• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/18

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

18 Cards in this Set

  • Front
  • Back

De student kan de vier kenmerken van methodisch handelen in het eigen handelen benoemen

1. Bewust


2. Systematisch


3. Procesmatig


4. Doelgericht handelen


(De Beer Schiet Piet)

De student kan de vier strategieën van probleemoplossing benoemen.

1. Hypothetico-deductieve benadering: Ik heb een stelling en ik streep weg wat ik niet nodig heb.


2. Patroonherkenning: Op basis van wat jij weet kan jij bepaalde zaken herkennen


3. Algoritme: Twee mogelijkheden, ja/nee.


4. Verzamelmethode: Geen hypothese stellen.

De student kan voor- en nadelen van de verschillende strategieën voor probleemoplossing beschrijven

Hypothetico-deductieve benadering


- Voordeel: Doelgericht.


- Nadeel:De kennis bepaalt de kwaliteit van de gekozen hypothese.


- Voorbeeld: Ik denk dat P krachtsverlies en mobiliteitsverlies heeft. Ik ga dit onderzoeken door verschillende testen uit te voeren.




Patroonherkenning


- Voordeel: Doelgericht en doelmatig


- Nadeel: Afhankelijk van kennis en ervaring fysiotherapeut


- Voorbeeld : Ik zie dat P een opgezwollen enkel heeft nadat hij er doorheen gezakt is, dit betekent dat de enkelbanden gescheurd zijn.




Algoritme of beslisboom


- Voordeel: Het is standaard


- Nadeel: Details kunnen over het hoofd worden gezien


- Voorbeeld: Heeft u hart/vaatziekte ja of nee.




Verzamelmethode


- Voordeel: Wordt maar weinig vergeten


- Nadeel: Weinig tests, wordt pas conclusie getrokken als alle informatie is verzameld


- Voorbeeld: P heeft last van knie, ik ga alle testen uitvoeren.







De student is in staat drie voorbeelden te benoemen van best practice beslissingen (OAC 4 thema 3 week 2).

....

De student kan het verschil benoemen tussen screening en diagnosticeren.

Screenen: Het vroegtijdig identificeren van symptomen die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van een aandoening waarvoor medische expertise gewenst/noodzakelijk is. Oftewel: Een proces dat de fysiotherapeut leidt tot de beslissing of verder fysiotherapeutisch onderzoek geïndiceerd is.




Diagnosticeren: Het onderbrengen van een symptomencomplex in een ziekteklasse oftewel een proces waarin geobserveerde gegevens worden omgezet in de namen van ziekten,stoornissen, beperkingen en participatieproblemen.

De student kan de kenmerken van de anamnese benoemen.

De student kan de categorieën van de fysiotherapeutische anamnese benoemen.

De inhoud van de anamnese kan worden onderverdeeld in verschillende categorieën:


- Personalia.


- Hulpvraag.


- Gezondheidsprobleem / gezondheidstoestand.


- Historie / beloop.


- Invloeden op het probleem.


- Relatie met vroegere of andere problemen.


- Behandeling en resultaten.


- Restricties en adviezen.


- Contra-indicaties.


- Individuele omstandigheden.


- Verwachtingen.


- Lekenoordeel.


- Oplossingen van de patiënt.

De student kan de categorieën van de fysiotherapeutische anamnese vastleggen in een gespreksformulier voor de anamnese.

Hiermee doelen ze op het klinisch redeneren formulier. Deze doornemen en kennen.

De student kan de begrippen PIP's/NPIP's beschrijven.

PIP: Patient Identified Problems. Dit zijn problemen die door de patiënt zelf geïdentificeerd zijn.




NPIP: Non Patient Identified Problems. Dit zijn problemen die door de omgeving van de patiënt geïdentificeerd zijn.

De student kan het model van Cott beschrijven.

Het model van Cott wordt ook wel het‘’(Multidimensional) Movement Continuum’’ genoemd. Het heeft zijn naam tedanken aan het feit dat het altijd maar in beweging blijft.


De plakjes hebbenallemaal een andere benaming. Deze moet je afzonder...

Het model van Cott wordt ook wel het ‘’(Multidimensional) Movement Continuum’’ genoemd. Het heeft zijn naam te danken aan het feit dat het altijd maar in beweging blijft.




De plakjes hebben allemaal een andere benaming. Deze moet je afzonderlijk kunnen benoemen en toe kunnen lichten. Het gaat van klein naar groot(links naar rechts).






§ Molecular: Moleculen.


§ Subcellular: Tussen de cellen.


§ Cellular: Cellen.


§ Tissue: Verschillende soorten weefsel. De weefsels die met het beweegapparaat te maken hebben.


§ Organ system: Elke spier is een orgaan en daarnaast worden hier ook de ‘’normale’’ organen bedoeld bijvoorbeeld de lever.


§ Body Part: Onderdeel van het lichaam oftewel regio/lokalisatie.


§ Body: Je gehele lichaam.


§ Person in environment: De omgeving van die persoon.


§ Person in society: De samenleving waarin deze persoon leeft oftewel de maatschappij waarin hij/zij leeft.





De student kan de onderdelen van het oriënterend onderzoek benoemen.

De onderdelen van het oriënterend onderzoek zijn als volgt:




1. Anamnese (inclusief vragenlijsten + 1e observatie).




2. Activiteitenonderzoek (ADL onderzoek: zie onderstaande afbeelding stap 1 t/m 4).




3. (Oriënterende)inspectie.




4. (Oriënterende)palpatie.




5. Actief bewegingsonderzoek.




6. Passief bewegingsonderzoek.




7. Weerstandsonderzoek.




8. (Oriënterend) myogeen spierlengte onderzoek.

De student kan de inhoud van de fysiotherapeutische diagnose benoemen.

Een beroepsspecifiek oordeel van de fysiotherapeutover het gezondheidsprofiel van een patiënt als basis voor het behandelplan.Minimaal aanwezig:


· Leeftijd +contactreden patiënt (PIP/NPIP/Hulpvraag).


· Gezondheidsprobleem qua aard (ICF), beloop (tijdslijn) en prognose:


- Onderliggende medische factoren.


- Externe- / omgevingsfactoren.


- Persoonlijke factoren.




· Tijdslijn(beloop van het herstel, voorbeeld bindweefsel hersteltijd).


· Te verwachten herstel (prognose).




9 punten:


- Leeftijd.


- Geslacht.


- Medische diagnose.


- Stoornissen.


- Beperkingen in activiteiten en participatie.


- Beloop.


- Prognose.


- Herstel belemmerende factoren.


- Indicatie voor fysiotherapie.

De student kan vanuit theoretisch perspectief benoemen welke factoren de prognose van de patiënt positief dan wel negatief kunnen beïnvloeden.

Voorbeelden van herstelbelemmerende factoren:


1. Leeftijd.


2. Aard van getroffen weefsel.


3. Algemene gezondheid / nevendiagnosen:


- Medicijngebruik.


- Operaties / trauma’s.


- Congenitaal.


4. Recidieven.


5. Stress(bestendigheid) als persoonlijke factor.


6. Stress als exogene / omgevingsfactor:- Familie / relaties / woonomgeving / financieel.- Werk / sport / school / studie.


7. Gedragsmatige factoren (gele vlaggen) inclusief schadelijke gewoonten / verslavingen(compliance / illness beliefs).

De student kan benoemen welke factoren uit de anamnese en onderzoek van invloed zijn op de indicatie voor fysiotherapie.

De resultaten die volgen uit de gegevens van de anamnese en het onderzoek. Op basis van deze resultaten worden de definitieve hypothesen geformuleerd. Deze zeggen iets over het wel of niet indiceren van fysiotherapie.

De student kan de diverse onderdelen van het behandelplan benoemen.

Behandelplan (KNGF-richtlijn verslaglegging)


· Beoogd eindresultaat / hoofddoel.


· Smartdoelstellingen op functie en activiteitenniveau.


· Smartdoelstellingen op persoonlijke en externe factoren.


· FTinterventie(s) per doel.


· Advies en leefregels (gekoppeld aan de doelstelling).


· (Toestemming voor eventuele bijzonder of voorbehouden handelingen).


· Vastgelegde afspraken (frequentie en duur etc).


· Besproken met /akkoord van de patiënt.

De studentkan de opbouw van het fysiotherapeutisch methodisch handelen beschrijven

1. Screeningsproces:


§ Aanmelding.


§ Inventarisatie hulpvraag,


§ Screening ‘pluis/niet pluis’.


§ Informeren & adviseren.




2. Diagnostischproces:


§ Aanvullende anamnese.


§ Aanvullend onderzoek.


§ Analyse.




3. Therapeutischproces:


§ Behandelplan.


§ Behandeling.


§ Evaluatie.


§ Afsluiting.

Wat is een initiële hypothese?

Initiële hypothese: Hypothesevorming na het eerste contact met de patiënt.

Beschrijf de termen preferred movement capacity, current movement capacity en maximal achievable movement potential.

Centraal in het onderzoek: Wat wil de patiënt?


- Preferred movement capacity: Wat iemand zou willen kunnen.


- Current movement capacity: Wat iemand op dit momental kan.


- Maximal achievable movement potential: Wat het maximaal haalbare is voor de desbetreffende persoon.