term1 Definition1term2 Definition2term3 Definition3
Please sign in to your Google account to access your documents:
6.1 Inleiding
Problemen met het richten van de oogbewegingen naar objecten in de ruimte, stoornissen met het ruimtelijk lokaliseren van visuele, auditieve of somatosensorische stimuli, onvoldoende aandacht kunnen opbrengen voor stimuli uit de linkerhemiruimte, stoornis sen in de links-rechtsoriëntatie, problemen bij het natekenen van een figuur of bet grijpen naar objecten.
Allemaal voorbeelden van stoornissen in
het spatieel gedrag die in de klinische literatuur werden beschreven.
Het zijn vaak spectaculaire en onverwachte symptomen die frequent na hersenletsels worden waargenomen. Deze klinische bevindingen illustreren dat het dagdagelijks spatieel-ruimtelijk gedrag, dat wij als vanzelfsprekend aannemen, in specifieke hersengebieden wordt opgebouwd.
Hughlings-Jackson (1874, 1915) suggereerde als eerste dat het posterieur gedeelte van de rechterhemisfeer een specifieke spatieel-perceptuele functie had die in contrast stond met het talige functieoverwicht van
de linkerhemisfeer. Meer recent werk heeft de rol van de rechter hemisfeer in de opbouw van spatieel gedrag bevestigd, hoewel bepaalde spatiële syndromen ook worden opgemerkt na linkshemisferische of bihemisferische letsels.
6.2 Spatieel gedrag en de ruimte : enkele definities
De uiteenlopende klinische voorbeelden van daarnet maken duidelijk dat spatieel gedrag wel heel ruim wordt opgevat. De hieruit resulterende vaagheid van het begrip vormt een groot struikelblok bij de communicatie over en het onderzoek naar spatieel gedrag.
De gehanteerde definities van spatieel gedrag verschillen sterk
van auteur tot auteur en een begrip als 'links-rechtsdesoriëntatie' kan op heel wat manieren worden geoperationaliseerd, zodat de verschillende taken ook verschillende aspecten van het begrip evalueren.
Op het eerste gezicht tegenstrijdige onderzoeksresultaten blijken vaak te verklaren vanuit verschillen in onderzoeksmethoden en taakopdrachten.
De weinig eenduidige terminologie, de ogenschijnlijk verwarde onderzoeksgegevens en het feit dat ruimtelijk-spatiële concepten per definitie moeilijk in taal te verwoorden zijn, maken dat dit onderzoeksdomein relatief minder wetenschappers aantrekt en dat de kennis over het spatieel gedrag slechts langzaam vordert.
Ons overzicht van spatieel gedrag zal in hoofdzaak bestaan uit
een beschrijving van verschillende klinische manifestaties van afwijkende spatiële beleving en de neuropsychologische beschouwingen waartoe ze aanleiding gaven.
Gezien de complexiteit van de begrippen 'spatieel gedrag' en 'ruimte' zullen we trachten eruge structuur in deze concepten aan te brengen.
We baseren ons hierbij op het voorstel van
Kolb en Whishaw (1990).
In de relatie tussen lichaam en ruimte kan zowel een passieve als een actieve dimensie worden onderscheiden.
Een passieve relatie verwijst naar
de situering van on lichaam in de ruimte ten aanzien van andere objecten.
Een actieve relatie verwijst naar
de effectieve manipulatie van objecten of hun mentale beelden.
Kolb en Whishaw stellen voorts dat de individuele ruimte in drie functionele subruimtes kan worden onderverdeeld (Figuur 6.1.).
Zij stellen bovendien dat deze drie subruimtes mogelijks een verschillende neuxonale achtergrond hebben.
De ruimtes:
l
p
d
-lichaamsoppervlak
-proximale ruimte
-distale ruimte
Eerst en vooral onderscheiden ze
het lichaamsoppervlak waarop stimuli kunnen worden gelokaliseerd.
Need help typing ? See our FAQ (opens in new window)
Please sign in to create this set. We'll bring you back here when you are done.
Discard Changes Sign in
Please sign in to add to folders.
Sign in
Don't have an account? Sign Up »
You have created 2 folders. Please upgrade to Cram Premium to create hundreds of folders!