• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/67

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

67 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Conozco (a)

Ik ken

conoces (a)

Jij kent

conocen (a)

zij kennen

conocéis (a)

jullie kennen

Acabamos de..

Wij hebben zojuist ... gedaan

Acaba de..

Hij heeft zojuist ... gedaan

Vuelves a

Jij doet ... opnieuw

Volvéis

Jullie komen terug

Estoy llamando

Ik ben aan het bellen

Está comiendo

Hij is aan het eten

Están leyendo

Zij zijn aan het lezen

Estamos hablando

Wij zijn aan het praten

Ustedes están escribiendo

U (mv) bent aan het schrijven

Usted está trabajando

U bent aan het werk

Estáis mirando la tele

Jullie zijn tv aan het kijken

Está bailando con su novia

Hij is met zijn vriendin aan het dansen

Deze/dit (ev)

Este/esta

El agua

het water

La mantequilla

de boter

las aceitunas

de olijven

una cerveza

een biertje

el café americano

de slappe koffie

la carne

het vlees

el pescado

de vis

el cerdo

het varken

el zumo

het sap

el plátano

de banaan

Para mí ...

Voor mij ...

¿Me trae...?

Brengt u mij ..?

La cuenta, por favor

De rekening, alstublieft

Alstublieft! / Hier heeft u...

¡Tenga!

Para tí

Voor jou

Para nosotros

Voor ons

¿Qué te apetece?

Waar heb je trek in?

Venir (ie)

Komen

Venís

Jullie komen

Vienen

Zij/u(mv) komen/komt

Traigo

Ik breng

Traemos

Wij brengen

Ponemos

Wij zetten (neer)

Pones

Jij zet (neer)

Seguimos

Wij volgen

Sigo

Ik volg

Seguís

Jullie volgen

Salir

Vertrekken/uitgaan

Salgo

Ik ga uit/vertrek

Salimos

Wij gaan uit/vertrekken

Tengo que

Ik moet

Tiene que

Hij/zij moet

Tenemos que

wij moeten

Tienen que

zij/u(mv) moeten/moet

¡Diga!

Zegt u het maar!

¡Vaya!

Gaat u!



¡Salga!

Vertrekt u!

¡Entre!

Komt u binnen!

¡Escuche!

Luistert u!

¡Hable!

Spreekt/praat u!

¡Escriba su nombre!

Schrijft u uw naam op!

¡Viva sano!

Leeft u gezond!

He hablado con el director

Ik heb de directeur gesproken

¿Has comido?

Heb je gegeten?

Hemos trabajado mucho

Wij hebben veel gewerkt

He dicho nada

Ik heb niets gezegd

Ha hecho los deberes

Hij/zij heeft het huiswerk gemaakt

Han visto la película

Zij hebben de film gezien

¿Habéis abierto la puerta?

Hebben jullie de deur open gedaan?

He vuelto

Ik ben terugg ekeerd/gekomen