• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/31

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

31 Cards in this Set

  • Front
  • Back

6.1 Inleiding



Problemen met het richten van de oogbewegingen naar objecten in de ruimte, stoornissen met het ruimtelijk lokaliseren van visuele, auditieve of somatosensorische stimuli, onvoldoende aandacht kunnen opbrengen voor stimuli uit de linkerhemiruimte, stoornis­ sen in de links-rechtsoriëntatie, problemen bij het natekenen van een figuur of bet grijpen naar objecten.



Allemaal voorbeelden van stoornissen in

het spatieel gedrag die in de klinische literatuur werden beschreven.



Het zijn vaak spectaculaire en onverwachte symptomen die frequent na hersenletsels worden waargenomen. Deze klinische bevin­dingen illustreren dat het dagdagelijks spatieel-ruimtelijk gedrag, dat wij als vanzelfspre­kend aannemen, in specifieke hersengebieden wordt opgebouwd.

Hughlings-Jackson (1874, 1915) suggereerde als eerste dat het posterieur gedeelte van de rechterhemisfeer een specifieke spatieel-perceptuele functie had die in contrast stond met het talige functieoverwicht van

de linkerhemisfeer. Meer recent werk heeft de rol van de rechter­ hemisfeer in de opbouw van spatieel gedrag bevestigd, hoewel bepaalde spatiële syndro­men ook worden opgemerkt na linkshemisferische of bihemisferische letsels.


6.2 Spatieel gedrag en de ruimte : enkele definities



De uiteenlopende klinische voorbeelden van daarnet maken duidelijk dat spatieel gedrag wel heel ruim wordt opgevat. De hieruit resulterende vaagheid van het begrip vormt een groot struikelblok bij de communicatie over en het onderzoek naar spatieel gedrag.



De gehanteerde definities van spatieel gedrag verschillen sterk

van auteur tot auteur en een begrip als 'links-rechtsdesoriëntatie' kan op heel wat manieren worden geoperationali­seerd, zodat de verschillende taken ook verschillende aspecten van het begrip evalueren.



Op het eerste gezicht tegenstrijdige onderzoeksresultaten blijken vaak te verklaren vanuit verschillen in onderzoeksmethoden en taakopdrachten.



De weinig eenduidige terminolo­gie, de ogenschijnlijk verwarde onderzoeksgegevens en het feit dat ruimtelijk-spatiële concepten per definitie moeilijk in taal te verwoorden zijn, maken dat dit onderzoeksdo­mein relatief minder wetenschappers aantrekt en dat de kennis over het spatieel gedrag slechts langzaam vordert.



Ons overzicht van spatieel gedrag zal in hoofdzaak bestaan uit


een beschrijving van verschillende klinische manifestaties van afwijkende spatiële bele­ving en de neuropsychologische beschouwingen waartoe ze aanleiding gaven.



Gezien de complexiteit van de begrippen 'spatieel gedrag' en 'ruimte' zullen we trachten eruge structuur in deze concepten aan te brengen.



We baseren ons hierbij op het voorstel van

Kolb en Whishaw (1990).

In de relatie tussen lichaam en ruimte kan zowel een passieve als een actieve dimensie worden onderscheiden.



Een passieve relatie verwijst naar

de situering van on lichaam in de ruimte ten aanzien van andere objecten.

Een actieve relatie verwijst naar

de effectieve manipulatie van objecten of hun mentale beelden.

Kolb en Whishaw stellen voorts dat de individuele ruimte in drie functionele subruimtes kan worden onderverdeeld (Figuur 6.1.).

Zij stellen bovendien dat deze drie subruimtes mogelijks een verschillende neuxonale achtergrond hebben.




De ruimtes:



l


p


d


-lichaamsoppervlak


-proximale ruimte


-distale ruimte


Eerst en vooral onderscheiden ze

het lichaamsoppervlak waarop stimuli kunnen worden gelokaliseerd.



Ten tweede onderscheiden ze

de onmiddellijke ruimte rond het individu, de ruimte binnen handbereik of de proximale ruimte.



Ten slotte onderscheiden ze de ruimte die buiten het handbereik van het individu ligt, de distale ruimte.



De distale ruimte is niet beperkt tot de fysische omgeving van het individu maar omvat ook de temporele ruimte (verleden en heden) en de sequentiële ruimte (de volgorde van gebeurtenissen).

Ten slotte onderscheiden ze

de ruimte die buiten het handbereik van het individu ligt, de distale ruimte.



De distale ruimte is niet beperkt tot de fysische omgeving van het individu maar omvat ook de temporele ruimte (verleden en heden) en de sequentiële ruimte (de volgorde van gebeurtenissen).

De distale ruimte is niet beperkt tot de fysische omgeving van het individu maar omvat ook

de temporele ruimte (verleden en heden) en de sequentiële ruimte (de volgorde van gebeurtenissen)

De drie functionele subruimtes onderscheiden zich in:

-het lichaamsoppervlak waarop stimuli kunnen worden gelokaliseerd.


-Ten tweede onderscheiden ze de onmiddellijke ruimte rond het individu, de ruimte binnen handbereik of de proximale ruimte.


-Ten slotte onderscheiden ze de ruimte die buiten het handbereik van het individ u ligt, de distale ruimte. Deze bevat ook de temporele ruimte (verleden en heden) en de sequentiële ruimte (de volgorde van gebeurtenissen).

Naast verschillen in spatiële subruimtes kunnen we ook onderscheid maken tussen de verschillende strategieën die het individu gebruikt om zich in de ruimte te oriënteren (O'Keefe & Nadel , 1978).



De indeling van spatiële activiteiten is gebaseerd op de sensorimotorische responsen van het individu in interactie met zijn omgeving.



P


C


P

-Positionele responsen


-Cue-responsen


-Plaatsresponsen

-Positionele responsen



Positionele responsen zijn bewegingen waarin het lichaam

zelf als referentie dient.



Deze egocentri­sche responsen vereisen geen externe cues maar worden automatisch verricht, zoals afslaan naar links of rechts, bewegingen van lichaam en ledematen.



-Cue-responsen



Cue-responsen zijn bewegingen die gedirigeerd worden door

een uitlokkende factor, een cue of hint.



Wanneer we ons bewegen naar een huis, naar een geluid of wanneer we een bepaalde geur volgen , worden onze bewegingen bepaald door cues. Zintuiglijk neglect (zie verder) kan theore­tisch als een stoornis in cue-responsiviteit worden beschouwd.


-Plaatsresponsen



Ten slotte onderscheidt men de plaatsresponsen. Deze bewegingen voeren een persoon naar

een welbepaalde plaats of object ook wanneer dit object zich niet in het gezichtsveld bevindt.



Het zijn de relationele eigenschappen van omliggende objecten die de beweging leiden. Wanneer wij na een zwempartij onze vrienden op een overvol strand dienen terug te vinden, kunnen we ons baseren op de herinnering van de relatieve positie van onze ligplaats met betrekking tot de grootte van het strand , de omliggende gebouwen of kraampjes, opval­ lende parasols, enzovoort.



De topografische oriëntatiestoornis (zie verder) is een voor­ beeld van een

disfunctionele plaatsresponsiviteit.



Ook plaatsresponsen worden vrijwel moeiteloos en zonder bewuste inspanning verricht (hoewel een bewuste inspanning bij het inprenten van de lokalisatie vóóraf het zoekgedrag achteraf uiteraard zal vergemak­ kelijken).



De meeste mensen zullen immers vrijwel moeiteloos een hamer, een bepaald document of een kledingstuk in hun huis kunnen terugvinden zonder dat zij zich bij het wegbergen van deze objecten bewust de moeite hebben getroost om de exacte locatie ervan in hun geheugen op te slaan.

De zintuigen spelen een belangrijke rol bij de organisatie van ons spatieel gedrag. Toch zijn niet alle zintuigsystemen even geschikt in het gidsen van de verschillende respons­ strategieën.



Somatosensorische en vestibulaire waarnemingen bieden weinig informatie voor de hantering van plaatsresponsen. Zij zijn echter van cruciaal belang bij

de positio­nele of egocentrische responsen.



Reukzin en gehoor bieden dan weer uitstekende infor­matie voor een spatiële lokalisatie op basis van cues zoal bij het zoeken naar voedsel of de jacht.



De visus ten slotte is bij uitstek geschikt voor het hanteren van plaatsresponsen. We zagen immers reeds dat elektromagnetische energie (licht) door haar specifieke eigenschappen van snelheid en rechtlijnige voortbeweging een organisme in staat stelt vrijwel onmiddellijk over belangrijke informatie u it zijn omgeving te beschikken (zie het hoofdstuk over 'Waarnemi ng').

Reukzin en gehoor bieden dan weer uitstekende infor­matie voor een

spatiële lokalisatie op basis van cues zoal bij het zoeken naar voedsel of de jacht.



De visus ten slotte is bij uitstek geschikt voor het hanteren van plaatsresponsen. We zagen immers reeds dat elektromagnetische energie (licht) door haar specifieke eigenschappen van snelheid en rechtlijnige voortbeweging een organisme in staat stelt vrijwel onmiddellijk over belangrijke informatie u it zijn omgeving te beschikken (zie het hoofdstuk over 'Waarnemi ng').

De visus ten slotte is bij uitstek geschikt voor het hanteren van

plaatsresponsen.



We zagen immers reeds dat elektromagnetische energie (licht) door haar specifieke eigenschappen van snelheid en rechtlijnige voortbeweging een organisme in staat stelt vrijwel onmiddellijk over belangrijke informatie uit zijn omgeving te beschikken (zie het hoofdstuk over 'Waarneming').

Het overwicht van de visus boven de auditus in spatiële lokalisatie kan trouwens worden geïllustreerd door het gebruik van de pseudofoon (Figuur 6.2.).




De pseudofoon is een apparaat dat de input van beide oren met elkaar verwisselt, zodat wat u normaal met het rechteroor waarneemt, nu naar het linkeroor wordt gebracht en vice versa.



Het effect van deze pseudofoon in de lokalisatie van de geluidsbron is geheel afhankelijk van het feit of

u de ogen open houdt of ze sluit.

Stel u voor dat u de pseudofoon draagt en naar een gesprek luistert van twee vrienden. Een vrouw zit aan u w linkerkant, een man zit aan uw rechterkant. Wanneer u de ogen gesloten houdt, zal het zijn alsof u de mannelijke stem aan uw linkerkant waarneemt en de vrouwelijke stem aan uw rechterkant.



Deze verkeerde indruk wordt uiteraard veroorzaakt door het effect van de pseudofoon. Verrassend is echter wat er gebeurt wanneer u de ogen opent.



Nu lijkt de mannelijke stem van rechts en de vrouwelijke stem van links te komen.



Aangezien deze waarneming de reële positie van beide personen weerspiegelt, moet het zijn dat het brein

de auditieve lokalisatorische informatie (gebaseerd op interaurale tijds- en intensiteits­ verschillen) negeert.



Uw brein gelooft uw ogen, niet uw oren .

Uw brein gelooft uw ogen, niet uw oren . In wezen is deze visuele dominantie zinvol.



Geluidsgolven zijn immers

trager en minder rechtlijnig dan elektro­ magnetische golven.



Ze kunnen als een echo tegen massieve objecten worden weerkaatst en bieden daarom niet altijd correcte informatie over de reële locatie van de stimulus.

Ook de traagheid van de geluidsgolf kan, zeker over grotere afstanden , tot een foutieve lokalisatie van de geluidsbron aanleiding geven.



Dit is niet het geval voor de elektromag­netische energie die dankzij

haar snelheid en rechtlijnigheid een accurate lokalisatie toelaat.



Het is dus logisch dat qua plaatslokalisatie het brein de voorkeur geeft aan visuele informatie.

De euclidische ruimte.



Tot hiertoe beschreven we de ruimte in functie van de handelingen die we erin
uitvoeren en in functie van de lokalisatie van stimuli.


Deze functies situeerden we in de echte, de reële, ook wel de


euclidische ruimte genoemd .

Nochtans kunnen we ons de ruimte ook inwendig voorstellen .



Wanneer we de ogen sluiten, kunnen we ons de kamer waarin we ons bevinden, voorstellen en kunnen we niet alleen onszelf maar ook de objecten lokaliseren die zich in de kamer bevinden. We kunnen ons even goed een mentaal stratenplan voor de geest halen of ons een object voorstellen en dit mentaal manipuleren zodat we het object vanuit verschillende 'gezichtspunten' kunnen bekijken.



Deze imagi­naire ruimte is

een cognitieve weerspiegeling van de reële ruimte in ons brein en wordt de cognitieve ruimte genoemd.



De cognitieve ruimte is minder gedetailleerd dan de reële ruimte en sterk afhankelijk van onze ervaringen. Veel van onze kennis van de cognitieve ruimte komt voort uit experimenten over mentale rotatie. Mentale rotatie is de vaardig­ heid om twee- en driedimensionale objecten vanuit een ander gezichtspunt voor te stellen zonder dat we deze objecten fysisch moeten manipuleren of ons ervoor hoeven te verplaatsen.

De cognitieve ruimte is minder gedetailleerd dan de reële ruimte en sterk afhankelijk van

onze ervaringen.



Veel van onze kennis van de cognitieve ruimte komt voort uit experimenten over mentale rotatie. Mentale rotatie is de vaardig­heid om twee- en driedimensionale objecten vanuit een ander gezichtspunt voor te stellen zonder dat we deze objecten fysisch moeten manipuleren of ons ervoor hoeven te verplaatsen.

Mentale rotatie is de vaardig­heid om

twee- en driedimensionale objecten vanuit een ander gezichtspunt voor te stellen zonder dat we deze objecten fysisch moeten manipuleren of ons ervoor hoeven te verplaatsen.