• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/18

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

18 Cards in this Set

  • Front
  • Back
  • 3rd side (hint)

blank

white (bijv. white-skinned)


blanke mensen hebben een lichte, witte huid

de blanke

the white man


Iemand met een lichte kleur huid.

Sinds 1994 hebben de blanken en de zwarten in Zuid-Afrika officieel dezelfde rechten

bleek

pale (soluk, solgun)


Iemand die bleek is, heeft een lichtere kleur huid dan normaal

Wat zie je bleek; je wordt toch niet ziek!

de wip

seesaw ( tahterevalli)


Een toetsel om op te spelen, dat bestaat uit een lange plank die in het midden ergens op steunt, waarop op ieder eind iemand kan zitten; als de ene persoon dan omhooggaat, gaat de ander naar beneden

wippen ( wipte, heeft gewipt)

1. op een wip spelen (iemand wipt)


2. heen en weer bewegen of kleine sprongetjes maken ( iemand of iets wipt)


- De vogel wipte op de tak.


- Ze zat te wippen op haar stoel.


3. met een snelle beweging ergens in of uit doen ( iemand wipt iets ergens in of uit)


- Ze wipte de pen uit het doosje.


4. (informeel) verwijderen; zorgen dat iemand zijn baan kwijtraakt ( iemand wipt iemand)


- Het bestuur heeft de voorzitter gewipt.


5. (grof) seks hebben ( iemand wipt ( met iemand))

neer (adv.)

down


naar beneden

op en neer

up and down


omhoog en omlaag; beter en slechter


Het ging met de economie op en neer

op (adv.)

1. naar boven; omhoog


- Ze liepen de berg op.


2. die zeg je als er niets meer over is


- Al mijn geld is op.


• Het kan niet op: er is heel veel van iets


• Ik ben op: ik ben heel moe


3. niet in bed; opgestaan


- Sam was om vijf uur al op


4. kom op!: doe je best!

op (prep.)

1. Dit woord gebruik je om te zeggen waar iets is of waar iets gebeurt


- Het boek lag op tafel.


- Hij werkt op kantoor.


2. Dit woord gebruik je om te zeggen wanneer iets gebeurt


- Hij komt op vrijdag thuis.

heen (adv.)

ergens naartoe


- Waar ga je heen?

heen en weer

back and forth


in twee richtingen


- De agente liep een paar keer heen en weer door de straat.


- Hij reist elke dag heen en weer tussen Gent en Kortrijk.

het weer (noun)

weather


de toestand buiten: de temperatuur, de wind, de regen, de zon enz.


- De buren stonden te praten over het weer.

weer ( adv.)

1. nog een keer, opnieuw


- Hij is weer ziek.


2. heen en weer: in twee richtingen


3. in de weer zijn met iets: bezig zijn met iets


4. over en weer: tussen twee partijen


- De ruzie tussen de ministers is ontstaan door felle kritiek over en weer.

voortaan (adv.)

from now on (bundan sonra)


vanaf dit moment


- Voortaan is de winkel tot acht uur open.


- Zal je voortaan een beetje vriendelijk zijn?

waarschijnlijk ( adj., adv.)

probably, presumably ( muhtemelen)


Als iets waarschijnlijk is, is het heel goed mogelijk = vermoedelijk


- Waarschijnlijk komt hij om zes uur.

op zijn vroegst

at the earliest (en erken)


- Die bijeenkomst zal op zijn vroegst in november plaatsvinden.

gehoorzamen ( gehoorzaamde, heeft gehoorzaamd)

to obey ( uymak, itaat etmek)


Doen wat men van je vraagt (iemand gehoorzaamt (iemand))


- Het grootste probleem is dat kinderen hun ouders niet meer gehoorzamen.

zakken (zakte, is gezakt)

1. naar beneden gaan = omlaag gaan, dalen * stijgen ( to lower, to sink)


- Het water in de rivier is twee meter gezakt.


2. minder erg worden = verminderen ( pijn zakt)


- Nadat ze het medicijn gebruikt had, zakte de pijn snel.


3. Een examen niet halen * slagen (iemand zakt (voor een examen))


- Hij is bang dat hij gezakt is.