• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/16

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

16 Cards in this Set

  • Front
  • Back

De studentkan de vier kenmerken van methodisch handelen in het eigen handelen 3 week 1benoemen (OAC 4 thema 3 week 1)

1. Bewust


2. Systematisch


3. Procesmatig


4. Doelgericht handelen

De studentkan de vier strategieënvan probleemoplossing benoemen(OAC 4 thema 3 week 1).

1. Hypothetico deductieve benadering: Ik heb een stelling en ik streep weg wat ik niet nodigheb.


2. Patroonherkenning: Op basis van wat jij weet kan jij bepaalde zakenherkennen




3. Algorithme: Twee mogelijkheden, ja/nee.




4. Verzamelmethode: Geen hypothese stellen.

De studentkan voor- en nadelen van de verschillende strategieën voor probleemoplossing beschrijven(OAC 4 thema 3 week 1).

Voor- en nadelen +voorbeelden




A Hypothetico-deductieve benadering: Voordeel: Doelgericht. Nadeel:De kennis bepaald de kwaliteit van de gekozen hypothese.




B Patroonherkenning: Voordeel: Doelgericht en doelmatig. Nadeel: Afhankelijk van kennis en ervaring FT.






C Algoritme of beslisboom: Voordeel: Het is standaard. Nadeel:Details kunnen over het hoofd gezien worden.




D Verzamelmethode: Voordeel: Wordt maar weinig vergeten. Nadeel: Weinig tests, wordt pas geconcludeerd als alle informatieis verzameld.




A: Ik denk dat Pkrachtsverlies en mobiliteitsverlies heeft. Ik ga dit onderzoeken doorverschillende testen uit te voeren.




B: Ik zie dat P eenopgezwollen enkel heeft nadat hij er doorheen gezakt is, dit betekend dat deenkelbanden gescheurd zijn.




C: Heeft u hart/vaatziekte jaof nee.




D: P heeft last van haarknie, ik ga alle testen uitvoeren.

De studentis in staat drie voorbeelden te benoemen van best practice beslissingen (OAC 4 thema3 week 2).

....

kan hetverschil benoemen tussen screening en diagnosticeren (OAC 4 thema 3 week 2).

Screenen: Het vroegtijdigidentificeren van symptomen die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van eenaandoening waarvoor medische expertise gewenst/noodzakelijk is. Oftewel: Eenproces dat de fysiotherapeut leidt tot de beslissing of verderfysiotherapeutisch onderzoek geïndiceerd is.




Diagnosticeren: Hetonderbrengen van een symptomencomplex in een ziekteklasse oftewel een proceswaarin geobserveerde gegevens worden omgezet in de namen van ziekten,stoornissen, beperkingen en participatieproblemen.

kan dekenmerken van de anamnese benoemen (OAC 4 thema 3 week 2).

Kan decategorieënvan de fysiotherapeutische anamnese benoemen (OAC 4 thema 3 week 2)

De inhoud van de anamnesekan worden onderverdeeld in verschillende categorieën:


- Personalia.


- Hulpvraag.


- Gezondheidsprobleem / gezondheidstoestand.


- Historie / beloop.


- Invloeden op het probleem.


- Relatie met vroegere of andere problemen.


- Behandeling en resultaten.


- Restricties en adviezen.


- Contra-indicaties.


- Individuele omstandigheden.


- Verwachtingen.


- Lekenoordeel.


- Oplossingen van de patiënt.

Kan de categorieën van de fysiotherapeutische anamnese vastleggen ineen gesprekformulier voor de anamnese (OAC 4 thema 3 week 2).

Hiermee doelen ze op het klinisch redenerenformulier. Deze doornemen en kennen.

De studentkan het begrip 'initiële'hypothese en de begrippen PIP's/NPIP's beschrijven (OAC 4 week thema 3 week 3).

Initiële hypothese:Hypothesevorming na het eerste contact met de patiënt.




PIP: Patient IdentifiedProblems. Dit zijn problemen die door de patiënt zelf geïdentificeerd zijn.




NPIP: Non Patient Identified Problems. Dit zijn problemen die door de omgeving van de patiënt geïdentificeerdzijn.

De studentkan het model van Cott beschrijven. (AOC 4 thema 4 wk 1).

Het model van Cott wordt ook wel het‘’(Multidimensional) Movement Continuum’’ genoemd. Het heeft zijn naam tedanken aan het feit dat het altijd maar in beweging blijft.


De plakjes hebbenallemaal een andere benaming. Deze moet je afzonder...

Het model van Cott wordt ook wel het‘’(Multidimensional) Movement Continuum’’ genoemd. Het heeft zijn naam tedanken aan het feit dat het altijd maar in beweging blijft.




De plakjes hebbenallemaal een andere benaming. Deze moet je afzonderlijk kunnen benoemen en toekunnen lichten. Het gaat van klein naar groot(links naar rechts).






§ Molecular: Molecullen.


§ Subcellular: Tussen de cellen.


§ Cellular: Cellen.


§ Tissue: Verschillende soorten weefsel. De weefsel diemet het beweegapparaat te maken hebben.


§ Organ system: Elke spier is een orgaan en daarnaastworden hier ook de ‘’normale’’ organen bedoeld bijvoorbeeld de lever.


§ Body Part: Onderdeel van het lichaam oftewelregio/lokalisatie.


§ Body: Je gehele lichaam.


§ Person in environment: De omgeving van die persoon.


§ Person in society: De samenleving waarin deze persoonleeft oftewel de maatschappij waarin hij/zij leeft.




Centraal in hetonderzoek: Wat wil de patiënt?- Prefered movement capacity: Wat iemand zou willenkunnen.




- Current movement capacity: Wat iemand op dit momental kan.




- Maximal achievable movement potential: Wat hetmaximaal haalbare is voor de desbetreffende persoon.

De studentkan de onderdelen van het oriënterendonderzoek benoemen (AOC 4 thema 4 wk 1).

De onderdelen van hetoriënterend onderzoek zijn als volgt:




1. Anamnese(inclusief vragenlijsten + 1e observatie).




2. Activiteitenonderzoek (ADL onderzoek: zie onderstaande afbeelding stap 1 t/m 4).




3. (Oriënterende)inspectie.




4. (Oriënterende)palpatie.




5. Actiefbewegingsonderzoek.




6. Passiefbewegingsonderzoek.




7. Weerstandsonderzoek.




8. (Oriënterend)myogeen spierlengte onderzoek.

De studentkan de inhoud van de fysiotherapeutische diagnose benoemen (AOC 4 thema 4 wk 2).

Een beroepsspecifiek oordeel van de fysiotherapeutover het gezondheidsprofiel van een patiënt als basis voor het behandelplan.Minimaal aanwezig:


· Leeftijd +contactreden patiënt (PIP/NPIP/Hulpvraag).


· Gezondheidsprobleemqua aard (ICF), beloop (tijdslijn) en prognose:


- Onderliggende medische factoren.


- Externe- / omgevingsfactoren.


- Persoonlijke factoren.




· Tijdslijn(beloop van het herstel, voorbeeld bindweefsel hersteltijd).


· Te verwachtenherstel (prognose).




9 punten:


- Leeftijd.


- Geslacht.


- Medische diagnose.


- Stoornissen.


- Beperkingen in activiteiten en participatie.


- Beloop.


- Prognose.


- Herstel belemmerende factoren.


- Indicatie voor fysiotherapie.

De studentkan vanuit theoretisch perspectief benoemen welke factoren de prognose van de patiënt positief dan wel negatief kunnen beïnvloeden (AOC 4 thema 4 wk 2).

Voorbeelden vanherstelbelemmerende factoren:1. Leeftijd.


2. Aard vangetroffen weefsel.


3. Algemenegezondheid / nevendiagnosen:- Medicijngebruik.- Operaties / trauma’s.- Congenitaal.


4. Recidieven.


5. Stress(bestendigheid) als persoonlijke factor.


6. Stress alsexogene / omgevingsfactor:- Familie / relaties / woonomgeving / financieel.- Werk / sport / school / studie.


7. Gedragsmatigefactoren (gele vlaggen) inclusief schadelijke gewoonten / verslavingen(compliance / illness believes).

De studentkan benoemen welke factoren uit de anamnese en onderzoek van invloed zijn op deindicatie voor fysiotherapie (AOC 4 thema 4 wk 2).

De resultaten die volgenuit de gegevens van de anamnese en het onderzoek. Op basis van deze resultatenworden de definitieve hypothesen geformuleerd. Deze zeggen iets over het wel ofniet indiceren van fysiotherapie.

De studentkan de diverse onderdelen van het behandelplan benoemen (AOC 4 thema 4 wk 3).

Behandelplan (KNGFrichtlijn verslaglegging)


· Beoogdeindresultaat / hoofddoel.


· Smartdoelstellingen op functie en activiteitenniveau.


· Smartdoelstellingen op persoonlijke en externe factoren.


· FTinterventie(s) per doel.


· Advies enleefregels (gekoppeld aan de doelstelling).


· (Toestemmingvoor eventuele bijzonder of voorbehouden handelingen).


· Vastgelegdeafspraken (frequentie en duur etc).


· Besproken met /akkoord van de patiënt.

De studentkan de opbouw van het fysiotherapeutisch methodisch handelen beschrijven

1. Screeningsproces:


§ Aanmelding.


§ Inventarisatie hulpvraag,


§ Screening ‘pluis/niet pluis’.


§ Informeren & adviseren.




2. Diagnostischproces:


§ Aanvullende anamnese.


§ Aanvullend onderzoek.


§ Analyse.




3. Therapeutischproces:


§ Behandelplan.


§ Behandeling.


§ Evaluatie.


§ Afsluiting.