• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/25

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

25 Cards in this Set

  • Front
  • Back

6.5.3 Visuospatiële en visuoconstructieve stoornissen



6.5.3.1 Stoornissen in de topografische oriëntatie



Topografische oriëntatiestoomissen dekken een brede waaier van spatiële gedragsstoor­nissen . Het onvermogen om de ruimtelijke indeling van de eigen leefkamer te beschrijven, problemen met de lokalisatie van gebouwen en winkels gelegen aan een bekend plein, de lokalisatie van steden op een blinde landkaart, of de onmogelijkheid om een wegbeschrij­ ving van punt A naar punt B in de eigen woon plaats te verstrekken.



Al deze voorbeelden veronderstellen een faling van

het spatieel voorstellingsvermogen en geheugen.



Onderzoek naar de cerebrale lokalisatie van dergelijke topografische stoornissen is contradictorisch (Benton & Sivan, 1993). Het is niet duidelijk of er een verschillende hemisferische bijdrage voor de topografische oriëntatie bestaat gezien de stoornissen zowel

bij linkshemisferische, rechtshemisferische als bilaterale letsels worden waarge­nomen .

Ongeacht de lateralisatie van de laesies wordt de topografische desoriëntatie vooral waargenomen na posterieure laesies, meer bepaald na (vooral rechtshernisferische) pariëtale beschadigingen.



Als gevolg hiervan gaat de gestoorde topografische oriëntatie meestal gepaard

met andere cognitieve disfuncties die mede door de pariëtale lobben worden gemedieerd zoals visueel neglect, afatische symptomen en constructieve apraxie (Newcom be & Ratcliff, 1989).


6.5.3.2 Het syndroom van Balint-Holmes



In 1909 beschreef Balint een patiënt met specifieke stoornissen in de visuele exploratie van de ruimte.



Balints patiënt had bilaterale beschadigingen van de occipitale, pariëtale en temporale cortex. De patiënt beschikte over een normaal gezichtsveld, kon oogbewe­ gingen uitvoeren en kon kleuren, objecten en afbeeldingen herkennen en benoemen. Wanneer stimuli aan de patiënt werden aangeboden, richtte hij zijn blik 35 à 40° naar rechts en kon hij enkel zien wat daar aanwezig was. Enkel na specifieke instructies kon de patiënt zijn blik naar de getoonde objecten richten. Eens zijn aandacht op het object werd gevestigd, kon hij niets anders meer waarnemen. De patiënt kon ook geen afbeelding of scène visueel aftasten. Ook bij het lezen bleef de patiënt gefixeerd op één enkele letter en kon hij slechts moeizaam het woord letter per letter van rechts naar links ontcijferen Ook de grijpbeweging bleek gestoord. Wanneer hem gevraagd werd om een object aan te wijzen of te grijpen, graaide hij naar het object om het meestal bij toeval te raken. De patiënt was tevens niet in staat om afstanden te schatten (zodat hij een sigaar in het midden aanstak en de inhoud van een fles naast het glas goot) en kon niet uitmaken welk van twee objecten dichterbij gelegen was.



Enkele andere gelijkaardige casussen werden even later beschreven door Holmes (Holmes, 1918 ; Holmes & Horrax, 1919). Het syndroom van Balint-Hol mes bestaat uit de volgende kenmerken (Newcombe & Ratcliff, 1989):


• Visuelefixatiestoornissen


vooral gekenmerkt door de onmogelijkheid om willekeurig het perifere gezichtsveld te overzi en (ocu lomotorische apraxie of blikapraxie) . De patiënt is niet in staat zijn blik te sturen zodat perifere stimuli niet in het centrale gezichtsveld kunnen worden gebracht. De blik zwerft doelloos rond tot het doel schijnbaar toevallig wordt gelokaliseerd, en ook dan heeft de patiënt vaak moeite om de blik op het object gefixeerd te houden.



• Optische ataxie


gekenmerkt door slord igheid of onmogelijkheid de hand vaardigheid af te stemmen op visuele stimuli waarbij de visuele doelen verkeerd in de ruimte worden gelokaliseerd. Niet-visuele stimuli kunnen echter wel adequaat worden gelo­kaliseerd.



• Stoornissen in de visuele aandacht


die vooral het perifere gezichtsveld treffen en bet aandachtsveld concentrisch vernauwen. De patiënt slaagt er niet in een nieuwe fixatiesaccade te initiëren omdat hij zijn blik niet van een gefixeerd object kan losmaken (fixatiespasme). Dit gebeurt vooral wan neer het een voor de patiënt interes­ sant object betreft zodat men een belangrijke attentionele factor (een verschuiving in visuele aandacht gaat naar alle waarschijnlijkheid aan de blikverandering vooraf of loopt er minstens mee samen) in dit symptoom vermoedt. De patiënten zijn dan ook beperkt in de waarneming van meerdere objecten tegelijkertijd (simultaanagnosie).



Het syndroom van Balint-Holmes is vooral geassocieerd met grote bilaterale pariëtale of pariëto-occipitale laesies en blijkt vooral uitermate ernstig wanneer ook frontale laesies tot het neuropathologische beeld bijdragen. De frontale betrokkenheid veroorzaakt waar­ schijnlijk een verstoring van de visuomotorische mechanismen die gemedieerd worden door de frontale oogbewegingsregio 's bij de controle van saccadische oogbewegingen en visuele attentie (Lynch & McCiaren , 1989).




6.5.3.2 Het syndroom van Balint-Holmes


• Visuelefixatiestoornissen


• Optische ataxie


• Stoornissen in de visuele aandacht

Het syndroom van Balint-Holmes is vooral geassocieerd met grote bilaterale pariëtale of pariëto-occipitale laesies en blijkt vooral uitermate ernstig wanneer ook frontale laesies tot het neuropathologische beeld bijdragen.



De frontale betrokkenheid veroorzaakt waar­ schijnlijk een

verstoring van de visuomotorische mechanismen die gemedieerd worden door de frontale oogbewegingsregio 's bij de controle van saccadische oogbewegingen en visuele attentie (Lynch & McCiaren , 1989).


• Visuelefixatiestoornissen


vooral gekenmerkt door de onmogelijkheid om willekeurig het perifere gezichtsveld te overzi en (ocu lomotorische apraxie of blikapraxie) .



De patiënt is niet in staat zijn blik te sturen zodat perifere stimuli niet in het centrale gezichtsveld kunnen worden gebracht. De blik zwerft doelloos rond tot het doel schijnbaar toevallig wordt gelokaliseerd, en ook dan heeft de patiënt vaak moeite om de blik op het object gefixeerd te houden.




• Optische ataxie


gekenmerkt door slordigheid of onmogelijkheid de hand vaardigheid af te stemmen op visuele stimuli waarbij de visuele doelen verkeerd in de ruimte worden gelokaliseerd.



Niet-visuele stimuli kunnen echter wel adequaat worden gelo­kaliseerd.




• Stoornissen in de visuele aandacht


die vooral het perifere gezichtsveld treffen en bet aandachtsveld concentrisch vernauwen.



De patiënt slaagt er niet in een nieuwe fixatiesaccade te initiëren omdat hij zijn blik niet van een gefixeerd object kan losmaken (fixatiespasme).



Dit gebeurt vooral wanneer het een voor de patiënt interes­ sant object betreft zodat men een belangrijke attentionele factor (een verschuiving in visuele aandacht gaat naar alle waarschijnlijkheid aan de blikverandering vooraf of loopt er minstens mee samen) in dit symptoom vermoedt.


De patiënten zijn dan ook beperkt in de waarneming van meerdere objecten tegelijkertijd (simultaanagnosie).



6.5.3.3 Visuoconstructieve stoornissen



Visuoconstructie verwijst naar het vermogen om de spatiële relaties tussen de componen­ ten van een twee- of driedimensionale figuur accuraat waar te nemen zodat deze elementen op een georganiseerde wijze als een synthetisch geheel opnieuw kunnen worden weergegeven.



Stoornissen in de visuoconstructie, ook wel constructieve apraxie genoemd, verwijzen naar

moeilijkheden bij het samenstellen van een driedimensionaal blokkenpatroon of bij de organisatie van de lijnstukken in de constructie van een tweedimensionaal vierkant.

Het concept werd in de jaren twintig door de Duitse neuro­ loog Kleist geïntroduceerd. Hij zag de constructieve apraxie als een onvermogen om visuele en sensorimotorische informatie te integreren.



In het klassieke geval beschikt de patiënt over

een normale visuele vormperceptie, over een normale mogelijkheid om objecten in de visuele ruimte te lokaliseren , en vertoont de patiënt geen tekenen van ideomotorische apraxie.



Het is dus een stoornis van 'uitvoering' of 'praxie' en niet het resultaat van

een perceptuele of een motorische disfunctie.

In de praktijk wordt deze vaardigheid nagegaan door middel van een vrije tekenopdracht (bijvoorbeeld het tekenen van een huis of een persoon), het kopiëren van eenvoudige of meer complexe figuren (bijvoorbeeld de figuren van Rey en Taylor), het naleggen van patronen met houten stokjes en het naleggen van blokconstructies zowel in de horizontale als in de verticale dimensie (Figuur 6.12.).

Hoewel dit vrij uiteenlopende  taken zijn die een verschillend beroep doen op perceptuele scherpte, aandachtsprocessen en motorische vaardigheden, worden al deze handelingen tot de visuoconstructieve vaardigheden gerekend. Zie Benton (1989) voor ...

Hoewel dit vrij uiteenlopende taken zijn die een verschillend beroep doen op perceptuele scherpte, aandachtsprocessen en motorische vaardigheden, worden al deze handelingen tot de visuoconstructieve vaardigheden gerekend. Zie Benton (1989) voor een overzicht van de verschillende taken.

Hoewel visuoconstructieve stoor­ nissen aanvankelijk werden geassocieerd met de posterieure pariëtale area van de linker­ hemisfeer (cfr. het Gerstmannsyndroom), bleken ook rechtshemisferische letsels soms



zelfs vaker en meer ernstige visuoconstructieve stoornissen te veroorzaken (Benton, 1989).


Onderzoek suggereert dat de verhoogde betrokkenheid van de linker- dan wel rechterhemisfeer afhankelijk is van

de visuoconstructieve opdracht, met name van de specifieke cognitieve eisen die in de visuoconstructieve opdracht liggen vervat.



Driedi­mensionale blokconstructies en het kopiëren van afbeeldingen blijken vooral gestoord bij een rechtshemisfeiisch letsel, terwijl de subtest blokpatronen van de WAIS evenveel links- als rechtshemisferische patiënten voor problemen stelt.



Er blijkt niet alleen een links-rechtshemisferische gradiënt te bestaan die afhankelijk is van de aard van de taak maar tevens een

anterioposterieure gradiënt waarbij patiënten met posterieure laesies vaker visuoconstructieve problemen vertonen dan patiënten met anterieure (frontale) laesies.

Bovendien is er ook sprake van een gekruiste gradiënt waarbij vooral patiënten met rechtshemisferische retrorolandische laesies het op de visuoconstructieve taken beduidend minder goed doen dan de drie andere kwadrantgroepen lBlack & Strub, 1976).



De breedheid van het concept visuoconstructie, wat zich weer piegelt in de uiteenlo­pende visuoconstructieve opdrachten waarmee dit begrip wordt geoperationaliseerd


bemoeilijkt

een vergelijking van de bevindingen van verschillende studies en dus ook van de lokalisatie van deze cognitieve functie.

Een meer gedifferentieerde benadering van het concept visuoconstructie gebaseerd op de verschillen in taakei.sen qua visuoperceptuele, motorische en talige capaciteiten , wordt als een mogelijke oplossing gesuggereerd om

de visuoconstructieve prestaties aan cerebrale lokalisaties te verbinden (Beoson & Barton, 1970).

De diverse cerebrale lokalisaties van de visuoconstructieve stoornissen in de literatuur en het belang van afatische symptomatologie en mentale deterioratie als begeleidende symptomen suggereren dat

de neurale basis van deze stoornis geen speci­fieke lokalisatie heeft, maar dat de functie wordt opgebouwd door een aantal loci binnen een neuronaal netwerk (Benton, 1989).


6.5.3.4 Stoornissen in de mentale rotatie



We definieerden mentale rotatie als

de manipulatie van het mentale beeld van een stimulus zodat we ons deze stimulus ook in een andere oriëntatie dan de getoonde kunnen voorstellen.

Het betreft dus de imaginaire manipulatie van een mentaal beeld.



Het intrigerende aan de mentale rotatie van imaginaire objecten is dat ze schijnbaar dezelfde wetten volgt als de rotatie van fysische objecten. De mentale rotatie van een object over 90° duurt ongeveer twee keer langer dan de mentale rotatie van dit object over 45°. Net zoals het fysische object alle posities moet doorlopen om van één oriëntatie naar een andere te gaan, zo moet ook het mentale object over de verschillende posities worden geroteerd om

dezelfde oriëntatieverandering te bekomen.

Mentale rotatie is derhalve een uitzonderlijk voorbeeld van een puur non-verbaal en analoog cognitief proces.



Ondanks deze specificiteit is er opvallend weinig consensus over de neuronale regio's die verant­ woordelijk zijn voor het proces van mentale rotatie. Intuïtief zou men dit proces kunnen lokaliseren ter hoogte van

de rechter retrorolandische structuren , meer bepaald in de rechter pariëtale en pariëto-occipitale regio's. Zowel oudere als meer recente studies bieden echter geen aanwijzingen voor een rechtshernisferische lateralisatie van de men­tale rotatie.

Zo onderzochten we de prestaties op de Standardized Road Map Test of Direction Sense in vier verschillende patiëntengroepen :



een groep met een linksfrontale laesie,


een groep met een rechtsfrontale laesie,


een groep met een linkspariëtale laesie en


een groep met een rechtspariëtale laesie (Vingerhoets, Lannoo & Bau wens, 1996).



Alle vijftig patiënten werden individueel getest met de Road Map Test die volgens de gestandaardiseerde procedure (als een potlood-en-papiertest) werd afgenomen. De tweeëndertig bochten van de Road Map Test werden opnieuw gecategoriseerd in drie verschillende types, namelijk



-geen mentale rotatie noodzakelijk (Geen Rotatie : GR),


-een mentale rotatie van 90° noodzakelijk (Halve Rotatie : HR),


-een mentale rotatie van 180° vereist (Volledige Rotatie : VR).



Het aantal fouten voor elke bochtencategorie werd gebruikt als de afhankelijke variabele. We stelden vast dat patiënten met pariëtale laesies

significant meer fouten maken dan patiënten met frontale laesies.



De verschillen tussen beide groepen bleken enkel significant voor de bochttypes waarbij een mentale rotatie werd vereist. Ook ander onderzoek suggereert een pariëtale betrokkenheid bij mentale rotatie (Farah, 1989). We stelden evenwel geen significante verschillen in foutenscore vast tussen patiënten met een linkshemisferische of een rechtsbemisferische pariëtale laesie.

De reden waarom er geen eenduidige lateralisatie is voor de mentale rotatie, kan worden toegeschreven aan het feit dat

het concept door verschillende onderzoekers op een verschillende manier wordt geoperationaliseerd.



In die zin bestaan er indicaties om het concept mentale rotatie op te splitsen.

Newcombe en Ratcliff (1989) suggereren dat problemen met mentale rotatie ten gevolge van rechtshemisferische letsels veroorzaakt worden door

problemen met de imaginaire manipulatie van het object zelf.



Linkshemis­ ferische laesies veroorzaken stoornissen door een gebrekkige opbouw van het mentale beeld.