• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/35

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

35 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Bij de waarneming van anderen gaan we af op:
• non-verbale en
• verbale informatie.
waarneming van anderen door
• non-verbale en
• verbale informatie.

verwerken we niet passief maar .....
actief. We bewerken de informatie.
Deze waarneming verwerken we niet passief maar actief. We bewerken de informatie. Dit gebeurd door: ....
sociale schema’s en door attributies.
Sociaal waarnemen gaat van ......
Ook kunnen diepgaande processen de sociale informatie weer ......
Sociaal waarnemen gaat van oppervlakkig naar diepgaand. Ook kunnen diepgaande processen de sociale informatie weer inspecteren.
Non verbale communicatie :
Darwin zegt .....
dat non verbale informatie erop gericht is om sociaal gedrag te reguleren in de groep.
Darwin zegt dat non verbale informatie erop gericht is om sociaal gedrag te reguleren in de groep.

Ze zijn nog steeds geldig. Ekman (1972) toont dat aan. Hij onderscheid 6 primaire gevoelens:
1. Blijdschap
2. Vrees
3. Bedroefdheid
4. Boosheid
5. Verassing
6. Afkeer.
Herkenning van emoties is universeel. Er zijn 2 lijnen onderzoeken die dat aantonen.
Cacioppo (1988)
Vond een verband tussen elektrische activiteit en gelaatspieren.
Als iemand x emoties ervaart zijn specifieke spierbewegingen het gevolg.


Levenson (1992)
Vond een verband tussen dat gelaatspieren specifieke fysiologische reacties oproepen.
Het lijkt er op dat iemands gelaatsuitdrukking sterk samenhangt met .....
gevoelens
Oogbewegingen.
Als we lang naar iemand kijken .....
zijn we geneigd dat op te vatten als teken van vriendschap en positieve gevoelens.
Omgekeerd ook. Kijken we weg is het negatief.

Uitzondering is de ‘koude blik’.
Lichaamsbewegingen
Ook lichaamsbewegingen ......
vertellen veel wat iemand voelt.
Extra handbewegingen suggereren onrust en expressiviteit.
Weinig bewegingen: kalm
Iemand met een kinderlijk gezicht wordt ........ beschuldigd.
wordt minder vaak beschuldigd.
Wat gaat tegen Darwin in?
Hij zegt dat iedereen met het zelfde is aangeboren en het zelfde interpreteert. Maar mensen zijn zich bewust van gezichtsuitdrukkingen en willen een x indruk maken.
Kortom: non-verbaal gedrag is vaak situationeel en vooral sociaal bepaald.
Hoe kunnen we weten wat echte gevoelens zijn of niet?

Ekman (1985) en De paulo (1992) gaan uit van 4 bronnen van informatie:
• Micro expressies
• Verschillen tussen verhullende bronnen van non-verbale communicatie. Met kennis over iemand interpreteer je de non-verbale communicatie anders dan wanneer niet.
• Toonhoogte van spreken. Leugenaars gaan op een hogere toon spreken.
• Oogcontact. Met liegen gaan de oogbewegingen sneller.
Vier bronnen zijn dus van belang: ....
Taal, gezicht, stem en lichaam. De stem onthult het meest.
Indruk vorming.
Asch (1946) het Primacy effect.
Asch toont in onderzoek aan dat de eerste indruk erg belangrijk is. Eerst verkregen informatie is belangrijker dan latere stukjes.

Dit is belangrijk omdat we op basis daarvan iemand vaak beoordelen.
Het Halo Effect
Een positieve indruk wekt vaak de verwachting op dat de focale persoon ook andere positieve eigenschappen heeft.

Nisbett en Wilson toonden aan dat het fysieke voorkomen, accent en optreden van iemand (een docent) veel positiever werd gewaardeerd dan van een ‘onplezierige docent’.

Fysiek aantrekkelijke personen worden ook als slimmer gezien.

Mensen zijn ook geneigd vast te houden aan hun eerste indrukken.
Dit komt uit de Gestalt theorie:
Gestalt theorie (Koffka 1935)
Deze theorie was ook het uitganspunt van Asch. Het legt de nadruk op dat beschrijvingen van personen (en objecten) niet stuk v oor stuk worden geïnterpreteerd door een soort optelling van losstaande elementen, maar tot een betekenis vol geheel worden gecreëerd. Een nieuw geheel, een ‘gestalt’.
Informatie aangeboden stuk voor stuk blijkt minder goed onthouden dan bij vrije aanbieding.

Ondersteuning van de gestalt hypothese is de ‘verandering van betekenis’ hypothese:
Iemand die vriendelijk en kalm is, word ook gezien als zachtaardig. Er komt een nieuwe dimensie bij om tot een betekenis volle interpretatie van iemand te komen.
Sociale schema’s.

Schema’s bestaan uit een set van.....
regels en verwachtingen over het verband tussen eigenschappen. Ze zijn het geheel van wat we in het verleden hebben geleerd over dingen, mensen en situaties. We hebben diverse schema’s.

Dingen als racisme, seksisme, stereotypering zijn allen te herleiden tot schema’s.
We interpreteren nieuwe informatie op basis van bestaande schema’s.

Informatie die niet klopt met een schema wordt ......

Schema-inconsistente informatie wordt .......

Irrelevante informatie wordt .......
Informatie die niet klopt met een schema wordt beter onthouden. Dit komt omdat de informatie inconsistent is met het bestaande schema. Het valt meer op.

Schema-inconsistente informatie wordt beter onthouden dan schema-consistente informatie.

Irrelevante informatie wordt minder goed onthouden dan schema-consistente informatie.
Schema’s beïnvloeden het gedrag. Verwachtingen over iemand beïnvloed hoe iemand behandelt wordt. Dit heeft vervolgens weer invloed op ........
op het gedrag van die iemand.
Attributie

Attributen is ......
het toeschrijven van de gevolgen van gedrag aan mensen of situaties.

Dat kan omdat sociale schema’s niet alleen verwachtingen inhouden maar ook regels hoe er met sociale informatie wordt omgegaan.
Sociale schema’s zijn niet alleen gebaseerd op verwachtingen, ze zijn, (de regels in het sociale schema), ook .....
aangeleerd.
Hoe bepaal je of iemands gedrag overeenstemt met zijn ware bedoelingen of ware aard?
Volgens Jones en Davis komen we uit bij 4 factoren:
1. Is er vrije keuze van gedrag? Als er vrije wil in het spel is wordt het gedrag als authentieker beschouwd.
2. Is gedrag sociaal wenselijk? Hoe sociaal wenselijker het gedrag is, te minder zegt het over de persoon.
3. Is er een specifiek aangrijpingspunt in de consequenties van gedrag om een conclusie te trekken?
4. Wijkt het gedrag af van wat er verwacht wordt? Gedrag dat ‘afwijkt’ van het dagelijkse wordt meer gezien als persoonlijk ‘eigen’.
De fundamentele attributie fout.
Vaak wordt gedrag aan de actor zelf toegeschreven zonder reden. Dit is de fundamentele attributie fout.

Met de fundamentele attributiefout wordt de neiging bedoeld om gedragingen van anderen toe te schrijven aan de persoonlijkheid of het karakter van die ander. Situationele factoren (factoren die buiten een persoon liggen) worden onderschat, terwijl dispositionele factoren (factoren die binnen een persoon liggen) worden overschat.
Verklaringen voor de fundamentele attributiefout:
-Attentie verklaring
-Verwerkingsverklaring
-Attentie verklaring
-Verwerkingsverklaring
-Attentie verklaring
Er is meer aandacht aan persoonlijke eigenschappen, minder aan context, situatie

-Verwerkingsverklaring
Er is evenveel aandacht aan persoonlijke als situationele omstandigheden mar kennen vervolgens minder gewicht toe aan situationele omstandigheden
Interne of externe attributie?
Kelly & Michael (1972) veronderstellen dat we wanneer we bepalen of iets extern of intern geattribueerd wordt we de volgende vragen in de afweging moeten betrekken:
-Consensus Vertonen anderen het gedrag ook? Ja = hoge consensus

-Consistentie Vertoont de focale persoon het gedrag op verschillende momenten? Ja = hoge consensus

-Distinctiviteit Vertoont de focale persoon het gedrag ook in andere situaties of alleen in deze situatie? Ja = hoge distinctiviteit.
Interne factoren worden in de persoon worden minder belangrijk gevonden als ....
externe factoren het effect beïnvloeden.
Causale attributies van prestatie (Weiner)
Welke regels gebruiken we om te concluderen waaraan prestaties van een focale persoon toe te schrijven zijn?
1. Is de persoon zelf de oorzaak van de consequentie (van bijv. een prestatie) van het gedrag (intern) of is de omgeving verantwoordelijk voor de consequentie? Dan wordt het extern toegeschreven.
2. Is er iets in de omgeving wat duidt op permanent onveranderd blijven van gedrag (stabiel) of is dit niet het geval (instabiel)
Bij ....... gedrag wordt eerder aan bekwaamheid gedacht.

Ook speelt het een rol of een oorzaak inspanning te ....... is of niet. Dit geldt voor eigen inspanning en voor externe oorzaken die kunnen beïnvloeden.
Bij intern en stabiel gedrag wordt eerder aan bekwaamheid gedacht.

Ook speelt het een rol of een oorzaak inspanning te beïnvloeden is of niet. Dit geldt voor eigen inspanning en voor externe oorzaken die kunnen beïnvloeden.
De actor-observatorvertekening.
Actoren zijn zich voornamelijk bewust van hun omgeving, observatoren letten meer op gedrag van de actor zelf. Zo ontstaat een vertekening in externe of situationele factoren.
Vertekening in eigen voordeel.
Succes wordt vaker aan onszelf toegeschreven, mislukkelingen aan de omstandigheden, dus extern. Een cognitieve verklaring is dat mensen geneigd zijn om positieve, hoopvolle gedachten over de resultaten van hun gedrag te koesteren Verwachtingen worden aan interne factoren toegeschreven.
Motivationele verklaring.
Onze zelfachting is ermee gediend wanneer we positief bij anderen over komen. Het toeschrijven van succes aan onszelf en falen aan omstandigheden komt indirect ons zelfrespect ten goede.
Attributie, 3 ingangen:
-Jones en Davis
-Kelly & Michael (1972)
-Weiner
Hoe bepaal je of iemands gedrag overeenstemt met zijn ware bedoelingen of ware aard?
Volgens Jones en Davis komen we uit bij 4 factoren:

1. Is er vrije keuze van gedrag? Als er vrije wil in het spel is wordt het gedrag als authentieker beschouwd.
2. Is gedrag sociaal wenselijk? Hoe sociaal wenselijker het gedrag is, te minder zegt het over de persoon.
3. Is er een specifiek aangrijpingspunt in de consequenties van gedrag om een conclusie te trekken?
4. Wijkt het gedrag af van wat er verwacht wordt? Gedrag dat ‘afwijkt’ van het dagelijkse wordt meer gezien als persoonlijk ‘eigen’.


Interne of externe attributie?
Kelly & Michael (1972) veronderstellen dat we wanneer we bepalen of iets extern of intern geattribueerd wordt we de volgende vragen in de afweging moeten betrekken:
-Consensus
Vertonen anderen het gedrag ook? Ja = hoge consensus

-Consistentie
Vertoont de focale persoon het gedrag op verschillende momenten? Ja = hoge consensus

-Distinctiviteit
Vertoont de focale persoon het gedrag ook in andere situaties of alleen in deze situatie? Ja = hoge distinctiviteit.


Causale attributies van prestatie (Weiner)
Welke regels gebruiken we om te concluderen waaraan prestaties van een focale persoon toe te schrijven zijn?
1. Is de persoon zelf de oorzaak van de consequentie (van bijv. een prestatie) van het gedrag (intern) of is de omgeving verantwoordelijk voor de consequentie? Dan wordt het extern toegeschreven.
2. Is er iets in de omgeving wat duidt op permanent onveranderd blijven van gedrag (stabiel) of is dit niet het geval (instabiel)