• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/219

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

219 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Aandoen
(put on)
Uitdoen
(take off)
Aankleden
(dress)
Uitkleden
(undress)
Aan
(on)
Uit
(off)
Aanwezig
(present)
Afwezig
(absent)
Achternaam
(surname)
Voornaam
(first name)
Achter
(behind)
Voor
(in front)
Actief
(active)
Passief
(passive)
Alles
(everything)
Niets
(nothing)
Altijd
(always)
Nooit
(never)
Andere
(the other)
Dezelfde
(the same)
Arm
(poor)
Rijk
(rich)
Bang
(afraid)
Dapper
(courageous)
Been
(leg)
Arm
(arm)
Begin
(beginning)
Einde
(end)
Beginnen
(to start)
Stoppen
(to stop)
Beter
(better)
Slechter
(worse)
Binnen
(inside)
Buiten
(outside)
Binnenland
(domestic)
Buitenland
(foreign)
Binnenkant
(inside)
Buitenkant
(outside)
Blij
(happy)
Verdrietig
(sad)
Bot
(blunt)
Scherp
(sharp)
Boven
(upstairs)
Beneden
(downstairs)
Boven
(on top of)
Onder
(under)
Branden
(to burn)
Blussen
(to put out)
Breed
(broad)
Smal
(narrow)
Broer
(brother)
Zus
(sister)
Daarna
(there after)
Daarvoor
(before that)
Dag
(day)
Nacht
(night)
Dames
(ladies)
Heren
(gentlemen)
Dapper
(brave)
Bang
(scared)
Delen
(to divide)
Vermenigvuldigen
(to multiply)
Dichtbij
(close)
Veraf
(far)
Dicht
(closed)
Open
(open)
Dik
(fat)
Dun
(thin)
Donker
(dark)
Licht
(light)
Dood
(death)
Leven
(life)
Dorp
(village)
Stad
(city)
Drijven
(to float)
Zinken
(to sink)
Droog
(dry)
Nat
(wet)
Druk
(busy)
Stil
(quiet)
Duur
(expensive)
Goedkoop
(cheap)
Eenvoudig
(simple)
Ingewikkeld
(complex)
Eerste
(first)
Laatste
(last)
Ergens
(somewhere)
Nergens
(nowhere)
Eten
(to eat)
Drinken
(to drink)
Expres
(on purpose)
Per ongeluk
(by accident)
Fijn
(fine)
Grof
(rough)
Geven
(to give)
Krijgen
(to receive)
Gierig
(stingy)
Gul
(generous)
Gisteren
(yesterday)
Vandaag
(today)
Glanzend
(shiny)
Dof
(dull)
Goed
(correct)
Fout
(incorrect)
Goedkoop
(cheap)
Duur
(expensive)
Groeien
(to grow)
Krimpen
(to shrink)
Groot
(big)
Klein
(small)
Haat
(hate)
Liefde
(love)
Half
(half)
Heel
(whole)
Hand
(hand)
Voet
(foot)
Hard
(hard)
Zacht
(soft)
Heel
(whole)
Stuk
(broken)
Heen
(to)
Terug
(back)
Heet
(hot)
Koud
(cold)
Op
(on)
Onder
(under)
Uit
(out)
In
(in)
Voor
(before)
Na
(after)
Pech
(bad luck)
Geluk
(good luck)
Honger
(hunger)
Dorst
(thirst)
Ingang
(entrance)
Uitgang
(exit)
Kind
(child)
Volwassene
(grownup)
Lawaai
(noise)
Stilte
(silence)
Lengte
(length)
Breedte
(width)
Liefde
(love)
Haat
(hate)
Man
(man)
Vrouw
(women)
Meneer
(Mr.)
Mevrouw
(Mrs.)
Neef
(nephew)
Nicht
(niece)
Ochtend
(morning)
Avond
(evening)
Middag
(mid-day)
Ochtend
(morning)
Onderkant
(bottom side)
Bovenkant
(top side)
Oom
(uncle)
Tante
(aunt)
Vriend
(friend)
Vijand
(enemy)
Winst
(gain)
Verlies
(loss)
Winter
(winter)
Zomer
(summer)
Zon
(sun)
Maan
(moon)
Oorlog
(war)
Vrede
(peace)
Opa
(grandpa)
Oma
(grandma)
Ouders
(parents)
Kinderen
(children)
Succes
(success)
Mislukking
(failure)
Voordeel
(advantage)
Nadeel
(disadvantage)
Voorjaar
(beginning of the year)
Najaar
(end of the year)
Voorkant
(front side)
Achterkant
(back side)
Vraag
(question)
Antwoord
(answer)
Recht
(straight)
Krom
(bent)
Rond
(round)
Vierkant
(square)
Samen
(together)
Alleen
(alone)
Scherp
(sharp)
Bot
(blunt)
Schoon
(clean)
Vuil
(dirty)
Vies
(dirty)
Schoon
(clean)
Zon
(sun)
Schaduw
(shadow)
Zonsopgang
(dawn)
Zonsondergang
(sunset)
Ziek
(sick)
Gezond
(healthy)
Zoet
(sweet)
Zuur
(sour)
Zwaar
(heavy)
Licht
(light)
Zwak
(weak)
Sterk
(strong)
Vorige
(previous)
Volgende
(next)
Vroeg
(early)
Laat
(late)
Vol
(full)
Leeg
(empty)
Voor
(for)
Tegen
(against)
Voor
(before)
Na
(after)
Rustig
(quiet)
Druk
(busy)
Maximaal
(maximal)
Minimaal
(minimal)
Vlug
(quick)
Langzaam
(slow)
Wijs
(wise)
Dom
(dumb)
Zacht
(soft)
Hard
(hard)
Vroeger
(earlier)
Later
(later)
Vuil
(dirty)
Schoon
(clean)
Warm
(warm)
Koud
(cold)
Weinig
(little)
Veel
(a lot)
Praten
(to talk)
Zwijgen
(to keep silent)
Slagen
(to succeed)
Zakken
(to fail)
Slapen
(to sleep)
Wakker zijn
(to be awake)
Staan
(to stand)
Zitten
(to sit)
Stijgen
(to ascend)
Dalen
(to descend)
Stoppen
(to stop)
Doorgaan
(to continue)
Trouwen
(to marry)
Scheiden
(to divorce)
Uitdoen
(to take off)
Aandoen
(to put on)
Vergeten
(to forget)
Herinneren
(to remember)
In
(in)
Uit
(out)
Op
(on something)
Af
(off something)
Nemen
(to take)
Geven
(to give)
Inpakken
(to pack)
Uitpakken
(to unpack)
Komen
(to come)
Gaan
(to go)
Kopen
(to buy)
Verkopen
(to sell)
Leven
(to live)
Sterven
(to die)
Lukken
(succeed)
Mislukken
(fail)
Onthouden
(to remember)
Vergeten
(to forget)
Openen
(to open)
Sluiten
(to close)
Optellen
(to add)
Aftrekken
(to substract)
Vriezen
(to freeze)
Dooien
(to melt)
Winnen
(to win)
Verliezen
(to lose)
Zitten
(to sit)
Staan
(to stand)
Leven
(life)
Dood
(death)
Licht
(light)
Donker
(dark)
Onder
(under)
Boven
(above)
Plus
(plus)
Min
(minus)
Precies
(precisely)
Ongeveer
(approximately)
Raak
(right on)
Mis
(miss)
Licht
(light)
Zwaar
(heavy)
Links
(left)
Rechts
(right)
Los
(loosened)
Vast
(tightened)
Lui
(lazy)
ijverig
(zealous)
Slim
(smart)
Dom
(dumb)
Toekomst
(future)
Verleden
(past)
Vandaag
(today)
Morgen
(tomorrow)
Veel
(a lot)
Weinig
(little)
Verdrietig
(sad)
Blij
(happy)
Binnen
(inside)
Buiten
(outside)
Smal
(narrow)
Breed
(wide)
Soms
(sometimes)
Altijd
(always)
Vaak
(often)
Soms
(sometimes)
Sterk
(strong)
Zwak
(weak)
Stout
(naughty)
Lief
(kind)
Strak
(tight)
Los
(loose)
Vet
(fat)
Mager
(meager)
Hier
(here)
Daar
(there)
Meest
(most)
Minst
(least)
Min
(minus)
Plus
(plus)
Modern
(modern)
Ouderwets
(old fashioned)
Moeilijk
(hard)
Makkelijk
(easy)
Nieuw
(new)
Oud
(old)
Hierna
(here after)
Hiervoor
(preceding this)
Hoog
(high)
Laag
(low)
Meer
(more)
Minder
(less)
Noord
(north)
Zuid
(south)
Nu
(now)
Straks
(later)
Mooi
(beautiful)
Lelijk
(ugly)
Nacht
(night)
Dag
(day)
Nat
(wet)
Droog
(dry)
Netjes
(tidy)
Rommelig
(unorganized)
Niet
(not)
Wel
(is too)
Oud
(old)
Jong
(young)
Nieuw
(new)
Oud
(old)
Overdag
(in the daytime)
's nachts
(in the nighttime)
Slap
(flexible)
Stijf
(rigid)
Juist
(correct)
Onjuist
(incorrect)
Langzaam
(slow)
Snel
(quick)
Later
(later)
Nu
(now)
Omhoog
(up)
Omlaag
(down)
Oost
(east)
West
(west)
Kapot
(broken)
Heel
(whole)
Klein
(little)
Groot
(big)
Oorlog
(war)
Vrede
(peace)
Op tijd
(on time)
Te laat
(too late)
Open
(open)
Dicht
(closed)
Openbaar
(public)
Privé
(private)
Knap
(clever)
Dom
(stupid)
Kort
(short)
Lang
(long)
Later
(later)
Vroeger
(earlier)
Horizontaal
(horizontal)
Vertical
(vertical)
Houden van
(to love)
Haten
(to hate)
Interessant
(interesting)
Saai
(boring)
Soms
(sometimes)
Altijd
(always)
Verhogen
(to raise)
Verlagen
(to lower)
Vinden
(to find)
Verliezen
(to lose)
Leeg
(empty)
Vol
(full)
Lekker
(tasty)
Vies
(disgusting)
Lelijk
(ugly)
Mooi
(beautiful)
Leuk
(fun)
Vervelend
(inconvenient)
Slecht
(bad)
Goed
(good)
Ja
(yes)
Nee
(no)
Jong
(young)
Oud
(old)
Makkelijk
(easy)
Moeilijk
(hard)
Mals
(tender)
Taai
(leathery)
Mannelijk
(male)
Vrouwelijk
(female)
Koud
(cold)
Warm
(warm)
Laag
(low)
Hoog
(high)
Verleden
(past)
Toekomst
(future)
Vers
(fresh)
Oud
(old)
Slordig
(messy)
Netjes
(tidy)
Lekker
(tasty)
Vies
(disgusting)