Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
12 Cards in this Set
- Front
- Back
- 3rd side (hint)
Ik heb zin in koffie (Hij) |
Maar hij heeft geen zin in koffie. |
Zin hebben in (feel like) But he does not feel like having a koffie |
|
Ik heb zin in chocola. (wij) |
Maar wij hebben geen zin in chocola. |
|
|
Ik heb zin in spareribs. (Jij) |
Maar jij hebt geen zin in spareribs |
|
|
Ik heb zin in een dessert. (Zijn, pl) |
Maar zijn hebben geen zin in een dessert. |
|
|
Ik heb zin in aardbeien met slagroom. (Jullie) |
Maar jullie hebben geen zin in aardbeienet slagroom. |
|
|
Rule for when use GEEN |
1) after the finite verb 2) after the words er, hier and daar 3) after an expression of time 4) after an specific object 5) before an adjective 6) before a propositional group (aar, achter, behalve, bij) 7) before an adverb(adv of time, place, direction, etc) |
|
|
Studeren jullie? |
Nee, wij studeren niets |
|
|
Woon jij hier? |
Nee, ik woon hier niets. |
|
|
Werken jullie hard? |
Nee, wij werken niet hard. |
|
|
Is jouw jas groen? |
Nee, mijn jas is niet goren. |
|
|
Kijk je graag naar de tv? |
Nee, ik kijk niet graag naar de tv |
|
|
Gaan je naar Amsterdam? |
Nee, ik ga naar niet Amsterdam. |
|