• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/32

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

32 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Hoofdstuk 1
1. Stel Annemieke is lid van een damesvolleybalteam. Eén van de functies van een groepslidmaatschap is de mogelijkheid tot sociale vergelijking. Geef aan hoe Annemieke, binnen deze groep, baat kan hebben bij deze functie.
Door zich opwaarts te vergelijken, met meiden die beter kunnen volleyballen dan zij, kan ze leren om nog beter te volleyballen en kan ze een gevoel van trots ervaren. Zij hoort bij die uitblinkers.
Door zich neerwaarts te vergelijken, met meiden die slechter volleyballen dan zij, voelt
ze zich goed over haar eigen volleybalkwaliteiten.
5e druk: blz. 15, 6e druk: blz. 14.
2. Op een dag zegt Annemieke haar lidmaatschap op. Ze stapt uit het team. Wat kan er aan de hand zijn als u uitgaat van:

a. de sociale ruiltheorie;
b. een negatief comparison level;
c. een negatief comparison level of alternatives.
a. De kosten van het lidmaatschap zijn groter dan de baten. Bijvoorbeeld,de trainingen zijn verplaatst naar de maandagavond en dat komt Annemieke slecht uit.

b. Het team is het afgelopen jaar sterk van samenstelling veranderd. Als Annemieke het team van nu vergelijkt met het team van een jaar geleden valt de vergelijking negatief uit.
Het is veel minder gezellig geworden.

c. Annemieke hoort hele positieve verhalen over een ander volleybalteam: het zou daar veel gezelliger zijn. Daarom besluit ze haar eigen team te verlaten en zich bij het andere team aan te sluiten.
5e druk: blz. 17, 6e druk: blz. 16.
3. Stel in een bedrijf wordt een projectgroep opgericht die als doel heeft om allochtone werknemers beter te laten integreren op de werkvloer. Beschrijf hoe de ontwikkeling van deze groep verloopt, uitgaande van het model van Tuckman en Jensen.
a. Oriëntatiefase (forming):
De leden van de groep maken kennis en leren elkaar kennen. Er ontstaan geleidelijk regels over de taak en de onderlinge relaties.

b. Conflictfase (storming):
De leden gaan zich uitspreken: meningen komen naar voren en kunnen botsen.Men kan in conflict raken met elkaar en de leider. Uiteindelijk worden de conflicten opgelost.

c. Integratiefase (norming):
De cohesie groeit, leden identificeren zich met de groep. Rollen en normen worden duidelijk en raken geaccepteerd. De bereidheid om gemeenschappelijke oplossingen te zoeken groeit.

d. Uitvoeringsfase (peforming):
De leden werken ongestoord aan de groepstaken.

e. Eindfase (adjourning):
de taak is beëindig
Hoofdstuk 2
1. Stel Anita en Fiona zijn in gesprek. Anita reageert heel wantrouwig op wat Fiona zegt. Ze zegt achterdochtig:

“Ik geloof er helemaal niks van”. Uitgaande van de Roos van Leary, hoe heeft Fiona haar boodschap waarschijnlijk gebracht?

Motiveer uw antwoord.
Dominant en onvriendelijk, bijvoorbeeld competitief. Reden: een wantrouwige reactie is een onderdanige en onvriendelijke reactie. Onderdanig is doorgaans een complementaire reactie op dominant gedrag en onvriendelijkheid een symmetrische reactie op onvriendelijk gedrag.

5e druk: blz. 32, 6e druk: blz. 32.
2. Stel Fiona had een verzoek aan Anita. Ze wilde graag met haar ruilen van werkplek. Hoe had ze dit, volgens de Roos van Leary, het beste kunnen brengen en waarom? Geef concreet aan wat Fiona had kunnen zeggen.
Vriendelijk en dominant (leidend). Dat wekt namelijk een vriendelijke en coöperatieve of afhankelijke (onderdanig-vriendelijke) reactie op. Bijvoorbeeld: Het lijkt me nou zo’n goed idee om eens te wisselen van werkplek. Zullen we dat eens doen?

5e druk: blz. 32, 6e druk: blz. 32.
3. Stel Berend zegt tegen Frank: “Ik vind het erg vervelend als je te laat komt op een vergadering. Het geeft me het gevoel dat je onze projectgroep niet belangrijk vindt.”.

a. Bedenk een „in-vraag‟ die Frank zou kunnen stellen.
b. Bedenk een zin waarmee Frank zou kunnen parafraseren.
c. Bedenk een manier waarop Frank zou kunnen reageren op gevoelens.
a. Kun je daar wat meer over vertellen? Waarom heb je dat gevoel precies? Hoe zit dat precies?
b. Oké, wat ik je hoor zeggen is dat je ervan baalt als ik niet op tijd bij de meeting ben.
c. Bijvoorbeeld zeggen: ‘Ik zie dat je er een rotgevoel over hebt’.
Hoofdstuk 3

1. Stel een regering moet een belangrijke beslissing nemen met potentieel verstrekkende en destructieve gevolgen. Wat is het nadeel van het nemen van een dergelijke beslissing in groepsverband? Noem 3 mogelijke nadelen.
Drie mogelijke nadelen:

- In een groep hebben dominante personen een grotere inbreng dan op grond van hun deskundigheid gerechtvaardigd zou zijn. Oftewel, leden van de regering met een grote mond of veel charisma hebben een grote invloed op de beslissing terwijl ze niet per se weten waar ze het
over hebben. Dat kan leiden tot onverstandige beslissingen.

- Door groupthink kunnen regeringsleden zich conformeren aan een inadequate beslissing.

- Door groepspolarisatie kunnen standpunten extremer worden (voorzichtiger of juist risicovoller)- waardoor de kans op een inadequate beslissing groter wordt.

- Diffusie van verantwoordelijkheid: gaat het mis dan voelt niemand zich daar verantwoordelijk
voor.

5e druk: blz. 45-46, 6e druk: blz. 47-48.
2. Stel een groep moet een beslissing nemen waarvoor het van essentieel belang is dat:
a. de meerderheid erachter staat;
b. de uitvoering door niemand wordt gesaboteerd.

Wat is de meest gewenste manier van besluitvorming als alleen a geldt?
En als alleen b geldt?
Bij alleen a:
dan idealiter meerderheidsbesluit, consensus of unanimiteitsbesluit. Meerderheidsbesluit gaat echter sneller en kost minder energie.

Bij alleen b:
consensus of unanimiteit.

5e druk: blz. 49-50, 6e druk: blz. 53.
3. a. Hoe zorgt het fenomeen „post-decisionele cognitieve dissonantiereductie‟ ervoor dat mensen, subjectief gezien, geen foute beslissing kunnen nemen?

b. Welk gevaar schuilt in post-decisionele cognitieve dissonantiereductie? Illustreer uw antwoord aan de hand van een voorbeeld.
a. Doordat mensen geneigd zijn beslissingen achteraf goed te praten lijkt elke beslissing, hoeveel nadelen die ook met zich meebrengt, een goede.

b. Het gevaar is dat mensen weigeren toe te geven dat een beslissing niet de juiste was en daardoor schade op kunnen lopen of in een destructieve situatie blijven zitten.

Bijvoorbeeld: vrouwen die in een gewelddadige relatie zitten kunnen dit voor zichzelf goed praten door te denken dat hun partner het niet zo slecht bedoelt, of dat hij gewoon veel liefde nodig heeft.

5e druk: blz.50-51, 6e druk: blz. 54-55.
1. Stel Famke en Robert (een getrouwd stel) hebben ruzie over de school waar hun dochter heen moet gaan. Famke wil dat ze naar een christelijke school gaat, Robert dat ze naar een openbare school gaat.

a. Wat maakt van dit conflict een substantief conflict?
b. Wanneer wordt het conflict een affectief conflict?
c. Wanneer wordt het conflict een waardenconflict?
d. Noem 2 manieren waarop Famke en Robert, in het geval van de schoolkeuze van hun dochter, hun integratief potentieel kunnen ontdekken.
a. De verschillende ideeën over de schoolkeuze van de dochter.
b. Als het meningsverschil een sterke emotionele of persoonlijke lading krijgt voor de ouders. Beide zijn er bijvoorbeeld op uit om hun gelijk te behalen en ervaren het feit dat de ander een andere mening heeft als een persoonlijke aanval.
c. Bijvoorbeeld als Famke haar man de christelijke normen en waarden op wil dringen, en Robert dat niet wil.
d. Ze kunnen op zoek gaan naar een ander alternatief, bijvoorbeeld een school waar alle godsdiensten aan bod komen of een christelijke school die niet erg streng is.
Ze doen aan uitruil of non-specifieke compensatie. Ze sturen hun dochter bijvoorbeeld naar de christelijke school, maar dan hoeft ze niet meer naar de kerk.

5e druk: blz. 63 en 66-67, 6e druk: blz. 69 en 74-75.
2. Stel Fred roept iets waar Rieneke het helemaal niet mee eens is. Geef 5 mogelijke reacties van Rieneke op dit (dreigende) conflict en geef van elke reactie aan wanneer deze het meest effectief is.

Vijf mogelijke reacties:
- Vermijding:
Rieneke gaat niet in op het standpunt van Fred. Dit is een geschikte reactie als het gaat om iets triviaals dat een conflict niet waard is.

- Gladstrijken (5e druk) of toegeven (6e druk):
Rieneke geeft alleen aan op welk aspecten ze het met Fred eens is. Is ze het nergens mee eens dan kan ze bijvoorbeeld zeggen: ‘Een interessante mening!’ Dit is een geschikte reactie als het bewaren van de harmonie belangrijker is dan rechtvaardigheid of gelijk krijgen.

- Forceren:
Rieneke zegt duidelijk dat ze het er niet mee eens is en drukt haar mening door. Dit is een geschikte reactie als er sprake is van een crisis of tijdsdruk

- Compromis sluiten.
Rieneke en Fred onderhandelen over een compromis. Dit is een geschikte reactie als het gaat om een belangrijk punt, als Fred en Rieneke evenveel invloed hebben en tegengestelde doelen nastreven.

- Samenwerken (5e druk) of probleemoplossen (6e druk). Rieneke en Fred werken samen. Dit is een geschikte reactie als beide andere doelen nastreven en er genoeg tijd en energie beschikbaar is om samen te werken aan beider doelen.

5e druk: blz. 64-65, 6e druk: blz. 72-73.
Hoofdstuk 5
1. Geef een voorbeeld van een stereotype over Nederlanders en geef vervolgens een voorbeeld van een metastereotype over Nederlanders.
Stereotype zou kunnen zijn:
Nederlanders zijn zuinig.

Metastereotype zou kunnen zijn:
Nederlanders hebben het idee dat Belgen denken dat Nederlanders zuinig zijn.


5e druk: blz. 79, 6e druk: blz. 91-92.
2. Stel Isabella heeft een vooroordeel over Marokkanen. Uit welke 3 componenten bestaat een vooroordeel? Illustreer elk component aan de hand van het voorbeeld van Isabella.
Componenten vooroordeel:
- Cognitieve component: datgene waaraan men denkt bij een groep in kwestie of datgene wat men er vanaf weet. Isabella denkt bijvoorbeeld dat veel Marokkanen crimineel zijn.

- Emotionele component: datgene wat men voelt bij een groep in kwestie. Isabella heeft bijvoorbeeld een hekel aan Marokkanen of is er bang voor.

- Gedragscomponent: hetgeen we doen ten aanzien van een groep in kwestie. Isabella gaat bijvoorbeeld contact met Marokkaanse collega’s uit de weg.
5e druk: blz. 80, 6e druk: blz. 93.
3. Welke 2 fenomenen kunnen ervoor zorgen dat vooroordelen niet snel veranderen en hoe doen ze dat?
Fenomenen:

- Confirrmation bias:
mensen hebben vooral oog voor informatie die hun vooroordelen bevestigt.
Informatie die deze ontkracht wordt genegeerd.

- Self-fullfilling prophecy:
mensen laten zich, in hun gedrag, leiden door hun vooroordelen en wekken daardoor het verwachte gedrag op bij de ander.
5e druk: blz. 80-81, 6e druk: blz. 93-94.
Hoofdstuk 6
1. Stel Hennie komt uit een hele nette familie uit een hoog sociaal-economisch milieu.

A. Net zoals haar familie, kleedt Hennie zich heel netjes (mantelpakje, pumps). Welke 2 vormen van conformisme bestaan er? Illustreer uw antwoord aan de hand van het voorbeeld van Hennie.

B. De familie van Hennie kleedt zich heel netjes. Hennie niet. Ze draagt een kapotte spijkerbroek, een leren jasje en heeft piercings. Welke 2 vormen van niet-conformisme bestaan er?
Illustreer uw antwoord aan de hand van het voorbeeld van Hennie.
A. Twee vormen van conformisme:
compliance en conversion.

Compliance:
Hennnie kleedt zich netjes, niet omdat dat echt haar smaak is, maar omdat de rest van de familie dat ook doet.
Conversion: Hennnie kleedt zich netjes omdat ze dat zelf wil. Ze vindt het mooi of vindt dat dit de manier is waarop je je zou moeten kleden.


B. Twee vormen van niet-conformisme:
onafhankelijkheid en anti-conformering.

Onafhankelijkheid:
Hennie kleedt zich anders omdat ze dat zelf wil, ze vindt het mooi, het is haar stijl.

Anti-conformering:
Hennie kleedt zich anders, niet omdat dat haar smaak of stijl is, maar omdat ze niet mee wil doen met de rest van de familie.

5e druk: blz. 98, 6e druk: blz. 112-113.
2. Stel een aantal werknemers van een zuivelfabriek vormt samen een projectgroep. De taak van deze groep is om een nieuwe soort vla te bedenken en deze op de markt te brengen. Wat gebeurt er denkt u als de projectgroep bestaat uit louter:

A. Onafhankelijke denkers?
B. Voortgangsbewakers?
C. Vormgevers?
A.
Er zullen veel goede ideeën voor een nieuwe vla worden gegenereerd. De kans is echter groot dat de projectgroep in de denkfase blijft hangen en er niet daadwerkelijk een nieuw product komt.

Onafhankelijke denkers zijn namelijk weinig praktisch. Ook kunnen ze de nodige communicatieve vaardigheden missen om tot een goede samenwerking te komen.

B.
De kans is groot dat er geen nieuwe vla komt. Het ontbreekt voortgangsbewakers namelijk aan creativiteit; men denkt teveel in gebaande paden. Men kan niet een originele, nieuwe vla bedenken.

C.
De kans is groot dat er een ruzie-achtige sfeer ontstaat. Men provoceert elkaar teveel en is ongeduldig. Men kan wel prioriteiten stellen, dus waarschijnlijk komt men wel met een vla.

Door het ongeduld is de kans echter groot dat er veel slordigheden worden gemaakt waardoor
intern (nog meer) conflicten ontstaan.
5e druk: blz.103, 6e druk: blz. 117.
Hoofdstuk 7
1. Stel Jan is een taakgericht leider. Onder welke omstandigheden is zijn stijl van leidinggeven het meest effectief?

Als de omstandigheden ofwel heel gunstig zijn ofwel heel ongunstig.
De omstandigheden zijn heel gunstig als:

- De relatie tussen Jan en ondergeschikten heel goed is.
- Als er een hele heldere taakstructuur bestaat.
- Als Jan een grote positiemacht heeft.

De omstandigheden zijn ongunstig als:
- De relatie tussen Jan en ondergeschikten slecht is.
- Als er een onduidelijke taakstructuur bestaat.
- Als Jan een kleine positiemacht heeft.

5e druk: blz. 115-117, 6e druk: blz. 132-134.
2. Stel Marieke is manager van de productieafdeling van een koekjesfabriek. Haar ondergeschikten doen eenvoudig lopende band werk. Het verloop onder het personeel is groot. Het kost nieuwe werknemers ongeveer 2 dagen om ingewerkt te worden.

Wat is voor Marieke de meest geschikte leiderschapsstijl? Motiveer uw antwoord.
Als het gaat om nieuw personeel, dat nog onbekwaam is, kan ze het beste instrumenteel leiding geven, tot ze zijn ingewerkt.

Onbekwame werknemers hebben namelijk vooral behoefte aan aanwijzingen en duidelijkheid over hun taak. Ten aanzien van het bestaande en reeds ingewerkte
personeel, dat dus al bekwaam is, is de beste manier van leidinggeven het participerende leiderschap.

Bekwaam personeel weet wat haar te doen staat, zij heeft vooral behoefte aan inspraak in de besluitvorming. Instrumenteel leidinggeven zou dan als te bemoeizuchtig worden ervaren.

5e druk: blz. 118, 6e druk: blz. 135.
3. Wat staat Marieke (uit de vorige vraag) te doen volgens de levenscyclus-leiderschapstheorie? Hoe heeft het hoge personeelsverloop hier invloed op?
Ze zal werknemers in het begin van hun loopbaan vooral taakgericht moeten leiden; naarmate werknemers bekwamer worden in hun werk zal dit steeds minder nodig zijn. Ze zal werknemers in het begin en aan het einde van de loopbaan weinig relatiegericht moeten leiden, vooral in het
middenstuk is dit van belang.

Is het verloop van personeel groot dan kan het zijn dat Marieke echter niet aan relatiegericht leiden toekomt. Voor die tijd is een werknemer alweer vertrokken. De werknemers die wel langer blijven zijn waarschijnlijk op verschillende tijdstippen begonnen met werken en zullen dus, afhankelijk van hun individuele bekwaamheid en fase in hun loopbaan, relatie- dan wel taakgericht gestuurd moeten worden.

Dit betekent dat Marieke haar leiderschapsstijl dient aan te passen aan de individuele werknemer.


5e druk: blz. 119, 6e druk: blz. 136-137.
Hoofdstuk 8
1. Stel een trainer wil een sociale vaardigheidstraining geven. Hoe dient deze er dan, in termen van het model van Kolb, uit te zien?
De training moet het proces van ervaringsleren volgen. Dat wil zeggen dat 4 verschillende soorten werkwijzen aan bod dienen te komen, en wel in de volgende volgorde:

- concreet ervaren
- reflectief observeren
- abstract theoretiseren
- actief experimenteren

5e druk: blz. 128-129, 6e druk: blz. 146-147.
2. Stel een collega zat gisteren, met uw toestemming, aan uw bureau. Als u ‟s ochtends op kantoor komt ziet u dat ze nogal een rommeltje heeft gemaakt van uw bureau. Er staat koude koffie en er liggen stapels papieren die niet van u zijn. U vindt dat vervelend. Hoe kunt u haar, op correcte wijze, feedback geven? Geef aan wat u tegen uw collega zou zeggen en waarom u dat op die manier zou doen.
Bijvoorbeeld:

‘Toen je gisteren achter mijn bureau hebt zitten werken heb je nogal wat rommel gemaakt die je niet hebt opgeruimd. Je hebt stapels papieren laten liggen en er staat koude koffie. Ik vind dat erg vervelend. Ik zou het op prijs stellen als je dat voortaan opruimt.’

Het is belangrijk dat je specifiek gedrag van de ander beschrijft: waar, wanneer, wat deed de ander dat jou stoorde? In het voorbeeld wordt aangegeven wanneer (gisteren), waar (achtermijn bureau), wat (specifiek gedrag: je hebt zitten werken en nogal wat rommel gemaakt die je niet hebt opgeruimd. Je hebt stapels papieren laten liggen en er staat koude koffie).

Het is belangrijk dat de feedback bruikbaar is: je collega weet wat ze moet doen (Ik zou het op prijs stellen als je dat voortaan opruimt).

Het is belangrijk dat de feedback controleerbaar is (heel concreet: Je hebt stapels papieren laten liggen en er staat koude koffie).

Het is belangrijk dat de feedback beschrijvend is, niet veroordelend.(Niet bijvoorbeeld: sloddervos!).
5e druk: blz. 130-132, 6e druk: blz. 149-150.
3. Stel Carla, een HBO-psycholoog, geeft een sociale vaardigheidstraining aan een groep studenten. Carla stelt de groep een aantal vragen.

Geef een voorbeeld van de volgende soorten vragen, die Carla zou kunnen stellen:
- evaluatievraag
- begripsvraag
- toepassingsvraag
- synthesevraag
- doorspeelvraag
- bijsturende vraag
- concretiserende vraag
- confronterende vraag
- metavraag
- Evaluatievraag (na een rollenspel):
Wat vonden jullie de beste manier om je gevoelens te tonen?
- Begripsvraag (na iets te hebben uitgelegd): Wat is het grootste verschil tussen een man en een vrouw als het gaat om onzekerheid?
- Toepassingsvraag:
Kan iemand een voorbeeld geven uit zijn eigen leven van een moment waarop je helemaal dichtklapte?
- Synthesevraag: Weet iemand nog een hele andere, originele manier om jezelf voor te stellen?
- Doorspeelvraag:
Is iedereen het ermee eens? Wat vind jij ervan Kees?
- Bijsturende vraag:
Ik denk dat het ook heel anders kan. Kijk maar (Carla doet iets voor).
- Concretiserende vraag:
Wat bedoel je precies met ‘bang’? Wat gebeurt er met je, op zo’n moment?
- Confronterende vraag (tegen iemand die zojuist heel stoer deed):
Zonet zei je nog dat je juist heel onzeker voelde, hoe zit dat nu precies?
- Metavraag:
Ik krijg het idee dat jullie het model van Kolb nog niet helemaal goed begrijpen. Klopt dat?
Antwoorden proeftentamen Groepsdynamica.

1. Arjen zit in het eerste jaar van de HBO-studie Pedagogiek. Hij vindt de lessen slecht en is in de studenten-expertgroep gaan zitten, die adviezen geeft aan de opleiding. Hij wil dat de opleiding wordt vernieuwd en wil dat samen met de expertgroep bereiken. Gewoon wat zeggen helpt immers toch niet.

Hij is slim, gemotiveerd en zet zich in. De andere studenten, eigenlijk vooral de meisjes, kijken tegen hem op, vooral door zijn lidmaatschap van de expertgroep. Hij vindt zelf ook, dat hij dat verdient. Zijn studieresultaten zijn de beste van de hele groep en hij vindt dat hij een meer belangrijke en betere inbreng heeft dan wie ook van de groepsleden. Met een groepje meisjes uit de expertgroep overlegt Arjen vaak.

Het zijn gezellige bijeenkomsten geworden, waarin ze bij elkaar eten en na afloop nog lekker lang nakletsen. Voor Arjen heeft het lidmaatschap enkele groepsfuncties.

Noem 4 van deze groepsfuncties. Beargumenteer je antwoord aan de hand van de casus van Arjan.

Punten: 10
Standaardantwoord: b.v.

a. Invloed:
Hij is in de studenten-expertgroep gaan zitten, die adviezen geeft aan de opleiding. Hij wil dat de opleiding wordt vernieuwd en wil dat samen met de expertgroep bereiken.

b. Status:
De andere studenten, eigenlijk vooral de
meisjes, kijken tegen hem op, vooral door zijn lidmaatschap van de expertgroep.

c. Sociale vergelijkingsinfo:
Zijn studieresultaten zijn de beste van de hele groep en hij vindt dat hij een meer belangrijke en betere inbreng heeft dan wie ook van de groepsleden.

d. Intimiteit:
Met een groepje meisjes uit de expertgroep overlegt Arjen vaak. Het zijn gezellige bijeenkomsten geworden, waarin ze bij elkaar eten en na afloop nog lekker lang nakletsen.

Instructies voor de docent:
Elk juist antwoord 2 ½ punt. Elk ander juist gemotiveerd antwoord is natuurlijk goed.
2. Tuckman en Jensen hebben een veelgebruikt model uitgewerkt, dat de groepsdynamische ontwikkeling beschrijft in 5 fasen. Noem de 5 fasen en beschrijf er 3 van.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. forming:
elkaar leren kennen, wat kan, wat kan niet, nog wat afwachtend, etc.

2. storming:
elkaar uittesten, wie is de baas, conflicten, etc.

3. norming:
gemeenschappelijke visies, normen en waarden, cohesie, etc.

4. performing:
ongestoord en volwassen (samen)werken, etc.

5. adjourning:
stoppen en afscheid nemen.

Instructies voor de docent:
Elke naam ½, subtotaal 2 ½ ; elke beschrijving 2 ½ punt
3. Beschrijf het communicatieproces. Dat wil zeggen, beschrijf hoe de communicatie procesmatig verloopt.

Punten: 10
Standaardantwoord:
Zenden, coderen, boodschap door kanaal, decoderen, ontvangen en vandaar feedback naar de zender.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 1 ½ punt; alles goed dan maximum van 10 punten geven.
4. Je moet een commissie instellen. Om die optimaal te laten functioneren moet je letten op drie hoofdkenmerken. Geef aan welke deze zijn en verduidelijk dit met 2 voorbeelden? Stel je kunt kiezen tussen 5 of 6 commissieleden. Wat is volgens de theorie de beste keuze? Geef daarvoor de redenen.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. eigenschappen van de groepsleden: attitude, dominantie, kennis, vaardigheden,…
2. groepskenmerken: grootte, samenhorigheid, heterogeniteit,…
3. aard van de taak: taakonafhankelijkheid, complexiteit, …
4. 5 leden: dynamiek van de meerderheid en voorkomen polarisatie/stagnatie.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 2 ½ punt
5. De Afro-amerikaanse cabaretier Lewis vertelde in een show dat hij blanke Amerikanen had horen praten. De een zei dat “die negers te lui zijn om te werken en dat ze trouwens niet willen studeren”.

Hij voegde er aan toe dat “hij bij het zien van die verslaafde zwarten al misselijk werd” en dat “hij absoluut niet wilde samenwerken met zwarten”. Een ander zei dat “negers nu eenmaal dom zijn, ze hebben immers een IQ, dat gemiddeld 15 punten lager is dan dat van blanken”.

Lewis zei grijnzend, wijzend op zijn 150 kilo zware lijf, dat als een blanke hem te pakken wou nemen, zwarten gelukkig veel betere atleten waren dan blanken. Die blanken liep Lewis er wel uit. In deze casus zit een stereotype, een metastereotype en een vooroordeel.

Welke zijn deze? Beargumenteer je antwoord.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. Vooroordeel = negatieve attitude met een cognitieve component:“die negers te lui zijn om te werken en dat ze trouwens niet willen studeren”, een emotionele component: “hij bij het zien van die verslaafde zwarten al misselijk werd” en een vermijdingscomponent: “hij absoluut niet wilde samenwerken met zwarten”.
2. Metastereotype = idee hebben wat andere mensen over de eigen groep denken. Casus: Lewis zei grijnzend en wijzend op zijn 150 kilo zware lijf, dat hij als een blanke hem te pakken wou nemen, zwarten gelukkig veel betere atleten waren als blanken.
3. Stereotype = een opvatting over een groep, die geldt voor vrijwel alle groepsleden. Casus: Een ander(e blanke) zei, dat “negers nu eenmaal dom zijn, ze hebben immers een IQ, dat gemiddeld 15 punten lager is dan blanken”.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 3 ½ punt, alles goed dan dus een ½ bonuspunt.
6. Van de Vliert onderscheidt 3 technieken om stress ten gevolge van rolproblemen te verminderen. Bespreek twee van deze methoden in maximaal 100 woorden.

Punten: 10
Standaardantwoord:
Zie blz 106 uit het boek Groepen aan het werk.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 5 punt
7. Truus past 5 dagen per week op de vierjarige Sara, het dochtertje van de gescheiden Maria. Maria is ervan overtuigd dat rust, regelmaat en reinheid belangrijk zijn. Truus heeft zo haar eigen ideeën over opvoeden: ze moet Sara juist uitdagen met spelletjes, muziek, voorlezen, etc. en ze moet Sara niet te veel laten slapen. Truus en Maria hebben daar regelmatig woorden over.

De man van Truus is dat zat en het is niet alleen dat. Hij klaagt over te weinig aandacht van Truus voor hun eigen drie kinderen en niet te vergeten voor hemzelf. In deze casus is sprake van 2 typen rolconflicten.

Welk type rolconflicten zijn dat? Beargumenteer je antwoord aan de hand van de casus van Truus .

Punten: 10
Standaardantwoord:

a. intra-rolconflict:
tegenstrijdige verwachtingen hebben betrekking op 1 rol. Casus: rol als opvoedster: Truus heeft zo haar eigen ideeën over opvoeden: rust, regelmaat en reinheid. Maria is ervan overtuigd, dat ze Sara niet te veel moet laten slapen, maar haar juist moet uitdagen met spelletjes, muziek, voorlezen, etc. Truus en Maria hebben daar regelmatig woorden over.

b. inter-rolconflict:
tegenstrijdige verwachtingen met betrekking tot 2 of meer rollen. Casus: rol als opvoedster van Sara; rol als moeder van de eigen kinderen: Haar man klaagt over te weinig aandacht van Truus voor hun eigen drie kinderen en rol als echtgenote: niet te vergeten te weinig aandacht voor echtgenoot.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 5 punt
8. Voor een transformationeel leider gelden volgens Bass 5 factoren, die hem/haar onderscheiden. Welke zijn deze 5 factoren? Beschrijf ze.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. inspirerend, visie, charisma.
2. aandacht voor persoonlijke behoeftes werknemer, stimuleert diens groei.
3. helpt het bedenken van alternatieve probleembenaderingen, stimuleert creativiteit.
4. geeft adequate info over taak en beloning
5. geeft medewerker veel autonomie, stuurt alleen indien echt nodig.

Instructies voor de docent:
Elk onderdeel 2 ½ punt
9. Hans heeft een beoordelingsgesprek met zijn projectleider Ad en ontvangt zo feedback over zijn functioneren. Ad zegt hem “Je gedraagt je in onze vergaderingen erg lusteloos. Ik heb het idee, dat je mij als projectleider niet accepteert en me slecht leiding vindt geven. Dat ergert me en dan kan ik me niet concentreren. Jouw inbreng, als die er al is, vind ik echter heel negatief”.

Hans kijkt boos. Ad: “Ik zal een voorbeeld geven, de laatste vergadering zei je tegen mij, dat ik te weinig info had gegeven en dat je van een goede leidinggevende iets anders verwacht. Ik geef je echt geen goede beoordeling”. Feedback heeft twee functies, die je in de casus terugziet.

Noem deze functies en geef aan, waar je die in de casus ziet.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. a. inzicht in eigen gedrag: Ad: “Dat ergert me en dan kan ik me niet concentreren. Jouw inbreng, als die er al is, vind ik echter heel negatief”.

b. inzicht in gedrag van anderen: Ad zegt hem o.a. “Je gedraagt je in onze vergaderingen erg lusteloos. Ik heb het idee, dat je mij als projectleider niet accepteert en me slecht leiding vindt geven”.

2. bekrachtiging: Ad: “Ik geef je echt geen goede beoordeling”.

Instructies voor de docent:
1.a. 3 punt; 1.b. 3 punt; 2. 4 punt
10. Beschrijf in maximaal 100 woorden het model van ervaringsgericht leren volgens Kolb.

Punten: 10
Standaardantwoord:
1. circulaire karakter met concreet ervaren – reflectief observeren – abstract theoretiseren – actief experimenteren
2. uitleg van elk onderdeel

Instructies voor de docent:
1 resp elk van de 4 toelichtingen 2 punt
Zie blz 128 uit het boek Groepen aan het werk.