• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/34

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

34 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Wat is dat voor een geluid?

Was ist das für ein Geräusch?

Ik heb honger. Dan knort mijn maag altijd zo luid.

Ich habe Hunger. Dann knurrt mein Magen immer so laut.

Dat klinkt grappig.

Das hört sich aber lustig an.

Klopt, pijnlijk! Mijn broer lacht ook altijd, als hij dat hoort.

Stimmt, peinlich! Mein Bruder lacht auch immer, wenn er das hört.

Wat is met je handen gebeurd?

Was ist mit deinen Händen passiert?

Wat bedoel je?

Was meinst du?

Je vingers bloeden! Wat heb je gedaan?

Deine Finger bluten! Was hast du gemacht?

Ik moest mijn vader helpen. We hebben rozen gesneden.

Ich musste meinem Vater helfen. Wir haben Rosen geschnitten.

Kon je geen handschoenen dragen?

Konntest du keine Handschuhe tragen?

Toch, ik had ze wel aan, maar ze zijn kapot gegaan.

Doch, ich hatte welche an, aber sie sind kaputtgegangen.

Gaat het je niet goed?

Geht es dir nicht gut?

Nee, ik ben zo nerveus vanwege mijn presentatie.

Nein, ich bin so nevös wegen meiner Präsentation.

Dat kun je wel. Je bent goed in Duits.

Das schaffst du schon. Du bist gut in Deutsch.

Ik kon gister avond pas om 12 uur slapen. Kun je de presentatie nog een keer aanhoren?

Ich konnte gestern Abend erst um zwölf Uhr schlafen. Kannst du dir die Präsentation noch mal anhören?

Maar graag. Begin maar.

Aber gern. Fange einfach an.

Goed. Zal ik daarbij zitten of staan?

Gut. Soll ich dabei sitzen oder stehen.

Waarom huil je?

Warum weinst du?

Ik huil niet, mijn ogen tranen.

Ich weine nicht, meine Augen tränen.

Ben je verkouden?

Bist du erkältet?

Ik geloof het. Ik heb hoofdpijn en mijn neus loopt.

Ich glaube es. Ich habe Kopfschmerzen und meine Nase läuft.

Gebruik je een neusspray?

Benutzt du ein Nasenspray?

Ja, maar die ligt natuurlijk nog thuis.

Ja, aber das liegt natürlich noch zu Hause.

Goeden dag, neemt u maar plaats.

Guten Tag, setzen Sie sich.

Bedankt

Danke

Heeft u aspirine genomen?

Haben Sie Aspirin genommen?

Ja, gister avond, maar ik kon trotzdem kaum slapen.

Ja, gestern Abend, aber ich konnte trotzdem kaum schlafen.

Hoe gaat het met u?

Wie geht es Ihnen?

Ik voel me slecht. Mijn rug doet pijn en ik heb buikpijn.

Ich fühle mich schlecht. Mein Rücken tut weh und ich habe Bauchschmerzen.

Gaat u rustig een paar keer per dag liggen.

Legen Sie sich ruhig ein paarmal am Tag hin.

Ik zal het proberen, ik ben echt heel moe.

Ich werde es versuchen, ich bin wirklich sehr müde.

Hoe gaat het met je?

Wie geht es dir?

Mij is het afwisselend koud en warm. Ik geloof, dat ik ziek ben.

Mir ist abwechselend kalt und warm. Ich glaube, ich bin krank.

Zou je niet naar bed gaan?

Willst du nicht ins Bett gehen?

Ja, maar eerst poets ik nog snel mijn tanden en ga ik naar het toilet.

Ja, aber zuerst putze ich mir noch snel die Zähne und gehe auf die Toilette.