Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
15 Cards in this Set
- Front
- Back
Je hebt een gat in je trui. |
Ik maak het gat. |
|
Het glas is kapot. |
Je koopt een nieuw glas. |
|
De tafelpoot is gebroken. |
Je laat de tafelpoot maken. |
|
De broodrooster doet het niet meer. |
Ik ga naar het repair café met de broodrooster. |
|
Oeps ik ben mijn portemonnee vergeten. |
Ik ga terug naar huis om hem op te halen. |
|
Ik kan mijn huis niet in, de huissleutel ligt binnen. |
Ik ga de reservesleutel halen bij vrienden. |
|
Mijn fiets heeft een lekke band. |
Ik ga naar de fietsenmaker. |
|
Au! Ik heb mijn teen gestoten. |
Ik plak en pleister op mijn teen. |
|
Ik ben de weg kwijt. |
Ik vraag aan een persoon de weg. |
|
De gordijnen zijn te lang. |
Ik pak de naaimachine en maak ze korter. |
|
Ik heb mijn been gebroken. |
Ik ga naar het ziekenhuis. |
|
Het licht doet het niet. |
Ik kijk in de meterkast. |
|
Het regent en mijn regenjas is thuis. |
Ik wacht tot de regen stopt. |
|
Er is geen paracetamol in huis. |
Ik ga naar de winkel. |
|
Ik heb hoofdpijn. |
Ik drink koffie. |