• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/12234

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

12234 Cards in this Set

  • Front
  • Back
baggermachine
baggermolen (overig.)
baggermolen
baggermachine (overig.)
baggerschip
baggerschuit (zelfst. naamw.)

modderschuit (zelfst. naamw.)
baggerschuit
baggerschip (zelfst. naamw.)

modderschuit (zelfst. naamw.)
bais
prijsverlaging (overig.)

prijsdaling (overig.)

deflatie (overig.)
baisse
inzinking (zelfst. naamw.)
bajes
bak (zelfst. naamw.)

gevangenis (zelfst. naamw.)

lik (zelfst. naamw.)

nor (zelfst. naamw.)

strafgevangenis (zelfst. naamw.)

strafplaats (zelfst. naamw.)

strafinrichting (zelfst. naamw.)

spinhuis (zelfst. naamw.)

petoet (zelfst. naamw.)

doos (zelfst. naamw.)
bajonet
dolk (zelfst. naamw.)
bak
zaal (zelfst. naamw.)

gevangenis (zelfst. naamw.)

mop (zelfst. naamw.)

poezenbak (zelfst. naamw.)

reservoir (zelfst. naamw.)

strafplaats (zelfst. naamw.)

strafinrichting (zelfst. naamw.)

spinhuis (zelfst. naamw.)

petoet (zelfst. naamw.)

nor (zelfst. naamw.)

lik (zelfst. naamw.)

doos (zelfst. naamw.)

kuip (zelfst. naamw.)

kom (zelfst. naamw.)

kast (zelfst. naamw.)

trog (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

pint (zelfst. naamw.)

ton (zelfst. naamw.)

teil (zelfst. naamw.)

fust (zelfst. naamw.)

emmer (zelfst. naamw.)

barr (zelfst. naamw.)
bakbeest
gevaarte (zelfst. naamw.)

kolos (zelfst. naamw.)
bakboord
bakboordzijde (overig.)
bakboordzijde
bakboord (overig.)
baken
baak (zelfst. naamw.)

opwinden (zelfst. naamw.)

oprollen (zelfst. naamw.)

opheffen (zelfst. naamw.)

omwikkelen (zelfst. naamw.)

liquideren (zelfst. naamw.)

inzwachtelen (zelfst. naamw.)

inbakeren (zelfst. naamw.)

afwikkelen (zelfst. naamw.)
baker
min (overig.)
bakermat
begin (zelfst. naamw.)

geboorteplaats (zelfst. naamw.)

oorsprong (zelfst. naamw.)

vaderland (zelfst. naamw.)

thuisland (zelfst. naamw.)

geboorteland (zelfst. naamw.)
bakerpraatje
oudewijvenpraat (overig.)

bakerpraatjes (overig.)
bakerpraatjes
oudewijvenpraat (overig.)

bakerpraatje (overig.)
bakje
vierkantje (overig.)

kistje (overig.)

kastje (overig.)

hokje (overig.)

doosje (overig.)
bakkebaard
tochtlatjes (overig.)
bakkeleien
bekvechten (werkwoord)

kiften (werkwoord)

twisten (werkwoord)

vechten (werkwoord)

ruzieën (werkwoord)

hakketakken (werkwoord)

matten (werkwoord)

knokken (werkwoord)

kampen (werkwoord)

duelleren (werkwoord)
bakken
frituren (werkwoord)

fruiten (werkwoord)

gebakken (werkwoord)

schroeien (werkwoord)

gevangenissen (zelfst. naamw.)

bakvet (werkwoord)
bakker
broodbakker (zelfst. naamw.)
bakkerij
broodbakkerij (zelfst. naamw.)

broodfabriek (zelfst. naamw.)
bakkerstor
kakkerlak (overig.)
bakkes
smoel (zelfst. naamw.)

tronie (zelfst. naamw.)

snuit (zelfst. naamw.)

snoet (zelfst. naamw.)

smoelwerk (zelfst. naamw.)

smo (zelfst. naamw.)

porum (zelfst. naamw.)

ponum (zelfst. naamw.)
bakkie
bak (zelfst. naamw.)
bakoven
oven (overig.)

braadoven (overig.)
bakpan
koekenpan (zelfst. naamw.)
baksteen
mop (zelfst. naamw.)

steen (zelfst. naamw.)
bakvet
bakken (overig.)
bakvloeistof
olie (zelfst. naamw.)
bal
barst (zelfst. naamw.)

bol (zelfst. naamw.)

dansavond (zelfst. naamw.)

dansfeest (zelfst. naamw.)

galabal (zelfst. naamw.)

gulden (zelfst. naamw.)

kloot (zelfst. naamw.)

voetbal (zelfst. naamw.)

palm (zelfst. naamw.)

handpalm (zelfst. naamw.)

gala (zelfst. naamw.)
balanceren
twijfelen (werkwoord)

uitbalanceren (werkwoord)

wankelen (werkwoord)
balans
boeken (zelfst. naamw.)

evenwicht (zelfst. naamw.)

jaarafsluiting (zelfst. naamw.)

weegschaal (zelfst. naamw.)

waag (zelfst. naamw.)

handelsbalans (zelfst. naamw.)

harmonie (zelfst. naamw.)

bascule (zelfst. naamw.)
baldadig
brutaal (bijv. naamw.)

roekeloos (bijv. naamw.)
baldadigheid
brutaliteit (zelfst. naamw.)

kattenkwaad (zelfst. naamw.)

straatschenderij (zelfst. naamw.)

duivelskunst (zelfst. naamw.)

boosheid (zelfst. naamw.)

schelmerij (zelfst. naamw.)

schelmenstreek (zelfst. naamw.)

ondeugendheid (zelfst. naamw.)

kwajongensstreek (zelfst. naamw.)
baldakijn
hemel (zelfst. naamw.)

troonhemel (zelfst. naamw.)

troonhem (zelfst. naamw.)
balein
korsetbalein (overig.)
balen
genoeg hebben (werkwoord)
balen van
de balen hebben van (Werkwoord)

genoeg hebben van (Werkwoord)
balg
blaasbalg (zelfst. naamw.)
balie
advocatuur (Zelfst. Naamw.)

advocatenstand (zelfst. naamw.)

balustrade (zelfst. naamw.)

rechtbank (zelfst. naamw.)

toonbank (zelfst. naamw.)

toog (zelfst. naamw.)

counter (zelfst. naamw.)

tribunaal (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

gerechtshof (zelfst. naamw.)

gerecht (zelfst. naamw.)
balie
advocatuur (Zelfst. Naamw.)

advocatenstand (zelfst. naamw.)

balustrade (zelfst. naamw.)

rechtbank (zelfst. naamw.)

toonbank (zelfst. naamw.)

toog (zelfst. naamw.)

counter (zelfst. naamw.)

tribunaal (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

gerechtshof (zelfst. naamw.)

gerecht (zelfst. naamw.)
baliekluiver
leegloper (zelfst. naamw.)
baljuw
inscheren (overig.)
balk
notenbalk (Zelfst. Naamw.)

band (zelfst. naamw.)

bint (zelfst. naamw.)

ribbe (zelfst. naamw.)

onderlegger (zelfst. naamw.)
balken
binten (zelfst. naamw.)
balkon
uitbouw (zelfst. naamw.)

bordes (zelfst. naamw.)
balkonhek
balustrade (zelfst. naamw.)

balustra (zelfst. naamw.)
ballade
gedicht (zelfst. naamw.)
ballast
vulling (overig.)
ballen
bollen (zelfst. naamw.)

testikels (zelfst. naamw.)

neuken (zelfst. naamw.)

kloten (zelfst. naamw.)
ballerina
damesschoentje (zelfst. naamw.)

balletdanseres (zelfst. naamw.)
balletdanseres
ballerina (zelfst. naamw.)
balletje
kogeltje (zelfst. naamw.)
balling
banneling (zelfst. naamw.)

verstotene (zelfst. naamw.)
ballingschap
verbanning (zelfst. naamw.)uitbanning (zelfst. naamw.)deportatie (zelfst. naamw.)
ballon
gedachtenwolkje (zelfst. naamw.)luchtballon (zelfst. naamw.)
ballonmand
mand (zelfst. naamw.)
ballota
pseudodictamnus (overig.)
ballotage
selectie (zelfst. naamw.)stemming (zelfst. naamw.)
balloteren
stemmen (werkwoord)kiezen (werkwoord)
ballpoint
balpen (Zelfst. Naamw.)pen (zelfst. naamw.)
balorig
onwillig (bijv. naamw.)gemelijk (bijv. naamw.)
balpen
ballpoint (zelfst. naamw.)pen (zelfst. naamw.)
balsamien
springzaad (overig.)balsemien (overig.)balsamine (overig.)
balsamine
springzaad (overig.)balsemien (overig.)balsamien (overig.)
balsem
crème (zelfst. naamw.)smeersel (zelfst. naamw.)zalf (zelfst. naamw.)smeerzalf (zelfst. naamw.)smeerseltje (zelfst. naamw.)smeer (zelfst. naamw.)
balsemen
inbalsemen (werkwoord)
balsemiek
welriekend (bijv. naamw.)
balsemien
springzaad (overig.)balsamine (overig.)balsamien (overig.)
balsturig
eigenzinnig (bijv. naamw.)grillig (bijv. naamw.)
balustra
balkonhek (overig.)railing (overig.)leuning (overig.)
balustrade
leuning (Zelfst. Naamw.)balie (zelfst. naamw.)balkonhek (zelfst. naamw.)railing (zelfst. naamw.)
balzak
scrotum (zelfst. naamw.)zak (zelfst. naamw.)
bam
plof (overig.)ontploffing (overig.)knal (overig.)explosie (overig.)
bamboe
bamboeriet (overig.)
bamboeriet
bamboe (overig.)
ban
betovering (zelfst. naamw.)excommunicatie (zelfst. naamw.)kerkban (zelfst. naamw.)uitbanning (zelfst. naamw.)banvloek (zelfst. naamw.)anathema (zelfst. naamw.)betovereninvloed (zelfst. naamw.)
banaal
riviaal (Bijvoeglijk naamwoord)afgezaagd (bijv. naamw.)laag-bij-de-gronds (bijv. naamw.)platvloers (bijv. naamw.)schunnig (bijv. naamw.)vuig (bijv. naamw.)alledaags (bijv. naamw.)gewoon (bijv. naamw.)onbeduidend (bijv. naamw.)plat (bijv. naamw.)nietszeggend (bijv. naamw.)gewoontjes (bijv. naamw.)laag (bijv. naamw.)vunzig (bijv. naamw.)lomp (bijv. naamw.)laag-bij-de-grond (bijv. naamw.)grof (bijv. naamw.)
banaan
pisang (zelfst. naamw.)
banaliteit
platitude (zelfst. naamw.)sjabloon (zelfst. naamw.)trivialiteit (zelfst. naamw.)platheid (zelfst. naamw.)
band
utoband (zelfst. naamw.)beatband (zelfst. naamw.)beeldband (zelfst. naamw.)betrekking (zelfst. naamw.)betrokkenheid (zelfst. naamw.)binding (zelfst. naamw.)boei (zelfst. naamw.)boek (zelfst. naamw.)boekband (zelfst. naamw.)boekdeel (zelfst. naamw.)ceintuur (zelfst. naamw.)contact (zelfst. naamw.)gebondenheid (zelfst. naamw.)lopende band (zelfst. naamw.)pact (zelfst. naamw.)plakband (zelfst. naamw.)rand (zelfst. naamw.)relatie (zelfst. naamw.)samenhang (zelfst. naamw.)verbinding (zelfst. naamw.)verbondenheid (zelfst. naamw.)verhouding (zelfst. naamw.)verstandhouding (zelfst. naamw.)groep (zelfst. naamw.)volume (zelfst. naamw.)deel (zelfst. naamw.)verdrag (zelfst. naamw.)verbond (zelfst. naamw.)unie (zelfst. naamw.)liga (zelfst. naamw.)federatie (zelfst. naamw.)bondgenootschap (zelfst. naamw.)bond (zelfst. naamw.)akkoord (zelfst. naamw.)fries (zelfst. naamw.)duffel (zelfst. naamw.)verband (zelfst. naamw.)link (zelfst. naamw.)liaison (zelfst. naamw.)connectie (zelfst. naamw.)aansluiting (zelfst. naamw.)correlat
bandana
halsdoek (zelfst. naamw.)
bandbreedte
bereik (zelfst. naamw.)
banddoek
mitella (overig.)draagverband (overig.)draagband (overig.)
bandeloos
verwilderd (bijv. naamw.)
bandeloosheid
zedeloosheid (zelfst. naamw.)uitspatting (zelfst. naamw.)losbandigheid (zelfst. naamw.)buitensporigheid (zelfst. naamw.)
banden
cassettebandjes (zelfst. naamw.)tapes (zelfst. naamw.)
bandenplaklijm
solutie (overig.)
banderol
adresband (zelfst. naamw.)sigarenbandje (zelfst. naamw.)strook (zelfst. naamw.)vaan (zelfst. naamw.)wikkel (zelfst. naamw.)kruisband (zelfst. naamw.)
bandiet
boef (Zelfst. Naamw.)schurk (Zelfst. Naamw.)misdadiger (zelfst. naamw.)snoodaard (zelfst. naamw.)rover (zelfst. naamw.)slechtaard (zelfst. naamw.)onverlaat (zelfst. naamw.)booswicht (zelfst. naamw.)boosdoener (zelfst. naamw.)
bandje
strookje (overig.)lintje (overig.)
banen
vrijmaken (werkwoord)vrijvechten (werkwoord)verlossen (werkwoord)emanciperen (werkwoord)bevrijden (werkwoord)
bang
angstig (Bijvoeglijk naamwoord)angstvallig (bijv. naamw.)angstwekkend (bijv. naamw.)beducht (bijv. naamw.)verschrikt (bijv. naamw.)vreesachtig (bijv. naamw.)bevreesd (bijv. naamw.)vreselijk (bijv. naamw.)eerbiedig (bijv. naamw.)
bangelijk
bang (bijv. naamw.)
bangerd
angsthaas (zelfst. naamw.)bangerik (zelfst. naamw.)
bangerik
angsthaas (zelfst. naamw.)bangerd (zelfst. naamw.)schijterd (overig.)
bangheid
angst (zelfst. naamw.)angstvalligheid (zelfst. naamw.)vrees (zelfst. naamw.)
bangig
bangelijk (bijv. naamw.)
bangigheid
bangheid (zelfst. naamw.)
bangmaken
verschrikken (overig.)beangstigen (overig.)
banier
vaandel (zelfst. naamw.)

vlag (zelfst. naamw.)

vendel (zelfst. naamw.)

vaan (zelfst. naamw.)

standaard (zelfst. naamw.)
banjeren
slenteren (werkwoord)
bank
bankbedrijf (zelfst. naamw.)

bankgebouw (zelfst. naamw.)

bestand (zelfst. naamw.)

canapé (zelfst. naamw.)

casino (zelfst. naamw.)

draaibank (zelfst. naamw.)

handelsbank (zelfst. naamw.)

zandbank (zelfst. naamw.)

zitbank (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)
bankbedrijf
bank (zelfst. naamw.)
bankbiljet
bankje (zelfst. naamw.)

briefje (zelfst. naamw.)

papiergeld (zelfst. naamw.)
bankbiljetten
flappen (zelfst. naamw.)
bankbreuk
bankroet (zelfst. naamw.)
bankdirecteur
bankier (zelfst. naamw.)
banken
handelsbanken (zelfst. naamw.)

zandplaten (zelfst. naamw.)

zitbanken (zelfst. naamw.)
banket
diner (zelfst. naamw.)

feestmaal (zelfst. naamw.)

galadiner (zelfst. naamw.)

gebak (zelfst. naamw.)

feestdis (zelfst. naamw.)

feestdiner (zelfst. naamw.)

smulpartij (zelfst. naamw.)
banketbakker
suikerbakkerij (zelfst. naamw.)

taartenbakker (zelfst. naamw.)

suikerbakker (zelfst. naamw.)

koekbakker (zelfst. naamw.)
banketbakkerij
patisserie (zelfst. naamw.)
banketten
feestmalen (overig.)
bankgebouw
bank (zelfst. naamw.)
bankhouder
bankier (zelfst. naamw.)
bankier
bank (zelfst. naamw.)

bankdirecteur (zelfst. naamw.)

bankhouder (zelfst. naamw.)
bankiershuis
bank (zelfst. naamw.)
bankje
bankbiljet (zelfst. naamw.)
bankpas
pas (zelfst. naamw.)
bankrekening
rekening (zelfst. naamw.)
bankroet
failliet (bijv. naamw.)

bankbreuk (zelfst. naamw.)

faillissement (zelfst. naamw.)

fiasco (zelfst. naamw.)

krach (zelfst. naamw.)

geruineerd (zelfst. naamw.)
bankschroef
schroef (zelfst. naamw.)
bankschuld
debet (zelfst. naamw.)

tekort (zelfst. naamw.)

tekortsaldo (zelfst. naamw.)
bankwerkerij
slotenmakerij (overig.)

bankwerkersvak (overig.)
bankwerkersvak
slotenmakerij (overig.)

bankwerkerij (overig.)
banneling
balling (zelfst. naamw.)

verstotene (zelfst. naamw.)
bannen
bezweren (werkwoord)

uitbannen (werkwoord)

verbannen (werkwoord)

vasthouden (werkwoord)

boeien (werkwoord)

betoveren (werkwoord)

wegjagen (werkwoord)

verjagen (werkwoord)

verdrijven (werkwoord)

uitzetten (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitstoten (werkwoord)
banvloek
verwensing (zelfst. naamw.)

excommunicatie (zelfst. naamw.)

ban (zelfst. naamw.)

anathema (zelfst. naamw.)

vloek (zelfst. naamw.)

vervloeking (zelfst. naamw.)

vertikking (zelfst. naamw.)
bar
spon (zelfst. naamw.)

drankbuffet (zelfst. naamw.)

taveerne (zelfst. naamw.)

tapperij (zelfst. naamw.)

lokaliteit (zelfst. naamw.)

kroeg (zelfst. naamw.)

rampzalig (zelfst. naamw.)

erbarmelijk (zelfst. naamw.)

ellendig (zelfst. naamw.)

deerniswekkend (zelfst. naamw.)
barak
bijgebouw (zelfst. naamw.)

bouwkeet (zelfst. naamw.)

soldatenkamer (zelfst. naamw.)

veldhospitaal (zelfst. naamw.)

loods (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

hangaar (zelfst. naamw.)
barbaar
bruut (zelfst. naamw.)

kannibaal (zelfst. naamw.)

onmens (zelfst. naamw.)

Goot (zelfst. naamw.)
barbaars
wreed (Bijvoeglijk naamwoord)

dictatoriaal (bijv. naamw.)

dierlijk (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

heidens (bijv. naamw.)

middeleeuws (bijv. naamw.)

onbeschaafd (bijv. naamw.)

onmenselijk (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

inhumaan (bijv. naamw.)

bruut (bijv. naamw.)

beestachtig (bijv. naamw.)
barbaarsheid
onbeschaafdheid (zelfst. naamw.)

onmenselijkheid (zelfst. naamw.)

wreedheid (zelfst. naamw.)

barbarij (zelfst. naamw.)
barbarij
wreedheid (overig.)

onmenselijkheid (overig.)

barbaarsheid (overig.)
barbarisme
anglicisme (zelfst. naamw.)
barbecuen
grillen (werkwoord)

roosteren (werkwoord)

grilleren (werkwoord)
barbier
kapper (zelfst. naamw.)

heelmeester (zelfst. naamw.)
barcode
streepjescode (zelfst. naamw.)
bard
dichter (zelfst. naamw.)
baren
bevallen (Werkwoord)

bezorgen (werkwoord)

ter wereld brengen (werkwoord)

voortbrengen (werkwoord)

zee (zelfst. naamw.)

teweegbrengen (werkwoord)
baret
muts (zelfst. naamw.)

pet (zelfst. naamw.)

hoofddeksel (zelfst. naamw.)
Bargoens
jargon (zelfst. naamw.)

slang (zelfst. naamw.)

taal (zelfst. naamw.)
baring
geboorte (zelfst. naamw.)

partus (zelfst. naamw.)
bark
schuit (overig.)

pink (overig.)

hulk (overig.)
barkeeper
bediende (zelfst. naamw.)
barkruk
kruk (zelfst. naamw.)
barman
bediende (zelfst. naamw.)
barmhartig
lankmoedig (bijv. naamw.)

liefdadig (bijv. naamw.)

medelijdend (bijv. naamw.)

deelnemend (bijv. naamw.)

vergevend (bijv. naamw.)

genaderijk (bijv. naamw.)
barmhartigheid
genade (zelfst. naamw.)

mededogen (zelfst. naamw.)
barok
bloemrijk (bijv. naamw.)
barr
vat (overig.)

ton (overig.)

teil (overig.)

pot (overig.)

kuip (overig.)

fust (overig.)

emmer (overig.)

bak (overig.)
barrageopstakels
hindernis (zelfst. naamw.)
barrel
vat (zelfst. naamw.)
barrels
stukken (overig.)

segmenten (overig.)

porties (overig.)

partjes (overig.)

parten (overig.)

delen (overig.)
barrevoets
blootsvoets (overig.)
barrica
versperring (overig.)

afsluiting (overig.)
barricade
wegversperring (Zelfst. Naamw.)

afsluiting (zelfst. naamw.)

barrière (zelfst. naamw.)

versperring (zelfst. naamw.)
barricaderen
afsluiten (werkwoord)

versperren (werkwoord)
barricaderering
blokkade (zelfst. naamw.)

blokka (zelfst. naamw.)
barrière
belemmering (Zelfst. Naamw.)

hindernis (Zelfst. Naamw.)
barriere
horde (overig.)
bars
nors (Bijvoeglijk naamwoord)

afstotend (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

snauwerig (bijv. naamw.)

kroegen (zelfst. naamw.)

bruusk (zelfst. naamw.)

proeflokalen (bijv. naamw.)

dranklokalen (bijv. naamw.)

cafés (bijv. naamw.)
barst
breuk (zelfst. naamw.)

fluit (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)

scheur (zelfst. naamw.)

krak (zelfst. naamw.)

uitsparing (zelfst. naamw.)

split (zelfst. naamw.)

reet (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

kloof (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)

knik (zelfst. naamw.)

knak (zelfst. naamw.)

haag (zelfst. naamw.)
barsten
knappen (werkwoord)

openspringen (werkwoord)

stikken (werkwoord)

krakken (zelfst. naamw.)

scheuren (zelfst. naamw.)

losspringen (werkwoord)

sprongen (werkwoord)

uiteenspringen (werkwoord)

breken (overig.)
barsten van
bulken van (Werkwoord)
bas
contrabas (Zelfst. Naamw.)

baspartij (zelfst. naamw.)

bassist (zelfst. naamw.)

basstem (zelfst. naamw.)
basaal
elementair (overig.)
bascule
balans (zelfst. naamw.)
basement
fundering (zelfst. naamw.)
baseren
funderen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)
bases
grondslagen (overig.)

fundamenten (overig.)

vertrekpunten (overig.)

uitgangspunten (overig.)

redenen (overig.)
basilicum
plant (zelfst. naamw.)

zalf (zelfst. naamw.)
basiliek
kerk (zelfst. naamw.)
basis
elementair (bijv. naamw.)

achterban (zelfst. naamw.)

basiselement (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

grondbeginsel (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

legerbasis (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

onderzijde (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondbegrip (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
Basis
ondersteuning ()

Draagvlak ()
basisbeginsel
uitgangspunt (overig.)

principe (overig.)

hoekst (overig.)

grondstelling (overig.)

grondslag (overig.)

grondbeginsel (overig.)

fundament (overig.)

beginsel (overig.)

basis (overig.)

grondreg (overig.)

grondbegrip (overig.)
basisbeginselen
grondbeginselen (overig.)

alfabet (overig.)

ABC (overig.)
basisbestanddeel
bestanddeel (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

element (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)
basiselement
basis (zelfst. naamw.)

basismateriaal (zelfst. naamw.)
basislijn
uitgangspunt (zelfst. naamw.)

hoofdlijn (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)
basismateriaal
basiselement (overig.)
basisprincipe
grondslag (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)
basisverzekering
standaardverzekering (zelfst. naamw.)
basisverzelering
zorgverzekering (zelfst. naamw.)
basisvorm
hoofdvorm (overig.)

grondvorm (overig.)
basiszeep
huishoudzeep (overig.)
baspartij
bas (zelfst. naamw.)
bassin
havenkom (zelfst. naamw.)

waterbekken (zelfst. naamw.)

zwembad (zelfst. naamw.)

vijver (zelfst. naamw.)

stroomgebied (zelfst. naamw.)

kom (zelfst. naamw.)

bekken (zelfst. naamw.)
bassist
bas (zelfst. naamw.)
bast
bolster (zelfst. naamw.)

buik (zelfst. naamw.)

huid (zelfst. naamw.)

schors (zelfst. naamw.)
basta
genoeg (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)
bastaard
bastaardkind (zelfst. naamw.)

hybride (zelfst. naamw.)

mengvorm (zelfst. naamw.)

vuilnisbakkenras (zelfst. naamw.)
bastaardkind
bastaard (zelfst. naamw.)
bastion
bolwerk (zelfst. naamw.)

fort (zelfst. naamw.)
baszanger
bas (zelfst. naamw.)
baten
dienen (werkwoord)

tegoed (zelfst. naamw.)

voordelen (zelfst. naamw.)

bezit (zelfst. naamw.)

activa (zelfst. naamw.)

heilen (zelfst. naamw.)
batig
positief (bijv. naamw.)
bâton
dirigeerstaf (overig.)
baton
stok (overig.)

stang (overig.)

staf (overig.)

staaf (overig.)
bâtons
dirigeerstokjes (zelfst. naamw.)
batons
staffen (zelfst. naamw.)
bats
neuken (overig.)

naaien (overig.)

beuken (werkwoord)
batterij
accu (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

artillerie-eenheid (zelfst. naamw.)

geschut (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

accumulator (zelfst. naamw.)
baviaan
hondsaap (overig.)
baxter
infuus (Zelfst. Naamw.)
bazaan
mast (zelfst. naamw.)
bazaar
fancyfair (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

toko (zelfst. naamw.)
bazelen
beuzelen (werkwoord)

wauwelen (werkwoord)

lallen (werkwoord)
bazen
chefs (zelfst. naamw.)
bazig
overheersend (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)
bazige vrouw
ka (overig.)
bazin
meesteres (zelfst. naamw.)

mevrouw (zelfst. naamw.)

gebiedster (zelfst. naamw.)
bazuin
klaroen (zelfst. naamw.)

blaasinstrument (zelfst. naamw.)
beambte
ambtenaar (zelfst. naamw.)
beamen
bevestigen (Werkwoord)

onderschrijven (werkwoord)

staven (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

billijken (werkwoord)
beangst
angstig (bijv. naamw.)
beangstigen
alarmeren (werkwoord)

benauwen (werkwoord)

verschrikken (werkwoord)

bangmaken (werkwoord)
beangstigend
angstaanjagend (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

afschrikwekkend (bijv. naamw.)

vervaarlijk (bijv. naamw.)
beantwoorden
antwoorden (werkwoord)

overeenkomen (werkwoord)

voldoen (werkwoord)

responderen (werkwoord)

vergelden (werkwoord)
beantwoording
weerwoord (zelfst. naamw.)

retort (zelfst. naamw.)

repliek (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

bescheid (zelfst. naamw.)

antwoord (zelfst. naamw.)
beantwoordingsapparaat
antwoordapparaat (overig.)
beatgroep
band (zelfst. naamw.)
beautycase
toiletkoffer (Zelfst. Naamw.)

toilettas (Zelfst. Naamw.)

make-upkoffer (Zelfst. Naamw.)

make-uptas (Zelfst. Naamw.)
bebaard
baardig (overig.)
bebloed
bloederig (bijv. naamw.)
beboeten
straffen (werkwoord)

bekeuren (werkwoord)
bebossing
bosaanplant (zelfst. naamw.)
bebost
bosrijk (bijv. naamw.)

houtrijk (bijv. naamw.)

boomrijk (bijv. naamw.)
bebouwing
bouw (zelfst. naamw.)
becijferen
berekenen (werkwoord)

uitwerken (werkwoord)

uitrekenen (werkwoord)

calculeren (werkwoord)
becijfering
berekening (zelfst. naamw.)

calculatie (zelfst. naamw.)
becommentariëren
toelichten (werkwoord)

commentariëren (werkwoord)
beconcurreren
concurreren (werkwoord)

wedijveren (werkwoord)
bed
perk (Zelfst. Naamw.)

bedding (zelfst. naamw.)

bloembed (zelfst. naamw.)

bloemperk (zelfst. naamw.)

leger (zelfst. naamw.)

nest (zelfst. naamw.)

sponde (zelfst. naamw.)
bedaagd
middelbaar (bijv. naamw.)
bedaard
gedeisd (bijv. naamw.)

gelijkmoedig (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

sereen (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

beheerst (bijv. naamw.)

zachtjes (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

bezadigd (bijv. naamw.)

rustig (bijv. naamw.)

ongerimpeld (bijv. naamw.)

glad (bijv. naamw.)

onbewogen (bijv. naamw.)

kalmpjes (bijv. naamw.)

vreedzaam (bijv. naamw.)

vredig (bijv. naamw.)
bedaardheid
bezadigdheid (zelfst. naamw.)

geduld (zelfst. naamw.)

gemak (zelfst. naamw.)

kalmheid (zelfst. naamw.)
bedacht
eropuit (bijv. naamw.)

fictief (bijv. naamw.)

gefabriceerd (bijv. naamw.)

gefantaseerd (bijv. naamw.)

voorbereid (bijv. naamw.)

verzonnen (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)

denkbeeldig (bijv. naamw.)

gewapend (bijv. naamw.)

aangedragen (overig.)
bedachtzaam
behoedzaam (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

omzichtig (bijv. naamw.)

bezonnen (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

bescheiden (bijv. naamw.)

zinnig (bijv. naamw.)

wijselijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
bedachtzaamheid
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)

bezonnenheid (zelfst. naamw.)
bedankbrief
dankbetuiging (zelfst. naamw.)

dankzegging (zelfst. naamw.)
bedanken
abstineren (werkwoord)

afslaan (werkwoord)

danken (werkwoord)

opzeggen (werkwoord)

onthouden (werkwoord)

afwimpelen (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

uittreden (werkwoord)

aftreden (werkwoord)
bedankje
danken (zelfst. naamw.)
bedankt
dankuwel (Tussenwerpsel)

dankjewel (Tussenwerpsel)

merci (overig.)
bedaren
beheersen (werkwoord)

gaan liggen (werkwoord)

kalmeren (werkwoord)

geruststellen (werkwoord)

matigen (werkwoord)

intomen (werkwoord)

beteugelen (werkwoord)

bedwingen (werkwoord)

sussen (werkwoord)

betijen (overig.)
bedbank
slaapbank (zelfst. naamw.)

slaapmeubel (zelfst. naamw.)
beddedeken
dek (zelfst. naamw.)

deken (zelfst. naamw.)
beddegoed
beddengoed (zelfst. naamw.)
beddelinnen
linnen (zelfst. naamw.)
beddengoed
beddegoed (zelfst. naamw.)

lakens (zelfst. naamw.)
beddenlaken
laken (zelfst. naamw.)

lakens (zelfst. naamw.)

linnen (zelfst. naamw.)
beddensprei
sprei (zelfst. naamw.)
bedding
bed (zelfst. naamw.)

bodem (zelfst. naamw.)

rivierbedding (zelfst. naamw.)
bede
gebed (zelfst. naamw.)

smeekbede (zelfst. naamw.)

verzoek (zelfst. naamw.)

vraag (zelfst. naamw.)

smeekgebed (zelfst. naamw.)
bedeeld
begaafd (bijv. naamw.)

geschapen (bijv. naamw.)

gezegend (bijv. naamw.)
bedeesd
verlegen (Bijvoeglijk naamwoord)

schuchter (Bijvoeglijk naamwoord)

bang (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

timide (bijv. naamw.)

beschroomd (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

afgezonderd (bijv. naamw.)

bevend (bijv. naamw.)

schroomvallig (bijv. naamw.)

bleu (bijv. naamw.)
bedeesdheid
schroom (zelfst. naamw.)

verlegenheid (zelfst. naamw.)

timiditeit (zelfst. naamw.)

schuwheid (zelfst. naamw.)

geslotenheid (zelfst. naamw.)

schuchterheid (zelfst. naamw.)
bedehuis
kerk (zelfst. naamw.)

kerkgebouw (zelfst. naamw.)

tempel (zelfst. naamw.)

synagoog (zelfst. naamw.)

synagoge (zelfst. naamw.)

moskee (zelfst. naamw.)

godshuis (zelfst. naamw.)

gebedshuis (zelfst. naamw.)
bedehuizen
kapellen (zelfst. naamw.)

kerken (zelfst. naamw.)
bedekken
afdekken (werkwoord)

bekleden (werkwoord)

overtrekken (werkwoord)

verbergen (werkwoord)

verhullen (werkwoord)

beslaan (zelfst. naamw.)

toedekken (werkwoord)

dekken (werkwoord)

beleggen (werkwoord)

bezaaien (werkwoord)

bestrooien (werkwoord)

versluieren (werkwoord)

omhullen (werkwoord)

maskeren (werkwoord)

inhullen (werkwoord)

hullen (werkwoord)

bemantelen (werkwoord)

verhangen (werkwoord)

ophangen (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

beschikken (werkwoord)

behangen (werkwoord)

afkondigen (werkwoord)
bedekking
dek (zelfst. naamw.)

dekking (zelfst. naamw.)

verduistering (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

kap (zelfst. naamw.)

kaft (zelfst. naamw.)

deksel (zelfst. naamw.)

overdekking (zelfst. naamw.)

omhulsel (zelfst. naamw.)

kleding (zelfst. naamw.)
bedekkingen
afdekkingen (overig.)
bedekt
afgedekt (bijv. naamw.)

geheim (bijv. naamw.)

onzichtbaar (bijv. naamw.)

overkapt (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

versluierd (bijv. naamw.)

verbloemd (bijv. naamw.)

verkapt (bijv. naamw.)

verholen (bijv. naamw.)

verstolen (bijv. naamw.)

steels (bijv. naamw.)

heimelijk (bijv. naamw.)
bedelaar
landloper (zelfst. naamw.)

schooier (zelfst. naamw.)

klaploper (zelfst. naamw.)
bedelen
aalmoes vragen (werkwoord)

begiftigen (werkwoord)

schooien (werkwoord)

smeken (werkwoord)

beschenken (werkwoord)

uitdelen (overig.)

handophouden (overig.)
bedelven
bedekken (werkwoord)

overmannen (werkwoord)

overstelpen (werkwoord)

overladen (werkwoord)

begraven (werkwoord)
bedenkelijk
bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord)

benard (bijv. naamw.)

betwist (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)

kwestieus (bijv. naamw.)

omstreden (bijv. naamw.)

onzeker (bijv. naamw.)

twijfelachtig (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

waaghalzerig (bijv. naamw.)

riskant (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

vermolmd (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

molmig (bijv. naamw.)
bedenken
verzinnen (Werkwoord)

bedelen (werkwoord)

construeren (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

overpeinzen (werkwoord)

tegenwerpen (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

beramen (werkwoord)

wikken (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

voorwenden (werkwoord)

verdichten (werkwoord)

uitdenken (werkwoord)

fantaseren (werkwoord)

peinzen (werkwoord)

bespiegelen (werkwoord)

beschouwen (werkwoord)

concipiëren (overig.)
bedenking
aanmerking (zelfst. naamw.)

bezwaar (zelfst. naamw.)
bedenksel
fantasie (zelfst. naamw.)

verzinsel (zelfst. naamw.)

verdichtsel (zelfst. naamw.)

verdichting (zelfst. naamw.)

sprookje (zelfst. naamw.)

leugen (zelfst. naamw.)

fictie (zelfst. naamw.)

fabel (zelfst. naamw.)
bedenktijd
respijt (zelfst. naamw.)
bederf
bederven (zelfst. naamw.)
bederven
verrotten (Werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

rotten (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

vergallen (werkwoord)

verknallen (werkwoord)

verpesten (werkwoord)

verwennen (werkwoord)

verknoeien (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

schenden (werkwoord)

havenen (werkwoord)

ontsieren (werkwoord)

wegrotten (werkwoord)

aanvreten (werkwoord)

aantasten (werkwoord)

verzieken (werkwoord)

ruïneren (werkwoord)

nekken (werkwoord)

failleren (werkwoord)

verwording (werkwoord)

ontbinding (werkwoord)

bederf (werkwoord)

verklungelen (werkwoord)

verbroddelen (werkwoord)
bedevaart
pelgrimstocht (Zelfst. Naamw.)

pelgrimage (zelfst. naamw.)
bedevaartganger
pelgrim (zelfst. naamw.)
bedienbaarheid
werkbaarheid ()

gebruiksgemak ()

gebruikersgemak ()
bediende
aide-de-cuisine (zelfst. naamw.)

bode (zelfst. naamw.)

knecht (zelfst. naamw.)

dienaar (zelfst. naamw.)
bedienden
restaurantbedienden (overig.)

obers (overig.)

nestveren (overig.)

livrei (overig.)

lakeien (overig.)

kenteken (overig.)

dienstkleding (overig.)
bedienen
dienen (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

nemen (werkwoord)

opdienen (werkwoord)

serveren (werkwoord)

helpen (werkwoord)

voorzetten (werkwoord)

opdissen (werkwoord)
bediening
besturing (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)

uitserveren (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)
bedieningsgeld
service (zelfst. naamw.)
bedijken
droogleggen (werkwoord)

omdijken (werkwoord)
bedilal
bediller (zelfst. naamw.)
bedillen
berispen (werkwoord)

betuttelen (werkwoord)

vitten (werkwoord)

muggeziften (werkwoord)

haarkloven (werkwoord)
bediller
bedilal (zelfst. naamw.)

bemoeial (zelfst. naamw.)
bedillerig
bedilzuchtig (overig.)
bedilzuchtig
bedillerig (overig.)
beding
clausule (zelfst. naamw.)

conditie (zelfst. naamw.)

voorwaarde (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

criterium (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)
bedingen
afspreken (werkwoord)

lappen (werkwoord)

klaarspelen (werkwoord)

fixen (werkwoord)

bewerkstelligen (werkwoord)
bedinging
beding (zelfst. naamw.)
bediscussiëren
doorspreken (werkwoord)

doorpraten (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

bepraten (werkwoord)
bedisselen
beredderen (werkwoord)

regelen (werkwoord)

arrangeren (werkwoord)

afspreken (werkwoord)
bedlegerig
invalide (bijv. naamw.)
bedoelalinea
desbetreffend (overig.)
bedoeld
bewust (bijv. naamw.)

intentioneel (bijv. naamw.)
bedoelde
betreffende (bijv. naamw.)
bedoelen
aanduiden (werkwoord)

beogen (werkwoord)

streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

nastreven (werkwoord)

najagen (werkwoord)

aspireren (werkwoord)

ambiëren (werkwoord)
bedoeling
beduidenis (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

strekking (zelfst. naamw.)

voornemen (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

beduiding (zelfst. naamw.)

mikken (zelfst. naamw.)

oogmerk (overig.)
bedoening
drukte (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)
bedoezeld
groezelig (bijv. naamw.)

viezig (bijv. naamw.)

smoezelig (bijv. naamw.)

morsig (bijv. naamw.)
bedolven
overladen (bijv. naamw.)
bedompt
bekrompen (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

drukkend (bijv. naamw.)

muf (bijv. naamw.)
bedonderd
bedrogen (bijv. naamw.)

belazerd (bijv. naamw.)

beroerd (bijv. naamw.)

beteuterd (bijv. naamw.)

lamlendig (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)
bedonderen
belazeren (Werkwoord)

bedotten (werkwoord)

besodemieteren (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

beduvelen (werkwoord)

bedriegen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

bezwendelen (werkwoord
bedorven
vergaan (bijv. naamw.)

rottig (bijv. naamw.)
bedorvenheid
verrotheid (zelfst. naamw.)

vergaanheid (zelfst. naamw.)

rotheid (zelfst. naamw.)
bedotten
afzetten (werkwoord)

bedonderen (werkwoord)

tillen (werkwoord)

belazeren (werkwoord)
bedrag
geld)som (Zelfst. Naamw.)

actief (zelfst. naamw.)

hoofdsom (zelfst. naamw.)
bedragen
belopen (Werkwoord)

tellen (werkwoord)

zijn (werkwoord)

prijzen (overig.)
bedreigen
belagen (werkwoord)

dreigen (werkwoord)

intimideren (werkwoord)

molesteren (werkwoord)
bedreigend
gevaarlijk (bijv. naamw.)

grimmig (bijv. naamw.)
bedreiging
dreigement (zelfst. naamw.)

dreiging (zelfst. naamw.)
bedremmeld
beduusd (bijv. naamw.)

sip (bijv. naamw.)
bedreven
bekwaam (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

kundig (bijv. naamw.)

noest (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

behendig (bijv. naamw.)

geoefend (bijv. naamw.)

onvermoeibaar (bijv. naamw.)
bedrevenheid
ervarenheid (zelfst. naamw.)

vlugheid (zelfst. naamw.)

vaardigheid (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

handigheid (zelfst. naamw.)

handvaardigheid (zelfst. naamw.)
bedriegelijk
onecht (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

onwaar (bijv. naamw.)

nagemaakt (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)
bedriegen
afzetten (werkwoord)

bedonderen (werkwoord)

besodemieteren (werkwoord)

neppen (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

belazeren (werkwoord)

beduvelen (werkwoord)

smiespelen (werkwoord)

spieken (werkwoord)

horlogezakje (werkwoord)
bedrieger
fraudeur (zelfst. naamw.)

leugenaar (zelfst. naamw.)

oplichter (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

zwendelaar (zelfst. naamw.)

grappenmaker (zelfst. naamw.)
bedriegerij
afzetterij (zelfst. naamw.)

bedrog (zelfst. naamw.)

knoeierij (zelfst. naamw.)

onwaarheid (zelfst. naamw.)

leugenarij (zelfst. naamw.)
bedriegers
misleiders (overig.)
bedrieglijk
frauduleus (bijv. naamw.)

misleidend (bijv. naamw.)

illusoir (bijv. naamw.)

leugenachtig (bijv. naamw.)

teleurstellend (bijv. naamw.)
bedrijf
akte (zelfst. naamw.)

bedrijfstak (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

concern (zelfst. naamw.)

etablissement (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)

handelsbedrijf (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

vennootschap (zelfst. naamw.)

winkelbedrijf (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

maatschap (zelfst. naamw.)

handelshuis (zelfst. naamw.)

coöperatie (zelfst. naamw.)
bedrijfsbestuurslid
bestuurslid (zelfst. naamw.)
bedrijfslei
manager (overig.)
bedrijfsleider
manager (Zelfst. Naamw.)

chef (Zelfst. Naamw.)
bedrijfsleven
zakenleven (Zelfst. Naamw.)
bedrijfsrestaurant
kantine (zelfst. naamw.)
bedrijfsresultaat
algemeen (zelfst. naamw.)
bedrijfstak
bedrijf (zelfst. naamw.)

branche (zelfst. naamw.)
bedrijfszekerheid
stabiliteit ()

volwassenheid ()
bedrijven
begaan (werkwoord)

bureaus (werkwoord)
bedrijvenvorm
activum (overig.)
bedrijver
reder (overig.)
bedrijvig
actief (bijv. naamw.)

arbeidend (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)

nijver (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

werkend (bijv. naamw.)
Bedrijvig
bezig ()

Actief ()

doende ()

ijverig ()
bedrijvigheid
activiteit (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

roerigheid (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)
bedroeven
beproeven (werkwoord)

ergeren (werkwoord)
bedroevend
armzalig (bijv. naamw.)

deerlijk (bijv. naamw.)
bedrog
misleiding (Zelfst. Naamw.)

bedriegerij (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

leugen (zelfst. naamw.)

nep (zelfst. naamw.)

oplichterij (zelfst. naamw.)

zwendelarij (zelfst. naamw.)

knoeierij (zelfst. naamw.)

onwaarheid (zelfst. naamw.)

zwend (zelfst. naamw.)
bedrogen
bekaaid (bijv. naamw.)

bekocht (bijv. naamw.)
bedroppelen
bedruppelen (werkwoord)
bedrukken
drukken (werkwoord)

opdrukken (werkwoord)

overdrukken (werkwoord)
bedrukt
beklemd (bijv. naamw.)

droefgeestig (bijv. naamw.)

gedrukt (bijv. naamw.)

miezerig (bijv. naamw.)

neerslachtig (bijv. naamw.)

somber (bijv. naamw.)

verdrietig (bijv. naamw.)

bedroefd (bijv. naamw.)

terneergeslagen (bijv. naamw.)

moedeloos (bijv. naamw.)

mismoedig (bijv. naamw.)
bedruppelen
bedroppelen (werkwoord)
beducht
bang (bijv. naamw.)
beduiden
aangeven (werkwoord)

betekenen (werkwoord)

duidelijk maken (werkwoord)

inhouden (werkwoord)

vertegenwoordigen (werkwoord)
beduidend
aanmerkelijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

significant (bijv. naamw.)

substantieel (bijv. naamw.)
beduidenis
bedoeling (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

beduiding (zelfst. naamw.)
beduiding
betekenis (overig.)

beduidenis (overig.)

bedoeling (zelfst. naamw.)
beduimeld
groezelig (bijv. naamw.)

onhandig (bijv. naamw.)
beduimelen
besmeuren (werkwoord)

bevuilen (werkwoord)

vuilmaken (werkwoord)
beduusd
bedremmeld (bijv. naamw.)

beteuterd (bijv. naamw.)

verbouwereerd (bijv. naamw.)

verbaasd (bijv. naamw.)

stomverbaasd (bijv. naamw.)

perplex (bijv. naamw.)

ontzet (bijv. naamw.)

ontsteld (bijv. naamw.)

onthutst (bijv. naamw.)

ontdaan (bijv. naamw.)
beduveld
bekocht (bijv. naamw.)
beduvelen
bedonderen (werkwoord)

besodemieteren (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

belazeren (werkwoord)

bedriegen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)
bedwateren
bedwetting (overig.)
bedwelmd
beneveld (bijv. naamw.)

bewusteloos (bijv. naamw.)

oninvloed (bijv. naamw.)
bedwelmen
benevelen (werkwoord)

verdwazen (werkwoord)
bedwelming
flauwte (zelfst. naamw.)

zwijm (zelfst. naamw.)

versuffing (zelfst. naamw.
bedwetting
bedwateren (overig.)
bedwingen
onderdrukken (Werkwoord)

beheersen (Werkwoord)

beteugelen (werkwoord)

matigen (werkwoord)

intomen (werkwoord)

bedaren (werkwoord)

terughouden (werkwoord)

overwinnen (werkwoord)
beëdigde
gezworene (overig.)
beëindigd
voorbij (overig.)

vervallen (overig.)

verstreken (overig.)

verlopen (overig.)

volbracht (overig.)

klaar (overig.)

gereed (overig.)

gedaan (overig.)

af (overig.)

voltooid (overig.)

uit (overig.)

over (overig.)

gepleegd (overig.)

afgelopen (overig.)

geëindigd (overig.)
beëindigen
verbreken (werkwoord)

voltooien (werkwoord)

opheffen (zelfst. naamw.)

stoppen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

verbrijzelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

ontbinden (werkwoord)

forceren (werkwoord)

afbreken (werkwoord)

opheffing (werkwoord)

volmaken (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

klaarkrijgen (werkwoord)

completeren (werkwoord)

afwerken (werkwoord)

afronden (werkwoord)

afmaken (werkwoord)

afkrijgen (werkwoord)
beëindiging
einde (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

sluiting (zelfst. naamw.)
beek
kreek (zelfst. naamw.)

stroom (zelfst. naamw.)
beekje
stroming (zelfst. naamw.)

stroompje (zelfst. naamw.)
beeld
afbeelden (zelfst. naamw.)

afbeelding (zelfst. naamw.)

beeldhouwwerk (zelfst. naamw.)

beeldje (zelfst. naamw.)

beeldspraak (zelfst. naamw.)

beschrijving (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

tafereel (zelfst. naamw.)

scene (zelfst. naamw.)

prent (zelfst. naamw.)

portret (zelfst. naamw.)

sculptuur (zelfst. naamw.)
beeldband
band (zelfst. naamw.)
beeldbuis
kijkkast (Zelfst. Naamw.)

buis (zelfst. naamw.)

televisie (zelfst. naamw.)
beelden
beeldhouwwerken (zelfst. naamw.)
beeldenaar
afbeelding (zelfst. naamw.)

muntstempel (zelfst. naamw.)

portret (zelfst. naamw.)

beeltenis (zelfst. naamw.)
beeldend
bloemrijk (bijv. naamw.)

picturaal (bijv. naamw.)

aanschouwelijk (bijv. naamw.)
beeldhouwkunst
plastiek (zelfst. naamw.)

sculptuur (zelfst. naamw.)
beeldhouwwerk
beeld (zelfst. naamw.)

plastiek (zelfst. naamw.)

sculptuur (zelfst. naamw.)
beeldhouwwerken
beelden (zelfst. naamw.)
beeldig
beeldschoon (bijv. naamw.)

snoezig (bijv. naamw.)
beeldje
beeld (zelfst. naamw.)
beeldmerk
logo (zelfst. naamw.)
beeldroman
beeldverhaal (zelfst. naamw.)
beeldscherm
monitor (zelfst. naamw.)

televisiescherm (zelfst. naamw.)
beeldschoon
beeldig (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

wonderschoon (bijv. naamw.)

prachtig (overig.)
beeldspraak


beeld
beeld (zelfst. naamw.)

metafoor (zelfst. naamw.)
beeldverhaal
beeldroman (zelfst. naamw.)
beeltenis
portret (Zelfst. Naamw.)

afbeelding (zelfst. naamw.)

afdruk (zelfst. naamw.)

beeldenaar (zelfst. naamw.)
beemd
wei (zelfst. naamw.)
been
bot (zelfst. naamw.)

botbeen (zelfst. naamw.)

gebeente (zelfst. naamw.)

ledemaat (zelfst. naamw.)

poot (zelfst. naamw.)

onderbeen (zelfst. naamw.)
beenachtig
benig (overig.)

botachtig (overig.)
beenbreuk
fractuur (zelfst. naamw.)
beenderen
gebeente (zelfst. naamw.)

geraamte (zelfst. naamw.)

karkas (zelfst. naamw.)
beenstompen
stompen (overig.)

armstompen (overig.)
beentje
ossiculum (zelfst. naamw.)
beenuitwas
hyperostose (zelfst. naamw.)
beenverweking
osteomalacie (zelfst. naamw.)
beenvorming
ossificatie (zelfst. naamw.)
beer
bruine beer (zelfst. naamw.)

kak (zelfst. naamw.)

mannetjesvarken (zelfst. naamw.)

roofdier (zelfst. naamw.)

teddybeer (zelfst. naamw.)

uitwerpselen (zelfst. naamw.)

uitscheiding (zelfst. naamw.)

feces (zelfst. naamw.)

fecaliën (zelfst. naamw.)

excrementen (zelfst. naamw.)
beerput
gierput (zelfst. naamw.)

mesthoop (zelfst. naamw.)
beest
bruut (zelfst. naamw.)

dier (zelfst. naamw.)
beestachtig
dierlijk (bijv. naamw.)

onmenselijk (bijv. naamw.)

bruut (bijv. naamw.)

wreed (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

inhumaan (bijv. naamw.)

barbaars (bijv. naamw.)
beenbreuk
fractuur (zelfst. naamw.)
beenderen
gebeente (zelfst. naamw.)

geraamte (zelfst. naamw.)

karkas (zelfst. naamw.)
beenstompen
stompen (overig.)

armstompen (overig.)
beentje
ossiculum (zelfst. naamw.)
beenuitwas
hyperostose (zelfst. naamw.)
beenverweking
osteomalacie (zelfst. naamw.)
beenvorming
ossificatie (zelfst. naamw.)
beet
gepakt (bijv. naamw.)

biet (zelfst. naamw.)

hap (zelfst. naamw.)

knauw (zelfst. naamw.)
beetgenomen
genomen (bijv. naamw.)
beetgrijpen
aanklampen (werkwoord)

beetpakken (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

vastklampen (werkwoord)

vastpakken (werkwoord)

vatten (werkwoord)

vastnemen (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

beetnemen (werkwoord)

aanpakken (werkwoord)
beethebben
bedotten (werkwoord)

oplopen (werkwoord)

vasthebben (werkwoord)
beetje
een luttel (zelfst. naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)

enigszins (zelfst. naamw.)

iet (zelfst. naamw.)

iets (zelfst. naamw.)

weinig (zelfst. naamw.)

wat (zelfst. naamw.)

tamelijk (zelfst. naamw.)

nogal (zelfst. naamw.)
beetnemen
afzetten (werkwoord)

beetpakken (werkwoord)

foppen (werkwoord)

vastpakken (werkwoord)

greep (werkwoord)

vatten (werkwoord)

vastnemen (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

beetgrijpen (werkwoord)

aanpakken (werkwoord)
beetpakken
beetgrijpen (werkwoord)

beetnemen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

pakken (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

vastpakken (werkwoord)

vatten (werkwoord)

aangrijpen (zelfst. naamw.)

aanklampen (zelfst. naamw.)

aanpakken (zelfst. naamw.)

aanvatten (zelfst. naamw.)

greep (werkwoord)

vastnemen (werkwoord)

vastklampen (werkwoord)
beetwortel
biet (zelfst. naamw.)

mangelwortel (zelfst. naamw.)

kroot (zelfst. naamw.)
bef
breed (overig.)
befaamd
bekend (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

berucht (bijv. naamw.)

prominent (bijv. naamw.)

vooraanstaand (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

vooraanstaande (bijv. naamw.)

hooggezeten (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

geacht (bijv. naamw.)
befaamdheid
beroemdheid (zelfst. naamw.)
beffen
kakken (werkwoord)
begaafd
getalenteerd (Bijvoeglijk naamwoord)

talentvol (Bijvoeglijk naamwoord)

bedeeld (bijv. naamw.)

geniaal (bijv. naamw.)

talentrijk (bijv. naamw.)

begenadigd (bijv. naamw.)
begaafdheid
knobb (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

bekwaamheid (zelfst. naamw.)
begaan
medelevend (bijv. naamw.)

bedrijven (werkwoord)

betijen (werkwoord)

betreden (werkwoord)

uithalen (werkwoord)

plegen (werkwoord)
begaanbaar
bereikbaar (bijv. naamw.)

passabel (bijv. naamw.)

toegankelijk (bijv. naamw.)
begeerd
gewild (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

veelgevraagd (bijv. naamw.)
begeerenswaardi
verrukkelijk (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

bekoorlijk (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

aanbiddelijk (bijv. naamw.)
begeerlijk
aanlokkelijk (bijv. naamw.)
begeerlijkheid
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

begeerte (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

verleidelijkheid (zelfst. naamw.)
begeerte
begeerlijkheid (zelfst. naamw.)

hunkering (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)
begeestering
fascinatie (zelfst. naamw.)
begelei
loods (overig.)

leidsman (overig.)

gids (overig.)

mentor (overig.)
begeleiden
accompagneren (werkwoord)

bijstaan (werkwoord)

chaperonneren (werkwoord)

leiden (werkwoord)

rondleiden (werkwoord)

vergezellen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

volgen (werkwoord)

meelopen (werkwoord)

meegaan (werkwoord)

geleiden (werkwoord)

escorteren (werkwoord)

konvooi (werkwoord)

voeren (werkwoord)

meevoeren (werkwoord)
begeleidend
bijbehorend (bijv. naamw.)

concomiterend (bijv. naamw.)
begeleider
chaperon (zelfst. naamw.)

coach (zelfst. naamw.)

gids (zelfst. naamw.)

mentor (zelfst. naamw.)

metgezel (zelfst. naamw.)
begeleiding
escorte (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

konvooi (zelfst. naamw.)

vergezellen (zelfst. naamw.)
begenadigd
talentvol (overig.)

talentrijk (overig.)

getalenteerd (overig.)

begaafd (overig.)
begenadigen
begiftigen (werkwoord)

genade schenken (werkwoord)
begenadiging
kwijtschelding (zelfst. naamw.)

amnestie (zelfst. naamw.)

pardon (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

genade (zelfst. naamw.)
begeren
verlangen (zelfst. naamw.)

willen (zelfst. naamw.)

zorgen (zelfst. naamw.)

wensen (zelfst. naamw.)

verkiezen (zelfst. naamw.)

zucht (zelfst. naamw.)

smachten (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)
begerend
verlangend (bijv. naamw.)
begerenswaardig
begeerlijk (bijv. naamw.)
begerig
belust op (Bijvoeglijk naamwoord)

gretig (Bijvoeglijk naamwoord)

belust (bijv. naamw.)

happig (bijv. naamw.)

hebberig (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

gulzig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)
begerigheid
vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.)

schrokachtigheid (zelfst. naamw.)

gulzigheid (zelfst. naamw.)

gretigheid (zelfst. naamw.)
begeven
bezwijken (werkwoord)

flippen (werkwoord)

gaan naar (werkwoord)

verlaten (werkwoord)
begieten
besproeien (werkwoord)

wateren (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

gieten (werkwoord)

bevloeien (werkwoord)
begiftigd
begaafd (bijv. naamw.)
begiftigen
bedelen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

begenadigen (werkwoord)

zegenen (werkwoord)

beschenken (werkwoord)
begin
aanhef (zelfst. naamw.)

aanvang (zelfst. naamw.)

bron (zelfst. naamw.)

start (zelfst. naamw.)

aanvaarding (zelfst. naamw.)

aantreden (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)
beginletter
initiaal (zelfst. naamw.)
beginletters
initialen (zelfst. naamw.)

voorletters (zelfst. naamw.)
beginneling
aspirant (zelfst. naamw.)

beginner (zelfst. naamw.)

debutant (overig.)



beginnen


aanbinden (werkwoord)

aanbreken (werkwoord)
beginnen
aanbinden (werkwoord)

aanbreken (werkwoord)

aanhangig maken (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

aanvangen (werkwoord)

aanvatten (werkwoord)

inluiden (werkwoord)

opkomen (werkwoord)

van start gaan (werkwoord)

inzetten (werkwoord)

intreden (werkwoord)

starten (werkwoord)

entameren (werkwoord
beginnend
startend (overig.)
beginner
beginneling (zelfst. naamw.)

groenkoker (zelfst. naamw.)

groentje (zelfst. naamw.)

groenzoeter (zelfst. naamw.)

Noob (zelfst. naamw.)

oningewijde (zelfst. naamw.)

aspirant (zelfst. naamw.)
beginsel
overtuiging (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
beginselvast
authentiek (overig.)
beginselverklaring
intentieverklaring (zelfst. naamw.)

manifest (zelfst. naamw.)

programma (zelfst. naamw.
begintijd
aanlooptijd (overig.)

aanloopstadium (overig.)

vertrektijd (overig.)

starttijd (overig.)

aanvangstijd (overig.)
begluren
gluren (werkwoord)
begoochelen
bedriegen (werkwoord)
begoocheling
droombeeld (zelfst. naamw.)

zelfbedrog (zelfst. naamw.)
begraafplaats
kerkhof (Zelfst. Naamw.)

dodenakker (zelfst. naamw.)
begraafplaatsen
kerkhoven (overig.)
begrafenis
uitvaart (zelfst. naamw.)
begrafenis-
lijk- (overig.)
begraven
overstelpen (werkwoord)

overladen (werkwoord)

bedelven (werkwoord)
begrensd
beperkt (bijv. naamw.)

eindig (bijv. naamw.)
begrenzen
afbakenen (werkwoord)

afpalen (werkwoord)

inkrimpen (werkwoord)

omlijnen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

afgrenzen (werkwoord)
begrenzing
afrastering (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)

grens (zelfst. naamw.)

limiet (zelfst. naamw.)

perk (zelfst. naamw.)

afscherming (zelfst. naamw.)
begrijp
snap (overig.)
begrijpbaarheid
begrijpelijkheid ()

overzichtelijkheid ()

duidelijkheid ()

toegankelijkheid ()
begrijpelijk
eenvoudig (Bijvoeglijk naamwoord)

verklaarbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

bevattelijk (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

inzichtelijk (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)
Begrijpelijk
Bevattelijk ()

duidelijk ()

glashelder ()

verklaarbaar ()

helder ()

te begrijpen ()
begrijpelijk
Inzichtelijk ()

Duidelijke ()

Overzichtelijk (e) ()
begrijpelijkheid
duidelijkheid (zelfst. naamw.)

helderheid (zelfst. naamw.)

klaarheid (zelfst. naamw.)

begrijpbaarheid ()

overzichtelijkheid ()

duidelijkheid ()

toegankelijkheid ()
begrijpen
afleiden (werkwoord)

bevatten (werkwoord)

meetellen (werkwoord)

opvatten (werkwoord)

inzicht (zelfst. naamw.)

snappen (zelfst. naamw.)

vatten (zelfst. naamw.)

inzien (werkwoord)
begrip
inlevingsvermogen (Zelfst. Naamw.)

benul (zelfst. naamw.)

besef (zelfst. naamw.)

concept (zelfst. naamw.)

conceptie (zelfst. naamw.)

denkbeeld (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)

onderkenning (zelfst. naamw.)

samenvatting (zelfst. naamw.)

term (zelfst. naamw.)

sjoege (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)
begripsbepaling
definitie (zelfst. naamw.)
begripsvermogen
bevattingsvermogen (overig.)
begroeiing
aanplant (zelfst. naamw.)

bos (zelfst. naamw.)

gewas (zelfst. naamw.)
begroeten
groeten (werkwoord)
begroeting
groet (zelfst. naamw.)

onthaal (zelfst. naamw.)

ontvangst (zelfst. naamw.)

saluut (zelfst. naamw.)

aanspreken (zelfst. naamw.)

welkomstgroet (zelfst. naamw.)
begroten
becijferen (werkwoord)

berekenen (werkwoord)

ramen (werkwoord)

schatten (werkwoord)
begroting
budget (zelfst. naamw.)

raming (zelfst. naamw.)

schatting (zelfst. naamw.)
begunstigen
beschermen (werkwoord)

bevoordelen (werkwoord)

privilegiëren (werkwoord)

voortrekken (werkwoord)

zegenen (werkwoord)

voorschuiven (werkwoord)
begunstiger
mecenas (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

schenker (zelfst. naamw.)

donateur (zelfst. naamw.)
beha
bustehouder (Zelfst. Naamw.)

bustehou (zelfst. naamw.)
behaaglijk
aangenaam (bijv. naamw.)

knus (bijv. naamw.)

prettig (bijv. naamw.)

op zijn gemak (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

plezant (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

senang (bijv. naamw.)
Behaaglijk
content ()

Tevreden ()

voldaan ()

verheugd ()
behaaglijkheid
geriefelijkheid (zelfst. naamw.)

gerieflijkheid (zelfst. naamw.)
behaagzucht
koketterie (overig.)
behaald
verkrijgen (werkwoord)

behalen (zelfst. naamw.)
behaalde doelen
Realisatie ()
behaard
harig (bijv. naamw.)

ruig (bijv. naamw.)
behaardheid
harigheid (zelfst. naamw.)
behagen
aanstaan (werkwoord)

bevallen (werkwoord)

plezieren (werkwoord)

plezier (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

gelieven (werkwoord)
behalen
boeken (werkwoord)

verkrijgen (werkwoord)

behaald (zelfst. naamw.)

verwerven (werkwoord)

buitmaken (werkwoord)

winnen (werkwoord)
behalve
buiten (bijv. naamw.)

ongeacht (bijv. naamw.)

uitgezonderd (bijv. naamw.)

naast (bijv. naamw.)

ongerekend (bijv. naamw.)
behandelaar
geneesheer (overig.)
behandelen
afhandelen (werkwoord)

bejegenen (werkwoord)

berechten (werkwoord)

beschrijven (werkwoord)

hanteren (werkwoord)

verzorgen (werkwoord)
behandeling
afhandeling (zelfst. naamw.)

bejegening (zelfst. naamw.)

beschrijving (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)

hantering (zelfst. naamw.)

treatment (zelfst. naamw.)

verzorging (zelfst. naamw.)

beurt (zelfst. naamw.)

therapie (zelfst. naamw.)

aanwending (zelfst. naamw.)
behandelingswijzen
therapie (overig.)
behang
wandbehang (overig.)

behangsel (overig.)
behangen
verhangen (werkwoord)

ophangen (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

beschikken (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

afkondigen (werkwoord)
behangsel
wandbehang (overig.)

behang (overig.)
behartigen
verzorgen (werkwoord)

oppassen (werkwoord)

opletten (werkwoord)

hoeden (werkwoord)

bewaren (werkwoord)

bewaken (werkwoord)
behartiging
belangenbehartiging (zelfst. naamw.)
beheer
administratie (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

bestuur (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

referendaris (zelfst. naamw.)

intendant (zelfst. naamw.)

boekhou (zelfst. naamw.)

administrateur (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

directie (zelfst. naamw.)
beheerbaarheid
supportability ()

exploiteerbaarheid ()
beheerder
administrateur (zelfst. naamw.)

boekhouder (zelfst. naamw.)

exploitant (zelfst
Beheerder
Conciërge (zelfst. naamw.)
beheersbaar
bevatbaar (overig.)
beheersen
bedaren (werkwoord)

bedwingen (werkwoord)

beteugelen (werkwoord)

domineren (werkwoord)

intomen (werkwoord)

kennen (werkwoord)

kunnen (werkwoord)

matigen (werkwoord)

inslikken (werkwoord)

inhouden (werkwoord)

overheersen (werkwoord)

onderwerpen (werkwoord
beheerser
gebieder (zelfst. naamw.)

meester (zelfst. naamw.)

gebie (zelfst. naamw.)

bevelhebber (zelfst. naamw.)

baas (zelfst. naamw.)
beheersing
controle (zelfst. naamw.)

greep (zelfst. naamw.)

kalmte (zelfst. naamw.)

zelfbeheersing (zelfst. naamw.)
beheerst
bedaard (overig.)
beheksen
betoveren (werkwoord)

toverij (werkwoord)

vloek (werkwoord)

doem (werkwoord)
beheksend
betoverend (bijv. naamw.)
behelpen
doen (werkwoord)
behelzen
bevatten (werkwoord)

inhouden (zelfst. naamw.)
behendig
bedreven (Bijvoeglijk naamwoord)

bekwaam (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

kundig (bijv. naamw.)

vaardig (bijv. naamw.)

vlug (bijv. naamw.)
behendigheid
handgreep (zelfst. naamw.)

kunst (zelfst. naamw.)

kunstgreep (zelfst. naamw.)

truc (zelfst. naamw.)

kunstje (zelfst. naamw.)

handigheid (zelfst. naamw.)
beheren
administreren (werkwoord)

besturen (werkwoord)

rantsoeneren (werkwoord)

exploiteren (werkwoord)
behoeden
beschermen (werkwoord)

bewaren (werkwoord)

behouden (werkwoord)
behoedend
beschermend (overig.)
behoedend
beschermend (overig.)
behoedzaam
bedachtzaam (bijv. naamw.)

omzichtig (bijv. naamw.)

bezonnen (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

bescheiden (bijv. naamw.)
behoedzaamheid
bedachtzaamheid (zelfst. naamw.)

bezonnenheid (zelfst. naamw.)
behoefte
aandrang (zelfst. naamw.)

benodigdheden (zelfst. naamw.)

impuls (zelfst. naamw.)

ontlasting (zelfst. naamw.)

vereiste (zelfst. naamw.)

benodigde (zelfst. naamw.)
behoeften
noden (zelfst. naamw.)
behoeftig
armelijk (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

gierig (bijv. naamw.)
behoeftige
arme (overig.)
behoeftigheid
minvermogendheid (zelfst. naamw.)

armelijkheid (zelfst. naamw.)

hulpbehoevendheid (zelfst. naamw.)

noodwendigheid (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)
behoeven
eisen (werkwoord)

vereisen (werkwoord)

vragen (werkwoord)

hoeven (werkwoord)

benodigen (werkwoord)
behoorlijk
tamelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

flink (Bijvoeglijk naamwoord)

aanmerkelijk (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

betamelijk (bijv. naamw.)

bruikbaar (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

redelijk (bijv. naamw.)

substantieel (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

duchtig (bijv. naamw.)

passend (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

nogal (bijv. naamw.)
Behoorlijk
beleefd ()

Correct ()

fatsoenlijk ()

exact ()
behoorlijke
erg (bijv. naamw.)

tamelijke (bijv. naamw.)

redelijke (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)
behoren
horen (Werkwoord)

betamen (werkwoord)

deel uitmaken (werkwoord)

moeten (werkwoord)

toebehoren (werkwoord)

voegen (werkwoord)

uitkomen (werkwoord)

schikken (werkwoord)

passen (werkwoord)

zullen (werkwoord)

dienen (werkwoord)
behoren tot
horen bij (Werkwoord)
behoud
handhaving (zelfst. naamw.)

instandhouding (zelfst. naamw.)

redding (zelfst. naamw.)

conservatie (zelfst. naamw.)
behouden
gespaard (bijv. naamw.)

aanhouden (werkwoord)

beschermen (werkwoord)

bewaren (werkwoord)

redden (werkwoord)

reserveren (werkwoord)

conserveren (werkwoord)

behoeden (werkwoord)

onderhouden (werkwoord)

terughouden (werkwoord)

opzijleggen (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)
behoudend
conservatief (bijv. naamw.)
behoudens
behalve (Bijvoeglijk naamwoord)

onverminderd (overig.)
behuizing
appartement (zelfst. naamw.)

huisvesting (zelfst. naamw.)

verblijfplaats (zelfst. naamw.)

tehuis (zelfst. naamw.)

onderkomen (zelfst. naamw.)

onderdak (zelfst. naamw.)

kwartier (zelfst. naamw.)

accommodatie (zelfst. naamw.)
behulpzaam
hulpvaardig (Bijvoeglijk naamwoord)

bereidwillig (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

inschikkelijk (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
behulpzaamheid
dienstwilligheid (zelfst. naamw.)

hulpvaardigheid (zelfst. naamw.)
beiaard
klokkenspel (zelfst. naamw.)
beide
allebei (Telwoord)
beieren
luiden (werkwoord)
beige
lichtbruin (overig.)
beïnvloeden
raken (werkwoord)

treffen (werkwoord)
beitelen
hakken (werkwoord)

houwen (werkwoord)
beits
verf (zelfst. naamw.)
bejaard
bedaagd (bijv. naamw.)

oud (bijv. naamw.)

vergevorderd (bijv. naamw.)

ouwelijk (bijv. naamw.)
bejaarde
oudere (Zelfst. Naamw.)

ouwe (zelfst. naamw.)
bejaardenaftrek
aftrek (zelfst. naamw.)
bejaardengesticht
bejaardeninrichting (overig.)
bejaardenhuis
rusthuis (zelfst. naamw.)

rustoord (zelfst. naamw.)

bejaardenoord (zelfst. naamw.)
bejaardeninrichting
bejaardengesticht (overig.)
bejaardenoord
rustoord (overig.)

rusthuis (overig.)

bejaardenhuis (overig.)
bejammeren
beklagen (werkwoord)
bejegenen
behandelen (werkwoord)
bejegening
behandeling (zelfst. naamw.)
bejubelen
toejuichen (werkwoord)
bek
facie (zelfst. naamw.)

mond (zelfst. naamw.)

muil (zelfst. naamw.)

smoel (zelfst. naamw.)

snavel (zelfst. naamw.)

waffel (zelfst. naamw.)

waff (zelfst. naamw.)

smoelwerk (zelfst. naamw.)

smo (zelfst. naamw.)

tuit (zelfst. naamw.)

snuit (zelfst. naamw.)
bekaaid
bedrogen (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)
bekaf
uitgeput (Bijvoeglijk naamwoord)

doodop (bijv. naamw.)
bekakt
geaffecteerd (bijv. naamw.)

aanstellerig (bijv. naamw.)

bescheten (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

dikdoenerig (bijv. naamw.)
bekampen
bevechten (werkwoord)

bestrijden (werkwoord)
bekeken
bezien (werkwoord)
bekend
vertrouwd (bijv. naamw.)

ruchtbaar (bijv. naamw.)

vooraanstaand (bijv. naamw.)

vermaard (bijv. naamw.)

groot (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

belangrijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

Erkend ()

Geaccepteerd ()

geacht ()

gewaardeerd ()
bekende
kennis (Zelfst. Naamw.)
bekendheid
ervaring (zelfst. naamw.)

faam (zelfst. naamw.)

reputatie (zelfst. naamw.)

ruchtbaarheid (zelfst. naamw.)
bekendmaken
openbaar maken (Werkwoord)

proclameren (werkwoord)

aankondigen (zelfst. naamw.)

meld (zelfst. naamw.)

melden (zelfst. naamw.)

oplezen (zelfst. naamw.)

afroepen (zelfst. naamw.)

aflezen (zelfst. naamw.)

afkondigen (zelfst. naamw.)

reveleren (werkwoord)
bekendmaking
advertentie (zelfst. naamw.)

afkondiging (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

manifest (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

proclamatie (zelfst. naamw.)

publicatie (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

verkondiging (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

aankondiging (zelfst. naamw.)

openbaarmaking (zelfst. naamw.)

vermelding (zelfst. naamw.)

uitspraak (zelfst. naamw.)

tijding (zelfst. naamw.)

relaas (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

verwittiging (zelfst. naamw.)

gewag (zelfst. naamw.)
bekennen
bekent (werkwoord)

belijden (werkwoord)

bemerken (werkwoord)

doorslaan (werkwoord)

confessie (zelfst. naamw.)

erkennen (werkwoord)
bekenpersoon
kennis (overig.)
bekent
bekennen (werkwoord)
bekentenis
schuldbekentenis (zelfst. naamw.)
beker
trofee (Zelfst. Naamw.)

bokaal (zelfst. naamw.)

drinkbeker (zelfst. naamw.)

mok (zelfst. naamw.)

pul (zelfst. naamw.)

cup (zelfst. naamw.)
bekeren
kerstenen (werkwoord)

omturnen (werkwoord)
bekeuren
verbaliseren (werkwoord)

beboeten (werkwoord)
bekeuring
bon (Zelfst. Naamw.)

boete (zelfst. naamw.)
bekeuringen
bonnen (zelfst. naamw.)
bekijken
overwegen (Werkwoord)

aanschouwen (werkwoord)

beloeren (werkwoord)

beschouwen (werkwoord)

bezichtigen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

observeren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

inspecteren (werkwoord)

bezien (werkwoord)

toeschouwen (werkwoord)

aankijken (werkwoord)

zien (werkwoord)

voelen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

merken (werkwoord)

horen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

kijken (werkwoord)

turen (werkwoord)

staren (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

ontwaren (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)
bekje
snoet (zelfst. naamw.)
bekken
bassin (zelfst. naamw.)

heupgewricht (zelfst. naamw.)

kom (zelfst. naamw.)

muilen (zelfst. naamw.)

waterbekken (zelfst. naamw.)

tongen (zelfst. naamw.)
beklaagde
aangeklaagde (Zelfst. Naamw.)

beschuldigde (zelfst. naamw.)

gedaagde (zelfst. naamw.)

verdachte (zelfst. naamw.)
beklaagdenbank
beklaagdenbankje (overig.)
beklaagdenbankje
beklaagdenbank (overig.)
bekladden
aantasten (werkwoord)

besmeren (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)

bevuilen (werkwoord)

bemorsen (werkwoord)
beklag
klacht (zelfst. naamw.)
beklagen
bejammeren (werkwoord)

beklag doen (werkwoord)

weeklagen over (werkwoord)
beklagend
negatief (bijv. naamw.)

zeurderig (bijv. naamw.)
beklagenswaard
deerniswekkend (bijv. naamw.)
beklagenswaardig
erbarmelijk (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)

stumperig (bijv. naamw.)

zielig (bijv. naamw.)

deerniswekkend (bijv. naamw.)

lamentabel (bijv. naamw.)

stakkerig (bijv. naamw.)
bekleden
uitoefenen (Werkwoord)

bedekken (werkwoord)

beschieten (werkwoord)

bezetten (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

overtrekken (werkwoord)

stofferen (werkwoord)
bekleding
aankleding (zelfst. naamw.)

stoffering (zelfst. naamw.)

stoffeerderij (zelfst. naamw.)
bekleed
gestoffeerd (bijv. naamw.)
beklemd
beangst (bijv. naamw.)

ingeklemd (bijv. naamw.)

bekneld (bijv. naamw.)

geklemd (bijv. naamw.)
beklemdheid
benauwdheid (zelfst. naamw.)
beklemmen
benauwen (werkwoord)

pressen (werkwoord)
beklemming
benauwdheid (zelfst. naamw.)

knel (overig.)
beklemtonen
benadrukken (Werkwoord)

accentueren (werkwoord)

betonen (werkwoord)
beklijven
voortduren (werkwoord)

standhouden (werkwoord)

duren (werkwoord)

aanhouden (werkwoord)
beklimmen
bestijgen (Werkwoord
beklimming
bestijging (zelfst. naamw.)

klim (zelfst. naamw.)
beklinken
overeenkomen (Werkwoord)

afspreken (werkwoord
bekneld
knel (bijv. naamw.)

beklemd (bijv. naamw.)
beknibbelen
afdingen (werkwoord)

besparen (werkwoord)

knijpen (werkwoord)

schrapen (werkwoord)

knibbelen (werkwoord)
beknopt
bondig (Bijvoeglijk naamwoord)

bekort (bijv. naamw.)

summier (bijv. naamw.)

To the Point ()

Bondig ()

kernachtig ()
beknoptheid
kortheid (zelfst. naamw.)

bondigheid (zelfst. naamw.)
beknorren
berispen (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

terechtwijzen (werkwoord
beknotten
beperken (werkwoord)

inperken (werkwoord)
beknottend
restrictief (overig.)

beperkend (overig.)
bekocht
afgezet (bijv. naamw.)
bekoelen
afkoelen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
bekokstoven
uitbroeden (werkwoord)
bekomen
bevallen (werkwoord)

bijkomen (werkwoord)

krijgen (werkwoord)

worden (werkwoord)
bekommerd
bezorgd (bijv. naamw.)

droevig (bijv. naamw.)

ongerust (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

bedrukt (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)
bekommeren
bemoeien (werkwoord)

verkommeren (werkwoord)

aangaan (werkwoord)
bekommernis
bezorgdheid (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

verontrusting (zelfst. naamw.)

ongerustheid (zelfst. naamw.)

kommer (zelfst. naamw.)
bekoord
gecharmeerd (overig.)
bekoorlijk
lieftallig (Bijvoeglijk naamwoord)

aanbiddelijk (bijv. naamw.)

aanlokkelijk (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

aimabel (bijv. naamw.)

alleraardigst (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

verzoekend (bijv. naamw.)

verlokkend (bijv. naamw.)

uitnodigend (bijv. naamw.)

uitlokkend (bijv. naamw.)

attractief (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

begeerenswaardig (bijv. naamw.)

allerliefst (bijv. naamw.)

verleidelijk (bijv. naamw.)
bekoorlijkheid
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)

bevalligheid (zelfst. naamw.)
bekopen
betalen (werkwoord)
bekoren
aanlokken (werkwoord)

bevallen (werkwoord)

lokken (werkwoord)

aantrekken (zelfst. naamw.)

charmeren (zelfst. naamw.)
bekoring
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

verleiding (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)

verzoeking (zelfst. naamw.)

verovering (zelfst. naamw.)

verlokking (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

seductie (zelfst. naamw.)

aanvechting (zelfst. naamw.)
bekort
beknopt (bijv. naamw.)
bekorten
fnuiken (werkwoord)

verkorten (werkwoord)

inkorten (werkwoord)
bekorting
financieren (Werkwoord
bekrachtigen)
bestempelen (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)

bezegelen (werkwoord)

certificeren (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

homologeren (werkwoord)

merken (werkwoord)

ratificeren (werkwoord)

waarmerken (werkwoord)

staven (werkwoord
bekritiseren
afkeuren (werkwoord
bekrompen
kleingeestig (Bijvoeglijk naamwoord)

armetierig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

beperkt (bijv. naamw.)

eenzijdig (bijv. naamw.)

provinciaal (bijv. naamw.)

star (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

kleinzielig (bijv. naamw.)

benepen (bijv. naamw.)

kleinburgerlijk (bijv. naamw.)

filister (overig.)
bekrompenheid
kleinzieligheid (zelfst. naamw.)

kleingeestigheid (zelfst. naamw.)

kleinheid (zelfst. naamw.)
bekroning
lauweren (zelfst. naamw.)
bekroond
bekroonde (overig.)
bekroonde
bekroond (overig.)
bekruipen
besluipen (zelfst. naamw.)

gevokrijgen (zelfst. naamw.)

tijgeren (zelfst. naamw.)
bekvechten
bakkeleien (werkwoord)

twisten (werkwoord)

ruzieën (werkwoord)

hakketakken (werkwoord)
bekwaam
kundig (Bijvoeglijk naamwoord)

bedreven (bijv. naamw.)

behendig (bijv. naamw.)

capabel (bijv. naamw.)

geoefend (bijv. naamw.)

gepast (bijv. naamw.)

professioneel (bijv. naamw.)

vaardig (bijv. naamw.)

vakkundig (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)
Bekwaam
effici ()

Professioneel ()

vakkundig ()

beroepsmatig ()
bekwaamheid
geschiktheid (zelfst. naamw.)

talent (zelfst. naamw.)

vaardigheid (zelfst. naamw.)

kwaliteit (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

scherpzinnigheid (zelfst. naamw.)

kundigheid (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

gave (zelfst. naamw.)

begaafdheid (zelfst. naamw.)

aanleg (zelfst. naamw.)
bekwamen
trainen (werkwoord)

studeren (zelfst. naamw.)

leren (zelfst. naamw.)

blokken (zelfst. naamw.)

oefenen (zelfst. naamw.)

harden (zelfst. naamw.)

coachen (zelfst. naamw.)
bel
klok (zelfst. naamw.)

plas (zelfst. naamw.)

schel (zelfst. naamw.)
bela
la (overig.)
belabberd
beroerd (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

stumperig (bijv. naamw.)

schunnig (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

miserabel (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)
belachelijk
lachwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)

bespottelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (bijv. naamw.)

potsierlijk (bijv. naamw.)

absurd (bijv. naamw.)
beladen
bevrachten (werkwoord)

laden (werkwoord)
belading
lading (zelfst. naamw.)

last (zelfst. naamw.)

vracht (zelfst. naamw.)
belagen
bedreigen (werkwoord)

bestormen (werkwoord)



belandelingswijzen


therapieën (overig.)
belandelingswijzen
therapieën (overig.)
belanden
terechtkomen (Werkwoord)

aankomen (werkwoord)

geraken (werkwoord)

verzeilen (werkwoord)
belang
aandacht (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

gewichtigheid (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)
belangeloos
onbaatzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)

liefdadig (bijv. naamw.)

gratis (bijv. naamw.)
belangeloosheid
onzelfzuchtigheid (zelfst. naamw.)

vrijwilligheid (zelfst. naamw.)
belangenbehartiging
behartiging (zelfst. naamw.)

lobby (zelfst. naamw.)
belangengroep
actiegroep (zelfst. naamw.)

pressiegroep (zelfst. naamw.)
belanghebbend
betrokken (bijv. naamw.)
Belanghebbend
ge ()

Betrokken ()
belanghebbende
aspirant (zelfst. naamw.)
belangrijk
bekend (bijv. naamw.)

cruciaal (bijv. naamw.)

gewichtig (bijv. naamw.)

urgent (bijv. naamw.)

aanmerkelijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

significant (bijv. naamw.)

vermaard (bijv. naamw.)

groot (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

essentieel (overig.)

Relevante,relevant ()

Pertinent ()

ter zake ()

essentieel ()
belangrijkst
primair (bijv. naamw.)
belangrijkste
eerste (zelfst. naamw.)

hoofdzaak (zelfst. naamw.)

voornaamste (zelfst. naamw.)
belangstellend
benieuwd (bijv. naamw.)

geïnteresseerd (bijv. naamw.)

aandachtig (bijv. naamw.)
belangrijkste
eerste (zelfst. naamw.)

hoofdzaak (zelfst. naamw.)

voornaamste (zelfst. naamw.)
belangstellend
benieuwd (bijv. naamw.)

geïnteresseerd (bijv. naamw.)

aandachtig (bijv. naamw.)
belangstellende
belanghebbende (zelfst. naamw.)
belangstelling
interesse (Zelfst. Naamw.)

aandacht (zelfst. naamw.)

geboeidheid (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

animo (zelfst. naamw.)

toeloop (zelfst. naamw.)
belangwekkend
aardig (bijv. naamw.)

interessant (bijv. naamw.)

wetenswaardig (bijv. naamw.)
belast
bezwaard (bijv. naamw.)

verantwoordelijk (bijv. naamw.)
belastbaar
schatplichtig (overig.)
belasten
opdragen (werkwoord)

opzadelen (werkwoord)
belastend
bezwarend (overig.)
belasteren
bekladden (werkwoord)

kwaadspreken (werkwoord)

lasteren (werkwoord)

zwartmaken (zelfst. naamw.)

smaden (werkwoord)

roddelen (werkwoord)
belasting
schoot (zelfst. naamw.)

scheut (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

loot (zelfst. naamw.)

cijns (zelfst. naamw.)

kosten (zelfst. naamw.)

heffing (zelfst. naamw.)
belastingaftrek
aftrek (zelfst. naamw.)
belastingdienst
fiscus (zelfst. naamw.)
belastingen
heffingen (zelfst. naamw.)
belastingheffing
belasting (zelfst. naamw.)
belastingschuldig
schatplichtig (bijv. naamw.)
belastingtechnisch
fiscaal (bijv. naamw.)
belastingvrij
taxfree (Bijvoeglijk naamwoord)

tolvrij (overig.)
belazerd
bedonderd (bijv. naamw.)

betoeterd (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)
belazeren
bedonderen (werkwoord)

besodemieteren (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

beduvelen (werkwoord)

bedriegen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

bedotten (werkwoord)
beledigd
aangebrand (bijv. naamw.)

gekrenkt (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

verbolgen (bijv. naamw.)

gepikeerd (bijv. naamw.)
beledigen
krenken (Werkwoord)

grieven (werkwoord)

uitschelden (werkwoord)

uitjouwen (werkwoord)

schelden (werkwoord)
beledigend
grievend (overig.)
belediging
beschimping (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)

krenking (zelfst. naamw.)

laster (zelfst. naamw.)

spot (zelfst. naamw.)

schamp (zelfst. naamw.)
beleefd
welgemanierd (Bijvoeglijk naamwoord)

civiel (bijv. naamw.)

welopgevoed (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

hoffelijk (bijv. naamw.)

wellevend (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

gemanierd (bijv. naamw.)

Behoorlijk ()

Correct ()

fatsoenlijk ()

exact ()
beleefdheden
vriendelijkheden (overig.)
beleefdheid
beschaafdheid (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)
beleefdheidsbetuiging
plichtpleging (zelfst. naamw.)
beleg
belegering (Zelfst. Naamw.)

broodbeleg (zelfst. naamw.)
belegen
oud (bijv. naamw.)
belegeren
bestormen (werkwoord)

insluiten (werkwoord)
belegering
beleg (zelfst. naamw.)
beleggen
bedekken (werkwoord)

bijeenroepen (werkwoord)

investeren (werkwoord)

toedekken (werkwoord)

dekken (werkwoord)

inhuldigen (werkwoord)
belegger
investeerder (zelfst. naamw.)

investeer (zelfst. naamw.)
belegging
investering (zelfst. naamw.)

geldbelegging (zelfst. naamw.)
beleid
politiek (Zelfst. Naamw.)

aanpak (zelfst. naamw.)

omzichtigheid (zelfst. naamw.)
beleidslijn
beleid (zelfst. naamw.)
beleidsmatig
politiek (bijv. naamw.)
beleidsploeg
bestuur (overig.)
belemmeren
verhinderen (Werkwoord)

afremmen (werkwoord)

beletten (werkwoord)

beperken (zelfst. naamw.)
belemmerend
hinderlijk (bijv. naamw.)
belemmering
beletsel (zelfst. naamw.)

obstakel (zelfst. naamw.)

verhindering (zelfst. naamw.)

klip (zelfst. naamw.)

hindernis (zelfst. naamw.)

obstructie (zelfst. naamw.)
belendend
beletsel (zelfst. naamw.)

obstakel (zelfst. naamw.)

verhindering (zelfst. naamw.)

klip (zelfst. naamw.)

hindernis (zelfst. naamw.)

obstructie (zelfst. naamw.)
belendend
aangrenzend (bijv. naamw.)

omliggend (bijv. naamw.)

aanpalend (bijv. naamw.)

naburig (bijv. naamw.)
belenen
verpanden (werkwoord)

verpatsen (werkwoord)
belening
verpanding (zelfst. naamw.)
belerend
zelfingenomen (overig.)

zelfgenoegzaam (overig.)

verwaand (overig.)

schoolmeesterachtig (overig.)

pedant (overig.)

ingebeeld (overig.)

frikkerig (overig.)

meesterachtig (overig.)
beletsel
belemmering (zelfst. naamw.)

obstakel (zelfst. naamw.)

klip (zelfst. naamw.)

hindernis (zelfst. naamw.)
beletten
afhouden (werkwoord)

belemmeren (werkwoord)

letten (werkwoord)

remmen (werkwoord)

stuiten (werkwoord)

tegenhouden (werkwoord)

verbieden (werkwoord)

verhinderen (werkwoord)

verijdelen (werkwoord)

voorkomen (werkwoord)

weerhouden (werkwoord)

uitsluiting (werkwoord)
belettering
opdruk (zelfst. naamw.)
beleven
ervaren (Werkwoord)

ondervinden (Werkwoord)

doormaken (werkwoord)

voelen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)
belevenis
avontuur (Zelfst. Naamw.)
beleving
ervaring (zelfst. naamw.)

perceptie (zelfst. naamw.)
belezen
erudiet (bijv. naamw.)

gestudeerd (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

ontwikkeld (bijv. naamw.)

hooggeleerd (bijv. naamw.)

geletterd (bijv. naamw.)
belham
raddraaister (overig.)

raddraaier (overig.)
belichamen
representeren (werkwoord)

verpersoonlijken (werkwoord)
belichaming
personificatie (zelfst. naamw.)

verpersoonlijking (zelfst. naamw.)

totaal (zelfst. naamw.)

summum (zelfst. naamw.)

vleeswording (zelfst. naamw.)
belicht
bijgelicht (bijv. naamw.)

uitgelegd (bijv. naamw.)

verhelderd (bijv. naamw.)

toegelicht (bijv. naamw.)

opgehelderd (bijv. naamw.)

verlicht (bijv. naamw.)

beschenen (bijv. naamw.)
belichten
toelichten (werkwoord)

verduidelijken (werkwoord)

verklaren (werkwoord)

verhelderen (werkwoord)

opklaren (werkwoord)

ophelderen (werkwoord)

accentueren (werkwoord)
belichtingsmeter
lichtmeter (overig.)
beliegen
bedonderen (werkwoord)
believen
lusten (werkwoord)

behoefte (zelfst. naamw.)

goeddunken (zelfst. naamw.)

aanstaan (zelfst. naamw.)

willen (zelfst. naamw.)

moeten (zelfst. naamw.)
belijden
aanhangen (werkwoord)

bekennen (werkwoord)

getuigen (werkwoord
belijdenis
geloofsbelijdenis (zelfst. naamw.)

godsdienst (zelfst. naamw.)

schuldbekentenis (zelfst. naamw.)

vormsel (zelfst. naamw.)

geloofsbekentenis (zelfst. naamw.)
belijnen
liniëren (werkwoord)
bellen
aanbellen (Werkwoord)

opbellen (zelfst. naamw.)

schellen (zelfst. naamw.)

luiden (zelfst. naamw.)

telefoneren (zelfst. naamw.)
beller
luider (zelfst. naamw.)
belletje
telefoontje (overig.)
beloeren
bekijken (werkwoord)

bespieden (werkwoord)
belofte
eed (zelfst. naamw.)

gelofte (zelfst. naamw.)

toezegging (zelfst. naamw.)
belogen
bedonderd (bijv. naamw.)
belonen
betalen (werkwoord)

honoreren (werkwoord)

salariëren (werkwoord)

bezoldigen (werkwoord)
beloner
winstgevend (overig.)

voordelig (overig.)

renderend (overig.)

beloonster (overig.)
beloning
winstgevend (overig.)

voordelig (overig.)

renderend (overig.)

beloonster (overig.)
beloning
gratificatie (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

vergoeding (zelfst. naamw.)

vindersloon (zelfst. naamw.)
beloofd
toegezegd (bijv. naamw.)
beloofde
afgesproken (overig.)
beloonster
winstgevend (overig.)

voordelig (overig.)

renderend (overig.)

beloner (overig.)
belopen
afleggen (werkwoord)

bedragen (werkwoord)

begaan (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)

betreden (werkwoord)
beloven
toezeggen (Werkwoord)

doen verwachten (werkwoord)
belster
luidster (overig.)
belt
stortplaats (zelfst. naamw.)

vuilnisbelt (zelfst. naamw.)

vuilstortplaats (zelfst. naamw.)

vuilnishoop (zelfst. naamw.)

vuilnisberg (zelfst. naamw.)

afvalhoop (zelfst. naamw
beluisteren
luisteren naar (Werkwoord)

horen (werkwoord)

luisteren (werkwoord)

toeluisteren (werkwoord)

toehoren (werkwoord)

aanhoren (werkwoord)
belust
begerig (bijv. naamw.)

happig (bijv. naamw.)
bemachtigen
loskrijgen (werkwoord)

overmeesteren (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)
bemachtiging
inneming (zelfst. naamw.)
bemakkelijken
versoberen (overig.)

vergemakkelijken (overig.)

vereenvoudigen (overig.)

simplificeren (overig.)
bemannen
equiperen (werkwoord)
bemanning
crew (Zelfst. Naamw.)

bemanningslid (zelfst. naamw.)
bemantelen
versluieren (werkwoord)

verhullen (werkwoord)

omhullen (werkwoord)

maskeren (werkwoord)

inhullen (werkwoord)

hullen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)

verheimelijken (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

verbergen (werkwoord)

achterhouden (werkwoord
bemerkbaar
zichtbaar (overig.)

waarneembaar (overig.)

voelbaar (overig.)

tastbaar (overig.)

merkbaar (overig.)

hoorbaar (overig.)

herkenbaar (overig.)
bemerken
bespeuren (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

merken (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

vernemen (werkwoord)

zien (werkwoord)

voelen (werkwoord)

ontwaren (werkwoord
bemerking
aanmerking (zelfst. naamw.)

opmerking (zelfst. naamw.)
bemesten
mesten (werkwoord)
bemesting
fertilisatie (zelfst. naamw.)
bemiddelaar
mediator (Zelfst. Naamw.)

intermediair (zelfst. naamw.)

onderhandelaar (zelfst. naamw.)

tussenpersoon (zelfst. naamw.)
bemiddelaarster
mediator (Zelfst. Naamw.)
bemiddeld
vermogend (Bijvoeglijk naamwoord)

gegoed (bijv. naamw.)

welgesteld (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)
bemiddelen
interfereren (werkwoord)

ingrijpen (werkwoord)
bemiddelend
intermediair (bijv. naamw.)
bemiddeling
tussenkomst (Zelfst. Naamw.)

interferentie (zelfst. naamw.)

intermediair (zelfst. naamw.)

beslechting (zelfst. naamw.)
bemiddelingsbureau
interventiebureau (zelfst. naamw.)
bemind
geliefd (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

dierbaar (bijv. naamw.)
beminde
geliefde (zelfst. naamw.)

lief (zelfst. naamw.)

liefje (zelfst. naamw.)

liefste (zelfst. naamw.)

lieveling (zelfst. naamw.)

minnares (zelfst. naamw.)

schat (zelfst. naamw.)

snoes (zelfst. naamw.)

vriendin (zelfst. naamw.)

scheetje (zelfst. naamw.)

schatje (zelfst. naamw.)

poepje (zelfst. naamw.)

lieve (zelfst. naamw.)

duifje (zelfst. naamw.)

schattebout (zelfst. naamw.)
beminnelijk
lief (bijv. naamw.)

minzaam (bijv. naamw.)
beminnelijkheid
vriendelijkheid (zelfst. naamw.)

minzaamheid (zelfst. naamw
beminnen
houden (werkwoord)

liefhebben (werkwoord)

minnen (werkwoord)

vrijen (werkwoord)

liefkozen (werkwoord)

minnekozen (werkwoord)

liefbedrijven (werkwoord)
bemoederen
bevoogden (werkwoord)
bemoedigen
moed inspreken (Werkwoord)

aanmoedigen (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

opbeuren (werkwoord)

troosten (werkwoord)

toemoedigen (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

aanvuren (werkwoord)

moedvatten (werkwoord)

vertroosten (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)
bemoedigend
hartversterkend (bijv. naamw.)

opbeurend (bijv. naamw.)
bemoediging
troost (zelfst. naamw.)

vertroosting (zelfst. naamw.)

opmontering (zelfst. naamw.)

stimulering (zelfst. naamw.)
bemoeial
bediller (zelfst. naamw.)
bemoeien
bekommeren (werkwoord)

inlaten (werkwoord)

mengen (werkwoord)

inmengen (werkwoord)
bemoeien met
zich mengen in (Werkwoord)
bemoeienis
inmenging (zelfst. naamw.)

interventie (zelfst. naamw.)

tussenkomst (zelfst. naamw.)

inlating (zelfst. naamw.)
bemoeilijken
compliceren (werkwoord)

zwaarmaken (werkwoord)
bemoeilijking
hinder (zelfst. naamw.)

hin (zelfst. naamw.)
bemoeizucht
zakelijkheid (overig.)

pedanterie (overig.)
bemorsen
bevuilen (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)

besmeren (werkwoord)

bekladden (werkwoord)
ben
zijn (bijv. naamw.)

bestaan (werkwoord)

existentie (zelfst. naamw.)

korf (zelfst. naamw.)
benadeelde
gedupeerde (zelfst. naamw.)
benadelen
duperen (Werkwoord)

achterstellen (werkwoord)

krenken (werkwoord)

ontgoochelen (werkwoord)

pakken (werkwoord)

schaden (werkwoord)

nadeberokkenen (werkwoord)

schaberokkenen (werkwoord)

nadetoebrengen (werkwoord)

teleurstellen (werkwoord)

tegenvallen (werkwoord)

frustreren (werkwoord)

afvallen (werkwoord)
benadeling
afbreuk (overig.)
benaderbaar
aanspreekbaar (bijv. naamw.)

genaakbaar (bijv. naamw.)

toeschietelijk (bijv. naamw.)

toegankelijk (bijv. naamw.)

open (bijv. naamw.)
Benaderbaar
toegankelijk ()
benaderen
aanpakken (werkwoord)

aanspreken (werkwoord)

toegaan naar (werkwoord)

toenaderen (werkwoord)
benaderend
grofweg (overig.)
benadering
aanpak (zelfst. naamw.)

benaderingswijze (zelfst. naamw.)

optiek (zelfst. naamw.)

invalshoek (zelfst. naamw.)

nadering (zelfst. naamw.)
benaderingswijze
benadering (zelfst. naamw.)

invalshoek (zelfst. naamw.)

optiek (zelfst. naamw.)
benadrukken
accentueren (Werkwoord)

beklemtonen (Werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

onderstrepen (werkwoord)

betonen (werkwoord)
benaming
aanduiding (zelfst. naamw.)

benoeming (zelfst. naamw.)

naam (zelfst. naamw.)

term (zelfst. naamw.)
benard
benauwd (bijv. naamw.)

benauwend (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

zorgwekkend (bijv. naamw.)
benardheid
verlegenheid (zelfst. naamw.)

penarie (zelfst. naamw.)

knelpunt (zelfst. naamw.)

hinder (zelfst. naamw.)
benauwd
ernstig (bijv. naamw.)
benauwdheid
angst (zelfst. naamw.)

beklemdheid (zelfst. naamw.)

beklemming (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)
benauwen
beangstigen (werkwoord)

beklemmen (werkwoord)

kwellen (werkwoord)
benauwend
beklemmend (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)
benauwentoestand
keurslijf (overig.)
bende
gang (Zelfst. Naamw.)

boevenbende (zelfst. naamw.)

clan (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

menigte (zelfst. naamw.)

opeenhoping (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

rommel (zelfst. naamw.)

samenscholing (zelfst. naamw.)

horde (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)

drom (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

accumulatie (zelfst. naamw.)

berg (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

zooi (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

puinzooi (zelfst. naamw.)

slachthuis (zelfst. naamw.)

janboel (zelfst. naamw.)

bloedbad (zelfst. naamw.)
beneden
onder (Voorzetsel)

onderaan (Bijwoord)

onder- (overig.)
benedenarm
onderarm (zelfst. naamw.)

voorarm (zelfst. naamw.)
benedenkaak
onderkaak (zelfst. naamw.)
benedenste
onderste (overig.)

laagste (overig.)
benedenverdieping
parterre (zelfst. naamw.)
benedenwinds
laag (bijv. naamw.)
benemen
ontnemen (werkwoord)
benen
stappen (werkwoord)

tuinen (werkwoord)

baanders (zelfst. naamw.)
beneveld
aangeschoten (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

tipsy (bijv. naamw.)

wazig (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

teut (bijv. naamw.)

troebel (bijv. naamw.)
benevelen
bedwelmen (werkwoord)

verwarren (werkwoord)

verdwazen (werkwoord)
benevens
alsmede (overig.)

alsook (overig.)
beng
vleg (overig.)

schelm (overig.)

schavuit (overig.)

ondeugd (overig.)

kwajongen (overig.)

deugniet (overig.)

boefje (overig.)
bengel
guit (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)
bengelachtig
spotachtig (overig.)

snaaks (overig.)

schelms (overig.)

schelmachtig (overig.)

schalks (overig.)

schalkachtig (overig.)

ondeugend (overig.)

kwajongensachtig (overig.)

guitig (overig.)
bengelen
slingeren (werkwoord)

zwengelen (werkwoord)
bengels
vlegels (overig.)
benieuwd
nieuwsgierig (bijv. naamw.)
benig
beenachtig (overig.)
benigne
goedaardig (bijv. naamw.)
benijden
afgunstig zijn (werkwoord)
benjamin
laatstgeborene (zelfst. naamw.)

oogappel (zelfst. naamw.)

uitverkorene (zelfst. naamw.)

jongste (zelfst. naamw.)
benodigd
hoognodig (bijv. naamw.)
benodigde
uitrusting (zelfst. naamw.)

behoefte (zelfst. naamw.)

versiering (zelfst. naamw.)

uitzet (zelfst. naamw.)

uitmonstering (zelfst. naamw.)

outillage (zelfst. naamw.)

outfit (zelfst. naamw.)

monstering (zelfst. naamw.)
benodigdheden
accessoires (zelfst. naamw.)

materialen (zelfst. naamw.)
benodigdheid
materiaal (zelfst. naamw.)
benodigen
behoeven (overig.)
benodigheden
behoefte (overig.)
benoembaar
verkiesbaar (bijv. naamw.)
benoemen
aanstellen (Werkwoord)

betitelen (werkwoord)

bevorderen (werkwoord)

bombarderen (werkwoord)

noemen (werkwoord)

installeren (werkwoord)

bestempelen (werkwoord)

vernoemen (werkwoord)
benoeming
aanstelling (Zelfst. Naamw.)

benaming (zelfst. naamw.)

aanduiding (zelfst. naamw.)

installatie (zelfst. naamw.)
bent
zijn (bijv. naamw.)

bestaan (werkwoord)

existentie (zelfst. naamw.)
benul
begrip (zelfst. naamw.)

besef (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)

bewustzijn (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)
benutten
aangrijpen (werkwoord)

aanwenden (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

toepassen (werkwoord)

utiliseren (werkwoord)
benutting
gebruik (zelfst. naamw.)
benzine
motorbrandstof (zelfst. naamw.)

peut (zelfst. naamw.)
benzinepomp
pomp (zelfst. naamw.)

tankstation (zelfst. naamw.)
benzinestation
tankstation (Zelfst. Naamw.)

benzinepomp (Zelfst. Naamw.)
beoefenaar
beoefenaarster (overig.)
beoefenaarster
beoefenaar (overig.)
beoefenen
zitten (werkwoord)

betrachten (werkwoord)
beogen
bedoelen (werkwoord)

ogen (werkwoord)

zoeken (werkwoord)

ambitie (zelfst. naamw.)

aspiratie (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

pogen (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)

trachten (zelfst. naamw.)

azen (zelfst. naamw.)
beoogd
gewenst (bijv. naamw.)

voorgenomen (bijv. naamw.)

voorgesteld (bijv. naamw.)
beoordelaar
recensent (zelfst. naamw.)
beoordelen
bespreken (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

schatten (werkwoord)

aanslaan (werkwoord)
beoordeling
beschouwing (zelfst. naamw.)

cijfer (zelfst. naamw.)

keuring (zelfst. naamw.)

kritiek (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

recensie (zelfst. naamw.)

evaluatie (zelfst. naamw.)
beoordelingscijfer
punt (zelfst. naamw.)
bepaald
zeker (Bijvoeglijk naamwoord)

gedetermineerd (bijv. naamw.)

gegeven (bijv. naamw.)

precies (bijv. naamw.)

bijster (bijv. naamw.)

uitdrukkelijk (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

wel (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

ongetwijfeld (bijv. naamw.)

immers (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

zekere (bijv. naamw.)
bepaalde
definiëren (werkwoord)

determineren (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

vaststellen (zelfst. naamw.)

voorschrijven (zelfst. naamw.)
bepaalhoeveelheid
partij (zelfst. naamw.)
bepakking
bagage (zelfst. naamw.)
bepalen
bedingen (werkwoord)

beïnvloeden (werkwoord)

constateren (werkwoord)

definiëren (werkwoord)

determineren (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

vaststellen (zelfst. naamw.)

voorschrijven (zelfst. naamw.)

onderzoeken (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

tuigeren (werkwoord)

fixeren (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)

omschrijven (werkwoord)

schatten (werkwoord)

afwegen (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

beschikken (werkwoord
bepalend
beslissend (bijv. naamw.)

cruciaal (bijv. naamw.)

doorslaggevend (bijv. naamw.)

definiëren (werkwoord)

determineren (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

vaststellen (zelfst. naamw.)

voorschrijven (zelfst. naamw.)
bepaling
afbakening (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)

determinatie (zelfst. naamw.)

voorwaarde (zelfst. naamw.)

woordgroep (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

criterium (zelfst. naamw.)

conditie (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)
bepalingen
reglement (zelfst. naamw.)

taken (overig.)
bepantseren
harnassen (werkwoord
bepantsering
pantser (zelfst. naamw.)

harnas (zelfst. naamw
bepeinzen
overpeinzen (werkwoord)
beperken
begrenzen (Werkwoord)

beknotten (werkwoord)

inkrimpen (werkwoord)

inperken (werkwoord)

terugbrengen (werkwoord)

verminderen (werkwoord)

belemmeren (zelfst. naamw.)

limiteren (werkwoord)

inkapselen (werkwoord)

indammen (werkwoord)

verlagen (werkwoord)

slinken (werkwoord)

reduceren (werkwoord)

minworden (werkwoord)

minderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

verkorten (werkwoord)

krimpen (werkwoord)
beperkend
exhaustief (bijv. naamw.)

restrictief (bijv. naamw.)

beknottend (bijv. naamw.)
beperking
begrenzing (zelfst. naamw.)

inkrimping (zelfst. naamw.)

restrictie (zelfst. naamw.)

voorwaarde (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

criterium (zelfst. naamw.)

conditie (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)
beperkt
begrensd (bijv. naamw.)

bekrompen (bijv. naamw.)

ingekrompen (bijv. naamw.)

schaars (bijv. naamw.)

gelimiteerd (bijv. naamw.)

geborneerd (bijv. naamw.)
beperktheid
bescheidenheid (zelfst. naamw.)

eenzijdigheid (zelfst. naamw.)
beplanting
aanplant (zelfst. naamw.)

planten (zelfst. naamw.)

poten (zelfst. naamw.)
bepleisteren
stukadoren (werkwoord)

pleisteren (werkwoord)
bepleistering
opschik (overig.)
bepleiten
propageren (Werkwoord)

pleiten voor (Werkwoord)

pleiten (werkwoord
bepleiter
voorvechter (overig.)

ijveraar (overig.)
bepluimd
gepluimd (overig.)
beporten
frankeren (overig.)
bepraten
bediscussiëren (werkwoord)
beprken
terugbrengen (werkwoord)
beproefd
probaat (bijv. naamw.)

deugdelijk (bijv. naamw.)
beproeven
keuren (werkwoord)

onderzocht (werkwoord)

onderzoeken (werkwoord)

pogen (werkwoord)

proberen (werkwoord)

testen (werkwoord)

trachten (werkwoord)

uitproberen (werkwoord)

bedroeven (werkwoord
beproeving
bezoeking (zelfst. naamw.)

ergernis (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)

kwelling (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

onderzoek (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

tegenspoed (zelfst. naamw.)
beraad
beraadslagingen (zelfst. naamw.)

overdenking (zelfst. naamw.)
beraadslagen
delibereren (werkwoord)

overleggen (werkwoord)

overwegen (werkwoord)
beraadslaging
bespreking (zelfst. naamw.)

conferentie (zelfst. naamw.)

overleg (zelfst. naamw.)

samenkomst (zelfst. naamw.)
beraadslagingen
beraad (zelfst. naamw.)
beraden
overdenken (werkwoord)

consideren (werkwoord)

afwegen (werkwoord
beramen
bedenken (werkwoord)

begroten (werkwoord)

schatten (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

verzinnen (werkwoord)

brouwen (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

taxeren (werkwoord)

ramen (werkwoord
berechten
behandelen (werkwoord)

vervolgen (werkwoord)
beredderen
bedisselen (werkwoord)

schipperen (werkwoord)
beredeneren
argumenteren (werkwoord)

redeneren (werkwoord)
beredenering
redenering (zelfst. naamw.)

gedachtegang (overig.)
bereid
genegen (Bijvoeglijk naamwoord)

af (bijv. naamw.)
bereid verklaren
instemmen (werkwoord)
bereiden
gereedmaken (werkwoord)

toebereiden (werkwoord)

klaarmaken (zelfst. naamw.)

toebereiding (zelfst. naamw.)

voorbereiden (zelfst. naamw.)

verhitten (zelfst. naamw.)

prikkelen (zelfst. naamw.)

opwinden (zelfst. naamw.)

aanwakkeren (zelfst. naamw.)

aanmaken (zelfst. naamw.)

verzinnen (zelfst. naamw.)

brouwen (zelfst. naamw.)

beramen (zelfst. naamw.)

prepareren (zelfst. naamw.)

bereiding (zelfst. naamw.)
bereidheid
bereidwilligheid (zelfst. naamw.)
bereiding
toebereiding (zelfst. naamw.)

preparaat (zelfst. naamw.)

bereiden (zelfst. naamw.)

aanmaken (zelfst. naamw.)
bereids
al (overig.)

reeds (overig.)
bereidvaardig
gewillig (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

bereidwillig (bijv. naamw.)
bereidvaardigheid
toeschietelijkheid (zelfst. naamw.)

schikkelijkheid (zelfst. naamw.)
bereidwillig
behulpzaam (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)

toeschietelijk (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

gewillig (bijv. naamw.)

inschikkelijk (bijv. naamw.)

bereidvaardig (bijv. naamw.)

tegemoetkomend (bijv. naamw.)
bereidwilligh
levendigh (overig.)
bereidwilligheid
bereidheid (zelfst. naamw.)

gewilligheid (zelfst. naamw.)
bereik
actieradius (zelfst. naamw.)

bandbreedte (zelfst. naamw.)

reikwijdte (zelfst. naamw.)

verspreidingsgebied (zelfst. naamw.)

range (zelfst. naamw.)

draagwijdte (zelfst. naamw.)
bereikbaar
begaanbaar (bijv. naamw.)

haalbaar (bijv. naamw.)

toegankelijk (bijv. naamw.)
bereiken
aankomen (werkwoord)

bestrijken (werkwoord)

doordringen (werkwoord)

halen (werkwoord)

komen (werkwoord)
bereisd
afgereisd (overig.)
bereizen
doorkruisen (werkwoord)
berekend
capabel (bijv. naamw.)

uitgekiend (bijv. naamw.)
berekenen
in rekening brengen (Werkwoord)

becijferen (werkwoord)

begroten (werkwoord)

oplossen (werkwoord)

ramen (werkwoord)

rekenen (werkwoord)

schatten (werkwoord)

uitkienen (werkwoord)

uitmikken (werkwoord)

uitrekenen (werkwoord)

uitwerken (werkwoord)

tellen (werkwoord)

calculeren (werkwoord)
berekenend
doortrapt (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)
berekening
becijfering (zelfst. naamw.)

calculatie (zelfst. naamw.)

egoïsme (zelfst. naamw.)

som (zelfst. naamw.)
bereklauw
acanthus (overig.)
berg
hoop (zelfst. naamw.)

kluit (zelfst. naamw.)

opeenhoping (zelfst. naamw.)

stapel (zelfst. naamw.)

stroom (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)
bergbeklimmer
alpinist (overig.)

klimmer (overig.)

klauteraar (overig.)
bergdal
dal (zelfst. naamw.)
bergen
opruimen (werkwoord)

bewaren (zelfst. naamw.)
berggeit
gems (zelfst. naamw.)
berghoen
auerhoen (overig.)

korhoen (overig.)
berghok
bergruimte (zelfst. naamw.)

hok (zelfst. naamw.)
berghokken
bergingen (overig.)
berging
berghok (zelfst. naamw.)

bergplaats (zelfst. naamw.)

bewaarplaats (zelfst. naamw.)

box (zelfst. naamw.)

hok (zelfst. naamw.)

bergruimte (zelfst. naamw.)
bergingen
berghokken (overig.)
bergkam
bergrug (zelfst. naamw.)

rug (zelfst. naamw.)

kam (zelfst. naamw.)
bergkammen
bergruggen (overig.)
bergketen
gebergte (overig.)
bergkloof
kloof (zelfst. naamw.)

ravijn (zelfst. naamw.)

rotskloof (zelfst. naamw.)

bergspleet (zelfst. naamw.)
bergkloven
kloven (zelfst. naamw.)

spleten (zelfst. naamw.)
bergmassief
massief (zelfst. naamw.)
bergmeubel
kast (zelfst. naamw.)
bergpas
pas (zelfst. naamw.)
bergplaats
berghok (zelfst. naamw.)

opslagplaats (zelfst. naamw.)

opslag (zelfst. naamw.)

bewaarplaats (zelfst. naamw.)

bergruimte (zelfst. naamw.)

warenhuis (zelfst. naamw.)

voorraadschuur (zelfst. naamw.)

pakhuis (zelfst. naamw.)

opslagruimte (zelfst. naamw.)

depot (zelfst. naamw.)
bergrug
bergkam (zelfst. naamw.)

kam (zelfst. naamw.)

rug (zelfst. naamw.)
bergruggen
bergkammen (overig.)
bergruimte
berghok (zelfst. naamw.)

box (zelfst. naamw.)

berging (zelfst. naamw.)

opslagplaats (zelfst. naamw.)

opslag (zelfst. naamw.)

bewaarplaats (zelfst. naamw.)

bergplaats (zelfst. naamw.)
bergschuren
keten (zelfst. naamw.)

loodsen (zelfst. naamw.)
bergspleet
rotskloof (overig.)

kloof (overig.)

bergkloof (overig.)
bergtop
piek (zelfst. naamw.)

top (zelfst. naamw.)
bericht
aankondiging (zelfst. naamw.)

mare (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

tijding (zelfst. naamw.)

tijdschrift (zelfst. naamw.)

verslag (zelfst. naamw.)

verwittiging (zelfst. naamw.)

terechtwijzing (zelfst. naamw.)

inlichting (zelfst. naamw.)

informatie (zelfst. naamw.)

vermelding (zelfst. naamw.)

uitspraak (zelfst. naamw.)

relaas (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

bekendmaking (zelfst. naamw.)

gewag (zelfst. naamw.)

weekblad (zelfst. naamw.)

tijdspieg (zelfst. naamw.)

periodiek (zelfst. naamw.)

magazine (zelfst. naamw.)

maandblad (zelfst. naamw.)

blad (zelfst. naamw.)

referaat (zelfst. naamw.)
berichten
aankondigen (werkwoord)

adverteren (werkwoord)

meedelen (werkwoord)

melden (werkwoord)

rapporteren (werkwoord)

schrijven (werkwoord)

seinen (werkwoord)

voorlichten (werkwoord)

verwittigen (werkwoord)

inlichten (werkwoord)

informeren (werkwoord)

voortzeggen (werkwoord)

mededelen (werkwoord)
berichtgever
verslaggever (overig.)

reporter (overig.)

referent (overig.)

rapporteur (overig.)

journalist (overig.)

correspondent (overig.)

commentator (overig.)
berichtgeving
mededelingen (zelfst. naamw.)
berijden
rijden (werkwoord)
berijder
bestuurder (zelfst. naamw.)
berispen
aanrekenen (werkwoord)

beknorren (werkwoord)

terechtwijzen (werkwoord)

vermanen (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

laken (werkwoord)

gispen (werkwoord)

blameren (werkwoord)

beschuldigen (werkwoord)

aanwrijven (werkwoord)

nadragen (werkwoord)

verwijt (werkwoord)

berisping (werkwoord)

waarschuwen (werkwoord)

manen (werkwoord)
berisping
reprimande (Zelfst. Naamw.)

standje (Zelfst. Naamw.)

terechtwijzing (zelfst. naamw.)

verwijt (zelfst. naamw.)

uitbrander (zelfst. naamw.)

blaam (zelfst. naamw.)

lering (zelfst. naamw.)

gisping (zelfst. naamw.)

verwijten (zelfst. naamw.)

berispen (zelfst. naamw.)
berispingen
terechtwijzingen (overig.)

reprimandes (overig.)

terechtwijzing (overig.)
berispingkjes
standjes (zelfst. naamw.)
berm
talud (zelfst. naamw.)

helling (zelfst. naamw.)

glooiing (zelfst. naamw.)

dijkhelling (zelfst. naamw.)

afgang (zelfst. naamw.)

vluchtstrook (zelfst. naamw
beroemde
honkballers
honkballers (overig.)
beroemdheid
ster (Zelfst. Naamw.)

befaamdheid (zelfst. naamw.)

bekendheid (zelfst. naamw.)

beroemd persoon (zelfst. naamw.)
beroemen
roemen (werkwoord)
beroep
appel (Zelfst. Naamw.)

ambacht (zelfst. naamw.)

professie (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

regres (zelfst. naamw.)

bijbaantje (zelfst. naamw.)

ambt (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)
beroepen
aanstellen (werkwoord)
beroeps
prof (zelfst. naamw.)
beroepsgeheim
ambtsgeheim (Zelfst. Naamw.)
beroepsgroep
branche (zelfst. naamw.)
beroepsmatig
Bekwaam ()

effici ()

vakkundig ()

Professioneel ()
beroepsminnaar
gigolo (zelfst. naamw.)
beroepsvereniging
gilde (zelfst. naamw.)

vakbond (zelfst. naamw.)
beroepswedder
speculant (overig.)

bomer (overig.)
beroerd
ellendig (Bijvoeglijk naamwoord)

akelig (Bijvoeglijk naamwoord)

bedonderd (bijv. naamw.)

kotsmisselijk (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

miserabel (bijv. naamw.)

treurig (bijv. naamw.)

doodziek (bijv. naamw.)

doodmisselijk (bijv. naamw.)

lamlendig (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)
beroerdheid
ellendigheid (zelfst. naamw.)

akeligheid (zelfst. naamw.)
beroerdigheid
ellende (zelfst. naamw.)
beroeren
aangrijpen (werkwoord)

aanraken (werkwoord)

aanroeren (werkwoord)

raken (werkwoord)

roeren (werkwoord)

toucheren (werkwoord)

aankomen (werkwoord)

bewegen (werkwoord)

treffen (werkwoord
beroering
aanraking (zelfst. naamw.)

beweging (zelfst. naamw.)

onrust (zelfst. naamw.)

roerigheid (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)

sensatie (zelfst. naamw.)

ongedurigheid (zelfst. naamw.)

gewoel (zelfst. naamw.)

agitatie (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

pandemonium (zelfst. naamw.)

opschudding (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

heib (zelfst. naamw.)
beroerte
attaque (Zelfst. Naamw.)

apoplexie (zelfst. naamw.)

hersenbloeding (zelfst. naamw.)
beroertes
attaques (overig.)

aanvallen (overig.)
berokkenen
aandoen (werkwoord)

veroorzaken (werkwoord)
berooid
arm (bijv. naamw.)

haveloos (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

armetierig (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

mager (bijv. naamw.)

karig (bijv. naamw.)

straatarm (bijv. naamw.)

doodarm (bijv. naamw.)
berouw
gewetenswroeging (zelfst. naamw.)

spijt (zelfst. naamw.)
berouwen
spijten (werkwoord)
berouwvol
deemoedig (bijv. naamw.)
beroven
bestelen (Werkwoord)

afnemen (werkwoord)

inbreken (werkwoord)

roven (werkwoord)

ontdoen (werkwoord)

onbloten (werkwoord)

blootleggen (werkwoord)

uitbuiten (werkwoord)
beroving
roof (zelfst. naamw.)
berrie
befaamd (bijv. naamw.)

bekend (bijv. naamw.)

notoir (bijv. naamw.)
beruchte
notoire (overig.)
berusten
gebaseerd zijn (werkwoord)

vrede hebben (werkwoord)
berusten in
zich neerleggen bij (Werkwoord)

zich schikken in (Werkwoord)
berustend
gelaten (bijv. naamw.)

lijdzaam (bijv. naamw.)

geduldig (bijv. naamw.)

lijdelijk (bijv. naamw.)
berusting
gelatenheid (zelfst. naamw.)

lijdzaamheid (zelfst. naamw.)
bes
b-mol (Zelfst. Naamw.)

oma (overig.)

grootmoeder (overig.)

bestje (overig.)

bestemoer (overig.)

best (overig.)
beschaafd
welgemanierd (bijv. naamw.)

welopgevoed (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)

parlementair (bijv. naamw.)

wellevend (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

gemanierd (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

ontwikkeld (bijv. naamw.)

gecultiveerd (bijv. naamw.)
beschaafdheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)
beschaamd
verlegen (overig.)

schandelijk (overig.)
beschaamdheid
schaamte (zelfst. naamw.)

schaamtegevoel (zelfst. naamw.)
beschadigd
aangetast (bijv. naamw.)

gebarsten (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)
beschadigen
forceren (werkwoord)

schaden (werkwoord)

schenden (werkwoord)

kwetsen (zelfst. naamw.)

verknoeien (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

havenen (werkwoord)

aanvreten (werkwoord)

tarreren (werkwoord)

bezoedelen (werkwoord
beschadiging
defect (zelfst. naamw.)

kras (zelfst. naamw.)

molest (zelfst. naamw.)

mutilatie (zelfst. naamw.)

schade (zelfst. naamw.)

schatoebrengen (zelfst. naamw.)
beschaduwd
schaduwrijk (overig.)

lommerrijk (overig.)
beschamen
teleurstellen (werkwoord)
beschamend
gênant (Bijvoeglijk naamwoord)

vernederend (bijv. naamw.)
beschaven
cultiveren (werkwoord)

ontwikkelen (werkwoord)

vormen (zelfst. naamw.)

civiliseren (werkwoord)
beschavend
welopvoedend (overig.)
beschaving
civilisatie (Zelfst. Naamw.)

aristocratie (zelfst. naamw.)

cultuur (zelfst. naamw.)
bescheid
antwoord (zelfst. naamw.)

repliek (zelfst. naamw.)

weerwoord (zelfst. naamw.)

uitleg (zelfst. naamw.)

retort (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

beantwoording (zelfst. naamw.)
bescheiden
klein (Bijvoeglijk naamwoord)

discreet (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)

gering (bijv. naamw.)

nietig (bijv. naamw.)

onbetekenend (bijv. naamw.)

ootmoedig (bijv. naamw.)

akten (zelfst. naamw.)

documenten (zelfst. naamw.)

nederig (bijv. naamw.)

onderdanig (bijv. naamw.)

onaanzienlijk (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

behoedzaam (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

discrete (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)
bescheidenheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

beperktheid (zelfst. naamw.)

onderdanigheid (zelfst. naamw.)

pretentieloosheid (zelfst. naamw.)

onderworpenheid (zelfst. naamw.)

nederigheid (zelfst. naamw.)

soberheid (zelfst. naamw.)
beschenen
verlicht (overig.)

verhelderd (overig.)

bijgelicht (overig.)

belicht (overig.)
beschenken
begiftigen (werkwoord)

bedelen (werkwoord)
beschermd
beschut (bijv. naamw.)

geborgen (bijv. naamw.)

veilig (bijv. naamw.)
beschermeling
protégé (zelfst. naamw.)

pupil (zelfst. naamw.)
beschermelinge
protégé (zelfst. naamw.)
beschermelingen
protégés (overig.)
beschermen
afdekken (werkwoord)

begunstigen (werkwoord)

behoeden (werkwoord)

behouden (werkwoord)

beschutten (werkwoord)

verdedigen (werkwoord)

afschermen (zelfst. naamw.)

afschutten (werkwoord)

bewaren (werkwoord)
beschermend
bezorgd (bijv. naamw.)

behoedend (bijv. naamw.)
beschermenkap
valhelm (overig.)
beschermenmante
koker (overig.)

dekmantel (overig.)
beschermer
mecenas (zelfst. naamw.)

paladijn (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

verdediger (zelfst. naamw.)

knaap (zelfst. naamw.)

kerel (zelfst. naamw.)

schoener (zelfst. naamw.)

hoes (zelfst. naamw.)
beschermheer
patroon (zelfst. naamw.)

mecenas (zelfst. naamw.)
beschermheerschap
patronaat (zelfst. naamw.)
beschermheilige
patrones (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

schutspatroon (zelfst. naamw.)
bescherming
beheer (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

isolatie (zelfst. naamw.)

mantel (zelfst. naamw.)

pantser (zelfst. naamw.)

patronaat (zelfst. naamw.)

protectie (zelfst. naamw.)

schild (zelfst. naamw.)

veiligheid (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

beschutting (zelfst. naamw.)

beveiliging (zelfst. naamw.)
beschermvrouwe
patrones (zelfst. naamw.)
bescheten
bekakt (overig.)
beschieten
bestoken (werkwoord)

bombarderen (werkwoord)

bombardement (werkwoord)

beschieting (werkwoord)

afstraffing (werkwoord)
beschieting
lambrisering (zelfst. naamw.)

bombarderen (zelfst. naamw.)

bombardement (zelfst. naamw.)

beschieten (zelfst. naamw.)

afstraffing (zelfst. naamw.)
beschijnen
verlichten (werkwoord)
beschikbaar
disponibel (bijv. naamw.)

vacant (bijv. naamw.)
beschikbaar stellen
aanbieden (werkwoord)
beschikbaarheid
aanwezigheid (zelfst. naamw.)

beschikking (zelfst. naamw.)
Beschikbaarheid
Aanwezigheid ()

verkrijgbaar ()

voorhanden ()
beschikbaarmaken
disponibmaken (overig.)
beschikken
bedekken (werkwoord)

afkondigen (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

bepalen (werkwoord)
beschikking
beschikbaarheid (zelfst. naamw.)

decreet (zelfst. naamw.)

destinatie (zelfst. naamw
beschilderen
decoreren (werkwoord)

schilderen (werkwoord)

verven (werkwoord)

lakken (werkwoord)
beschildering
schildering (zelfst. naamw.)
beschimmeld
schimmelig (overig.)
beschimmelen
schimmelen (werkwoord)

verschimmelen (werkwoord)
beschimpen
bekladden (werkwoord)

bespotten (werkwoord)

uitschelden (werkwoord)

verguizen (werkwoord)

honen (werkwoord)
beschimpers
afgevers (overig.)
beschimping
belediging (zelfst. naamw.)

spot (zelfst. naamw.)

schamp (zelfst. naamw
beschoeien
bekleden (werkwoord)
beschonken
aangeschoten (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

kachel (bijv. naamw.)

lazarus (bijv. naamw.)

onbekwaam (bijv. naamw.)

smoor (bijv. naamw.)

tipsy (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)

beneveld (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

bezopen (bijv. naamw.)

teut (bijv. naamw.)
beschonkene
dronkeman (zelfst. naamw.)
beschot
afscheiding (zelfst. naamw.)

lambrisering (zelfst. naamw.)

schot (zelfst. naamw.)

tussenschot (zelfst. naamw.)

tussenmuur (zelfst. naamw.)

wand (zelfst. naamw.)

schut (zelfst. naamw.)
beschouwbaar
beschouwelijk (overig.)
beschouwelijk
beschouwbaar (bijv. naamw.)

beschouwend (bijv. naamw.)
beschouwelijkheid
contemplatie (zelfst. naamw.)

bespiegelen (zelfst. naamw.)
beschouwen
opvatten als (Werkwoord)

aanzien (werkwoord)

afwegen (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

beoordelen (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

overpeinzen (werkwoord)

overwegen (werkwoord)

peinzen (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

bespiegelen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

nagaan (werkwoord)
beschouwend
meditatief (bijv. naamw.)

beschouwelijk (bijv. naamw.)
beschouwing
verhandeling (Zelfst. Naamw.)

beoordeling (zelfst. naamw.)

observatie (zelfst. naamw.)

uiteenzetting (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)
beschreven
beschrijven (werkwoord)

vertellen (werkwoord)

weergeven (werkwoord
beschrijven
afschilderen (werkwoord)

beschreven (werkwoord)

omschrijven (werkwoord)

opschrijven (werkwoord)

schetsen (werkwoord)

vertellen (werkwoord)

weergeven (werkwoord)

zeggen (werkwoord)

verhalen (werkwoord)

uiteenzetten (werkwoord)

mededelen (werkwoord)
beschrijving
catalogisering (zelfst. naamw.)

descriptie (zelfst. naamw.)
beschroomd
bedremmeld (bijv. naamw.)

timide (bijv. naamw.)

bedeesd (bijv. naamw.)

verlegen (bijv. naamw.)

schuchter (bijv. naamw.)

schroomvallig (bijv. naamw.)

bleu (bijv. naamw.)
beschroomdheid
schroom (zelfst. naamw.)
beschuitbus
trommel (zelfst. naamw.)
beschuldigde
aangeklaagde (zelfst. naamw.)

beklaagde (zelfst. naamw.)

schuldige (zelfst. naamw.)

verdachte (zelfst. naamw.)

gedaagde (zelfst. naamw.)
beschuldigen
aanklagen (Werkwoord)

betichten (Werkwoord)

aanrekenen (werkwoord)

nadragen (werkwoord)

laken (werkwoord)

blameren (werkwoord)

aanwrijven (werkwoord)

verdenken (werkwoord)

incrimineren (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

gispen (werkwoord)

berispen (werkwoord)
beschuldiger
requirant (overig.)

klager (overig.)

eiser (overig.)

eisenpartij (overig.)
beschuldigers
aanklagers (zelfst. naamw.)
beschuldiging
aanklacht (Zelfst. Naamw.)

aantijging (zelfst. naamw.)

tenlastelegging (zelfst. naamw.)

verdenking (zelfst. naamw.)

verdachtmaking (zelfst. naamw.)

insinuatie (zelfst. naamw.)
beschuldigster
aanklaagster (overig.)
beschut
afgeschermd (bijv. naamw.)
beschutten
afdekken (werkwoord)

beschermen (werkwoord)

beveiligen (werkwoord)

dekken (werkwoord)

luwen (werkwoord)

afschutten (werkwoord)

afschermen (werkwoord)

verdedigen (werkwoord)
beschutting
luwte (zelfst. naamw.)

schild (zelfst. naamw.)

beschutsel (zelfst. naamw.)

veiligheid (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)
beschuttingen
schuttingen (overig.)

omheiningen (overig.)

hekken (overig.)
besef
benul (Zelfst. Naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

bewustzijn (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)
beseffen
doorkrijgen (werkwoord)

doorzien (werkwoord)

inzien (werkwoord)

onderkennen (werkwoord)

realiseren (werkwoord)

zich rekenschap van iets geven (werkwoord)
besjoemelen
neppen (werkwoord)
beslaan
aanslaan (werkwoord)

bestrijken (werkwoord)

strekken (werkwoord)

bedekken (zelfst. naamw.)
beslag
embargo (zelfst. naamw.)
beslagen
glansloos (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

nevelig (bijv. naamw.)
beslechten
afhandelen (werkwoord)

afdoen (werkwoord)
beslechting
bemiddeling (zelfst. naamw.)
beslissen
bedisselen (werkwoord)

besluiten (werkwoord)

decisief (overig.)
beslissend
doorslaggevend (Bijvoeglijk naamwoord)

afdoend (bijv. naamw.)

cruciaal (bijv. naamw.)

overtuigend (bijv. naamw.)

bepalend (overig.)
beslissenwedstrijd
beslissingswedstrijd (overig.)
beslissing
besluit (Zelfst. Naamw.)

raadsbesluit (zelfst. naamw.)
beslissingswedstrijd
beslissenwedstrijd (overig.)
beslissing
besluit (Zelfst. Naamw.)

raadsbesluit (zelfst. naamw.)
beslissingswedstrijd
beslissenwedstrijd (overig.)
beslist
zeker (Bijwoord)

resoluut (Bijvoeglijk naamwoord)

categorisch (bijv. naamw.)

gedecideerd (bijv. naamw.)

kordaat (bijv. naamw.)

ongetwijfeld (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

uitgemaakt (bijv. naamw.)

voldongen (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

absoluut (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

hezeker (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

krachtdadig (bijv. naamw.)

ferm (bijv. naamw.)

doortastend (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)

vastberaden (bijv. naamw.)

besluitvaardig (bijv. naamw.)
beslistheid
vastberadenheid (zelfst. naamw.)

zekerheid (zelfst. naamw.)

standvastigheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)

pertinentie (zelfst. naamw.)
beslommering
bezigheid (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)
besloten
afgerond (bijv. naamw.)

afgesloten (bijv. naamw.)

exclusief (bijv. naamw.)

privé (bijv. naamw.)
besluipen
bekruipen (zelfst. naamw.)

tijgeren (zelfst. naamw.)
besluit
beslissing (zelfst. naamw.)

conclusie (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)

raadsbesluit (zelfst. naamw.)

besluiten (zelfst. naamw.)
besluiteloos
halfslachtig (bijv. naamw.)

onzeker (bijv. naamw.)

weifelachtig (bijv. naamw.)

weifelend (bijv. naamw.)

aarzelend (bijv. naamw.)
besluiteloosheid
tweestrijd (zelfst. naamw.)

twijfel (zelfst. naamw.)

weifeling (zelfst. naamw.)

twijf (zelfst. naamw.)
besluiten
afsluiten (Werkwoord)

afmaken (werkwoord)

behelzen (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

beslissen (werkwoord)

raadsbesluit (zelfst. naamw.)

besluit (werkwoord)
besluitloos
weifelend (overig.)

treuzelend (overig.)

treuzelachtig (overig.)

traag (overig.)

talmend (overig.)

slepend (overig.)

leuterig (overig.)

langzaam (overig.)

dralend (overig.)

aarzelend (overig.)
besluitvaardig
gedecideerd (bijv. naamw.)

vastberaden (bijv. naamw.)

resoluut (bijv. naamw.)

kordaat (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)
besmeren
bekladden (werkwoord)

beleggen (werkwoord)

bestrijken (werkwoord)

inwrijven (werkwoord)

smeren (werkwoord)

bevuilen (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)

bemorsen (werkwoord)
besmet
besmetten (werkwoord)

besmetting (zelfst. naamw.)
besmettelijk
aanstekelijk (bijv. naamw.)
besmetten
infecteren (Werkwoord)

aansteken (Werkwoord)

besmet (werkwoord)

besmetting (zelfst. naamw.)
besmetting
infectie (Zelfst. Naamw.)

aansteken (zelfst. naamw.)

besmet (zelfst. naamw.)

besmetten (zelfst. naamw.)
besmeurd
bevuild (bijv. naamw.)

zwart (bijv. naamw.)

groezelig (bijv. naamw.)

gevlekt (bijv. naamw.)
besmeuren
beduimelen (werkwoord
besnaard
snaar- (overig.)
besniffelen
besnuffelen (overig.)
besnijder
mohel (overig.)
besnoeien
trimmen (werkwoord)

snoeien (werkwoord)

knippen (werkwoord)
besnoeiing
snoeiing (zelfst. naamw.)

verkorting (zelfst. naamw.)

kostenbesparing (zelfst. naamw.)

inkrimping (zelfst. naamw.)

bezuiniging (zelfst. naamw.)

besparing (zelfst. naamw.)

bekorting (zelfst. naamw.)
besnord
gekneveld (bijv. naamw.)
besnuffelen
besniffelen (werkwoord)
besodemieteren
bedriegen (werkwoord)

beduvelen (werkwoord)

belazeren (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)
besogne
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
bespanning
overspánning (zelfst. naamw.)
bespatten
bespetteren (werkwoord)
bespelen
spelen (werkwoord
bespetteren
bespatten (werkwoord)
bespeuren
gewaarworden (Werkwoord)

bemerken (werkwoord)

merken (werkwoord)

ontwaren (werkwoord)

voel (werkwoord)

voelde (werkwoord)

voelen (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

zag (werkwoord)

zie (werkwoord)

zien (werkwoord)

ontdekken (werkwoord)
bespieden
beloeren (werkwoord)

spioneren (werkwoord)

verspieden (werkwoord)

spieden (werkwoord)

bespioneren (werkwoord)
bespiegelen
peinzen (werkwoord)

overpeinzen (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

beschouwen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

contemplatie (werkwoord)

beschouwelijkheid (werkwoord)
bespiegeling
overpeinzing (Zelfst. Naamw.)

contemplatie (zelfst. naamw.)
bespikkelen
stippelen (werkwoord)

vlek (werkwoord)

sproet (werkwoord)

spikkel (werkwoord)

spat (werkwoord)

flecker (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)
bespioneren
bespieden (werkwoord)

spioneren (werkwoord)

spieden (werkwoord)
bespoedigd
versneld (bijv. naamw.)
bespoedigen
accelereren (werkwoord)

verhaasten (werkwoord)

versnellen (werkwoord)
bespoediging
verhaasting (zelfst. naamw.)
bespottelijk
idioot (Bijvoeglijk naamwoord)

absurd (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

lachwekkend (bijv. naamw.)

onmogelijk (bijv. naamw.)

achterlijk (bijv. naamw.)
bespotten
beschimpen (werkwoord)

honen (werkwoord)

uitlachen (werkwoord)

ironiseren (werkwoord)

spotten (werkwoord)
bespotting
paskwil (zelfst. naamw.)

spotternij (zelfst. naamw.)

spot (zelfst. naamw.)

smaad (zelfst. naamw.)

sarcasme (zelfst. naamw.)

ironie (zelfst. naamw.)

hoon (zelfst. naamw.)

gespot (zelfst. naamw.)

aanfluiting (zelfst. naamw.)
bespreken
recenseren (Werkwoord)

bediscussiren (werkwoord)

beoordelen (werkwoord)

bepraten (werkwoord)

bestellen (werkwoord)

doorspreken (werkwoord)

doorpraten (werkwoord)

bediscussiëren (werkwoord)

discuteren (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

reserveren (werkwoord
bespreking
recensie (Zelfst. Naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)

beraadslaging (zelfst. naamw.)

kritiek (zelfst. naamw.)

verslag (zelfst. naamw.)
besprekingen
vergaderingen (zelfst. naamw.)
besprenkelen
besproeien (werkwoord)

sprenkelen (werkwoord)
bespringen
dekken (werkwoord)
besproeien
begieten (werkwoord)

bespuiten (werkwoord)

wateren (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

gieten (werkwoord)

bevloeien (werkwoord)

bevochtigen (werkwoord)
besproeiing
irrigatie (zelfst. naamw.)
besproken
gereserveerd (bijv. naamw.)
bespugen
bespuwen (werkwoord)
bespuiten
besproeien (werkwoord)

bevochtigen (werkwoord)

sproeien (werkwoord
bespuwen
bespugen (werkwoord)
bessensap
vruchtensap (zelfst. naamw.)
best
behoorlijk (Bijwoord)

wel (Bijwoord)

braaf (bijv. naamw.)

geacht (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

ongetwijfeld (bijv. naamw.)

tamelijk (bijv. naamw.)

oma (bijv. naamw.)

grootmoeder (bijv. naamw.)

bestje (bijv. naamw.)

bestemoer (bijv. naamw.)

bes (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

patent (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)
bestaan
existentie (zelfst. naamw.)
bestaanbaar
denkbaar (bijv. naamw.)

mogelijk (bijv. naamw.)

voorstelbaar (bijv. naamw.)
bestaand
aanwezig (bijv. naamw.)

levend (bijv. naamw.)
bestaande toestand
status quo (overig.)
bestaansmiddel
kostwinning (zelfst. naamw.)

levensonderhoud (zelfst. naamw.)
bestaat
bestaan (werkwoord)

existentie (zelfst. naamw.)
bestand
file (Zelfst. Naamw.)

opgewassen (bijv. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

dossier (zelfst. naamw.)
bestanddeel
basisbestanddeel (zelfst. naamw.)

element (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)
bestanddelen
componenten (zelfst. naamw.)
bestanden
computerbestanden (zelfst. naamw.)
bestandslijn
demarcatielijn (zelfst. naamw.)
beste
lieve (bijv. naamw.)

bloem (zelfst. naamw.)

eerste (zelfst. naamw.)

uitgelezene (zelfst. naamw.)
besteden
benutten (werkwoord)

doorbrengen (werkwoord)

spenderen (werkwoord)

slijten (werkwoord)

uitgeven (werkwoord)
besteding
gelduitgave (zelfst. naamw.)

uitgave (zelfst. naamw.)

uitgaaf (zelfst. naamw.)
bestedingsvermogen
koopkracht (zelfst. naamw.)
besteed
uitgegeven (bijv. naamw.)

gespendeerd (bijv. naamw.)
bestek
bouwplan (Zelfst. Naamw.)

context (zelfst. naamw.)

couvert (zelfst. naamw.)

eetgerei (zelfst. naamw.)
bestel
establishment (zelfst. naamw.)

samenstel (zelfst. naamw.)

systeem (zelfst. naamw.)
bestelauto
bestelwagen (zelfst. naamw.)
besteld
gereserveerd (bijv. naamw.)
bestelen
beroven (werkwoord)
bestelkosten
port (overig.)
bestellen
afleveren (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

orderen (werkwoord)

thuisbezorgen (werkwoord)

aanvragen (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

brengen (werkwoord)

bezorgen (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

rondbrengen (werkwoord)
besteller
rondbrenger (overig.)

koerier (overig.)

bo (overig.)

bezorger (overig.)

orderplaatser (overig.)

postbo (overig.)

brievenbesteller (overig.)
bestelling
bezorging (zelfst. naamw.)

opdracht (zelfst. naamw.)

overhandiging (zelfst. naamw.)
bestellingen
commissies (overig.)
bestelwagen
bestelauto (Zelfst. Naamw.)
bestemd
bestemmen (werkwoord)

geschikt (werkwoord)
bestemmeling
geadresseerde (overig.)
bestemmen
aanwijzen (werkwoord)

bestemd (werkwoord)
bestemming
reisdoel (Zelfst. Naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

geadresseerde (zelfst. naamw.)

lot (zelfst. naamw.)

reisbestemming (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)

eindstation (zelfst. naamw.)

eindhalte (zelfst. naamw.)
bestemoer
oma (overig.)

grootmoeder (overig.)

bestje (overig.)

best (overig.)

bes (overig.)
bestempelen
bekrachtigen (werkwoord)

betitelen (werkwoord)

noemen (werkwoord)

benoemen (werkwoord)

waarmerken (werkwoord)

merken (werkwoord)

certificeren (werkwoord)
bestendig
constant (bijv. naamw.)

duurzaam (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

onveranderlijk (bijv. naamw.)

standvastig (bijv. naamw.)

trouw (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

gestadig (bijv. naamw.)
bestendigen
consolideren (werkwoord)
bestendigheid
duurzaamheid (zelfst. naamw.)

stabiliteit (zelfst. naamw.)
bestendigheid fouttolerantie
robuustheid ()

foutbestendigheid ()
bestiaal
dierlijk (bijv. naamw.)

sadistisch (bijv. naamw.)
bestijgen
klimmen (werkwoord)

oplopen (werkwoord)

opstappen (werkwoord)

wassen (werkwoord)

verrijzen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

rijzen (werkwoord)

opstaan (werkwoord)

opkomen (werkwoord)

opgaan (werkwoord)
bestijging
beklimming (zelfst. naamw.)

klim (zelfst. naamw.)
bestje
oma (overig.)

grootmoeder (overig.)

bestemoer (overig.)

best (overig.)

bes (overig.)
bestoken
aangrijpen (werkwoord)

aanvallen (werkwoord)

beschieten (werkwoord)

bestormen (werkwoord)

bombarderen (werkwoord)

kanonneren (werkwoord)
bestormen
afstormen (werkwoord)

attaqueren (werkwoord)

bestoken (werkwoord)

overstelpen (werkwoord)

overvallen (werkwoord)

aanvallen (werkwoord)
bestoven
stoffig (bijv. naamw.)
bestraffen
afstraffen (werkwoord)

straffen (werkwoord)
bestraffing
straf (zelfst. naamw.)

tuchtiging (zelfst. naamw.)

kastijding (zelfst. naamw.)
bestraling
radiotherapie (Zelfst. Naamw.)
bestraten
asfalteren (werkwoord)

plaveien (werkwoord)
bestrating
plaveisel (zelfst. naamw.)
bestreden
tegengegaan (bijv. naamw.)

verzet (bijv. naamw.)
bestrijdbaar
twijfelachtig (overig.)

kwestieus (overig.)

dubieus (overig.)

betwistbaar (overig.)

aanvechtbaar (overig.)
bestrijden
aanvechten (werkwoord)

bevechten (werkwoord)

betwisten (werkwoord)

bekampen (werkwoord)
bestrijder
opponent (zelfst. naamw.)
bestrijdingsmiddel
onkruidverdelgingsmiddel (zelfst. naamw.)
bestrijken
bedekken (werkwoord)

bereiken (werkwoord)

overlappen (werkwoord)

besmeren (werkwoord)
bestrooien
bezaaien (werkwoord)

bedekken (werkwoord)
bestseller
hit (zelfst. naamw.)

succes (zelfst. naamw.)

succesboek (zelfst. naamw.)
bestsellers
toppers (zelfst. naamw.)
bestudeerd
gemaakt (overig.)

gekunsteld (overig.)
bestuderen
analyseren (werkwoord)

doorlichten (werkwoord)

kijken (werkwoord)

opnemen (werkwoord)

raadplegen (werkwoord)
bestudering
analyse (zelfst. naamw.)
besturen
administreren (werkwoord)

bedienen (werkwoord)

beheren (werkwoord)

leidinggeven (zelfst. naamw.)

regeren (zelfst. naamw.)

voorzitten (werkwoord)

managen (werkwoord)

leiden (werkwoord)

aanvoeren (werkwoord)
besturing
bediening (zelfst. naamw.)

gedrag (zelfst. naamw.)

rijrichting (zelfst. naamw.)

plan (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)
besturingssysteem
DOS (zelfst. naamw.)
bestuur
beheer (zelfst. naamw.)

directie (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

management (zelfst. naamw.)

chauffeur (zelfst. naamw.)

politiek (zelfst. naamw.)

politicus (zelfst. naamw.)

voorzitter (zelfst. naamw.)

manager (zelfst. naamw.)

kopstuk (zelfst. naamw.)

beleidsploeg (overig.)
bestuurder
beheerder (zelfst. naamw.)

chauffeur (zelfst. naamw.)

politicus (zelfst. naamw.)

voorzitter (zelfst. naamw.)

werktuigkundige (zelfst. naamw.)

monteur (zelfst. naamw.)

machinist (zelfst. naamw.)
bestuurders
chauffeurs (zelfst. naamw.)

politici (zelfst. naamw.)
bestuursapparaat
regeringsapparaat (overig.)
bestuursgebied
ambtsgebied (overig.)
bestuurslid
bedrijfsbestuurslid (zelfst. naamw.)

penningmeester (zelfst. naamw.)

verenigingsbestuurslid (zelfst. naamw.)
bestuursorgaan
raad (zelfst. naamw.)
bestuursregio
departement (zelfst. naamw.)
bestuursvorm
regeringsvorm (overig.)
besuikeren
insuikeren (werkwoord)
betaalkaart
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
betaalmiddel
betaalkaart (zelfst. naamw.)
betaalpas
pas (zelfst. naamw.)
betalen
afdragen (werkwoord)

bekopen (werkwoord)

dokken (werkwoord)

honoreren (werkwoord)

opleveren (werkwoord)

vereffenen (werkwoord)

voldoen (werkwoord)

voldoet (werkwoord)

afrekenen (werkwoord)

uitkeren (werkwoord)

uitbetalen (werkwoord)

storten (werkwoord)

salariëren (werkwoord)

bezoldigen (werkwoord)

belonen (werkwoord)
betaling
afdoening (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

storting (zelfst. naamw.)

uitgave (zelfst. naamw.)
betamelijk
behoorlijk (bijv. naamw.)

decent (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)

welgevoeglijk (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

gepast (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

welvoeglijk (bijv. naamw.)
betamelijke
verschuldigde (overig.)

tarief (overig.)

rechten (overig.)

kosten (overig.)

betamelijkheid (overig.)
betamelijkheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

beschaafdheid (zelfst. naamw.)

verschuldigde (zelfst. naamw.)

tarief (zelfst. naamw.)

rechten (zelfst. naamw.)

kosten (zelfst. naamw.)

betamelijke (zelfst. naamw.)

welvoeglijkheid (zelfst. naamw.)
betamen
behoren (werkwoord)

horen (werkwoord)

passen (werkwoord)

voegen (werkwoord)

uitkomen (werkwoord)

schikken (werkwoord)
betasten
aanraken (werkwoord)

bevoelen (werkwoord)

voel (werkwoord)

voelde (werkwoord)

voelen (werkwoord)

zitten (werkwoord)
betegelen
plaveien (werkwoord)
betekend
betekenen (werkwoord)
betekenen
betekent (werkwoord)

inhouden (werkwoord)

vertegenwoordigen (werkwoord)

beduiden (werkwoord)
betekenis
beduidenis (zelfst. naamw.)

belang (zelfst. naamw.)

inhoud (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

CURRICULUM VITAE (zelfst. naamw.)

aanvaarding (zelfst. naamw.)

beduiding (zelfst. naamw.)

bedoeling (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

significantie (zelfst. naamw.)

portee (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)
betekenisleer
semantiek (zelfst. naamw.)
betekenisloos
zinloos (bijv. naamw.)
betekenisvol
significant (bijv. naamw.)

veelbetekenend (bijv. naamw.)

veelzeggend (bijv. naamw.)
betekent
betekenen (werkwoord
beter
genezen (Bijvoeglijk naamwoord)

hersteld (Bijvoeglijk naamwoord)

anders (bijv. naamw.)

de oude (bijv. naamw.)

hoger (bijv. naamw.)

nader (bijv. naamw.)
beteren
helen (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

repareren (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herzien (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

genezen (werkwoord)
beterschap
genezing (Zelfst. Naamw.)

baat (zelfst. naamw.)

herstel (zelfst. naamw.)
beteugelen
bedwingen (werkwoord)

beheersen (werkwoord)

breidelen (werkwoord)

intomen (werkwoord)

tegengaan (werkwoord)

matigen (werkwoord)

bedaren (werkwoord)

terughouden (werkwoord)

onderdrukken (werkwoord)

overmeesteren (werkwoord)
beteuterd
sip (Bijvoeglijk naamwoord)

beduusd (bijv. naamw.)

onthutst (bijv. naamw.)

teleurgesteld (bijv. naamw.)

betrokken (bijv. naamw.)
betichten
aanklagen (werkwoord)

beschuldigen (werkwoord)

verdenken (werkwoord)

incrimineren (werkwoord)
betichting
verwijt (zelfst. naamw.)
betijen
begaan (werkwoord)

bedaren (overig.)
betimmering
lambrisering (zelfst. naamw.)

houtversiering (zelfst. naamw.)
betitelen
benoemen (werkwoord)

bestempelen (werkwoord)
betoeterd
bedonderd (bijv. naamw.)

belazerd (bijv. naamw.)
betogen
demonstreren (werkwoord)

manifesteren (werkwoord)

oreren (werkwoord)

preken (werkwoord)

redeneren (werkwoord)

stellen (werkwoord)
betoging
demonstratie (Zelfst. Naamw.)

manifestatie (zelfst. naamw.)
betonen
bewijzen (werkwoord)

brengen (werkwoord)

benadrukken (werkwoord)

beklemtonen (werkwoord)

betuigen (werkwoord)
betonnen
afbakenen (werkwoord
betoog
bewijsvoering (zelfst. naamw.)

uiteenzetting (zelfst. naamw.)

redevoering (zelfst. naamw.)
betoogd
gedemonstreerd (overig.)
betoveren
beheksen (werkwoord)

fascineren (werkwoord)

verbannen (werkwoord)

vasthouden (werkwoord)

uitbannen (werkwoord)

boeien (werkwoord)

bezweren (werkwoord)

bannen (werkwoord)
betoverend
beheksend (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)

toverachtig (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

luisterrijk (bijv. naamw.)
betovereninvloed
ban (overig.)
betovering
ban (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

magie (zelfst. naamw.)

toverkracht (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

vervoering (zelfst. naamw.)

verrukking (zelfst. naamw.)

trance (zelfst. naamw.)

geestvervoering (zelfst. naamw.)

extase (zelfst. naamw.)
betrachten
proberen (werkwoord)

vervullen (werkwoord)

uitoefenen (werkwoord)

beoefenen (werkwoord)
betrappen
betrapt (werkwoord)

pakken (werkwoord)

snappen (werkwoord)

verrassen (werkwoord)
betrapt
betrappen (werkwoord)
betreden
begaan (werkwoord)

belopen (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)

binnentreden (werkwoord)

ingaan (werkwoord)

binnenstappen (werkwoord)

binnenlopen (werkwoord)

binnenkomen (werkwoord)

binnengaan (werkwoord)
betreffen
aangaan (Werkwoord)

betrekking hebben op (Werkwoord)

betreft (werkwoord)

gaan over (werkwoord)

raken (werkwoord)

verkeren (werkwoord)

aanbelangen (werkwoord)

aankomen (werkwoord)
betreffend
bewust (bijv. naamw.)
betreffenGriekenland
Grieks (overig.)
betreft
relatief (Bijvoeglijk naamwoord)

naar verhouding (bijv. naamw.)
betrekkelijkheid
relativiteit (zelfst. naamw.)
betrekken
halen (werkwoord)

mengen (werkwoord)
betrekking
relatie (Zelfst. Naamw.)

aanstelling (zelfst. naamw.)

ambt (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

werkkring (zelfst. naamw.)
betreuren
jammer vinden (werkwoord)

spijten (werkwoord)
betreurenswaardig
spijtig (Bijvoeglijk naamwoord)

jammer (bijv. naamw.)

deplorabel (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

teleurstellend (bijv. naamw.)

sneu (bijv. naamw.)

onvoldoende (bijv. naamw.)

ontoereikend (bijv. naamw.)

onbevredigend (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)
betrokken
belanghebbend (bijv. naamw.)

betreffende (bijv. naamw.)

bewust (bijv. naamw.)

grijs (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)

sip (bijv. naamw.)

teleurgesteld (bijv. naamw.)

beteuterd (bijv. naamw.)
Betrokken
Belanghebbend ()

ge ()
betrokkene
participant (zelfst. naamw.)
betrokkenheid
band (zelfst. naamw.)

engagement (zelfst. naamw.)

medeplichtigheid (zelfst. naamw.)

verbondenheid (zelfst. naamw.)
betrouwbaar
degelijk (bijv. naamw.)

deugdelijk (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

geloofwaardig (bijv. naamw.)

waarschijnlijk (bijv. naamw.)

vertrouwd (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)

ter goeder trouw (bijv. naamw.)
betrouwbaarheid
degelijkheid (zelfst. naamw.)

eerlijkheid (zelfst. naamw.)

geloofwaardigheid (zelfst. naamw.)

waarschijnlijkheid (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

soliditeit (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)
betten
afbetten (werkwoord)

deppen (werkwoord)

bevochtigen (werkwoord)
betuigen
verklaren (werkwoord)

betonen (werkwoord
betuttelen
bedillen (werkwoord)

bevoogden (werkwoord)
betweter
wijsneus (zelfst. naamw.)
betweterig
pedant (bijv. naamw.)

frikkig (bijv. naamw.)
betwijfelen





twijfelen (werkwoord)
betwist
bedenkelijk (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

twijfelachtig (bijv. naamw.)

omstreden (bijv. naamw.)

kwestieus (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)
betwistbaar
twijfelachtig (overig.)

kwestieus (overig.)

dubieus (overig.)

bestrijdbaar (overig.)

aanvechtbaar (overig.)
betwisten
aanvechten (werkwoord)

bestrijden (werkwoord)

procederen (werkwoord)
beu
moe (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)
beug
hengsel (overig.)

draagbeugel (overig.)

voetbeugel (overig.)

stijgbeug (overig.)
beugel
draagbeugel (zelfst. naamw.)

stijgbeugel (zelfst. naamw.)
beuk
beukenboom (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)
beukehouten
beuken (bijv. naamw.)
beuken
beukehouten (bijv. naamw.)

bonken (werkwoord)

rammen (werkwoord)

mokeren (werkwoord)

slag (werkwoord)

slaan (werkwoord)

dreun (werkwoord)

batsen (werkwoord)
beukenboom
beuk (zelfst. naamw.)
beul
slager (zelfst. naamw.)

scherprechter (zelfst. naamw.)
beulen
doodwerken (zelfst. naamw.)
beunhaas
charlatan (zelfst. naamw.)

onderkruiper (zelfst. naamw.)

prutser (zelfst. naamw.)

koekenbakker (zelfst. naamw.)

knoeier (zelfst. naamw.)
beunhazen
verprutsen (werkwoord)

verknoeien (werkwoord)

verhaspelen (werkwoord)

modderen (werkwoord)

knoeien (werkwoord)
beuren
vangen (werkwoord)

verdienen (werkwoord)
beurplek
bluts (overig.)
beurs
gekneusd (bijv. naamw.)

aandelenbeurs (zelfst. naamw.)

buidel (zelfst. naamw.)

effectenbeurs (zelfst. naamw.)

expositie (zelfst. naamw.)

portemonnaie (zelfst. naamw.)

stipendium (zelfst. naamw.)

studiebeurs (zelfst. naamw.)

portemonnee (zelfst. naamw.)

portefeuil (zelfst. naamw.)

knip (zelfst. naamw.)

studietoelage (zelfst. naamw.)

tentoonstelling (overig.)
beurskrach
krach (zelfst. naamw.)
beurswaarde
koerswaarde (zelfst. naamw.)
beurt
rondje (zelfst. naamw.)

spelletje (zelfst. naamw.)

zet (zelfst. naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)
beurtelings
afwisselend (overig.)
beurtschipper
schipper (zelfst. naamw.)
beuzelarij
futiliteit (zelfst. naamw.)

futselarij (zelfst. naamw.)

getreuzel (zelfst. naamw.)

spel (zelfst. naamw.)

peuleschil (zelfst. naamw.)

kinderspel (zelfst. naamw.)

kinderachtigheid (zelfst. naamw.)
beuzelen
bazelen (werkwoord)

liegen (overig.)
bevallen
zinnen (werkwoord)

aanstaan (werkwoord)

voortbrengen (werkwoord)

teweegbrengen (werkwoord)

plezieren (werkwoord)

gelieven (werkwoord)

conveniëren (werkwoord)
bevallig
aanvallig (bijv. naamw.)

bekoorlijk (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

elegant (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

gracieus (bijv. naamw.)

lieftallig (bijv. naamw.)

sierlijk (bijv. naamw.)

zwierig (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

attractief (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

aanlokkelijk (bijv. naamw.)

prettig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

welgemaakt (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)

slank (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

maairijp (bijv. naamw.)

goedgebouwd (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
bevalligheid
gratie (zelfst. naamw.)

liefelijkheid (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

sierlijkheid (zelfst. naamw.)
bevalling
geboorte (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)

kraam (zelfst. naamw.)
bevangen
bedwelmd (bijv. naamw.)

overmeesteren (werkwoord)

zegevieren (bijv. naamw.)

verslaan (bijv. naamw.)

overwinnen (bijv. naamw.)
bevaren
varen (werkwoord)

navigeren (werkwoord)
bevat
bevatten (werkwoord)
bevatbaar
beheersbaar (overig.)
bevattelijk
begrijpelijk (bijv. naamw.)

goedleers (bijv. naamw.)

inzichtelijk (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)
Bevattelijk
duidelijk ()

Begrijpelijk ()

glashelder ()

verklaarbaar ()
bevatten
begrijpen (werkwoord)

behelzen (werkwoord)

bevat (werkwoord)

inhouden (werkwoord)
bevattend
veomvattend (overig.)

ertshoudend (overig.)
bevatting
sjoege (zelfst. naamw.)
bevattingsvermogen
verstand (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

begripsvermogen (zelfst. naamw.
bevechten
bestrijden (werkwoord)

bekampen (werkwoord)
beveiligbaarheid
beveiliging ()
beveiligen
behoeden (werkwoord)
beveiliging
borg (zelfst. naamw.)

veiligheid (zelfst. naamw.)

protectie (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

zekerheidsstelling (zelfst. naamw.)

waarborging (zelfst. naamw.)

vrijwaring (zelfst. naamw.)

verzekering (zelfst. naamw.)

vaststelling (zelfst. naamw.)

inbeslagneming (zelfst. naamw.)

beveiligbaarheid ()
beveiligingen
alarminstallaties (overig.)
beveiligingsinrichting
veiligheid (overig.)
bevel
aanzegging (zelfst. naamw.)

commando (zelfst. naamw.)

order (zelfst. naamw.)
bevelen
aanschrijven (werkwoord)

commanderen (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

ordonneren (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

verordonneren (werkwoord)

zeggen (werkwoord)

decreteren (werkwoord)

voorschrijven (werkwoord)

dicteren (werkwoord)
bevelhebber
aanvoerder (zelfst. naamw.)

commandant (zelfst. naamw.)

kapitein (zelfst. naamw.)

meester (zelfst. naamw.)

gebie (zelfst. naamw.)

beheerser (zelfst. naamw.)

baas (zelfst. naamw.)

aanvoer (zelfst. naamw.)

overste (zelfst. naamw.)
bevelschrift
dwangbevel (zelfst. naamw.)

lastbrief (zelfst. naamw.)

mandaat (zelfst. naamw.)

plakkaat (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

order (zelfst. naamw.)

opdracht (zelfst. naamw.)

consigne (zelfst. naamw.)
bevelvoerder
bevelhebber (zelfst. naamw.)
beven
bibberen (werkwoord)

doodsbang zijn (werkwoord)

rillen (werkwoord)

schudden (werkwoord)

sidderen (werkwoord)

trillen (werkwoord)
bevend
bedeesd (overig.)

rillend (overig.)

bibberend (overig.)
bevestigen
bezegelen (werkwoord)

verzekeren (werkwoord)

verbinden (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

knopen (werkwoord)

confirmeren (overig.)
bevestigend
overeenstemmend (bijv. naamw.)

positief (bijv. naamw.)
bevestiging
affirmatie (zelfst. naamw.)

bekrachtiging (zelfst. naamw.)

confirmatie (zelfst. naamw.)

erkenning (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

vastmaken (zelfst. naamw.)

bevestigen (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

uitlegging (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

statement (zelfst. naamw.)

opheldering (zelfst. naamw.)

declaratie (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)

aangifte (zelfst. naamw.)
bevinden
ophouden (werkwoord)

vaststellen (werkwoord)

constateren (werkwoord)
bevinding
conclusie (zelfst. naamw.)
beving
gebeef (zelfst. naamw.)

rilling (zelfst. naamw.)

schok (zelfst. naamw.)

trilling (zelfst. naamw.)

tremor (zelfst. naamw.)
bevitten
bedillen (werkwoord)
bevleesd
gevleesd (overig.)
bevlekken
bekladden (werkwoord)

besmetten (werkwoord)

bezoedelen (werkwoord)

smetten (werkwoord)

vuilmaken (werkwoord)

verontreinigen (werkwoord)

bevuilen (werkwoord)

ontluisteren (werkwoord)

besmeren (werkwoord)

bemorsen (werkwoord)

vlek (werkwoord)

sproet (werkwoord)

spikkel (werkwoord)

spat (werkwoord)

flecker (werkwoord)

bespikkelen (werkwoord)

vlekken (werkwoord)

afgeven (werkwoord)
bevlekt
vlekkerig (bijv. naamw.)

vlekkig (bijv. naamw.)
bevlieging
aandrift (zelfst. naamw.)

aanval (zelfst. naamw.)

gril (zelfst. naamw.)

manie (zelfst. naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)

rage (zelfst. naamw.)

stuip (zelfst. naamw.)

vlaag (zelfst. naamw.)

speling (zelfst. naamw.)

nuk (zelfst. naamw.)

kuur (zelfst. naamw.)

bui (zelfst. naamw.)
bevloeien
irrigeren (werkwoord)

wateren (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

gieten (werkwoord)

besproeien (werkwoord)

begieten (werkwoord
bevloeiing
irrigatie (overig.)
bevlogen
bezield (bijv. naamw.)

geestdriftig (bijv. naamw.)

enthousiast (bijv. naamw.)
Bevlogen
bezield ()

Ge ()

gedreven ()

enthousiast ()
bevlogenheid
begeestering (zelfst. naamw.)

geestdrift (zelfst. naamw.)

enthousiasme (zelfst. naamw.)

bezieling (zelfst. naamw.)
bevochten
bevochtigen (werkwoord)
bevochtigen
afbetten (werkwoord)

bespuiten (werkwoord)

penselen (werkwoord)

bevochten (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

besproeien (werkwoord)

deppen (werkwoord)

betten (werkwoord)
bevoegd
erkend (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)
bevoegde
gerechtigde (overig.)
bevoegdheid
autorisatie (zelfst. naamw.)

competentie (zelfst. naamw.)

jurisdictie (zelfst. naamw.)

macht (zelfst. naamw.)

recht (zelfst. naamw.)
bevoelen
opgedragen (bijv. naamw.)
bevolking
bewoners (zelfst. naamw.)

populatie (zelfst. naamw.)
bevolkingsregister
register (zelfst. naamw.)
bevoogden
bemoederen (werkwoord)
bevoordelen
begunstigen (werkwoord)

voortrekken (werkwoord)

voorschuiven (werkwoord)
bevooroordeeld
onrechtvaardig (bijv. naamw.)

tendentieus (bijv. naamw.)
bevoorraden
foerageren (werkwoord)
bevoorrading
logistiek (zelfst. naamw.)
bevoorrecht
geprivilegeerd (bijv. naamw.)
bevoorrechte
rijke (overig.)

voorgetrokkene (overig.)
bevoorrechten
bevoordelen (werkwoord)

privilegiëren (werkwoord
bevorderaar
promotor (zelfst. naamw.)
bevorderen
aanmoedigen (werkwoord)

benoemen (werkwoord)

promoveren (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

stimuleren (zelfst. naamw.)

cultiveren (werkwoord)
bevordering
promotie (zelfst. naamw.)

versnelling (zelfst. naamw.)

spurt (zelfst. naamw.)

verzending (zelfst. naamw.)

vervoer (zelfst. naamw.)

transport (zelfst. naamw.)
bevorderlijk
positief (bijv. naamw.)

gunstig (bijv. naamw.)

dienstig (bijv. naamw.)
bevrachten
beladen (werkwoord)

laden (werkwoord)
bevrachtingsovereenkomst
charter (zelfst. naamw.)
bevrachting
vracht (zelfst. naamw.)
bevredigd
verzadigd (bijv. naamw.)

voldaan (bijv. naamw.)

vergenoegd (bijv. naamw.)

tevreden (bijv. naamw.)

genoeg (bijv. naamw.)
bevredigend
voldoende (Bijvoeglijk naamwoord)

lonend (bijv. naamw.)

toereikend (bijv. naamw.)

sufficiënt (bijv. naamw.)

genoegzaam (bijv. naamw.)

genoeg (bijv. naamw.)
bevrediging
satisfactie (zelfst. naamw.)

voldoening (zelfst. naamw.)
bevreemden
verbazen (werkwoord)

verwonderen (werkwoord)

verbijsteren (werkwoord)
bevreemdend
eigenaardig (overig.)
bevreemding
verwondering (zelfst. naamw.)
bevreesd
angstig (bijv. naamw.)

vreesachtig (bijv. naamw.)

verschrikt (bijv. naamw.)

bang (bijv. naamw.)
bevriezen
invriezen (werkwoord)

verkleumen (werkwoord)
bevriezing
stop (zelfst. naamw.)
bevrij
red (overig.)
bevrijd
gered (bijv. naamw.)

verlost (bijv. naamw.)
bevrijden
afhelpen (werkwoord)

ontzetten (werkwoord)

vrijmaken (werkwoord)

loslaten (zelfst. naamw.)

vrijlaten (werkwoord)

verlossen (werkwoord)

kiesrecht (werkwoord)

losmaken (werkwoord)

vrijvechten (werkwoord)

emanciperen (werkwoord)

banen (werkwoord)

onttrekken (overig.)
bevrijdende
losmakende (overig.)
bevrijder
redder (zelfst. naamw.)
bevrijding
ontzet (zelfst. naamw.)

ontzetting (zelfst. naamw.)

redding (zelfst. naamw.)

verademing (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)

vrijmaking (zelfst. naamw.)

ontwarren (zelfst. naamw.)
bevroeden
doorzien (werkwoord)

vermoeden (werkwoord)

voorzien (werkwoord)
bevroren
steenkoud (bijv. naamw.)
bevruchten
dekken (werkwoord)
bevruchting
fertilisatie (zelfst. naamw.)

inseminatie (zelfst. naamw.)

conceptie (zelfst. naamw
bevuild
besmeurd (bijv. naamw.)

gevlekt (bijv. naamw.)

groezelig (bijv. naamw.)
bevuilen
beduimelen (werkwoord)

bekladden (werkwoord)

vuilmaken (werkwoord)

verontreinigen (werkwoord)

bezoedelen (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)

besmeren (werkwoord)

bemorsen (werkwoord)
bewaar
conservator (overig.)
bewaarbaar
houdbaar (overig.)

conserveerbaar (overig.)
bewaarbaarheid
houdbaarheid (zelfst. naamw.)

conserveerbaarheid (zelfst. naamw.)
bewaarder
conservator (zelfst. naamw.)

wachter (zelfst. naamw.)

wacht (zelfst. naamw.)

hoeder (zelfst. naamw.)

bewaker (zelfst. naamw.)
bewaarkluis
kluis (zelfst. naamw.)

safe (zelfst. naamw.)
bewaarplaats
berging (zelfst. naamw.)

bergplaats (zelfst. naamw.)

opslagplaats (zelfst. naamw.)

opslag (zelfst. naamw.)

bergruimte (zelfst. naamw.)
bewaken
begeleiden (werkwoord)

beheersen (werkwoord)

verzorgen (werkwoord)

oppassen (werkwoord)

hoeden (werkwoord)

bewaren (werkwoord)

behartigen (werkwoord)

toezien (werkwoord)

surveilleren (werkwoord)
bewaker
cipier (zelfst. naamw.)

portier (zelfst. naamw.)

suppoost (zelfst. naamw.)

wacht (zelfst. naamw.)

wachter (zelfst. naamw.)

hoeder (zelfst. naamw.)

bewaarder (zelfst. naamw.)

gevangenbewaar (zelfst. naamw.)

deurwachter (zelfst. naamw.)
bewaking
beheer (zelfst. naamw.)

geleide (zelfst. naamw.)

surveillance (zelfst. naamw.)

monitoring (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)
bewandelen
begaan (werkwoord)

belopen (werkwoord)

betreden (werkwoord)

respecteren (werkwoord)

opvolgen (werkwoord)

observeren (werkwoord)

naleven (werkwoord)

nakomen (werkwoord)

gehoorzamen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)
bewapend
gewapend (overig.)
bewapenen
wapenen (werkwoord)
bewaren
archiveren (werkwoord)

behoeden (werkwoord)

behouden (werkwoord)

conserveren (werkwoord)

houden (werkwoord)

opslaan (werkwoord)

wegzetten (werkwoord)

bergen (zelfst. naamw.)

opbergen (werkwoord)

verzorgen (werkwoord)

oppassen (werkwoord)

hoeden (werkwoord)

bewaken (werkwoord)

behartigen (werkwoord)

beschermen (werkwoord)

deponeren (werkwoord)
bewaring
toevertrouwen (overig.)
beweegbaar
los (bijv. naamw.)

mobiel (bijv. naamw.)

roerend (bijv. naamw.)

verplaatsbaar (bijv. naamw.)

verzetbaar (bijv. naamw.)
beweeglijk
speels (bijv. naamw.)
beweeglijkheid
levendigheid (zelfst. naamw.)

mobiliteit (zelfst. naamw.)

ongedurigheid (zelfst. naamw.)
beweegreden
motieven (Zelfst. Naamw.)

drijfveer (zelfst. naamw.)

motief (zelfst. naamw.)

motivatie (zelfst. naamw.)

overweging (zelfst. naamw.)

ratio (zelfst. naamw.)

reden (zelfst. naamw.)

lokmiddel (zelfst. naamw.)
beweegredenen
drijfveren (zelfst. naamw.)

stimulansen (zelfst. naamw.)
bewegen
aangrijpen (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

trillen (werkwoord)

beroeren (werkwoord)
beweging
actiegroep (zelfst. naamw.)

bedoening (zelfst. naamw.)

beroering (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

haal (zelfst. naamw.)

initiatief (zelfst. naamw.)

lichaamsbeweging (zelfst. naamw.)

dynamiek (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)

tendens (zelfst. naamw.)

gebaar (zelfst. naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)

gevoel (zelfst. naamw.)
bewegingloos
onbeweeglijk (bijv. naamw.)

roerloos (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

stokstijf (bijv. naamw.)
bewegingsarmoede
akinesie (zelfst. naamw.)
bewegingsleer
dynamica (overig.)
bewegingsloos
roerloos (bijv. naamw.)
bewegingsstoornis
dyskinesie (zelfst. naamw.)
bewegingstheater
dans (overig.)
bewegingsvrijheid
ruimte (zelfst. naamw.)

armslag (overig.)
bewenen
beklagen (werkwoord)

rouwen (werkwoord)
beweren
pretenderen (werkwoord)

staande houden (werkwoord)

voorgeven (werkwoord)

verklaren (werkwoord)

stellen (werkwoord)

verzekeren (werkwoord)
bewering
mededeling (zelfst. naamw.)

stelling (zelfst. naamw.)

stellingname (zelfst. naamw.)

thema (zelfst. naamw.)

standpuntbepaling (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

uitlegging (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

statement (zelfst. naamw.)

opheldering (zelfst. naamw.)

declaratie (zelfst. naamw.)

bevestiging (zelfst. naamw.)

aangifte (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

dispuut (zelfst. naamw.)
beweringsgrond
bewijs (zelfst. naamw.)
bewerken
aanpassen (werkwoord)

beeldhouwen (werkwoord)

bepraten (werkwoord)

bewerkstelligen (werkwoord)

herschrijven (werkwoord)
bewerking
adaptatie (zelfst. naamw.)

arrangement (zelfst. naamw.)

bouw (zelfst. naamw.)

herdruk (zelfst. naamw.)

uitwerking (zelfst. naamw.)
bewerkstelligen
realiseren (werkwoord)

tot stand brengen (werkwoord)

veroorzaken (werkwoord)

verwerkelijken (werkwoord)

verwezenlijken (werkwoord)

doorvoeren (werkwoord)

lappen (werkwoord)

klaarspelen (werkwoord)

fixen (werkwoord)

bedingen (werkwoord)
bewerkt
herschrijven (werkwoord)
bewieroken
dwepen (werkwoord)

loven (werkwoord)

vereren (werkwoord)
bewieroking
hielenlikkerij (overig.)
bewijs
akte (zelfst. naamw.)

argument (zelfst. naamw.)

attest (zelfst. naamw.)

beweringsgrond (zelfst. naamw.)

bewijsstuk (zelfst. naamw.)

blijk (zelfst. naamw.)

briefje (zelfst. naamw.)

teken (zelfst. naamw.)
bewijsgrond
argument (zelfst. naamw.)

argumentatie (zelfst. naamw.)
bewijsje
voucher (overig.)
bewijslast
bewijs (zelfst. naamw.)
bewijsstuk
acte (zelfst. naamw.)

bewijs (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)

papier (zelfst. naamw.)

akte (zelfst. naamw.)
bewijsvoering
argumentatie (zelfst. naamw.)

betoog (zelfst. naamw.)

motivering (zelfst. naamw.)

argumentering (zelfst. naamw.)
bewijzen
aantonen (werkwoord)

betonen (werkwoord)

staven (werkwoord)

presteren (werkwoord)
bewind
gezag (zelfst. naamw.)

junta (zelfst. naamw.)

regime (zelfst. naamw.)

staatsbestuur (zelfst. naamw.)

staatsbestel (zelfst. naamw.)

regeringsstelsel (zelfst. naamw.)
bewindvoerder
bestuurder (zelfst. naamw.)
bewogen
aangedaan (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)

gevoelvol (bijv. naamw.)

turbulent (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

gepassioneerd (bijv. naamw.)

woelig (bijv. naamw.)

veelbewogen (bijv. naamw.)

roerig (bijv. naamw.)

onrustig (bijv. naamw.)
bewolking
wolken (zelfst. naamw.)
bewolkt
grijs (bijv. naamw.)

wolkig (bijv. naamw.)
bewonderaar
aanbidder (zelfst. naamw.)

fan (zelfst. naamw.)

vereer (zelfst. naamw.)
bewonderaarster
aanbidster (overig.)
bewonderd
populair (bijv. naamw.)
bewonderen
adoreren (werkwoord)

bekijken (werkwoord)
bewondering
respect (zelfst. naamw.)
bewoner
burger (zelfst. naamw.)

huisbewoner (zelfst. naamw.)

inwoner (zelfst. naamw.)
bewoners
bevolking (zelfst. naamw.)
bewoning
bezitneming (zelfst. naamw.)

bezit (overig.)
bewoording
woord (overig.)

vakterm (overig.)

term (overig.)
bewust
bedoeld (bijv. naamw.)

opzettelijk (bijv. naamw.)

welbewust (bijv. naamw.)

doelbewust (bijv. naamw.)

weloverwogen (bijv. naamw.)

voorbedacht (bijv. naamw.)

moedwillig (bijv. naamw.)

expres (bijv. naamw.)
bewusteloos
bedwelmd (bijv. naamw.)

buiten kennis (bijv. naamw.)
bewusteloosheid
coma (zelfst. naamw.)
bewustzijn
besef (zelfst. naamw.)

gevoel (zelfst. naamw.)

kennis (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

rede (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

brein (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)

benul (zelfst. naamw.)
bezaaien
bestrooien (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

inzaaien (werkwoord)

zaaien (werkwoord)
bezadigd
gezapig (bijv. naamw.)

rijp (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

bedaard (bijv. naamw.)

evenwichtig (bijv. naamw.)

stemmig (bijv. naamw.)

sober (bijv. naamw.)

nuchter (bijv. naamw.)

matig (bijv. naamw.)

sloom (bijv. naamw.)
bezadigdheid
bedaardheid (zelfst. naamw.)
bezegelen
bekrachtigen (werkwoord)

homologeren (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)
bezem
veger (zelfst. naamw.)
bezemen
kwetsen (werkwoord)

verwonden (werkwoord)

schaden (werkwoord)

blesseren (werkwoord)
bezet
druk (bijv. naamw.)

drukbezet (bijv. naamw.)
bezeten
fanatiek (bijv. naamw.)

maniakaal (bijv. naamw.)

stapelgek (bijv. naamw.)

frenetiek (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)
bezetene
fanatieke (bijv. naamw.)

fanaat (zelfst. naamw.)

fanaticus (zelfst. naamw.)

maniak (zelfst. naamw.)
bezetenheid
koorts (zelfst. naamw.)

manie (zelfst. naamw.)

obsessie (zelfst. naamw.)
bezetten
afzetten (werkwoord)

binnentrekken (werkwoord)

innemen (werkwoord)
bezetter
onderdrukker (zelfst. naamw.)
bezetting
bemanning (zelfst. naamw.)

onderdrukking (zelfst. naamw.)
bezichtigen
aanschouwen (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

bewonderen (werkwoord)

bezien (werkwoord)

bezoeken (werkwoord)

inspecteren (werkwoord)

zien (werkwoord)

bezichtiging (zelfst. naamw.)
bezichtiging
bezichtigen (zelfst. naamw.)
bezield
bevlogen (bijv. naamw.)

enthousiast (bijv. naamw.)

begeesterd (bijv. naamw.)

zwierig (bijv. naamw.)

gloedvol (bijv. naamw.)

geestdriftig (bijv. naamw.)

Bevlogen ()

Ge ()

gedreven ()

enthousiast ()
bezielen
aanvuren (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

oppeppen (werkwoord)

activeren (werkwoord)

aanmoedigen (werkwoord)

toejuichen (werkwoord)

inspireren (werkwoord)

verven (werkwoord)

drenken (werkwoord)
bezielend
inspirerend (overig.)
bezieling
animo (zelfst. naamw.)

enthousiasme (zelfst. naamw.)

geestdrift (zelfst. naamw.)

bevlogenheid (zelfst. naamw.)
bezien
bekijken (werkwoord)

beschouwen (werkwoord)

bezichtigen (werkwoord)

zien (werkwoord)

aanschouwen (werkwoord)
bezig
aan de gang (bijv. naamw.)

actief (bijv. naamw.)

arbeidend (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

nijver (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

werkend (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

Bedrijvig ()

Actief ()

doende ()

ijverig ()
bezigen
aanwenden (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

hanteren (werkwoord)

toepassen (werkwoord)
bezigheid
activiteit (zelfst. naamw.)

hobby (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

inspanning (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

ambacht (zelfst. naamw.)

bedrijvigheid (zelfst. naamw.)
bezigheidstherapie
arbeidstherapie (zelfst. naamw.)
bezighouden
amuseren (werkwoord)

ongerust maken (werkwoord)
bezijden
naast (bijv. naamw.)
bezinking
sedimentatie (zelfst. naamw.)
bezinksel
residu (zelfst. naamw.)

sediment (zelfst. naamw.)

zetsel (zelfst. naamw.)

neerslag (zelfst. naamw.)

aanzetsel (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

drab (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

afzetsel (zelfst. naamw.)
bezinksels
neerslag (zelfst. naamw.)
bezinnen
nadenken (werkwoord)
bezinning
beraad (zelfst. naamw.)

gewetensonderzoek (zelfst. naamw.)

inkeer (zelfst. naamw.)

heroverweging (zelfst. naamw.)
bezit
bezitting (zelfst. naamw.)

have (zelfst. naamw.)

tegoed (zelfst. naamw.)

baten (zelfst. naamw.)

activa (zelfst. naamw.)

bezitneming (zelfst. naamw.)

bewoning (zelfst. naamw.)

eigendom (zelfst. naamw.)

goederen (zelfst. naamw.)

bezittingen (zelfst. naamw.)
bezitneming
bezit (overig.)

bewoning (zelfst. naamw.)
bezitten
beschikken (werkwoord)

hebben (werkwoord)
bezitter
eigenaar (zelfst. naamw.)

heer (zelfst. naamw.)

houder (zelfst. naamw.)

hou (zelfst. naamw.)

drager (zelfst. naamw.)
bezitting
bezit (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

spul (zelfst. naamw.)

vermogen (zelfst. naamw.)

landgoed (zelfst. naamw.)

boerderij (zelfst. naamw.)

hofstede (zelfst. naamw.)
bezittingen
eigendommen (zelfst. naamw.)

have (zelfst. naamw.)

goederen (zelfst. naamw.)

eigendom (zelfst. naamw.)

bezit (zelfst. naamw.)
bezoedelen
besmeuren (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)

bevuilen (werkwoord)

onteren (werkwoord)

aantasten (werkwoord)

tarreren (werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

vuilmaken (werkwoord)

verontreinigen (werkwoord)
bezoedeling
smet (zelfst. naamw.)
bezoek
aanloop (zelfst. naamw.)

visite (zelfst. naamw.)
bezoeken
aanwippen (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

visiteren (werkwoord)

opzoeken (werkwoord)

afgaan (werkwoord)

voorbijkomen (werkwoord)

langskomen (werkwoord)

inlopen (werkwoord)

aankomen (werkwoord)

langsgaan (werkwoord)

frequenteren (overig.)
bezoeker
belangstellende (zelfst. naamw.)

gast (zelfst. naamw.)

museumbezoeker (zelfst. naamw.)

inspecteur (zelfst. naamw.)
bezoekers
klante (zelfst. naamw.)

klanten (zelfst. naamw.)
bezoeking
beproeving (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

kwelling (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)

ergernis (zelfst. naamw.)
bezoektijd
bezoekuur (overig.)
bezoekuur
bezoektijd (overig.)
bezoldigd
loontrekkend (overig.)
bezoldigen
honoreren (werkwoord)

salariëren (werkwoord)

betalen (werkwoord)

belonen (werkwoord
bezoldiging
salaris (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

wedde (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

gage (zelfst. naamw.)

arbeidsloon (zelfst. naamw.)

inkomen (zelfst. naamw.)
bezonnen
bedachtzaam (overig.)

omzichtig (overig.)

behoedzaam (overig.)
bezonnenheid
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)

bedachtzaamheid (zelfst. naamw.)
bezopen
achterlijk (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

stomdroken (bijv. naamw.)
bezorgd
ongerust (Bijvoeglijk naamwoord)

angstig (bijv. naamw.)

bekommerd (bijv. naamw.)

beschermend (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)

verontrust (bijv. naamw.)
bezonnenheid
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)

bedachtzaamheid (zelfst. naamw.)
bezopen
achterlijk (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

stomdroken (bijv. naamw.)
bezorgd
ongerust (Bijvoeglijk naamwoord)

angstig (bijv. naamw.)

bekommerd (bijv. naamw.)

beschermend (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)

verontrust (bijv. naamw.)
bezorgdheid
bangheid (zelfst. naamw.)

bekommernis (zelfst. naamw.)

kommer (zelfst. naamw.)

ongerustheid (zelfst. naamw.)

verontrusting (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)
bezorgen
aandoen (werkwoord)

aanleveren (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

thuisbezorgen (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

brengen (werkwoord)

bestellen (werkwoord)

afleveren (werkwoord)

rondbrengen (werkwoord)

toeleveren (werkwoord)

leveren (werkwoord)
bezorgers
koeriers (zelfst. naamw.)

rondbrengers (zelfst. naamw.)

bodes (zelfst. naamw.)
bezorging
overhandiging (zelfst. naamw.)

postbestelling (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)
bezorgdienst
bezorging (zelfst. naamw.)
bezuinigen
besparen (werkwoord)

korten (werkwoord)

matigen (werkwoord)
bezuiniging
besparing (zelfst. naamw.)

inkrimping (zelfst. naamw.)

kostenbesparing (zelfst. naamw.)

kostenverlaging (zelfst. naamw.)

ombuiging (zelfst. naamw.)

verkorting (zelfst. naamw.)

besnoeiing (zelfst. naamw.)

bekorting (zelfst. naamw.)
bezuren
opbreken (werkwoord)
bezwaar
bedenking (zelfst. naamw.)

belemmering (zelfst. naamw.)

verweerschrift (zelfst. naamw.)

verweer (zelfst. naamw.)

verdedigingsakte (zelfst. naamw.)

repliek (zelfst. naamw.)

klagen (zelfst. naamw.)

klacht (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)
bezwaard
belast (bijv. naamw.)
bezwaarlijk
kwalijk (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)
bezwaarschrift
rekest (zelfst. naamw.)
bezwaren
drukken (werkwoord)

verzwaren (werkwoord)

zwaarmaken (werkwoord)
bezwarend
belastend (overig.)

lastig (overig.)

drukkend (overig.)
bezwendelen
oplichten (werkwoord)

bedonderen (werkwoord)
bezweren
afwenden (werkwoord)

bidden (werkwoord)

garanderen (werkwoord)

uitbannen (werkwoord)

verbannen (werkwoord)

vasthouden (werkwoord)

boeien (werkwoord)

betoveren (werkwoord)

bannen (werkwoord)

wegjagen (werkwoord)

verjagen (werkwoord)

verdrijven (werkwoord)

uitzetten (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitstoten (werkwoord)
bezwerend
profetisch (bijv. naamw.)
bezwering
uitbanning (zelfst. naamw.)

geestenbezwering (zelfst. naamw.)
bezwijken
afleggen (werkwoord)

barsten (werkwoord)

doodgaan (werkwoord)

doorslaan (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

zinken (werkwoord)

wegrotten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

verrotten (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)

instorten (werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)

ondergaan (werkwoord)

wegvallen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

sterven (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

overlijden (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

inslapen (werkwoord)

heengaan (werkwoord)
bezwijmen
flauwvallen (werkwoord)

zwijmen (werkwoord)
bibberatie
angst (zelfst. naamw.)
bibberen
beven (werkwoord)

klappertanden (werkwoord)

rillen (werkwoord)

sidderen (werkwoord)

trillen (werkwoord)

huiveren (werkwoord)

koulijden (werkwoord)

kleumen (werkwoord)
bibberend
rillend (overig.)

bevend (overig.)
bibliotheek
leeszaal (overig.)
bibs
achterste (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

billen (zelfst. naamw.)

kont (zelfst. naamw.)

zitvlak (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)
bidden
bezweren (werkwoord)

danken (werkwoord)

smeken (werkwoord)

gebed (zelfst. naamw.)

vragen (werkwoord)

verzoeken (werkwoord)
bidonville
krottenwijk (zelfst. naamw.)
bidonvilles
sloppen (overig.)
bie
inzetter (overig.)
biecht
confessie (zelfst. naamw.)
biechten
opbiechten (werkwoord)
bieden
inzetten (werkwoord)

leveren (werkwoord)

verlenen (werkwoord)
bief
biefstuk (overig.)
biefstuk
steak (zelfst. naamw.)

bief (zelfst. naamw.)
bier
bokbier (zelfst. naamw.)

gerstenat (zelfst. naamw.)

pilsje (zelfst. naamw.)

brouwsel (zelfst. naamw.)
bierbrouwer
brouwer (overig.)
bierbrouwerij
brouwerij (zelfst. naamw.)
bierfles
pijp (zelfst. naamw.)

pul (zelfst. naamw.)
bierhop
hop (overig.)
bierkan
bierpul (overig.)
bierpul
bierkan (overig.)
biertappen
tappen (zelfst. naamw.)
biertje
pint (zelfst. naamw.)

pilsje (zelfst. naamw.)
bies
strook (zelfst. naamw.)

galon (zelfst. naamw.)

boordsel (zelfst. naamw.)
biet
beet (zelfst. naamw.)

lor (zelfst. naamw.)

kroot (zelfst. naamw.)

mangelwortel (zelfst. naamw.)

beetwortel (zelfst. naamw.)
bietsen
aftroggelen (werkwoord)

gappen (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontfutselen (werkwoord)

grissen (werkwoord)

afpakken (werkwoord)
big
varken (zelfst. naamw.)
biggelen
druipen (werkwoord)

stromen (werkwoord)
biggetje
varkentje (overig.)
biggetjes
varkentjes (overig.)
bigotterie
kwezelarij (overig.)

hypocrisie (overig.)
bij
bij bewustzijn (bijv. naamw.)

bij de pinken (bijv. naamw.)

erbij (bijv. naamw.)

dar (zelfst. naamw.)

honingbij (zelfst. naamw.)

ter (zelfst. naamw.)

gedurende (zelfst. naamw.)

naast (zelfst. naamw.)

zowat (zelfst. naamw.)

plusminus (zelfst. naamw.)

ongeveer (zelfst. naamw.)

nabij (zelfst. naamw.)

dichtbij (zelfst. naamw.)

circa (zelfst. naamw.)

aan (zelfst. naamw.)

erop (zelfst. naamw.)

via (zelfst. naamw.)

te (zelfst. naamw.)
bij stukjes en beetjes
geleidelijk (overig.)
Bijb
Schrift (overig.)
bijbaantje
beroep (overig.)
bijbehorend
begeleidend (bijv. naamw.)

bijgesloten (bijv. naamw.)

bijkomstig (bijv. naamw.)

bijkomend (bijv. naamw.)

accessorisch (bijv. naamw.)

accessoir (bijv. naamw.)
bijbel
schrift (zelfst. naamw.)

schriftuur (zelfst. naamw.)
bijbenen
bijblijven (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)
bijbetalen
bijleggen (werkwoord)
bijblijven
bijbenen (werkwoord)

blijven (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)
bijbouwen
uitbouwen (werkwoord)

aanbouwen (werkwoord)
bijbrengen
leren (werkwoord)

onderwijzen (werkwoord)

onderrichten (werkwoord)

doceren (werkwoord)
bijbrenging
bijkoming (zelfst. naamw.)
bijdehand
adrem (bijv. naamw.)

brutaal (bijv. naamw.)

kien (bijv. naamw.)

kittig (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

rad (bijv. naamw.)

behendig (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)

raak (bijv. naamw.)

gevat (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

spits (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)
bijdehandheid
snedigheid (zelfst. naamw.)

gevatheid (zelfst. naamw.)

adremheid (zelfst. naamw.)
bijdetijds
actueel (bijv. naamw.)

modern (bijv. naamw.)
bijdoen
bijsluiten (werkwoord)

bijvoegen (werkwoord)

toevoegen (werkwoord)
bijdrage
aandeel (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)

inbreng (zelfst. naamw.)

lidmaatschapsgeld (zelfst. naamw.)

contributie (zelfst. naamw.)

jaarlijkcontributie (zelfst. naamw.)
bijdragen
geven (werkwoord)

gunstig zijn (werkwoord)

meehelpen (werkwoord)

leveren (werkwoord)

inbrengen (werkwoord)
bijeen
gesloten (bijv. naamw.)

samen (bijv. naamw.)

tezamen (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

tegelijkertijd (bijv. naamw.)

tegelijk (bijv. naamw.)

ineen (bijv. naamw.)

gelijktijdig (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

aaneen (bijv. naamw.)
bijeenbrengen
inzamelen (werkwoord)

samenbrengen (werkwoord)

vergaderen (werkwoord)

meenemen (werkwoord)

meebrengen (werkwoord)

medenemen (werkwoord)

medebrengen (werkwoord)

afhalen (werkwoord)

concentreren (werkwoord)
bijeenbrenging
verzameling (zelfst. naamw.)
bijeengaren
rapen (werkwoord)
bijeengebracht
verzameld (bijv. naamw.)
bijeengevoegd
samengevoegd (overig.)
bijeenkomen
concentreren (werkwoord)

samenkomen (werkwoord)
bijeenkomst
congres (zelfst. naamw.)

samenkomst (zelfst. naamw.)

seminar (zelfst. naamw.)

zitting (zelfst. naamw.)

vergadering (zelfst. naamw.)

manifestatie (zelfst. naamw.)
bijeenkomsten
samenkomsten (zelfst. naamw.)
bijeenlegging
samenvoeging (zelfst. naamw.)
bijeenrapen
verzamelen (werkwoord
bijeenroepen
beleggen (werkwoord)

samenroepen (werkwoord)

convoceren (werkwoord)
bijeenzamelen
opeenhopen (werkwoord)

sparen (werkwoord)

vergaren (werkwoord)

verzamel (werkwoord)

verzamelen (werkwoord)

oppotten (werkwoord)
bijeenzoeken
vergaren (werkwoord)

verzamel (werkwoord)

verzamelen (werkwoord)
bijengegons
bijengezoem (overig.)
bijengezoem
bijengegons (overig.)
bijenhouder
imker (zelfst. naamw.)
bijenkoningin
moer (overig.)
bijesteek
gebakje (overig.)
bijgaand
bijgevoegd (bijv. naamw.)

als bijlage (bijv. naamw.)

bijgesloten (bijv. naamw.)
bijgebouw
barak (zelfst. naamw.)

dependance (zelfst. naamw.)

schuurtje (zelfst. naamw.)
bijgelicht
belicht (bijv. naamw.)

verhelderd (bijv. naamw.)

verlicht (bijv. naamw.)

beschenen (bijv. naamw.)
bijgenaamd
zogenoemde (overig.)

zogenaamd (overig.)

zogeheten (overig.)

alias (overig.)
bijgerecht
toespijs (zelfst. naamw.)
bijgesloten
begeleidend (bijv. naamw.)

bijbehorend (bijv. naamw.)

bijgevoegd (bijv. naamw.)

bijgaand (bijv. naamw.)
bijgevoegd
bijgesloten (bijv. naamw.)
bijgevolg
daarom (bijv. naamw.)

derhalve (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

uiteraard (bijv. naamw.)

dientengevolge (bijv. naamw.)

ergo (bijv. naamw.)

zontwijfel (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

onontkomelijk (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

allicht (bijv. naamw.)

naderwijze (overig
bijgieten
inschenken (werkwoord)

schenken (werkwoord)

serveren (werkwoord)

tappen (werkwoord)

intappen (werkwoord)
bijharken
bijeenschrapen (werkwoord)
bijhoren
samenhoren (werkwoord)
bijhouden
bijbenen (werkwoord)

werken aan (werkwoord)

respecteren (werkwoord)

opvolgen (werkwoord)

observeren (werkwoord)

naleven (werkwoord)

nakomen (werkwoord)

gehoorzamen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)

bijblijven (werkwoord)

vasthouden (werkwoord)

houden (werkwoord)
bijkans
bijna (overig.)

schier (overig.)
bijkantoor
agentschap (zelfst. naamw.)

filiaal (zelfst. naamw.)

hulpkantoor (zelfst. naamw.)
bijkeuken
pantry (zelfst. naamw.)

spoelkeuken (zelfst. naamw.)
bijknippen
punten (werkwoord)

trimmen (werkwoord)
bijkomen
aankomen (werkwoord)

inhalen (werkwoord)

ontwaken (werkwoord)

op adem komen (werkwoord)

samenkomen (werkwoord)
bijkomend
aanvullend (bijv. naamw.)

additioneel (bijv. naamw.)

extra (bijv. naamw.)

supplementair (bijv. naamw.)

toegevoegd (bijv. naamw.)

incidenteel (bijv. naamw.)

bijkomstig (bijv. naamw.)

bijbehorend (bijv. naamw.)

accessorisch (bijv. naamw.)

accessoir (bijv. naamw.)
bijkoming
bijbrenging (zelfst. naamw.)
bijkomstig
bijkomend (bijv. naamw.)

ondergeschikt (bijv. naamw.)

secundair (bijv. naamw.)

bijbehorend (bijv. naamw.)

accessorisch (bijv. naamw.)

accessoir (bijv. naamw.)

onderworpen (bijv. naamw.)

onderhorig (bijv. naamw.)

inferieur (bijv. naamw.)
bijkomstigheden
franje (zelfst. naamw.)

parafernalia (zelfst. naamw.)
bijkomstigheid
inval (zelfst. naamw.)
bijl
hakbijl (zelfst. naamw.)
bijlage
aanhangsel (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)

additie (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

meezending (zelfst. naamw.)

addendum (overig.)
bijleggen
aanvullen (werkwoord)

bijbetalen (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

meebetalen (werkwoord)

verzoenen (werkwoord)

schikken (werkwoord)
bijlichten
lichten (werkwoord
bijmenging
toevoeging (zelfst. naamw.)

bijvoeging (zelfst. naamw.)
bijna
vrijwel (Bijwoord)

nagenoeg (bijv. naamw.)

bijkans (bijv. naamw.)

haast (bijv. naamw.)

welhaast (bijv. naamw.)

schier (bijv. naamw.)

zowat (overig.)
bijnaam
naam (zelfst. naamw.)
bijnierschorshormoon
corticosteroïde (zelfst. naamw.)
bijou
sieraad (overig.)

juweel (overig.)
bijouterieën
sieraden (overig.)

juwelen (overig.)
bijouteriekistje
juwelenkistje (overig.)
bijpassen
bijleggen (werkwoord)

passen (werkwoord)
bijpassend
passend (overig.)

overeenstemmend (overig.)

adequaat (overig.)
bijrekenen
optellen (overig.)

bijtellen (overig.)
bijscharrelen
samenrapen (overig.)

samenpakken (overig.)
bijschaven
bijwerken (werkwoord)

perfectioneren (werkwoord)

polijsten (werkwoord)

schaven (werkwoord)
bijschenken
bijvullen (werkwoord)

bijtanken (werkwoord)
bijscholing
nascholing (zelfst. naamw.)
bijschrift
kanttekening (zelfst. naamw.)

legenda (zelfst. naamw.)

onderschrift (zelfst. naamw.)
bijslag
toeslag (zelfst. naamw.)
bijslijpen
slijpen (werkwoord)
bijsloffen
bijhouden (werkwoord)
bijsluiten
bijdoen (werkwoord)

bijvoegen (werkwoord)

insluiten (werkwoord)

toevoegen (werkwoord)
bijsluiter
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)
bijsmaak
smaak (zelfst. naamw.)

smaakje (zelfst. naamw.)
bijspijkeren
bijwerken (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

inhalen (werkwoord)
bijspringen
tegemoetkomen (werkwoord)

weldoen (werkwoord)

seconderen (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)

helpen (werkwoord)

bijstaan (werkwoord)

assisteren (werkwoord)

meehelpen (werkwoord)
bijstaan
helpen (werkwoord)

assisteren (werkwoord)

weldoen (werkwoord)

seconderen (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)

bijspringen (werkwoord)
bijstand
bijstandsregeling (zelfst. naamw.)

bijstandsuitkering (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

hulpbetoon (zelfst. naamw.)

ondersteuning (zelfst. naamw.)

ruggensteun (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

handreiking (zelfst. naamw.)
bijstandsregeling
bijstand (zelfst. naamw.)
bijstandsuitkering
bijstand (overig.)
bijstellen
aanpassen (werkwoord)

afstemmen (werkwoord)

regelen (werkwoord)

afstellen (werkwoord)
bijstelling
aanpassing (zelfst. naamw.)
bijster
al te (overig.)
bijt
wak (zelfst. naamw.)
bijtanken
bijvullen (werkwoord)

bijschenken (werkwoord)
bijtellen
optellen (werkwoord)

adderen (werkwoord)

bijrekenen (werkwoord)
bijten
branden (werkwoord)

happen (werkwoord)
bijtend
agressief (bijv. naamw.)

doordringend (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

inbijtend (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

causticus (bijv. naamw.)

inwerkend (bijv. naamw.)

invretend (bijv. naamw.)

fixeermiddel (bijv. naamw.)

etszuur (bijv. naamw.)

bijtmiddel (bijv. naamw.)
bijtende
nare (overig.)
bijtijds
tijdig (Bijwoord)

stipt (overig.)

Tijdig ()

Vroegtijdig ()

op tijd ()
bijtmiddel
scherp (overig.)

fixeermiddel (overig.)

etszuur (overig.)

bijtend (overig.)
bijval
aansluiten (werkwoord)

instemmen (werkwoord)

steunen (werkwoord)

rugsteunen (werkwoord)
bijvallen
aansluiten (werkwoord)

instemmen (werkwoord)

steunen (werkwoord)

rugsteunen (werkwoord)
bijvallen
aansluiten (werkwoord)

instemmen (werkwoord)

steunen (werkwoord)

rugsteunen (werkwoord)
bijverdienste
grijpstuiver (zelfst. naamw.)

schnabbel (zelfst. naamw.)

schnabb (zelfst. naamw.)

neveninkomsten (zelfst. naamw.)
bijvoegen
aansluiten (werkwoord)

bijdoen (werkwoord)

bijsluiten (werkwoord)

toevoegen (zelfst. naamw.)

samenvoegen (werkwoord)

combineren (werkwoord)

insluiten (werkwoord)
bijvoeging
toevoeging (zelfst. naamw.)

supplement (zelfst. naamw.)

bijmenging (zelfst. naamw.)
bijvoeglijk
adjectivistisch (bijv. naamw.)

adjectivisch (bijv. naamw.)
bijvoegsel
addendum (zelfst. naamw.)

bijlage (zelfst. naamw.)

toevoeging (zelfst. naamw.)

toevoegsel (zelfst. naamw.)

supplement (zelfst. naamw.)

appendix (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)

aanhangsel (zelfst. naamw.)
bijvoegsels
toevoegsels (overig.)

toevoegingen (overig.)

supplementen (overig.)

addenda (overig.)

aanhangsels (overig.)
bijvoorbeeld
zoals (Bijwoord)

onder andere (overig.)
bijvoorbeeld
zoals (Bijwoord)

onder andere (overig.)
bijvullen
aanvullen (werkwoord)

bijschenken (werkwoord)

vullen (werkwoord)

bijtanken (werkwoord)
bijwerken
actualiseren (werkwoord)

afwerken (werkwoord)

bijspijkeren (werkwoord)

retoucheren (werkwoord)

updaten (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

repareren (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herzien (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

beteren (werkwoord)

overwerken (werkwoord)

nawerken (werkwoord)

namaken (werkwoord
bijwerking
nevenwerking (zelfst. naamw.)

neveneffect (zelfst. naamw.)
bijwijlen
weleens (overig.)

somwijlen (overig.)

somtijds (overig.)

soms (overig.)
bijwonen
volgen (werkwoord)
bijzaak
bagatel (zelfst. naamw.)
bijzetten
neerzetten (werkwoord)

zetten (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)
bijziendheid
myopie (zelfst. naamw.)
bijzijn
aanwezigheid (zelfst. naamw.)

tegenwoordigheid (zelfst. naamw.)
ijzonder
merkwaardig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

onvergelijkelijk (bijv. naamw.)

onvergelijkbaar (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

speciaal (overig.)
bijzonderheden
details (zelfst. naamw.)
bijzonderheid
detail (Zelfst. Naamw.)

finesse (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

zeldzaamheid (zelfst. naamw.)
bik
metselspecie (zelfst. naamw.)

steengruis (zelfst. naamw.)

steenslag (zelfst. naamw.)

split (zelfst. naamw.)

puin (zelfst. naamw.)

mort (zelfst. naamw.)

macadam (zelfst. naamw.)

gruis (zelfst. naamw.)

specie (zelfst. naamw.)
bikkelhard
keihard (bijv. naamw.)

spijkerhard (bijv. naamw.)

steenhard (bijv. naamw.)

staalhard (bijv. naamw.)

ijzerhard (bijv. naamw.)
bikken
eten (werkwoord)

verorberen (werkwoord)

afbikken (zelfst. naamw.)

vreten (zelfst. naamw.)

wegbikken (zelfst. naamw.)

schrokken (zelfst. naamw.)

schransen (zelfst. naamw.)

opeten (zelfst. naamw.)

nuttigen (zelfst. naamw.)

consumeren (zelfst. naamw.)

bunkeren (zelfst. naamw.)
bil
achterste (zelfst. naamw.)

zitvlak (zelfst. naamw.)
bilateraal
tweezijdig (bijv. naamw.)
biljartballenbosting
klots (overig.)
biljartjongen
opschrijver (overig.)

merker (overig.)

markeur (overig.)
biljartspel
kaderspel (overig.)
biljartstok
keu (overig.)
biljet
aanplakbiljet (zelfst. naamw.)

bankbiljet (zelfst. naamw.)

kaartje (zelfst. naamw.)

poster (zelfst. naamw.)

plakkaat (zelfst. naamw.)

affiche (zelfst. naamw.)
billen
bibs (zelfst. naamw.)

derrière (zelfst. naamw.)

derrire (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)

zitvlak (zelfst. naamw.)

kont (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

achterste (zelfst. naamw.)

reet (overig.)
billenkoek
pak petsen (overig.)

pak slaag (overig.)

Uilke (werkwoord)
billijk
civiel (bijv. naamw.)

gerechtvaardigd (bijv. naamw.)

goedkoop (bijv. naamw.)

schappelijk (bijv. naamw.)

wettig (bijv. naamw.)

acceptabel (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

fair (bijv. naamw.)

redelijk (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)

rechtmatig (bijv. naamw.)

wetmatig (bijv. naamw.)

gewettigd (bijv. naamw.)
Billijk
juist ()

Juiste ()

rechtvaardig ()

correct ()
billijken
goedkeuren (werkwoord)

rechtvaardigen (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

beamen (werkwoord)
billijkheid
recht (zelfst. naamw.)

rede (zelfst. naamw.)

redelijkheid (zelfst. naamw.)

schappelijkheid (zelfst. naamw.)
binair
dubbel (bijv. naamw.)

tweeledig (bijv. naamw.)
binden
bevestigen (werkwoord)

boeien (werkwoord)

boekbinden (werkwoord)

ketenen (werkwoord)

knevelen (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

inbinden (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

strikken (werkwoord)

knopen (werkwoord)

kluisteren (werkwoord)

bundelen (overig.)
bindend
normatief (bijv. naamw.)

stringent (bijv. naamw.)

strikt (bijv. naamw.)

streng (bijv. naamw.)

dwingend (bijv. naamw.)
binder
stropdas (overig.)

kuiper (overig.)
bindgaren
bindtouwen (overig.)
bindgarens
bindtouwen (overig.)
binding
band (zelfst. naamw.)

gebondenheid (zelfst. naamw.)

pact (zelfst. naamw.)

conjugatie (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

liga (zelfst. naamw.)

federatie (zelfst. naamw.)

bondgenootschap (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)
bindtouwen
bindgaren (overig.)

bindgarens (overig.)
bindvliesontsteking
conjunctivitis (zelfst. naamw.)
bindweefselband
ligament (zelfst. naamw.)
bingo
kienspel (zelfst. naamw.)
bink
gozer (zelfst. naamw.)

jongen (zelfst. naamw.)
binnen
binnenshuis (bijv. naamw.)

hierbinnen (bijv. naamw.)

binnenskamers (bijv. naamw.)

daarbinnen (bijv. naamw.)

te (bijv. naamw.)

per (bijv. naamw.)

op (bijv. naamw.)

in (bijv. naamw.)
binnenbekleding
voering (zelfst. naamw.)
binnenblazen
inblazen (werkwoord)
binnendijk
slaper (zelfst. naamw.)
binnendringen
binnenvallen (werkwoord)

indringen (werkwoord)

infiltreren (werkwoord)

invallen (werkwoord)

kraken (werkwoord)

penetreren (werkwoord)

penetratie (zelfst. naamw.)

indringing (werkwoord)
binnendringer
insluiper (overig.)

indringer (overig.)

inbreker (overig.)

geveltoerist (overig.)

dief (overig.)

spion (overig.)

infiltrant (overig.)
binnendringing
penetratie (zelfst. naamw.)
binnengaan
binnentreden (werkwoord)

intreden (werkwoord)

ingaan (werkwoord)

binnenstappen (werkwoord)

binnenlopen (werkwoord)

binnenkomen (werkwoord)

betreden (werkwoord)

inkomen (werkwoord)

toegang (werkwoord)
binnengehaald
ingehaald (bijv. naamw.)
binnengevallen
langsgekomen (overig.)
binnenhalen
binnenbrengen (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

inzamelen (werkwoord)

onthalen (werkwoord)

ontvangen (werkwoord)

vergasten (werkwoord)
binnenhuis
interieur (zelfst. naamw.)
binnenkant
binnenzijde (zelfst. naamw.)
binnenkomen
binnentreden (werkwoord)

invallen (werkwoord)

ingaan (werkwoord)

binnenstappen (werkwoord)

binnenlopen (werkwoord)

binnengaan (werkwoord)

betreden (werkwoord)

inkomen (werkwoord)
binnenkomst
aankomst (zelfst. naamw.)

entree (zelfst. naamw.)

intrede (zelfst. naamw.)

intree (zelfst. naamw.)

intocht (zelfst. naamw.)
binnenkort
gauw (Bijwoord)

eerdaags (overig.)
binnenkrijgen
opslokken (werkwoord)

zwelgen (werkwoord)
binnenlandse
nationale (bijv. naamw.)
binnenlaten
toelaten (werkwoord)
binnenleiden
binnenloodsen (werkwoord)
binnenloodsen
binnenleiden (werkwoord)
binnenlopen
binnentreden (werkwoord)

ingaan (werkwoord)

binnenstappen (werkwoord)

binnenkomen (werkwoord)

binnengaan (werkwoord)

betreden (werkwoord)

inkomen (werkwoord)

lavement (werkwoord)

inlaat (werkwoord)
binnenmarcheren
binnentrekken (werkwoord)
binnenplaats
cour (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)
binnenpompen
inpompen (overig.)
binnenproppen
inproppen (overig.)
binnenrijden
inrijden (werkwoord)
binnenrukken
intrekken (werkwoord)
binnenschipper
schipper (zelfst. naamw.)
binnenshuis
binnen (bijv. naamw.)

intern (bijv. naamw.)

binnenskamers (bijv. naamw.)
binnenskamers
binnenshuis (overig.)

binnen (overig.)
binnenstad
centrum (Zelfst. Naamw.)

centrastad (zelfst. naamw.)
binnenstappen
binnentreden (werkwoord)

ingaan (werkwoord)

binnenlopen (werkwoord)

binnenkomen (werkwoord)

binnengaan (werkwoord)

betreden (werkwoord)
binnenste
innerlijk (bijv. naamw.)

boezem (zelfst. naamw.)

geest (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)

hart (zelfst. naamw.)

kern (zelfst. naamw.)

middelste (zelfst. naamw.)

psyche (zelfst. naamw.)
binnenstebuiten
omgekeerd (bijv. naamw.)
binnensteken
insteken (overig.)
binnenstormen
binnenvliegen (werkwoord)
binnenstromen
invloed (werkwoord)
binnentreden
betreden (werkwoord)

binnengaan (werkwoord)

binnenkomen (werkwoord)

binnenlopen (werkwoord)

binnenstappen (werkwoord)

ingaan (werkwoord)
binnentrekken
bezetten (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

binnenmarcheren (werkwoord)
binnenvaartschip
aak (zelfst. naamw.)
binnenvallen
bezetten (werkwoord)

binnendringen (werkwoord)

invallen (zelfst. naamw.)
binnenvaren
invaren (werkwoord)

lossen (werkwoord)
binnenvetter
eigenheimer (zelfst. naamw.)

opvreter (zelfst. naamw.)
binnenvliegen
binnenstormen (werkwoord)
binnenwaarts
inwaarts (overig.)
binnenwerk
interieur (zelfst. naamw.)
binnenwippen
aangaan (werkwoord)

overwippen (werkwoord
binnenzijde
binnenkant (zelfst. naamw.)
binocle
kijker (overig.)

verrekijker (overig.)
bint
balk (zelfst. naamw.)
binten
dwarsbalken (overig.)

balken (overig.)
biografie
levensbeschrijving (zelfst. naamw.)

levensgeschiedenis (zelfst. naamw.)
biologeren
fascineren (werkwoord)

hypnotiseren (werkwoord)
biologisch
natuurlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
biopsie
weefselonderzoek (zelfst. naamw.)
bios
bioscoop (zelfst. naamw.)
bioscoop
bios (zelfst. naamw.)

cinema (zelfst. naamw.)

filmzaal (werkwoord)
biotoop
milieu (zelfst. naamw.)
bips
muskus (overig.)
bisambont
muskus (overig.)
biscuit
biscuitje (zelfst. naamw.)

kaakje (zelfst. naamw.)

koekje (zelfst. naamw.)

koek (zelfst. naamw.)
bisdom
sticht (zelfst. naamw.)
biskwietje
kaakje (overig.)
bisquit-jointer
lamello-verbinding (overig.)
bisschop
patriarch (zelfst. naamw.)
bisschoppelijk
pontificaal (bijv. naamw.)
bisschopsstaf
kromstaf (overig.)
bistro
restaurant (zelfst. naamw.)
bits
bitter (bijv. naamw.)

kattig (bijv. naamw.)

kortaf (bijv. naamw.)

onvriendelijk (bijv. naamw.)

pinnig (bijv. naamw.)

snauwerig (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

vinnig (bijv. naamw.)

spinnig (bijv. naamw.)

snibbig (bijv. naamw.)
bitsheid
vinnigheid (zelfst. naamw.)

kattigheid (zelfst. naamw.)
bitter
bitter (bijv. naamw.)

kattig (bijv. naamw.)

kortaf (bijv. naamw.)

onvriendelijk (bijv. naamw.)

pinnig (bijv. naamw.)

snauwerig (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

vinnig (bijv. naamw.)

spinnig (bijv. naamw.)

snibbig (bijv. naamw.)
bitterachtig
bitter (bijv. naamw.)
bitterheid
cynisme (zelfst. naamw.)

wrangheid (zelfst. naamw.)

wrok (zelfst. naamw.)

zuurheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)
bitterkoud
steenkoud (overig.)

ijzig (overig.)

ijskoud (overig.)
bittertje
borrel (overig.)
bitumen
asfalt (zelfst. naamw.)
bivak
kamp (zelfst. naamw.)

legerkamp (zelfst. naamw.)

legerplaats (zelfst. naamw.)
bivakkeren
logeren (werkwoord)
bizar
wonderlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

buitenissig (bijv. naamw.)

grotesk (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)
Bizar
onwerkelijk (bijv. naamw.)
bizar
vreemd (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)
blaadje
papiertje (zelfst. naamw.)

tijdschrift (zelfst. naamw.)

uitspruitsel (zelfst. naamw.)

vel (zelfst. naamw.)

blad (zelfst. naamw.)
blaam
smet (zelfst. naamw.)

verwijt (zelfst. naamw.)

uitbrander (zelfst. naamw.)

terechtwijzing (zelfst. naamw.)

standje (zelfst. naamw.)

berisping (zelfst. naamw.)
blaar
blister (overig.)
blaarvormig
bulleus (zelfst. naamw.)
blaarvormig
bulleus (zelfst. naamw.)
blaasbalg
balg (zelfst. naamw.)
blaasinstrument
trompet (overig.)

toeter (overig.)

piston (overig.)

klaroen (overig.)

bazuin (overig.)
blaaskaak
bluffer (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

windbuil (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)
blaaskapel
muziekkorps (overig.)

kapel (overig.)

harmonie (overig.)

fanfarekorps (overig.)

fanfare (overig.)
blaasmond
luchtrooster (overig.)
blaasontsteking
cystitis (zelfst. naamw.)
blaaspijp
glasblazerspijp (zelfst. naamw.)

proppenschieter (overig.)
blaasvlambrander
ventilator (overig.)

compressor (overig.)
blaaswier
zeewier (overig.)

bruinwier (overig.
blaat
blaten (werkwoord)
blad
boomblad (zelfst. naamw.)

dienblad (zelfst. naamw.)

krant (zelfst. naamw.)

pagina (zelfst. naamw.)

tijdschrift (zelfst. naamw.)

theeblad (zelfst. naamw.)

schenkblad (zelfst. naamw.)

presenteerblad (zelfst. naamw.)

loof (zelfst. naamw.)

bladeren (zelfst. naamw.)

weekblad (zelfst. naamw.)

tijdspieg (zelfst. naamw.)

periodiek (zelfst. naamw.)

magazine (zelfst. naamw.)

maandblad (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

plateau (zelfst. naamw.)

blaadje (zelfst. naamw.)
bladderen
schilferen (werkwoord)
bladen
pers (zelfst. naamw.)

tijdschriften (zelfst. naamw.)
bladerdak
loofdak (overig.)
bladerdeeg
feuilletédeeg (zelfst. naamw.)
bladeren
doorbladeren (werkwoord)

loof (zelfst. naamw.)

blad (zelfst. naamw.)
bladmuziek
muziek (zelfst. naamw.)
bladwijzer
boekenlegger (zelfst. naamw.)
bladzij
vel (zelfst. naamw.)
bladzijde
pagina (zelfst. naamw.)

papiervel (zelfst. naamw.)
blaffen
bulderen (werkwoord)

keffen (werkwoord)

schreeuwen (werkwoord)

roepen (werkwoord)

brullen (werkwoord)

daveren (werkwoord)
blaffer
geweer (zelfst. naamw.)

pistool (zelfst. naamw.)
blaken
branden (werkwoord)

gloeien (werkwoord)

stralen (werkwoord)
blakend
fit (bijv. naamw.)

zonziekte (bijv. naamw.)
blakeren
schroeien (werkwoord)

zengen (werkwoord)

verzengen (werkwoord)

verschroeien (werkwoord)

branden (werkwoord)
blamage
afgang (zelfst. naamw.)

teschandemaking (zelfst. naamw.)
blameren
laken (werkwoord)

nadragen (werkwoord)

beschuldigen (werkwoord)

aanwrijven (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

gispen (werkwoord)

berispen (werkwoord)

aanrekenen (werkwoord)

schandaliseren (werkwoord
blanco
onbeschreven (bijv. naamw.)

oningevuld (bijv. naamw.)
blank
kleurloos (bijv. naamw.)

lelieblank (bijv. naamw.)

onder water (bijv. naamw.)

ongelakt (bijv. naamw.)

ongekleurd (bijv. naamw.)

bleek (bijv. naamw.)

wit (bijv. naamw.)
blankheid
poel (zelfst. naamw.)

glans (zelfst. naamw.)
blasé
geblaseerd (overig.)
blasfemie
godslastering (overig.)
blasfemisch
profaan (overig.)

ontheiligend (overig.)

godslasterlijk (overig.)

godslasterend (overig.)
blaten
blaat (werkwoord)

mekkeren (werkwoord)
blauw
dronken (bijv. naamw.)

hemelsblauw (bijv. naamw.)
blauwbekken
kleumen (werkwoord)
blauwkleuring
acrocyanose (zelfst. naamw.)
blauwzucht
cyanose (zelfst. naamw.)
blazen
fluiten (werkwoord)

proesten (werkwoord)

puffen (werkwoord)

sissen (werkwoord)

tetteren (werkwoord)

hijgen (werkwoord)

pijpen (werkwoord)
blazer
jasje (Zelfst. Naamw.)

jas (zelfst. naamw.)
blazoen
schild (zelfst. naamw.)

wapen (zelfst. naamw.)

wapenschild (zelfst. naamw.)

insigne (zelfst. naamw.)
blazoenen
wapenschilden (overig.)
bleek
flets (bijv. naamw.)

kleurloos (bijv. naamw.)

krijtwit (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)

droogveld (zelfst. naamw.)

wit (bijv. naamw.)

ongekleurd (bijv. naamw.)

blank (bijv. naamw.)

verschoten (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)
bleekheid
pipsheid (zelfst. naamw.)
bleekjes
slap (bijv. naamw.)

wee (bijv. naamw.)

ziekelijk (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

smal (bijv. naamw.)

slapjes (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)
bleekrood
lichtrood (overig.)

vaalrood (overig.)
bleekster
wasvrouw (overig.)
blei
zilverpopulier (overig.)

koorhemd (overig.)
bleken
opbleken (werkwoord)
blende
blindering (zelfst. naamw.)
blèren
brullen (werkwoord
blesseren
kwetsen (werkwoord)

verwonden (werkwoord)

schaden (werkwoord)

bezeren (werkwoord)
blessure
verwonding (Zelfst. Naamw.)

letsel (zelfst. naamw.)
bleu
verlegen (bijv. naamw.)

beschroomd (bijv. naamw.)

timide (bijv. naamw.)

schuchter (bijv. naamw.)

schroomvallig (bijv. naamw.)

bedeesd (bijv. naamw
blij
aangenaam (bijv. naamw.)

fris (bijv. naamw.)

monter (bijv. naamw.)

verheugd (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

gelukkig (bijv. naamw.)

happy (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

blijgestemd (bijv. naamw.)

verblijd (bijv. naamw.)

tierig (bijv. naamw.)

levenslustig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

dartel (bijv. naamw.)
blijdschap
blijmoedigheid (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

vreugde (zelfst. naamw.)

vreug (zelfst. naamw.)
blijf
verwijlen (werkwoord)
blijgeestig
opgeruimd (bijv. naamw.)
blijgestemd
vrolijk (overig.)

opgewekt (overig.)

opgetogen (overig.)

blijmoedig (overig.)

blij (overig.)
blijheid
opgewektheid (zelfst. naamw.)

vrolijkheid (zelfst. naamw.)

blijmoedigheid (zelfst. naamw.)
blijk
bewijs (zelfst. naamw.)

teken (zelfst. naamw.)
blijkbaar
kennelijk (Bijwoord)

duidelijk (overig.)

merkelijk (overig.)

klaarblijkelijk (overig.)
blijkbaarheid
klaarblijkelijkheid (zelfst. naamw.)
blijken
duidelijk zijn (werkwoord)

uitkomen (werkwoord)
blijkens
volgens (overig.)

naar (overig.)

langs (overig.)

ingevolge (overig.)
blijmoedig
lustig (bijv. naamw.)

tierig (bijv. naamw.)

levenslustig (bijv. naamw.)

dartel (bijv. naamw.)
blijmoedigheid
blijdschap (zelfst. naamw.)

vrolijkheid (zelfst. naamw.)

opgewektheid (zelfst. naamw.)

blijheid (zelfst. naamw.)
blijspel
klucht (zelfst. naamw.)

komedie (zelfst. naamw.)
blijven
aanblijven (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

verwijlen (werkwoord)

verblijven (werkwoord)

toeven (werkwoord)

resteren (werkwoord)

resten (werkwoord)

overblijven (werkwoord)

vertoeven (werkwoord)
blijven bij
volhouden (Werkwoord)
blijvend
permanent (Bijvoeglijk naamwoord)

aanhoudend (bijv. naamw.)

duurzaam (bijv. naamw.)
blik
bus (zelfst. naamw.)

conservenblik (zelfst. naamw.)

conservenblikje (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

metaal (zelfst. naamw.)

oogopslag (zelfst. naamw.)

opbergblik (zelfst. naamw.)

trommel (zelfst. naamw.)

blikje (zelfst. naamw.)

tin (zelfst. naamw.)

overzicht (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)

aanblik (zelfst. naamw
blikje
busje (zelfst. naamw.)

lip (zelfst. naamw.)

opbergblik (zelfst. naamw.)

trommel (zelfst. naamw.)

bus (zelfst. naamw.)

blik (zelfst. naamw.)
blikken
lonken (werkwoord)

zien (werkwoord)

oogopslagen (zelfst. naamw.)
blikken
lonken (werkwoord)

zien (werkwoord)

oogopslagen (zelfst. naamw.)
blikkeren
flikkeren (werkwoord)
blikkeren
flikkeren (werkwoord)
blikopener
opener (overig.)
bliksem
bal (zelfst. naamw.)

bliksemschicht (zelfst. naamw.)

flits (zelfst. naamw.)

grootje (zelfst. naamw.)

hemelvuur (zelfst. naamw.)

weerlicht (zelfst. naamw.)

bliksemslag (zelfst. naamw.)

bliksemflits (zelfst. naamw.)
bliksemen
lichten (werkwoord)

weerlichten (werkwoord)
bliksemflits
flits (overig.)

bliksemslag (overig.)

bliksemschicht (overig.)

bliksem (overig.)
bliksems
donders (overig.)

vermaledijd (overig.)

weerlichten (overig.)

verduiveld (overig.)

verdraaid (overig.)
bliksemschicht
bliksem (zelfst. naamw.)

flits (zelfst. naamw.)

bliksemslag (zelfst. naamw.)

bliksemflits (zelfst. naamw.)
bliksemslag
flits (overig.)

bliksemschicht (overig.)

bliksemflits (overig.)

bliksem (overig.)
bliksemstraal
schicht (zelfst. naamw.)
blikveld
gezicht (zelfst. naamw.)

gezichtsveld (zelfst. naamw.)

horizon (zelfst. naamw.)

gezichtskring (zelfst. naamw.)
blind
goedgelovig (bijv. naamw.)

stekeblind (bijv. naamw.)

luik (zelfst. naamw.)

vensterluik (zelfst. naamw.)

blindelings (zelfst. naamw.)
blindarmen
appendices (overig.)
blindelings
lukraak (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

klakkeloos (bijv. naamw.)

blind (bijv. naamw.)
blinderen
afdekken (werkwoord)
blindering
blende (zelfst. naamw.)
blindganger
tegenvaller (overig.)

mislukking (overig.)

mislukkeling (overig.)
blindheid
gezichtsverlies (overig.)
blinken
glanzen (werkwoord)
blinkend
glimmend (bijv. naamw.)
blister
blaar (overig.)
blizzard
sneeuwstorm (overig.)

sneeuwjacht (overig.)
blo
bang (bijv. naamw.)
blocnote
schrijfblokje (overig.)
bloedaandrang
hyperemie (zelfst. naamw.)
bloedader
anemie (zelfst. naamw.)
bloedarmoede
anemie (zelfst. naamw.)
bloedbad
slachtpartij (Zelfst. Naamw.)

massamoord (zelfst. naamw.)

slachting (zelfst. naamw.)

moordpartij (zelfst. naamw.)

afslachting (zelfst. naamw.)

offeren (zelfst. naamw.)

slachthuis (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

janboel (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)
bloedbaden
slachtingen (overig.)

moordpartijen (overig.)
bloedbraken
haematemesis (zelfst. naamw.)
bloeddorstig
gewelddadig (Bijvoeglijk naamwoord)
bloeddruk
tensie (overig.)
bloederig
bebloed (bijv. naamw.)

bloedig (bijv. naamw.)

rauw (bijv. naamw.)
bloederziekte
hemofilie (zelfst. naamw.)
bloedgetuige
martelares (zelfst. naamw.)
bloedheet
smoorheet (overig.)
bloedig
bloederig (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)
bloeding
bloeduitstorting (zelfst. naamw.)

bloeduitvloeiing (zelfst. naamw.)
bloedje
schaap (zelfst. naamw.)
bloedkanker
leukemie (zelfst. naamw.)
bloedophoping
congestie (zelfst. naamw.)
bloedplasma
plasma (zelfst. naamw.)
bloedpomp
hart (zelfst. naamw.)
bloedprop
prop (zelfst. naamw.)

thrombus (zelfst. naamw.)
bloedrood
scharlakenrood (overig.)

scharlaken (overig.)

hoogrood (overig.)
bloedschande
incest (zelfst. naamw.)
bloedsinaasappel
roodkrijttekening (overig.)
bloedsomloop
circulatie (zelfst. naamw.)
bloedspuwen
hemoptoë (zelfst. naamw.)
bloedstelpend
bloedstollend (overig.)
bloedstelping
hemostase (zelfst. naamw.)
bloedstollend
spannend (overig.)

bloedstelpend (overig.)
bloedstollingsfactor
protrombine (zelfst. naamw.)
bloeduitstorting
bloeding (zelfst. naamw.)

hematoom (zelfst. naamw.)
bloeduitvloeiing
bloeding (zelfst. naamw.)
bloedvat
ader (Zelfst. Naamw.)

vat (zelfst. naamw.)
bloedvatverstopping
embolie (zelfst. naamw.)
bloedvergiftiging
septikemie (zelfst. naamw.)
bloedverwant
familielid (zelfst. naamw.)

maag (zelfst. naamw.)
bloedverwanten
familie (zelfst. naamw.)
bloedvormend
hemopoëtisch (zelfst. naamw.)
bloedwateren
hematurie (zelfst. naamw.)
bloedwei
serum (zelfst. naamw.)
bloedwraak
vendetta (zelfst. naamw.)
bloedziekte
hemofilie (zelfst. naamw.)

hemopathie (zelfst. naamw.)
bloei
bloeitijd (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

hoogconjunctuur (zelfst. naamw.)

wasdom (zelfst. naamw.)

opbloei (zelfst. naamw.)

bloeiperio (zelfst. naamw.)

haus (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)

ontplooiing (zelfst. naamw.)
bloeien
bloesem dragen (werkwoord)

floreren (werkwoord)
bloeiend
fleurig (bijv. naamw.)

florissant (bijv. naamw.)

kleurig (bijv. naamw.)
bloeiperio
opbloei (overig.)

bloei (overig.)

bloeitijd (overig.)

bloeiseizoen (overig.)
bloeiseizoen
bloeitijd (overig.)

bloeiperio (overig.)
bloeitijd
bloei (zelfst. naamw.)

fleur (zelfst. naamw.)

bloeiseizoen (zelfst. naamw.)

bloeiperio (zelfst. naamw.)

hoogtijdagen (zelfst. naamw.)

hoogtij (zelfst. naamw.)

glorietijd (zelfst. naamw.)

glansperio (zelfst. naamw.)
bloem
beste (zelfst. naamw.)

bloemknop (zelfst. naamw.)

meel (zelfst. naamw.)
bloembed
bed (zelfst. naamw.)

bloemperk (zelfst. naamw.)

perk (zelfst. naamw.)
bloembol
bol (zelfst. naamw.)
bloemenfestoen
slinger (overig.)

guirlande (overig.)

bloemenslinger (overig.)
bloemenhandelaar
bloemist (zelfst. naamw.)
bloemenslinger
slinger (overig.)

guirlande (overig.)

bloemenfestoen (overig.)
bloementuin
tuin (zelfst. naamw.)
bloemenvaas
vaas (zelfst. naamw.)
bloemetje
tuil (overig.)

ruiker (overig.)

boeket (overig.)

bloemstuk (overig.)
bloemist
bloemenhandelaar (zelfst. naamw.)
bloemisterij
tuinderij (overig.)
bloemknop
bloem (zelfst. naamw.)

knop (zelfst. naamw.)
bloemkool
kool (zelfst. naamw.)
bloemkronen
kelken (overig.)
bloemlezing
anthologie (zelfst. naamw.)

keuze (zelfst. naamw.)

selectie (zelfst. naamw.)

chrestomathie (zelfst. naamw.)
bloempap
pap (zelfst. naamw.)
bloemperk
bed (zelfst. naamw.)

bloembed (zelfst. naamw.)
bloemperken
parterre (overig.)
bloempot
pot (zelfst. naamw.)
bloemrijk
barok (bijv. naamw.)
bloemstuk
ruiker (zelfst. naamw.)

tuil (zelfst. naamw.)

boeket (zelfst. naamw.)

bloemetje (zelfst. naamw.)
bloes
blouse (zelfst. naamw.)

blou (zelfst. naamw.)
bloesem
bloem (zelfst. naamw.)
blok
complex (zelfst. naamw.)

hakblok (zelfst. naamw.)

huizenblok (zelfst. naamw.)

speelgoedblok (zelfst. naamw.)

takel (zelfst. naamw.)

stremming (zelfst. naamw.)
blokfluit
fluit (zelfst. naamw.)
blokka
barricaderering (overig.)

wegversperring (overig.)
blokkade
barricade (zelfst. naamw.)

barricaderering (zelfst. naamw.)

wegversperring (zelfst. naamw.)
blokken
pezen (werkwoord)

pompen (werkwoord)

hakblokken (zelfst. naamw.)

studeren (zelfst. naamw.)

hengsten (zelfst. naamw.)

leren (zelfst. naamw.)

bekwamen (zelfst. naamw.)
blokkeren
afsluiten (werkwoord)

immobiliseren (werkwoord)

stremmen (werkwoord)
blokkering
stop (zelfst. naamw.)
bloodaard
lafaard (zelfst. naamw.)
bloot
enkel (bijv. naamw.)

naakt (bijv. naamw.)

seks (zelfst. naamw.)

louter (zelfst. naamw.)

ontbloot (zelfst. naamw.)

onbloot (zelfst. naamw.)
blootheid
naaktheid (zelfst. naamw.)

dorheid (zelfst. naamw.)
blootje
naakt (zelfst. naamw.)
blootleggen
onthullen (werkwoord)

ontmaskeren (werkwoord)

ontdoen (werkwoord)

onbloten (werkwoord)

beroven (werkwoord)
blootstellen
exposeren (werkwoord)
blootsvoets
barrevoets (overig.)
blos
kleur (zelfst. naamw.)
blou
bloes (overig.)
blouse
bloes (zelfst. naamw.)
blow
baap (overig.)
blowen
dampen (werkwoord)
blozen
gloeien (werkwoord)

kleuren (werkwoord)

flush (zelfst. naamw.)

roodheid (werkwoord)
blozend
fleurig (bijv. naamw.)

welvarend (bijv. naamw.)

kleurend (bijv. naamw.)

rood (bijv. naamw.)
blubber
modder (zelfst. naamw.)

slijk (zelfst. naamw.)
bluf
branie (zelfst. naamw.)
bluffer
blaaskaak (zelfst. naamw.)

branie (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

pocher (zelfst. naamw.)

windbuil (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

patser (zelfst. naamw.)

windbuilen (zelfst. naamw.)

snoevers (zelfst. naamw.)

praatjesmakers (zelfst. naamw.)

opscheppers (zelfst. naamw.)

dikdoener (zelfst. naamw.)
blun
misgreep (overig.)

giller (overig.)

flater (overig.)

domheid (overig.)

enormiteit (overig.)

vergissing (overig.)

misverstand (overig.)

misstap (overig.)

misslag (overig.)

misser (overig.)

misrekening (overig.)

fout (overig.)
blunder
flater (Zelfst. Naamw.)

bok (zelfst. naamw.)

giller (zelfst. naamw.)

vergissing (zelfst. naamw.)
blunders
flaters (overig.)
blusapparaat
brandblusser (zelfst. naamw.)
blussen
dempen (werkwoord)

uitblussen (werkwoord)

uitdoven (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

uitdoen (werkwoord)

doven (werkwoord)
blut
platzak (bijv. naamw.)

afgebrand (bijv. naamw.)
bluts
buts (zelfst. naamw.)

deuk (zelfst. naamw.)

beurplek (zelfst. naamw.)

instulping (zelfst. naamw.)
bo
rondbrenger (overig.)

koerier (overig.)

bezorger (overig.)

besteller (overig.)

postbo (overig.)

brievenbesteller (overig.)
board
houtvezelplaat (zelfst. naamw.)
bobbel
knobbel (Zelfst. Naamw.)

bult (Zelfst. Naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

hobbel (zelfst. naamw.)

pukkel (zelfst. naamw.)

uitstulping (zelfst. naamw.)

zwelling (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

ongelijkheid (zelfst. naamw.)

oneffenheid (zelfst. naamw.)

hobb (zelfst. naamw.)

uitpuiling (zelfst. naamw.)

opzetting (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)
bobbelig
hobbelig (bijv. naamw.)
bobbels
knobbels (overig.)
bobbeltje
steenpuist (overig.)

pukkel (overig.)

puistje (overig.)

bultje (overig.)
boch
bult (overig.)
bochel
bult (zelfst. naamw.)
bocht
baai (zelfst. naamw.)

boog (zelfst. naamw.)

kromming (zelfst. naamw.)

kromte (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

draai (zelfst. naamw.)

ronding (zelfst. naamw.)

kronkel (zelfst. naamw.)

verbuiging (zelfst. naamw.)

buiging (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

winding (zelfst. naamw.)

schroefdraad (zelfst. naamw.)

kronkeling (zelfst. naamw.)
bochten
kurven (zelfst. naamw.)
bochtig
kronkelend (overig.)

slingerend (overig.)
bod
inzet (zelfst. naamw.)

voorstel (zelfst. naamw.)

voorstdoen (zelfst. naamw.)

propositie (zelfst. naamw.)

motie (zelfst. naamw.)
bode
bediende (zelfst. naamw.)

bezorger (zelfst. naamw.)

dienaar (zelfst. naamw.)

postbode (zelfst. naamw.)

rondbrenger (zelfst. naamw.)

pedel (zelfst. naamw.)

koster (zelfst. naamw.)

conciërge (zelfst. naamw.)
bodem
grond (Zelfst. Naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)

aardkorst (zelfst. naamw.)

bedding (zelfst. naamw.)

grondgebied (zelfst. naamw.)

minimum (zelfst. naamw.)

schip (zelfst. naamw.)

bodemoppervlak (zelfst. naamw.)
bodemloos
onpeilbaar (bijv. naamw.)

onverzadigbaar (bijv. naamw.)
bodemoppervlak
bodemoppervlakte (overig.)

grond (overig.)

bodem (overig.)
bodemoppervlakte
bodemoppervlak (overig.)
bodemprijs
dumpprijs (zelfst. naamw.)
bodes
rondbrengers (overig.)

koeriers (overig.)

bezorgers (overig.)

meiden (overig.)

dienstbodes (overig.)
bodylotion
bodymilk (overig.)
bodymilk
bodylotion (overig.)
boed
inboed (overig.)

huisraad (overig.)

nalatenschap (overig.)

legaat (overig.)

erfgoed (overig.)

erfenis (overig.)

erfboedel (overig.)
boedel
erfenis (zelfst. naamw.)

inboedel (zelfst. naamw.)

nalatenschap (zelfst. naamw.)
boedelbeschrijving
inventaris (zelfst. naamw.)

inventarisatie (zelfst. naamw.)
boedelredder
curator (zelfst. naamw.)
boedelscheiding
scheiding (zelfst. naamw.)
boef
boefje (zelfst. naamw.)

schelm (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

snaak (zelfst. naamw.)

galgentronie (zelfst. naamw.)

galgenbrok (zelfst. naamw.)

schobbejak (zelfst. naamw.)

fielt (zelfst. naamw.)
boefachtig
gluiperig (overig.)

gemeen (overig.)

boosaardig (overig.)
boefje
deugniet (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

vleg (zelfst. naamw.)

schelm (zelfst. naamw.)

schavuit (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)

beng (zelfst. naamw.)
boefjes
deugnieten (zelfst. naamw.)

schavuiten (zelfst. naamw.)

guiten (zelfst. naamw.)

gladakkers (zelfst. naamw.)
boeg
neus (zelfst. naamw.)

voorsteven (zelfst. naamw.)

steven (zelfst. naamw.)
boegseren
voorttrekken (werkwoord)

trekken (werkwoord)

slepen (werkwoord)
boegspriet
schipspriet (overig.)
boei
baak (zelfst. naamw.)

kluister (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)

keten (zelfst. naamw.)

zeeanker (zelfst. naamw.)

windzak (zelfst. naamw.)

dummy (zelfst. naamw.)
boeien
fascineren (werkwoord)

ketenen (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

handboeien (zelfst. naamw.)

verbannen (werkwoord)

vasthouden (werkwoord)

uitbannen (werkwoord)

bezweren (werkwoord)

betoveren (werkwoord)

bannen (werkwoord)

kluisteren (werkwoord)

binden (werkwoord)

intrigeren (werkwoord)

handijzers (werkwoord)
boeiend
interessant (Bijvoeglijk naamwoord)

aangrijpend (bijv. naamw.)

afwisselend (bijv. naamw.)

avontuurlijk (bijv. naamw.)

fascinerend (bijv. naamw.)

pakkend (bijv. naamw.)

sensationeel (bijv. naamw.)

zinderend (bijv. naamw.)

spannend (bijv. naamw.)

opwindend (bijv. naamw.)

meeslepend (bijv. naamw.)

adembenemend (bijv. naamw.)

intrigerend (bijv. naamw.)
boeiende
fascinerende (overig.)
boek
band (zelfst. naamw.)
boekanier
piraat (zelfst. naamw.)

zeerover (zelfst. naamw.)
boekband
band (zelfst. naamw.)
boekbeoordeling
artikel (zelfst. naamw.)
boekbespreking
recensie (zelfst. naamw.)
boekbinden
binden (werkwoord)

inbinden (werkwoord)
boekdeel
band (zelfst. naamw.)

boek (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

volume (zelfst. naamw.)
boekdrukkerij
drukkerij (zelfst. naamw.)
boekdrukkers
drukkers (zelfst. naamw.)
boekdrukkunst
drukkunst (overig.)
boeken
behalen (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

debiteren (werkwoord)

opschrijven (werkwoord)

balans (zelfst. naamw.)

lectuur (zelfst. naamw.)

romans (zelfst. naamw.)

werven (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

registreren (werkwoord)

aanwerven (werkwoord)

aantekenen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

optekenen (werkwoord)

noteren (werkwoord
boekengeleerde
schoolmeester (overig.)

muggezifter (overig.)
boekenlegger
bladwijzer (zelfst. naamw.)
boekenlijst
literatuurlijst (zelfst. naamw.)
boekensteun
boekenstut (overig.)
boekenstut
boekensteun (overig.)
boekentas
schooltas (zelfst. naamw.)
boekenwurm
student (zelfst. naamw.)
boeket
ruiker (zelfst. naamw.)

tuil (zelfst. naamw.)

bloemstuk (zelfst. naamw.)

bloemetje (zelfst. naamw.)
boeketten
tuilen (overig.)

ruikers (overig.)
boekhand
boekwink (overig.)
boekhandel
boekwinkel (Zelfst. Naamw.)
boekhandelaar
boekverkoper (overig.)
boekhou
referendaris (overig.)

intendant (overig.)

beheer (overig.)

administrateur (overig.)
boekhouden
administreren (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)
boekhouder
administrateur (zelfst. naamw.)

beheerder (zelfst. naamw.)

intendant (zelfst. naamw.)
boekhouding
financiën (zelfst. naamw.)
boeking
inschrijving (zelfst. naamw.)
boekje
pocket (zelfst. naamw.)
boekomslag
kaft (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)
boekomslagen
omslagen (overig.)

kaften (overig.)
boekslot
krap (overig.)
boekstaven
neerleggen (werkwoord)
boektit
tit (overig.)
boektitel
titel (zelfst. naamw.)
boekverkoper
boekhandelaar (overig.)
boekweit
weit (zelfst. naamw.)
boekwerk
boek (zelfst. naamw.)

pil (zelfst. naamw.)
boekwerken
bundels (zelfst. naamw.)
boekwink
boekhand (overig.)
boekwinkel
boekhandel (zelfst. naamw.)
boel
heleboel (Zelfst. Naamw.)

bedoening (zelfst. naamw.)

bullen (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

stapel (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

menigte (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

drom (zelfst. naamw.)
boeldag
veiling (zelfst. naamw.)

veilingdag (zelfst. naamw.)
boeltje
hap (zelfst. naamw.)
boeman
schrik (zelfst. naamw.)
boemel
stoptrein (zelfst. naamw.)

trein (zelfst. naamw.)
boemelen
nachtbraken (werkwoord)

pierewaaien (werkwoord)

stappen (werkwoord)

zwijnen (werkwoord)

uitspatten (werkwoord)

slempen (werkwoord)

brassen (werkwoord)
boen
schrobber (overig.)
boenen
oppoetsen (werkwoord)

schoonmaken (werkwoord)

schrobben (werkwoord)

schoonschrobben (werkwoord)

schoonboenen (werkwoord)

afschrobben (werkwoord)

afboenen (werkwoord)
boenwerk
schrobben (zelfst. naamw.)
boer
agrariër (zelfst. naamw.)

botterik (zelfst. naamw.)

handelaar (zelfst. naamw.)

landbouwer (zelfst. naamw.)

oprisping (zelfst. naamw.)

plattelander (zelfst. naamw.)

landman (zelfst. naamw.)

ploeger (zelfst. naamw.)
boerderij
hoeve (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

landgoed (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

bezitting (zelfst. naamw.)

boerenhofstede (zelfst. naamw.)

boerenhoeve (zelfst. naamw.)
boerderijen
boerenhuizen (overig.)

boerenhoeven (overig.)
boeremannetje
boertje (overig.)
boeren
agrariërs (zelfst. naamw.)

oprispen (zelfst. naamw.)

oprispingen (zelfst. naamw.)

provincialen (zelfst. naamw.)

burpen (zelfst. naamw.)

kokhalzen (zelfst. naamw.)
boerenbedrijf
zuinigheid (overig.)

landhuishoudkunde (overig.)

economie (overig.)
boerenerf
erf (zelfst. naamw.)

heem (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)
boerenerven
boerenterreinen (overig.)
boerenhoeve
hoeve (overig.)

boerenhofstede (overig.)

boerderij (overig.)
boerenhoeven
boerenhuizen (overig.)

boerderijen (overig.)
boerenhofstede
hoeve (overig.)

boerenhoeve (overig.)

boerderij (overig.)
boerenhuis
boerenwoning (overig.)

stulpkooi (overig.)

stolphuis (overig.)

stolp (overig.)

kaasstolp (overig.)

dop (overig.)

deksel (overig.)
boerenhuizen
boerenhoeven (overig.)

boerderijen (overig.)
boerenknecht
knecht (zelfst. naamw.)
boerenkool
kool (zelfst. naamw.)
Boerenkoolstamp
Boerenmoes (zelfst. naamw.)
boerenlul
lumm (overig.)

hork (overig.)
Boerenmoes
Boerenkoolstamp (zelfst. naamw.)
boerenonderneming
landbouwonderneming (zelfst. naamw.)
boerenpakje
zebra (overig.)

gevangenisboef (overig.)
boerenpummel
kinkel (zelfst. naamw.)
boerenterreinen
boerenerven (overig.)
boerenwoning
boerenhuis (overig.)
boers
dorps (bijv. naamw.)

grof (bijv. naamw.)

onhoffelijk (bijv. naamw.)

ongemanierd (bijv. naamw.)

onbeschoft (bijv. naamw.)

onbeschaafd (bijv. naamw.)

onbeleefd (bijv. naamw.)

onbehouwen (bijv. naamw.)

onbehoorlijk (bijv. naamw.)

lomp (bijv. naamw.)

hufterig (bijv. naamw.)
boersheid
lompheid (zelfst. naamw.)
boertig
kluchtig (overig.)
boertje
boeremannetje (overig.)

burp (overig.)
Boet
Schuur (zelfst. naamw.)
boete
bekeuring (zelfst. naamw.)

geldstraf (zelfst. naamw.)

gevangenisstraf (zelfst. naamw.)

penalty (zelfst. naamw.)

penitentie (zelfst. naamw.)

bon (zelfst. naamw.)

straf (zelfst. naamw.)

hechtenis (zelfst. naamw.)

celstraf (zelfst. naamw.)

prent (overig.)
boetedoener
boeteling (overig.)
boetedoening
boetstraf (overig.)
boeteling
boetedoener (overig.)

penitent (overig.)

gestrafte (overig.)
boeten
bekopen (werkwoord)

betalen (werkwoord)

opdraaien (werkwoord)

verzoenen (werkwoord)
boetiek
kledingwinkel (zelfst. naamw.)

winkel (zelfst. naamw.)

kledingzaak (zelfst. naamw.)

kledingwink (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)
boetseerder
modelleur (overig.)
boetseerkunst
plastiek (zelfst. naamw.)
boetseren
fatsoeneren (werkwoord)

kleien (werkwoord)

modelleren (werkwoord)

vormen (werkwoord)
boetstraf
boetedoening (overig.)
boeven
schurken (zelfst. naamw.)

rabauwen (zelfst. naamw.)
boevenbende
bende (zelfst. naamw.)
boevenstreek
schurkenstreek (overig.)

rotstreek (overig.)
boeventuig
penose (zelfst. naamw.)
boezelaar
schort (zelfst. naamw.)
boezem
baai (zelfst. naamw.)

binnenste (zelfst. naamw.)

borsten (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)

kring (zelfst. naamw.)

plas (zelfst. naamw.)

riolering (zelfst. naamw.)

riool (zelfst. naamw.)

afwateringskanaal (zelfst. naamw.)

afvoerkanaal (zelfst. naamw.)

schoot (zelfst. naamw.)

tieten (zelfst. naamw.)

prammen (zelfst. naamw.)
boezemvriend
intimus (zelfst. naamw.)

hartsvriend (zelfst. naamw.)
boezeroen
kiel (overig.)

hes (overig.)
bof
geluk (zelfst. naamw.)
boffen
een meevaller hebben (werkwoord)

zwijnen (werkwoord)
boffer
bof (zelfst. naamw.)

geluksvogel (zelfst. naamw.)

goudvink (zelfst. naamw.)

geluksvog (zelfst. naamw.)

gelukskind (zelfst. naamw.)

bofkont (zelfst. naamw.)
bofkont
goudvink (overig.)

geluksvog (overig.)

gelukskind (overig.)

boffer (overig.)
boiler
warmwatertoestel (overig.)
bok
blunder (zelfst. naamw.)

mannetjesgeit (zelfst. naamw.)

sater (zelfst. naamw.)

takel (zelfst. naamw.)
bokaal
beker (zelfst. naamw.)

cup (zelfst. naamw.)

kelk (zelfst. naamw.)
bokken
pruilen (werkwoord)

steigeren (werkwoord
bokkenfuif
herenfuif (zelfst. naamw.)
bokkensprong
capriool (zelfst. naamw.)
bokkensprongen
strapatsen (zelfst. naamw.)
bokkig
dwars (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

weerspannig (bijv. naamw.)

weerbarstig (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)
boksen
klaarspelen (werkwoord)

vechtsport (zelfst. naamw.)
bokser
pugilist (zelfst. naamw.)

vuistvechter (zelfst. naamw.)
boksring
ring (zelfst. naamw.)
bol
bolstaand (bijv. naamw.)

bolvormig (bijv. naamw.)

kogelrond (bijv. naamw.)

opgebold (bijv. naamw.)

aardbol (zelfst. naamw.)

bal (zelfst. naamw.)

bloembol (zelfst. naamw.)

bolletje (zelfst. naamw.)

globe (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

kogelvormig (zelfst. naamw.)

plaatkoek (zelfst. naamw.)

kop (zelfst. naamw.)

sferisch (zelfst. naamw.)

rond (zelfst. naamw.)
bolhoed
dophoed (overig.)
bolide
auto (zelfst. naamw.)
bolkap
bolsegment (overig.)
bolknak
sigaar (zelfst. naamw.)
bolleboos
baas (zelfst. naamw.)

hoogvlieger (zelfst. naamw.)

intellectueel (zelfst. naamw.)

kei (zelfst. naamw.)

leerhoofd (zelfst. naamw.)

licht (zelfst. naamw.)
bollen
opbollen (werkwoord)

puilen (werkwoord)

ballen (zelfst. naamw.)
bolletje
bol (zelfst. naamw.)

broodje (zelfst. naamw.)
bolling
zwelling (zelfst. naamw.)

pukkel (overig.)

opzetting (zelfst. naamw.)

bult (overig.)

buil (overig.)

bobbel (overig.)

steenpuist (overig.)

dikte (overig.)

ronding (zelfst. naamw.)
bolsegment
bolkap (overig.)
bolsjewiek
communist (zelfst. naamw.)
bolstaand
bol (bijv. naamw.)

uitpuilend (bijv. naamw.)
bolstaand
bol (bijv. naamw.)

uitpuilend (bijv. naamw.)
bolster
bast (zelfst. naamw.)

dop (zelfst. naamw.)

schaal (zelfst. naamw.)

schil (zelfst. naamw.)
bolus
kak (zelfst. naamw.)
bolvorm
kogelvorm (overig.)
bolvormig
bol (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)

kogelvormig (bijv. naamw.)
bolwerk
bastion (zelfst. naamw.)

fort (zelfst. naamw.)

toevluchtsoord (zelfst. naamw.)

toevlucht (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

schat (zelfst. naamw.)

kinder-dagverblijf (zelfst. naamw.)
bolwerken
klaarpelen (Werkwoord)

klaarspelen (werkwoord)
bom
explosief (zelfst. naamw.)

projectiel (zelfst. naamw.)

raket (zelfst. naamw.)

granaat (zelfst. naamw.)
bomaanslag
aanslag (zelfst. naamw.)
bombardement
bombarderen (overig.)

beschieting (overig.)

beschieten (overig.)

afstraffing (overig.)
bombarderen
belagen (werkwoord)

benoemen (werkwoord)

beschieten (werkwoord)

bombardement (werkwoord)

beschieting (werkwoord)

afstraffing (werkwoord)
bombast
pathos (zelfst. naamw.)

pompeusheid (zelfst. naamw.)

hoogdravendheid (zelfst. naamw.)

gezwollenheid (zelfst. naamw.)

gewichtigheid (zelfst. naamw.)

gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.)
bombasten
hoogdravendheden (overig.)

gezwollenheden (overig.)

opvullingskatoen (overig.)
bombastisch
gezwollen (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

pompeus (bijv. naamw.)

hoogdravend (bijv. naamw.)
bomberen
uitbollen (overig.)
bomen
keuvelen (werkwoord)

kletsen (werkwoord)
bomer
speculant (overig.)

beroepswedder (overig.)
bomvol
stampvol (bijv. naamw.)

vol (bijv. naamw.)
bon
bekeuring (zelfst. naamw.)

cadeaubon (zelfst. naamw.)

coupon (zelfst. naamw.)

kassabon (zelfst. naamw.)

stortingsbewijs (zelfst. naamw.)

voedselbon (zelfst. naamw.)

boete (zelfst. naamw.)

reçu (zelfst. naamw.)
bon-vivant
losbol (zelfst. naamw.)

versierder (zelfst. naamw.)

stoeipoes (zelfst. naamw.)
bonafide
betrouwbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
bonbon
betrouwbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
bonbons
chocolaatjes (overig.)
bond
beweging (zelfst. naamw.)

federatie (zelfst. naamw.)

genootschap (zelfst. naamw.)

pact (zelfst. naamw.)

statenbond (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

vereniging (zelfst. naamw.)

bondgenootschap (zelfst. naamw.)

vakgenootschap (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

gilde (zelfst. naamw.)

club (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)

liga (zelfst. naamw.)

binding (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)

sociëteit (zelfst. naamw.)

broederschap (zelfst. naamw.)

soos (zelfst. naamw.)

societiet (zelfst. naamw.)
bonden
unies (overig.)

liga`s (overig.)

federaties (overig.)
bondgenoot
deelgenoot (zelfst. naamw.)

geallieerde (zelfst. naamw.)

medestander (zelfst. naamw.)

medestrijder (zelfst. naamw.)

medestan (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

medestrij (zelfst. naamw.)
bondgenootschap
alliantie (zelfst. naamw.)

pact (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

liga (zelfst. naamw.)

federatie (zelfst. naamw.)

binding (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)
bondig
kort (bijv. naamw.)

summier (bijv. naamw.)

beknopt (bijv. naamw.)

kernachtig (bijv. naamw.)

zakelijk (bijv. naamw.)
Bondig
To the Point ()

beknopt ()

kernachtig ()
bondigheid
kortheid (zelfst. naamw.)

beknoptheid (zelfst. naamw.)
bondslid
vakbondslid (overig.)
bondsweg
rijksweg (overig.)
bonenstaak
lat (zelfst. naamw.)
bonje
conflict (zelfst. naamw.)

heibel (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

stront (zelfst. naamw.)
bonk
brok (zelfst. naamw.)

knook (zelfst. naamw.)

lomperik (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

brokstuk (zelfst. naamw.)
bonken
beuken (werkwoord)

bonzen (werkwoord)

hameren (werkwoord)

rammen (werkwoord)

slaan (werkwoord)

neuken (werkwoord
bonnen
bekeuringen (zelfst. naamw.)

kassabonnen (zelfst. naamw.)
bons
klap (zelfst. naamw.)

kopstuk (zelfst. naamw.)

pof (zelfst. naamw.)

schok (zelfst. naamw.)

smak (zelfst. naamw.)
bont
afwisselend (bijv. naamw.)

bontgekleurd (bijv. naamw.)

gestippeld (bijv. naamw.)

kleurrijk (bijv. naamw.)

pels (zelfst. naamw.)

vacht (zelfst. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

gulzig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

begerig (bijv. naamw.)

veelkleurig (bijv. naamw.)

kakelbont (bijv. naamw.)

kleurig (bijv. naamw.)

fleurig (bijv. naamw.)
bontgekleurd
bont (bijv. naamw.)

fleurig (bijv. naamw.)

kleurig (bijv. naamw.)
bontjas
pels (zelfst. naamw.)

pelsjas (zelfst. naamw.)
bonus
gratificatie (zelfst. naamw.)

premie (zelfst. naamw.)

toeslag (zelfst. naamw.)

tantième (zelfst. naamw.)

extraatje (zelfst. naamw.)
bonzen
beuken (werkwoord)

botsen (werkwoord)

jagen (werkwoord)

luiden (werkwoord)

dreunen (zelfst. naamw.)
boodschap
aankoop (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

missie (zelfst. naamw.)

strekking (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

acquisitie (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

aanschaf (zelfst. naamw.)

aangekochte (zelfst. naamw.)

vermelding (zelfst. naamw.)

uitspraak (zelfst. naamw.)

tijding (zelfst. naamw.)

relaas (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

bekendmaking (zelfst. naamw.)

verwittiging (zelfst. naamw.)

gewag (zelfst. naamw.)
boodschappen
inkopen (zelfst. naamw.)
boodschappenjongen
loopjongen (overig.)

koerier (overig.)
boodschappentas
winkeltas (overig.)
boodschappenwagentje
winkelwagentje (overig.)

winkelwagen (overig.)
boog
bocht (zelfst. naamw.)

handboog (zelfst. naamw.)

kruisboog (zelfst. naamw.)

poort (zelfst. naamw.)

welving (zelfst. naamw.)

uitbouw (zelfst. naamw.)
booggewelf
gewelf (zelfst. naamw.)
boogpees
sinus (wisk.) (overig.)
boogronding
welving (zelfst. naamw.)
boogstreng
touw (zelfst. naamw.)
boomblad
blad (zelfst. naamw.)
boomknoesten
kwasten (zelfst. naamw.)

knoesten (zelfst. naamw.)
boomstammen
stammen (zelfst. naamw.)
boomstronk
stronk (zelfst. naamw.)

stobbe (zelfst. naamw.)
boomstronken
stronken (overig.)
boomtak
ent (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)
boomtakken
takken (zelfst. naamw.)
boomwol
katoen (zelfst. naamw.)
boomzaag
trekzaag (overig.)
boon
sperzieboon (zelfst. naamw.)

suikerboon (zelfst. naamw.)

snijboon (zelfst. naamw.)

slaboon (zelfst. naamw.)

prinsessenboon (zelfst. naamw.)

herenboon (zelfst. naamw.)
boor
boormachine (zelfst. naamw.)

houtboor (zelfst. naamw.)
boord
kant (zelfst. naamw.)

kraag (zelfst. naamw.)

oever (zelfst. naamw.)

scheepsdek (zelfst. naamw.)

halskraag (zelfst. naamw.)
boordevol
vol (bijv. naamw.)

volop (bijv. naamw.)
boordje
kraagje (overig.)
boordsel
passement (zelfst. naamw.)

galon (zelfst. naamw.)

bies (zelfst. naamw.)

oplegsel (zelfst. naamw.)

omzoming (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)
boordwijdte
halswijdte (overig.)
booreiland
boorplatform (Zelfst. Naamw.)
boormachine
boor (zelfst. naamw.)
boorput
put (zelfst. naamw.)
boortoren
pyloon (zelfst. naamw.)

toren (zelfst. naamw.)
boos
kwaad (Bijvoeglijk naamwoord)

bar (bijv. naamw.)

bars (bijv. naamw.)

boosaardig (bijv. naamw.)

gevaarlijk (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

verbolgen (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

gepikeerd (bijv. naamw.)

stuurs (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

bits (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

giftig (bijv. naamw.)

gebelgd (bijv. naamw.)

ziedend (bijv. naamw.)

toornig (bijv. naamw.)

spinnijdig (bijv. naamw.)
boosaardig
boos (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

kwaadaardig (bijv. naamw.)

pervers (bijv. naamw.)

schurkachtig (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

verraderlijk (bijv. naamw.)

arglistig (bijv. naamw.)

grimmig (bijv. naamw.)

malicieus (bijv. naamw.)

sardonisch (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

boefachtig (bijv. naamw.)
boosaardigheid
slechtheid (zelfst. naamw.)

kwaadwilligheid (zelfst. naamw.)

kwaadaardigheid (zelfst. naamw.)

gemeenheid (zelfst. naamw.)
boosdoener
dader (Zelfst. Naamw.)

boef (zelfst. naamw.)

snoodaard (zelfst. naamw.)

slechtaard (zelfst. naamw.)

onverlaat (zelfst. naamw.)

booswicht (zelfst. naamw.)

bandiet (zelfst. naamw.)
boosdoenster
dader (Zelfst. Naamw.)
boosheid
gram (zelfst. naamw.)

kwaadwilligheid (zelfst. naamw.)

slechtheid (zelfst. naamw.)

duivelskunst (zelfst. naamw.)

baldadigheid (zelfst. naamw.)
booswicht
satan (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

snoodaard (zelfst. naamw.)

slechtaard (zelfst. naamw.)

onverlaat (zelfst. naamw.)

boosdoener (zelfst. naamw.)

bandiet (zelfst. naamw.)
boot
schip (Zelfst. Naamw.)

ark (zelfst. naamw.)

motorboot (zelfst. naamw.)

vaartuig (zelfst. naamw.)

aak (zelfst. naamw.)

stoomschip (zelfst. naamw.)

schuitje (zelfst. naamw.)

schuit (zelfst. naamw.)

scheepje (zelfst. naamw.)

bootje (zelfst. naamw.)
bootje
vaartuig (zelfst. naamw.)

kano (zelfst. naamw.)

stoomschip (zelfst. naamw.)

schuitje (zelfst. naamw.)

schuit (zelfst. naamw.)

schip (zelfst. naamw.)

scheepje (zelfst. naamw.)

boot (zelfst. naamw.)
bootjes
schuitjes (overig.)

scheepjes (overig.)
bootshaak
schippershaak (overig.)

pikhaak (overig.)
bootwerker
havenarbeider (zelfst. naamw.)
borborygmus
darmgeruis (zelfst. naamw.)
bord
eetbord (zelfst. naamw.)

lei (zelfst. naamw.)

plateau (zelfst. naamw.)

reclamebord (zelfst. naamw.)

schoolbord (zelfst. naamw.)

uithangbord (zelfst. naamw.)

schild (zelfst. naamw.)

bordje (zelfst. naamw.)
bordeauxwijn
paarsrood (overig.)
bordeel
hoerenkast (zelfst. naamw.)

lusthuis (zelfst. naamw.)

huis van plezier (zelfst. naamw
borden
vaat (zelfst. naamw.)
bordenwasser
afwashulpje (overig.)
bordes
pui (zelfst. naamw.)

stoep (zelfst. naamw.)

balkon (zelfst. naamw.)
bordje
uithangbord (overig.)

schild (overig.)

bord (overig.)
borduren
naaien (werkwoord)

inborduren (werkwoord)
borduursel
borduurwerk (overig.)
borduurwerk
handwerk (zelfst. naamw.)

borduursel (zelfst. naamw.)
boren
aanboren (werkwoord)

priemen (werkwoord)
borg
borgsom (Zelfst. Naamw.)

beveiliging (zelfst. naamw.)

garantie (zelfst. naamw.)

onderpand (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

waarborg (zelfst. naamw.)

waarborgsom (zelfst. naamw.)

waarborging (zelfst. naamw.)

cautie (zelfst. naamw.)
borgen
vergrendelen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)
borger
waarborger (overig.)

garant (overig.)
borgmoer
spie (zelfst. naamw.)
borgsom
borgtocht (zelfst. naamw.)
borgtocht
borgsom (zelfst. naamw.)
boring
saai (overig.)
borr
neut (overig.)

opkikkertje (overig.)

opkikker (overig.)

hartversterking (overig.)

borreltje (overig.)

staanreceptie (overig.)

instuif (overig.)

informereceptie (overig.)
borrdrinken
borrpakken (overig.)

borrelen (overig.)
borrel
borreltje (zelfst. naamw.)

glaasje (zelfst. naamw.)

neut (zelfst. naamw.)

bittertje (zelfst. naamw.)
borrelen
koken (werkwoord)

pimpelen (werkwoord)

pruttelen (werkwoord)

wellen (werkwoord)

zuipen (werkwoord)

borreluur (zelfst. naamw.)

bruisen (zelfst. naamw.)

borrpakken (werkwoord)

borrdrinken (werkwoord)

gebubbel (werkwoord)

geborrel (werkwoord)

drinken (werkwoord
borrels
neutjes (overig.)

staanrecepties (overig.)

oorlammen (overig.)
borreltje
aperitief (zelfst. naamw.)

borrel (zelfst. naamw.)

opkikkertje (zelfst. naamw.)

opkikker (zelfst. naamw.)

hartversterking (zelfst. naamw.)

borr (zelfst. naamw.)

slokje (zelfst. naamw.)

neutje (zelfst. naamw.)

glaasje (zelfst. naamw.)
borreluur
borrelen (zelfst. naamw.)
borrpakken
borrelen (overig.)

borrdrinken (overig.)
borst
buste (zelfst. naamw.)

hart (zelfst. naamw.)

mam (zelfst. naamw.)

haarborst (zelfst. naamw.)

jongeling (zelfst. naamw.)

jongeheer (zelfst. naamw.)

schuier (zelfst. naamw.)
borstbeeld
buste (zelfst. naamw.)
borstcrawl
borstslag (zelfst. naamw.)
borstel
haarborstel (zelfst. naamw.)

schuier (zelfst. naamw.)

veger (zelfst. naamw.)
borstelen
schuieren (werkwoord)
borstelig
ruig (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

stekelig (bijv. naamw.)

stoppelig (bijv. naamw.)

ruwharig (bijv. naamw.)

ruigharig (bijv. naamw.)

rechtopstaand (bijv. naamw.)
borsten
boezem (zelfst. naamw.)
Borsten
Tetten (zelfst. naamw.)
orsten
tieten (zelfst. naamw.)

prammen (zelfst. naamw.)

jetsers (overig.)
borstharnas
kuras (zelfst. naamw.)
borstkas
ribbenkast (zelfst. naamw.)

thorax (zelfst. naamw.)

tors (zelfst. naamw.)
borstkassen
ribbenkasten (overig.)
borstklier
mam (zelfst. naamw.)
borstplaat
fondant (overig.)
borstrok
singlet (overig.)

onderlijfje (overig.)
borstslag
borstcrawl (zelfst. naamw.)
borstvliesontsteking
pleuritis (zelfst. naamw.)
borstvoeding
lactatie (zelfst. naamw.)
borstwering
balustrade (zelfst. naamw.)
bos
bosland (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)

geboomte (zelfst. naamw.)

woud (zelfst. naamw.)

foreest (zelfst. naamw.)

ris (overig.)
bosaanplant
bebossing (zelfst. naamw.)
bosbouw
landbouw (zelfst. naamw.)

houtvesterij (zelfst. naamw.)
boscomplex
bosopstand (overig.)
bosje
pluk (zelfst. naamw.)

schoof (zelfst. naamw.)

struik (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)

schuur (zelfst. naamw.)

kuif (zelfst. naamw.)

kruin (zelfst. naamw.)

vod (zelfst. naamw.)

vaatdoek (zelfst. naamw.)

strowis (zelfst. naamw.)

stofdoek (zelfst. naamw.)

prul (zelfst. naamw.)

plumeau (zelfst. naamw.)

heester (zelfst. naamw
bosjes
schoven (zelfst. naamw.)

struikjes (zelfst. naamw.)

bundels (zelfst. naamw.)
boskat
kat (zelfst. naamw.)
bosland
bos (zelfst. naamw.)

geboomte (zelfst. naamw.)
bosopstand
boscomplex (overig.)
bospad
tra (zelfst. naamw
bosrijk
bebost (bijv. naamw.)

boomrijk (bijv. naamw.)

houtrijk (bijv. naamw.)
bossen
wouden (zelfst. naamw.)
bosuil
uil (zelfst. naamw.)
bot
grof (zelfst. naamw.)

zwakhoofdig (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

schaapachtig (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

zonomhaal (bijv. naamw.)

kortaf (bijv. naamw.)

onopgevoed (bijv. naamw.)

onbehouwen (bijv. naamw.)

lomp (bijv. naamw.)
botachtig
beenachtig (overig.)
botanie
plantkun (overig.)

plantenleer (overig.)
boten
vaartuigen (zelfst. naamw.)

schuitjes (zelfst. naamw.)

schuiten (zelfst. naamw.)

schepen (zelfst. naamw.)
boter
vet (overig.)
boterbloem
ranonkel (overig.)
boteren
klikken (werkwoord)
boterham
snee (zelfst. naamw.)

sneetje (zelfst. naamw.)
boterton
karn (overig.)
botervat
karn (overig.)
botheid
domheid (zelfst. naamw.)

grofheid (zelfst. naamw.)

ongemanierdheid (zelfst. naamw.)

ongeliktheid (zelfst. naamw.)

onbeschoftheid (zelfst. naamw.)

onbeschaafdheid (zelfst. naamw.)

lompheid (zelfst. naamw.)
botontkalking
osteoporose (zelfst. naamw.)
botontsteking
osteomyelitis (zelfst. naamw.)
botsen
aanrijden (werkwoord)

aanstoten (werkwoord)

bonzen (werkwoord)

horten (werkwoord)

stoten (werkwoord)

stuiten (werkwoord)

schokken (werkwoord)

fschijnen (werkwoord)
botsing
aanrijding (zelfst. naamw.)

aanvaring (zelfst. naamw.)

clash (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

schok (zelfst. naamw.)

opknallen (zelfst. naamw.)

collisie (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

conflict (zelfst. naamw
botsingen
aanrijdingen (overig.)
botten
uitbotten (werkwoord)

uitlopen (werkwoord)

gebeente (zelfst. naamw.)

skelet (zelfst. naamw.)
bottenbouw
skelet (zelfst. naamw.)
botterik
boer (zelfst. naamw.)

kinkel (zelfst. naamw.)

loeres (zelfst. naamw.)
bottleneck
verkeersknelpunt (zelfst. naamw.)

knelpunt (zelfst. naamw.)

flessenhals (zelfst. naamw.)
botvieren
afreageren (werkwoord)
botweg
kortweg (overig.)

onverholen (overig.)
boud
gedurfd (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)
bouderen
pruilen (werkwoord)
bouffante
sjaal (overig.)

halsdoek (overig.)

das (overig.)
bouillon
groentesoep (zelfst. naamw.)

soep (zelfst. naamw.)

vleesaftreksel (zelfst. naamw.)
boulevard
avenue (zelfst. naamw.)

straat (zelfst. naamw.)

singel (zelfst. naamw.)
boulevardpers
schandaalpers (overig.)
bouquet
reuk (overig.)

lucht (overig.)

geurtje (overig.)

geur (overig.)

aroma (overig.)
bourgeois
bekrompen (bijv. naamw.)

burgerlijk (bijv. naamw.)

kneuterig (bijv. naamw.)

burgermannetjesachtig (bijv. naamw.)
bourgognewijn
Bourgondië (overig.)
Bourgondië
bourgognewijn (overig.)
bourgondiër
levensgenieter (overig.)
bout
strijkbout (Zelfst. Naamw.)

moerbout (zelfst. naamw.)

schroef (zelfst. naamw.)

pin (zelfst. naamw.)
bouw
bebouwing (zelfst. naamw.)

bouwbedrijf (zelfst. naamw.)

bouwplaats (zelfst. naamw.)

bouwsector (zelfst. naamw.)

bouwtrant (zelfst. naamw.)

kweek (zelfst. naamw.)

opbouw (zelfst. naamw.)

structuur (zelfst. naamw.)

samenstelling (zelfst. naamw.)

opbouwen (zelfst. naamw.)

constructie (zelfst. naamw.)
bouwbedrijf
aannemersbedrijf (zelfst. naamw.)

bouw (zelfst. naamw.)
bouwdeel
element (zelfst. naamw.)
bouwen
aanleggen (werkwoord)

construeren (werkwoord)

opbouwen (werkwoord)

rekenen (werkwoord)
bouwer
bouwondernemer (overig.)

aannemer (overig.)

bouwvakker (overig.)
bouwerij
bouw (zelfst. naamw.)



bouwfundament


fundament (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)
bouwfundament
fundament (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)
bouwgrond
bouwterrein (zelfst. naamw.)
bouwjaar
jaar (zelfst. naamw.)
bouwkeet
barak (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

loods (zelfst. naamw.)

hangaar (zelfst. naamw.)
bouwkun
bouwtechniek (overig.)

bouwkunst (overig.)
bouwkunde
bouwkunst (zelfst. naamw.)

bouwtechniek (zelfst. naamw.)
bouwkunst
architectuur (zelfst. naamw.)

bouwkunde (zelfst. naamw.)

bouwtechniek (zelfst. naamw.)

bouwkun (zelfst. naamw.)
bouwland
land (zelfst. naamw.)

veld (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)

akker (zelfst. naamw.)

enk (overig.)
bouwmateriaal
bouwstoffen (zelfst. naamw.)
bouwmeester
architect (zelfst. naamw.)
bouwondernemer
aannemer (zelfst. naamw.)

bouwer (zelfst. naamw.)
bouwplaats
bouw (zelfst. naamw.)
bouwplan
bestek (zelfst. naamw.)
bouwprojecten
groutanker (overig.)
bouwput
put (zelfst. naamw.)
bouwsector
bouw (zelfst. naamw.)
bouwsels
constructies (zelfst. naamw.)

bouwwerken (zelfst. naamw.)
bouwsteen
element (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)
ouwstijl
bouwwijze (overig.)
bouwstof
grondstof (zelfst. naamw.)

materiaal (zelfst. naamw.)
bouwstoffen
bouwmateriaal (zelfst. naamw.)
bouwtechniek
bouwkunde (zelfst. naamw.)

constructietechniek (zelfst. naamw.)

bouwkunst (zelfst. naamw.)

bouwkun (zelfst. naamw.)
bouwterrein
bouw (zelfst. naamw.)

bouwgrond (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)

perceel (zelfst. naamw.)

kav (zelfst. naamw.)

gebied (zelfst. naamw.)
bouwtrant
bouw (zelfst. naamw.)
bouwvakker
bouwer (overig.)
bouwvakkersonderkomen
keet (zelfst. naamw.)
bouwval
krot (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

ruïne (zelfst. naamw.)
bouwvallen
ruïnes (overig.)
bouwvallig
gammel (bijv. naamw.)

ruïneus (bijv. naamw.)
bouwwerk
gebouw (zelfst. naamw.)

onderbouw (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)
bouwwerken
constructies (overig.)

bouwsels (overig.)

panden (overig.)

gebouwen (overig.)
bouwwijze
bouwstijl (overig.)
boven
bovenin (bijv. naamw.)

bovenop (bijv. naamw.)

daarboven (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

erboven (bijv. naamw.)

erbovenuit (bijv. naamw.)
bovenaards
transcendent (bijv. naamw.)

buitenaards (bijv. naamw.)
bovenal
vooral (bijv. naamw.)
bovenbeen
dij (zelfst. naamw.)
bovenbenen
schoot (zelfst. naamw.)
bovenblad
dekblad (overig.)
bovendien
daarbij (bijv. naamw.)

daarenboven (bijv. naamw.)

buitendien (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

overigens (bijv. naamw.)

verder (bijv. naamw.)

daarnaast (bijv. naamw.)
bovendrijven
opdrijven (werkwoord)
bovengemeld
voornoemd (overig.)

voorgemeld (overig.)

bovenvermeld (overig.)

bovenstaand (overig.)

bovengenoemd (overig.)
bovengenoemd
bovenstaand (bijv. naamw.)

voornoemd (bijv. naamw.)

voorgemeld (bijv. naamw.)

bovenvermeld (bijv. naamw.)

bovengemeld (bijv. naamw.)
bovengrens
plafond (zelfst. naamw.)
bovengronds
lucht- (overig.)
bovenin
boven (bijv. naamw.)
bovenkant
bovenzijde (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)
bovenkomen
opkomen (werkwoord)

omhoogkomen (werkwoord)
bovenlaag
aristocratie (zelfst. naamw.)

establishment (zelfst. naamw.)

top (zelfst. naamw.)
bovenlichaam
bovenlijf (overig.)
bovenlicht
dakvenster (overig.)

dakraam (overig.)

daklicht (overig.)
bovenlijf
torso (zelfst. naamw.)

bovenlichaam (zelfst. naamw.)
bovenmatig
buitensporig (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

tomeloos (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)
bovennatuurlijk
metafysisch (bijv. naamw.)
bovennatuurlijke
spirituele (zelfst. naamw.)
bovenop
boven (bijv. naamw.)

erboven (bijv. naamw.)
bovenrok
overjas (overig.)
bovenst
hoogst (Bijvoeglijk naamwoord)

opperst (overig.)
bovenstaand
bovengenoemd (bijv. naamw.)

voornoemd (bijv. naamw.)

voorgemeld (bijv. naamw.)

bovenvermeld (bijv. naamw.)

bovengemeld (bijv. naamw.)
bovenste
opperste (bijv. naamw.)
bovenstuk
lijf (zelfst. naamw.)
boventallig
overcompleet (bijv. naamw.)
bovenvermeld
voornoemd (overig.)

voorgemeld (overig.)

bovenstaand (overig.)

bovengenoemd (overig.)

bovengemeld (overig.)
bovenzijde
bovenkant (zelfst. naamw.)
bovenzinnelijk
metafysisch (bijv. naamw.)

transcendent (bijv. naamw.)
box
babybox (zelfst. naamw.)

berging (zelfst. naamw.)

garage (zelfst. naamw.)

luidspreker (zelfst. naamw.)

opbergruimte (zelfst. naamw.)

paardebox (zelfst. naamw.)
boxen
luidsprekers (zelfst. naamw.)
boycot
uitsluiting (overig.)
braadoven
oven (zelfst. naamw.)

bakoven (zelfst. naamw.)
braadpan
pan (zelfst. naamw.)

steelpan (zelfst. naamw.)

kastrol (zelfst. naamw.)

kasserol (zelfst. naamw.)
braadrooster
rooster (zelfst. naamw.)
braadslee
slee (zelfst. naamw.)
braadspies
braadspit (overig.)
braadspit
braadspies (overig.)
braak
onbebouwd (bijv. naamw.)

onbewerkt (bijv. naamw.)

inbraak (zelfst. naamw.)

kraak (bijv. naamw.)
braakmiddel
emeticum (zelfst. naamw.)

spuugmiddel (zelfst. naamw.)

kotsmiddel (zelfst. naamw.)
braaksel
kots (zelfst. naamw.)

vomitus (zelfst. naamw.)
braam
braambes (zelfst. naamw.)
braambes
braam (zelfst. naamw.)
brabbelen
krompraten (werkwoord)

parlevinken (werkwoord)

gebrabbel (werkwoord)
brabbeltaal
jargon (zelfst. naamw.)

patois (zelfst. naamw.)

koeterwaals (zelfst. naamw.)

gebrabbel (zelfst. naamw.)
bradyfreen
zwakbegaafd (bijv. naamw.)
brak
zout (bijv. naamw.)
braken
overgeven (Werkwoord)

afschuw hebben (werkwoord)

kotsen (werkwoord)

over de nek gaan (werkwoord)

spugen (zelfst. naamw.)

spuwen (zelfst. naamw.)

vomeren (zelfst. naamw.)

uitbraken (zelfst. naamw.)
braking
emesis (zelfst. naamw.)
brallen
snoeven (werkwoord)
brallerig
snoevend (overig.)

pocherig (overig.)

opschepperig (overig.)

grootsprakerig (overig.)
bramzeil
zeil (zelfst. naamw.)
bran
gasbran (overig.)
brancard
berrie (zelfst. naamw.)

draagbaar (zelfst. naamw.)

draagberrie (zelfst. naamw.)
branche
bedrijfstak (Zelfst. Naamw.)

afdeling (zelfst. naamw.)

beroepsgroep (zelfst. naamw.)
brand
fik (zelfst. naamw.)

hens (zelfst. naamw.)

narigheid (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)
brandbaar
ontvlambaar (bijv. naamw.)

ontbrandbaar (bijv. naamw.)
brandbeveiligd
vuurwerend (overig.)
brandblusser
blusapparaat (zelfst. naamw.)
branden
afbranden (werkwoord)

bijten (werkwoord)

brandmerken (werkwoord)

fikken (werkwoord)

smeulen (werkwoord)

stoken (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

verbranden (werkwoord)

verzengen (werkwoord)

markeren (werkwoord)

inbranden (werkwoord)

zengen (werkwoord)

verschroeien (werkwoord)

blakeren (werkwoord)
brandend
belangrijk (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

gloeiend (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

vlammend (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)
brander
gasbrander (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

Brennerpas (zelfst. naamw.)
branderigheid
irritatie (zelfst. naamw.)
brandewijn
vuurwater (overig.)

brandy (overig.)
brandhaard
vuurhaard (zelfst. naamw.)
brandhelder
kraakhelder (overig.)

brandschoon (overig.)
brandkast
ezel (zelfst. naamw.)

kluis (zelfst. naamw.)

safe (zelfst. naamw
brandkasten
kluizen (zelfst. naamw.)

safes (zelfst. naamw.)
brandklok
noodklok (zelfst. naamw.)
brandmerk
merkteken (zelfst. naamw.)

schandmerk (zelfst. naamw.)

schandvlek (zelfst
brandmerken
branden (werkwoord)

inbranden (werkwoord)

markeren (werkwoord)

merken (werkwoord)

schandvlekken (werkwoord)

stigmata (werkwoord)

merktekens (werkwoord)
brandnetel
netel (overig.)

dovenetel (overig.)
brandplek
brandwond (overig.)

verbranding (overig.)
brandpunt
centrum (zelfst. naamw.)

focus (zelfst. naamw.)
brandschilderwerk
ingebrand (overig.)
brandschoon
kraakhelder (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)

smetteloos (bijv. naamw.)

vlekkeloos (bijv. naamw.)

brandhelder (bijv. naamw.)
brandspiritus
spiritus (overig.)
brandspuit
spuit (overig.)

injectie (overig.)
brandstichter
pyromaan (zelfst. naamw.)
brandstof
motorbrandstof (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

stoken (zelfst. naamw.)

oven (zelfst. naamw.)

kachel (zelfst. naamw.)
brandstoffen
motorbrandstoffen (zelfst. naamw.)
brandtrap
trap (zelfst. naamw.)
brandvast
vuurvast (overig.)

onbrandbaar (overig.)

brandvrij (overig.)

brandveilig (overig.)
brandveilig
onbrandbaar (bijv. naamw.)

vuurvast (bijv. naamw.)

brandvrij (bijv. naamw.)

brandvast (bijv. naamw.)
brandvrij
vuurvast (overig.)

onbrandbaar (overig.)

brandveilig (overig.)

brandvast (overig.)
brandweerauto
brandweerwagen (zelfst. naamw.)
brandweerlieden
spuitgasten (overig.)
brandweerman
spuitgast (zelfst. naamw.)
brandweerwagen
brandweerauto (zelfst. naamw.)
brandwond
verbranding (zelfst. naamw.)

brandplek (zelfst. naamw.)
brandy
vuurwater (overig.)

brandewijn (overig.)
branie
dikdoenerij (zelfst. naamw.)
branieschopper
haantje (overig.)
bras
takel (overig.)
brassen
schransen (werkwoord)

slempen (werkwoord)

uitspatten (werkwoord)

zwelgen (werkwoord)

zwijnen (werkwoord)

boemelen (werkwoord)

vreten (werkwoord)
brasser
zwelger (overig.)
brasserie
eetcafé (Zelfst. Naamw.)
bravoure
durf (zelfst. naamw.)

grootspraak (zelfst. naamw.)

gebluf (zelfst. naamw.)
brandkast
zwaard (overig.)
bredegens
zwaarden (overig.)
breed
ampel (bijv. naamw.)

breedgeschouderd (bijv. naamw.)

breeds (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

bef (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

ruim (bijv. naamw.)
breedgeschouderd
breed (bijv. naamw.)

stoer (bijv. naamw.)
breedgeschouderdheid
breedheid (zelfst. naamw.)
breedheid
breedgeschouderdheid (zelfst. naamw.)

breedte (zelfst. naamw.)
breedsprakig
langdradig (bijv. naamw.)

retorisch (bijv. naamw.)

wijdlopig (bijv. naamw.)

woordenrijk (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

uitgebreid (bijv. naamw.)

omstandig (bijv. naamw.)

omslachtig (bijv. naamw.)

breedvoerig (bijv. naamw.)
breedsprakigheid
uitvoerigheid (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

breedvoerigheid (zelfst. naamw.)
breedte
afmeting (zelfst. naamw.)

grootte (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

ruimte (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

breedheid (zelfst. naamw.)
breeduit
uitvoerig (overig.)
breedvoerig
ampel (bijv. naamw.)

wijdlopig (bijv. naamw.)

omslachtig (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

uitgebreid (bijv. naamw.)

omstandig (bijv. naamw.)

langdradig (bijv. naamw.)

breedsprakig (bijv. naamw.)
breedvoerigheid
omslag (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

uitvoerigheid (zelfst. naamw.)

breedsprakigheid (zelfst. naamw.)
breekbaar
broos (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

bros (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)
breekbaarheid
broosheid (zelfst. naamw.)

fragiliteit (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)
breekhamer
moker (zelfst. naamw.)

voorhamer (zelfst. naamw.)
breekhamers
voorhamers (overig.)

mokers (overig.)
breekijzer
dompie (zelfst. naamw.)

koevoet (zelfst. naamw.)
breeuwen
dichten (werkwoord)
brei
jungle (zelfst. naamw.)
breidel
toom (overig.)

teugel (overig.)
breidelen
bedwingen (werkwoord)
breigoed
breiwerk (overig.)

breisel (overig.)
brein
denkvermogen (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

intelligentie (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

rede (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

bewustzijn (zelfst. naamw.)

hersenen (zelfst. naamw.)

hasses (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

geest (zelfst. naamw.)
breinaald
naald (zelfst. naamw.)

pen (zelfst. naamw.)
breinloos
verstandeloos (overig.)

stompzinnig (overig.)

onverstandig (overig.)

onnozel (overig.)

onbenullig (overig.)

idioot (overig.)

dom (overig.)

afgestompt (overig.)

achterlijk (overig.)

stupide (overig.)

hersenloos (overig.)

geesteloos (overig.)
breisel
breiwerk (overig.)

breigoed (overig.)
breisteek
strik (overig.)

steek (overig.)

maas (overig.)
breiwerk
handwerk (zelfst. naamw.)

breisel (zelfst. naamw.)

breigoed (zelfst. naamw.)
brekebeen
scharrelaar (zelfst. naamw.)
breken
kapotgaan (Werkwoord)

kapotmaken (Werkwoord)

afbreken (werkwoord)

kapotbreken (werkwoord)

kleinmaken (werkwoord)

schenden (werkwoord)

slopen (werkwoord)

stukgaan (werkwoord)

omverhalen (werkwoord)

neerhalen (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

stukbreken (werkwoord)

splitsen (overig.)
breker
roller (zelfst. naamw.)

golf (zelfst. naamw.)
brem
bremstruik (overig.)
bremaken
verbreden (overig.)
bremstruik
brem (overig.)
brengen
bezorgen (werkwoord)

bestellen (werkwoord)

afleveren (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

rondbrengen (werkwoord)

toeleveren (werkwoord)

leveren (werkwoord)
Brennerpas
brander (overig.)
breriviermond
estuarium (overig.)
bres
doorbraak (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)
breuk
barst (zelfst. naamw.)

breukgetal (zelfst. naamw.)

fractuur (zelfst. naamw.)

interruptie (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

knak (zelfst. naamw.)

hernia (zelfst. naamw.)

scheur (zelfst. naamw.)

krak (zelfst. naamw.)

kreupelhout (zelfst. naamw.)

knik (zelfst. naamw.)

haag (zelfst. naamw.)

verbreking (zelfst. naamw.)

onderbreking (zelfst. naamw.)
breuken
teller (zelfst. naamw.)
breukgetal
breuk (zelfst. naamw.)
brevet
licentie (zelfst. naamw.)
brie
kaas (zelfst. naamw.)
brief
akte (zelfst. naamw.)

bankbiljet (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

epistel (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

schrijven (zelfst. naamw.)
briefing
instructie (zelfst. naamw.)

uitleg (zelfst. naamw.)
briefje
aantekening (zelfst. naamw.)

attest (zelfst. naamw.)

bankbiljet (zelfst. naamw.)

brief (zelfst. naamw.)

memo (zelfst. naamw.)

schrijfsel (zelfst. naamw.)

krabbel (zelfst. naamw.)

kladje (zelfst. naamw.)

kladbriefje (zelfst. naamw.)

kattebelletje (zelfst. naamw.)

bewijs (zelfst. naamw.)

papiergeld (zelfst. naamw.)
briefomslag
envelop (zelfst. naamw.)
briefpapier
postpapier (overig.)
briefport
porto (overig.)

frankeerkosten (overig.)
briefpost
snailmail (overig.)
briefwisseling
brieven (zelfst. naamw.)

correspondentie (zelfst. naamw.)

schrijfsels (zelfst. naamw.)
bries
wind (zelfst. naamw.)
briesen
brullen (werkwoord)
brieven
briefwisseling (zelfst. naamw.)

post (zelfst. naamw.)

schrijfsels (zelfst. naamw.)

correspondentie (zelfst. naamw.)
brievenbesteller
postbode (overig.)

postbo (overig.)

bo (overig.)

bezorger (overig.)

besteller (overig.)
brievenbus
bus (zelfst. naamw.)

post (zelfst. naamw.)

postbus (zelfst. naamw.)
brij
pap (zelfst. naamw.)

puree (zelfst. naamw.)

papje (zelfst. naamw.)
brijig
papperig (overig.)

brutaal (overig.)
brik
zeilvaartuig (overig.)
bril
wc-bril (Zelfst. Naamw.)

fok (overig.)

verstand (overig.)

vernuft (overig.)

intelligentie (overig.)

intellect (overig.)

genie (overig.)
brilbeer
fokstier (overig.)
briljant
schitterend (Bijvoeglijk naamwoord)

geniaal (bijv. naamw.)

ingenieus (bijv. naamw.)

lumineus (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

diamant (zelfst. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

vindingrijk (bijv. naamw.)

vaardig (bijv. naamw.)

kunstig (bijv. naamw.)

kundig (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)

uitmuntend (bijv. naamw.)

uitgezocht (bijv. naamw.)

uitgelezen (bijv. naamw.)

superbe (bijv. naamw.)

subliem (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

excellent (bijv. naamw.)
brilmontuur
montuur (zelfst. naamw.)
brink
plein (zelfst. naamw.)

dorpsplein (zelfst. naamw.)
Brio
levendigheid (overig.)
Brit
Engelsman (zelfst. naamw.)
Brits
kooi (zelfst. naamw.)
Brittannië
Groot-Brittannië (overig.)
broche
sieraad (zelfst. naamw.)
brochure
folder (zelfst. naamw.)

vlugschrift (zelfst. naamw.)

vouwblad (zelfst. naamw.)

fol (zelfst. naamw.)

pamflet (zelfst. naamw.)
broddelaar
knoeier (overig.)

klie (overig.)

kladderaar (overig.)

kladder (overig.)

prul (overig.)

kruk (overig.)
broddelen
knoeien (werkwoord)

prutsen (werkwoord)
broddelwerk
knoeiwerk (Zelfst. Naamw.)

knutselwerk (zelfst. naamw.)

prutswerk (zelfst. naamw.)

kladwerk (zelfst. naamw.)
broe
broer (overig.)

lekenbroe (overig.)

ziekenoppasser (overig.)

ziekenbroe (overig.)

verpleger (overig.)

hulp (overig.)

diaken (overig.)

geestelijke (overig.)

monnik (overig.)

kloosterling (overig.)

frater (overig.)
broed
kinderen (zelfst. naamw.)
broeden
nadenken (werkwoord)

uitbroeden (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

koesteren (werkwoord)

gebroed (werkwoord)

warmhouden (werkwoord
broeder
broer (zelfst. naamw.)

frater (zelfst. naamw.)

geestelijke (zelfst. naamw.)

kloosterling (zelfst. naamw.)

lekenbroeder (zelfst. naamw.)

medemens (zelfst. naamw.)

verpleger (zelfst. naamw.)
broeder-onderwijz
frater (zelfst. naamw.)
broedermoordenaar
Kaïn (overig.)
broeders
broers (zelfst. naamw.)

kloosterlingen (zelfst. naamw.)

kloosterbroeders (zelfst. naamw.)
broederschap
genootschap (zelfst. naamw.)

vereniging (zelfst. naamw.)

sociëteit (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)
broedplaats
nest (zelfst. naamw.)

kweekplaats (overig.)
broedsel
broed (zelfst. naamw.)

gebroed (zelfst. naamw.)
broeibak
kweekbed (overig.)
broeien
smeulen (werkwoord)
broeierig
benauwd (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)

zwoel (bijv. naamw.)

verstikkend (bijv. naamw.)

drukkend (bijv. naamw.)
broeiing
incubatie (overig.)
broeikas
kas (zelfst. naamw.)

plantenkas (zelfst. naamw.)
broeinest
haard (zelfst. naamw.)
broek
pantalon (zelfst. naamw.)

moeras (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

drasland (zelfst. naamw.)
broeken
pantalons (overig.)
broekie
kereltje (overig.)

broekvent (overig.)
broekland
moeras (zelfst. naamw.)
broekriem
ceintuur (overig.)
broekrok
rokbroek (overig.)
broeksgulp
gulp (zelfst. naamw.)
broekspijp
kereltje (overig.)

broekie (overig.)
broekzak
zak (zelfst. naamw.)
broer
broeder (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)
broers
broeders (zelfst. naamw.)
broes
sproeier (overig.)
brok
brokstuk (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

klont (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

bonk (zelfst. naamw.)

suikerklontje (zelfst. naamw.)
brokje
stukje (overig.)

snippertje (overig.)

partje (overig.)

fragmentje (overig.)

eindje (overig.)
brokkelen
kruimelen (werkwoord)
brokkelig
kruimig (overig.)

kruimelend (overig.)
brokkeligheid
brosheid (zelfst. naamw.)
brokstuk
fragment (Zelfst. Naamw.)

brok (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

bonk (zelfst. naamw.)

wrakstuk (zelfst. naamw.)
brokstukken
afval (zelfst. naamw.)
bromatologie
voedingsleer (overig.)
brombeer
grompot (zelfst. naamw.)

mopperaar (zelfst. naamw.)

knorrepot (zelfst. naamw.)

kankeraar (zelfst. naamw.)

brompot (zelfst. naamw.)
bromfiets
brommer (Zelfst. Naamw.)
brommen
gonzen (werkwoord)

knorren (werkwoord)

mompelen (werkwoord)

zitten (werkwoord)

zoemen (werkwoord)

ruisen (werkwoord)

murmelen (werkwoord)

mummelen (werkwoord)

morren (werkwoord)

pruttelen (werkwoord)

mopperen (werkwoord)

klagen (werkwoord)

kankeren (werkwoord)

gevangen zitten (werkwoord)
brommer
bromfiets (Zelfst. Naamw.)
brommerig
mopperig (overig.)
brompot
mopperaar (overig.)

knorrepot (overig.)

kankeraar (overig.)

grompot (overig.)

brombeer (overig.)

kniesoor (zelfst. naamw.)
bron
oorsprong (Zelfst. Naamw.)

oorzaak (Zelfst. Naamw.)

informatiebron (zelfst. naamw.)

inspiratiebron (zelfst. naamw.)

rivierbron (zelfst. naamw.)

waterbron (zelfst. naamw.)

waterput (zelfst. naamw.)

wel (zelfst. naamw.)

zegsman (zelfst. naamw.)

put (zelfst. naamw.)

informant (zelfst. naamw.)
bronchie
trachea (zelfst. naamw.)

luchtpijp (zelfst. naamw.)
bronchitis
keelontsteking (zelfst. naamw.)
bronchus
luchtpijptak (zelfst. naamw.)
bronst
tochtigheid (overig.)

loopsheid (overig.)

krolsheid (overig.)
bronstig
krols (bijv. naamw.)

loops (bijv. naamw.)
bronwater
mineraalwater (zelfst. naamw.)

welwater (zelfst. naamw.)
bronzen
diep (bijv. naamw.)

bruinen (werkwoord)
brood
baar (zelfst. naamw.)

bestaan (zelfst. naamw.)

kost (zelfst. naamw.)

kostwinning (zelfst. naamw.)
broodbakker
bakker (zelfst. naamw.)
broodbakkerij
bakkerij (zelfst. naamw.)
broodbeleg
beleg (zelfst. naamw.)
brooddronken
overmoedig (overig.)
broodfabriek
bakkerij (zelfst. naamw.)
broodje
kadetje (Zelfst. Naamw.)

bolletje (Zelfst. Naamw.)

puntje (zelfst. naamw.)
broodmaaltijd
lunch (zelfst. naamw.)
broodmager
uitgeteerd (overig.)

uitgemergeld (overig.)
broodmes
mes (zelfst. naamw.)
broodtrommel
trommel (zelfst. naamw.)
broodwinner
kostwinner (zelfst. naamw.)
broodwinning
bestaan (zelfst. naamw.)

kostwinning (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)
broos
zwak (Bijvoeglijk naamwoord)

breekbaar (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

onbetrouwbaar (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)

bros (overig.)
broosheid
breekbaarheid (zelfst. naamw.)

fragiliteit (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

teerheid (zelfst. naamw.)
bros
krokant (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)

broos (overig.)
brosheid
brokkeligheid (zelfst. naamw.)
brouilleren
verwikkelen (werkwoord)
brouwen
toebereiden (werkwoord)

verzinnen (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

beramen (werkwoord)

prepareren (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)
brouwer
bierbrouwer (overig.)
brouwerij
bierbrouwerij (zelfst. naamw.)
brouwsel
mengsel (zelfst. naamw.)

bier (zelfst. naamw.)
bruidsdagen
wittebroodsweken (zelfst. naamw.)
bruidsschat
uitzet (overig.)
bruikbaar
geschikt (Bijvoeglijk naamwoord)

behoorlijk (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

inzetbaar (bijv. naamw.)

nuttig (bijv. naamw.)

praktisch (bijv. naamw.)

voordelig (bijv. naamw.)

werkbaar (bijv. naamw.)
Bruikbaar
nuttig ()

Constructief ()

opbouwend ()

positief ()
bruikbaarheid
inpasbaarheid (zelfst. naamw.)

relevantie (zelfst. naamw.)

utiliteit (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)
bruikleen
leen (zelfst. naamw.)
bruiloft
huwelijksinzegening (zelfst. naamw.)

trouwerij (zelfst. naamw.)

trouwplechtigheid (zelfst. naamw.)

huwelijk (zelfst. naamw.)
bruiloftsdag
trouwdag (overig.)

huwelijksdag (overig.)
bruiloftsfeest
huwelijksfeest (zelfst. naamw.)

trouwerij (zelfst. naamw.)
bruinen
bronzen (werkwoord)
bruinkool
kool (zelfst. naamw.)
bruinvis
dolfijn (overig.)
bruinwier
zeewier (overig.)

blaaswier (overig.)
bruis
schuim (zelfst. naamw.)
bruisen
mousseren (werkwoord)

borrelen (zelfst. naamw.)

gebubbel (zelfst. naamw.)

geborrel (zelfst. naamw.)

gebruis (zelfst. naamw.)
bruisend
wervelend (bijv. naamw.)

ziedend (bijv. naamw.)
brul
kreet (zelfst. naamw.)
brulboei
schreeuwlelijk (overig.)

schreeuwer (overig.)
brullen
blèren (werkwoord)

bulderen (werkwoord)

huilen (werkwoord)

janken (werkwoord)

loeien (werkwoord)

schreeuwen (werkwoord)

krijsen (werkwoord)

uitschreeuwen (werkwoord)

uitroepen (werkwoord)

uitgillen (werkwoord)

gillen (werkwoord)

blaffen (werkwoord)

daveren (werkwoord)

razen (werkwoord
brutaal
bijdehand (bijv. naamw.)

vrijpostig (bijv. naamw.)

astrant (bijv. naamw.)

grof (bijv. naamw.)

papperig (bijv. naamw.)

brijig (bijv. naamw.)

impertinent (bijv. naamw.)

hondsbrutaal (bijv. naamw.)

schel (bijv. naamw.)

koperen (bijv. naamw.)

vrijmoedig (bijv. naamw.)

stoutmoedig (bijv. naamw.)

onbeschroomd (bijv. naamw.)
brutaalweg
doodleuk (bijv. naamw.)

doodgemoederd (bijv. naamw.)
brutaliseren
bruuskeren (werkwoord
brutaliteit
driestheid (zelfst. naamw.)

gotspe (zelfst. naamw.)

onbeschaamdheid (zelfst. naamw.)

vrijpostigheid (zelfst. naamw.)

onbeschoftheid (zelfst. naamw.)

impertinentie (zelfst. naamw.)
bruusk
kortaf (bijv. naamw.)

nors (bijv. naamw.)

onzacht (bijv. naamw.)

plotseling (bijv. naamw.)

onverhoeds (bijv. naamw.)

abrupt (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

plotsklaps (bijv. naamw.)

plots (bijv. naamw.)

opeens (bijv. naamw.)

eensklaps (bijv. naamw.)
bruuskeren
brutaliseren (werkwoord)
bruut
onmenselijk (bijv. naamw.)

beest (zelfst. naamw.)

beestachtig (zelfst. naamw.)

wreedaard (zelfst. naamw.)

wreed (zelfst. naamw.)

monsterlijk (zelfst. naamw.)

inhumaan (zelfst. naamw.)

barbaars (zelfst. naamw.)
bruutheid
geweld (zelfst. naamw.)
BTW
B.T.W. (zelfst. naamw.)
bubbelbad
jacuzzi (zelfst. naamw.)
bucefaal
strijdros (overig.)

oorlogspaard (overig.)
bucht
rommel afval (overig.)
bucolisch
herderlijk (bijv. naamw.)
budget
begroting (zelfst. naamw.)
buff
karbouw (overig.)
buffel
karbouw (zelfst. naamw.)
buffelen
schrokken (werkwoord)

sloven (werkwoord)

pezen (werkwoord)

kapotwerken (werkwoord)

afbeulen (werkwoord)

aanpoten (werkwoord)
buffer
schokbreker (zelfst. naamw.)
buffet
bar (zelfst. naamw.)

buffetkast (zelfst. naamw.)

diner (zelfst. naamw.)

tapkast (zelfst. naamw.)

aanrecht (zelfst. naamw.)

toog (zelfst. naamw.)

tap (zelfst. naamw.)

spon (zelfst. naamw.)

drankbuffet (zelfst. naamw.)

dressoir (zelfst. naamw.)
buffetkast
buffet (zelfst. naamw.)

dressoir (zelfst. naamw.)
bui
aanval (zelfst. naamw.)

hagelbui (zelfst. naamw.)

humeur (zelfst. naamw.)

nuk (zelfst. naamw.)

regenbui (zelfst. naamw.)

speling (zelfst. naamw.)

kuur (zelfst. naamw.)

gril (zelfst. naamw.)

bevlieging (zelfst. naamw.)

stemming (zelfst. naamw.)

gemoedstoestand (zelfst. naamw.)

gemoedsstemming (zelfst. naamw.)

gemoedsgesteldheid (zelfst. naamw.)

luim (zelfst. naamw.)
buid
zak (overig.)
buidel
beurs (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

zak (zelfst. naamw.)
buidels
buidelzakken (zelfst. naamw.)

portemonnees (zelfst. naamw.)
buidelzakken
buidels (zelfst. naamw.)
buigbaar
flexibel (bijv. naamw.)

soepel (bijv. naamw.)
buigen
bukken (werkwoord)

knikken (werkwoord)

krombuigen (werkwoord)

krommen (werkwoord)

toegeven (werkwoord)

overhellen (werkwoord)

hellen (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

welven (werkwoord)
buiging
afbuiging (zelfst. naamw.)

draaiing (zelfst. naamw.)

eerbetoon (zelfst. naamw.)

kromming (zelfst. naamw.)

nijging (zelfst. naamw.)

verbuiging (zelfst. naamw.)

flexie (zelfst. naamw.)

bocht (zelfst. naamw.)
buigzaam
flexibel (bijv. naamw.)

lenig (bijv. naamw.)

meegaand (bijv. naamw.)

soepel (bijv. naamw.)
buigzaamheid
flexibiliteit (zelfst. naamw.)

lenigheid (zelfst. naamw.)

souplesse (zelfst. naamw.)

soepelheid (zelfst. naamw.)
buiig
humeurig (bijv. naamw.)

onbestendig (bijv. naamw.)
buik
abdomen (zelfst. naamw.)

bast (zelfst. naamw.)

buikje (zelfst. naamw.)

lijf (zelfst. naamw.)

maag (zelfst. naamw.)

pens (zelfst. naamw.)

schoot (zelfst. naamw
buik-
buikvin (overig.)
buiken
spekbuiken (overig.)
buikgriep
diarree (zelfst. naamw.)
buikje
buik (zelfst. naamw.)
buikkramp
buikpijn (zelfst. naamw.)
buikloop
diarree (zelfst. naamw.)
Buikorgel
Trekharmonica (zelfst. naamw.)
buikpijn
buikkramp (zelfst. naamw.)

pijn (zelfst. naamw.)
buikvin
buik- (overig.)
buikvliesontsteking
peritonitis (zelfst. naamw.)
buikwaterzucht
ascites (zelfst. naamw.)
buikwind
veest (zelfst. naamw.)
buil
bult (Zelfst. Naamw.)

bobbel (zelfst. naamw.)

builtje (zelfst. naamw.)

knobbel (zelfst. naamw.)

zeef (zelfst. naamw.)

zak (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

zwelling (zelfst. naamw.)

pukkel (zelfst. naamw.)

opzetting (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

letsel (zelfst. naamw.)

kneuzing (zelfst. naamw.)

kneuswond (zelfst. naamw.)
builderaar
geveltoerist (overig.)
builen
pest (zelfst. naamw.)
builtje
zakje (overig.)
buis
beeldbuis (zelfst. naamw.)

cilinder (zelfst. naamw.)

jak (zelfst. naamw.)

televisietoestel (zelfst. naamw.)

televisieapparaat (zelfst. naamw.)

televisie (zelfst. naamw
buisje
canule (zelfst. naamw.)
buit
jachtbuit (zelfst. naamw.)

vangst (zelfst. naamw.)

prooi (zelfst. naamw.)

acquest (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

roof (zelfst. naamw.)
buitelen
dartelen (werkwoord)

failleren (werkwoord)

duikelen (werkwoord)
buiteling
tuimeling (zelfst. naamw.)

val (zelfst. naamw.)
buiten
behalve (bijv. naamw.)

buitenshuis (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

zonder (bijv. naamw.)

buitengoed (zelfst. naamw.)

ongerekend (bijv. naamw.)

uitgezonderd (bijv. naamw.)
buitenaards
bovenaards (overig.)
buitenaf
uiterlijk (bijv. naamw.)
buitenbeentje
zonderling (zelfst. naamw.)

aparte (zelfst. naamw.)

rare (zelfst. naamw.)
buitendien
bovendien (overig.)
buitengemeen
bijzonder (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

tomeloos (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)

bovenmatig (bijv. naamw.)
buitengesloten
uitgesloten (bijv. naamw.)
buitengewoon
uitzonderlijk (Bijvoeglijk
buitengewoon
uitzonderlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

bijzonder (Bijvoeglijk naamwoord)

adembenemend (bijv. naamw.)

brandend (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

groot (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)

exceptioneel (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

maximaal (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

grootst (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

ergst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

excessief (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)

zeer (bijv. naamw.)

extravagant (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

ongemeen (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)
buitengoed
buiten (zelfst. naamw.)
buitenhuis
buitenverblijf (zelfst. naamw.)

landhuis (zelfst. naamw.)
buitenhuiscamera
videofoon (overig.)
buitenissig
afwijkend (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

extravagant (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw
buitenissigheid
excentriciteit (zelfst. naamw.)

uitwas (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

exces (zelfst. naamw.)

buitensporigheid (zelfst. naamw.)
buitenkans
meevaller (Zelfst. Naamw.)

voordeel (zelfst. naamw.)
buitenkansje
treffer (overig.)

toevalstreffer (overig.)

gelukstreffer (overig.)

voordeel (overig.)

opsteker (overig.)

meevaller (overig.)
buitenkant
buitenwijk (zelfst. naamw.)

buitenzijde (zelfst. naamw.)

exterieur (zelfst. naamw.)

omhulsel (zelfst. naamw.)

uiterlijk (zelfst. naamw.)

uitwendige (zelfst. naamw.)

omwindsel (zelfst. naamw.)

omkleedsel (zelfst. naamw.)

huls (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

vertoon (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)

aangezicht (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)

gelaat (zelfst. naamw.)
buitenlan
vreemdeling (overig.)
buitenlander
vreemdeling (zelfst. naamw.)
buitenlanders
vreemdelingen (zelfst. naamw.)
buitenlands
uitlandig (bijv. naamw.)

uitheems (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)
buitenlandse
vreemdelinge (overig.)
buitenleven
landleven (zelfst. naamw
buitenlucht
openlucht (Zelfst. Naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)
buitenmuren
buitenwanden (zelfst. naamw.)
buitenplaats
buiten (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)
buitenshuis
buiten (bijv. naamw.)
buitensluiten
schorsen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

uitsluiten (werkwoord)

uitzonderen (werkwoord)
buitensluiting
uitzondering (zelfst. naamw.)
buitenspeler
vleugelspeler (overig.)

spits (overig.)

rechtsbuiten (overig.)

linksbuiten (overig.)

flankspeler (overig.)
buitensporig
bijzonder (Bijvoeglijk naamwoord)

buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

bovenmatig (bijv. naamw.)

extravagant (bijv. naamw.)

ontstellend (bijv. naamw.)

excessief (bijv. naamw.)

oneindig (bijv. naamw.)

onhebbelijk (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)

zeer (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

tomeloos (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)
buitensporigheden
strapatsen (zelfst. naamw.)
buitensporigheid
exces (zelfst. naamw.)

extravagantie (zelfst. naamw.)

losbandigheid (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

uitwas (zelfst. naamw.)

zedeloosheid (zelfst. naamw.)

bandeloosheid (zelfst. naamw.)

buitenissigheid (zelfst. naamw.)

overdaad (zelfst. naamw.)
buitenstaan
outsi (overig.)
buitenstaander
leek (zelfst. naamw.)

outsider (zelfst. naamw.)
buitenstaanders
outsiders (overig.)
buitenverblijf
buitenhuis (zelfst. naamw.)

dagverblijf (zelfst. naamw.)

landgoed (zelfst. naamw.)

landhuis (zelfst. naamw.)

lustoord (zelfst. naamw.)
buitenwand
wand (overig.)
buitenwanden
buitenmuren (zelfst. naamw.)
buitenweg
landweg (overig.)

dreef (overig.)
buitenwijk
buitenkant (zelfst. naamw.)

stadswijk (zelfst. naamw.)

woonwijk (zelfst. naamw.)

wijk (zelfst. naamw.)

stadskwartier (zelfst. naamw.)

stadsdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

plein (zelfst. naamw.)

handelswijk (zelfst. naamw.)

centrum (zelfst. naamw.)

buurt (zelfst. naamw.)
buitenzijde
buitenkant (zelfst. naamw.)
buitmaken
vangen (werkwoord)

verwerven (werkwoord)

verkrijgen (werkwoord)

behalen (werkwoord)
bukken
buigen (werkwoord)

toegeven (werkwoord)
buks
geweer (overig.)

karabijn (overig.)
bul
graad (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

universiteitsdiploma (zelfst. naamw.)
bulderen
blaffen (werkwoord)

brullen (werkwoord)

daveren (werkwoord)

dreunen (werkwoord)

schreeuwen (werkwoord
bulderenstorm
geweldenaar (overig.)

donderpreek (overig.)
bulken
barsten (werkwoord)

brullen (werkwoord)

loeien (werkwoord)
bulldozer
shovel (overig.)
bullebak
tiran (zelfst. naamw.)

bullebijter (zelfst. naamw.)
bullebijter
bullebak (overig.)
bullen
boel (zelfst. naamw.)
bullepees
pees (zelfst. naamw.)
bulleus
blaarvormig (zelfst. naamw.)
bult
buil (Zelfst. Naamw.)

bobbel (zelfst. naamw.)

bochel (zelfst. naamw.)

heuvel (zelfst. naamw.)

kneuswond (zelfst. naamw.)

zwelling (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

pukkel (zelfst. naamw.)

opzetting (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

boch (zelfst. naamw.)

heuv (zelfst. naamw.)

letsel (zelfst. naamw.)

kneuzing (zelfst. naamw.)
bultenaar
gebochelde (overig.)
bultje
steenpuist (overig.)

pukkel (overig.)

puistje (overig.)

bobbeltje (overig.)
bultrund
zeboe (overig.)
bumper
schokbreker (zelfst. naamw.)

stootrand (zelfst. naamw.)
bundel
bagage (zelfst. naamw.)

boek (zelfst. naamw.)

bos (zelfst. naamw.)

gedichtenbundel (zelfst. naamw.)

gedichtenverzameling (zelfst. naamw.)

schoof (zelfst. naamw.)

bosje (zelfst. naamw.)

streng (zelfst. naamw.)

dakspant (zelfst. naamw.)

gedichtenbund (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)

janhagel (zelfst. naamw.)

gespuis (zelfst. naamw.)

gepeupel (zelfst. naamw.)

ris (overig.)
bundelen
verzamelen (werkwoord)

binden (overig.)
bundeling
concentratie (zelfst. naamw.)
bundels
boekwerken (zelfst. naamw.)

schoven (zelfst. naamw.)

bosjes (zelfst. naamw.)
bundels
boekwerken (zelfst. naamw.)

schoven (zelfst. naamw.)

bosjes (zelfst. naamw.)
bunder
hectare (overig.)
bunker
kazemat (overig.)
bunkeren
buffelen (werkwoord)

innemen (werkwoord)

vreten (werkwoord)

schransen (werkwoord)

opeten (werkwoord)

nuttigen (werkwoord)

eten (werkwoord)

consumeren (werkwoord)

verorberen (werkwoord)

schrokken (werkwoord)

bikken (werkwoord)
burcht
kasteel (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)
burchten
sloten (zelfst. naamw.)

vestingen (zelfst. naamw.)

kastelen (zelfst. naamw.)
burchtheer
slotheer (overig.)

kasteelheer (overig.)
burchttoren
slottoren (overig.)

kasteeltoren (overig.)
bureau
afdeling (zelfst. naamw.)

bureaumeubel (zelfst. naamw.)

bureel (zelfst. naamw.)

schrijftafel (zelfst. naamw.)

dressoir (zelfst. naamw.)

schrijfbureau (zelfst. naamw.)

lessenaar (zelfst. naamw.)
bureaucraat
ambtenaar (zelfst. naamw.)
bureaucratie
ambtenarij (zelfst. naamw.)

burocratisme (zelfst. naamw.)
bureaucratisch
ambtelijk (bijv. naamw.)
bureaucratisch
ambtelijk (bijv. naamw.)
bureaumeubel
bureau (zelfst. naamw.)
bureaus
bedrijven (overig.)

instituten (overig.)

diensten (overig.)

kantoren (overig.)
bureaustoel
kantoorstoel (zelfst. naamw.)
bureel
bureau (zelfst. naamw.)
buren
omwonenden (zelfst. naamw.)

wijkbewoners (zelfst. naamw.)
burengerucht
rustverstoring (overig.)

burenoverlast (overig.)
burenoverlast
burengerucht (overig.)
burg
slot (zelfst. naamw.)
burgemeesterlijk
burgemeesters- (bijv. naamw.)
burgemeesters-
burgemeesterlijk (overig.)
burger
bourgeois (zelfst. naamw.)

burgerkleding (zelfst. naamw.)

ingezetene (zelfst. naamw.)

staatsburger (zelfst. naamw.)
burgerij
burgerstand (overig.)
burgerkleding
burger (zelfst. naamw.)
burgerlijk
benepen (Bijvoeglijk naamwoord)

behoudend (bijv. naamw.)

bourgeois (bijv. naamw.)

civiel (bijv. naamw.)

niet-kerkelijk (bijv. naamw.)

kleingeestig (bijv. naamw.)

kneuterig (bijv. naamw.)

burgermannetjesachtig (bijv. naamw.)
burgermannetje
spiesbok (overig.)
burgermannetjesachtig
kneuterig (overig.)

burgerlijk (overig.)

bourgeois (overig.)
burgers
gemeenschap (zelfst. naamw.)

landbewoners (zelfst. naamw.)
burgers
gemeenschap (zelfst. naamw.)

landbewoners (zelfst. naamw.)
burgerschap
staatsburgerschap (zelfst. naamw.)
burgerstand
burgerij (overig.)
burocratisme
bureaucratie (overig.)
burp
boertje (overig.)
burpen
oprispen (werkwoord)

boeren (werkwoord)
bus
autobus (zelfst. naamw.)

blik (zelfst. naamw.)

brievenbus (zelfst. naamw.)

buis (zelfst. naamw.)

opbergblik (zelfst. naamw.)

touringcar (zelfst. naamw.)

trommel (zelfst. naamw.)

blikje (zelfst. naamw.)
bushalte
abri (zelfst. naamw.)

bushokje (zelfst. naamw.)

stopplaats (zelfst.
bushokje
bushalte (zelfst. naamw.)

abri (zelfst. naamw.)
business
zaak (zelfst. naamw.)

zakenleven (zelfst. naamw.)
busje
blikje (zelfst. naamw
buskruit
pulver (zelfst. naamw.)

knalpoeder (zelfst. naamw.)

knalkruit (zelfst. naamw
buslichten
lichten (werkwoord)
buslichting
afhalen (overig.)
bussel
bundel (zelfst. naamw.)
bussen
autobussen (zelfst. naamw.)
buste
boezem; (Zelfst. Naamw.)

boezem (zelfst. naamw.)

borstbeeld (zelfst. naamw.)

paspop (zelfst. naamw.)
bustehou
beha (overig.)
bussen
autobussen (zelfst. naamw.)
buste
boezem; (Zelfst. Naamw.)

boezem (zelfst. naamw.)

borstbeeld (zelfst. naamw.)

paspop (zelfst. naamw.)
bustehou
beha (overig.)
bustehouder
beha (zelfst. naamw.)
butler
bediende (zelfst. naamw.)

dienaar (zelfst. naamw.)

kamerdienaar (zelfst. naamw.)

kamerbediende (zelfst. naamw.)

herenknecht (zelfst. naamw.)
buts
bluts (zelfst. naamw.)

deuk (zelfst. naamw.)
butsen
indeuken (werkwoord)

kaatsen (werkwoord)
buurdame
buurvrouw (overig.)

buurmeisje (overig.)
buurmeisje
buurvrouw (overig.)

buurdame (overig.)
buurt
wijk (Zelfst. Naamw.)

nabijheid (zelfst. naamw.)

omgeving (zelfst. naamw.)

stadsdeel (zelfst. naamw.)

stadswijk (zelfst. naamw.)

woonwijk (zelfst. naamw.)

stadskwartier (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

plein (zelfst. naamw.)

handelswijk (zelfst. naamw.)

centrum (zelfst. naamw.)

buitenwijk (zelfst. naamw.)
buurtbus
autobus (zelfst. naamw.)
buurten
bezoeken (werkwoord)
buurtschap
buurt (zelfst. naamw.)

dorp (zelfst. naamw.)

gehucht (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)
buurvrouw
buurmeisje (overig.)

buurdame (overig.)
byciclette
fiets (overig.)
cabaret
kleinkunst (zelfst. naamw.)

kleinkunsttheater (zelfst. naamw.)

theater (zelfst. naamw.)
cabaretartiest
cabaretier (zelfst. naamw.)
cabaretier
artiest (zelfst. naamw.)

cabaretartiest (zelfst. naamw.)

komiek (zelfst. naamw.)
cabine
cockpit (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

kajuit (zelfst. naamw.)

kamertje (zelfst. naamw.)

kleedcabine (zelfst. naamw.)

telefooncel (zelfst. naamw.)

hut (zelfst. naamw.)

stuurcabine (zelfst. naamw.)

spreekcel (zelfst. naamw.)
cabriolet
slee (zelfst. naamw.)
cachet
capsule (zelfst. naamw.)

distinctie (zelfst. naamw.)

karakter (zelfst. naamw.)
cachot
arrestantenlokaal (zelfst. naamw.)

kerker (zelfst. naamw.)

cel (zelfst. naamw.)
cactus
plant (zelfst. naamw.)
cad
golfjongen (overig.)
cadans
klankmaat (zelfst. naamw.)

ritme (zelfst. naamw.)
cadeau
geschenk (Zelfst. Naamw.)

aardigheid (zelfst. naamw.)

donatie (zelfst. naamw.)

kado (zelfst. naamw.)

present (zelfst. naamw.)

presentje (zelfst. naamw.)

schenking (zelfst. naamw.)

gift (zelfst. naamw.)

pakje (zelfst. naamw.)
cadeaubon
bon (zelfst. naamw.)
cadeautje
aardigheid (zelfst. naamw.)
café
kroeg (Zelfst. Naamw.)

bar (zelfst. naamw.)

lokaliteit (zelfst. naamw.)

taveerne (zelfst. naamw.)

tapperij (zelfst. naamw.)

koffiehuis (zelfst. naamw.)
café-eigenaar
waard (zelfst. naamw.)

kroegbaas (zelfst. naamw.)
café-hotel
herberg (zelfst. naamw.)
cafébezoeker
caféganger (overig.)
cafébezoeker
caféganger (overig.)
cafébezoekers
cafégangers (overig.)
caféganger
cafébezoeker (overig.)
cafégangers
cafébezoekers (overig.)
caféhou
waard (overig.)

kroegbaas (overig.)

kastelein (overig.)
caféhouder
kastelein (zelfst. naamw.)

waard (zelfst. naamw.)
cafés
kroegen (zelfst. naamw.)

proeflokalen (zelfst. naamw.)

dranklokalen (zelfst. naamw.)

bars (zelfst. naamw.)

koffiehuizen (zelfst. naamw.)
cafetaria
eetcafé (zelfst. naamw.)

frituur (zelfst. naamw.)

snackbar (zelfst. naamw.)

eettent (zelfst. naamw.)

snelbuffet (zelfst. naamw.)
cahier
schrift (zelfst. naamw.)
caissière
kassière (Zelfst. Naamw.)

kassierster (zelfst. naamw.)

kassajuffrouw (zelfst. naamw
calculeren
uitrekenen (werkwoord)

tellen (werkwoord)

rekenen (werkwoord)

berekenen (werkwoord)

uitwerken (werkwoord)

becijferen (werkwoord)
caleidoscoop
kaleidoscoop (overig.)
calligrafie
schrijfkunst (overig.)

schoonschrijfkunst (overig.)

kalligrafie (overig.)
calvinistisch
behoudend (bijv. naamw.)

gereformeerd (bijv. naamw.)
camembert
kaas (zelfst. naamw.)
camera
fototoestel (overig.)
camouflage
versluiering (overig.)
camoufleren
verbergen (Werkwoord)
campagne
actie (zelfst. naamw.)

seizoen (zelfst. naamw.)

veldtocht (zelfst. naamw.)
camper
kampeerauto (Zelfst. Naamw.)

kampeerwagen (zelfst. naamw.)

kampeerbus (zelfst. naamw.)
camping
kampeerplaats (zelfst. naamw.)

kampeerterrein (zelfst. naamw.)

kamp (zelfst. naamw.)
campingplek
kampeerplaats (zelfst. naamw.)
canaille
feeks (zelfst. naamw.)

gepeupel (zelfst. naamw.)

klootjesvolk (zelfst. naamw.)
canapé
sofa (zelfst. naamw.)

zitbank (zelfst. naamw.)

bank (zelfst. naamw.)
canard
eend (overig.)

scherts (overig.)

kwinkslag (overig.)

grol (overig.)

grap (overig.)
canon
geloofsregel (zelfst. naamw.)

kettingzang (zelfst. naamw.)

maatstaf (zelfst. naamw.)
canonisatie
heiligverklaring (overig.)
cantate
lied (overig.)
canticum
loflied (overig.)

kantiek (overig.)
canto
zang (zelfst. naamw.)
canule
buisje (zelfst. naamw.)
cap
ruiterspet (overig.)
capabel
bekwaam (Bijvoeglijk naamwoord)

bij machte (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)
capabelheid
competentie (zelfst. naamw.)
capaciteit
bekwaamheid (zelfst. naamw.)

inhoudsruimte (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

laadvermogen (zelfst. naamw.)

talent (zelfst. naamw.)

vermogen (zelfst. naamw.)

bevattingsvermogen (zelfst. naamw.)

kwaliteit (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

scherpzinnigheid (zelfst. naamw.)

kundigheid (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

gave (zelfst. naamw.)

begaafdheid (zelfst. naamw.)

aanleg (zelfst. naamw.)

draagvermogen (zelfst. naamw.)

draagkracht (zelfst. naamw.)

inhoud (zelfst. naamw.)

volume (zelfst. naamw.)
cape
schoudermant (overig.)
capillair
haarbuisje (zelfst. naamw.)

haarvat (zelfst. naamw.)
capitulatie
overgave (zelfst. naamw.)
capituleren
opgeven (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

uitleveren (werkwoord)
capricieus
luimig (overig.)
capriool
bokkensprong (zelfst. naamw.)
capsule
dop (zelfst. naamw.)

pil (zelfst. naamw.)

satelliet (zelfst. naamw.)
captain
vliegtuigkapitein (zelfst. naamw.)

gezagvoer (zelfst. naamw.)
caramba
tjonge (overig.)
caravan
kampeerwagen (zelfst. naamw.)
carbon
doorslag (zelfst. naamw.)
carcinogeen
kankerverwekkend (bijv. naamw.)
carcinoom
gezwel (zelfst. naamw.)

kankergezwel (zelfst. naamw.)
cardioloog
hartspecialist (zelfst. naamw.)

specialist (zelfst. naamw.)
cardiomegalie
hartvergroting (zelfst. naamw.)
cardiomyopathie
hartspierziekte (zelfst. naamw.)
cardiopathie
hartziekte (zelfst. naamw.)
cargadoor
scheepsagent (zelfst. naamw.)
cargadoors
scheepsagenten (overig.)

cargadoren (overig.)
cargadoren
scheepsagenten (overig.)

cargadoors (overig.)
cargo
lading (zelfst. naamw.)

vracht (zelfst. naamw.)
cariës
tandbederf (zelfst. naamw.)
carillon
klokkenspel (zelfst. naamw.)
carnivoor
vleeseter (zelfst. naamw.)

vleesetend (zelfst. naamw.)
carpoolen
autodelen (Werkwoord)
carrier
medium (zelfst. naamw.)
carrière
loopbaan (Zelfst. Naamw.)
carrosserie
koetswerk (overig.)
carrousel
draaimolen (zelfst. naamw.)

mallemolen (zelfst. naamw.)
cartograaf
kaartenmaker (overig.)
cartotheek
kaartenkamer (overig.)

kaartenhut (overig.)
casanova
vrouwenversierder (overig.)
casco
cascowoning (zelfst. naamw.)

scheepsromp (zelfst. naamw.)

vliegtuigromp (zelfst. naamw.)
cascowoning
casco (zelfst. naamw.)
cash
baar (bijv. naamw.)

contant (bijv. naamw.)

geld (zelfst. naamw.)

kasgeld (zelfst. naamw.)

specie (zelfst. naamw.)
casino
bank (zelfst. naamw.)

gokhuis (zelfst. naamw.)
cassatie
ongeldigheidsverklaring (overig.)
cassette
cassetteband (zelfst. naamw.)

cassettebandje (zelfst. naamw.)

doos (zelfst. naamw.)
cassetteband
cassette (zelfst. naamw.)
cassettebandje
cassette (overig.)
cassettebandjes
banden (zelfst. naamw.)

tapes (zelfst. naamw.)
castratie
ontmanning (zelfst. naamw.)
castreren
helpen (werkwoord)

lubben (werkwoord)

snijden (werkwoord)
casus
geval (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)
catacombe
gang (zelfst. naamw.)
catalogiseren
ordenen (werkwoord)

organiseren (werkwoord)
catalogus
lijst (zelfst. naamw.)
catamarans
vlerkprauwen (overig.)

outriggers (overig.)

dubbelboten (overig.)
catarre
darmontsteking (zelfst. naamw.)

slijmvliesaandoening (zelfst. naamw.)
catastrofaal
ellendig (bijv. naamw.)

noodlottig (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

rampspoedig (bijv. naamw.)
catastrofe
ramp (Zelfst. Naamw.)

drama (zelfst. naamw.)

rampspoed (zelfst. naamw.)

tragedie (zelfst. naamw.)
categorie
soort (Zelfst. Naamw.)

klasse (Zelfst. Naamw.)

afdeling (zelfst. naamw.)

classificatie (zelfst. naamw.)

klas (zelfst. naamw.)
categorisch
afdoend (bijv. naamw.)

systematisch (bijv. naamw.)

Consequent ()

Systematisch ()

stelselmatig ()
categoriseren
onderverdelen (werkwoord)
Categoriseren
segmenteren (overig.)
catharsis
loutering (zelfst. naamw.)
catheter
slangetje (zelfst. naamw.)
causaal
redengevend (bijv. naamw.)

oorzakelijk (bijv. naamw.)
causaliteit
oorzakelijkheid (overig.)
causerie
praatje (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)

babbeltje (zelfst. naamw.)
causticus
bijtend (bijv. naamw.)
cautie
waarborgsom (overig.)

waarborging (overig.)

waarborg (overig.)

pand (overig.)

onderpand (overig.)

garantie (overig.)

borg (overig.)
cavalerie
ruitervolk (overig.)

ruiterij (overig.)
cavalerist
soldaat (zelfst. naamw.)
cd
cdtje (overig.)

schijfje (overig.)
cdtje
cd (overig.)
cedel
register (overig.)
cefalalgie
hoofdpijn (zelfst. naamw.)
ceintuur
band (zelfst. naamw.)

gordel (zelfst. naamw.)

riem (zelfst. naamw.)

gord (zelfst. naamw.)

broekriem (overig.)
cel
gevangenis (zelfst. naamw.)

kluizenaarshut (zelfst. naamw.)

kerker (zelfst. naamw.)

cachot (zelfst. naamw.)

hermitage (zelfst. naamw.)
celdeling
deling (zelfst. naamw.)
celebreren
feesten (werkwoord)

feestvieren (werkwoord)

gedenken (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

vieren (werkwoord)
celibatair
ongehuwd (bijv. naamw.)

vrijgezel (zelfst. naamw.)
cello
violoncel (Zelfst. Naamw.)
cellulose
plantecelwandstof (zelfst. naamw.)

celstof (zelfst. naamw.)
celstof
cellulose (overig.)
celstraf
gevangenisstraf (zelfst. naamw.)

boete (zelfst. naamw.)
celvloeistof
cytoplasma (zelfst. naamw.)
cement
cementlaag (zelfst. naamw.)

specie (zelfst. naamw.)
cementlaag
cement (zelfst. naamw.)
censor
recensent (zelfst. naamw.)
censureren
kuisen (werkwoord)
cent
munt (zelfst. naamw.)

penning (zelfst. naamw.)

duit (zelfst. naamw.)
centen
geld (zelfst. naamw.)

geldstukken (zelfst. naamw.)

poen (zelfst. naamw.)

portemonnee (zelfst. naamw.)

duiten (zelfst. naamw.)
centiliter
cl (overig.)
centimeter
duimstok (zelfst. naamw.)

liniaal (zelfst. naamw.)

meetlint (zelfst. naamw.)
centje
muntje (zelfst. naamw.)
centraacteur
hoofdrolspeler (overig.)
centraal
belangrijk (Bijvoeglijk naamwoord)

hoofd- (overig.)
centradoelstelling
hoofddoel (overig.)
centrafiguur
hoofdrolspeler (overig.)

hoofdpersoon (overig.)

hoofdpersonage (overig.)
centraingang
hoofdingang (overig.)

hoofddeur (overig.)
centrale
hoofdbureau (zelfst. naamw.)

krachtinstallatie (zelfst. naamw.)

meldkamer (zelfst. naamw.)

schakelbord (zelfst. naamw.)
centralijn
hoofdlijn (overig.)
centralisatie
concentratie (zelfst. naamw.)
centrastad
centrum (overig.)

binnenstad (overig.)
centraverwarming
verwarming (zelfst. naamw.)
centrifuge
droogzwierder (zelfst. naamw.)
centrum
binnenstad (zelfst. naamw.)

brandpunt (zelfst. naamw.)

city (zelfst. naamw.)

middelpunt (zelfst. naamw.)

stadswijk (zelfst. naamw.)

woonwijk (zelfst. naamw.)

wijk (zelfst. naamw.)

stadskwartier (zelfst. naamw.)

stadsdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

plein (zelfst. naamw.)

handelswijk (zelfst. naamw.)

buurt (zelfst. naamw.)

buitenwijk (zelfst. naamw.)

centrastad (zelfst. naamw.)

midden (zelfst. naamw.)

kern (zelfst. naamw.)
centrumspits
spits (zelfst. naamw.)
ceremonie
plechtigheid (Zelfst. Naamw.)

festiviteit (zelfst. naamw.)

omhaal (zelfst. naamw.)

protocol (zelfst. naamw.)

viering (zelfst. naamw.)

feestelijkheid (zelfst. naamw.)

feest (zelfst. naamw.)

plichtpleging (zelfst. naamw.)
ceremonieel
protocol (zelfst. naamw.)

plechtig (zelfst. naamw.)

protocollair (zelfst. naamw.)
ceremoniemeester
feestleider (overig.)

feestregelaar (overig.)
certificaat
getuigschrift (Zelfst. Naamw.)

attest (zelfst. naamw.)

bewijsstuk (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

diploma (zelfst. naamw.)

charter (zelfst. naamw.)
certificaten
aktes (zelfst. naamw.)

documenten (zelfst. naamw.)

stukken (zelfst. naamw.)
certificeren
bekrachtigen (werkwoord)

waarmerken (werkwoord)

merken (werkwoord)

bestempelen (werkwoord)

getuigen (werkwoord
cerumen
oorsmeer (zelfst. naamw.)
cessie
overdracht (zelfst. naamw.)

doorgifte (zelfst. naamw.)
chagrijn
ergernis (zelfst. naamw.)

sacherijn (zelfst. naamw.)

spelbreker (zelfst. naamw.)

zuurpruim (zelfst. naamw.)
chagrijnen
zuurpruimen (overig.)
chagrijnig
knorrig (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

nors (bijv. naamw.)

sikkeneurig (bijv. naamw.)

gemelijk (bijv. naamw.)

nurks (bijv. naamw.)

nukkig (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)

korzelig (bijv. naamw.)
chalet
hut (zelfst. naamw.)

retirade (zelfst. naamw.)
champignon
paddestoel (zelfst. naamw.)

paddestoelsoort (zelfst. naamw.)

zwam (zelfst. naamw.)

paddesto (zelfst. naamw.)
channeling
kanaal(verbinding met) (zelfst. naamw.)
chanson
luisterlied (zelfst. naamw.)
chantage
afpersing (Zelfst. Naamw.)
chanteren
afpersen (werkwoord)
chaos
wanorde (Zelfst. Naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

heksenketel (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

mengelmoes (zelfst. naamw.)

ordeloosheid (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

warboel (zelfst. naamw.)

omzetbelasting (zelfst. naamw.)
chaotisch
verward (Bijvoeglijk naamwoord)

rommelig (bijv. naamw.)

ongeordend (bijv. naamw.)
chaperon
begeleider (zelfst. naamw.)
chaperonneren
begeleiden (werkwoord)

volgen (werkwoord)

vergezellen (werkwoord)

meelopen (werkwoord)

meegaan (werkwoord)

geleiden (werkwoord)

escorteren (werkwoord)
chapiter
hoofdstuk (zelfst. naamw.)

kapittel (zelfst. naamw.)
charge
aanval (zelfst. naamw.)
chargeren
aanvallen (werkwoord)

overdrijven (werkwoord)
charisma
aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

uitstraling (zelfst. naamw.)
charitas
liefdadigheid (zelfst. naamw.)
charitatief
liefdadig (bijv. naamw.)
charlatan
beunhaas (zelfst. naamw.)

kwakzalver (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

wonderdokter (zelfst. naamw.)
charlatans
kwakzalvers (overig.)
charmant
innemend (Bijvoeglijk naamwoord)

bekoorlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

aanbiddelijk (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aimabel (bijv. naamw.)

alleraardigst (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

prettig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

attractief (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

aanlokkelijk (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

begeerenswaardig (bijv. naamw.)

allerliefst (bijv. naamw.)

minzaam (bijv. naamw.)
charme
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)
charmeren
bekoren (zelfst. naamw.)

aantrekken (zelfst. naamw.)
charmeuse
verleidster (overig.)
charter
bevrachtingsovereenkomst (zelfst. naamw.)

chartervliegtuig (zelfst. naamw.)

chartervlucht (zelfst. naamw.)

contract (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

diploma (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)
charteren
afhuren (werkwoord)

hulp inroepen (werkwoord)

huren (werkwoord)
chartervliegtuig
charter (zelfst. naamw.)
chartervlucht
vlucht (zelfst. naamw.)
chassis
geraamte (zelfst. naamw.)

onderstel (zelfst. naamw.)

raamwerk (zelfst. naamw.)
chateau
kasteel (zelfst. naamw.)
chatten
converseren (werkwoord)

praten (werkwoord)
chaufferen
rijden (werkwoord)
chauffeur
bestuurder (zelfst. naamw.)

rijder (zelfst. naamw.)

bestuur (zelfst. naamw.)

wagenbestuurder (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)
chauffeurs
bestuurders (zelfst. naamw.)
chauvinisme
patriottisme (zelfst. naamw.)
chauvinist
patriot (zelfst. naamw.)
check
controle (zelfst. naamw.)
checken
collationeren (werkwoord)

natrekken (werkwoord)

verifiëren (werkwoord)

nagaan (werkwoord)

controleren (werkwoord)

nakijken (werkwoord)
chef
afdelingshoofd (zelfst. naamw.)

baas (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

voorman (zelfst. naamw.)

werkbaas (zelfst. naamw.)

afdelingschef (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)
chef-kok
chefkok (zelfst. naamw.)
chef-redacteur
redactievoorzitter (overig.)
cheffin
winkelbediende (zelfst. naamw.)

winkelmeisje (zelfst. naamw.)

winkeljuffrouw (zelfst. naamw.)

verkoper (zelfst. naamw.)

verkoopster (zelfst. naamw.)
chefkok
chef-kok (zelfst. naamw.)
chefs
bazen (zelfst. naamw.)
chemici
scheikundigen (overig.)
chic
chique (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)

elegant (bijv. naamw.)

smaakvol (bijv. naamw.)

elegantie (zelfst. naamw.)

sjiek (zelfst. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

stijlvol (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

esthetisch (bijv. naamw.)
chemie
scheikunde (zelfst. naamw.)

scheikun (zelfst. naamw.)
chemisch
scheikundig (bijv. naamw.)
cheque
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
chic
chique (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)

elegant (bijv. naamw.)

smaakvol (bijv. naamw.)

elegantie (zelfst. naamw.)

sjiek (zelfst. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

stijlvol (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

esthetisch (bijv. naamw.)
chicane
haarkloverij (overig.)
chicaneren
haarkloven (werkwoord)
chiffon
fluweel (zelfst. naamw.)
chillen
relaxen (werkwoord)

rustig aan doen (werkwoord
chimère
drogbeeld (overig.)

anamorfose (overig.)
China
kina (overig.)
Chinees
spleet (overig.)

rinkelen (overig.)

gerinkel (overig.)
chique
chic (bijv. naamw.)

luxe (overig.)
chirurg
heelkundige (overig.)
chirurgisch
operatief (bijv. naamw.)

heelkundig (zelfst. naamw.)
chloasma
levervlekken (zelfst. naamw.)
chocola
reep (overig.)

chocoladereep (overig.)
chocolaatje
bonbon (zelfst. naamw.)

flikje (zelfst. naamw.)
chocolaatjes
bonbons (overig.)

flikjes (overig.)
chocolade
chocoladereep (zelfst. naamw.)
chocoladefabriek
chocoladewinkel (overig.)
chocoladereep
chocolade (zelfst. naamw.)

reep (zelfst. naamw.)

chocola (zelfst. naamw.)
chocoladewinkel
chocoladefabriek (overig.)
cholelithiasis
galsteenziekte (zelfst. naamw.)
cholesterol
galvet (zelfst. naamw.)
choqueren
aanstoot geven (werkwoord)

shockeren (werkwoord)

schokken (werkwoord
chorea
dans (zelfst. naamw.)
chrestomathie
bloemlezing (overig.)

anthologie (overig.)
christelijk
confessioneel (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

gelovig (bijv. naamw.)

christin (bijv. naamw.)
christin
christelijk (overig.)
Christus
Jezus (zelfst. naamw.)

Jezus-Christus (zelfst. naamw.)
Christus
Jezus (zelfst. naamw.)

Jezus-Christus (zelfst. naamw.)
chronisch
langdurig (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

slepend (bijv. naamw.)
chrysalide
tonnetje (overig.)

pop (overig.)
cicatrisatie
littekenvorming (zelfst. naamw.)
cichorei
lof (zelfst. naamw.)
cijfer
beoordeling (zelfst. naamw.)

code (zelfst. naamw.)

getal (zelfst. naamw.)

rangnummer (zelfst. naamw.)

schoolcijfer (zelfst. naamw.)

nul (zelfst. naamw.)

monogram (zelfst. naamw.)

geheimschrift (zelfst. naamw.)
cijferen
rekenen (werkwoord)
cijferlijst
schoolrapport (zelfst. naamw.)

schoolakte (zelfst. naamw.)
cijferslot
slot (zelfst. naamw.)
cijns
uitloper (overig.)

slip (overig.)

schoot (overig.)

scheut (overig.)

pand (overig.)

loot (overig.)

belasting (overig.)
cilinder
buis (zelfst. naamw.)

hoge hoed (zelfst. naamw.)

rol (overig.)
cilindervormig
cilindrisch (bijv. naamw.)

rolrond (bijv. naamw.)
cilindrisch
cilindervormig (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)

rolrond (bijv. naamw.)
cinefiel
filmliefhebber (overig.)
cinema
bioscoop (zelfst. naamw.)
cipier
gevangenbewaarder (Zelfst. Naamw.)

bewaker (zelfst. naamw.)

wacht (zelfst. naamw.)

gevangenbewaar (zelfst. naamw.)

gevangenisbewaar (zelfst. naamw.)
cipieren
gevangenisbewaarders (overig.)
circa
ongeveer (bijv. naamw.)

omstreeks (bijv. naamw.)

plusminus (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)

zowat (bijv. naamw.)

nabij (bijv. naamw.)

naast (bijv. naamw.)

dichtbij (bijv. naamw.)

bij (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

ruwweg (bijv. naamw.)

pakweg (bijv. naamw.)
circuit
baan (zelfst. naamw.)

kring (zelfst. naamw.)

rotonde (zelfst. naamw.)

schakeling (zelfst. naamw.)
circulaire
nieuwsbrief (zelfst. naamw.)

rondschrijven (zelfst. naamw.)
circulatie
omloop (zelfst. naamw.)

roulatie (zelfst. naamw.)

bloedsomloop (zelfst. naamw.)

rouleren (zelfst. naamw.)
circuleren
doorstromen (werkwoord)

rondzenden (werkwoord)

rouleren (werkwoord)
circumflex
samentrekkingsteken (overig.)

kapjesteken (overig.)

kapje (overig.)
circus
arena (zelfst. naamw.)

gedoe (zelfst. naamw.)
circusartiest
artiest (zelfst. naamw.)
cirk
kring (overig.)

rondje (overig.)
cirkel
kring (Zelfst. Naamw.)

rondje (zelfst. naamw.)
cirkelen
draaien (werkwoord)

rondgaan (werkwoord)
cirkelsector
sector (zelfst. naamw.)
cirkelvorm
kring (zelfst. naamw.)
cirkelvormig
rond (bijv. naamw.)
cirrose
leveraandoening (zelfst. naamw.)
cirrus
wolk (zelfst. naamw.)
citaat
aanhaling (zelfst. naamw.)

quote (zelfst. naamw.)
citadel
fort (zelfst. naamw.)

kasteel (zelfst. naamw.)

ridderslot (zelfst. naamw.)

ridderkasteel (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)
citeren
aanhalen (werkwoord)

overnemen (werkwoord)

noemen (werkwoord)
city
binnenstad (zelfst. naamw.)

centrum (zelfst. naamw.)
citybag
tas (zelfst. naamw.)
civiel
behoorlijk (bijv. naamw.)

billijk (bijv. naamw.)

burgerlijk (bijv. naamw.)
civilisatie
beschaving (zelfst. naamw.)
civiliseren
cultiveren (werkwoord)

ontwikkelen (werkwoord)

beschaven (werkwoord)
cl
centiliter (overig.)
claim
aanspraak (zelfst. naamw.)

dividendbewijs (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

vordering (zelfst. naamw.)
claimen
beweren (werkwoord)

eisen (werkwoord)
clair-obscur
licht (zelfst. naamw.)

licht-donker contrast (zelfst. naamw.)
clan
bende (zelfst. naamw.)

sibbe (zelfst. naamw.)
clandestien
geheim (overig.)

ongeoorloofd (overig.)
classificatie
categorie (zelfst. naamw.)

indeling (zelfst. naamw.)

karakterisering (zelfst. naamw.)

typering (zelfst. naamw.)

rangschikking (zelfst. naamw.)

klas (zelfst. naamw.)
classificeren
ordenen (werkwoord)

rangschikken (werkwoord)
clausibel
geloofwaardig (overig.)
clausule
artikel (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)
clavecimbel
klavecimbel (zelfst. naamw.)
claviatuur
toetsenbord (overig.)
claxon
toeter (zelfst. naamw.)

signaalhoorn (zelfst. naamw.)
claxonneren
toeteren (werkwoord)
clean
steriel (bijv. naamw.)
cleaning
verrekening (overig.)
clearance
zuivering (zelfst. naamw.)
clement
verzoenend (overig.)

vergevingsgezind (overig.)

genadig (overig.)

zachtaardig (overig.)

zacht (overig.)

welwillend (overig.)

mild (overig.)

mak (overig.)

goedhartig (overig
clementie
compassie (zelfst. naamw.)

genade (zelfst. naamw.)

welwillendheid (zelfst. naamw.)

toegevendheid (zelfst. naamw.)

mildheid (zelfst. naamw.)

goedertierenheid (zelfst. naamw.)
clerus
geestelijkheid (overig.)
clever
pienter (bijv. naamw.)

kien (bijv. naamw.)
cliché
gemeenplaats (overig.)
clichékunst
prullaria (overig.)

kitsch (overig.)
clico
container (overig.)
cliënt
afnemer (zelfst. naamw.)

klant (zelfst. naamw.)

koper (zelfst. naamw.)

hulpvrager (zelfst. naamw.)
clientele
klandizie (zelfst. naamw.)
clientèle
klantenkring (zelfst. naamw.)

klanten (zelfst. naamw.)
climacterium
menopauze (zelfst. naamw.)
climax
hoogtepunt (Zelfst. Naamw.)

orgasme (zelfst. naamw.)
clip
videoclip (Zelfst. Naamw.)
clitoris
kietelaar (zelfst. naamw.)

kittelaar (zelfst. naamw.)
cloaca
riool (zelfst. naamw.)
clochard
pauper (zelfst. naamw.)
closet
WC (zelfst. naamw.)

toilet (zelfst. naamw.)

plee (zelfst. naamw.)
closetpapier
toiletpapier (overig.)

WC-papier (overig.)
clou
pointe (zelfst. naamw.)
clown
grappenmaker (zelfst. naamw.)

harlekijn (zelfst. naamw.)

hansworst (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

pierrot (zelfst. naamw.)

pias (overig.)
clownesk
koddig (bijv. naamw.)

kolderiek (bijv. naamw.)
club
groep (Zelfst. Naamw.)

ambachtsgilde (zelfst. naamw.)

gezelschap (zelfst. naamw.)

golfstick (zelfst. naamw.)

golfstok (zelfst. naamw.)

vereniging (zelfst. naamw.)

vakgenootschap (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

gilde (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)

golfclub (zelfst. naamw.)

soos (zelfst. naamw.)

societiet (zelfst. naamw.)
clubbestuur
verenigingsbestuur (zelfst. naamw.)
cluster
concentratie (zelfst. naamw.)
co
geheimschrift (overig.)
coach
adviseur (Zelfst. Naamw.)

autobus (zelfst. naamw.)

begeleider (zelfst. naamw.)

trainer (zelfst. naamw.)

oefenmeester (zelfst. naamw.)
coachen
begeleiden (werkwoord)

trainen (werkwoord)

oefenen (werkwoord)

harden (werkwoord)

bekwamen (werkwoord)
coagulatie
stolling (zelfst. naamw.)
coaguleren
klonteren (werkwoord)
coalitie
alliantie (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

associatie (zelfst. naamw.)
coating
laag (zelfst. naamw.)
cockpit
cabine (zelfst. naamw.)

kajuit (zelfst. naamw.)

hut (zelfst. naamw.)

stuurcabine (zelfst. naamw.)
code
geheimschrift (zelfst. naamw.)

regels (zelfst. naamw.)

sleutel (zelfst. naamw.)

nul (zelfst. naamw.)

monogram (zelfst. naamw.)

cijfer (zelfst. naamw.)
coderen
codering (zelfst. naamw.)
codering
coderen (zelfst. naamw.)

sleutel (zelfst. naamw.)
codex
handschrift (zelfst. naamw.)
coffeeshop
koffieshop (Zelfst. Naamw.)
cohabiteren
paren (werkwoord)
coherent
samenhangend (Bijvoeglijk naamwoord)

logisch (bijv. naamw.)
cohesie
samenhang (zelfst. naamw.)
coifferen
kappen (werkwoord)

knippen (werkwoord)
coiffeu
kapster (overig.)
coiffeur
kapper (zelfst. naamw.)
coiffeurs
kappers (overig.)
coiffure
haarsnit (overig.)

coupe (overig.)

kapsel (overig.)

frisuur (overig.)
coin-de-feu
huisjasje (overig.)
coïtus
geslachtsgemeenschap (zelfst. naamw.)

geslachtsdaad (zelfst. naamw.)
cokes
kool (zelfst. naamw.)
col
pas (zelfst. naamw.)

rolkraag (zelfst. naamw.)
collaboreren
heulen (werkwoord)
collageen
lijmvormend (bijv. naamw.)
collaps
flauwte (zelfst. naamw.)
collationeren
checken (werkwoord)
collecte
checken (werkwoord)
collectebus
bus (zelfst. naamw.)
collecteren
inzamelen (werkwoord)

ophalen (werkwoord)
collectie
assortiment (zelfst. naamw.)

keuze (zelfst. naamw.)

museumcollectie (zelfst. naamw.)

sortering (zelfst. naamw.)

verzameling (zelfst. naamw.)

keur (zelfst. naamw.)
collectief
gemeenschappelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

gezamenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

gemeenschap (zelfst. naamw.)

verzamelnaam (zelfst. naamw.)

Algemeen ()

Gemeenschappelijk ()

gezamenlijk ()

samen ()
collectioneren
sparen (werkwoord)

verzamelen (werkwoord)
collega
ambtgenoot (zelfst. naamw.)

vakgenoot (zelfst. naamw.)

teamgenoot (zelfst. naamw.)

medewerker (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)
collega`s
confraters (overig.)

ambtsgenoten (overig.)
colbert
jas (zelfst. naamw.)

jasje (zelfst. naamw.)
collegedictaat
syllabus (zelfst. naamw.)
collegegeld
lesgeld (overig.)

leergeld (overig.)
collegejaar
studiejaar (zelfst. naamw.)
collegiaal
saamhorig (bijv. naamw.)
collegium
college (zelfst. naamw.)
collier
halsketting (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)
college
collegium (zelfst. naamw.)

les (zelfst. naamw.)

school (zelfst. naamw.)
collisie
aanrijding (zelfst. naamw.)
colloquium
conferentie (zelfst. naamw.)

congres (zelfst. naamw.)
collyrium
oogspoeling (zelfst. naamw.)
collyrium
oogspoeling (zelfst. naamw.)
colonne
file (zelfst. naamw.)

formatie (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)
colportage
straatverkoop (overig.)
colporteren
uitventen (werkwoord)
colporteur
venter (overig.)
column
kolom (zelfst. naamw.)

rubriek (zelfst. naamw.)
columnist
publicist (zelfst. naamw.)

schrijver (zelfst. naamw.)

kolomnist (zelfst. naamw.)
coma
bewusteloosheid (zelfst. naamw.)
combi
station-car (overig.)
combinatie
combine (zelfst. naamw.)

samenspel (zelfst. naamw.)

samenstelling (zelfst. naamw.)

trekker (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)
combine
combinatie (zelfst. naamw.)

oogstmachine (overig.)
combineren
samenvoegen (werkwoord)

verbinden (werkwoord)

bijvoegen (werkwoord)
comeback
terugkeer (Zelfst. Naamw.)

rentree (zelfst. naamw.)

herleving (zelfst. naamw.)
comedo
mee-eter (zelfst. naamw.)

meeëter (zelfst. naamw.)

vetpuistje (zelfst. naamw.)
comfort
gemak (Zelfst. Naamw.)

zit (zelfst. naamw.)
comfortabel
aangenaam (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

geriefelijk (bijv. naamw.)

ruimschoots (bijv. naamw.)

gerieflijk (bijv. naamw.)
comité
commissie (overig.)
comités
commissies (overig.)
commandant
bevelhebber (zelfst. naamw.)

gezagvoerder (zelfst. naamw.)

overste (zelfst. naamw.)

kapitein (zelfst. naamw.)

aanvoer (zelfst. naamw.)

gezagvoer (zelfst. naamw.)
commanderen
bevelen (Werkwoord)

bevel voeren (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

decreteren (werkwoord)

leidinggeven (werkwoord)

leiden (werkwoord)

aanvoeren (werkwoord)

verordonneren (werkwoord)
commando
bevel (zelfst. naamw.)

order (zelfst. naamw.)
commentaar
aanmerking (zelfst. naamw.)

kanttekening (zelfst. naamw.)

kritiek (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

opmerking (zelfst. naamw.)

feedback (overig.)
commentariëren
becommentariëren (werkwoord)
commentator
uitlegger (zelfst. naamw.)

verslaggever (zelfst. naamw.)

reporter (zelfst. naamw.)

referent (zelfst. naamw.)

rapporteur (zelfst. naamw.)

journalist (zelfst. naamw.)

correspondent (zelfst. naamw.)

berichtgever (zelfst. naamw.)
commercie
handel (zelfst. naamw.)
commies
ambtenaar (zelfst. naamw.)
commis-voyageur
vertegenwoordiger (overig.)

verkoper (overig.)

handelsreiziger (overig.)
commissaris
hoofdcommissaris (zelfst. naamw.)

verplegingsofficier (zelfst. naamw.)

gedelegeerde (zelfst. naamw.)
commissie
comité (zelfst. naamw.)

commissieloon (zelfst. naamw.)

makelaarsprovisie (zelfst. naamw.)

provisie (zelfst. naamw.)
commissieloon
commissie (zelfst. naamw.)
commissies
bestellingen (overig.)

comités (overig.)
commissionair
tussenpersoon (zelfst. naamw.)
committent
lastgever (zelfst. naamw.)
commo
latafel (overig.)

ladekast (overig.)
commode
kast (zelfst. naamw.)

ladekast (zelfst. naamw.)

ladenkast (zelfst. naamw.)
commotie
opschudding (Zelfst. Naamw.)

beroering (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)
commotio
schudding (zelfst. naamw.)
communaal
gemeenschappelijk (overig.)

gemeentelijk (overig.)
commune
gemeenschappelijk (overig.)

gemeentelijk (overig.)
communicatiemiddelen
media (zelfst. naamw.)
communicatiestoornis
communicatiestoring (overig.)
communiceren
overbrengen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

praten (werkwoord)
communist
bolsjewiek (zelfst. naamw.)
compaan
maat (zelfst. naamw.)

makker (zelfst. naamw.)
compact
aaneengesloten (bijv. naamw.)

dicht (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

hecht (bijv. naamw.)
compact disc
cd (Zelfst. Naamw.)
compagnies
troepen (zelfst. naamw.)
compagnon
partner (Zelfst. Naamw.)

medefirmant (zelfst. naamw.)

vriend (zelfst. naamw.)

zakenpartner (zelfst. naamw.)

vennoot (zelfst. naamw.)

deelgenoot (zelfst. naamw.)

spitsbroe (zelfst. naamw.)

makker (zelfst. naamw.)

maatje (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

kompaan (zelfst. naamw.)

kameraad (zelfst. naamw.)

gez (zelfst. naamw.)

gabber (zelfst. naamw.)

kornuit (zelfst. naamw.)

pal (zelfst. naamw.)

kameraadje (zelfst. naamw.)
compagnonschap
deelgenootschap (overig.)
compareren
vergelijken (werkwoord)
compartiment
coupé (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)
compatibel
verenigbaar (bijv. naamw.)
compensatie
vergoeding (Zelfst. Naamw.)

schadeloosstelling (zelfst. naamw.)

tegemoetkoming (zelfst. naamw.)
compenseren
goedmaken (werkwoord)

vergoeden (werkwoord)
competent
bevoegd (bijv. naamw.)

capabel (bijv. naamw.)

oordeelkundig (bijv. naamw.)

vakkundig (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)

bekwaam (bijv. naamw.)

vakbekwaam (bijv. naamw.)

deskundig (bijv. naamw.)
competentie
bevoegdheid (zelfst. naamw.)

capabelheid (zelfst. naamw.)

capaciteiten (zelfst. naamw.)
competenties
vaardigheden (overig.)
competitie
concurrentie (zelfst. naamw.)

mededinging (zelfst. naamw.)

wedijver (zelfst. naamw.)
compilatie
verzameling (zelfst. naamw.)
compileren
samenbrengen (werkwoord)

samenstellen (werkwoord)
compleet
volledig (Bijvoeglijk naamwoord)

afgerond (bijv. naamw.)

algeheel (bijv. naamw.)

finaal (bijv. naamw.)

lijnrecht (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

volslagen (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

kompleet (bijv. naamw.)

vol (bijv. naamw.)
compleetheid
volledigheid (zelfst. naamw.)

functionaliteit ()

passendheid ()

volledigheid ()

geschiktheid ()
complement
aanvulling (zelfst. naamw.)
complementair
aanvullend (bijv. naamw.)
complet
kostuum (zelfst. naamw.)

mantelkostuum (zelfst. naamw.)
completeren
aangevuld (werkwoord)

aanvullen (werkwoord)

aanvullende (werkwoord)

toevoegen (werkwoord)

vervolledigen (werkwoord)

voltooien (werkwoord)

afronden (werkwoord)

volmaken (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

klaarkrijgen (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afwerken (werkwoord)

afmaken (werkwoord)

afkrijgen (werkwoord)

vervolmaken (werkwoord)

perfectioneren (werkwoord)
completering
afronding (zelfst. naamw.)

voltooiing (zelfst. naamw.)
complex
gecompliceerd (bijv. naamw.)

blok (zelfst. naamw.)

frustratie (zelfst. naamw.)

moeilijk; ingewikkeld (zelfst. naamw.)

ingewikkeld (bijv. naamw.)
complicatie
moeilijkheid (zelfst. naamw.)

probleem (zelfst. naamw.)

verwikkeling (zelfst. naamw.)
complice
medeplichtige (zelfst. naamw.)
compliceren
bemoeilijken (werkwoord)
compliment
gelukwens (zelfst. naamw.)

vleierij (zelfst. naamw.)
complimenteren
gelukwensen (werkwoord)
complimenteus
vleiend (overig.)

strelend (overig.)

flatterend (overig.)
complot
intrige (zelfst. naamw.)

samenzwering (zelfst. naamw.)
complotteren
konkelen (werkwoord)

samenspannen (werkwoord)

samenzweren (werkwoord)
component
onderdeel (Zelfst. Naamw.)

basisbestanddeel (zelfst. naamw.)

element (zelfst. naamw.)

bestanddeel (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)
componenten
bestanddelen (zelfst. naamw.)
componeren
samenstellen (werkwoord)
componist
toonkunstenaar (zelfst. naamw.)

toondichter (zelfst. naamw.)
compositie
opbouw (Zelfst. Naamw.)

mars (zelfst. naamw.)

melodie (zelfst. naamw.)

stembuiging (zelfst. naamw.)

toonzetting (zelfst. naamw.)

toonval (zelfst. naamw.)

modulatie (zelfst. naamw.)

intonatie (zelfst. naamw.)
composities
samenstellingen (zelfst. naamw.)

toonzettingen (zelfst. naamw.)
compost
mest (zelfst. naamw.)

teelaarde (zelfst. naamw.)

pootaarde (zelfst. naamw.)
compostlaag
humuslaag (overig.)
compressie
samenpersing (overig.)
compressor
ventilator (overig.)

blaasvlambrander (overig.)
comprimeren
samenpersen (werkwoord)

samendrukken (werkwoord)
compromis
akkoord (zelfst. naamw.)

vergelijk (zelfst. naamw.)
compromitteren
schaden (werkwoord)
compulsief
dwangmatig (overig.)
computer
home computer (zelfst. naamw.)

PC (zelfst. naamw.)

rekenaar (zelfst. naamw
computerbestanden
bestanden (zelfst. naamw.)
computeriseren
automatiseren (werkwoord)

geautomatiseerd (werkwoord)
computerkraker
hacker (overig.)
computerkun
informatica (overig.)
computerkunde
informatica (zelfst. naamw.)
computerprogramma
programma (zelfst. naamw.)
computerprogramma`s
software (zelfst. naamw.)
computertoets
toets (zelfst. naamw.)
concaaf
hol (bijv. naamw.)

holrond (bijv. naamw.)
concentratie
aandacht (zelfst. naamw.)

bundeling (zelfst. naamw.)

dichtheid (zelfst. naamw.)

ingespannenheid (zelfst. naamw.)

geconcentreerdheid (zelfst. naamw.)

gespannenheid (zelfst. naamw.)
concentratiekamp
kamp (zelfst. naamw.)
concentreren
aandacht houden (werkwoord)

bijeenkomen (werkwoord)

samenbrengen (werkwoord)

bijeenbrengen (werkwoord)
concept
schets (zelfst. naamw.)

model (zelfst. naamw.)

theorie (overig.)
conceptie
begrip (zelfst. naamw.)

bevruchting (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)

denkbeeld (zelfst. naamw.)
concern
bedrijf (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

holding (zelfst. naamw.)
concert
matinee (zelfst. naamw.)

muzikavoordracht (zelfst. naamw.)
concerteren
spelen (werkwoord)
concertzaal
zaal (zelfst. naamw.)
conciërge
portier (zelfst. naamw.)

schoolbewaarder (zelfst. naamw
concertzaal
zaal (zelfst. naamw.)
conciërge
portier (zelfst. naamw.)

schoolbewaarder (zelfst. naamw.)
Conciërge
Beheerder (zelfst. naamw.)
Conciërge
Beheerder (zelfst. naamw.)
conciërge
pedel (zelfst. naamw.)

koster (zelfst. naamw.)

bode (zelfst. naamw.)
conciërges
schoolbewaarders (overig.)
concilie
kerkvergadering (zelfst. naamw.)
concipiëren
bedenken (overig.)
concluderen
besluiten (Werkwoord)

afleiden (werkwoord)
concluderend
afsluitend (bijv. naamw.)
conclusie
slotsom (Zelfst. Naamw.)

eindoordeel (zelfst. naamw.)

gevolgtrekking (zelfst. naamw.)

slotbeschouwing (zelfst. naamw.)

eindsom (zelfst. naamw.)
conclusief
gevolgaanduidend (overig.)
conclusies
gevolgtrekkingen (zelfst. naamw.)

slotbeschouwingen (zelfst. naamw.)

slotsommen (zelfst. naamw.)

einden (zelfst. naamw.)

afsluitingen (zelfst. naamw.)
concomiterend
begeleidend (bijv. naamw.)
concours
wedstrijd (zelfst. naamw.)

strijd (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)
concoursen
wedstrijden (overig.)
concreet
duidelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

materieel (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)

samengegroeid (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

stoffelijk (bijv. naamw.)

konkreet (bijv. naamw.)

grijpbaar (bijv. naamw.)

aanraakbaar (bijv. naamw.)
concurrent
mededinger (zelfst. naamw.)

rivaal (zelfst. naamw.)
concurrentie
competitie (zelfst. naamw.)

mededingers (zelfst. naamw.)

mededinging (zelfst. naamw.)

rivaliteit (zelfst. naamw.)

wedijver (zelfst. naamw.)
concurreren
beconcurreren (werkwoord)

mededingen (werkwoord)

rivaliseren (werkwoord)

wedijveren (werkwoord)

meedingen (werkwoord)
concurreren
beconcurreren (werkwoord)

mededingen (werkwoord)

rivaliseren (werkwoord)

wedijveren (werkwoord)

meedingen (werkwoord)
concurrerend
laag (bijv. naamw.)
condens
stoom (zelfst. naamw.)

wasem (zelfst. naamw.)
condenseren
neerslaan (werkwoord)
conditie
voorwaarde (Zelfst. Naamw.)

beding (zelfst. naamw.)

fitheid (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

toestand (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

criterium (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)

staat (zelfst. naamw.)

vereiste (zelfst. naamw.)
condities
voorwaarden (zelfst. naamw.)
conditioneel
voorwaardelijk (overig.)
condoleance
rouwbeklag (zelfst. naamw.)

medelijden (zelfst. naamw.)

medeleven (zelfst. naamw.)

leedwezen (zelfst. naamw.)

deelneming (zelfst. naamw.)

deelname (zelfst. naamw
condoleren
deelneming betuigen (overig.)
condoom
anticonceptiemiddel (zelfst. naamw.)

kapotje (zelfst. naamw.)

preservatief (zelfst. naamw.)

Rubbertje (zelfst. naamw.)
conducteur
bestuurder (zelfst. naamw.)

controleur (zelfst. naamw.)

tramconducteur (zelfst. naamw.)

treinconducteur (zelfst. naamw.)
conductie
geleiding (zelfst. naamw.)
condyloma
vijgwrat (zelfst. naamw.)
confectie
confectie-industrie (zelfst. naamw.)

confectiekleding (zelfst. naamw.)
confectie-industrie
confectie (zelfst. naamw.)
confectiekleding
confectie (overig.)
conferencier
artiest (zelfst. naamw.)
conferentie
beraadslaging (zelfst. naamw.)

bijeenkomst (zelfst. naamw.)

samenkomst (zelfst. naamw.)

overleg (zelfst. naamw.)

vergadering (overig.)
confereren
beraadslagen (werkwoord)
confessie
bekennen (zelfst. naamw.)

biecht (zelfst. naamw.)

geloofsovertuiging (zelfst. naamw.)

gezindte (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)
confessioneel
christelijk (bijv. naamw.)
confidentie
fiducie (zelfst. naamw.)

vertrouwen (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)
confidentieel
vertrouwelijk (bijv. naamw.)
configuratie
context (zelfst. naamw.)
configuratie
context (zelfst. naamw.)
configureerbaarheid
flexibiliteit ()

instelbaarheid ()

aanpasbaarheid ()
configureren
afstellen (overig.)
confirmatie
aanneming (zelfst. naamw.)

bevestiging (zelfst. naamw.)
confirmeren
bevestigen (werkwoord)

bevestigen (overig.)
confiscatie
inbeslagneming (zelfst. naamw.)
conflict
aanvaring (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

tweedracht (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

botsing (zelfst. naamw.)

strijd (zelfst. naamw.)

vete (zelfst. naamw.)

verdeeldheid (zelfst. naamw.)

tweestrijd (zelfst. naamw.)

tweespalt (zelfst. naamw.)

schisma (zelfst. naamw.)

scheuring (zelfst. naamw.)

disharmonie (zelfst. naamw.)
conform
analoog (bijv. naamw.)
conformeren
aanpassen (werkwoord)
confrater
collega (zelfst. naamw.)
confraters
collega`s (overig.)

ambtsgenoten (overig.)
confrontatie
ontmoeting (zelfst. naamw.)

ontknoping (zelfst. naamw.)

onthulling (zelfst. naamw.)
confusie
verwardheid (zelfst. naamw.)
confuus
bedremmeld (bijv. naamw.)
congenitaal
aangeboren (bijv. naamw.)
congestie
bloedophoping (zelfst. naamw.)
conglomeraat
opeenhoping (zelfst. naamw.)
congregatie
zusterschap (overig.)
congres
symposium (Zelfst. Naamw.)

conferentie (Zelfst. Naamw.)

bijeenkomst (zelfst. naamw.)

colloquium (zelfst. naamw.)
conisch
kegelvormig (bijv. naamw.)

taps (bijv. naamw.)
conjugatie
binding (zelfst. naamw.)
conjugatus
gekoppeld (bijv. naamw.)
conjunctie
voegwoord (overig.)
conjunctivitis
bindvliesontsteking (zelfst. naamw.)
connaisseur
kenner (zelfst. naamw.)
connectie
relatie (Zelfst. Naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)

contact (zelfst. naamw.)

kruiwagen (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

schakel (zelfst. naamw.)

samenhang (zelfst. naamw.)

link (zelfst. naamw.)

aansluiting (zelfst. naamw.)

liaison (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)
connotatie
gevoelswaarde (zelfst. naamw.)
consacreren
inzegenen (werkwoord)

wijden (werkwoord)

zegenen (werkwoord)

consecreren (werkwoord)
conscientieus
nauwgezet (bijv. naamw.)
consciëntieus
zorgvuldig (bijv. naamw.)

nauwkeurig (bijv. naamw.)
consecreren
consacreren (werkwoord)
consensus
overeenkomst (zelfst. naamw.)
consequent
consistent (overig.)

logisch (overig.)
Consequent
categorisch ()

Systematisch ()

stelselmatig ()
consequentie
gevolg (Zelfst. Naamw.)

uitvloeisel (zelfst. naamw.)

voortvloeisel (zelfst. naamw.)
conservatie
instandhouding (overig.)

handhaving (overig.)

behoud (overig.)
conservatief
behoudend (Bijvoeglijk naamwoord)

reactionair (zelfst. naamw.)
conservatisme
verstarring (overig.)
conservator
beheerder (zelfst. naamw.)

bewaarder (zelfst. naamw.)

bewaar (zelfst. naamw.)
conserveerbaar
houdbaar (bijv. naamw.)

bewaarbaar (bijv. naamw.)
conserveerbaarheid
houdbaarheid (zelfst. naamw.)

bewaarbaarheid (zelfst. naamw.)
conservenblik
blik (zelfst. naamw.)
conservenfabriek
inmaakfabriek (overig.)
conserveren
bewaren (werkwoord)

inleggen (werkwoord)

instandhouden (werkwoord)

konfijten (werkwoord)

behouden (werkwoord)
consideratie
achting (zelfst. naamw.)

inschikkelijkheid (zelfst. naamw.)

motief (zelfst. naamw.)

toegeeflijkheid (zelfst. naamw.)
consideren
overdenken (overig.)

beraden (overig.)

afwegen (overig.)
considereren
overwegen (werkwoord)
consigne
dwangbevel (zelfst. naamw.)

opdracht (zelfst. naamw.)

wachtwoord (zelfst. naamw.)

mandaat (zelfst. naamw.)

lastgeving (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

order (zelfst. naamw.)

bevelschrift (zelfst. naamw.)
consistent
consequent (overig.)

eenduidig (overig.
consistorie
sacristie (overig.)

kerkekamer (overig.)
consolidatie
samenvoeging (zelfst. naamw.)

versteviging (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

verharding (zelfst. naamw.)
consolideren
bestendigen (werkwoord)

verstevigen (werkwoord)
consonant
medeklinker (overig.)
consorten
aanhang (zelfst. naamw.)

medestanders (overig.)
conspireren
samenzweren (werkwoord)
constant
altijd (bijv. naamw.)

altijddurend (bijv. naamw.)

bestendig (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

alsmaar (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

permanent (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

steeds (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

immer (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

onafgelaten (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

onveranderlijk (overig.)
constateren
vaststellen (Werkwoord)

geconstateerd (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

bevinden (werkwoord)
constatering
vaststelling (zelfst. naamw.)
consternatie
opschudding (Zelfst. Naamw.)

commotie (zelfst. naamw.)

ontsteltenis (zelfst. naamw
constipatie
verstopping (zelfst. naamw.)

hardlijvigheid (zelfst. naamw.)

verstoptheid (zelfst. naamw.)
constitueren
grondvesten (werkwoord)

vormen (overig.)
constitutie
gestel (zelfst. naamw.)

grondwet (zelfst. naamw.)

lichaamsbouw (zelfst. naamw.)
constitutioneel
staatsrechtelijk (bijv. naamw.)

grondwettig (bijv. naamw.)

grondwettelijk (bijv. naamw.)
constructie
opbouw (zelfst. naamw.)

samenstel (zelfst. naamw.)

structuur (zelfst. naamw.)

samenstelling (zelfst. naamw.)

opbouwen (zelfst. naamw.)
constructief
opbouwend (Bijvoeglijk naamwoord)

bruikbaar (bijv. naamw
Constructief
Bruikbaar ()

nuttig ()

opbouwend ()

positief ()
constructies
bouwsels (zelfst. naamw.)

bouwwerken (zelfst. naamw
constructietechniek
bouwtechniek (zelfst. naamw.)
construeren
bedenken (werkwoord)

bouwen (werkwoord)

opbouwen (werkwoord)

samenstellen (werkwoord)

uitleggen (werkwoord)

afleiden (werkwoord)
consulent
adviseur (zelfst. naamw.)

raadsman (zelfst. naamw.)

raadgever (zelfst. naamw.)
consult
consultatie (zelfst. naamw.)

raadpleging (zelfst. naamw.)
consultatie
consult (zelfst. naamw.)

raadpleging (zelfst. naamw.)
consultatiebureau
adviesbureau (zelfst. naamw.)
consulteren
advies inwinnen (werkwoord)

raadplegen (werkwoord)
consument
gebruiker (zelfst. naamw.)

koper (zelfst. naamw.)

verbruiker (zelfst. naamw.)

klant (zelfst. naamw.)
consumeren
nuttigen (Werkwoord)

eten (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

verbruiken (werkwoord)

verorberen (werkwoord)

vreten (werkwoord)

schransen (werkwoord)

opeten (werkwoord)

bunkeren (werkwoord)

schrokken (werkwoord)

bikken (werkwoord)

verteren (werkwoord)

slopen (werkwoord)

oppeuzelen (werkwoord
consumptie
verbruik (zelfst. naamw.)
consumptie-ijs
ijsje (zelfst. naamw.)

ijsco (zelfst. naamw.)

ijs (zelfst. naamw.)

roomijs (zelfst. naamw.)
consumptieartikel
verbruiksartikel (overig.)

consumptiegoed (overig.)
consumptiegoed
verbruiksartikel (zelfst. naamw.)

consumptieartikel (zelfst. naamw.)
consumptiegoederen
verbruiksgoederen (zelfst. naamw.)
consumptieijsjes
ijsjes (zelfst. naamw.)
consumpties
verteringen (zelfst. naamw.)
contact
aansluiting (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

connectie (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)

voeling (zelfst. naamw.)

aanraking (zelfst. naamw.)
contactdoos
stopcontact (zelfst. naamw.)

wandcontactdoos (zelfst. naamw.)
contactlens
lens (zelfst. naamw.)
contactpersoon
contact (zelfst. naamw.)

tussenpersoon (zelfst. naamw.)
container
bak (zelfst. naamw.)

reservoir (zelfst. naamw.)

tank (zelfst. naamw.)
Container
Prullenbak (zelfst. naamw.)
container
vuilnisbak (zelfst. naamw.)

clico (overig.)

verzamelbak (overig.)
container
vuilnisbak (zelfst. naamw.)

clico (overig.)

verzamelbak (overig.)
containers
laadbakken (overig.)
contaminatie
verontreiniging (zelfst. naamw.)
contant
baar (bijv. naamw.)

cash (bijv. naamw.)
contanten
kas (zelfst. naamw.)

kasgeld (zelfst. naamw.)
contemplatie
beschouwelijkheid (zelfst. naamw.)

bespiegeling (zelfst. naamw.)

meditatie (zelfst. naamw.)

bespiegelen (zelfst. naamw.)
contemplatief
meditatief (bijv. naamw.)
Contemplatief
beschouwend (bijv. naamw.)
contempleren
denken (werkwoord)
contemporain
eigentijds (bijv. naamw.)

hedendaags (bijv. naamw.)

modern (bijv. naamw.)
content
tevreden (bijv. naamw.)

voldaan (bijv. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

inhoud (zelfst. naamw.)

tevredenheid (zelfst. naamw.)

Behaaglijk ()

Tevreden ()

voldaan ()

verheugd ()
context
configuratie (zelfst. naamw.)

omstandigheden (zelfst. naamw.)

samenhang (zelfst. naamw.)

tekstverband (zelfst. naamw.)

zinsverband (zelfst. naamw.)
contexten
zinsverbanden (overig.)

verbanden (overig.)

samenhangen (overig.)

tekstverbanden (overig.)
continent
vasteland (zelfst. naamw.)

werelddeel (zelfst. naamw.)
contingent
quota (zelfst. naamw.)

quotum (zelfst. naamw.)

groep (overig.)
continu
naamwoord)

voortdurend (Bijvoeglijk naamwoord)

altijd (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

steeds (bijv. naamw.)

permanent (bijv. naamw.)

immer (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

aaneengesloten (bijv. naamw.)
Continu
Voortbestaan ()
continue
altijddurend (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

aaneengesloten (bijv. naamw.)

telkens (bijv. naamw.)

steeds (bijv. naamw.)

hetijd (bijv. naamw.)

gedurig (bijv. naamw.)

almaar (bijv. naamw.)

aldoor (bijv. naamw.)
continueren
aanhouden (werkwoord)

doorgaan (werkwoord)

voortgaan (werkwoord)

vervolgen (werkwoord)

verdergaan (werkwoord)

prolongeren (werkwoord)
conto
rekening (zelfst. naamw.)
contour
omlijning (zelfst. naamw.)

omtrek (zelfst. naamw.)
contra
tegen (bijv. naamw.)

versus (bijv. naamw.)
contra-indicatie
tegenaanwijzing (zelfst. naamw.)
contrabas
bas (zelfst. naamw.)
contrabastuba
helicon (overig.)

henj (overig.)
contraceptief
anticonceptiemiddel (zelfst. naamw.)

voorbehoedend (zelfst. naamw.)

preventief (zelfst. naamw.)
contraceptivum
voorbehoedmiddel (zelfst. naamw.)
contract
afspraak (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)
contractant
partij (zelfst. naamw.)
contractant
partij (zelfst. naamw.)
contracteren
aantrekken (werkwoord)

samentrekken (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

aangaan (werkwoord)
contractie
stuip (zelfst. naamw.)

samentrekking (zelfst. naamw.)
contradictie
tegenstrijdigheid (zelfst. naamw.)

tegenstelling (overig.)
contrafactisch
onrealiseerbaar (overig.)
contraprestatie
wederdienst (overig.)

tegenprestatie (overig.)

tegendienst (overig.)
contrarie
tegenovergesteld (overig.)

tegengesteld (overig.)

tegendeel (overig.)

omgekeerd (overig.)

andersom (overig.)
contrast
disharmonie (zelfst. naamw.)

tegenstelling (zelfst. naamw.)

verschil (overig.)
contrasteren
afsteken (werkwoord)

aftekenen (werkwoord)
contrasterend
strijdig (bijv. naamw.)
contreien
gewest (zelfst. naamw.)

landstreek (zelfst. naamw.)
contributie
bijdrage (zelfst. naamw.)

lidmaatschapsgeld (zelfst. naamw.)
controle
beheer (zelfst. naamw.)

beheersing (zelfst. naamw.)

check (zelfst. naamw.)

inspectie (zelfst. naamw.)

kaartcontrole (zelfst. naamw.)

surveillance (zelfst. naamw.)

zelfbeheersing (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

nagaan (zelfst. naamw.)

herexamen (zelfst. naamw.)
controleerbaarheid
herleidbaarheid ()

traceerbaarheid ()
controlepost
doorlaatpost (zelfst. naamw.)
controleren
beheersen (werkwoord)

checken (werkwoord)

examineren (werkwoord)

nagaan (werkwoord)

nakijken (werkwoord)

narekenen (werkwoord)

schouwen (werkwoord)

keuren (werkwoord)

inspecteren (werkwoord)

natellen (werkwoord)

verifiëren (werkwoord)
controleur
conducteur (zelfst. naamw.)

inspecteur (zelfst. naamw.)

treinconducteur (zelfst. naamw.)
controverse
geschil (Zelfst. Naamw.)
controversieel
aanvechtbaar (bijv. naamw.)
contusie
kneuzing (zelfst. naamw.)
convalescentie
herstel (zelfst. naamw.)
conveniëren
bevallen (werkwoord)

aanstaan (werkwoord)

uitkomen (werkwoord)

passen (werkwoord)

deugen (werkwoord)

schikken (werkwoord)
conventie
gebruik (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)
conventioneel
afgezaagd (bijv. naamw.)

gewoon (bijv. naamw.)

formeel (bijv. naamw.)
conversatie
gesprek (zelfst. naamw.)

samenspraak (zelfst. naamw.)
converseren
praten (werkwoord)

spreken (werkwoord)
conversie
omzetting (zelfst. naamw.)
converteren
omzetten (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)
convocatie
oproeping (overig.)

verwittiging (overig.)

mededeling (overig.)

kennisgeving (overig.)

informatie (overig.)
convoceren
bijeenroepen (werkwoord)

samenroepen (werkwoord)
convulsie
stuip (zelfst. naamw.)

stuiptrekking (zelfst. naamw.)

samentrekking (zelfst. naamw.)

kramp (zelfst. naamw.)
cool
tof (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)
copieus
overvloedig (bijv. naamw.)
copulatie
coïtus (zelfst. naamw.)
copuleren
neuken (werkwoord)
copyright
recht (zelfst. naamw.)
corduroy
ribfluweel (zelfst. naamw.)

manchester (zelfst. naamw.)
cornea
hoornvlies (zelfst. naamw.)
corner
hoekschop (overig.)
corporatie
handelsmaatschappij (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

handelsvereniging (zelfst. naamw.)

handelsvennootschap (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)
corps
garde (zelfst. naamw.)

lichaam (zelfst. naamw.)
corpulent
gezet (bijv. naamw.)

zwaarlijvig (bijv. naamw.)

lijvig (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)
corpulentie
zwaarlijvigheid (overig.)

lijvigheid (overig.)

gezetheid (overig.)
corpus
lichaam (overig.)
correct
behoorlijk (bijv. naamw.)

onbesproken (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

zinnig (bijv. naamw.)

wijselijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
Correct
Behoorlijk ()

beleefd ()

fatsoenlijk ()

exact ()
correct
juist ()

Billijk ()

rechtvaardig ()

Juiste ()
Correct
gepast ()

Passend (e) ()
correctheid
rechtschapenheid (zelfst. naamw.)
correctie
berisping (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

herstelling (zelfst. naamw.)

rectificatie (zelfst. naamw.)

verbetering (zelfst. naamw.)
corrector
verbeteraar (zelfst. naamw.)
correlatie
relatie (zelfst. naamw.)

samenhang (zelfst. naamw.)

wisselwerking (zelfst. naamw.)

interactie (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)
correspondent
verslaggever (zelfst. naamw.)

reporter (zelfst. naamw.)

referent (zelfst. naamw.)

rapporteur (zelfst. naamw.)

journalist (zelfst. naamw.)

commentator (zelfst. naamw.)

berichtgever (zelfst. naamw.)
correspondentie
briefwisseling (Zelfst. Naamw.)

schrijfsels (zelfst. naamw.)

brieven (zelfst. naamw
correspondentieadre
postadres (overig.)
corresponderen
aansluiten (werkwoord)

overeenkomen (werkwoord)

overeenstemmen (werkwoord)

schrijven (werkwoord)

stroken (werkwoord)
corresponderen met
overeenkomen met (Werkwoord)
corresponderend
gelijkluidend (bijv. naamw.)

overeenkomstig (bijv. naamw.)
corridor
doorgang (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw
corrigeerbaarheid
veranderbaarheid ()

wijzigbaarheid ()
corrigeren
berispen (werkwoord)

controleren (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

verbeter (werkwoord)

verbeterd (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

repareren (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herzien (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

beteren (werkwoord
corrosie
roest (zelfst. naamw.)
corrosief
agressief (bijv. naamw.)

bijtend (bijv. naamw.)
corrumperen
omkopen (werkwoord)

verderven (werkwoord)
corrupt
omkoopbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
corruptie
omkoopbaarheid (zelfst. naamw.)

omkoping (zelfst. naamw.)

omkoperij (overig.)
corsage
versiersel (overig.)

versiering (overig.)

tooi (overig.)

sierwerk (overig.)

ornamentiek (overig.)

opsiering (overig.)

opluistering (overig.)

garnering (overig.)

draperie (overig.)

decoratie (overig.)

decor (overig.)
corso
optocht (zelfst. naamw.)
cortex
schors (zelfst. naamw.)
corticosteroïde
bijnierschorshormoon (zelfst. naamw.)
corvee
corveedienst (overig.)
corveedienst
corvee (overig.)
coryfee
geweldenaar (zelfst. naamw.)

kei (zelfst. naamw.)

crack (zelfst. naamw.)
cosmetica
make-up (Zelfst. Naamw.)

cosmetica-industrie (zelfst. naamw.)

grime (zelfst. naamw.)

opmaak (zelfst. naamw.)

schmink (zelfst. naamw.)

visagie (zelfst. naamw.)

schoonheidsmiddelen (zelfst. naamw.)
cosmetica-industrie
cosmetica (zelfst. naamw.)
cosmeticum
schoonheidsmiddel (zelfst. naamw.)
coulant
gemakkelijk (bijv. naamw.)
counter
tegenstoot (zelfst. naamw.)

toonbank (zelfst. naamw.)

toog (zelfst. naamw.)

balie (zelfst. naamw.)
coup
staatsgreep (Zelfst. Naamw.)

putsch (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)
coupe
pasvorm (zelfst. naamw.)

snit (zelfst. naamw.)
coupé
compartiment (zelfst. naamw.)
coupe
haarsnit (zelfst. naamw.)

coiffure (zelfst. naamw.)

haarstijl (zelfst. naamw.)

haarlijn (zelfst. naamw.)

ijscoupe (zelfst. naamw.)

ijsbeker (zelfst. naamw.)
couperen
afsnijden (werkwoord)

knippen (werkwoord)

afknippen (werkwoord)
coupeuse
naaister (zelfst. naamw.)
couplet
vers (zelfst. naamw.)
coupon
bon (zelfst. naamw.)

lap (zelfst. naamw.)

restant (zelfst. naamw.)
coupons
reclamebonnen (overig.)
cour
binnenplaats (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)
courant
gangbaar (bijv. naamw.)

lopend (bijv. naamw.)

dagblad (zelfst. naamw.)

krant (zelfst. naamw.)

gewoon (zelfst. naamw.)

gebruikelijk (zelfst. naamw
coureur
renner (zelfst. naamw.)

wielrenner (zelfst. naamw.)
course
golfbaan (overig.)
couvade
mannenkraambed (zelfst. naamw.)
couvert
enveloppe (zelfst. naamw.)

maaltijdgang (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

wikk (zelfst. naamw.)
couverts
enveloppen (zelfst. naamw.)
cover
omslag (zelfst. naamw.)
coverstory
omslagartikel (zelfst. naamw.)
cowboy
koewachter (overig.)

koeherder (overig.)

koedrijver (overig.)
coxalgie
heuppijn (zelfst. naamw.)
coöperatie
medewerking (zelfst. naamw.)

samenwerkingsverband (zelfst. naamw.)

vennootschap (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

maatschap (zelfst. naamw.)

handelshuis (zelfst. naamw.)

handelsbedrijf (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)
coöperatief
welwillend (bijv. naamw.)

medewerkend (bijv. naamw.)
coöpereren
samenwerken (werkwoord)

meewerken (werkwoord)
coördinaat
nevenschikkenzin (overig.)
crack
kei (overig.)

geweldenaar (overig.)

coryfee (overig.)

ster (overig.)

kanon (overig.)
cracker
toost (zelfst. naamw.)
cranium
hersenpan (overig.)
crapaud
zet (overig.)

sto (overig.)

gestoelte (overig.)
crashen
neerstorten (werkwoord)
crawl
zwemslag (zelfst. naamw.)
crawlen
zwemmen (werkwoord)
creatie
maaksel (zelfst. naamw.)

schepping (zelfst. naamw.)
creatief
artistiek (bijv. naamw.)

schepperig (bijv. naamw.)

scheppend (overig.)
creativiteit
artisticiteit (zelfst. naamw.)

expressie (zelfst. naamw.)

scheppingsvermogen (zelfst. naamw.)

scheppingskracht (zelfst. naamw.)
creator
schepster (overig.)

maakster (overig.)

schepper (overig.)

maker (overig.)
creatuur
product (zelfst. naamw.)

schepsel (zelfst. naamw.)
creche
peuterspeelzaal (zelfst. naamw.)
crèche
kinderdagverblijf (zelfst. naamw.)
creche
kinderbewaarplaats (zelfst. naamw.)
credit
krediet (zelfst. naamw.)
creditcard
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
crediteur
schuldeiser (zelfst. naamw.)
creditnota
kredietnota (zelfst. naamw.)
creëren
maakt (zelfst. naamw.)

maken (zelfst. naamw.)

scheppen (zelfst. naamw.)
crematie
lijkverbranding (zelfst. naamw.)
crème
room (overig.)

puikje (overig.)

smeerseltje (overig.)

huidcrème (overig.)
cremekleurig
roomwit (overig.)
cremeren
verassen (werkwoord)

verbranden (werkwoord)
creneleren
insnijden (werkwoord
crêpe
pannekoekje (zelfst. naamw.)
creperen
barsten (werkwoord)

doodgaan (werkwoord)

zieltogen (werkwoord)

verrekken (werkwoord)
crew
bemanning (zelfst. naamw.)
crime
bezoeking (zelfst. naamw.)

ramp (zelfst. naamw.)
criminaliteit
misdadigheid (Zelfst. Naamw.)

misdaad (zelfst. naamw.)
crimine
misdadiger (overig.)

delinquent (overig.)
crimineel
misdadiger (Zelfst. Naamw.)

criminologisch (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

misdadig (bijv. naamw.)

delinquent (zelfst. naamw.)

allemachtig (zelfst. naamw.)

ontzettend (zelfst. naamw.)
criminele
wederrechtelijke (overig.)

strafrechterlijke (overig.)
criminologisch
crimineel (bijv. naamw.)
crinoline
hoepelrok (overig.)
crisis
laagconjunctuur (zelfst. naamw.)

noodsituatie (zelfst. naamw.)

recessie (zelfst. naamw.)

depressie (zelfst. naamw.)
crisis van het
levensmidden
midlife-crisis (zelfst. naamw.)
criterium
maatstaf (zelfst. naamw.)

toets (zelfst. naamw.)

voorwaarde (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

eis (zelfst. naamw.)

conditie (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)
criticus
recensent (zelfst. naamw.)
crocus
krokus (zelfst. naamw.)
croquant
knapperig (overig.)

knappend (overig.)

attractief (overig.)

aantrekkelijk (overig.)
cross
terreinwedstrijd (overig.)
cru
harteloos (bijv. naamw.)

onomwonden (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)

grof (bijv. naamw.)

onkies (bijv. naamw.)

onverbloemd (bijv. naamw.)

openlijk (bijv. naamw.)

onverholen (bijv. naamw.)
cruciaal
beslissend (Bijvoeglijk naamwoord)

doorslaggevend (Bijvoeglijk naamwoord)

bepalend (bijv. naamw.)

essentieel (bijv. naamw.)

fundamenteel (bijv. naamw.)

kardinaal (bijv. naamw.)

voornaamst (bijv. naamw.)

vereist (bijv. naamw.)

noodzakelijk (bijv. naamw.)

elementair (bijv. naamw.)
crucifix
kruisbeeld (Zelfst. Naamw.)

kruis (zelfst. naamw.)
crypte
graf (zelfst. naamw.)

rustplaats (zelfst. naamw.)

grafplaats (zelfst. naamw.)

onderaardgang (zelfst. naamw.)
cryptogram
puzzel (zelfst. naamw.)
cultus
verering (overig.)

eredienst (overig.)
cultuur
beschaving (zelfst. naamw.)

gewassenverbouwing (zelfst. naamw.)

kweek (zelfst. naamw.)

teelt (zelfst. naamw.)

voortplanting (zelfst. naamw.)

voortbrenging (zelfst. naamw.)

verbouw (zelfst. naamw.)

reproductie (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

fokkerij (zelfst. naamw.)

fok (zelfst. naamw.)

aanplant (zelfst. naamw.)

aankweken (zelfst. naamw.)

aankweek (zelfst. naamw.)

aanfok (zelfst. naamw.)
cultuurbezit
cultuurgoed (overig.)
cultuurbotsing
racisme (overig.)
cultuurgoed
cultuurbezit (overig.)
cultuurgrond
landbouwgrond (overig.)

akkerbouwgrond (overig.)
cumulatie
opeenhoping (zelfst. naamw.)
cumulatief
toenemend (bijv. naamw.)
cumuleren
opeenhopen (werkwoord)

opstapelen (werkwoord)
cumulus
wolk (zelfst. naamw.)
cup
beker (zelfst. naamw.)

bokaal (zelfst. naamw.)

trofee (zelfst. naamw.)
Cupido
Amor (overig.)
curatief
heilzaam (bijv. naamw.)
curator
beheerder (zelfst. naamw.)

boedelredder (zelfst. naamw.)

voogd (zelfst. naamw.)
cureren
genezen (werkwoord)
curettage
uitkrabbing (zelfst. naamw.)
curieus
eigenaardig (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

verbazingwekkend (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

wonderlijk (bijv. naamw.)

wonderbaarlijk (bijv. naamw.)

wonderbaar (bijv. naamw.)

verwonderlijk (bijv. naamw.)

verwonderingwekkend (bijv. naamw.)

verwonderend (bijv. naamw.)

verbijsterend (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

opzienbarend (bijv. naamw.)

miraculeus (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)
curiositeit
curiosum (zelfst. naamw.)

merkwaardigheid (zelfst. naamw.)

nieuwsgierigheid (zelfst. naamw.)

zeldzaamheid (zelfst. naamw.)

rariteit (overig.)
curiosum
curiositeit (zelfst. naamw.)
curriculum vitae
cv (Zelfst. Naamw.)
CURRICULUM VITAE
betekenis (overig.)
Cursief
Italisch (overig.)
cursist
deelnemer (zelfst. naamw.)
cursus
leergang (zelfst. naamw.)

onderricht (zelfst. naamw.)

studie (zelfst. naamw.)

onderwijs (zelfst. naamw.)

onderrichting (zelfst. naamw.)

les (zelfst. naamw.)

stu (zelfst. naamw.)

kursus (zelfst. naamw.)

module (overig.)

training (overig.)
cursusprogramma
onderwijsprogramma (overig.)

lesprogramma (overig.)

leerprogramma (overig.)
cv-ketel
verwarmingsketel (zelfst. naamw.)

verwarmingsket (zelfst. naamw.)
cv-ketel
verwarmingsketel (zelfst. naamw.)

verwarmingsket (zelfst. naamw.)
cyanose
blauwzucht (zelfst. naamw.)
cyclocross
veldrit (zelfst. naamw.)
cycloon
wervelstorm (Zelfst. Naamw.)

storm (zelfst. naamw.)

tornado (zelfst. naamw.)

wervelwind (zelfst. naamw.)
cyclus
kringloop (zelfst. naamw.)

reeks (zelfst. naamw.)

serie (zelfst. naamw.)

tijdkring (zelfst. naamw.)
cyclustijd
rondomtijd (overig.)
cynisch
bitter (bijv. naamw.)

spottend (bijv. naamw.)

sarcastisch (bijv. naamw.)
cynisme
bitterheid (zelfst. naamw.)
cyper
zegge (zelfst. naamw.)
cypergras
zegge (zelfst. naamw.)
cyperkat
cyper (overig.)
cyste
gezwel (zelfst. naamw.)

vetgezwel (zelfst. naamw.)
cystitis
blaasontsteking (zelfst. naamw.)
D-treinen
sneltreinen (overig.)

intercity`s (overig.)
daad
handeling (Zelfst. Naamw.)

actie (zelfst. naamw.)

aktie (zelfst. naamw.)
daadkracht
aandrift (zelfst. naamw.)

energie (zelfst. naamw.)

fut (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

momentum (zelfst. naamw.)

puf (zelfst. naamw.)

werklust (zelfst. naamw.)

esprit (zelfst. naamw.)
daadkrachtig
dynamisch (bijv. naamw.)

energiek (bijv. naamw.)
daadloosheid
willoosheid (zelfst. naamw.)

lethargie (zelfst. naamw.)

inertie (zelfst. naamw.)
daadwerkelijk
feitelijk (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

efficiënt (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)
daags
dagelijks (overig.)

gewoon (overig.)

gebruikelijk (overig.)

alledaags (overig.)
daar
omdat (Voegwoord)

aangezien (bijv. naamw.)

aldaar (bijv. naamw.)

daarheen (bijv. naamw.)

ginds (bijv. naamw.)

er (bijv. naamw.)

ginder (bijv. naamw.)

daarginds (bijv. naamw.)

wijl (bijv. naamw.)

want (bijv. naamw.)

vermits (bijv. naamw.)
daarachter
erachter (bijv. naamw.)

achter (bijv. naamw.)
daarbij
bovendien (bijv. naamw.)

daarenboven (bijv. naamw.)

daardoor (bijv. naamw.)
daarbinnen
daarin (bijv. naamw.)

binnen (bijv. naamw.)

erin (bijv. naamw.)
daarboven
boven (bijv. naamw.)

erbovenuit (bijv. naamw.)
daarbovenop
plus (bijv. naamw.)
daarbuiten
voor de rest (overig.)
daardoor
daarom (overig.)

dientengevolge (overig.)

daarbij (overig.)
daarenboven
bovendien (bijv. naamw.)

buitendien (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

verder (bijv. naamw.)

voorts (bijv. naamw.)

trouwens (bijv. naamw.)

overigens (bijv. naamw.)

alsmede (bijv. naamw.)

daarbij (bijv. naamw.)
daarentegen
anderzijds (bijv. naamw.)

echter (bijv. naamw.)

terwijl (bijv. naamw.)

daartegenover (bijv. naamw.)
daarginds
ginds (bijv. naamw.)

ginder (bijv. naamw.)

er (bijv. naamw.)

daar (bijv. naamw.)

aldaar (bijv. naamw.)
daarheen
daar (bijv. naamw.)
daarin
daarbinnen (bijv. naamw.)

erin (bijv. naamw.)
daarmee
ermee (bijv. naamw.)
daarna
aansluitend (bijv. naamw.)

naderhand (bijv. naamw.)

later (bijv. naamw.)

nadien (bijv. naamw.)

vervolgens (bijv. naamw.)

dan (bijv. naamw.)

achteraf (bijv. naamw.)

daarop (bijv. naamw.)
daarnaar
ernaartoe (overig.)
daarnaast
ernaast (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

bovendien (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

daarnevens (bijv. naamw.)

hiernaast (bijv. naamw.)
daarnet
juist (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

zojuist (bijv. naamw.)

zonet (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

meteen (bijv. naamw.)

dadelijk (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)

aanstonds (bijv. naamw.)

zo-even (bijv. naamw.)
daarnevens
ernaast (overig.)

daarnaast (overig.)
daarom
bijgevolg (bijv. naamw.)

derhalve (bijv. naamw.)

vandaar (bijv. naamw.)

daardoor (bijv. naamw.)

erom (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

deswege (bijv. naamw.)

omdat (bijv. naamw.)
daaronder
eronder (bijv. naamw.)
daarop
aansluitend (bijv. naamw.)

daarna (bijv. naamw.)
daarstraks
schielijk (overig.)

pas (overig.)

net (overig.)

meteen (overig.)

juist (overig.)

dadelijk (overig.)

daarnet (overig.)

aanstonds (overig.)

zonet (overig.)

zojuist (overig.)

zo-even (overig.)

straks (overig.)
daartegenover
anderzijds (bijv. naamw.)

daarentegen (bijv. naamw.)
daartussen
tussenin (bijv. naamw.)

ertussen (bijv. naamw.)
daarvoor
ervoor (bijv. naamw.)

voor (bijv. naamw.)
daas
versuft (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

geesteloos (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw
dacht
denken (zelfst. naamw.)
dad
pap (overig.)
dadelijk
zo (bijv. naamw.)

subiet (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

terstond (bijv. naamw.)

onmiddellijk (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)
dader
zondaar (zelfst. naamw.)
dag
dageraad (zelfst. naamw.)

daglicht (zelfst. naamw.)

etmaal (zelfst. naamw.)

goedendag (zelfst. naamw.)

tot ziens (zelfst. naamw.)

toedeloe (overig.)

doei (overig.)
dagblad
courant (zelfst. naamw.)

krant (zelfst. naamw.)
dagboek
journaal (zelfst. naamw.)

logboek (zelfst. naamw.)
dagdief
luiaard (zelfst. naamw.)
dagelijks
alledaags (bijv. naamw.)

daags (bijv. naamw.)

gewoon (bijv. naamw.)

gebruikelijk (bijv. naamw.)

geregeld (bijv. naamw.)
dagen
aanbreken (werkwoord)

begrijpen (werkwoord)

dagvaarden (werkwoord)

uitdagen (werkwoord)
dageraad
begin (zelfst. naamw.)

morgenschemering (zelfst. naamw.)

ochtendgloren (zelfst. naamw.)

ochtendstond (zelfst. naamw.)

zonsopgang (zelfst. naamw.)
daging
dagvaarding (zelfst. naamw.)
dagingen
dagvaardingen (overig.)
daglicht
licht (zelfst. naamw.)
dagmenu
dagschotel (zelfst. naamw.)
dagploeg
ploeg (zelfst. naamw.)
dagregister
journaal (zelfst. naamw.)
dagreis
uitstapje (overig.)

tournee (overig.)

toer (overig.)

tocht (overig.)

rit (overig.)

reis (overig.)

gang (overig.)

excursie (overig.)
dagretour
retourtje (zelfst. naamw.)
dagschotel
dagmenu (zelfst. naamw.)
dagtekenen
dateren (werkwoord)
dagtekening
datum (zelfst. naamw.)
dagtocht
excursie (zelfst. naamw.)

uitstapje (zelfst. naamw.)
dagvaarden
dagen (werkwoord)
dagvaarding
exploot (zelfst. naamw.)

oproep (zelfst. naamw.)

daging (zelfst. naamw.)

lading (zelfst. naamw.)
dagvaardingen
dagingen (overig.)
dagverblijf
buitenverblijf (zelfst. naamw.)

crèche (zelfst. naamw.)
daim
hertsleer (overig.)

hertenleer (overig.)
dak
bedekking (zelfst. naamw.)

huis (zelfst. naamw.)

overkapping (zelfst. naamw.)

overdekking (zelfst. naamw.)

koep (zelfst. naamw.)

kap (zelfst. naamw.)

afdekkap (zelfst. naamw.)
dakbinten
spanten (zelfst. naamw.)

dakspanten (zelfst. naamw.)
dakdekken
dekken (zelfst. naamw.)
daken
huisbedekkingen (zelfst. naamw.)
dakgevel
topgevel (overig.)
dakgevels
topgevels (overig.)
dakgoot
goot (zelfst. naamw.)
dakkamer
zolderkamertje (overig.)
dakkamertje
zolderkamertje (zelfst. naamw.)

zolderkamer (zelfst. naamw.)
daklicht
dakvenster (zelfst. naamw.)

dakraam (zelfst. naamw.)

bovenlicht (zelfst. naamw.)
dakloos
onbehuisd (overig.)
dakloze
zwerver (zelfst. naamw.)
dakpan
pan (zelfst. naamw.)

daktegel (zelfst. naamw.)
dakpannen
daktegels (overig.)
dakraam
dakvenster (zelfst. naamw.)

daklicht (zelfst. naamw.)

bovenlicht (zelfst. naamw.)
dakspaan
spalk (overig.)
dakspant
spant (zelfst. naamw.)

streng (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)
dakspanten
spanten (overig.)

dakbinten (overig.)
daktegel
dakpan (overig.)
daktegels
dakpannen (overig.)
dakterras
plat (zelfst. naamw.)
dakvenster
daklicht (zelfst. naamw.)

dakraam (zelfst. naamw.)

bovenlicht (zelfst. naamw.)
dakvenstertje
nokpan (overig.)
dakverdieping
zolderverdieping (zelfst. naamw.)
dakvorst
nok (zelfst. naamw.)

top (zelfst. naamw.)
dal
bergdal (zelfst. naamw.)

inzinking (zelfst. naamw.)

laagte (zelfst. naamw.)

tranendal (zelfst. naamw.)

vallei (zelfst. naamw.)

ravijn (zelfst. naamw.)
Dalen
afdalen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

lager worden (werkwoord)
dalen
valleien (zelfst. naamw.)

vervallen (werkwoord)

verminderen (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tanen (werkwoord)

minworden (werkwoord)

minderen (werkwoord)

declineren (werkwoord)

zakken (werkwoord)
dalend
neergaand (bijv. naamw.)
daling
afdaling (zelfst. naamw.)

helling (zelfst. naamw.)

terugloop (zelfst. naamw.)

val (zelfst. naamw.)

landing (zelfst. naamw.)

minworden (zelfst. naamw.)

afname (zelfst. naamw.)

teruggang (zelfst. naamw.)

achteruitgang (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)
dam
afsluitdijk (zelfst. naamw.)

dijk (zelfst. naamw.)

keerdam (zelfst. naamw.)

waterkering (zelfst. naamw.)

stuwdam (zelfst. naamw.)

stuw (zelfst. naamw.)
dame
juffrouw (zelfst. naamw.)

mevrouw (zelfst. naamw.)

prinses (zelfst. naamw.)

vrouw (zelfst. naamw.)
dames
vrouwen (overig.)
damesmantel
kindermantel (overig.)

huzarenjas (overig.)
damestas
handtas (zelfst. naamw.)

tasje (zelfst. naamw.)
damesverband
maandverband (zelfst. naamw.)
dametje
vrouwtje (zelfst. naamw.)
dammer
damspeler (overig.)
damp
nevel (zelfst. naamw.)

rook (zelfst. naamw.)

walm (zelfst. naamw.)

uitwaseming (zelfst. naamw.)

smog (zelfst. naamw.)

stoom (overig.)

wasem (overig.)
dampachtig
dampig (overig.)
dampen
blowen (werkwoord)

damp afgeven (werkwoord)

rook afgeven (werkwoord)

uitwasemen (werkwoord)

verdampen (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

wasemen (werkwoord)

stomen (werkwoord)
dampig
mistig (bijv. naamw.)

nevelig (bijv. naamw.)

dampachtig (bijv. naamw.)

rokerig (bijv. naamw.)
dampkring
atmosfeer (Zelfst. Naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)

luchtruim (zelfst. naamw.)

ruimte (zelfst. naamw.)

luchtmassa (zelfst. naamw.)
damschijf
schijf (zelfst. naamw.)
damspeler
dammer (overig.)
dan
vervolgens (overig.)

naderhand (overig.)

daarna (overig.)

achteraf (overig.)
dan wel
respectievelijk (overig.)
dancing
danstent (zelfst. naamw.)

sex (werkwoord)

kontackt (zelfst. naamw.)

discotheek (zelfst. naamw.)

disco (zelfst. naamw.)
dandies
fatten (overig.)
dandy
fat (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)

pedant (zelfst. naamw.)
danig
behoorlijk (bijv. naamw.)

brandend (bijv. naamw.)

duchtig (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)
dank
dankbetuiging (zelfst. naamw.)

erkentelijkheid (zelfst. naamw.)
dankbaar
erkentelijk (bijv. naamw.)

vruchtbaar (bijv. naamw.)
dankbaarheid
erkentelijkheid (zelfst. naamw.)

danken (zelfst. naamw.)
dankbetuiging
bedankbrief (zelfst. naamw.)

dank (zelfst. naamw.)

dankzegging (zelfst. naamw.)
danken
bedanken (werkwoord)

bidden (werkwoord)

loven (werkwoord)

bedankje (zelfst. naamw.)

erkentelijkheid (zelfst. naamw.)

dankbaarheid (werkwoord)
dankzegging
dank (zelfst. naamw.)

dankbetuiging (zelfst. naamw.)

bedankbrief (zelfst. naamw.)
danken
bedanken (werkwoord)

bidden (werkwoord)

loven (werkwoord)

bedankje (zelfst. naamw.)

erkentelijkheid (zelfst. naamw.)

dankbaarheid (werkwoord)
dankzegging
dank (zelfst. naamw.)

dankbetuiging (zelfst. naamw.)

bedankbrief (zelfst. naamw.)
dans
chorea (zelfst. naamw.)

dansje (zelfst. naamw.)

bewegingstheater (overig.)
dansen
huppelen (werkwoord)

swingen (werkwoord)
danseres
onbeschaamd (overig.)

amazone (overig.)
dansfeest
bal (zelfst. naamw.)
dansje
dans (overig.)
dansorkest
band (zelfst. naamw.)
danspartij
bal (zelfst. naamw.)
danspartner
partner (zelfst. naamw.)
danstent
dancing (zelfst. naamw.)
dansvloer
plankier (zelfst. naamw.)
danszaal
danstent (zelfst. naamw.)
dapper
moedig (Bijvoeglijk naamwoord)

ferm (bijv. naamw.)

heldhaftig (bijv. naamw.)

kloek (bijv. naamw.)

manhaftig (bijv. naamw.)

manmoedig (bijv. naamw.)

parmantig (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)

stoutmoedig (bijv. naamw.)

stout (bijv. naamw.)

onverschrokken (bijv. naamw.)

heroïsch (bijv. naamw.)

moresterk (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

koen (bijv. naamw.)
dapperheid
moed (zelfst. naamw.)

moedigheid (zelfst. naamw.)

onversaagdheid (zelfst. naamw.)

koenheid (zelfst. naamw.)
dar
bij (zelfst. naamw.)
darm
ingewanden (zelfst. naamw.)

pens (zelfst. naamw.)
darmafscheiding
kak (overig.)
darmen
ingewanden (zelfst. naamw.)
darmflora
darmbacteriën (zelfst. naamw.)
darmgeruis
borborygmus (zelfst. naamw.)
darmkanaal
aars (zelfst. naamw.)
darmontsteking
catarre (zelfst. naamw.)

enterocolitis (zelfst. naamw.)
darmspoeling
klisteer (overig.)
dartel
jolig (bijv. naamw.)

loszinnig (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

tierig (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

monter (bijv. naamw.)

levenslustig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

blij (bijv. naamw.)
dartelen
huppelen (werkwoord)

stoeien (werkwoord)

robbedoezen (werkwoord)

dol (werkwoord)
dartelheid
levendigheid (zelfst. naamw.)

speelsheid (zelfst. naamw.)
das
halsdoek (zelfst. naamw.)

stropdas (zelfst. naamw.)

sjaal (zelfst. naamw.)

bouffante (zelfst. naamw.)

shawl (zelfst. naamw.)
dashboard
instrumentenbord (zelfst. naamw.)
dassen
stropdassen (overig.)
dat
dit (overig.)

die (overig.)

deze (overig.)
data
gegevens (zelfst. naamw.)
databa
gegevensbank (overig.)

databestand (overig.)

databank (overig.)
databank
gegevensbank (overig.)

databestand (overig.)

databank (overig.)
databank
database (Zelfst. Naamw.)

databestand (zelfst. naamw.)

gegevensbank (zelfst. naamw.)

databa (zelfst. naamw.)
database
databank (zelfst. naamw.)

gegevensbestand (zelfst. naamw.)
databestand
databank (zelfst. naamw.)

gegevensbank (zelfst. naamw.)

databa (zelfst. naamw.)
datakwaliteit
juistheid ()

nauwkeurigheid ()

plausibiliteit ()



date


afspraakje (overig.)
databestand
databank (zelfst. naamw.)

gegevensbank (zelfst. naamw.)

databa (zelfst. naamw.)
datakwaliteit
juistheid ()

nauwkeurigheid ()

plausibiliteit ()
date
afspraakje (overig.)
dateren
dagtekenen (werkwoord)

teruggrijpen (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)
datgene
zulks (overig.)

dat (overig.)
datief
dernaamval (overig.)
datum
dagtekening (zelfst. naamw.)

termijn (zelfst. naamw.)
dauwachtig
vochtig (overig.)
daveren
bulderen (werkwoord)

denderen (werkwoord)

dreunen (zelfst. naamw.)

schreeuwen (werkwoord)

brullen (werkwoord)

blaffen (werkwoord)
daverend
donderend (bijv. naamw.)

eclatant (bijv. naamw.)
dazen
ijlen (werkwoord)
de
u (overig.)

het (overig.)

gij (overig.)
de consumentie
het verbruik (overig.)
de facto
in feite (overig.)
de kit
politie (overig.)
deadline
termijn (zelfst. naamw.)
deal
handeltje (zelfst. naamw.)

transactie (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)
dealen
pushen (werkwoord)
dealer
autobedrijf (zelfst. naamw.)

handelaar (zelfst. naamw.)
debacle
fiasco (Zelfst. Naamw.)

ineenstorting (zelfst. naamw.)

instorting (zelfst. naamw.)

mislukking (zelfst. naamw.)

sof (zelfst. naamw.)

teloorgang (zelfst. naamw.)

ineenzakking (zelfst. naamw.)

val (zelfst. naamw.)

tenondergang (zelfst. naamw.)

ondergang (zelfst. naamw.)
debarkeren
ontschepen (werkwoord)
debat
discussie (zelfst. naamw.)

twistgesprek (zelfst. naamw.)

woordenwisseling (zelfst. naamw.)

woordenstrijd (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

geschil (zelfst. naamw.)

dispuut (zelfst. naamw.)
debatteren
discussiëren (werkwoord)

discussiren (werkwoord)
debet
bankschuld (zelfst. naamw.)

tekortsaldo (zelfst. naamw.)

tekort (zelfst. naamw.)
debetsaldi
debetsaldo`s (overig.)
debetsaldo`s
debetsaldi (overig.)
debi
zot (overig.)

waanzinnige (overig.)

mafkikker (overig.)

mafket (overig.)

mafkees (overig.)

imbeciel (overig.)

idioot (overig.)

gek (overig.)

flapdrol (overig.)
debiel
dom (bijv. naamw.)

zwakzinnig (bijv. naamw.)

mafkees (zelfst. naamw.)

imbeciel (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

dement (bijv. naamw.)
debiet
doorstroomtempo (overig.)
debiliteit
zwakzinnigheid (overig.)

imbeciliteit (overig.)

idiotie (overig.)

gestoordheid (overig.)

achterlijkheid (overig.)
debiteren
boeken (werkwoord)
debiteur
schuldenaar (zelfst. naamw.)
debiteuren
schuldenaars (overig.)
debiteur
schuldenaar (zelfst. naamw.)
debiteuren
schuldenaars (overig.)
debrayeren
ontkoppelen (werkwoord)
debutant
beginneling (zelfst. naamw.)
debuut
eersteling (zelfst. naamw.)

intree (zelfst. naamw.)
decaan
dekaan (overig.)
decadent
ontaard (bijv. naamw.)
decadentie
achteruitgang (zelfst. naamw.)

overdaad (zelfst. naamw.)

verwording (zelfst. naamw.)
december
wintermaand (overig.)
decent
betamelijk (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

welvoeglijk (bijv. naamw.)

manierlijk (bijv. naamw.)
decentraliseren
spreiden (werkwoord)
deceptie
(zelfst. naamw.)

tegenvaller (zelfst. naamw.)
dechargeren
zuiveren (werkwoord)

vrijspreken (werkwoord)

vrijpleiten (werkwoord)
dechiffreren
decoderen (werkwoord)

ontcijferen (werkwoord)
decideren
besluiten (werkwoord)
decimaal
tientallig (bijv. naamw.)
decimeren
dunnen (werkwoord)
decisief
beslissen (overig.)
declamatie
holhoogdravendheid (overig.)

voordracht (overig.)

versvoordracht (overig.)
declamaties
voordrachten (overig.)

versvoordrachten (overig.)
declamator
voordrachtskunstenaar (zelfst. naamw.)

zij (zelfst. naamw.)

zegt (zelfst. naamw.)

grootspreekster (zelfst. naamw.)

declamatrice (zelfst. naamw.)
declamatrice
zij (overig.)

zegt (overig.)

grootspreekster (overig.)

declamator (overig.)
declameren
opzeggen (werkwoord)

oreren (werkwoord)

voordragen (werkwoord)
declaratie
onkostendeclaratie (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

uitlegging (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

statement (zelfst. naamw.)

opheldering (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)

bevestiging (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

aangeven (zelfst. naamw.)
declareren
aangeven (werkwoord)
declinatie
verbuiging (zelfst. naamw.)
declineren
achteruitgaan (werkwoord)

verbuigen (werkwoord)

vertikken (werkwoord)

minworden (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

verminderen (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tanen (werkwoord)

minderen (werkwoord)

dalen (werkwoord)

vervoegen (werkwoord)

weigeren (werkwoord
decoderen
dechiffreren (werkwoord)

ontcijferen (werkwoord)
decompensatio cordis
hartfalen (zelfst. naamw.)
decompositie
desintegratie (zelfst. naamw.)

ontleding (zelfst. naamw.)
deconfiture
afgang (zelfst. naamw.)

bankroet (zelfst. naamw.)
Deconfiture
faillissement (overig.)
decor
achtergrond (zelfst. naamw.)

toneeldecor (zelfst. naamw.)

versiering (zelfst. naamw.)

toneel (zelfst. naamw.)

versiersel (zelfst. naamw.)

tooi (zelfst. naamw.)

sierwerk (zelfst. naamw.)

ornamentiek (zelfst. naamw.)

opsiering (zelfst. naamw.)

opluistering (zelfst. naamw.)

garnering (zelfst. naamw.)

draperie (zelfst. naamw.)

decoratie (zelfst. naamw.)

corsage (zelfst. naamw.)
decorateur
toneelschilder (zelfst. naamw.)
decorateurs
woninginrichters (overig.)
decoratie
onderscheiding (Zelfst. Naamw.)

aankleding (zelfst. naamw.)

decorstuk (zelfst. naamw.)

lintje (zelfst. naamw.)

onderscheidingsteken (zelfst. naamw.)

versiering (zelfst. naamw.)

versiersel (zelfst. naamw.)

tooisel (zelfst. naamw.)

sieraad (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)

ridderorde (zelfst. naamw.)

ereteken (zelfst. naamw.)

tooi (zelfst. naamw.)

sierwerk (zelfst. naamw.)

ornamentiek (zelfst. naamw.)

opsiering (zelfst. naamw.)

opluistering (zelfst. naamw.)

garnering (zelfst. naamw.)

draperie (zelfst. naamw.)

decor (zelfst. naamw.)

corsage (zelfst. naamw.)
decoratief
kleurrijk (bijv. naamw.)
decoreren
beschilderen (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

ridderen (werkwoord)

versieren (werkwoord)

aankleden (werkwoord)

opsmukken (werkwoord)

opsieren (werkwoord)
decorstuk
decoratie (zelfst. naamw.)
decorum
fatsoen (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

beschaafdheid (zelfst. naamw.)

beleefdheid (zelfst. naamw.)
decreet
bepaling (zelfst. naamw.)

uitvaardiging (zelfst. naamw.)

afkondiging (zelfst. naamw.)
decreteren
afkondigen (werkwoord)

beslissen (werkwoord)

uitvaardigen (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

commanderen (werkwoord)

bevelen (werkwoord)

verordonneren (werkwoord)

verordineren (werkwoord)

ordonneren
decubitus
doorligwonde (zelfst. naamw.)
decuius
overledene (zelfst. naamw.)
deduceren
afleiden (werkwoord)
deductie
vermindering (overig.)

aftrekking (overig.)

aftrek (overig.)
deel
aandeel (zelfst. naamw.)

basisbestanddeel (zelfst. naamw.)

boekdeel (zelfst. naamw.)

dorsvloer (zelfst. naamw.)

gedeelte (zelfst. naamw.)

part (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

volume (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

erfenis (zelfst. naamw.)

erfdeel (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

element (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

bestanddeel (zelfst. naamw.)
deelbaar
verdeelbaar (bijv. naamw.)
deelgenoot
bondgenoot (zelfst. naamw.)

participant (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

zakenpartner (zelfst. naamw.)

vennoot (zelfst. naamw.)

medefirmant (zelfst. naamw.)

compagnon (zelfst. naamw.)
deelgenootschap
compagnonschap (overig.)
deelhebben
meedelen (werkwoord)
deelhebber
participant (zelfst. naamw.)
deelname
deelneming (zelfst. naamw.)

participatie (zelfst. naamw.)

rouwbeklag (zelfst. naamw.)

medelijden (zelfst. naamw.)

medeleven (zelfst. naamw.)

leedwezen (zelfst. naamw.)

condoleance (zelfst. naamw.)
deelnemen
meedoen (werkwoord)

participeren (werkwoord)
deelnemend
medelijdend (bijv. naamw.)

barmhartig (bijv. naamw.)
deelneming
deelname (zelfst. naamw.)

medelijden (zelfst. naamw.)

participatie (zelfst. naamw.)

rouwbeklag (zelfst. naamw.)

medeleven (zelfst. naamw.)

leedwezen (zelfst. naamw.)

condoleance (zelfst. naamw.)
deelneming betuigen
meeleven (werkwoord)

condoleren (overig.)
deels
gedeeltelijk (Bijwoord)
deelsoort
tak (zelfst. naamw.)
deelster
gever (overig.)

geefster (overig.)

deler (overig.)
deeltje
fractie (zelfst. naamw.)

onderdeeltje (zelfst. naamw.)
deemoed
berouw (zelfst. naamw.)

deemoedigheid (zelfst. naamw.)

nederigheid (overig.)
deemoedig
berouwvol (bijv. naamw.)
deemoedigheid
deemoed (zelfst. naamw.)
deemstering
schemerlicht (overig.)

schemering (zelfst. naamw.)

schemeren (overig.)

schemerdonker (overig.)

schemer (overig.)

halfdonker (overig.)

duisternis (overig.)

donkerte (overig.)
deerlijk
onbarmhartig (bijv. naamw.)

bedroevend (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)
deern
meisje (overig.)
deerne
struimeid (overig.)
deernis
mededogen (zelfst. naamw.)
deerniswekkend
armzalig (bijv. naamw.)

bedroevend (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

deerlijk (bijv. naamw.)

hartbrekend (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

erbarmelijk (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)
defaitisme
moedeloosheid (zelfst. naamw.)
defaitist
slappeling (zelfst. naamw.)
defecatie
stoelgang (zelfst. naamw.)

ontlasting (zelfst. naamw
defect
beschadigd (bijv. naamw.)

beschadiging (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

machinedefect (zelfst. naamw.)

mankement (zelfst. naamw.)

onvolkomenheid (zelfst. naamw.)

tekortkoming (zelfst. naamw.)

dood (zelfst. naamw.)

kapot (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

onklaar (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

euvel (zelfst. naamw.)

gebroken (zelfst. naamw.)
defensie
achterhoede (zelfst. naamw.)

landsverdediging (zelfst. naamw.)
defensief
verdedigend (overig.)
deficiëntie
tekort (zelfst. naamw.)
deficit
gemis (zelfst. naamw.)

tekort (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)
defilé
parade (zelfst. naamw.)

para (zelfst. naamw.)
defileren
voorbijtrekken (werkwoord)

uitrafelen (werkwoord)

paraderen (werkwoord)
definiëren
bepaalde (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

bepalend (werkwoord)

omschrijven (werkwoord)
definiërend
omschrijvend (overig.)
definiëring
omschrijving (zelfst. naamw.)
definitie
begripsbepaling (zelfst. naamw.)

omschrijving (zelfst. naamw.)
definitief
voorgoed (Bijvoeglijk naamwoord)

afdoend (bijv. naamw.)

permanent (bijv. naamw.)

vastgesteld (bijv. naamw.)

vaststaand (bijv. naamw.)

finaal (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

onverandelijk (bijv. naamw.)
deflatie
prijsdaling (zelfst. naamw.)

prijsverlaging (zelfst. naamw.)

bais (zelfst. naamw.)
defloreren
ontmaagden (werkwoord)
deformeren
misvormen (werkwoord)
deftig
chic (Bijvoeglijk naamwoord)

achtbaar (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

gedistingeerd (bijv. naamw.)

indrukwekkend (bijv. naamw.)

statig (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

afgemeten (bijv. naamw.)

waardig (bijv. naamw.)

eerbiedwaardig (bijv. naamw.)

vooraanstaand (bijv. naamw.)

vorstelijk (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

plechtstatig (bijv. naamw.)

plechtig (bijv. naamw.)

parmantig (bijv. naamw.)

parmant (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

majestueus (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)
deftigheid
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

gedistingeerdheid (zelfst. naamw.)

distinctie (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

ernst (zelfst. naamw.)

statigheid (zelfst. naamw.)

eerbiedwaardigheid (zelfst. naamw.)
degelijkheid
betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)

deugdzaamheid (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

soliditeit (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)

goekwaliteit (zelfst. naamw.)

gedegenheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)
degen
floret (zelfst. naamw.)

vechtjas (zelfst. naamw.)

vechter (zelfst. naamw.)

trommelstok (zelfst. naamw.)

slaghout (zelfst. naamw.)

rapier (zelfst. naamw.)

racket (zelfst. naamw.)
degene
diegene (overig.)

die (overig.)
degeneratie
ontaarding (zelfst. naamw.)

achteruitgang (zelfst. naamw.)

verwording (zelfst. naamw.)
degenereren
achteruitgaan (werkwoord)

ontaarden (werkwoord)

verworden (werkwoord)

verderven (werkwoord)
degradatie
verlaging (zelfst. naamw.)

afbraak (zelfst. naamw.)

terugzetting (zelfst. naamw.)
degradeerbaarheid
zelfherstellend vermogen ()

veerkracht ()
degraderen
terugzetten (werkwoord)

terugplaatsen (werkwoord)

achteruitzetten (werkwoord)

verwijzen (werkwoord)

verbannen (werkwoord)

overplaatsen (werkwoord)

overdragen (werkwoord)
dehydreren
draineren (werkwoord)
deinen
golven (werkwoord)

schommelen (werkwoord)

wiegelen (werkwoord)
deining
beroering (zelfst. naamw.)

heisa (zelfst. naamw.)

ophef (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

zeegang (zelfst. naamw.)

wiegeling (zelfst. naamw.)

schommeling (zelfst. naamw.)
dek
beddedeken (zelfst. naamw.)

bedekking (zelfst. naamw.)

deken (zelfst. naamw.)

overdekking (zelfst. naamw.)

dekking (zelfst. naamw.)
dekaan
decaan (overig.)
dekbed
donsdeken (Zelfst. Naamw.)
dekblad
bovenblad (overig.)

schutblad (overig.)
dekbladen
bovenblad (overig.)

schutblad (overig.)
deken
beddedeken (zelfst. naamw.)

dekbed (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

dek (zelfst. naamw.)
dekken
afschermen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

bespringen (werkwoord)

overkappen (werkwoord)

vergoeden (werkwoord)

dakdekken (zelfst. naamw.)

aanschaffen (werkwoord)

toedekken (werkwoord)

beleggen (werkwoord)

overwelven (werkwoord)
dekking
bedekking (zelfst. naamw.)

sluier (zelfst. naamw.)

overdekking (zelfst. naamw.)

dek (zelfst. naamw.)
dekkleed
dekzeil (zelfst. naamw.)
deklaag
dek (zelfst. naamw.)
dekmant
voorkomen (overig.)

schijn (overig.)

masker (overig.)

faça (overig.)
dekmantel
façade (zelfst. naamw.)

masker (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

voorkomt (zelfst. naamw.)

koker (zelfst. naamw.)

beschermenmantel (zelfst. naamw.)

uithangbord (zelfst. naamw.)
deknaam
pseudoniem (overig.)
dekplaat
deksel (zelfst. naamw.)
dekschild
schild (zelfst. naamw.)
dekschilden
schilden (zelfst. naamw.)
deksel
dekplaat (zelfst. naamw.)

lid (zelfst. naamw.)

stolp (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

kap (zelfst. naamw.)

kaft (zelfst. naamw.)

bedekking (zelfst. naamw.)

stulpkooi (zelfst. naamw.)

stolphuis (zelfst. naamw.)

kaasstolp (zelfst. naamw.)

dop (zelfst. naamw.)

boerenhuis (zelfst. naamw.)
deksels
drommels (bijv. naamw.)

alledonders (bijv. naamw.)

bliksems (bijv. naamw.)

verdomd (bijv. naamw.)
dekservet
tafellaken (overig.)
deksteen
dek (zelfst. naamw.)

deksel (zelfst. naamw.)
dekstuk
dak (zelfst. naamw.)
dekweefsel
epitheel (zelfst. naamw.)
dekzeil
dekkleed (zelfst. naamw.)

zeil (zelfst. naamw.)
del
lellebel (zelfst. naamw.)

duinvallei (zelfst. naamw.)

duinpan (zelfst. naamw.)

totebel (zelfst. naamw.)

snol (zelfst. naamw.)

slet (zelfst. naamw.)

lelleb (zelfst. naamw.)
delegatie
afvaardiging (Zelfst. Naamw.)

deputatie (zelfst. naamw.)
delegeren
afvaardigen (werkwoord)

overdragen (werkwoord)

deputeren (werkwoord)
delen
deelnemen (werkwoord)

geven (werkwoord)

instemmen (werkwoord)

opdelen (werkwoord)

opsplitsen (werkwoord)

porties (zelfst. naamw.)

splitsen (werkwoord)

stukken (werkwoord)

segmenten (werkwoord)

partjes (werkwoord)

parten (werkwoord)

barrels (werkwoord)
deler
gever (zelfst. naamw.)

verdeler (zelfst. naamw.)

geefster (zelfst. naamw.)

deelster (zelfst. naamw.)
delfstof
erts (zelfst. naamw.)
delgen
afbetalen (werkwoord)

vernietigen (werkwoord)

tenietdoen (werkwoord)
delibereren
beraadslagen (werkwoord
delicaat
broos (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

precair (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

fijnzinnig (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

netelig (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)
delicates
versnapering (overig.)

lekkernij (overig.)
delicatesse
lekkernij (zelfst. naamw.)
delicieus
kostelijk (overig.)
delict
misdrijf (Zelfst. Naamw.)

misdaad (zelfst. naamw.)

overtreding (zelfst. naamw.)

vergrijp (zelfst. naamw.)

wetsovertreding (zelfst. naamw.)

wandaad (zelfst. naamw.)

schanddaad (zelfst. naamw.)
deling
celdeling (zelfst. naamw.)
delinquent
misdadig (bijv. naamw.)

crimineel (zelfst. naamw.)

misdadiger (zelfst. naamw.)

crimine (zelfst. naamw.)
delirium
ijlkoorts (zelfst. naamw.)

waanzinnigheid (zelfst. naamw.)
dellerig
sletterig (overig.)
deloyaal
afvallig (bijv. naamw.)
delta
riviermond (overig.)
deltavliegen
hangzweven (Werkwoord)
delven
graven (werkwoord)

opgraven (werkwoord)
delver
graver (zelfst. naamw.)
demagoog
hetzer (zelfst. naamw.)
demarcatie
afbakening (zelfst. naamw.)
demarcatielijn
bestandslijn (zelfst. naamw.)
demarche
politieke stap (overig.)
demarqueren
afbakenen (werkwoord)
demarreren
ontsnappen (werkwoord)
dement
kinds (bijv. naamw.)

zwakzinnig (bijv. naamw.)

imbeciel (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

debiel (bijv. naamw.)
dementeren
aftakelen (werkwoord)

logenstraffen (werkwoord)

loochenen (werkwoord)
dementi
loochening (zelfst. naamw.)
dementia
krankzinnigheid (overig.)
dementie
kindsheid (zelfst. naamw.)

geesteszwakte (zelfst. naamw.)
demi
half (bijv. naamw.)
demo
proefopname (overig.)
demobiliseren
afzwaaien (werkwoord)
democraat
democrate (overig.)
democrate
democraat (overig.)
democratie
rechtsstaat (zelfst. naamw.)
demon
duivel (Zelfst. Naamw.)

boze geest (zelfst. naamw.)

satan (zelfst. naamw.)

kwaad (zelfst. naamw.)

duiv (zelfst. naamw.)
demone
duivelin (overig.)
demonen
slechtaarden (overig.)

duivels (overig.)
demonisch
diabolisch (bijv. naamw.)

duivels (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

sardonisch (bijv. naamw.)

satanisch (bijv. naamw.)

demonische (bijv. naamw.)
demonische
demonisch (overig.)
demonstrant
betoger (Zelfst. Naamw.)

demonstrante (overig.)

activist (overig.)

actievoer (overig.)
demonstrante
demonstrant (overig.)

activist (overig.)

actievoer (overig.)
demonstratie
betoging (Zelfst. Naamw.)

show (zelfst. naamw.)
demonstratief
opvallend (Bijvoeglijk naamwoord)

ostentatief (overig.)
demonstreren
aantonen (werkwoord)

betogen (werkwoord)

manifesteren (werkwoord)

showen (werkwoord)

veraanschouwelijken (werkwoord
demontabel
wegneembaar (overig.)

demonteerbaar (overig.)

afneembaar (overig
demontage
ontmanteling (zelfst. naamw.)

uiteenname (zelfst. naamw.)
demonteerbaar
afneembaar (bijv. naamw.)

wegneembaar (bijv. naamw.)

demontabel (bijv. naamw.)
demonteren
ontmantelen (werkwoord)

slopen (werkwoord)

uitnemen (werkwoord)

onttakelen (werkwoord)
demoraliseren
afstompen (werkwoord)
demotiveren
ontmoedigen (werkwoord)
dempen
afzwakken (werkwoord)

bedwingen (werkwoord)

dichtgooien (werkwoord)

temperen (werkwoord)

matigen (werkwoord)
demper
geluiddemper (zelfst. naamw.)

klankdemper (zelfst. naamw.)

knaldemper (zelfst. naamw.)

sourdine (zelfst. naamw.)
dempers
knaldempers (overig.)

geluiddempers (overig.)

sourdines (overig.)

klankdempers (overig.)
den
dennenboom (zelfst. naamw.)

mastboom (zelfst. naamw.)
Den Haag
s-Gravenhage (overig.)
denderen
daveren (werkwoord)

dreunen (werkwoord)

razen (werkwoord)
dendritisch
vertakt (bijv. naamw.)
denigreren
kleineren (werkwoord)
denigrerend
kleinerend (bijv. naamw.)
denigrering
kleinering (zelfst. naamw.)
denim
katoen (zelfst. naamw.)
denk
denken (zelfst. naamw.)
denkbaar
voorstelbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

bestaanbaar (bijv. naamw.)

mogelijk (bijv. naamw.)
denkbeeld
plan (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

zienswijze (zelfst. naamw.)

notie (zelfst. naamw.)

conceptie (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

gezichtspunt (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)
denkbeeldig
virtueel (Bijvoeglijk naamwoord)

fictief (bijv. naamw.)

ideëel (bijv. naamw.)

imaginair (bijv. naamw.)

illusoir (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

ingebeeld (bijv. naamw.)

hypothetisch (bijv. naamw.)

verdicht (bijv. naamw.)

geveinsd (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)

aangenomen (bijv. naamw.)

verzonnen (bijv. naamw.)

bedacht (bijv. naamw.)

onbestaanbaar (bijv. naamw
denkelijk
vermoedelijk (bijv. naamw.)
denken
bedenken (werkwoord)

gissen (werkwoord)

menen (werkwoord)

overwegen (werkwoord)

dacht (zelfst. naamw.)

denk (zelfst. naamw.)

reflectie (zelfst. naamw.)

contempleren (werkwoord
denker
filosoof (zelfst. naamw.)

wijsgeer (zelfst. naamw.)
denkers
filosofen (zelfst. naamw.)
denkoefening
gedachtenoefening (zelfst. naamw.)
denkrichting
stroming (zelfst. naamw.)
denktrant
denkwijze (zelfst. naamw.)
denkvermogen
brein (zelfst. naamw.)

geest (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

rede (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

intellect (zelfst. naamw.)

geestvermogen (zelfst. naamw.)
denkwereld
denkwijze (zelfst. naamw.)
denkwerk
hoofdarbeid (zelfst. naamw.)
denkwijze
denkpatroon (zelfst. naamw.)

denktrant (zelfst. naamw.)

mentaliteit (zelfst. naamw.)
denneappel
dennenappel (zelfst. naamw.)
denneboom
dennenboom (zelfst. naamw.)

greneboom (zelfst. naamw.)
dennenaald
dennennaald (zelfst. naamw.)
dennenapp
pijnapp (overig.)
dennenappel
denneappel (zelfst. naamw.)
dennenboom
den (zelfst. naamw.)

denneboom (zelfst. naamw.)

greneboom (zelfst. naamw.)

mast (zelfst. naamw.)

sparrenboom (zelfst. naamw.)

mastspar (zelfst. naamw.)
dennennaald
dennenaald (zelfst. naamw.)
densiteit
concentratie (zelfst. naamw.)
dentitie
tandenkrijgen (zelfst. naamw.)
departement
tandenkrijgen (zelfst. naamw.)
departementen
afdelingen (zelfst. naamw.)
dependance
bijgebouw (Zelfst. Naamw.)

anfiliaal (zelfst. naamw.)
dependent
afhankelijk (bijv. naamw.)
depletie
lediging (zelfst. naamw.)
deplorabel
betreurenswaardig (overig.)

miserabel (overig.)

meelijwekkend (overig.)

ellendig (overig.)
deponeren
geplaatst (werkwoord)

inschrijven (werkwoord)

leggen (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

neerzetten (werkwoord)

opslaan (werkwoord)

overleggen (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

stationeren (werkwoord)

storten (werkwoord)

zetten (werkwoord)

wegleggen (werkwoord)

bewaren (werkwoord)
deportatie
uitzetten (zelfst. naamw.)

verbanning (zelfst. naamw.)

uitbanning (zelfst. naamw.)

ballingschap (zelfst. naamw.)

overbrenging (zelfst. naamw.)
deporteren
uitzetten (werkwoord)
depot
bergplaats (zelfst. naamw.)

bezinksel (zelfst. naamw.)

opslagplaats (zelfst. naamw.)

warenhuis (zelfst. naamw.)

voorraadschuur (zelfst. naamw.)

pakhuis (zelfst. naamw.)

opslagruimte (zelfst. naamw.)

zetsel (zelfst. naamw.)

sediment (zelfst. naamw.)

residu (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

afzetsel (zelfst. naamw.)
deppen
afbetten (werkwoord)

bevochtigen (werkwoord)

betten (werkwoord)
depreciatie
geringschatting (zelfst. naamw.)

waardevermindering (zelfst. naamw.)
depressie
crisis (zelfst. naamw.)

inzinking (zelfst. naamw.)

laagconjunctuur (zelfst. naamw.)

lagedrukgebied (zelfst. naamw.)

neerslachtigheid (zelfst. naamw.)

drukminimum (zelfst. naamw.)
depressief
down (bijv. naamw.)
deprimeren
neerdrukken (werkwoord)
deprimerend
deerniswekkend (bijv. naamw.)

treurig (bijv. naamw.)
deprivatie
gemis (zelfst. naamw.)
depriveren
ontnemen (werkwoord)
deputatie
afvaardiging (zelfst. naamw.)

delegatie (zelfst. naamw.)
deputeren
delegeren (werkwoord)

afvaardigen (werkwoord)
derailleren
ontsporen (werkwoord
derangeren
hinderen (werkwoord)
derde
derdeel (overig.)
derdeel
derde (overig.)
derdelen
derden (overig.)
derden
derdelen (overig.)
dergelijk
zulk (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)
dergelijke
zulk (bijv. naamw.)

zowat (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)
derhalve
daarom (Bijwoord)

bijgevolg (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

vandaar (bijv. naamw.)

deswege (bijv. naamw.)
derivatie
afleiding (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)
dermate
zo (Bijwoord)

zodanig (overig.)
dermatitis
huidontsteking (zelfst. naamw.)
dermatofytose
atletenvoet (zelfst. naamw.)
dermatoloog
huidarts (zelfst. naamw.)
dermatose
huidziekte (zelfst. naamw.)
dermografie
netelroosschrift (zelfst. naamw.)
dernaamval
datief (overig.)
derven
mislopen (werkwoord)

ontberen (werkwoord)
derving
withdrawal (zelfst. naamw.)
derwisj
asceet (zelfst. naamw.)
desalniettemin
desondanks (bijv. naamw.)

echter (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

niettegenstaande (bijv. naamw.)

evengoed (bijv. naamw.)

maar (overig.)
desambigueren
disambigueren (werkwoord)
desastreus
heilloos (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)
desavoueren
laten vallen (werkwoord)
desbetreffend
bedoelalinea (overig.)
desbetreffende
betreffende (bijv. naamw.)
descriptie
beschrijving (zelfst. naamw.)

uitbeelding (zelfst. naamw.)

omschrijving (zelfst
desem
zuurdeeg (zelfst. naamw.)
deserteren
drossen (werkwoord)

overlopen (werkwoord)
deserteur
wegloper (overig.)

drukker (overig.)
desertie
afvalligheid (zelfst. naamw.)

verlating (zelfst. naamw.)

vaandelvlucht (zelfst. naamw.)

muiterij (overig.)
desgelijks
ook (overig.)

evenzo (overig.)

dito (overig.)
design
vormgeving (Zelfst. Naamw.)

ontwerp (zelfst. naamw.)
designer
ontwerper (overig.)

artdirector (overig.)
desillusie
ontgoocheling (zelfst. naamw.)

teleurstelling (zelfst. naamw.)
desinfecteren
ontsmetten (Werkwoord)
desintegratie
uiteenvallen (werkwoord)
desinteresse
onverschilligheid (zelfst. naamw.)
desk
balie (zelfst. naamw.)
deskundig
oordeelkundig (bijv. naamw.)

vakkundig (bijv. naamw.)

vakbekwaam (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)
deskundige
expert (Zelfst. Naamw.)

deskundoloog (zelfst. naamw.)

adviseur (zelfst. naamw.)

vakkundige (zelfst. naamw.)

specialist (zelfst. naamw.)
deskundigheid
competentie (zelfst. naamw.)

expertise (zelfst. naamw.)

vakkundigheid (zelfst
desnoods
als het moet (overig.)

hoogstens (overig.)

eventueel (overig.)
desolaat
afgezonderd (bijv. naamw.)

eenzaam (bijv. naamw.)

ontredderd (bijv. naamw.)

troosteloos (bijv. naamw.)

verlaten (bijv. naamw.)

verwaarloosd (bijv. naamw.)
desondanks
ondanks dat (Bijwoord)

desalniettemin (bijv. naamw.)

evengoed (bijv. naamw.)

niettegenstaande (bijv. naamw.)

niettemin (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

evenwel (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)
desorganisatie
chaos (zelfst. naamw.)
desorganiseren
ontwrichten (werkwoord)
desperaat
radeloos (bijv. naamw.)

wanhopig (bijv. naamw.)

vertwijfeld (bijv. naamw.)
desperado
bandiet (zelfst. naamw.)
despoot
tiran (Zelfst. Naamw.)

alleenheerser (zelfst. naamw.)

overheerser (zelfst. naamw.)
despotisch
dictatoriaal (bijv. naamw.)
despotisme
alleenheerschappij (zelfst. naamw.)
desquamatie
vervelling (zelfst. naamw.)
dessert
toetje (Zelfst. Naamw.)

nagerecht (Zelfst. Naamw.)

toespijs (zelfst. naamw.)
dessertlepel
lepel (zelfst. naamw.)
desserts
toetjes (zelfst. naamw.)
dessin
motief (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

tekening (zelfst. naamw.)
dessins
motieven (zelfst. naamw.)
destabiliseren
ontwrichten (werkwoord)
destijds
toen (Bijwoord)

indertijd (bijv. naamw.)

toentertijd (bijv. naamw.)

toenmaals (bijv. naamw.)

nu (bijv. naamw.)
destilleren
distilleren (werkwoord)
destinatie
beschikking (zelfst. naamw.)
destructie
afbraak (zelfst. naamw.)
destructief
afbrekend (bijv. naamw.)

verwoestend (bijv. naamw.)

vernietigend (bijv. naamw.)

vernielend (bijv. naamw.)

verdelgend (bijv. naamw.)
deswege
vandaar (overig.)

derhalve (overig.)

daarom (overig.)
detachement
afdeling (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

departement (zelfst. naamw.)

team (zelfst. naamw.)
detacheren
loswerken (werkwoord)

loskrijgen (werkwoord
detail
bijzonderheid (Zelfst. Naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)
detailhand
kleinhand (overig.)
detailhandel
kleinhandel (zelfst. naamw.)
detailhandelaar
middenstan (overig.)

kleinhandelaar (overig.)

detaillist (overig.)
detailhandelaarster
middenstan (overig.)

kleinhandelares (overig.)

detailliste (overig.)
detailhandelaren
kleinhandelaren (overig.)

detaillisten (overig.)
detailhandelaren
kleinhandelaren (overig.)

detaillisten (overig.)
detailleren
specificeren (werkwoord)

uitwerken (werkwoord)
detaillist
middenstan (overig.)

kleinhandelaar (overig.)

detailhandelaar (overig.)
detailliste
middenstan (overig.)

kleinhandelares (overig.)

detailhandelaarster (overig.)
detaillisten
kleinhandelaren (overig.)

detailhandelaren (overig.)
details
bijzonderheden (zelfst. naamw.)
detectie
opsporing (zelfst. naamw.)
detective
detectiveroman (Zelfst. Naamw.)

misdaadroman (zelfst. naamw.)

rechercheur (zelfst. naamw.)

speurder (zelfst. naamw.)

speurhond (zelfst. naamw.)

speur (zelfst. naamw.)

speurneus (zelfst. naamw.)
detectiveroman
detective (zelfst. naamw.)
detectives
speurders (overig.)
detente
dooi (zelfst. naamw.)
detentie
celstraf (zelfst. naamw.)

gevangenhouding (zelfst. naamw.)

gevangenschap (zelfst. naamw.)

opsluiting (zelfst. naamw.)

hechtenis (zelfst. naamw.)
determinatie
bepaling (zelfst. naamw.)
determineren
bepaalde (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

bepalend (werkwoord)

vaststellen (werkwoord)
detineren
vasthouden (werkwoord)

gevangenhouden (werkwoord)
deugdelijk
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

probaat (bijv. naamw.)

beproefd (bijv. naamw.)

gedegen (bijv. naamw.)

respectvol (bijv. naamw.)
deugdelijkheid
kwaliteit (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

soliditeit (zelfst. naamw.)

degelijkheid (zelfst. naamw.)

betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)

goekwaliteit (zelfst. naamw.)

gedegenheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

deugdzaamheid (zelfst. naamw.)
deugdzaam
braaf (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

voorbeeldig (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

aardig (overig.)
deugdzaamheid
degelijkheid (zelfst. naamw.)

rechtschapenheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)
deugen
uitkomen (werkwoord)

passen (werkwoord)

conveniëren (werkwoord)
deugniet
boefje (zelfst. naamw.)

etter (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

rakker (zelfst. naamw.)

stinkerd (zelfst. naamw.)

snaak (zelfst. naamw.)

guit (zelfst. naamw.)

vleg (zelfst. naamw.)

schelm (zelfst. naamw.)

schavuit (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)

beng (zelfst. naamw.)
deugnieten
boefjes (zelfst. naamw.)

schavuiten (zelfst. naamw.)

guiten (zelfst. naamw.)

gladakkers (zelfst. naamw.)
deuk
bluts (zelfst. naamw.)

buts (zelfst. naamw.)

instulping (zelfst. naamw.)
deun
melodie (zelfst. naamw.)

mop (zelfst. naamw.)

tune (zelfst. naamw.)

wijs (zelfst. naamw.)
deuntje
wijsje (Zelfst. Naamw.)

mop (zelfst. naamw.)
deur
hek (zelfst. naamw.)

poort (zelfst. naamw.)

uitgang (zelfst. naamw.)
deurbel
schel (zelfst. naamw.)
deurkleedje
deurmat (overig.)
deurklink
deurkruk (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)

klink (zelfst. naamw.)

kruk (zelfst. naamw.)
deurknip
knip (zelfst. naamw.)
deurkruk
deurklink (zelfst. naamw.)

kruk (zelfst. naamw.)
deurmat
deurkleedje (overig.)
deuropening
opening (zelfst. naamw.)
deurpost
post (zelfst. naamw.)
deurraampje
lavet (zelfst. naamw.)
deurslot
slot (zelfst. naamw.)
deurstijl
post (zelfst. naamw.)
deurwaar
gerechtsdeurwaar (overig.)
deurwaarder
gerechtsdeurwaarder (zelfst. naamw.)
deurwaardersexploot
kennisgeving (zelfst. naamw.)

sommatie (zelfst. naamw.)

aanschrijving (zelfst. naamw.)
deurwachter
wacht (overig.)

suppoost (overig.)

portier (overig.)

bewaker (overig.)
deuvel
pen (zelfst. naamw.)
devalueren
afwaarderen (werkwoord)
deviatie
afwijking (zelfst. naamw.)
devies
leus (zelfst. naamw.)

lijfspreuk (zelfst. naamw.)

motto (zelfst. naamw.)

wapenkreet (zelfst. naamw.)

parool (zelfst. naamw.)

leuze (zelfst. naamw.)

zinspreuk (zelfst. naamw.)

kenspreuk (zelfst. naamw.)
deviezen
motto`s (overig.)

lijfspreuken (overig.)
devoot
godvrezend (bijv. naamw.)

vroom (bijv. naamw.)

godsvruchtig (bijv. naamw.)
devoten
godsgeweiden (overig.)
devotie
godvrezendheid (zelfst. naamw.)

godvruchtigheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

vroomheid (zelfst. naamw.)

zorgzaamheid (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)
devotioneel
religieus (overig.)
dewijl
omdat (overig.)
dextrose
druivensuiker (zelfst. naamw.)

glucose (zelfst. naamw.)
deze
dit (bijv. naamw.)

die (bijv. naamw.)

dat (bijv. naamw.)
dezelfde
eender (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

één (bijv. naamw.)

men (bijv. naamw.)

iemand (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)
diabetes
suikerziekte (Zelfst. Naamw.)
diabetis
suikerziekte (overig.)
diabolisch
demonisch (bijv. naamw.)
diadeem
haarband (zelfst. naamw.)
diafaan
doorschijnend (bijv. naamw.)
diafragma
lensopening (zelfst. naamw.)
diagonaal
overdwars (bijv. naamw.)

hoeklijn (zelfst. naamw.)
diagram
grafiek (zelfst. naamw.)
diaken
verpleger (zelfst. naamw.)

ziekenoppasser (zelfst. naamw.)

ziekenbroe (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)
dialect
streektaal (Zelfst. Naamw.)

gewesttaal (zelfst. naamw.)

tongval (zelfst. naamw.)

taaltje (zelfst. naamw.)

accent (zelfst. naamw.)
dialogen
tweespraken (overig.)
dialoog
discussie (zelfst. naamw.)

gesprek (zelfst. naamw.)

samenspraak (zelfst. naamw.)

tweegesprek (zelfst. naamw.)

tweespraak (zelfst. naamw.)
dialyse
kunstnierbehandeling (zelfst. naamw.)
diamant
briljant (zelfst. naamw.)

juweel (zelfst. naamw.)
diameter
doorsnede (Zelfst. Naamw.)

middellijn (Zelfst. Naamw.)
diameters
middellijnen (overig.)
diaphoresis
zweetafscheiding (zelfst. naamw.)
diarree
buikgriep (zelfst. naamw.)

buikloop (zelfst. naamw.)

sproeipoep (zelfst. naamw.)
dichotomie
tweeslachtigheid (overig.)

tweeheid (overig.)

dualisme (overig.)
dicht
gesloten (Bijvoeglijk naamwoord)

aaneengesloten (bijv. naamw.)

afgesloten (bijv. naamw.)

geloken (bijv. naamw.)

toe (bijv. naamw.)
dichtbij
aanstaande (bijv. naamw.)

nabij (bijv. naamw.)

nabijgelegen (bijv. naamw.)

zowat (bijv. naamw.)

plusminus (bijv. naamw.)

ongeveer (bijv. naamw.)

naast (bijv. naamw.)

circa (bijv. naamw.)

bij (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

vlakbij (bijv. naamw.)
dichtbijgelegen
dichtbijzijnd (overig.)

aanliggend (overig.)

aangrenzend (overig.)
dichtbijlokken
lokken (overig.)
dichtbijten
toebijten (werkwoord)

toesnauwen (werkwoord)

toehappen (werkwoord)

happen (werkwoord)
dichtbijzijnd
dichtbijgelegen (overig.)

aanliggend (overig.)

aangrenzend (overig.)
dichtbinden
toebinden (werkwoord)
dichtdoen
afgrendelen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

dichtknopen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

toedoen (werkwoord)

toetrekken (werkwoord)

vergrendelen (werkwoord)

dichtdraaien (zelfst. naamw.)

toemaken (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

borgen (werkwoord)
dichtdraaien
afsluiten (werkwoord)

dichtdoen (zelfst. naamw.)
dichten
afdichten (werkwoord)

breeuwen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

dichtstoppen (werkwoord)

rijmen (werkwoord)

volstoppen (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)

toestoppen (werkwoord)

stoppen (werkwoord)
dichter
bard (zelfst. naamw.)

schrijver (zelfst. naamw.)

poeet (zelfst. naamw.)

auteur (zelfst. naamw.)
dichterbij
naderbij (bijv. naamw.)

nader (bijv. naamw.)
dichteres
poëte (overig.)
dichterlijk
poëtisch (bijv. naamw.)
dichters
poëten (overig.)
dichtgaan
dichtklappen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

toevallen (werkwoord)

dichtvallen (werkwoord)
dichtgespen
dichtsnoeren (werkwoord)

toegespen (werkwoord)
dichtgooien
dempen (werkwoord)
dichtheid
concentratie (zelfst. naamw.)

densiteit (zelfst. naamw.)
dichting
sluiting (overig.)
dichtklappen
dichtdoen (werkwoord)

dichtgaan (werkwoord)
dichtknijpen
dichtdoen (werkwoord)
dichtknopen
dichtmaken (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord)
dichtkunst
epiek (zelfst. naamw.)

poëzie (zelfst. naamw.)

Parnassus (zelfst. naamw.)
dichtmaken
stoppen (werkwoord)

dichten (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

borgen (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)

toetrekken (werkwoord)

toedoen (werkwoord)
dichtnaaien
dichtmaken (werkwoord)
dichtplakken
vastplakken (werkwoord)
dichtrijgen
rijgen (overig.)

dichtsnoeren (overig.)
dichtschroeven
vastschroeven (werkwoord)

schroefsluiting (werkwoord)
dichtslaan
dichtdoen (werkwoord)

dichtwerpen (werkwoord)
dichtsnoeren
dichtgespen (werkwoord)

rijgen (werkwoord)

dichtrijgen (werkwoord)

toegespen (werkwoord)
dichtspringen
dichtgaan (werkwoord)
dichtstoppen
dichten (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

stoppen (werkwoord)
dichttimmeren
dichtmaken (werkwoord)
dichttrekken
aantrekken (werkwoord)
dichtvallen
dichtgaan (werkwoord)

toevallen (werkwoord)
dichtwerk
gedicht (zelfst. naamw.)

poëzie (zelfst. naamw.)
dichtwerpen
dichtslaan (overig.)
dicipel
aanhanger (zelfst. naamw.)

volgeling (zelfst. naamw.)
dictaat
bevel (zelfst. naamw.)
dictator
tiran (Zelfst. Naamw.)

alleenheerser (zelfst. naamw.)
dictatoriaal
autoritair (bijv. naamw.)

totalitair (bijv. naamw.)
dictatuur
bewind (zelfst. naamw.)
dicteren
voorschrijven (Werkwoord)

gelasten (werkwoord)

ingeven (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

bevelen (werkwoord
dictionaire
vertaalwoordenboek (zelfst. naamw.)

woordenboek (zelfst. naamw.)
dictum
uitspraak (overig.)
didactiek
onderwijskunde (zelfst. naamw.)

onderwijskun (zelfst. naamw.)
didactisch
onderwijskundig (bijv. naamw.)

pragmatisch (bijv. naamw.)
die
diegene (overig.)

dit (overig.)

deze (overig.)

dat (overig.)

degene (overig.)
Diederik
Dirk (zelfst. naamw.)
dieet
leefregel (zelfst. naamw.)

lijnen (zelfst. naamw.)

regime (zelfst. naamw.)

vermageringskuur (zelfst. naamw.)
dief
bandiet (zelfst. naamw.)

geveltoerist (zelfst. naamw.)

rover (zelfst. naamw.)

inbreker (zelfst. naamw.)

binnendringer (zelfst. naamw.)

ladelichter (zelfst. naamw.)

marter (zelfst. naamw.)
diefstal
inbraak (zelfst. naamw.)

ontvreemding (zelfst. naamw.)
diegene
degene (zelfst. naamw.)

die (zelfst. naamw.)
dien
politieagent (overig.)

konstabel (overig.)

gerechtsdienaar (overig.)

agent (overig.)
dienaar
bediende (zelfst. naamw.)

dienstknecht (zelfst. naamw.)

knecht (zelfst. naamw.)
dienaars
onderdanen (overig.)
dienares
meid (overig.)

dienstmeisje (overig.)

dienstmaagd (overig.)

dienstbode (overig.)
dienblad
blad (zelfst. naamw.)

plateau (zelfst. naamw.)

presenteerblad (zelfst. naamw.)

theeblad (zelfst. naamw.)

schenkblad (zelfst. naamw.)
diender
politieagent (zelfst. naamw.)
dienen
baten (werkwoord)

bedienen (werkwoord)

behoren (werkwoord)

bijdragen (werkwoord)

opdienen (werkwoord)

voorkomen (werkwoord)

helpen (werkwoord)

zullen (werkwoord)

moeten (werkwoord)

horen (werkwoord)
dienovereenkomstig
ook (overig.)
dienst
afdeling (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)

dienstplicht (zelfst. naamw.)

eredienst (zelfst. naamw.)

gunst (zelfst. naamw.)

instituut (zelfst. naamw.)

krijgsdienst (zelfst. naamw.)

mis (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)

voorkomendheid (zelfst. naamw.)

kerkdienst (zelfst. naamw.)

godsdienstoefening (zelfst. naamw.)

kerkviering (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstbaar
dienstwillig (bijv. naamw.)

volgzaam (bijv. naamw.)

willig (bijv. naamw.)

slaafs (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)
dienstbaarheid
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstbetoon
hulpbetoon (overig.)
dienstbetrekking
baan (zelfst. naamw.)

dienst (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

arbeidsovereenkomst (zelfst. naamw.)
dienstbo
dienstmeisje (overig.)
dienstbode
dienstmeid (zelfst. naamw.)

dienstmeisje (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

dienstmaagd (zelfst. naamw.)

dienares (zelfst. naamw.)
dienstboden
meiden (zelfst. naamw.)
dienstbodes
meiden (overig.)

bodes (overig.)
dienstdoend
actief (bijv. naamw.)
diensten
instituten (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)

bureaus (zelfst. naamw.)
dienstenbedrijf
dienstenonderneming (overig.)
dienstenbond
vakbond (zelfst. naamw.)
dienstenonderneming
dienstenbedrijf (overig.)
dienstig
nuttig (bijv. naamw.)

positief (bijv. naamw.)

gunstig (bijv. naamw.)

bevorderlijk (bijv. naamw.)
dienstkleding
nestveren (overig.)

livrei (overig.)

lakeien (overig.)

kenteken (overig.)

bedienden (overig.)
dienstklopper
uitslover (zelfst. naamw.)
dienstknecht
bediende (zelfst. naamw.)

dienaar (zelfst. naamw.)

knecht (zelfst. naamw.)
dienstmaagd
meid (overig.)

dienstmeisje (overig.)

dienstbode (overig.)

dienares (overig.)
dienstmeid
dienstbode (zelfst. naamw.)
dienstmeisje
meisje (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

dienstmaagd (zelfst. naamw.)

dienstbode (zelfst. naamw.)

dienares (zelfst. naamw.)

dienstbo (zelfst. naamw.)
dienstplicht
dienst (zelfst. naamw.)
dienstplichtige
soldaat (zelfst. naamw.)
dienstregeling
dienstrooster (zelfst. naamw.)

spoorboekje (zelfst. naamw.)

rooster (zelfst. naamw.)
dienstrooster
dienstregeling (zelfst. naamw.)

rooster (zelfst. naamw.)
diensttijd
ambtsperiode (zelfst. naamw.)
dienstvaardigheid
dienstbaarheid (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstverband
dienst (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

verbintenis (zelfst. naamw.)
dienstverlening
assistentie (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)
dienstverrichting
dienst (zelfst. naamw.)
dienstvoorschrift
reglement (zelfst. naamw.)
dienstwillig
dienstbaar (bijv. naamw.)

willig (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)
dienstwilligheid
behulpzaamheid (zelfst. naamw.)

onderdanigheid (zelfst. naamw.)

hulpvaardigheid (zelfst. naamw
dientafel
serveertafel (overig.)
dientafeltje
etenslift (overig.)
dientengevolge
aldus (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

hierdoor (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

bijgevolg (bijv. naamw.)
diep
intens (Bijvoeglijk naamwoord)

bodemloos (bijv. naamw.)

bronzen (bijv. naamw.)

diepliggend (bijv. naamw.)

diepzinnig (bijv. naamw.)

doorvoeld (bijv. naamw.)

innig (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)
diepbedroefd
zielsbedroefd (overig.)
diepdenkend
diepzinnig (bijv. naamw.)
diepgaand
grondig (Bijvoeglijk naamwoord)

diepgravend (bijv. naamw.)

fundamenteel (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)
diepgang
diepte (zelfst. naamw.)

waterverplaatsing (zelfst. naamw.)
diepgevoeld
innig (bijv. naamw.)
diepgravend
diepgaand (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

grondig (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)
diepliggend
diep (bijv. naamw.)

hol (bijv. naamw.)
dieplood
peillood (overig.)
diepte
afgrond (zelfst. naamw.)

diepgang (zelfst. naamw.)

perspectief (zelfst. naamw.)
dieptepunt
anticlimax (zelfst. naamw.)

uitschieter (zelfst. naamw.)

laagtepunt (zelfst. naamw.)
diepvrieskist
diepvriezer (zelfst. naamw.)

vriezer (zelfst. naamw.)

vrieskist (zelfst. naamw.)
diepvriezer
diepvrieskist (zelfst. naamw.)

vriezer (zelfst. naamw.)

vrieskist (zelfst. naamw.)
diepzinnig
diep (bijv. naamw.)

diepdenkend (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)
diepzinnigheid
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)
dier
beest (Zelfst. Naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)
dierbaar
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)

favoriete (bijv. naamw.)

geselecteerd (bijv. naamw.)

lievelings (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

verkoren (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

bemind (bijv. naamw.)
dierbaar
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)

favoriete (bijv. naamw.)

geselecteerd (bijv. naamw.)

lievelings (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

verkoren (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

bemind (bijv. naamw.)
dierbare
geliefde (bijv. naamw.)
dieren
beesten (zelfst. naamw.)
dierenarts
veearts (zelfst. naamw.)

veterinair (zelfst. naamw.)
dierenasiel
asiel (zelfst. naamw.)
dierenhuiden
huiden (zelfst. naamw.)

vellen (zelfst. naamw.)
dierenrijk
dierenwereld (zelfst. naamw.)

fauna (zelfst. naamw.)

gedierte (zelfst. naamw.)
dierentemmer
dressuur (zelfst. naamw.)
dierenvel
vel (zelfst. naamw.)
dierenverblijfplaats
hok (zelfst. naamw.)
dierenverzorger
dierverzorger (zelfst. naamw.)
dierenwereld
dierenrijk (zelfst. naamw.)
dierenwink
dierenzaak (overig.)
dierenzaak
dierenwink (overig.)
diergeneeskun
veeartsenijkun (overig.)
dierlijk
animaal (bijv. naamw.)

barbaars (bijv. naamw.)

beestachtig (bijv. naamw.)
dierverzorger
dierenverzorger (zelfst. naamw.)

verzorger (zelfst. naamw.)
dies
dieselmotor (overig.)

dieselolie (overig.)

dieselbrandstof (overig.)

dieseltrein (overig.)
diesel
dieselmotor (zelfst. naamw.)

dieselolie (zelfst. naamw.)

dieseltrein (zelfst. naamw.)
dieselbrandstof
dieselolie (overig.)

dies (overig.)
dieselmotor
diesel (zelfst. naamw.)

dies (zelfst. naamw.)
dieselolie
dieselbrandstof (overig.)

dies (overig.)
diëten
lijnen (zelfst. naamw.)
dievegge
dief (zelfst. naamw.)
diffamatie
laster (overig.)
differentiatie
afwisseling (zelfst. naamw.)
diftong
tweeklank (zelfst. naamw.)
diggel
splinter (overig.)

scherf (overig.)
diggelen
gruzelementen (zelfst. naamw.)
dignitaris
ambtenaar (zelfst. naamw.)
digressie
uitweiding (zelfst. naamw.)
dij
bovenbeen (zelfst. naamw.)

femur (zelfst. naamw.)
dijk
dam (zelfst. naamw.)
dijkgraaf
schout (zelfst. naamw.)
dijkhelling
talud (overig.)

helling (zelfst. naamw.)

glooiing (zelfst. naamw.)

berm (overig.)

afgang (overig.)
dik
bol (bijv. naamw.)

gezet (bijv. naamw.)

stroperig (bijv. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

ruim (zelfst. naamw.)

vet (bijv. naamw.)

lijvig (bijv. naamw.)

zetsel (bijv. naamw.)

moer (bijv. naamw.)

grondsop (bijv. naamw.)

drab (bijv. naamw.)

bezinksel (bijv. naamw.)

vlaagsgewijs (bijv. naamw.)

reclameachtig (bijv. naamw.)

pafferig (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

kortademig (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

zwaarlijvig (bijv. naamw.)

corpulent (bijv. naamw.)

vadsig (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)
dikdoener
patser (zelfst. naamw.)

pocher (zelfst. naamw.)

poen (zelfst. naamw.)

windbuilen (zelfst. naamw.)

windbuil (zelfst. naamw.)

snoevers (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)

praatjesmakers (zelfst. naamw.)

opscheppers (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

bluffer (zelfst. naamw.)
dikdoenerig
pompeus (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)

bekakt (bijv. naamw.)

gekunsteld (bijv. naamw.)

aanstellerig (bijv. naamw.)
dikdoenerij
bluf (zelfst. naamw.)

grootspraak (zelfst. naamw.)

kapsones (zelfst. naamw.)

snoeverij (zelfst. naamw.)

opschepperij (zelfst. naamw.)

gepoch (zelfst. naamw.)

gebral (zelfst. naamw.)

gebluf (zelfst. naamw.)

branie (zelfst. naamw.)
dikke piet
slaag (zelfst. naamw.)
dikker
spannenmaken (overig.)
dikkerd
dikzak (zelfst. naamw.)

prop (zelfst. naamw.)

vetzak (zelfst. naamw.)

papzak (zelfst. naamw.)
dikkop
kikkervisje (overig.)
dikte
grootte (zelfst. naamw.)

lijvigheid (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

zwelling (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

bult (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)

bobbel (zelfst. naamw.)
dikwerf
vaak (bijv. naamw.)
dikwijls
vaak (Bijwoord)

frequent (bijv. naamw.)

menigmaal (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

veelvuldig (bijv. naamw.)

herhaaldelijk (bijv. naamw.)

meermalen (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)

veeltijds (bijv. naamw.)

veelal (bijv. naamw.)

veel (bijv. naamw.)

gedurig (bijv. naamw.)

meermaals (bijv. naamw.)
dikzak
dikkerd (zelfst. naamw.)

vetzak (zelfst. naamw.)

papzak (zelfst. naamw.)
dilatatie
verwijding (zelfst. naamw.)
dilemma
tweestrijd (zelfst. naamw.)
dilettant
liefhebber (zelfst. naamw.)
dilettantisch
amateuristisch (overig.)
dilettantisme
liefhebberij (zelfst. naamw.)
dimensie
afmeting (zelfst. naamw.)

aspect (zelfst. naamw.)

grootte (zelfst. naamw.)

proportie (zelfst. naamw.)

proporties (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

formaat (zelfst. naamw.)

mate van belangrijkheid (overig.)
diner
avondeten (zelfst. naamw.)

banket (zelfst. naamw.)

buffet (zelfst. naamw.)

maal (zelfst. naamw.)

maaltijd (zelfst. naamw.)

avondmaaltijd (zelfst. naamw.)

avondmaal (zelfst. naamw.)

eten (zelfst. naamw.)
dineren
tafelen (werkwoord)
ding
iets (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)
dingen
afdingen (werkwoord)

ambiëren (werkwoord)

boel (zelfst. naamw.)

spullen (zelfst. naamw.)

huren (zelfst. naamw.)

zaken (zelfst. naamw.)

zaakjes (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

goedje (zelfst. naamw.)

pingelen (zelfst. naamw.)

handelen (zelfst. naamw.)
dingetje
wissewasje (overig.)

peulenschil (overig.)

niemendalletje (overig.)

kleinigheid (overig.)

futiliteit (overig.)

bagatel (overig.)
dip
inzinking (Zelfst. Naamw.)
diploma
akte (zelfst. naamw.)

bewijs (zelfst. naamw.)

getuigschrift (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

papier (zelfst. naamw.)

charter (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)
diplomaat
ambtenaar (zelfst. naamw.)

onderhandelaar (zelfst. naamw.)
diplomatie
tact (zelfst. naamw.)
diplomatiek
tactvol (overig.)

Geschikt ()

handig ()

soepel ()

Tactvol ()
diplopie
dubbelzien (zelfst. naamw.)
direct
onmiddellijk (Bijwoord)

meteen (Bijwoord)

rechtstreeks (Bijvoeglijk naamwoord)

aanstonds (bijv. naamw.)

gezwind (bijv. naamw.)

ongezouten (bijv. naamw.)

primair (bijv. naamw.)

acuut (bijv. naamw.)

dadelijk (bijv. naamw.)

gaarne (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

ogenblikkelijk (bijv. naamw.)

recht (bijv. naamw.)

live (bijv. naamw.)

rechtop (bijv. naamw.)

overeind (bijv. naamw.)

terstond (bijv. naamw.)

regelrecht (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
directeur
baas (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

manager (zelfst. naamw.)
directeuren
directeurs (overig.)
directeurs
directeuren (overig.)
directeurschap
directoraat (zelfst. naamw.)
directie
bestuur (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

management (zelfst. naamw.)

staf (zelfst. naamw.)

beheer (zelfst. naamw.)
directieteam
managementteam (zelfst. naamw.)
directoire
slip (zelfst. naamw
directoraat
directeurschap (zelfst. naamw.)
dirigeerstaf
bâton (overig.)
dirigeerstok
maatstok (zelfst. naamw.)
dirigeerstokjes
bâtons (zelfst. naamw.)
dirigent
koorlei (overig.)
dirigeren
leiden (werkwoord)
Dirk
Diederik (zelfst. naamw.)
dirken
zich ontlasten (werkwoord)
dis
schotel (zelfst. naamw.)
disambigueren
desambigueren (werkwoord)
discip
volger (overig.)

volgeling (overig.)

navolger (overig.)

aanhanger (overig.)
discipel
aanhanger (zelfst. naamw.)

volgeling (zelfst. naamw.)
discipelen
volgelingen (zelfst. naamw.)
discipline
tucht (zelfst. naamw.)

vakgebied (zelfst. naamw.)

zelfbeheersing (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

onderwerping (zelfst. naamw.)

gehoorzaamheid (zelfst. naamw.)

dwang (zelfst. naamw.)

kennisgebied (Zelfst. Naamw.)

kennisveld (Zelfst. Naamw.)
disciplineren
tuchtigen (werkwoord)
discjockey
presentator (overig.)

dj (overig.)

radiojock (overig.)

platendraaier (overig.)

muziekverzorger (overig.)
disco
discotheek (Zelfst. Naamw.)

bar (zelfst. naamw.)

danstent (zelfst. naamw.)

dancing (zelfst. naamw.)
discoïd
schijfvormig (bijv. naamw.)
discotheek
bar (zelfst. naamw.)

disco (zelfst. naamw.)

dancing (zelfst. naamw.)
discount
discountzaak (overig.)

discountwinkel (overig.)
discountwinkel
discountzaak (overig.)

discount (overig.)
discountzaak
discountwinkel (overig.)

discount (overig.)
discreet
bescheiden (bijv. naamw.)

discrete (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw
discrepantie
verschil (Zelfst. Naamw.)
discrete
discreet (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

bescheiden (bijv. naamw.)
discretie
bescheidenheid (zelfst. naamw.)

geheimhouding (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)
discriminatie
onderscheid (zelfst. naamw.)
discrimineren
achterstellen (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)
discriminerend
scherpzinnig (overig.)
discussie
gedachtewisseling (Zelfst. Naamw.)

bespreking (zelfst. naamw.)

debat (zelfst. naamw.)

dialoog (zelfst. naamw.)

forum (zelfst. naamw.)

gesprek (zelfst. naamw.)
discussiëren
debatteren (werkwoord)
discutabel
twijfelachtig (bijv. naamw.)
discuteren
bespreken (werkwoord)
disharmonie
contrast (zelfst. naamw.)

tweedracht (zelfst. naamw.)

vete (zelfst. naamw.)

verdeeldheid (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

tweestrijd (zelfst. naamw.)

tweespalt (zelfst. naamw.)

schisma (zelfst. naamw.)

scheuring (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

conflict (zelfst. naamw.)
disjockey
muziekbegeleider (overig.)
disk
diskette (zelfst. naamw.)
diskdrive
diskettestation (zelfst. naamw.)
diskettestation
diskdrive (zelfst. naamw.)
diskjockey
dj (Zelfst. Naamw.)
diskjocky
platendraaier (overig.)
diskwalificatie
uitsluiting (zelfst. naamw.)

uitschakeling (zelfst. naamw.)
diskwalificaties
uitsluitingen (overig.)
diskwalificeren
royeren (werkwoord)

uitsluiten (werkwoord)
disloqueren
verschikken (werkwoord)

verleggen (werkwoord)

roeren (werkwoord)
dispensatie
ontheffing (zelfst. naamw.)

vrijstelling (zelfst. naamw.)
display
beeldscherm (zelfst. naamw.)
disponibel
beschikbaar (bijv. naamw.)

vacant (bijv. naamw.)
disponibmaken
beschikbaarmaken (overig.)
dispositie
stemming (zelfst. naamw.)

aanleg (zelfst. naamw.)
disputeren
redetwisten (werkwoord)

twisten (werkwoord)

strijden (werkwoord)

krakelen (werkwoord)

argumenteren (werkwoord)
dispuut
debat (zelfst. naamw.)

meningsverschil (zelfst. naamw.)

polemiek (zelfst. naamw.)

twistgesprek (zelfst. naamw.)

verenigingsdispuut (zelfst. naamw.)

woordenwisseling (zelfst. naamw.)

woordenstrijd (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

geschil (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)
dissectie
lijkopening (zelfst. naamw.)
dissemineren
uitzaaien (zelfst. naamw.)
dissertatie
proefschrift (zelfst. naamw.)
dissident
andersdenkende (zelfst. naamw.)
dissociatie
uiteenval (zelfst. naamw.)
distantie
afstand (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)
distensie
uitrekking (zelfst. naamw.)
distilleer
stoker (overig.)

korenbrander (overig.)
distilleerder
stoker (zelfst. naamw.)
distilleren
afleiden (werkwoord)

onttrekken (werkwoord)

stoken (werkwoord)

aftrekken (zelfst. naamw.)

destilleren (werkwoord)

zuiveren (werkwoord
distinctie
cachet (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

gedistingeerdheid (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)
distorsie
verstuiking (zelfst. naamw.)
distractie
afleiding (zelfst. naamw.)
distribiteur
distributeur (zelfst. naamw.)

verspreider (zelfst. naamw.)
distribueren
verspreiden (Werkwoord)

uitdelen (Werkwoord)

rantsoeneren (werkwoord)

ronddelen (werkwoord)

uitreiken (werkwoord)

verdeel (werkwoord)

verdelen (werkwoord)
distributeur
distribiteur (zelfst. naamw.)

verspreider (zelfst. naamw.)

versprei (zelfst. naamw.)

verdeler (zelfst. naamw.)

verbreider (zelfst. naamw.)
distributeuse
verspreidster (overig.)

uitreikster (overig.)

afgeefster (overig.)
distributie
distributiekantoor (zelfst. naamw.)

rantsoenering (zelfst. naamw.)

verdeling (zelfst. naamw.)
distributiekantoor
distributie (zelfst. naamw.)
district
kring (zelfst. naamw.)

rayon (zelfst. naamw.)

kanton (zelfst. naamw.)
dit
deze (bijv. naamw.)

die (bijv. naamw.)

dat (bijv. naamw.)
dito
evenzo (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

desgelijks (bijv. naamw.)
diva
ster (zelfst. naamw.)
divan
rustbank (zelfst. naamw.)
divergeren
uiteenlopen (werkwoord)
divers
allerlei (bijv. naamw.)

onderscheiden (bijv. naamw.)

uiteenlopend (bijv. naamw.)

verschillend (bijv. naamw.)

ongelijksoortig (bijv. naamw.)
diverse
verscheidene (overig.)
diversiteit
differentiatie (zelfst. naamw.)

variatie (zelfst. naamw.)

variëteit (zelfst. naamw.)

variteit (zelfst. naamw.)
dividend
winstaandeel (overig.)
dividendbewijs
claim (zelfst. naamw.)
divisie
afdeling (zelfst. naamw.)

legereenheid (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)
dizzy
duizelig (bijv. naamw.)
dj
discjockey (overig.)
DJ
presentator (overig.)

radiojock (overig.)
dobbelst
teerling (overig.)
dobbelsteen
teerling (zelfst. naamw.)
dobber
zwemmer (overig.)

vlotter (overig.)

drijver (overig.)
dobberen
drijven (werkwoord)

zwerven (werkwoord)
dobeogen
viseren (overig.)
doce
zaak (zelfst. naamw.)
docent
leerkracht (zelfst. naamw.)

leraar (zelfst. naamw.)

leermeester (zelfst. naamw.)

instructeur (zelfst. naamw.)
docente
lerares (zelfst. naamw.)
docenten
leraren (zelfst. naamw.)
doceren
instrueren (werkwoord)

onderrichten (werkwoord)

onderwijzen (werkwoord)

bijbrengen (werkwoord)
doch
echter (bijv. naamw.)

maar (bijv. naamw.)

niettemin (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)
dochter
meisje (zelfst. naamw.)
dociel
braaf (bijv. naamw.)

onderworpen (bijv. naamw.)
doctor
dr (Zelfst. Naamw.)
doctoraat
doctorsgraad (zelfst. naamw.)
doctoranda
drs (Zelfst. Naamw.)

academica (overig.)
doctorandus
drs (Zelfst. Naamw.)
doctoren
dokters (zelfst. naamw.)
doctorsgraad
doctoraat (zelfst. naamw.)
doctrinair
dogmatisch (bijv. naamw.)
doctrine
dogma (zelfst. naamw.)

leer (zelfst. naamw.)

leerstelling (zelfst. naamw.)

theorie (zelfst. naamw.)
document
geschrift (zelfst. naamw.)
documenten
bescheiden (zelfst. naamw.)

certificaten (zelfst. naamw.)

stukken (zelfst. naamw.)

aktes (zelfst. naamw.)
documenteren
bewijzen (werkwoord)

staven (werkwoord)
dode
lijk (zelfst. naamw.)

overledene (zelfst. naamw.)

gestorvene (zelfst. naamw.)
dodecafonie
12-stemmig (overig.)
dodelijk
fataal (bijv. naamw.)

letaal (bijv. naamw.)

vermoeiend (bijv. naamw.)
dodelijkheid
letaliteit (zelfst. naamw.)
doden
afmaken (werkwoord)

doodmaken (werkwoord)

doodslaan (werkwoord)

doorbrengen (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)

vermoorden (werkwoord)

moorden (werkwoord)

afslachten (werkwoord)

overledenen (overig.)
dodenakker
begraafplaats (zelfst. naamw.)
dodenbezweerder
necromantist (overig.)
dodenmis
requiem (zelfst. naamw.)
dodenstad
begraafplaats (zelfst. naamw.)
doe
doen (werkwoord)
doeg
dag (Tussenwerpsel)
doei
dag (overig.)
doek
foulard (zelfst. naamw.)

lap (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

schilderij (zelfst. naamw.)

tableau (zelfst. naamw.)

schilderstuk (zelfst. naamw.)

schildering (zelfst. naamw.)
doeken
lappen (zelfst. naamw.)
doekoe
geld (zelfst. naamw.)
doel
goal (Zelfst. Naamw.)

bedoeling (zelfst. naamw.)

beogen (zelfst. naamw.)

bestemming (zelfst. naamw.)

doeleinde (zelfst. naamw.)

einddoel (zelfst. naamw.)

mikpunt (zelfst. naamw.)

oogmerk (zelfst. naamw.)

opzet (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

reisbestemming (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)

doelwit (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

mikken (zelfst. naamw.)

trachten (zelfst. naamw.)

pogen (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

azen (zelfst. naamw.)

aspiratie (zelfst. naamw.)

ambitie (zelfst. naamw.)
doelbewust
expres (Bijvoeglijk naamwoord)

met opzet (Bijvoeglijk naamwoord)

bewust (overig.)

intentioneel (overig.)

welbewust (overig.)
doeleinde
doel (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)
doelen
duiden (werkwoord)

munten (werkwoord)

zinspelen (werkwoord)
doelloos
lukraak (overig.)

zinloos (overig.)

ongegrond (overig.)

abstract (overig.)
doelman
keeper (Zelfst. Naamw.)

doelverdediger (zelfst. naamw.)
doelmatig
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)

doeltreffend (bijv. naamw.)

functioneel (bijv. naamw.)

praktisch (bijv. naamw.)

zakelijk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)
Doelmatig
Effici ()

effectief ()

functioneel ()

zakelijk ()

praktisch ()

verstandig ()
doelmatigheid
effectiviteit (zelfst. naamw.)

doeltreffendheid (zelfst. naamw.)
doelpaal
paal (zelfst. naamw.)
doelpunt
goal (zelfst. naamw.)

treffer (zelfst. naamw.)
doeltreffend
effectief (Bijvoeglijk naamwoord)

doelmatig (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

raak (bijv. naamw.)

efficiënt (bijv. naamw.)
Doeltreffend
()

Effectief ()

wezenlijk ()
doeltreffendheid
effectiviteit (zelfst. naamw.)

doelmatigheid (zelfst. naamw.)
doelverdediger
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)

doelman (zelfst. naamw.)

keeper (zelfst. naamw.)
doelwit
mikpunt (Zelfst. Naamw.)

schietschijf (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

goal (zelfst. naamw.)
doem
vloek (zelfst. naamw.)

beheksen (zelfst. naamw.)
doen
veroorzaken (Werkwoord)

bewerkstelligen (werkwoord)

doe (werkwoord)

doet (werkwoord)

handelen (werkwoord)

kosten (werkwoord)

leggen (werkwoord)

uitrichten (werkwoord)

uitvoeren (werkwoord)

verrichten (werkwoord)

optreden (werkwoord)

ageren (werkwoord)
doen toekomen
geven (overig.)
doend
uitvoerend (bijv. naamw.)
doende
actief (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

Actief ()

Bedrijvig ()

bezig ()

ijverig ()
doenlijk
haalbaar (bijv. naamw.)
doerak
smiecht (zelfst. naamw.)

vlegel (zelfst. naamw.)
doet
doen (werkwoord)
doetje
eitje (Zelfst. Naamw.)

watje (Zelfst. Naamw.)

sul (Zelfst. Naamw.)
doezel
sluimer (zelfst. naamw.)
doezelen
gedommel (zelfst. naamw.)

sluimeren (werkwoord)

soezen (werkwoord)

dutten (werkwoord)

gesoes (werkwoord)

gedoezel (werkwoord)
doezelig
loom (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)
dof
gedempt (Bijvoeglijk naamwoord)

donker (bijv. naamw.)

duf (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

flets (bijv. naamw.)

glansloos (bijv. naamw.)

versuft (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

beslagen (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

geesteloos (bijv. naamw.)

daas (bijv. naamw.)

vlaagsgewijs (bijv. naamw.)

reclameachtig (bijv. naamw.)

pafferig (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

kortademig (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)
dofheid
wezenloosheid (zelfst. naamw.)

lusteloosheid (zelfst. naamw.)

apathie (zelfst. naamw.)
dogma
stelling (Zelfst. Naamw.)

doctrine (zelfst. naamw.)

geloofsartikel (zelfst. naamw.)

leerbegrip (zelfst. naamw.)

leerstelling (zelfst. naamw.)

vaststaanleerstelling (zelfst. naamw.)
dogmatisch
doctrinair (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)
dogmatisme
starheid (overig.)
dok
kalfateren (overig.)

helling (overig.)
dokken
afrekenen (werkwoord)

afschuiven (werkwoord)

lappen (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

offeren (werkwoord)

opdraaien (werkwoord)

schuiven (werkwoord)

betalen (zelfst. naamw.)

voldoen (werkwoord)

uitkeren (werkwoord)

uitbetalen (werkwoord)

storten (werkwoord
dokter
arts (zelfst. naamw.)

medicus (zelfst. naamw.)

geneesheer (zelfst. naamw.)
dokteren
sleutelen (werkwoord)

oplappen (werkwoord)
dokters
doctoren (zelfst. naamw.)
doktersbezoek
huisbezoek (zelfst. naamw.)

ziekenbezoek (zelfst. naamw.)
dokterspraktijk
praktijk (zelfst. naamw
doktersvoorschrift
recept (Zelfst. Naamw.)
dol
gek (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (Bijvoeglijk naamwoord)

bezopen (bijv. naamw.)

driest (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

frenetiek (bijv. naamw.)

kluchtig (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

uitzinnig (bijv. naamw.)

zot (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

stoeien (bijv. naamw.)

dartelen (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)
dolblij
inblij (overig.)
doldraaien
flippen (werkwoord)
doldriest
waaghalzig (overig.)

vermetel (overig.)

roekeloos (overig.)

overmoedig (overig.)

lichtzinnig (overig.)
dolen
dwalen (werkwoord)

ronddwalen (werkwoord)

waren (werkwoord)
doler
dwaler (zelfst. naamw.)
dolfijn
tuimelaar (zelfst. naamw.)

bruinvis (zelfst. naamw.)
dolgelukkig
gelukkig (overig.)
dolheid
furie (zelfst. naamw.)

razernij (zelfst. naamw.)
dolhuis
krankzinnigeninrichting (overig.)

krankzinnigengesticht (overig.)

inrichting (overig.)

gesticht (overig.)

gekkenhuis (overig.)
dolk
bajonet (zelfst. naamw.)
dolleman
waanzinnige (overig.)

krankzinnige (overig.)

gek (overig.)

geesteszieke (overig.)
dollen
ravotten (werkwoord)

schertsen (werkwoord)

spelen (werkwoord)

stoeien (werkwoord)

grappen (werkwoord)

gekscheren (werkwoord)
dolletjes
enig (bijv. naamw.)
dom
achterlijk (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

onverstandig (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

kathedraal (zelfst. naamw.)

munster (zelfst. naamw.)

oenig (zelfst. naamw.)

schaapachtig (zelfst. naamw.)

suf (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

zwakhoofdig (zelfst. naamw.)

stom (zelfst. naamw.)

bot (zelfst. naamw.)

domkerk (zelfst. naamw.)

simpel (zelfst. naamw.)

onnozel (zelfst. naamw.)

flauw (zelfst. naamw.)

verstandeloos (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

breinloos (zelfst. naamw.)

afgestompt (zelfst. naamw.)

stupide (zelfst. naamw.)

hersenloos (zelfst. naamw.)

geesteloos (zelfst. naamw.)
domein
stek (overig.)
domheid
blunder (zelfst. naamw.)

botheid (zelfst. naamw.)

enormiteit (zelfst. naamw.)

giller (zelfst. naamw.)

onnozelheid (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)

flater (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)
domheren
kanunniken (overig.)
domicilie
verblijf (zelfst. naamw.)

woning (zelfst. naamw.)
dominant
overheersend (Bijvoeglijk naamwoord)

dominerend (bijv. naamw.)

vooraanstaande (bijv. naamw.)

toonaangevend (bijv. naamw.)

maatgevend (bijv. naamw.)

gezaghebbend (bijv. naamw.)
dominantie
overheersing (zelfst. naamw.)
dominee
predikant (zelfst. naamw.)

prediker (zelfst. naamw.)

voorganger (zelfst. naamw.)

zielenherder (zelfst. naamw.)

zielverzorger (zelfst. naamw.)

zielszorger (zelfst. naamw.)

pastor (zelfst. naamw.)
domineren
overheersen (Werkwoord)

beheersen (werkwoord)

heersen (werkwoord)
dominerend
dominant (bijv. naamw
domkerk
munster (zelfst. naamw.)

kathedraal (zelfst. naamw.)

dom (zelfst. naamw.)
domkop
domoor (zelfst. naamw.)

dwaas (zelfst. naamw.)

uilskuiken (zelfst. naamw.)

sufferdje (zelfst. naamw.)

sufferd (zelfst. naamw.)

stommeling (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)
domkoppen
sukkels (overig.)

leeghoofden (overig.)
dommekracht
krik (zelfst. naamw.)
dommel
sluimer (zelfst. naamw.)

dutje (zelfst. naamw.)
dommelen
doezelen (werkwoord)

sluimeren (werkwoord)

soezen (werkwoord)

dutten (werkwoord)

gesoes (werkwoord)

gedommel (werkwoord)

gedoezel (werkwoord)
dommelig
versuft (overig.)

suffig (overig.)

slaperig (overig.)

lodderig (overig.)
dommerik
simpeziel (overig.)

onnozelaar (overig.)

onnozekerel (overig.)

onbenul (overig.)

idioot (overig.)

dwaas (overig.)

achterlijke (overig.)

uilskuiken (overig.)

sufferdje (overig.)

sufferd (overig.)

stommeling (overig.)

domoor (overig.)

domkop (overig.)
domoor
sufferd (Zelfst. Naamw.)

domkop (zelfst. naamw.)

ezel (zelfst. naamw.)

gans (zelfst. naamw.)

oen (zelfst. naamw.)

stommeling (zelfst. naamw.)

uil (zelfst. naamw.)

uilskuiken (zelfst. naamw.)

sufferdje (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)
dompelen
dopen (werkwoord)

onderdompelen (werkwoord)

onderduwen (werkwoord)
dompeling
onderdompeling (zelfst. naamw.)
dompen
kiepen (overig.)

kantelen (overig.)
domper
teleurstelling (Zelfst. Naamw.)

anticlimax (zelfst. naamw.)

kaarsendover (zelfst. naamw.)
dompers
kaarsendovers (overig.)
dompie
breekijzer (zelfst. naamw.)
dompig
bedompt (bijv. naamw.)
dompteur
leeuwentemmer (zelfst. naamw.)
domweg
gewoon (overig.)

klakkeloos (overig.)
donateur
schenker (zelfst. naamw.)

begunstiger (zelfst. naamw.)
donatie
cadeau (zelfst. naamw.)

dotatie (zelfst. naamw.)

gave (zelfst. naamw.)

gift (zelfst. naamw.)

schenking (zelfst. naamw.)

geschenk (zelfst. naamw.)
donaties
giften (zelfst. naamw.)
donderbui
onweer (zelfst. naamw.)
donderen
donderjagen (werkwoord)

flikkeren (werkwoord)

onweren (werkwoord)

uitvaren (werkwoord)

tekeergaan (werkwoord)
donderend
daverend (bijv. naamw.)
donderjagen
herrie schoppen (Werkwoord)

donderen (werkwoord)
donderpreek
geweldenaar (zelfst. naamw.)

bulderenstorm (zelfst. naamw.)

preek (zelfst. naamw.)
donders
drommels (bijv. naamw.)

verdraaid (bijv. naamw.)

bliksems (bijv. naamw.)

deksels (bijv. naamw.)

duivels (bijv. naamw.)

verduiveld (bijv. naamw.)

verrekte (bijv. naamw.)
donderslagen
gedonder (overig.)
dondersteen
donderjagen (werkwoord)
doneren
geeft (werkwoord)

geven (werkwoord)

schenken (werkwoord)
donker
duister (Zelfst. Naamw.)

dof (bijv. naamw.)

droevig (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)

glibberig (bijv. naamw.)

onverlicht (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

donkerte (zelfst. naamw.)

duisternis (zelfst. naamw.)

obscuriteit (bijv. naamw.)

duisterheid (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)

obscuur (bijv. naamw.)
donkeren
schemeren (werkwoord)
detacheren
loswerken (werkwoord)

loskrijgen (werkwoord)

uitzenden (werkwoord
detail
bijzonderheid (Zelfst. Naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)
detailhand
kleinhand (overig.)
detailhandel
kleinhandel (zelfst. naamw.)
detailhandelaar
middenstan (overig.)

kleinhandelaar (overig.)

detaillist (overig.)
detailhandelaarster
middenstan (overig.)

kleinhandelares (overig.)

detailliste (overig.)
detailhandelaren
kleinhandelaren (overig.)

detaillisten (overig.)
detailleren
specificeren (werkwoord)

uitwerken (werkwoord)
detaillist
middenstan (overig.)

kleinhandelaar (overig.)

detailhandelaar (overig.)
detailliste
middenstan (overig.)

kleinhandelares (overig.)

detailhandelaarster (overig.)
detaillisten
kleinhandelaren (overig.)

detailhandelaren (overig.)
details
bijzonderheden (zelfst. naamw.)
detectie
opsporing (zelfst. naamw.)
detective
detectiveroman (Zelfst. Naamw.)

misdaadroman (zelfst. naamw.)

rechercheur (zelfst. naamw.)

speurder (zelfst. naamw.)

speurhond (zelfst. naamw.)

speur (zelfst. naamw.)

speurneus (zelfst. naamw.)
detectiveroman
detective (zelfst. naamw.)
detectives
speurders (overig.)
detente
dooi (zelfst. naamw.)
detentie
celstraf (zelfst. naamw.)

gevangenhouding (zelfst. naamw.)

gevangenschap (zelfst. naamw.)

opsluiting (zelfst. naamw.)

hechtenis (zelfst. naamw.)
determinatie
bepaling (zelfst. naamw.)
determineren
bepaalde (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

bepalend (werkwoord)

vaststellen (werkwoord
detineren
vasthouden (werkwoord)

gevangenhouden (werkwoord)
deugdelijk
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

probaat (bijv. naamw.)

beproefd (bijv. naamw.)

gedegen (bijv. naamw.)

respectvol (bijv. naamw.)
deugdelijkheid
kwaliteit (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

soliditeit (zelfst. naamw.)

degelijkheid (zelfst. naamw.)

betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)

goekwaliteit (zelfst. naamw.)

gedegenheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

deugdzaamheid (zelfst. naamw.)
deugdzaam
braaf (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

voorbeeldig (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

aardig (overig.)
deugdzaamheid
degelijkheid (zelfst. naamw.)

rechtschapenheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)
deugen
(werkwoord)

passen (werkwoord)

conveniëren (werkwoord)
deugniet
boefje (zelfst. naamw.)

etter (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

rakker (zelfst. naamw.)

stinkerd (zelfst. naamw.)

snaak (zelfst. naamw.)

guit (zelfst. naamw.)

vleg (zelfst. naamw.)

schelm (zelfst. naamw.)

schavuit (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)

beng (zelfst. naamw.)
deugnieten
boefjes (zelfst. naamw.)

schavuiten (zelfst. naamw.)

guiten (zelfst. naamw.)

gladakkers (zelfst. naamw.)
deuk
bluts (zelfst. naamw.)

buts (zelfst. naamw.)

instulping (zelfst. naamw.)
deun
melodie (zelfst. naamw.)

mop (zelfst. naamw.)

tune (zelfst. naamw.)

wijs (zelfst. naamw.)
deuntje
wijsje (Zelfst. Naamw.)

mop (zelfst. naamw.)
deur
hek (zelfst. naamw.)

poort (zelfst. naamw.)

uitgang (zelfst. naamw.)
deurbel
schel (zelfst. naamw.)
deurkleedje
deurmat (overig.)
deurklink
deurkruk (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)

klink (zelfst. naamw.)

kruk (zelfst. naamw.)
deurknip
knip (zelfst. naamw.)
deurkruk
deurklink (zelfst. naamw.)

kruk (zelfst. naamw.)
deurmat
deurkleedje (overig.)
deuropening
opening (zelfst. naamw.)
deurpost
post (zelfst. naamw.)
deurraampje
lavet (zelfst. naamw.)
deurslot
slot (zelfst. naamw.)
deurstijl
post (zelfst. naamw.)
deurwaar
gerechtsdeurwaar (overig.)
deurwaarder
gerechtsdeurwaarder (zelfst. naamw.)
deurwaardersexploo
kennisgeving (zelfst. naamw.)

sommatie (zelfst. naamw.)

aanschrijving (zelfst. naamw.)
deurwachter
wacht (overig.)

suppoost (overig.)

portier (overig.)

bewaker (overig.)
deuvel
pen (zelfst. naamw.)
devalueren
afwaarderen (werkwoord)
deviatie
afwijking (zelfst. naamw.)
devies
leus (zelfst. naamw.)

lijfspreuk (zelfst. naamw.)

motto (zelfst. naamw.)

wapenkreet (zelfst. naamw.)

parool (zelfst. naamw.)

leuze (zelfst. naamw.)

zinspreuk (zelfst. naamw.)

kenspreuk (zelfst. naamw.)
deviezen
motto`s (overig.)

lijfspreuken (overig.)
devoot
godvrezend (bijv. naamw.)

vroom (bijv. naamw.)

godsvruchtig (bijv. naamw.)
devoten
godsgeweiden (overig.)
devotie
godvrezendheid (zelfst. naamw.)

godvruchtigheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

vroomheid (zelfst. naamw.)

zorgzaamheid (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)
devotioneel
religieus (overig.)
dewijl
omdat (overig.)
dextrose
druivensuiker (zelfst. naamw.)

glucose (zelfst. naamw.)
deze
dit (bijv. naamw.)

die (bijv. naamw.)

dat (bijv. naamw.)
dezelfde
eender (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

één (bijv. naamw.)

men (bijv. naamw.)

iemand (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)
diabetes
suikerziekte (Zelfst. Naamw.)
diabetis
suikerziekte (overig.)
diabolisch
demonisch (bijv. naamw.)
diadeem
haarband (zelfst. naamw.)
diafaan
doorschijnend (bijv. naamw.)
diafragma
lensopening (zelfst. naamw.)
diagonaal
overdwars (bijv. naamw.)

hoeklijn (zelfst. naamw.)
diagram
grafiek (zelfst. naamw.)
diaken
verpleger (zelfst. naamw.)

ziekenoppasser (zelfst. naamw.)

ziekenbroe (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)
dialect
streektaal (Zelfst. Naamw.)

gewesttaal (zelfst. naamw.)

tongval (zelfst. naamw.)

taaltje (zelfst. naamw.)

accent (zelfst. naamw.)
dialogen
tweespraken (overig.)
dialogen
tweespraken (overig.)
dialoog
discussie (zelfst. naamw.)

gesprek (zelfst. naamw.)

samenspraak (zelfst. naamw.)

tweegesprek (zelfst. naamw.)

tweespraak (zelfst. naamw.)
dialyse
kunstnierbehandeling (zelfst. naamw.)
diamant
briljant (zelfst. naamw.)

juweel (zelfst. naamw.)
diameter
doorsnede (Zelfst. Naamw.)

middellijn (Zelfst. Naamw.)
diameters
middellijnen (overig.)
diaphoresis
zweetafscheiding (zelfst. naamw.)
diarree
buikgriep (zelfst. naamw.)

buikloop (zelfst. naamw.)

sproeipoep (zelfst. naamw.)
dichotomie
tweeslachtigheid (overig.)

tweeheid (overig.)

dualisme (overig.)
dicht
gesloten (Bijvoeglijk naamwoord)

aaneengesloten (bijv. naamw.)

afgesloten (bijv. naamw.)

geloken (bijv. naamw.)

toe (bijv. naamw.)
dichtbij
aanstaande (bijv. naamw.)

nabij (bijv. naamw.)

nabijgelegen (bijv. naamw.)

zowat (bijv. naamw.)

plusminus (bijv. naamw.)

ongeveer (bijv. naamw.)

naast (bijv. naamw.)

circa (bijv. naamw.)

bij (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

vlakbij (bijv. naamw.)
dichtbijgelegen
dichtbijzijnd (overig.)

aanliggend (overig.)

aangrenzend (overig.)
dichtbijlokken
lokken (overig.)
dichtbijten
toebijten (werkwoord)

toesnauwen (werkwoord)

toehappen (werkwoord)

happen (werkwoord)
dichtbijzijnd
dichtbijgelegen (overig.)

aanliggend (overig.)

aangrenzend (overig.)
dichtbinden
toebinden (werkwoord)
dichtdoen
afgrendelen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

dichtknopen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

toedoen (werkwoord)

toetrekken (werkwoord)

vergrendelen (werkwoord)

dichtdraaien (zelfst. naamw.)

toemaken (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

borgen (werkwoord)
dichtdraaien
afsluiten (werkwoord)

dichtdoen (zelfst. naamw.)
dichten
afdichten (werkwoord)

breeuwen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

dichtstoppen (werkwoord)

rijmen (werkwoord)

volstoppen (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)

toestoppen (werkwoord)

stoppen (werkwoord)
dichter
bard (zelfst. naamw.)

schrijver (zelfst. naamw.)

poeet (zelfst. naamw.)

auteur (zelfst. naamw.)
dichterbij
naderbij (bijv. naamw.)

nader (bijv. naamw.)
dichteres
poëte (overig.)
dichterlijk
poëtisch (bijv. naamw.)
dichters
poëten (overig.)
dichtgaan
dichtklappen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

toevallen (werkwoord)

dichtvallen (werkwoord)
dichtgespen
dichtsnoeren (werkwoord)

toegespen (werkwoord)
dichtgooien
dempen (werkwoord)
dichtheid
concentratie (zelfst. naamw.)

densiteit (zelfst. naamw.)
dichting
sluiting (overig.)
dichtklappen
dichtdoen (werkwoord)

dichtgaan (werkwoord)
dichtknijpen
dichtdoen (werkwoord)
dichtknopen
dichtmaken (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord
dichtkunst
epiek (zelfst. naamw.)

poëzie (zelfst. naamw.)

Parnassus (zelfst. naamw.)
dichtmaken
stoppen (werkwoord)

dichten (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

borgen (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)

toetrekken (werkwoord)

toedoen (werkwoord)
dichtnaaien
dichtmaken (werkwoord)
dichtplakken
vastplakken (werkwoord)
dichtrijgen
rijgen (overig.)

dichtsnoeren (overig.)
dichtschroeven
vastschroeven (werkwoord)

schroefsluiting (werkwoord)
dichtslaan
dichtdoen (werkwoord)

dichtwerpen (werkwoord)
dichtsnoeren
dichtgespen (werkwoord)

rijgen (werkwoord)

dichtrijgen (werkwoord)

toegespen (werkwoord)
dichtspringen
dichtgaan (werkwoord)
dichtstoppen
dichten (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

stoppen (werkwoord)
dichttimmeren
dichtmaken (werkwoord)
dichttrekken
aantrekken (werkwoord)
dichtvallen
dichtgaan (werkwoord)

toevallen (werkwoord)
dichtwerk
gedicht (zelfst. naamw.)

poëzie (zelfst. naamw.)
dichtwerpen
dichtslaan (overig.)
dicipel
aanhanger (zelfst. naamw.)

volgeling (zelfst. naamw.)
dictaat
bevel (zelfst. naamw.)
dictator
tiran (Zelfst. Naamw.)

alleenheerser (zelfst. naamw.)
dictatoriaal
autoritair (bijv. naamw.)

totalitair (bijv. naamw.)
dictatuur
bewind (zelfst. naamw.)
dicteren
voorschrijven (Werkwoord)

gelasten (werkwoord)

ingeven (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

bevelen (werkwoord)
dictionaire
vertaalwoordenboek (zelfst. naamw.)

woordenboek (zelfst. naamw.)
dictum
uitspraak (overig.)
didactiek
onderwijskunde (zelfst. naamw.)

onderwijskun (zelfst. naamw.)
didactisch
onderwijskundig (bijv. naamw.)

pragmatisch (bijv. naamw.)
die
diegene (overig.)

dit (overig.)

deze (overig.)

dat (overig.)

degene (overig.)
Diederik
Dirk (zelfst. naamw.)
dieet
leefregel (zelfst. naamw.)

lijnen (zelfst. naamw.)

regime (zelfst. naamw.)

vermageringskuur (zelfst. naamw.)
dief
bandiet (zelfst. naamw.)

geveltoerist (zelfst. naamw.)

rover (zelfst. naamw.)

inbreker (zelfst. naamw.)

binnendringer (zelfst. naamw.)

ladelichter (zelfst. naamw.)

marter (zelfst. naamw.)
diefstal
inbraak (zelfst. naamw.)

ontvreemding (zelfst. naamw.)
diegene
degene (zelfst. naamw.)

die (zelfst. naamw.)
dien
politieagent (overig.)

konstabel (overig.)

gerechtsdienaar (overig.)

agent (overig.)
dienaar
bediende (zelfst. naamw.)

dienstknecht (zelfst. naamw.)

knecht (zelfst. naamw.)
dienaars
onderdanen (overig.)
dienares
meid (overig.)

dienstmeisje (overig.)

dienstmaagd (overig.)

dienstbode (overig.)
dienblad
blad (zelfst. naamw.)

plateau (zelfst. naamw.)

presenteerblad (zelfst. naamw.)

theeblad (zelfst. naamw.)

schenkblad (zelfst. naamw.)
diender
politieagent (zelfst. naamw.)
dienen
baten (werkwoord)

bedienen (werkwoord)

behoren (werkwoord)

bijdragen (werkwoord)

opdienen (werkwoord)

voorkomen (werkwoord)

helpen (werkwoord)

zullen (werkwoord)

moeten (werkwoord)

horen (werkwoord)
dienovereenkomstig
ook (overig.)
dienst
afdeling (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)

dienstplicht (zelfst. naamw.)

eredienst (zelfst. naamw.)

gunst (zelfst. naamw.)

instituut (zelfst. naamw.)

krijgsdienst (zelfst. naamw.)

mis (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)

voorkomendheid (zelfst. naamw.)

kerkdienst (zelfst. naamw.)

godsdienstoefening (zelfst. naamw.)

kerkviering (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstbaar
dienstwillig (bijv. naamw.)

volgzaam (bijv. naamw.)

willig (bijv. naamw.)

slaafs (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)
dienstbaarheid
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstbetoon
hulpbetoon (overig.)
dienstbetrekking
baan (zelfst. naamw.)

dienst (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

arbeidsovereenkomst (zelfst. naamw.)
dienstbo
dienstmeisje (overig.)
dienstbode
dienstmeid (zelfst. naamw.)

dienstmeisje (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

dienstmaagd (zelfst. naamw.)

dienares (zelfst. naamw.)
dienstboden
meiden (zelfst. naamw.)
dienstbodes
meiden (overig.)

bodes (overig.)
dienstdoend
actief (bijv. naamw.)
diensten
instituten (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)

bureaus (zelfst. naamw.)
dienstenbedrijf
dienstenonderneming (overig.)
dienstenbond
vakbond (zelfst. naamw.)
dienstenonderneming
dienstenbedrijf (overig.)
dienstig
nuttig (bijv. naamw.)

positief (bijv. naamw.)

gunstig (bijv. naamw.)

bevorderlijk (bijv. naamw.)
dienstkleding
nestveren (overig.)

livrei (overig.)

lakeien (overig.)

kenteken (overig.)

bedienden (overig.)
dienstklopper
uitslover (zelfst. naamw.)
dienstknecht
bediende (zelfst. naamw.)

dienaar (zelfst. naamw.)

knecht (zelfst. naamw.)
dienstmaagd
meid (overig.)

dienstmeisje (overig.)

dienstbode (overig.)

dienares (overig.)
dienstmeid
dienstbode (zelfst. naamw.)
dienstmeisje
meisje (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

dienstmaagd (zelfst. naamw.)

dienstbode (zelfst. naamw.)

dienares (zelfst. naamw.)

dienstbo (zelfst. naamw.)
dienstplicht
dienst (zelfst. naamw.)
dienstplichtige
soldaat (zelfst. naamw.)
dienstregeling
dienstrooster (zelfst. naamw.)

spoorboekje (zelfst. naamw.)

rooster (zelfst. naamw.)
dienstrooster
dienstregeling (zelfst. naamw.)

rooster (zelfst. naamw.)
diensttijd
ambtsperiode (zelfst. naamw.)
dienstvaardigheid
dienstbaarheid (zelfst. naamw.)

gedienstigheid (zelfst. naamw.)
dienstverband
dienst (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

verbintenis (zelfst. naamw.)
dienstverlening
assistentie (zelfst. naamw.)

service (zelfst. naamw.)
dienstverrichting
dienst (zelfst. naamw.)
dienstvoorschrift
reglement (zelfst. naamw.)
dienstwillig
dienstbaar (bijv. naamw.)

willig (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

gedienstig (bijv. naamw.)
dienstwilligheid
behulpzaamheid (zelfst. naamw.)

onderdanigheid (zelfst. naamw.)

hulpvaardigheid (zelfst. naamw.)
dientafel
serveertafel (overig.)
dientafeltje
etenslift (overig.)
dientengevolge
aldus (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

hierdoor (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

bijgevolg (bijv. naamw.)
diep
intens (Bijvoeglijk naamwoord)

bodemloos (bijv. naamw.)

bronzen (bijv. naamw.)

diepliggend (bijv. naamw.)

diepzinnig (bijv. naamw.)

doorvoeld (bijv. naamw.)

innig (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)
diepbedroefd
zielsbedroefd (overig.)
diepdenkend
diepzinnig (bijv. naamw.)
diepgang
diepte (zelfst. naamw.)

waterverplaatsing (zelfst. naamw.
diepgevoeld
innig (bijv. naamw.)
diepgravend
diepgaand (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

grondig (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)
diepliggend
diep (bijv. naamw.)

hol (bijv. naamw.)
dieplood
peillood (overig.)
diepte
afgrond (zelfst. naamw.)

diepgang (zelfst. naamw.)

perspectief (zelfst. naamw.)
dieptepunt
anticlimax (zelfst. naamw.)

uitschieter (zelfst. naamw.)

laagtepunt (zelfst. naamw.)
diepvrieskist
diepvriezer (zelfst. naamw.)

vriezer (zelfst. naamw.)

vrieskist (zelfst. naamw.)
diepvriezer
diepvrieskist (zelfst. naamw.)

vriezer (zelfst. naamw.)

vrieskist (zelfst. naamw.)
diepzinnig
diep (bijv. naamw.)

diepdenkend (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)
diepzinnigheid
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)
dier
beest (Zelfst. Naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)
dierbaar
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)

favoriete (bijv. naamw.)

geselecteerd (bijv. naamw.)

lievelings (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

verkoren (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)
dierbare
geliefde (bijv. naamw.)
dieren
beesten (zelfst. naamw.)
dierenarts
veearts (zelfst. naamw.)

veterinair (zelfst. naamw.)
dierenasiel
asiel (zelfst. naamw.)
dierenhuiden
huiden (zelfst. naamw.)

vellen (zelfst. naamw.)
dierenrijk
dierenwereld (zelfst. naamw.)

fauna (zelfst. naamw.)

gedierte (zelfst. naamw.)
dierentemmer
dressuur (zelfst. naamw.)
dierenvel
vel (zelfst. naamw.)
dierenverblijfplaats
hok (zelfst. naamw.)
dierenverzorger
dierverzorger (zelfst. naamw.)
dierenwereld
dierenrijk (zelfst. naamw.)
dierenwink
dierenzaak (overig.)
dierenzaak
dierenwink (overig.)
diergeneeskun
veeartsenijkun (overig.)
dierlijk
animaal (bijv. naamw.)

barbaars (bijv. naamw.)

beestachtig (bijv. naamw.)
dierverzorger
dierenverzorger (zelfst. naamw.)

verzorger (zelfst. naamw.)
dies
dieselmotor (overig.)

dieselolie (overig.)

dieselbrandstof (overig.)

dieseltrein (overig.)
diesel
dieselmotor (zelfst. naamw.)

dieselolie (zelfst. naamw.)

dieseltrein (zelfst. naamw.)
dieselbrandstof
dieselolie (overig.)

dies (overig.)
dieselmotor
diesel (zelfst. naamw.)

dies (zelfst. naamw.)
dieselolie
dieselbrandstof (overig.)

dies (overig.)
diepgaand
grondig (Bijvoeglijk naamwoord)

diepgravend (bijv. naamw.)

fundamenteel (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)
diëten
lijnen (zelfst. naamw.)
dievegge
dief (zelfst. naamw.)
diffamatie
laster (overig.)
differentiatie
afwisseling (zelfst. naamw.)
diftong
tweeklank (zelfst. naamw.)
diggel
splinter (overig.)

scherf (overig.)
diggelen
gruzelementen (zelfst. naamw.)
dignitaris
ambtenaar (zelfst. naamw.)
diggel
splinter (overig.)

scherf (overig.)
digressie
uitweiding (zelfst. naamw.)
dij
bovenbeen (zelfst. naamw.)

femur (zelfst. naamw.)
dijk
dam (zelfst. naamw.)
dijkgraaf
schout (zelfst. naamw.)
dijkhelling
talud (overig.)

helling (zelfst. naamw.)

glooiing (zelfst. naamw.)

berm (overig.)

afgang (overig.)
dik
bol (bijv. naamw.)

gezet (bijv. naamw.)

stroperig (bijv. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

ruim (zelfst. naamw.)

vet (bijv. naamw.)

lijvig (bijv. naamw.)

zetsel (bijv. naamw.)

moer (bijv. naamw.)

grondsop (bijv. naamw.)

drab (bijv. naamw.)

bezinksel (bijv. naamw.)

vlaagsgewijs (bijv. naamw.)

reclameachtig (bijv. naamw.)

pafferig (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

kortademig (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

zwaarlijvig (bijv. naamw.)

corpulent (bijv. naamw.)

vadsig (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)
dikdoener
patser (zelfst. naamw.)

pocher (zelfst. naamw.)

poen (zelfst. naamw.)

windbuilen (zelfst. naamw.)

windbuil (zelfst. naamw.)

snoevers (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)

praatjesmakers (zelfst. naamw.)

opscheppers (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

bluffer (zelfst. naamw.)
dikdoenerig
pompeus (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)

bekakt (bijv. naamw.)

gekunsteld (bijv. naamw.)

aanstellerig (bijv. naamw.)
dikdoenerij
bluf (zelfst. naamw.)

grootspraak (zelfst. naamw.)

kapsones (zelfst. naamw.)

snoeverij (zelfst. naamw.)

opschepperij (zelfst. naamw.)

gepoch (zelfst. naamw.)

gebral (zelfst. naamw.)

gebluf (zelfst. naamw.)

branie (zelfst. naamw.)
dikke piet
slaag (zelfst. naamw.)
dikker
spannenmaken (overig.)
dikkerd
dikzak (zelfst. naamw.)

prop (zelfst. naamw.)

vetzak (zelfst. naamw.)

papzak (zelfst. naamw.)
dikkop
kikkervisje (overig.)
dikte
grootte (zelfst. naamw.)

lijvigheid (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

zwelling (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

bult (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)

bobbel (zelfst. naamw.)
dikwerf
vaak (bijv. naamw.)
dikwijls
vaak (Bijwoord)

frequent (bijv. naamw.)

menigmaal (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

veelvuldig (bijv. naamw.)

herhaaldelijk (bijv. naamw.)

meermalen (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)

veeltijds (bijv. naamw.)

veelal (bijv. naamw.)

veel (bijv. naamw.)

gedurig (bijv. naamw.)

meermaals (bijv. naamw.)
dikzak
dikkerd (zelfst. naamw.)

vetzak (zelfst. naamw.)

papzak (zelfst. naamw.)
dilatatie
verwijding (zelfst. naamw.)
dilemma
tweestrijd (zelfst. naamw.)
dilettant
liefhebber (zelfst. naamw.)
dilettantisch
amateuristisch (overig.)
dilettantisme
liefhebberij (zelfst. naamw
dimensie
afmeting (zelfst. naamw.)

aspect (zelfst. naamw.)

grootte (zelfst. naamw.)

proportie (zelfst. naamw.)

proporties (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

formaat (zelfst. naamw.)

mate van belangrijkheid (overig.)
diner
avondeten (zelfst. naamw.)

banket (zelfst. naamw.)

buffet (zelfst. naamw.)

maal (zelfst. naamw.)

maaltijd (zelfst. naamw.)

avondmaaltijd (zelfst. naamw.)

avondmaal (zelfst. naamw.)

eten (zelfst. naamw.)
dineren
tafelen (werkwoord)
ding
iets (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)
dingen
afdingen (werkwoord)

ambiëren (werkwoord)

boel (zelfst. naamw.)

spullen (zelfst. naamw.)

huren (zelfst. naamw.)

zaken (zelfst. naamw.)

zaakjes (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

goedje (zelfst. naamw.)

pingelen (zelfst. naamw.)

handelen (zelfst. naamw.)
dingetje
wissewasje (overig.)

peulenschil (overig.)

niemendalletje (overig.)

kleinigheid (overig.)

futiliteit (overig.)

bagatel (overig.)
dip
inzinking (Zelfst. Naamw.)
diploma
akte (zelfst. naamw.)

bewijs (zelfst. naamw.)

getuigschrift (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

papier (zelfst. naamw.)

charter (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)
diplomaat
ambtenaar (zelfst. naamw.)

onderhandelaar (zelfst. naamw.)
diplomatie
tact (zelfst. naamw.)
diplomatiek
tactvol (overig.)

Geschikt ()

handig ()

soepel ()

Tactvol ()
diplopie
dubbelzien (zelfst. naamw.)
direct
onmiddellijk (Bijwoord)

meteen (Bijwoord)

rechtstreeks (Bijvoeglijk naamwoord)

aanstonds (bijv. naamw.)

gezwind (bijv. naamw.)

ongezouten (bijv. naamw.)

primair (bijv. naamw.)

acuut (bijv. naamw.)

dadelijk (bijv. naamw.)

gaarne (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

ogenblikkelijk (bijv. naamw.)

recht (bijv. naamw.)

live (bijv. naamw.)

rechtop (bijv. naamw.)

overeind (bijv. naamw.)

terstond (bijv. naamw.)

regelrecht (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
directeur
baas (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

manager (zelfst. naamw.)
directeuren
directeurs (overig.)
directeurs
directeuren (overig.)
directeurschap
directoraat (zelfst. naamw.)
directie
bestuur (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

management (zelfst. naamw.)

staf (zelfst. naamw.)

beheer (zelfst. naamw.)
directieteam
managementteam (zelfst. naamw.)
directoire
slip (zelfst. naamw.)
directoraat
directeurschap (zelfst. naamw.)
dirigeerstaf
bâton (overig.)
dirigeerstok
maatstok (zelfst. naamw.)
dirigeerstokjes
bâtons (zelfst. naamw.)
dirigent
koorlei (overig.)
dirigeren
leiden (werkwoord)
Dirk
Diederik (zelfst. naamw.)
dirken
zich ontlasten (werkwoord)
dis
schotel (zelfst. naamw.)
disambigueren
desambigueren (werkwoord)
discip
volger (overig.)

volgeling (overig.)

navolger (overig.)

aanhanger (overig.)
discipel
aanhanger (zelfst. naamw.)

volgeling (zelfst. naamw.)
discipelen
volgelingen (zelfst. naamw.)
discipline
tucht (zelfst. naamw.)

vakgebied (zelfst. naamw.)

zelfbeheersing (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

onderwerping (zelfst. naamw.)

gehoorzaamheid (zelfst. naamw.)

dwang (zelfst. naamw.)

kennisgebied (Zelfst. Naamw.)

kennisveld (Zelfst. Naamw.)
disciplineren
tuchtigen (werkwoord)
discjockey
presentator (overig.)

dj (overig.)

radiojock (overig.)

platendraaier (overig.)

muziekverzorger (overig.)
disco
discotheek (Zelfst. Naamw.)

bar (zelfst. naamw.)

danstent (zelfst. naamw.)

dancing (zelfst. naamw.)
discoïd
schijfvormig (bijv. naamw.)
discotheek
bar (zelfst. naamw.)

disco (zelfst. naamw.)

dancing (zelfst. naamw.)
discount
discountzaak (overig.)

discountwinkel (overig.)
discountwinkel
discountzaak (overig.)

discount (overig.)
discreet
bescheiden (bijv. naamw.)

discrete (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)
discrepantie
verschil (Zelfst. Naamw.)
discrete
discreet (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

bescheiden (bijv. naamw.)
discretie
bescheidenheid (zelfst. naamw.)

geheimhouding (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)
discriminatie
onderscheid (zelfst. naamw.)
discrimineren
achterstellen (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)
discriminerend
scherpzinnig (overig.)
discussie
gedachtewisseling (Zelfst. Naamw.)

bespreking (zelfst. naamw.)

debat (zelfst. naamw.)

dialoog (zelfst. naamw.)

forum (zelfst. naamw.)

gesprek (zelfst. naamw.)
discussiëren
debatteren (werkwoord)
discutabel
twijfelachtig (bijv. naamw.)
discuteren
bespreken (werkwoord)
disharmonie
contrast (zelfst. naamw.)

tweedracht (zelfst. naamw.)

vete (zelfst. naamw.)

verdeeldheid (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

tweestrijd (zelfst. naamw.)

tweespalt (zelfst. naamw.)

schisma (zelfst. naamw.)

scheuring (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

conflict (zelfst. naamw.)
disjockey
muziekbegeleider (overig.)
disk
diskette (zelfst. naamw.)
diskdrive
diskettestation (zelfst. naamw.)
diskette
floppy (Zelfst. Naamw.)
diskettestation
diskdrive (zelfst. naamw.)
diskjockey
dj (Zelfst. Naamw.)
diskjocky
platendraaier (overig.)
diskwalificatie
uitsluiting (zelfst. naamw.)

uitschakeling (zelfst. naamw.)
diskwalificatie
uitsluitingen (overig.)
diskwalificeren
royeren (werkwoord)

uitsluiten (werkwoord)
disloqueren
verschikken (werkwoord)

verleggen (werkwoord)

roeren (werkwoord)
dispensatie
ontheffing (zelfst. naamw.)

vrijstelling (zelfst. naamw.)
display
beeldscherm (zelfst. naamw.)
disponibel
beschikbaar (bijv. naamw.)

vacant (bijv. naamw.)
disponibmaken
beschikbaarmaken (overig.)
dispositie
stemming (zelfst. naamw.)

aanleg (zelfst. naamw.)
disputeren
redetwisten (werkwoord)

twisten (werkwoord)

strijden (werkwoord)

krakelen (werkwoord)

argumenteren (werkwoord)
dispuut
debat (zelfst. naamw.)

meningsverschil (zelfst. naamw.)

polemiek (zelfst. naamw.)

twistgesprek (zelfst. naamw.)

verenigingsdispuut (zelfst. naamw.)

woordenwisseling (zelfst. naamw.)

woordenstrijd (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

geschil (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)
dissectie
lijkopening (zelfst. naamw.)
dissemineren
uitzaaien (zelfst. naamw.)
dissertatie
uiteenval (zelfst. naamw.)
distantie
afstand (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)
distensie
uitrekking (zelfst. naamw.)
distilleer
stoker (overig.)

korenbrander (overig.)
distilleerder
stoker (zelfst. naamw.)
distilleren
afleiden (werkwoord)

onttrekken (werkwoord)

stoken (werkwoord)

aftrekken (zelfst. naamw.)

destilleren (werkwoord)

zuiveren (werkwoord)
distinctie
cachet (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

gedistingeerdheid (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)
distorsie
verstuiking (zelfst. naamw.)
distractie
afleiding (zelfst. naamw.)
distribiteur
distributeur (zelfst. naamw.)

verspreider (zelfst. naamw.)
distribueren
verspreiden (Werkwoord)

uitdelen (Werkwoord)

rantsoeneren (werkwoord)

ronddelen (werkwoord)

uitreiken (werkwoord)

verdeel (werkwoord)

verdelen (werkwoord)
distributeur
distribiteur (zelfst. naamw.)

verspreider (zelfst. naamw.)

versprei (zelfst. naamw.)

verdeler (zelfst. naamw.)

verbreider (zelfst. naamw.)
distributeuse
verspreidster (overig.)

uitreikster (overig.)

afgeefster (overig.)
distributie
distributiekantoor (zelfst. naamw.)

rantsoenering (zelfst. naamw.)

verdeling (zelfst. naamw.)
distributiekantoor
distributie (zelfst. naamw.)
district
kring (zelfst. naamw.)

rayon (zelfst. naamw.)

kanton (zelfst. naamw.)
dit
deze (bijv. naamw.)

die (bijv. naamw.)

dat (bijv. naamw.)
dito
evenzo (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

desgelijks (bijv. naamw.)
diva
ster (zelfst. naamw.)
divan
rustbank (zelfst. naamw.)
divergeren
uiteenlopen (werkwoord)
divers
allerlei (bijv. naamw.)

onderscheiden (bijv. naamw.)

uiteenlopend (bijv. naamw.)

verschillend (bijv. naamw.)

ongelijksoortig (bijv. naamw.)
diverse
verscheidene (overig.)
diversiteit
differentiatie (zelfst. naamw.)

variatie (zelfst. naamw.)

variëteit (zelfst. naamw.)

variteit (zelfst. naamw.)
dividend
winstaandeel (overig.)
dividendbewijs
claim (zelfst. naamw.)
divisie
afdeling (zelfst. naamw.)

legereenheid (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)
dizzy
duizelig (bijv. naamw.)
dj
discjockey (overig.)
DJ
presentator (overig.)

radiojock (overig.)
dobbelst
teerling (overig.)
dobbelsteen
teerling (zelfst. naamw.)
dobber
zwemmer (overig.)

vlotter (overig.)

drijver (overig.)
dobberen
drijven (werkwoord)

zwerven (werkwoord)
dobeogen
viseren (overig.)
doce
zaak (zelfst. naamw.)
docent
leerkracht (zelfst. naamw.)

leraar (zelfst. naamw.)

leermeester (zelfst. naamw.)

instructeur (zelfst. naamw.)
docente
lerares (zelfst. naamw.)
docenten
leraren (zelfst. naamw.)
doceren
instrueren (werkwoord)

onderrichten (werkwoord)

onderwijzen (werkwoord)

bijbrengen (werkwoord)
doch
echter (bijv. naamw.)

maar (bijv. naamw.)

niettemin (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)
dochter
meisje (zelfst. naamw.)
dociel
braaf (bijv. naamw.)

onderworpen (bijv. naamw.)
doctor
dr (Zelfst. Naamw.)
doctoraat
doctorsgraad (zelfst. naamw.)
doctoranda
drs (Zelfst. Naamw.)

academica (overig.)
doctorandus
drs (Zelfst. Naamw.)
doctoren
dokters (zelfst. naamw.)
doctorsgraad
doctoraat (zelfst. naamw.)
doctrinair
dogmatisch (bijv. naamw.)
doctrine
dogma (zelfst. naamw.)

leer (zelfst. naamw.)

leerstelling (zelfst. naamw.)

theorie (zelfst. naamw.)
document
geschrift (zelfst. naamw.)
documenten
bescheiden (zelfst. naamw.)

certificaten (zelfst. naamw.)

stukken (zelfst. naamw.)

aktes (zelfst. naamw.)
documenteren
bewijzen (werkwoord)

staven (werkwoord)
dode
lijk (zelfst. naamw.)

overledene (zelfst. naamw.)

gestorvene (zelfst. naamw.)
dodecafonie
12-stemmig (overig.)
dodelijk
fataal (bijv. naamw.)

letaal (bijv. naamw.)

vermoeiend (bijv. naamw.)
dodelijkheid
letaliteit (zelfst. naamw.)
doden
afmaken (werkwoord)

doodmaken (werkwoord)

doodslaan (werkwoord)

doorbrengen (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)

vermoorden (werkwoord)

moorden (werkwoord)

afslachten (werkwoord)

overledenen (overig.)
dodenakker
begraafplaats (zelfst. naamw.)
dodenbezweerder
necromantist (overig.)
dodenmis
requiem (zelfst. naamw.)
dodenstad
begraafplaats (zelfst. naamw.)
doe
doen (werkwoord)
doeg
dag (Tussenwerpsel)
doei
dag (overig.)
doek
foulard (zelfst. naamw.)

lap (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

schilderij (zelfst. naamw.)

tableau (zelfst. naamw.)

schilderstuk (zelfst. naamw.)

schildering (zelfst. naamw.)
doeken
lappen (zelfst. naamw.)
doekoe
geld (zelfst. naamw.)
doel
goal (Zelfst. Naamw.)

bedoeling (zelfst. naamw.)

beogen (zelfst. naamw.)

bestemming (zelfst. naamw.)

doeleinde (zelfst. naamw.)

einddoel (zelfst. naamw.)

mikpunt (zelfst. naamw.)

oogmerk (zelfst. naamw.)

opzet (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

reisbestemming (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)

doelwit (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

mikken (zelfst. naamw.)

trachten (zelfst. naamw.)

pogen (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

azen (zelfst. naamw.)

aspiratie (zelfst. naamw.)

ambitie (zelfst. naamw.)
doelbewust
expres (Bijvoeglijk naamwoord)

met opzet (Bijvoeglijk naamwoord)

bewust (overig.)

intentioneel (overig.)

welbewust (overig.)
doeleinde
doel (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)
doelen
duiden (werkwoord)

munten (werkwoord)

zinspelen (werkwoord)
doelloos
lukraak (overig.)

zinloos (overig.)

ongegrond (overig.)

abstract (overig.)
doelman
keeper (Zelfst. Naamw.)

doelverdediger (zelfst. naamw.)
doelmatig
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)

doeltreffend (bijv. naamw.)

functioneel (bijv. naamw.)

praktisch (bijv. naamw.)

zakelijk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)
Doelmatig
Effici ()

effectief ()

functioneel ()

zakelijk ()

praktisch ()

verstandig ()
doelmatigheid
effectiviteit (zelfst. naamw.)

doeltreffendheid (zelfst. naamw.)
doelpaal
paal (zelfst. naamw.)
doelpunt
goal (zelfst. naamw.)

treffer (zelfst. naamw.)
doeltreffend
effectief (Bijvoeglijk naamwoord)

doelmatig (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

raak (bijv. naamw.)

efficiënt (bijv. naamw.)
Doeltreffend
werkelijk ()

Effectief ()

wezenlijk ()
doeltreffendheid
effectiviteit (zelfst. naamw.)

doelmatigheid (zelfst. naamw.)
doelverdediger
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)

doelman (zelfst. naamw.)

keeper (zelfst. naamw.)
doelwit
mikpunt (Zelfst. Naamw.)

schietschijf (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

goal (zelfst. naamw.)
doem
vloek (zelfst. naamw.)

beheksen (zelfst. naamw.)
doen
veroorzaken (Werkwoord)

bewerkstelligen (werkwoord)

doe (werkwoord)

doet (werkwoord)

handelen (werkwoord)

kosten (werkwoord)

leggen (werkwoord)

uitrichten (werkwoord)

uitvoeren (werkwoord)

verrichten (werkwoord)

optreden (werkwoord)

ageren (werkwoord)
doen toekomen
geven (overig.)
doend
uitvoerend (bijv. naamw.)
doende
actief (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

Actief ()

Bedrijvig ()

bezig ()

ijverig ()
doenlijk
haalbaar (bijv. naamw.)
doerak
smiecht (zelfst. naamw.)

vlegel (zelfst. naamw.)
doet
doen (werkwoord)
doetje
eitje (Zelfst. Naamw.)

watje (Zelfst. Naamw.)

sul (Zelfst. Naamw.)
doezel
sluimer (zelfst. naamw.)
doezelen
gedommel (zelfst. naamw.)

sluimeren (werkwoord)

soezen (werkwoord)

dutten (werkwoord)

gesoes (werkwoord)

gedoezel (werkwoord)
doezelig
loom (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)
dof
gedempt (Bijvoeglijk naamwoord)

donker (bijv. naamw.)

duf (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

flets (bijv. naamw.)

glansloos (bijv. naamw.)

versuft (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

beslagen (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

geesteloos (bijv. naamw.)

daas (bijv. naamw.)

vlaagsgewijs (bijv. naamw.)

reclameachtig (bijv. naamw.)

pafferig (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

kortademig (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)
dofheid
wezenloosheid (zelfst. naamw.)

lusteloosheid (zelfst. naamw.)

apathie (zelfst. naamw.)
dogma
stelling (Zelfst. Naamw.)

doctrine (zelfst. naamw.)

geloofsartikel (zelfst. naamw.)

leerbegrip (zelfst. naamw.)

leerstelling (zelfst. naamw.)

vaststaanleerstelling (zelfst. naamw.)
dogmatisch
doctrinair (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)
dogmatisme
starheid (overig.)
dok
kalfateren (overig.)

helling (overig.)
dokken
afrekenen (werkwoord)

afschuiven (werkwoord)

lappen (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

offeren (werkwoord)

opdraaien (werkwoord)

schuiven (werkwoord)

betalen (zelfst. naamw.)

voldoen (werkwoord)

uitkeren (werkwoord)

uitbetalen (werkwoord)

storten (werkwoord)
dokter
arts (zelfst. naamw.)

medicus (zelfst. naamw.)

geneesheer (zelfst. naamw.)
dokteren
sleutelen (werkwoord)

oplappen (werkwoord)
dokters
doctoren (zelfst. naamw.)
doktersbezoek
huisbezoek (zelfst. naamw.)

ziekenbezoek (zelfst. naamw.)
dokterspraktijk
praktijk (zelfst. naamw.)
doktersvoorschrift
recept (Zelfst. Naamw.)
dol
gek (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (Bijvoeglijk naamwoord)

bezopen (bijv. naamw.)

driest (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

frenetiek (bijv. naamw.)

kluchtig (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

uitzinnig (bijv. naamw.)

zot (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

stoeien (bijv. naamw.)

dartelen (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)
dolblij
inblij (overig.)
doldraaien
flippen (werkwoord
doldriest
waaghalzig (overig.)

vermetel (overig.)

roekeloos (overig.)

overmoedig (overig.)

lichtzinnig (overig.)
dolen
dwalen (werkwoord)

ronddwalen (werkwoord)

waren (werkwoord)
doler
dwaler (zelfst. naamw.)
dolfijn
tuimelaar (zelfst. naamw.)

bruinvis (zelfst. naamw.)
dolgelukkig
gelukkig (overig.)
dolheid
furie (zelfst. naamw.)

razernij (zelfst. naamw.)
dolhuis
krankzinnigeninrichting (overig.)

krankzinnigengesticht (overig.)

inrichting (overig.)

gesticht (overig.)

gekkenhuis (overig.)
dolk
bajonet (zelfst. naamw.)
dolleman
waanzinnige (overig.)

krankzinnige (overig.)

gek (overig.)

geesteszieke (overig.)
dollen
ravotten (werkwoord)

schertsen (werkwoord)

spelen (werkwoord)

stoeien (werkwoord)

grappen (werkwoord)

gekscheren (werkwoord)
dolletjes
enig (bijv. naamw.)
dom
achterlijk (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

onverstandig (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

kathedraal (zelfst. naamw.)

munster (zelfst. naamw.)

oenig (zelfst. naamw.)

schaapachtig (zelfst. naamw.)

suf (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

zwakhoofdig (zelfst. naamw.)

stom (zelfst. naamw.)

bot (zelfst. naamw.)

domkerk (zelfst. naamw.)

simpel (zelfst. naamw.)

onnozel (zelfst. naamw.)

flauw (zelfst. naamw.)

verstandeloos (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

breinloos (zelfst. naamw.)

afgestompt (zelfst. naamw.)

stupide (zelfst. naamw.)

hersenloos (zelfst. naamw.)

geesteloos (zelfst. naamw.)
domein
stek (overig.)
domheid
blunder (zelfst. naamw.)

botheid (zelfst. naamw.)

enormiteit (zelfst. naamw.)

giller (zelfst. naamw.)

onnozelheid (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)

flater (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)
domheren
kanunniken (overig.)
domicilie
verblijf (zelfst. naamw.)

woning (zelfst. naamw.)
dominant
overheersend (Bijvoeglijk naamwoord)

dominerend (bijv. naamw.)

vooraanstaande (bijv. naamw.)

toonaangevend (bijv. naamw.)

maatgevend (bijv. naamw.)

gezaghebbend (bijv. naamw.)
dominantie
overheersing (zelfst. naamw.)
dominee
predikant (zelfst. naamw.)

prediker (zelfst. naamw.)

voorganger (zelfst. naamw.)

zielenherder (zelfst. naamw.)

zielverzorger (zelfst. naamw.)

zielszorger (zelfst. naamw.)

pastor (zelfst. naamw.)
domineren
overheersen (Werkwoord)

beheersen (werkwoord)

heersen (werkwoord)
dominerend
dominant (bijv. naamw.)
domkerk
munster (zelfst. naamw.)

kathedraal (zelfst. naamw.)

dom (zelfst. naamw.)
domkop
domoor (zelfst. naamw.)

dwaas (zelfst. naamw.)

uilskuiken (zelfst. naamw.)

sufferdje (zelfst. naamw.)

sufferd (zelfst. naamw.)

stommeling (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)
domkoppen
sukkels (overig.)

leeghoofden (overig.)
domkerk
munster (zelfst. naamw.)

kathedraal (zelfst. naamw.)

dom (zelfst. naamw.)
domkop
domoor (zelfst. naamw.)

dwaas (zelfst. naamw.)

uilskuiken (zelfst. naamw.)

sufferdje (zelfst. naamw.)

sufferd (zelfst. naamw.)

stommeling (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)
domkoppen
sukkels (overig.)

leeghoofden (overig.)
dommekracht
krik (zelfst. naamw.)
dommel
sluimer (zelfst. naamw.)

dutje (zelfst. naamw.)
dommelen
doezelen (werkwoord)

sluimeren (werkwoord)

soezen (werkwoord)

dutten (werkwoord)

gesoes (werkwoord)

gedommel (werkwoord)

gedoezel (werkwoord)
dommelig
versuft (overig.)

suffig (overig.)

slaperig (overig.)

lodderig (overig.)
dommerik
simpeziel (overig.)

onnozelaar (overig.)

onnozekerel (overig.)

onbenul (overig.)

idioot (overig.)

dwaas (overig.)

achterlijke (overig.)

uilskuiken (overig.)

sufferdje (overig.)

sufferd (overig.)

stommeling (overig.)

domoor (overig.)

domkop (overig.)
domoor
sufferd (Zelfst. Naamw.)

domkop (zelfst. naamw.)

ezel (zelfst. naamw.)

gans (zelfst. naamw.)

oen (zelfst. naamw.)

stommeling (zelfst. naamw.)

uil (zelfst. naamw.)

uilskuiken (zelfst. naamw.)

sufferdje (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)
dompelen
dopen (werkwoord)

onderdompelen (werkwoord)

onderduwen (werkwoord)
dompeling
onderdompeling (zelfst. naamw.)
dompen
kiepen (overig.)

kantelen (overig.)
domper
teleurstelling (Zelfst. Naamw.)

anticlimax (zelfst. naamw.)

kaarsendover (zelfst. naamw.)
dompers
kaarsendovers (overig.)
dompie
breekijzer (zelfst. naamw.)
dompig
bedompt (bijv. naamw.)
dommekracht
krik (zelfst. naamw.)
domweg
gewoon (overig.)

klakkeloos (overig.)
donateur
schenker (zelfst. naamw.)

begunstiger (zelfst. naamw.)
donatie
cadeau (zelfst. naamw.)

dotatie (zelfst. naamw.)

gave (zelfst. naamw.)

gift (zelfst. naamw.)

schenking (zelfst. naamw.)

geschenk (zelfst. naamw.)
donaties
giften (zelfst. naamw.)
donder
bliksem (zelfst. naamw.)

sodemieter (zelfst. naamw.)
donderbui
onweer (zelfst. naamw.)
donderen
donderjagen (werkwoord)

flikkeren (werkwoord)

onweren (werkwoord)

uitvaren (werkwoord)

tekeergaan (werkwoord)
donderend
daverend (bijv. naamw.)
donderjagen
herrie schoppen (Werkwoord)

donderen (werkwoord)
donderpreek
geweldenaar (zelfst. naamw.)

bulderenstorm (zelfst. naamw.)

preek (zelfst. naamw.)
donders
drommels (bijv. naamw.)

verdraaid (bijv. naamw.)

bliksems (bijv. naamw.)

deksels (bijv. naamw.)

duivels (bijv. naamw.)

verduiveld (bijv. naamw.)

verrekte (bijv. naamw.)
donderslagen
gedonder (overig.)
dondersteen
deugniet (zelfst. naamw.)
donderstenen
donderjagen (werkwoord)
donderstraal
deugniet (zelfst. naamw.)

lamstraal (zelfst. naamw.)
doneren
geeft (werkwoord)

geven (werkwoord)

schenken (werkwoord)
donker
duister (Zelfst. Naamw.)

dof (bijv. naamw.)

droevig (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)

glibberig (bijv. naamw.)

onverlicht (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

donkerte (zelfst. naamw.)

duisternis (zelfst. naamw.)

obscuriteit (bijv. naamw.)

duisterheid (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)

obscuur (bijv. naamw.)
donkeren
schemeren (werkwoord)
donkerheid
schandelijkheid (zelfst. naamw.)
donkerte
donker (zelfst. naamw.)

duister (zelfst. naamw.)

duisternis (zelfst. naamw.)

obscuriteit (zelfst. naamw.)

duisterheid (zelfst. naamw.)

deemstering (zelfst. naamw.)
donor
gever (zelfst. naamw.)
dons
nesthaar (zelfst. naamw.)
donsdeken
deken (zelfst. naamw.)
donzig
zacht (bijv. naamw.)
dood
gestorven (bijv. naamw.)

kassiewijle (bijv. naamw.)

overleden (bijv. naamw.)

wijlen (bijv. naamw.)

doodklap (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)

overlijden (zelfst. naamw.)

defect (zelfst. naamw.)

onbezield (zelfst. naamw.)

levenloos (zelfst. naamw.)

geesteloos (zelfst. naamw.)

heengegaan (zelfst. naamw.)

doodgegaan (zelfst. naamw.)

afgestorven (zelfst. naamw.)

verscheiden (zelfst. naamw
doodarm
arm (bijv. naamw.)

straatarm (bijv. naamw.)

berooid (bijv. naamw.)
doodblijven
doodgaan (werkwoord)
dooddoener
algemeenheid (zelfst. naamw.)

gemeenplaats (zelfst. naamw.)
doodgaan
overlijden (Werkwoord)

sterven (Werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

doodblijven (werkwoord)

gevallen (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

inslapen (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

wegvallen (werkwoord)

versmachten (werkwoord)

verscheiden (werkwoord)

ontslapen (werkwoord)

kapotgaan (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)
doodgegaan
overleden (bijv. naamw.)

heengegaan (bijv. naamw.)

gestorven (bijv. naamw.)

dood (bijv. naamw.)

afgestorven (bijv. naamw.)
doodgemoederd
doodleuk (overig.)

brutaalweg (overig.)
doodgemoedereerd
doodkalm (overig.)
doodgeschoten
geëxecuteerd (overig.)
doodgraver
grafdelver (zelfst. naamw.)
doodkalm
laconiek (bijv. naamw.)

doodgemoedereerd (bijv. naamw.)
doodkist
lijkkist (zelfst. naamw.)
doodkisten
lijkkisten (overig.)

grafkisten (overig.)
dompteur
leeuwentemmer (zelfst. naamw.)
doodklap
dood (zelfst. naamw.)

pest (zelfst. naamw.)
doodleuk
brutaalweg (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

leukweg (bijv. naamw.)

doodgemoederd (bijv. naamw.)
doodlopen
smoren (werkwoord)

stranden (werkwoord)

vastlopen (werkwoord)

verzanden (werkwoord)
doodmaken
doden (werkwoord)

vermoorden (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

doodslaan (werkwoord)

afmaken (werkwoord)
doodmisselijk
kotsmisselijk (bijv. naamw.)

doodziek (bijv. naamw.)

beroerd (bijv. naamw.)
doodmoe
afgedraaid (bijv. naamw.)

afgemat (bijv. naamw.)

doodop (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)

op (bijv. naamw.)

uitgeteld (bijv. naamw.)

hondsmoe (bijv. naamw.)
doodop
afgepeigerd (bijv. naamw.)

doodmoe (bijv. naamw.)

op (bijv. naamw.)

hondsmoe (bijv. naamw.)

afgemat (bijv. naamw.)
doods
eenzaam (bijv. naamw.)
doodsangst
agonie (zelfst. naamw.)
doodsbleek
wit (overig.)

spierwit (overig.)

sneeuwwit (overig.)

lijkwit (overig.)

lijkbleek (overig.)
doodschieten
afschieten (werkwoord)

neerleggen (zelfst. naamw.)

neerschieten (zelfst. naamw.)

fusilleren (zelfst. naamw.)

afknallen (zelfst. naamw.)

vermoorden (zelfst. naamw.)

ombrengen (zelfst. naamw.)

executeren (zelfst. naamw.)
doodsheid
woestmaking (zelfst. naamw.)

verwoesting (zelfst. naamw.)

vereenzaming (zelfst. naamw.)

dorheid (zelfst. naamw.)
doodshemd
lijkwade (zelfst. naamw.)
doodshoofd
schedel (zelfst. naamw.)
doodsimpel
kinderspel (zelfst. naamw.)
doodskleed
lijkkleed (zelfst. naamw.)

lijkwade (zelfst. naamw.)

lijkdoek (zelfst. naamw.)
doodskloppertje
kleppertje (overig.)

houtluis (overig.)
doodslaan
doden (werkwoord)

meppen (werkwoord)

vermoorden (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

doodmaken (werkwoord)

afmaken (werkwoord)

verslaan (werkwoord)
doodslag
moord (zelfst. naamw.)
doodsstrijd
zieltoging (overig.)

stervensnood (overig.)

agonie (overig.)
doodsstrijd
zieltoging (overig.)

stervensnood (overig.)

agonie (overig.)
doodsteken
doorsteken (werkwoord)

overhoopsteken (werkwoord)

neersteken (werkwoord)
doodstil
muisstil (overig.)
doodsvijand
aartsvijand (zelfst. naamw.)
doodvallen
stikken (werkwoord)
doodwerken
beulen (zelfst. naamw.)
doodziek
kotsmisselijk (bijv. naamw.)

doodmisselijk (bijv. naamw.)

beroerd (bijv. naamw.)
doof
gehoorgestoord (bijv. naamw.)
doofheid
surditas (zelfst. naamw.)
doofstomheid
stomheid (zelfst. naamw.)
dooi
detente (zelfst. naamw.)

dooiweer (zelfst. naamw.)
dooier
eigeel (Zelfst. Naamw.)
dooiweer
dooi (zelfst. naamw.)
doolhof
warboel (zelfst. naamw.)

dwaalweg (zelfst. naamw.)

warnet (zelfst. naamw.)

warbo (zelfst. naamw.)
doop
doopsel (zelfst. naamw.)

inwijding (zelfst. naamw.)
doopgetuige
peet (zelfst. naamw.)
doopmoe
peettante (overig.)

meter (overig.)
doopnaam
voornaam (zelfst. naamw.)
doopregister
register (zelfst. naamw.)
doopsel
doop (zelfst. naamw.)
door
doorheen (bijv. naamw.)

ingevolge (bijv. naamw.)

langs (bijv. naamw.)

vanaf (bijv. naamw.)

van (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

sinds (bijv. naamw.)

sedert (bijv. naamw.)

op (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

middels (bijv. naamw.)

per (bijv. naamw.)

met (bijv. naamw.)

wegens (bijv. naamw.)

voor (bijv. naamw.)

vanwege (bijv. naamw.)
doorbakken
gaar (bijv. naamw.)
doorbijten
doorzetten (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

volharden (werkwoord)
doorbijter
doordouwer (zelfst. naamw.)
doorbladeren
bladeren (werkwoord)

doornemen (werkwoord)

inzien (werkwoord)
doorboren
doorsteken (werkwoord)

doorslaan (werkwoord)

perforeren (werkwoord)
doorboring
perforatie (zelfst. naamw.)
doorbraak
bres (zelfst. naamw.)

doorbreking (zelfst. naamw.)

omwenteling (zelfst. naamw.)

uitval (zelfst. naamw.)

doorbreken (zelfst. naamw.)
doorbraakbloeding
spotting (zelfst. naamw.)
doorbranden
kapotgaan (werkwoord)
doorbreken
doorstoten (werkwoord)

doorbreking (zelfst. naamw.)

doorbraak (zelfst.
dóórbreken
stukbreken (zelfst. naamw.)

uitbarsten (zelfst. naamw.)

oplaaien (zelfst. naamw.)
doorbreking
doorbraak (zelfst. naamw.)

doorbreken (zelfst. naamw.)
doorbrengen
besteden (werkwoord)

slijten (werkwoord)
doorbuigen
doorzakken (werkwoord)
doordacht
gegrond (bijv. naamw.)

ingenieus (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

weloverwogen (bijv. naamw.)

afgewogen (bijv. naamw.)

zinnig (bijv. naamw.)

wijselijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
doordat
omdat (overig.)
doordouwen
doorzetten (werkwoord)

drussen (werkwoord)
doordouwer
doorbijter (zelfst. naamw.)

doorzetter (zelfst. naamw.)

dwingeland (overig.)
doordrammen
drammen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)

aandringen (werkwoord)
doordrammer
aanhouder (zelfst. naamw.)

aanhou (zelfst. naamw.)
doordraven
raaskallen (werkwoord)
doordrenken
doordringen (werkwoord)

impregneren (werkwoord)

penetreren (werkwoord)
doordrenkt
doorweekt (bijv. naamw.)

nat (bijv. naamw.)
doordrijven
doordrukken (werkwoord)
doordringbaarheid
permeabiliteit (zelfst. naamw.)
doordringen
bereiken (werkwoord)

doen beseffen (werkwoord)

doordrenken (werkwoord)

penetreren (werkwoord)

inprenten (werkwoord)

infusie (werkwoord)

aftreksel (werkwoord)
doordringend
bijtend (bijv. naamw.)

penetrant (bijv. naamw.)

schel (bijv. naamw.)

strak (bijv. naamw.)

schklinkend (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

indringend (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

pervasief (bijv. naamw.)
doordrongen
doortrokken (bijv. naamw.)

vervuld (bijv. naamw.)
doordrukken
doordrijven (werkwoord)

doorzetten (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

doorstoten (werkwoord)

drammen (werkwoord)

doordrammen (werkwoord)

aandringen (werkwoord)
dooreen
overhoop (overig.)
dooreengegooid
doorelkaargegooid (overig.)

dooreengeworpen (overig.)
dooreengeworpen
doorelkaargegooid (overig.)

dooreengegooid (overig.)
dooreengooien
dooreenwerpen (overig.)
dooreenmengen
vermengen (overig.)

mengen (overig.)
dooreenwerpen
oreengooien (overig.)
doorelkaargegooid
dooreengeworpen (overig.)

dooreengegooid (overig.)
dooreengeworpe
doorelkaargegooid (overig.)

dooreengegooid (overig.)
dooreengooien
dooreenwerpen (overig.)
dooreenmengen
vermengen (overig.)

mengen (overig.)
dooreenwerpen
dooreengooien (overig.)
doorelkaargegooid
dooreengeworpen (overig.)

dooreengegooid (overig.)
doorgaand
doorlopend (bijv. naamw.)
doorgaans
meestal (Bijwoord)

algemeen (bijv. naamw.)

gewoonlijk (bijv. naamw.)

normaliter (bijv. naamw.)

veelal (bijv. naamw.)

überhaupt (bijv. naamw.)

gemeenlijk (bijv. naamw.)

vaak (bijv. naamw.)

merendeels (bijv. naamw.)
doorgang
corridor (zelfst. naamw.)

doorloop (zelfst. naamw.)

gangpad (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)
doorgangen
doortochten (overig.)
doorgangshuis
sluis (zelfst. naamw.)
doorgedraaid
overspannen (bijv. naamw.)
doorgegeven
vergegeven (overig.)
doorgehakt
doorkliefd (overig.)

doorgehouwen (overig.)
doorgehouwen
doorkliefd (overig.)

doorgehakt (overig.)
doorgekookt
gaar (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)
doorgestreept
geschrapt (bijv. naamw.)
doorgeven
aangeven (werkwoord)

doorvertellen (werkwoord)

overbrengen (werkwoord)

rondvertellen (werkwoord)

rondbrieven (werkwoord)

doorspelen (werkwoord)

verreiken (werkwoord)
doorgewinterd
bekwaam (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

geroutineerd (bijv. naamw.)
doorgezet
erdoorhgedrukt (overig.)
doorgifte
overdracht (overig.)

cessie (overig.)
doorgrond
doorzien (bijv. naamw.)
doorgronden
begrijpen (werkwoord)
doorhakken
kloven (werkwoord)

klieven (werkwoord)

doorklieven (werkwoord)

doorhouwen (werkwoord)
doorhalen
doorkrassen (werkwoord)

schrappen (werkwoord)
doorhaling
schreef (zelfst. naamw.)

streep (zelfst. naamw.)

schrapping (zelfst. naamw.)

strijken (zelfst. naamw.)
doorhebben
doorzien (werkwoord)

vatten (werkwoord)
doorheen
door (bijv. naamw.)
doorhouwen
kloven (overig.)

klieven (overig.)

doorklieven (overig.)

doorhakken (overig.)
doorjagen
verbruiken (overig.)

opmaken (overig.)
doorkijken
doornemen (werkwoord)

inzien (werkwoord)
doorkliefd
doorgehouwen (overig.)

doorgehakt (overig.)
doorklieven
kloven (werkwoord)

klieven (werkwoord)

doorhouwen (werkwoord)

doorhakken (werkwoord)
doorkneed
bedreven (overig.)
doorkomen
doorstaan (werkwoord)

slagen (werkwoord)

klaarspelen (werkwoord)
doorkrassen
doorhalen (werkwoord)

schrappen (werkwoord)
doorkrijgen
beseffen (werkwoord)
doorkruisen
bereizen (werkwoord)

dwarsbomen (werkwoord)
doorlaatpost
controlepost (zelfst. naamw.)
doorleven
doorstaan (werkwoord)

meeleven (werkwoord)

verteren (werkwoord)

verduren (werkwoord)

verdragen (werkwoord)
doorlezen
doorzien (werkwoord)

lezen (werkwoord)
doorlichten
analyseren (werkwoord)
doorligwonde
decubitus (zelfst. naamw.)
doorloop
doorgang (zelfst. naamw.)

gangpad (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)
doorlopen
doorkruisen (werkwoord)

overkijken (werkwoord)

verdergaan (werkwoord)

voortgaan (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

avanceren (werkwoord)
doorlopend
continu (Bijvoeglijk naamwoord)

altijd (bijv. naamw.)

altijddurend (bijv. naamw.)

doorgaand (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

steeds (bijv. naamw.)

permanent (bijv. naamw.)

immer (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

aaneengesloten (bijv. naamw.)
doorlopers
schaatsen (overig.)
doorluchtig
achtenswaardig (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

gewichtig (bijv. naamw.)

gedistingeerd (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

adelijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)
doormaken
meemaken (Werkwoord)

doorstaan (werkwoord)

ondervinden (werkwoord)

ervaren (werkwoord)

beleven (werkwoord)
doormeppen
doorslaan (werkwoord)
doorn
prikkel (zelfst. naamw.)

stekel (zelfst. naamw.)

stek (zelfst. naamw.)
doornat
drijfnat (bijv. naamw.)

kledder (bijv. naamw.)

zeiknat (bijv. naamw.)

poedelnat (bijv. naamw.)

kletsnat (bijv. naamw.)

kleddernat (bijv. naamw.)
doornemen
herhalen (werkwoord)

aanbieden (werkwoord)
doornig
stekelig (bijv. naamw.)

netelig (bijv. naamw.)
doornstruik
wilroos (overig.)

heidesoort (overig.)
doorponsen
stansen (overig.)

ponsen (overig.)
doorpraten
doorspreken (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

bepraten (werkwoord)

bediscussiëren (werkwoord)

verspreken (werkwoord)
doorprikken
doorsteken (werkwoord)

openprikken (werkwoord)
doorprikking
paracentese (zelfst. naamw.)
doorregen
doorwassen (overig.)
doorreis
doortocht (zelfst. naamw.)
doorroeren
roeren (overig.)

omroeren (overig.)
doorschemeren
schemeren (werkwoord)
doorschieten
slippen (werkwoord)
doorschijnend
diafaan (bijv. naamw.)

doorzichtig (bijv. naamw.)

transparant (bijv. naamw.)
doorseinen
seinen (werkwoord)

zenden (werkwoord)
doorsijpelen
filteren (werkwoord)

lekken (werkwoord)

doorzijpelen (werkwoord)
doorslaan
bekennen (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

doormeppen (werkwoord)

overslaan (werkwoord)

verklappen (werkwoord)

doorboren (werkwoord)

verraden (werkwoord)
doorslag
afschrift (zelfst. naamw.)

carbon (zelfst. naamw.)

duplicaat (zelfst. naamw.)
doorslaggevend
bepalend (bijv. naamw.)

beslissend (bijv. naamw.)
doorslikken
inslikken (werkwoord)

slikken (werkwoord)
doorsluizen
sluizen (werkwoord)
doorsmeren
oliën (werkwoord)
doorsnede
diameter (zelfst. naamw.)

snijvlak (zelfst. naamw.)
doorsneden
doorsnijdingen (zelfst. naamw.)

gemiddelden (zelfst. naamw.)

doorsnedes (zelfst. naamw.)
doorsnedes
doorsnijdingen (overig.)

doorsneden (overig.)
doorsnee
gewoon (Zelfst. Naamw.)

gemiddeld (bijv. naamw.)

gemiddelde (zelfst. naamw.)

intersectie (zelfst. naamw.)

middelmatigheid (zelfst. naamw.)

modaal (zelfst. naamw.)

middelmatig (zelfst. naamw.)

medium (zelfst. naamw.)

middelmaat (zelfst. naamw.)
doorsneeprijs
gemiddelprijs (overig.)
doorsnijden
afsnijden (werkwoord)
doorsnijding
intersectie (zelfst. naamw.)
doorsnijdingen
doorsneden (zelfst. naamw.)

doorsnedes (zelfst. naamw.)
doorspekken
larderen (werkwoord)
doorspelen
toespelen (Werkwoord)

doorvertellen (werkwoord)

sluizen (werkwoord)

rondvertellen (werkwoord)

rondbrieven (werkwoord)

doorgeven (werkwoord
doorspoelen
wegspoelen (werkwoord)

spoelen (werkwoord)

doortrekken (werkwoord)
doorspoeling
doorvloeiing (zelfst. naamw.)
doorspreken
behandelen (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

doorpraten (werkwoord)

bepraten (werkwoord)

bediscussiëren (werkwoord)
doorstaan
doorkomen (werkwoord)

doorleven (werkwoord)

uithouden (werkwoord)

verdragen (werkwoord)

verduren (werkwoord)

verteren (werkwoord)

velen (werkwoord)

uitstaan (werkwoord)

tolereren (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ondergaan (werkwoord)

lijden (werkwoord)

dulden (werkwoord)

aanzien (werkwoord)

harden (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

uitzingen (werkwoord)

dragen (werkwoord)
doorsteken
afsnijden (werkwoord)

doodsteken (werkwoord)

doorprikken (werkwoord)
doorstikken
naaien (werkwoord)

stikken (werkwoord)
doorstoten
doorbreken (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)
doorstrepen
doorhalen (werkwoord)
doorstromen
circuleren (werkwoord)
doorstroomtempo
debiet (overig.)
doorsturen
debiet (overig.)
doorsturen
doorzenden (werkwoord)
doortastend
resoluut (Bijvoeglijk naamwoord)

vastberaden (Bijvoeglijk naamwoord)

drastisch (bijv. naamw.)

ferm (bijv. naamw.)

kordaat (bijv. naamw.)

krachtdadig (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)
doortimmerd
degelijk (bijv. naamw.)
Doortimmert
grondig ()

Gedegen ()

solide ()
doortocht
doorgang (zelfst. naamw.)

doorreis (zelfst. naamw.)

doorvaart (zelfst. naamw.)
doortochten
doorgangen (overig.)
doortrapt
achterbaks (bijv. naamw.)

berekenend (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

geniepig (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

link (bijv. naamw.)

leep (bijv. naamw.)

arglistig (bijv. naamw.)
doortraptheid
arglistigheid (zelfst. naamw.)

arglist (zelfst. naamw.)

sluwheid (zelfst. naamw.)

gewiekstheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)

geraffineerdheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)
doortrekken
afreizen (werkwoord)

uitbreiden (werkwoord)

wegspoelen (werkwoord)

spoelen (werkwoord)

doorspoelen (werkwoord)

verzadigen (werkwoord)
doortrekker
transmigrant (zelfst. naamw.)
doortrokken
doordrongen (bijv. naamw.)

vervuld (bijv. naamw.)
doorvaart
doorgang (zelfst. naamw.)

doortocht (zelfst. naamw.)
doorvertellen
doorgeven (werkwoord)

doorspelen (werkwoord)

verbreiden (werkwoord)

verklappen (werkwoord)

rondvertellen (werkwoord)

rondbrieven (werkwoord)
doorvloeiing
doorspoeling (zelfst. naamw.)
doorvoer
transit (zelfst. naamw.)

transito (zelfst. naamw.)
doorvoeren
verwezenlijken (werkwoord)

bewerkstelligen (werkwoord
doorvoering
uitvoering (zelfst. naamw.)
doorvragen
uitvragen (werkwoord)

doorzagen (werkwoord)
doorwassen
doorregen (overig.)
doorweekt
doordrenkt (bijv. naamw.)
doorweven
verweven (werkwoord)
doorwrocht
degelijk (bijv. naamw.)
doorzagen
zagen (werkwoord)

uitvragen (werkwoord)

doorvragen (werkwoord)
doorzakken
bezwijken (werkwoord)

doorbuigen (werkwoord)
doorzenden
doorsturen (werkwoord)
doorzetten
doorbijten (werkwoord)

doordrijven (werkwoord)

volharden (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

doordouwen (werkwoord)

standhouden (werkwoord)

doorgaan (werkwoord)
doorzetter
aanhouder (zelfst. naamw.)

doordouwer (zelfst. naamw.)

taaie (zelfst. naamw.)

aanhou (zelfst. naamw.)
doorzettingsvermogen
vasthoudendheid (zelfst. naamw.)

volharding (zelfst. naamw.)
doorzicht
inzicht (zelfst. naamw.)

perspectief (zelfst. naamw.)
doorzichtig
transparant (Bijvoeglijk naamwoord)

doorschijnend (bijv. naamw.)
doorzichtigheid
transparantie (zelfst. naamw.)
doorzien
doorhebben (Werkwoord)

doorgrond (bijv. naamw.)

beseffen (werkwoord)

bevroeden (werkwoord)

doorlezen (werkwoord)

realiseren (werkwoord)

onderkennen (werkwoord)

inzien (werkwoord)
doorzijgen
filteren (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

zeven (werkwoord)

ziften (werkwoord)
doorzijpelen
doorsijpelen (werkwoord)
doorzoeken
afzoeken (werkwoord)
doos
blik (zelfst. naamw.)

opbergdoos (zelfst. naamw.)

strafgevangenis (zelfst. naamw.)

kut (zelfst. naamw.)

strafplaats (zelfst. naamw.)

strafinrichting (zelfst. naamw.)

spinhuis (zelfst. naamw.)

petoet (zelfst. naamw.)

nor (zelfst. naamw.)

lik (zelfst. naamw.)

gevangenis (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)

bajes (zelfst. naamw.)
doosje
etui (zelfst. naamw.)

pakje (zelfst. naamw.)

vagina (zelfst. naamw.)

schede (zelfst. naamw.)

vierkantje (zelfst. naamw.)

kistje (zelfst. naamw.)

kastje (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

bakje (zelfst. naamw.)
dop
bolster (zelfst. naamw.)

kapje (zelfst. naamw.)

schaal (zelfst. naamw.)

sluitdop (zelfst. naamw.)

stolp (zelfst. naamw.)

schil (zelfst. naamw.)

stulpkooi (zelfst. naamw.)

stolphuis (zelfst. naamw.)

kaasstolp (zelfst. naamw.)

deksel (zelfst. naamw.)

boerenhuis (zelfst. naamw.)
dope
doping (Zelfst. Naamw.)

drug (zelfst. naamw.)

drugs (zelfst. naamw.)

hard drug (zelfst. naamw.)

narcotica (zelfst. naamw.)
dopen
dompelen (werkwoord)

noemen (werkwoord)

te water laten (werkwoord)

soppen (werkwoord)
doperwten
rolsodemietertjes (overig.)
dophoed
bolhoed (overig.)
doping
dope (zelfst. naamw.)

pepmiddel (zelfst. naamw.)

pep (zelfst. naamw.)
doppen
pellen (zelfst. naamw.)
dopunt
steeg (overig.)

slop (overig.)
dor
saai (Bijvoeglijk naamwoord)

afgezaagd (bijv. naamw.)

dood (bijv. naamw.)

droog (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

verdord (bijv. naamw.)

zuinig (bijv. naamw.)

uitgedroogd (bijv. naamw.)

sober (bijv. naamw.)

smal (bijv. naamw.)

nauw (bijv. naamw.)

lek (bijv. naamw.)
dorheid
droogte (zelfst. naamw.)

schraalheid (zelfst. naamw.)

naaktheid (zelfst. naamw.)

blootheid (zelfst. naamw.)

woestmaking (zelfst. naamw.)

verwoesting (zelfst. naamw.)

vereenzaming (zelfst. naamw.)

doodsheid (zelfst. naamw.)
dorp
gat (zelfst. naamw.)

kerkdorp (zelfst. naamw.)

buurtschap (zelfst. naamw.)

dremp (zelfst. naamw.)
dorpeling
provinciaal (zelfst. naamw.)

dorpsbewoner (zelfst. naamw.)

dorpelinge (zelfst. naamw.)
dorpelinge
dorpsbewoner (overig.)

dorpeling (overig.)
dorpelingen
dorpslui (overig.)

dorpsbewoners (overig.)
dorpels
drempels (overig.)
dorpje
gehucht (zelfst. naamw.)
dorps
boers (bijv. naamw.)

landelijk (bijv. naamw.)

plattelands (bijv. naamw.)
dorpsbevolking
dorpsgemeenschap (overig.)
dorpsbewoner
dorpelinge (overig.)

dorpeling (overig.)
dorpsbewoners
dorpslui (overig.)

dorpelingen (overig.)
dorpsgemeenschap
dorpsbevolking (overig.)
dorpshuis
gemeenschapshuis (overig.)

gemeenschapscentrum (overig.)
dorpslui
dorpsbewoners (overig.)

dorpelingen (overig.)
dorpsplein
brink (overig.)
dorst
begeerte (zelfst. naamw.)

zucht (zelfst. naamw.)

dorstigheid (zelfst. naamw.)
dorsten
hunkeren (werkwoord)
dorstig
smachtend (bijv. naamw.)
dorstigheid
dorst (zelfst. naamw.)
dorsvloer
deel (zelfst. naamw.)
dosering
dosis (Zelfst. Naamw.)

hoeveelheid (zelfst. naamw.)
doses
dosissen (overig.)
dosis
dosering (Zelfst. Naamw.)

brok (zelfst. naamw.)

portie (zelfst. naamw.)

hoeveelheid (zelfst. naamw.)
dosissen
doses (overig.)
dossier
akte (zelfst. naamw.)

file (zelfst. naamw.)

bestand (zelfst. naamw.)

verslag (zelfst. naamw.)
dossiers
ordners (zelfst. naamw.)

opbergmappen (zelfst. naamw.)
dot
knot (zelfst. naamw.)

pracht (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

opbolling (zelfst. naamw.)

kussentje (zelfst. naamw.)

scheetje (zelfst. naamw.)

schatje (zelfst. naamw.)

poepje (zelfst. naamw.)

liefje (zelfst. naamw.)
dotatie
donatie (zelfst. naamw.)
dotje
vlok (overig.)
dottig
vertederend (overig.)

snoezig (overig.)

schattig (overig.)

lief (overig.)

enig (overig.)

allerliefst (overig.)
douane
douanekantoor (zelfst. naamw.)

grenskantoor (zelfst. naamw.)
douanebeambte
douanier (zelfst. naamw.)
douanekantoor
douane (zelfst. naamw.)

grenskantoor (zelfst. naamw.)
douanier
douanebeambte (zelfst. naamw.)
double
dubbel (zelfst. naamw.)

stuntman (zelfst. naamw.)
doubleren
verdubbelen (zelfst. naamw.)
douceurtje
bedrag (zelfst. naamw.)
douche
douchecabine (zelfst. naamw.)

stortbad (zelfst. naamw.)

nemen (zelfst. naamw.)
douchecabine
douche (zelfst. naamw.)
douches
stortbaden (overig.)
douw
duw (zelfst. naamw.)
doven
blussen (werkwoord)

smoren (werkwoord)

uitblussen (werkwoord)

uitdoven (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

uitdoen (werkwoord)
dovenetel
netel (overig.)

brandnetel (overig.)
doventaal
gebarentaal (overig.)
down
depressief (bijv. naamw.)
dozijn
twaalf (zelfst. naamw.)
Dr
doctor (overig.)
dra
spoedig (bijv. naamw.)

weldra (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

eerstdaags (bijv. naamw.)
draad
garen (zelfst. naamw.)

kabel (zelfst. naamw.)

spinsel (zelfst. naamw.)

koord (zelfst. naamw.)

hechtdraad (zelfst. naamw.)

rijgsnoer (zelfst. naamw.)
draadje
pluis (zelfst. naamw.)
draadschaar
kniptang (zelfst. naamw.)
draag
stutten (werkwoord)

uithouden (werkwoord)
draagbaar
goedzittend (bijv. naamw.)

portable (bijv. naamw.)

baar (zelfst. naamw.)

brancard (zelfst. naamw.)

draagberrie (zelfst. naamw.)

berrie (zelfst. naamw.)

draagband (zelfst. naamw.)
draagbaarheid
verplaatsbaarheid (zelfst. naamw.)
draagbalk
latei (zelfst. naamw.)

ligger (zelfst. naamw.)

steunbalk (zelfst. naamw.)

stutbalk (zelfst. naamw.)
draagband
mitella (zelfst. naamw.)

draagverband (zelfst. naamw.)

banddoek (zelfst. naamw.)

draagbaar (zelfst. naamw.)

draagriem (zelfst. naamw.)
draagberrie
draagbaar (overig.)

brancard (overig.)

berrie (overig.)
draagbeugel
beugel (zelfst. naamw.)

hengsel (zelfst. naamw.)

beug (zelfst. naamw.)
draagkracht
laadvermogen (zelfst. naamw.)

draagvermogen (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

financiëdraagkracht (zelfst. naamw.)
draagkruik
kruik (overig.)

amfora (overig.)
draaglijk
passabel (bijv. naamw.)

verdraaglijk (bijv. naamw.)
draagriem
draagband (overig.)
draagverband
mitella (overig.)

draagband (overig.)

banddoek (overig.)
draagvermogen
laadvermogen (zelfst. naamw.)

draagkracht (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

tonnenmaat (zelfst. naamw.)
draagvlak
basis (zelfst. naamw.)

ondersteuning (overig.)
Draagvlak
Basis ()

ondersteuning ()
draagwijdte
bereik (zelfst. naamw.)
draai
bocht (zelfst. naamw.)

draaiing (zelfst. naamw.)

kromming (zelfst. naamw.)

kromte (zelfst. naamw.)

lel (zelfst. naamw.)

omdraaiing (zelfst. naamw.)

verdraaiing (zelfst. naamw.)

ronding (zelfst. naamw.)

kronkel (zelfst. naamw.)

aanpak (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

lus (zelfst. naamw.)

knoop (zelfst. naamw.)

kink (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)
draaibank
bank (zelfst. naamw.)

freesbank (zelfst. naamw.)
draaibeweging
draaiing (overig.)
draaiboek
filmscenario (zelfst. naamw.)

scenario (zelfst. naamw.)

werkplan (zelfst. naamw.)
draaiboeken
filmscenario`s (zelfst. naamw.)

werkplannen (zelfst. naamw.)

scenario`s (zelfst. naamw.)
draaiboor
handboor (overig.)
draaicirk
toer (overig.)
draaicirkel
toer (zelfst. naamw.)
draaideur
tourniquet (zelfst. naamw.)
draaien
functioneren (Werkwoord)

cirkelen (werkwoord)

kenteren (werkwoord)

keren (werkwoord)

kolken (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

rollen (werkwoord)

rondtollen (werkwoord)

scroll (werkwoord)

wenden (werkwoord)

wentelen (werkwoord)

winden (werkwoord)

zwenken (zelfst. naamw.)

ronddraaien (werkwoord)

roteren (werkwoord)

kantelen (werkwoord)

tollen (werkwoord)
draaiende
gaande (bijv. naamw.)
draaier
draaikont (zelfst. naamw.)

veinzer (zelfst. naamw.)

draaihals (zelfst. naamw.)
draaierig
duizelig (bijv. naamw.)
draaihals
draaikont (overig.)

draaier (overig.)
draaiing
buiging (zelfst. naamw.)

draai (zelfst. naamw.)

evolutie (zelfst. naamw.)

omwenteling (zelfst. naamw.)

rotatie (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)

torsie (zelfst. naamw.)

wenteling (zelfst. naamw.)

draaibeweging (overig.)
draaikolk
maalstroom (zelfst. naamw.)

wieling (zelfst. naamw.)

werveling (zelfst. naamw.)

kolkgat (zelfst. naamw.)

kolk (zelfst. naamw.)
draaikont
draaier (zelfst. naamw.)

draaihals (zelfst. naamw.)
draaikruis
tourniquet (overig.)
draaimolen
carrousel (zelfst. naamw.)
draaischalm
wartel (overig.)
draaischijf
kiesschijf (overig.)
draaitafel
platenspeler (zelfst. naamw.)

pick-up (zelfst. naamw.)

grammofoon (zelfst. naamw.)
draaiwiel(tje)
scroll wheel (werkwoord)
draak
monster (zelfst. naamw.)
drab
bezinksel (zelfst. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

koffiedik (zelfst. naamw.)

viezigheid (zelfst. naamw.)

zetsel (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

grondsoppen (zelfst. naamw.)

prut (zelfst. naamw.)

zwijnenbo (zelfst. naamw.)

vuiligheid (zelfst. naamw.)

vuilheid (zelfst. naamw.)

vuil (zelfst. naamw.)

viespeukerij (zelfst. naamw.)

smerigheid (zelfst. naamw.)

smeerlapperij (zelfst. naamw.)

slonzigheid (zelfst. naamw.)

morsigheid (zelfst. naamw.)
drabben
droesems (overig.)
drabbig
kledderig (bijv. naamw.)

onzuiver (bijv. naamw.)

troebel (bijv. naamw.)

slijkerig (bijv. naamw.)

slibberig (bijv. naamw.)

slibachtig (bijv. naamw.)

pruttig (bijv. naamw.)

modderig (bijv. naamw.)

drassig (bijv. naamw.)

baggerig (bijv. naamw.)

troebelachtig (bijv. naamw.)
dracht
kledij (zelfst. naamw.)

zwangerschap (zelfst. naamw.)

klederdracht (zelfst. naamw.)

verwachting (zelfst. naamw.)
drachtig
zwanger (bijv. naamw.)
drachttijd
gestatie (zelfst. naamw.)
draconisch
streng (overig.)
draderig
harig (bijv. naamw.)

vezelig (bijv. naamw.)
dradig
vezelig (bijv. naamw.)

stokkerig (bijv. naamw.)
drafjes
loopjes (overig.)
drafsport
paardensport (zelfst. naamw.)
dragen
aanhebben (werkwoord)

opbrengen (werkwoord)

reiken (werkwoord)

schragen (werkwoord)

stutten (werkwoord)

uithouden (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

verduren (werkwoord)

verdragen (werkwoord)

uitzingen (werkwoord)

harden (werkwoord)

dulden (werkwoord)

doorstaan (werkwoord)

steunen (werkwoord)

schoren (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)
drager
eigenaar (zelfst. naamw.)

kruier (zelfst. naamw.)

pijler (zelfst. naamw.)

vehiculum (zelfst. naamw.)

sjouwer (zelfst. naamw.)

bagagedrager (zelfst. naamw.)

hou (zelfst. naamw.)

bezitter (zelfst. naamw.)
drainage
drooglegging (zelfst. naamw.)
draineren
dehydreren (werkwoord)
drainering
afvloeiing (zelfst. naamw.)
dralen
aarzelen (werkwoord)

schromen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)
dralend
weifelend (overig.)

treuzelend (overig.)

treuzelachtig (overig.)

traag (overig.)

talmend (overig.)

slepend (overig.)

leuterig (overig.)

langzaam (overig.)

besluitloos (overig.)

aarzelend (overig.)
drama
tragedie (Zelfst. Naamw.)

catastrofe (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

toneelstuk (zelfst. naamw.)

schouwspel (zelfst. naamw.)
drama`s
toneelstukken (zelfst. naamw.)
dramatiek
pathos (zelfst. naamw.)
dramatisch
verschrikkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

aangrijpend (bijv. naamw.)

pathetisch (bijv. naamw.)

vreselijk (overig.)
dramatiseren
aandikken (werkwoord)
drammen
dwingen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)

doordrammen (werkwoord)

aandringen (werkwoord)
drammer
zanik (zelfst. naamw.)
drang
aandrang (Zelfst. Naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

stuwing (zelfst. naamw.)

impuls (zelfst. naamw.)

aandrift (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)
dranghek
afzetting (zelfst. naamw.)
drank
alcohol (zelfst. naamw.)

drankje (zelfst. naamw.)

spiritualiën (zelfst. naamw.)

opkikkertjes (zelfst. naamw.)

gedistilleerd (zelfst. naamw.)

alcoholica (zelfst. naamw.)

drinken (overig.)
drankbuffet
tapkast (zelfst. naamw.)

toog (zelfst. naamw.)

tap (zelfst. naamw.)

spon (zelfst. naamw.)

buffet (zelfst. naamw.)

bar (zelfst. naamw.)
drankgelegenheid
bar (zelfst. naamw.)
drankje
afzakkertje (zelfst. naamw.)

huismiddeltje (zelfst. naamw.)
dranklokalen
proeflokalen (overig.)

kroegen (overig.)

cafés (overig.)

bars (overig.)
drankmisbruik
alcoholisme (zelfst. naamw.)

alcoholmisbruik (zelfst. naamw.)
drankorgel
drinkebroer (zelfst. naamw.)
drankverbod
drooglegging (overig.)
drankwinkelier
slijter (zelfst. naamw.)
drankzucht
alcoholisme (zelfst. naamw.)

dronkenschap (zelfst. naamw.)
drankzuchtige
elektriciën (overig.)
draperie
geplooistof (overig.)

overgordijn (overig.)

versiersel (overig.)

versiering (overig.)

tooi (overig.)

sierwerk (overig.)

ornamentiek (overig.)

opsiering (overig.)

opluistering (overig.)

garnering (overig.)

decoratie (overig.)

decor (overig.)

corsage (overig.)
drasland
zomp (zelfst. naamw.)

moeras (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

broek (zelfst. naamw.)
drassig
moerassig (bijv. naamw.)

nat (bijv. naamw.)

slibachtig (bijv. naamw.)

zompig (bijv. naamw.)

week (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

kletsnat (bijv. naamw.)

futloos (bijv. naamw.)

slijkerig (bijv. naamw.)

slibberig (bijv. naamw.)

pruttig (bijv. naamw.)

modderig (bijv. naamw.)

drabbig (bijv. naamw.)

baggerig (bijv. naamw.)
drastisch
doortastend (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

radicaal (bijv. naamw.)

rigoureus (bijv. naamw.)

krachtdadig (bijv. naamw.)

ferm (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)
draven
dribbelen (werkwoord)

hollen (werkwoord)

rennen (werkwoord)

gedraaf (werkwoord)

sprinten (werkwoord)

pezen (werkwoord)
draverij
paardensport (zelfst. naamw.)
dreef
laan (zelfst. naamw.)

landweg (zelfst. naamw.)

allee (zelfst. naamw.)

trekpad (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

paadje (zelfst. naamw.)

buitenweg (zelfst. naamw.)
dreg
dreghaak (overig.)

dreganker (overig.)
dreganker
dreghaak (overig.)

dreg (overig.)
dreghaak
dreganker (overig.)

dreg (overig.)
dreigement
bedreiging (zelfst. naamw.)
dreigen
bedreigen (werkwoord)

gevaar lopen (werkwoord)

op handen zijn (werkwoord)
dreigend
spannend (overig.)
dreiging
gevaar (zelfst. naamw.)
drein
zeur (zelfst. naamw.)
dreinen
jengelen (werkwoord)

drenzen (werkwoord)

zeuren (overig.)
drek
kak (zelfst. naamw.)

mest (zelfst. naamw.)

poep (zelfst. naamw.)

stront (zelfst. naamw.)

faeces (zelfst. naamw.)

smurrie (zelfst. naamw.)

prut (zelfst. naamw.)

angst (zelfst. naamw.)

schijt (zelfst. naamw.)

vullis (zelfst. naamw.)

vuilnis (zelfst. naamw.)

voddengoed (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

huisvuil (zelfst. naamw.)

huisafval (zelfst. naamw.)

grofvuil (zelfst. naamw.)

afval (zelfst. naamw.)
dremp
dorp (overig.)
drempel
belemmering (zelfst. naamw.)

dorpel (zelfst. naamw.)
drempels
dorpels (overig.)
drenkeling
verdronkene (zelfst. naamw.)
drenken
dopen (werkwoord)

laven (werkwoord)

penetreren (werkwoord)

verven (werkwoord)

bezielen (werkwoord)
drentelen
flaneren (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

talmen (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)

slenteren (werkwoord)
drenzen
hangen (werkwoord)

janken (werkwoord)

jengelen (werkwoord)

pruilen (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

zemelen (werkwoord)

dreinen (werkwoord)

zeuren (overig.)
dresseren
africhten (werkwoord)

dressuur (zelfst. naamw.)

opvoeden (zelfst. naamw.)

opleiden (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

grootbrengen (zelfst. naamw.)

trainen (zelfst. naamw.)

training (zelfst. naamw.)
dressing
saus (zelfst. naamw.)
dressoir
buffet (zelfst. naamw.)

buffetkast (zelfst. naamw.)

porseleinkast (zelfst. naamw.)

bureau (zelfst. naamw.)

glazenkast (zelfst. naamw.)
dressuur
dierentemmer (zelfst. naamw.)

dresseren (zelfst. naamw.)

paardendresseur (zelfst. naamw.)

training (zelfst. naamw.)
dreumes
hummel (zelfst. naamw.)

propje (zelfst. naamw.)

onderkruipsel (zelfst. naamw.)

drol (zelfst. naamw.)

wurm (zelfst. naamw.)

worm (zelfst. naamw.)

uk (zelfst. naamw.)

peuter (zelfst. naamw.)

kleintje (zelfst. naamw.)

humm (zelfst. naamw.)
dreun
mep (zelfst. naamw.)

smak (zelfst. naamw.)

vuistslag (zelfst. naamw.)

kwak (zelfst. naamw.)

knal (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

tik (zelfst. naamw.)

lel (zelfst. naamw.)

jens (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

slaan (zelfst. naamw.)

beuken (zelfst. naamw.)

uithaal (zelfst. naamw.)

opdon (zelfst. naamw.)
dreunen
bulderen (werkwoord)

denderen (werkwoord)

bonzen (zelfst. naamw.)

daveren (zelfst. naamw.)
dreutel
treuzelaar (zelfst. naamw.)
dreutelen
treuzelen (werkwoord)
drevelen
ponsen (werkwoord)
drevels
stempels (overig.)
dribbelen
draven (werkwoord)
drie
drietal (zelfst. naamw.)

trio (zelfst. naamw.)
Drie-Eenheid
Triniteit (overig.)
driedubbel
drievoudig (overig.)
driehoek
triangel (zelfst. naamw.)

triang (zelfst. naamw.)
driehoekig
trigonaal (overig.)

triangulair (overig.)
driemaandelijks
kwartaalsgewijs (overig.)
driepoot
statief (zelfst. naamw.)
driespan
narwal (overig.)

eenhoorn (overig.)
driesprong
splitsing (zelfst. naamw.)

wegsplitsing (zelfst. naamw.)
driest
onbesuisd (bijv. naamw.)

onbescheiden (bijv. naamw.)

roekeloos (bijv. naamw.)

stout (bijv. naamw.)

vermetel (bijv. naamw.)
driestheid
brutaliteit (zelfst. naamw.)

overmoed (zelfst. naamw.)

vermetelheid (zelfst. naamw.)

stoutmoedigheid (zelfst. naamw.)

onverschrokkenheid (zelfst. naamw.)

koenheid (zelfst. naamw.)

kloekheid (zelfst. naamw.)
drietal
drie (zelfst. naamw.)

triade (zelfst. naamw.)

trio (zelfst. naamw.)
drievoud
triplo (overig.)
drievoudig
triplo (bijv. naamw.)

driedubbel (bijv. naamw.)

triplex (bijv. naamw.)
driewaardig
trivalent (bijv. naamw.)
drift
set (zelfst. naamw.)

school (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

kudde (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

hartstocht (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

genot (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

impuls (zelfst. naamw.)

drang (zelfst. naamw.)

seksuebegeerte (zelfst. naamw
driftbui
woedeaanval (overig.)
driften
aandriften (zelfst. naamw.)
driftig
heetgebakerd (bijv. naamw.)

sanguïstisch (bijv. naamw.)

agressief (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

opvliegend (bijv. naamw.)
driftigheid
heftigheid (zelfst. naamw.)
driftkikker
driftkop (Zelfst. Naamw.)

heethoofd (zelfst. naamw.)
driftkop
driftkikker (zelfst. naamw.)

heethoofd (zelfst. naamw.)

nijdas (zelfst. naamw.)
driftstroom
drift (zelfst. naamw.)
drijfhout
wrakhout (zelfst. naamw.)
drijfijs
schotsen (overig.)
drijfjacht
razzia (zelfst. naamw.)

klopjacht (zelfst. naamw.)
drijfkracht
aandrijfkracht (zelfst. naamw.)

stuwkracht (zelfst. naamw.)
drijfnat
doornat (bijv. naamw.)

kletsnat (bijv. naamw.)

zeiknat (bijv. naamw.)

poedelnat (bijv. naamw.)

kleddernat (bijv. naamw.)
drijfsijs
zwaan, eend, meeuw (zelfst. naamw.)
drijfveer
beweegreden (Zelfst. Naamw.)

motivatie (Zelfst. Naamw.)

reden (zelfst. naamw.)

motief (zelfst. naamw.)
drijfveren
beweegredenen (zelfst. naamw.)

stimuli (zelfst. naamw.)

stimulansen (zelfst. naamw.)

prikkels (zelfst. naamw.)
drijver
koetsier (zelfst. naamw.)

wagenmenner (zelfst. naamw.)

voerman (zelfst. naamw.)

zwemmer (zelfst. naamw.)

vlotter (zelfst. naamw.)

dobber (zelfst. naamw.)
drilboor
klopboor (overig.)
drilpudding
gelatinepudding (zelfst. naamw.)
dringen
duwen (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)
dringend
urgent (bijv. naamw.)

spoedeisend (bijv. naamw.)

klemmend (bijv. naamw.)
dringendheid
nabijheid (zelfst. naamw.)
drinkbeker
mok (zelfst. naamw.)

tuimelaartje (zelfst. naamw.)

pul (zelfst. naamw.)

beker (zelfst. naamw.)
drinkebroers
zuiplappen (overig.)

tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

dronkelappen (overig.)

drinkers (overig.)
drinken
zuipen (werkwoord)

hijsen (werkwoord)

nippen (werkwoord)

pimpelen (werkwoord)

rommel (werkwoord)

borrelen (werkwoord)

drank (overig.)
drinkers
zuiplappen (overig.)

tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

dronkelappen (overig.)

drinkebroers (overig.)
drinkgelag
bacchanaal (zelfst. naamw.)

drinkpartij (zelfst. naamw.)

zwelgpartij (zelfst. naamw.)

orgie (zelfst. naamw.)
drinkglas
glas (zelfst. naamw.)
drinkpartij
drinkgelag (overig.)

bacchanaal (overig.)
droef
bedroefd (bijv. naamw.)

verdrietig (bijv. naamw.)

droevig (bijv. naamw.)
droefenis
smart (overig.)

rouw (overig.)

pijn (overig.)

ongeluk (overig.)

leed (overig.)

kwel (overig.)

kruis (overig.)

tegenspoed (overig.)

verdriet (overig.)

treurnis (overig.)
droefgeestig
naamwoord)

melancholisch (bijv. naamw.)
droefgeestigheid
melancholie (zelfst. naamw.)
droesem
bezinksel (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

drab (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

zetsel (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

grondsoppen (zelfst. naamw.)

sediment (zelfst. naamw.)

residu (zelfst. naamw.)

depot (zelfst. naamw.)

afzetsel (zelfst. naamw.)
droesems
drabben (overig.)
droevig
bedroefd (bijv. naamw.)

triest (bijv. naamw.)

verdrietig (bijv. naamw.)

droef (bijv. naamw.)

smartelijk (bijv. naamw.)

treurig (bijv. naamw.)
drogbeeld
anamorfose (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

chimère (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)
drogen
droogmaken (werkwoord)

opdrogen (werkwoord)

afdrogen (werkwoord)
drogisten
drogisterijen (overig.)
drogisterijen
drogisten (overig.)
drol
kak (zelfst. naamw.)

propje (zelfst. naamw.)

onderkruipsel (zelfst. naamw.)

dreumes (zelfst. naamw.)

uitwerpsel (zelfst. naamw.)

keut (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

poep (overig.)
drom
menigte (zelfst. naamw.)

mensenmassa (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)

horde (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

stapel (zelfst. naamw.)

boel (zelfst. naamw.)

schaar (zelfst. naamw.)

kudde (zelfst. naamw.)
dromen
mijmeren (Werkwoord)
dromer
fantast (zelfst. naamw.)

utopist (zelfst. naamw.)

suffer (overig.)
dromerig
soezend (bijv. naamw.)

oneirisch (bijv. naamw.)

suffend (bijv. naamw.)

mijmerend (bijv. naamw.)
dromm
zielenpiet (overig.)

stumper (overig.)

stakker (overig.)
drommel
stakker (zelfst. naamw.)
dronk
teug (zelfst. naamw.)

slok (zelfst. naamw.)
dronkaard
zatlap (zelfst. naamw.)

dronkeman (zelfst. naamw.)

dronkelap (zelfst. naamw.)
dronkelap
zatlap (overig.)

dronkeman (overig.)

dronkaard (overig.)
dronkelappen
zuiplappen (overig.)

tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

drinkers (overig.)

drinkebroers (overig.)
dronkeman
zatlap (overig.)

dronkelap (overig.)

dronkaard (overig.)
dronken
aangeschoten (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

blauw (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)

kachel (bijv. naamw.)

laveloos (bijv. naamw.)

beneveld (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

bezopen (bijv. naamw.)

wijnrood (bijv. naamw.)

wijnachtig (bijv. naamw.)

wijn- (bijv. naamw.)
dronkenlap
zuiplap (Zelfst. Naamw.)

dronkaard (Zelfst. Naamw.)
dronkenschap
drankzucht (overig.)
droog
schraal (bijv. naamw.)

verdord (bijv. naamw.)

schriel (bijv. naamw.)

dor (bijv. naamw.)

aride (overig.)
droogautomaat
wasdroger (overig.)
drooggeilen
opvrijen (werkwoord)
droogheid
droogte (zelfst. naamw.)
droogleggen
inpolderen (werkwoord)

indijken (werkwoord)
drooglegging
ontwatering (zelfst. naamw.)

drainage (overig.)

drankverbod (overig.)

ontginning (zelfst. naamw.)
droogmaken
afdrogen (werkwoord)

drogen (werkwoord)
droogrek
rek (zelfst. naamw.)
droogte
dorheid (zelfst. naamw.)

droogheid (zelfst. naamw.)

schraalheid (zelfst. naamw.)
droogveld
bleek (zelfst. naamw.)
droogzwierder
centrifuge (zelfst. naamw.)
droom
wens (zelfst. naamw.)
droomachtig
toverachtig (overig.)

sprookjesachtig (overig.)

idyllisch (overig.)

feeëriek (overig.)
droombeeld
ideaalbeeld (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)

wensdroom (zelfst. naamw.)

visioen (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)

utopie (zelfst. naamw.)

luchtkasteel (overig.)
drop
druppel (zelfst. naamw.)

drupp (zelfst. naamw.)
droppelen
druppelen (werkwoord)
droppen
afzetten (werkwoord)

druppen (werkwoord)

druppelen (werkwoord)

druipen (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)

sijpelen (werkwoord)

afdruipen (werkwoord)
drost
hofmaarschalk (overig.)
drug
dope (zelfst. naamw.)

genotmiddel (zelfst. naamw.)
drugs
narcotica (overig.)

dope (overig.)
drugsverslaafde
junk (Zelfst. Naamw.)

gebruiker (zelfst. naamw.)
drugsverslaafspuit
spuiter (overig.)
druilen
zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

talmen (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)

miezeren (werkwoord)
druilerig
miezerig (bijv. naamw.)
druiloor
sul (overig.)

sufferd (overig.)

schaapskop (overig.)

oen (overig.)

gek (overig.)
druiloortjes
sufferdjes (overig.)
druiloren
sullen (werkwoord)

sufferds (werkwoord)

oenen (werkwoord)
druipen
druppelen (werkwoord)

druppen (werkwoord)

droppen (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)

sijpelen (werkwoord)

afdruipen (werkwoord)
druiper
gonorroe (zelfst. naamw.)

gonorroea (zelfst. naamw.)
druipring
lekbakje (overig.)

druppelvanger (overig.)
druivenat
wijn (overig.)
druivenoogst
wijnoogst (overig.)

pluk (overig.)

oogst (overig.)
druivensuiker
fructose (zelfst. naamw.)

glucose (zelfst. naamw.)

dextrose (zelfst. naamw.)
druivesuiker
glucose (zelfst. naamw.)
druk
drukbezet (bijv. naamw.)

drukpratend (bijv. naamw.)

oplage (zelfst. naamw.)

pressie (zelfst. naamw.)

tensie (zelfst. naamw.)

bezig (zelfst. naamw.)

actief (zelfst. naamw.)

bezet (zelfst. naamw.)

dwang (zelfst. naamw.)

wakker (zelfst. naamw.)

vief (zelfst. naamw.)

tierig (zelfst. naamw.)

rap (zelfst. naamw.)

opgewekt (zelfst. naamw.)

levendig (zelfst. naamw.)

kwiek (zelfst. naamw.)

kras (zelfst. naamw.)

financiëlast (zelfst. naamw.)

geanimeerd (zelfst. naamw.)

wegen (zelfst. naamw.)

zwaartekracht (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

moeilijkheid (zelfst. naamw.)

last (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)
druk bezig zijn
inspannen (overig.)
drukbezet
bezet (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)
drukfout
erratum (zelfst. naamw.)
drukken
knellen (werkwoord)

afdrukken (zelfst. naamw.)

poepen (zelfst. naamw.)

duwen (zelfst. naamw.)

samentrekken (zelfst. naamw.)

omarmen (zelfst. naamw.)
drukkend
bedompt (bijv. naamw.)

muf (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

zwoel (bijv. naamw.)

verstikkend (bijv. naamw.)

broeierig (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

bezwarend (bijv. naamw.)
drukker
wegloper (zelfst. naamw.)

deserteur (zelfst. naamw.)
drukkerij
boekdrukkerij (zelfst. naamw.)

krantendrukkerij (zelfst. naamw.)
drukkers
boekdrukkers (zelfst. naamw.)

plaatdrukkers (zelfst. naamw.)
drukkunst
boekdrukkunst (overig.)
drukletter
zetletter (overig.)
drukminimum
lagedrukgebied (overig.)

depressie (overig.)
drukpers
pers (zelfst. naamw.)
drukpratend
druk (bijv. naamw.)

geanimeerd (bijv. naamw.)
drukster
lijntrekster (overig.)
drukte
chaos (zelfst. naamw.)

gedoe (zelfst. naamw.)

gedrang (zelfst. naamw.)

heisa (zelfst. naamw.)

kak (zelfst. naamw.)

krakeel (zelfst. naamw.)

levendigheid (zelfst. naamw.)

soesa (zelfst. naamw.)

toeloop (zelfst. naamw.)

toevloed (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

ophef (zelfst. naamw.)

vrolijkheid (zelfst. naamw.)

opgewektheid (zelfst. naamw.)

omhaal (zelfst. naamw.)

pandemonium (zelfst. naamw.)

opschudding (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

beroering (zelfst. naamw.)

heib (zelfst. naamw.)

vemensen (zelfst. naamw.)

herrie (overig.)
druktemaker
zenuwlij (overig.)

herrieschopper (overig.)
drummer
percussionist (zelfst. naamw.)

slagwerker (zelfst. naamw.)
drumstellen
percussie (overig.)
drupp
drop (overig.)
druppel
drop (zelfst. naamw.)
druppelen
afdruipen (werkwoord)

druipen (werkwoord)

druppen (werkwoord)

sijpelen (werkwoord)

droppelen (werkwoord)

droppen (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)
druppelvanger
lekbakje (overig.)

druipring (overig.)
druppen
druppelen (werkwoord)

druipen (werkwoord)

droppen (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)

sijpelen (werkwoord)

afdruipen (werkwoord)
drussen
doordouwen (overig.)
dualisme
tweeheidsleer (zelfst. naamw.)

tweeslachtigheid (zelfst. naamw.)

tweeheid (zelfst. naamw.)

dichotomie (zelfst. naamw.)
dubbel
tweemaal (Bijvoeglijk naamwoord)

stuntman (zelfst. naamw.)

double (zelfst. naamw.)

verdubbelen (zelfst. naamw.)

paarsgewijs (zelfst. naamw.)

gepaard (zelfst. naamw.)
dubbelboot
vlerkprauw (overig.)

outrigger (overig.)
dubbelboten
vlerkprauwen (overig.)

outriggers (overig.)

catamarans (overig.)
dubbeldekker
tweedekker (overig.)
dubbelgeklapt
dubbelgevouwen (overig.)
dubbelgevouwen
dubbelgeklapt (overig.)
dubbelslachtig
dubbelzinnig (overig.)
dubbelzien
diplopie (zelfst. naamw.)
dubbelzinnig
ambigu (Bijvoeglijk naamwoord)

meerduidig (bijv. naamw.)

voor tweeërlei uitleg vatbaar (bijv. naamw.)

dubbelslachtig (bijv. naamw.)
dubbelzinnigheid
eromhdraaien (zelfst. naamw.)
dubben
twijfelen (Werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

nasynchroniseren (werkwoord)

weifelen (werkwoord)

talmen (werkwoord)
dubieus
bestrijdbaar (bijv. naamw.)
dubio
tweestrijd (overig.)
duchten
vrezen (Werkwoord)

schromen (werkwoord)
duchtig
danig (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)
ductus
danig (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)
duel
tweegevecht (zelfst. naamw.)

tweekamp (zelfst. naamw.)

kamp (zelfst. naamw.)
duelleren
vechten (werkwoord)

matten (werkwoord)

knokken (werkwoord)

kampen (werkwoord)

bakkeleien (werkwoord)
duet
tweezang (zelfst. naamw.)
duf
saai (Bijvoeglijk naamwoord)

suf (bijv. naamw.)
duffel
fries (overig.)

band (overig.)
duidelijk
helder (Bijvoeglijk naamwoord)

aanschouwelijk (bijv. naamw.)

begrijpelijk (bijv. naamw.)

onmiskenbaar (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

verhelderend (bijv. naamw.)

verstaanbaar (bijv. naamw.)

evident (bijv. naamw.)

onbetwistbaar (bijv. naamw.)

onloochenbaar (bijv. naamw.)

onomstotelijk (bijv. naamw.)

ontegensprekelijk (bijv. naamw.)

ontegenzeggenlijk (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

klaarblijkelijk (bijv. naamw.)

kennelijk (bijv. naamw.)

apert (bijv. naamw.)

blijkbaar (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

stoffelijk (bijv. naamw.)

konkreet (bijv. naamw.)

grijpbaar (bijv. naamw.)

concreet (bijv. naamw.)

aanraakbaar (bijv. naamw.)

overduidelijk (bijv. naamw.)

regelrecht (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

inzichtelijk (bijv. naamw.)

bevattelijk (bijv. naamw.)

herkenbaar (bijv. naamw.)

zonneklaar (bijv. naamw.)

flagrant (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

transparant (overig.)

Bevattelijk
Duidelijk
helder ()

te begrijpen ()
duidelijk
Inzichtelijk ()
Duidelijke
begrijpelijk ()

Overzichtelijk (e) ()

glashelder ()
duidelijkheid
begrijpelijkheid (zelfst. naamw.)

klaarheid (zelfst. naamw.)

helderheid (zelfst. naamw.)

overzichtelijkheid ()

begrijpelijkheid ()

begrijpbaarheid ()

toegankelijkheid ()

inzichtelijkheid ()
duiden op
wijzen op (Werkwoord)
duiding
verklaring (zelfst. naamw.)

verklarenuitleg (overig.)

uitleg (overig.)

interpretatie (overig.)
duif
postbezorger (zelfst. naamw.)

vredestichter (zelfst. naamw.)

woudduif (zelfst. naamw.)

ringduif (zelfst. naamw.)

houtduif (zelfst. naamw.)
duifje
postbezorger (zelfst. naamw.)

vredestichter (zelfst. naamw.)

woudduif (zelfst. naamw.)

ringduif (zelfst. naamw.)

houtduif (zelfst. naamw.)
duifje
snoes (overig.)

scheetje (overig.)

schatje (overig.)

schat (overig.)

poepje (overig.)

lieve (overig.)

liefste (overig.)

liefje (overig.)

beminde (overig.)

schattebout (overig.)
duik
sprong (zelfst. naamw.)
duikboot
onderzeeboot (zelfst. naamw.)

onderzeeër (zelfst. naamw.)
duikboten
onderzeeërs (overig.)

onderzeeboten (overig.)
duikelen
buitelen (werkwoord)
duiken
vooroverduiken (werkwoord)
duiker
kikvorsman (Zelfst. Naamw.)
duikpak
kikvorspak (overig.)
duimstok
maatstaf (zelfst. naamw.)

maatstok (zelfst. naamw.)
duimstokken
maatstokken (overig.)
duingras
helm (overig.)
duinpan
duinvallei (overig.)

del (overig.)
duinvallei
duinpan (overig.)

del (overig.)
duister
louche (Bijvoeglijk naamwoord)

donker (bijv. naamw.)

mysterieus (bijv. naamw.)

onbetrouwbaar (bijv. naamw.)

onverlicht (bijv. naamw.)

sinister (bijv. naamw.)

onbekendheid (zelfst. naamw.)

onduidelijkheid (zelfst. naamw.)

obscuriteit (bijv. naamw.)

duisternis (bijv. naamw.)

duisterheid (bijv. naamw.)

donkerte (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)

obscuur (bijv. naamw.)

glibberig (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)

onheilspellend (bijv. naamw.)

luguber (bijv. naamw.)

huiveringwekkend (bijv. naamw.)

dreigend (bijv. naamw.)
duisterheid
onduidelijkheid (zelfst. naamw.)

obscuriteit (zelfst. naamw.)

duisternis (zelfst. naamw.)

duister (zelfst. naamw.)

donkerte (zelfst. naamw.)

donker (zelfst. naamw.)
duisternis
donker (Zelfst. Naamw.)

donkerte (zelfst. naamw.)

hel (zelfst. naamw.)

obscuriteit (zelfst. naamw.)

duisterheid (zelfst. naamw.)

duister (zelfst. naamw.)

deemstering (zelfst. naamw.)

valavond (overig.)
duit
cent (overig.)
duiten
geldstukken (overig.)

centen (overig.)
Duits
Duittaal (overig.)
Duittaal
Duits (overig.)
duiv
satan (overig.)

kwaad (overig.)

demon (overig.)
duivel
kwaad (zelfst. naamw.)

satan (zelfst. naamw.)

lucifer (zelfst. naamw.)

demon (zelfst. naamw.)
duivelachtig
kwaadaardig (overig.)

duivels (overig.)
duivelen
duvelen (werkwoord)
duivelin
demone (overig.)
duivels
kwaadaardig (bijv. naamw.)

verdoemd (bijv. naamw.)

demonen (bijv. naamw.)

duivelachtig (bijv. naamw.)
duivelskunst
boosheid (overig.)

baldadigheid (overig.)
duivelskunstenaar
tovenaar (overig.)
duivelstong
adonisroosje (overig.)

adonis (overig.)
duivelswerk
heksenwerk (overig.)
duivenhok
duiventil (overig.)
duivenhouder
duivenmelker (overig.)
duivenmelker
duivenhouder (overig.)
duiventil
duivenhok (overig.)
duizelig
draaierig (Bijvoeglijk naamwoord)
duizeligheden
duizelingen (overig.)
duizeligheid
vertigo (zelfst. naamw.)
duizelingen
duizeligheden (overig.)
duizend
mille (zelfst. naamw.)

duizendtal (zelfst. naamw.)
duizendmaal
duizendvoudig (overig.)
duizendtal
mille (overig.)

duizend (overig.)
duizendvoudig
duizendmaal (bijv. naamw.)
duku
geld (zelfst. naamw.)
dul
vlaggenstokknop (overig.)
duldbaar
toelaatbaar (bijv. naamw.)

verdraaglijk (bijv. naamw.)

tolereerbaar (bijv. naamw.)

gedoogbaar (bijv. naamw.)
dulden
tolereren (Werkwoord)

verdragen (Werkwoord)

gedogen (werkwoord)

toestaan (werkwoord)

uithouden (werkwoord)

velen (werkwoord)

uitstaan (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ondergaan (werkwoord)

lijden (werkwoord)

doorstaan (werkwoord)

aanzien (werkwoord)

harden (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

verduren (werkwoord)

uitzingen (werkwoord)

dragen (werkwoord)

vergunnen (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

permitteren (werkwoord)

laten (werkwoord)

inwilligen (werkwoord)

gunnen (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

duren (werkwoord)
dummy
zeeanker (overig.)

windzak (overig.)

boei (overig.)
dun
fijngebouwd (bijv. naamw.)

ijl (bijv. naamw.)

schriel (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

mager (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

slank (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)
dundoek
vlaggendoek (zelfst. naamw.)
dunheid
ijlheid (zelfst. naamw.)
dunken
toeschijnen (werkwoord)
dunnen
decimeren (werkwoord)
dunnetjes
sobertjes (bijv. naamw.)

schraaltjes (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

magertjes (bijv. naamw.)
duo
tweetal (Zelfst. Naamw.)
duodenum
12 vingerige darm (overig.)
dupe
pineut (zelfst. naamw.)

pieneut (zelfst. naamw.)

sigaar (zelfst. naamw.)

lul (zelfst. naamw.)
duperen
ontgoochelen (werkwoord)

schaden (werkwoord)

schaberokkenen (werkwoord)

nadetoebrengen (werkwoord)

benadelen (werkwoord)

teleurstellen (werkwoord)

tegenvallen (werkwoord)

frustreren (werkwoord)

afvallen (werkwoord)
duplicaat
kopie (zelfst. naamw.)
dupliceren
multipliceren (werkwoord)
duren
toestaan (werkwoord)

voortduren (werkwoord)

standhouden (werkwoord)

beklijven (werkwoord)

aanhouden (werkwoord)

vergunnen (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

permitteren (werkwoord)

laten (werkwoord)

inwilligen (werkwoord)

gunnen (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

dulden (werkwoord)
durf
lef (Zelfst. Naamw.)

moed (Zelfst. Naamw.)

gewaagdheid (zelfst. naamw.)
durven
de moed hebben (Werkwoord)

avonturen (werkwoord)

riskeren (werkwoord)

wagen (zelfst. naamw.)
dus
bijgevolg (bijv. naamw.)

dientengevolge (bijv. naamw.)

uiteraard (bijv. naamw.)

derhalve (bijv. naamw.)

daarom (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

zontwijfel (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

onontkomelijk (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

allicht (bijv. naamw.)
dusdanig
dergelijk (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)
dusver
dusverre (overig.)
dusverre
dusver (overig.)
dutje
tukje (zelfst. naamw.)

dommel (zelfst. naamw.)

uiltje (zelfst. naamw.)
dutten
gedut (werkwoord)

soezen (werkwoord)

sluimeren (werkwoord)

dommelen (werkwoord)

doezelen (werkwoord)
duur
prijzig (Bijvoeglijk naamwoord)

hooggeprijsd (bijv. naamw.)

tijdspanne (zelfst. naamw.)

zit (zelfst. naamw.)

kostbaar (zelfst. naamw.)

tijdsduur (zelfst. naamw.)

lengte (zelfst. naamw.)
duurt
toestaan (werkwoord)
duurzaam
blijvend (overig.)
duurzaamheid
bestendigheid (zelfst. naamw.)

stabiliteit (zelfst. naamw.)
duvelen
duivelen (werkwoord)
duw
zet (Zelfst. Naamw.)

duwtje (zelfst. naamw.)

stootje (zelfst. naamw.)

stoot (zelfst. naamw.)

por (zelfst. naamw.)
duwen
dringen (werkwoord)

voortduwen (werkwoord)

vooruitduwen (werkwoord)

vooruitschuiven (werkwoord)

stompen (zelfst. naamw.)

drukken (werkwoord)

stoten (werkwoord)

voorschuiven (werkwoord)

opschuiven (werkwoord)
duwtje
duw (zelfst. naamw.)

por (zelfst. naamw.)

stoot (zelfst. naamw.)

stootje (zelfst. naamw.)

zet (zelfst. naamw.)
dwaallicht
spring-in-`t-veld (overig.)
dwaaltocht
zwerftocht (zelfst. naamw.)

omzwerving (zelfst. naamw.)
dwaalweg
labyrint (overig.)

doolhof (overig.)
dwaas
zot (Zelfst. Naamw.)

gek (Zelfst. Naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)

imbeciel (zelfst. naamw.)

onbenul (zelfst. naamw.)

onnozelaar (zelfst. naamw.)

domkop (zelfst. naamw.)

onbezonnen (zelfst. naamw.)

simpeziel (zelfst. naamw.)

onnozekerel (zelfst. naamw.)

dommerik (zelfst. naamw.)

achterlijke (zelfst. naamw.)

lomp (zelfst. naamw.)

krampachtig (zelfst. naamw.)

vreemd (zelfst. naamw.)

typisch (zelfst. naamw.)

mal (zelfst. naamw.)

eigenaardig (zelfst. naamw.)

waanwijs (zelfst. naamw.)
dwaasheid
gekkigheid (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

ongerijmdheid (zelfst. naamw.)

geesteszwakheid (zelfst. naamw.)

zotheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

klucht (zelfst. naamw.)

grap (zelfst. naamw.)

krankzinnigheid (zelfst. naamw.)

onzinnigheid (zelfst. naamw.)

onverstand (zelfst. naamw.)

absurditeit (zelfst. naamw.)
dwalen
zwerven (Werkwoord)

dolen (Werkwoord)
dwalend
kronkelend (overig.)

afwijkend (overig.)
dwaler
doler (zelfst. naamw.)
Dwalers
Feilbaren (overig.)
dwaling
abuis (zelfst. naamw.)

afdwaling (zelfst. naamw.)

vergissing (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

afdwalen (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)
dwalingen
misstappen (overig.)

vergissingen (overig.)

misvattingen (overig.)
dwang
pressie (Zelfst. Naamw.)

tucht (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

onderwerping (zelfst. naamw.)

gehoorzaamheid (zelfst. naamw.)

discipline (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)
dwangbevel
bevelschrift (zelfst. naamw.)

consigne (zelfst. naamw.)

opdracht (zelfst. naamw.)

order (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)
dwanggedachte
obsessie (zelfst. naamw.)

dwangvoorstelling (zelfst. naamw.)
dwangvoorstelling
obsessie (zelfst. naamw.)

idee-fixe (zelfst. naamw.)

dwanggedachte (zelfst. naamw.)
dwars
tegendraads (Bijvoeglijk naamwoord)

weerspannig (Bijvoeglijk naamwoord)

overdwars (bijv. naamw.)

scheef (bijv. naamw.)

stuurs (bijv. naamw.)

kruiselings (bijv. naamw.)

schuin (bijv. naamw.)

weerbarstig (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

bokkig (bijv. naamw.)
dwarsbalk
dwarshout (overig.)
dwarsbalken
balken (zelfst. naamw.)

binten (zelfst. naamw.)
dwarsbomen
tegenwerken (Werkwoord)

dwarsliggen (werkwoord)
dwarsdrijver
dwarsligger (overig.)

dwarskop (overig.)
dwarshout
dwarsbalk (overig.)
dwarskop
dwarsligger (overig.)

dwarsdrijver (overig.)
dwarsliggen
tegenwerken (werkwoord)

dwarsbomen (werkwoord)
dwarsligger
dwarskop (overig.)

dwarsdrijver (overig.)
Dwaze
Arre (overig.)
dweepziek
dweperig (overig.)
dweper
zeloot (overig.)

fanaat (overig.)

ziener (overig.)
dweperig
dweepziek (overig.)
dwepers
zeloten (overig.)

freaks (overig.)

fanatici (overig.)
dwerg
lilliputter (Zelfst. Naamw.)

kabouter (overig.)
dwingeland
doordouwer (overig.)

tiran (overig.)
dwingen
afdwingen (werkwoord)

drammen (werkwoord)

forceren (werkwoord)
dwingend
imperatief (bijv. naamw.)

stringent (bijv. naamw.)

strikt (bijv. naamw.)

streng (bijv. naamw.)

bindend (bijv. naamw.)

vereisend (bijv. naamw.)

gelastend (bijv. naamw.)

gebiedend (bijv. naamw.)
dwinger
wildedierenkooi (overig.)

kerker (overig.)

gevangenis (overig.)
dynamica
bewegingsleer (overig.)
dynamiek
fiksheid (zelfst. naamw.)

voortstuwing (zelfst. naamw.)

beweging (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)

energie (zelfst. naamw.)

stuwkracht (zelfst. naamw.)
dynamisch
beweeglijk (bijv. naamw.)

daadkrachtig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

energiek (bijv. naamw.)

actief (bijv. naamw.)
dynastie
geslacht (zelfst. naamw.)
dysartrie
uitspraakgebrek (zelfst. naamw.)
dysfagie
slikstoornis (zelfst. naamw.)
dysgeusie
smaakstoornis (zelfst. naamw.)
dyskinesie
bewegingsstoornis (zelfst. naamw.)
dyslexie
leesblindheid (zelfst. naamw.)

woordblindheid (zelfst. naamw.)
dyspareunie
paringspijn (zelfst. naamw.)
dyspnoe
kortademigheid (zelfst. naamw.)
e-mail
mailtje (Zelfst. Naamw.)

elektronische post (zelfst. naamw.)
eb
laagwater (Zelfst. Naamw.)

laagtij (zelfst. naamw.)

ebbe (zelfst. naamw.)
ebbe
laagtij (overig.)

eb (overig.)
ebben
afnemen (werkwoord)
ebgetij
ebstroom (overig.)
ebstroom
ebgetij (overig.)
ecarteren
afdanken (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
ecclesia
kerkvolk (overig.)
echec
mislukking (overig.)

pantoffel (overig.)

nederlaag (overig.)

klap (overig.)

flauwte (overig.)

misser (overig.)

flop (overig.)

fiasco (overig.)

afgang (overig.)
echelon
geleding (zelfst. naamw.)

laag (zelfst. naamw.)
echo
echografie (Zelfst. Naamw.)

geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.)

weerklank (zelfst. naamw.)

weergalm (zelfst. naamw.)
echo
echografie (Zelfst. Naamw.)

geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.)

weerklank (zelfst. naamw.)

weergalm (zelfst. naamw.)
echoën
weerklinken (werkwoord)

naklinken (werkwoord)

galmen (werkwoord)

nazeggen (werkwoord)

napraten (werkwoord)

nabouwen (werkwoord)

herhalen (werkwoord)

weerkaatsen (werkwoord)

terugstoten (werkwoord)

terugkaatsen (werkwoord)

stuiten (werkwoord)

reflecteren (werkwoord)

weerschallen (werkwoord)

weergalmen (werkwoord)

schallen (werkwoord)

resoneren (werkwoord)
echt
authentiek (Bijvoeglijk naamwoord)

heus (bijv. naamw.)

onvervalst (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

echtverbintenis (zelfst. naamw.)

huwelijk (zelfst. naamw.)

rechtgeaard (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

inderdaad (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

warempel (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

menens (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)
echtbreken
overspplegen (overig.)

adultereren (overig.)
echte
werkelijke (bijv. naamw.)
echter
maar (Voegwoord)

doch (bijv. naamw.)

desalniettemin (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)

niettemin (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

weliswaar (bijv. naamw.)

evenwel (bijv. naamw.)

edoch (overig.)

ook (bijv. naamw.)
echtgenoot
huwelijkspartner (Zelfst. Naamw.)

eega (zelfst. naamw.)

gemaal (zelfst. naamw.)

levensgezel (zelfst. naamw.)

levenspartner (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

levensgez (zelfst. naamw.)

gade (zelfst. naamw.)
echtgenote
huwelijkspartner (Zelfst. Naamw.)

vrouw (zelfst. naamw.)
echtheid
authenticiteit (zelfst. naamw.)
echtscheiding
scheiding (Zelfst. Naamw.)
echtverbintenis
echt (zelfst. naamw.)

huwelijk (zelfst. naamw.)
echtvereniging
huwelijk (overig.)
eclampsie
stuipen (zelfst. naamw.)
eclatant
schitterend (overig.)

opzienbarend (overig.)

opvallend (overig.)
eclectisch
het beste kiezend (bijv. naamw.)
economie
staathuishoudkunde (Zelfst. Naamw.)

economiestudie (zelfst. naamw.)

economiestu (zelfst. naamw.)

zuinigheid (zelfst. naamw.)

landhuishoudkunde (zelfst. naamw.)

boerenbedrijf (zelfst. naamw.)

volkshuishouding (zelfst. naamw.)

staathuishoudkun (zelfst. naamw.)
economiestu
economie (overig.)
economiestudie
economie (zelfst. naamw.)
economisch
spaarzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

zuinig (bijv. naamw.)

zuinigjes (bijv. naamw.)
eczeem
spaarzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

zuinig (bijv. naamw.)

zuinigjes (bijv. naamw.)
eczeem
uitslag (zelfst. naamw.)
edammer
kaas (zelfst. naamw.)
ede
gelofte (overig.)
edel
nobel (Bijvoeglijk naamwoord)

adellijk (bijv. naamw.)

grootmoedig (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

eminentie (zelfst. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

edelmoedig (bijv. naamw.)

verhevenheid (bijv. naamw.)

verheffing (bijv. naamw.)

hoogheid (bijv. naamw.)

grootheid (bijv. naamw.)

aanzien (bijv. naamw.)

hoogstaand (bijv. naamw.)
edelen
adelstand (zelfst. naamw.)

adeldom (zelfst. naamw.)

ad (zelfst. naamw.)
edelheid
adel (zelfst. naamw.)
edelknaap
page (zelfst. naamw.)
edelmoedig
gul (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

grootmoedig (bijv. naamw.)

edel (bijv. naamw.)

vrijgevig (bijv. naamw.)

ruimhartig (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

genereus (bijv. naamw.)
edelmoedigheid
grootmoedigheid (zelfst. naamw.)

generositeit (zelfst. naamw.)
edelsteen
juweel (zelfst. naamw.)

steen (zelfst. naamw.)
edelstenen
sierstenen (overig.)
Eden
paradijs (zelfst. naamw.)
edik
azijn (overig.)
editie
aflevering (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)

uitgave (zelfst. naamw.)
edoch
maar (overig.)

echter (overig.)
educatie
onderwijs (zelfst. naamw.)

scholing (zelfst. naamw.)
educatief
onderwijzend (bijv. naamw.)
eed
belofte (zelfst. naamw.)
eega
echtgenoot (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

levenspartner (zelfst. naamw.)

levensgez (zelfst. naamw.)

gade (zelfst. naamw.)
eekhoorn
eekhoorntje (overig.)
eekhoorntje
eekhoorn (overig.)
eelt
eeltlaag (zelfst. naamw.)

eeltplek (zelfst. naamw.)
eeltlaag
eelt (zelfst. naamw.)

eeltplek (zelfst. naamw.)
eeltplek
eeltlaag (overig.)

eelt (overig.)
een
gelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

eentje (bijv. naamw.)
één
men (bijv. naamw.)

iemand (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

dezelfde (bijv. naamw.)
een
zeker (bijv. naamw.)
eend
domkop (zelfst. naamw.)

canard (zelfst. naamw.)
eendegesnater
gesnater (overig.)

gekwaak (overig.)
eender
dezelfde (bijv. naamw.)

hetzelfde (bijv. naamw.)

identiek (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

gehegelijk (bijv. naamw.)

eenvormig (bijv. naamw.)

idem (bijv. naamw.)
eendracht
eensgezindheid (zelfst. naamw.)

harmonie (zelfst. naamw.)

eendrachtigheid (zelfst. naamw.)
eendrachtig
eenparig (bijv. naamw.)

eensgezind (bijv. naamw.)

harmonieus (bijv. naamw.)

saamhorig (bijv. naamw.)

unaniem (bijv. naamw.)
eendrachtigheid
solidariteit (zelfst. naamw.)

harmonie (zelfst. naamw.)

eensgezindheid (zelfst. naamw.)

eendracht (zelfst. naamw.)

saamhorigheid (zelfst. naamw.)
eenduidig
ondubbelzinnig (bijv. naamw.)

consistent (overig.)
Eenduidig
Ondubbelzinnig ()

overduidelijk, ()
eenduidig
helder ()

Slim ()

pienter ()

Heldere ()
eenheid
afdeling (zelfst. naamw.)

eenstemmigheid (zelfst. naamw.)

entiteit (zelfst. naamw.)

gelijkvormigheid (zelfst. naamw.)

legereenheid (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

voltalligheid (zelfst. naamw.)

unita (zelfst. naamw.)

uniformiteit (zelfst. naamw.)

eenvormigheid (zelfst. naamw.)

legeronderdeel (zelfst. naamw.)

legerafdeling (zelfst. naamw.)

volledigheid (zelfst. naamw.)

volkomenheid (zelfst. naamw.)

totaliteit (zelfst. naamw.)

totaal (zelfst. naamw.)

gezamenlijkheid (zelfst. naamw.)

geheel (zelfst. naamw.)

alles (zelfst. naamw.)
eenheidsmaat
standaard (overig.)
eenhoorn
narwal (overig.)

driespan (overig.)
eenkennig
teruggetrokken (overig.)

mensenschuw (overig.)

introvert (overig.)

eenzelvig (overig.)
eenkennigheid
schuwheid (zelfst. naamw.)
eenkleurig
monochroom (overig.)
eenling
eenzelvig mens (zelfst. naamw.)

enkeling (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)
eenmaal
weleens (overig.)

ooit (overig.)

eens (overig.)
eenmalig
uniek (bijv. naamw.)

precident (zelfst. naamw.)
eenmans
eenpersoons (bijv. naamw.)
eenparig
algemeen (bijv. naamw.)

gelijkmatig (bijv. naamw.)

unaniem (bijv. naamw.)

eenstemmig (bijv. naamw.)

eensgezind (bijv. naamw.)
eenparigheid
unanimiteit (zelfst. naamw.)
eenpersoons
eenmans (bijv. naamw.)
eens
weleens (overig.)

ooit (overig.)

eenmaal (overig.)

keer (overig.)
eensgezind
gelijkgestemd (Bijvoeglijk naamwoord)

eendrachtig (Bijvoeglijk naamwoord)

unaniem (bijv. naamw.)

saamhorig (bijv. naamw.)

harmonieus (bijv. naamw.)

eenstemmig (bijv. naamw.)

eenparig (bijv. naamw.)
eensgezindheid
eendracht (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

overeenstemming (zelfst. naamw.)

saamhorigheid (zelfst. naamw.)

unanimiteit (zelfst. naamw.)

harmonie (zelfst. naamw.)

eendrachtigheid (zelfst. naamw.)

eenstemmigheid (zelfst. naamw.)

verbondenheid (zelfst. naamw.)

solidariteit (zelfst. naamw.)
eensklaps
onverhoeds (overig.)

ineens (overig.)

abrupt (overig.)

schielijk (overig.)

bruusk (overig.)
eensluidend
gelijk (bijv. naamw.)

gelijkluidend (bijv. naamw.)
eenstemmig
eendrachtig (bijv. naamw.)

eenparig (bijv. naamw.)

unaniem (bijv. naamw.)
eenstemmigheid
eenheid (zelfst. naamw.)

overeenstemming (zelfst. naamw.)

unanimiteit (zelfst. naamw.)

eensgezindheid (zelfst. naamw.)
eentonigheid
grauwheid (zelfst. naamw.)

monotonie (zelfst. naamw.)

saaiheid (zelfst. naamw.)

uniformiteit (zelfst. naamw.)

eenvormigheid (zelfst. naamw.)
eenvormig
eentonig (bijv. naamw.)

gelijkvormig (bijv. naamw.)
éénvormig
uniform (bijv. naamw.)
eenvormig
identiek (bijv. naamw.)

hetzelfde (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

gehegelijk (bijv. naamw.)

eender (bijv. naamw.)
eenvormigheid
monotonie (zelfst. naamw.)

uniformiteit (zelfst. naamw.)

gelijkvormigheid (zelfst. naamw.)

eenheid (zelfst. naamw.)

saaiheid (zelfst. naamw.)

eentonigheid (zelfst. naamw.)
eenvoud
simpelheid (Zelfst. Naamw.)

argeloosheid (zelfst. naamw.)

eenvoudigheid (zelfst. naamw.)

natuurlijkheid (zelfst. naamw.)

ongekunsteldheid (zelfst. naamw.)

soberheid (zelfst. naamw.)
eenvoudig
simpel (Bijvoeglijk naamwoord)

bescheiden (bijv. naamw.)

enkelvoudig (bijv. naamw.)

ongecompliceerd (bijv. naamw.)

ongekunsteld (bijv. naamw.)

sober (bijv. naamw.)

eenvoudigweg (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

nederig (bijv. naamw.)

makkelijk (bijv. naamw.)

licht (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

matig (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

ordinair (bijv. naamw.)

gewoon (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)
eenvoudigheid
eenvoud (zelfst. naamw.)

simpelheid (zelfst. naamw.)
eenvoudigweg
eenvoudig (overig.)

gewoon (overig.)

zomaar (overig.)
eenwording
integratie (zelfst. naamw.)
eenzaam
verlaten (Bijvoeglijk naamwoord)

afgezonderd (Bijvoeglijk naamwoord)

afgelegen (bijv. naamw.)

desolaat (bijv. naamw.)
eenzaamheid
afzondering (zelfst. naamw.)

stilte (zelfst. naamw.)

verlatenheid (zelfst. naamw.)

isolement (zelfst. naamw.)

afgezonderdheid (zelfst. naamw.)
eenzaat
zonderling (zelfst. naamw.)
eenzelfde
dezelfde (pronoun)

hetzelfde (pronoun
eenzelvig
introvert (bijv. naamw.)

teruggetrokken (bijv. naamw.)

mensenschuw (bijv. naamw.)
eenzelvigheid
uniformiteit (zelfst. naamw.)
eenzijdig
bevooroordeeld (bijv. naamw.)

enkelzijdig (bijv. naamw.)

bekrompen (bijv. naamw.)
éénzijdig
unilateraal (bijv. naamw.)
eenzijdigheid
beperktheid (zelfst. naamw.)
eer
reputatie (Zelfst. Naamw.)

aanzien (Zelfst. Naamw.)

voordat (bijv. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

eerbetoon (zelfst. naamw.)

eergevoel (zelfst. naamw.)

erkenning (zelfst. naamw.)

verering (zelfst. naamw.)

aleer (zelfst. naamw.)

eerder (zelfst. naamw.)

veeleer (zelfst. naamw.)

roem (zelfst. naamw.)

liever (zelfst. naamw.)

liefst (zelfst. naamw.)

trots (zelfst. naamw.)

hul (zelfst. naamw.)

voor (zelfst. naamw.)

alvorens (zelfst. naamw.)

alvoor (zelfst. naamw.)
eerbaar
fatsoenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

deugdzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

betamelijk (bijv. naamw.)

decent (bijv. naamw.)

respectabel (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

welvoeglijk (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

manierlijk (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

kuis (bijv. naamw.)
eerbaarheid
eer (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

deugdzaamheid (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)

degelijkheid (zelfst. naamw.)

netheid (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)

keurigheid (zelfst. naamw.)

gepastheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)
eerbetoon
hommage (Zelfst. Naamw.)

hulde (Zelfst. Naamw.)

buiging (zelfst. naamw.)

eer (zelfst. naamw.)

huldiging (zelfst. naamw.)

ode (zelfst. naamw.)

huldebetoon (zelfst. naamw.)
eerbewijs
prijs (zelfst. naamw.)
eerbewijzen
honneur (zelfst. naamw.)

honneurs (zelfst. naamw.)
eerbied
respect (Zelfst. Naamw.)

achting (Zelfst. Naamw.)

ontzag (zelfst. naamw.)

verering (zelfst. naamw.)
Eerbied
Eervurcht (zelfst. naamw.)
eerbied
verheffen (zelfst. naamw.)

verheerlijking (zelfst. naamw.)

eerbiedigen (zelfst. naamw.)

aanbidden (zelfst. naamw.)

hoogachting (zelfst. naamw.)

eerbiediging (zelfst. naamw.)
eerbiedig
heilig (bijv. naamw.)

vreselijk (bijv. naamw.)

ontzagwekkend (bijv. naamw.)

bang (bijv. naamw.)
eerbiedigen
eren (werkwoord)

erkennen (werkwoord)

hoogachten (werkwoord)

verering (zelfst. naamw.)

respecteren (werkwoord)

opvolgen (werkwoord)

observeren (werkwoord)

naleven (werkwoord)

nakomen (werkwoord)

gehoorzamen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)

verheffen (werkwoord)

verheerlijking (werkwoord)

eerbied (werkwoord)

aanbidden (werkwoord)

hoogschatten (werkwoord)

achten (werkwoord)
eerbiediging
respect (overig.)

hoogachting (zelfst. naamw.)

eerbied (overig.)

achting (zelfst. naamw.)

ontzien (overig.)
eerbiedwaardig
achtbaar (bijv. naamw.)

achtenswaardig (bijv. naamw.)

heilig (bijv. naamw.)

respectabel (bijv. naamw.)

statig (bijv. naamw.)

waardig (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)
eerbiedwaardigheid
statigheid (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)
eerbiedwekkend
indrukwekkend (bijv. naamw.)
eerdaags
binnenkort (overig.)
eerder
voordien (bijv. naamw.)

eer (bijv. naamw.)

liever (bijv. naamw.)

vroeger (bijv. naamw.)

voorheen (bijv. naamw.)

voorafgaand (overig.)
eergevoel
eer (zelfst. naamw.)

trots (zelfst. naamw.)
eerherstel
genoegdoening (zelfst. naamw.)

rehabilitatie (zelfst. naamw.)
eerlijk
behoorlijk (bijv. naamw.)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

deugdzaam (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)

fair (bijv. naamw.)

openhartig (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

rechtschapen (bijv. naamw.)

trouwhartig (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

open (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

menens (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

rechtgeaard (bijv. naamw.)

rondborstig (bijv. naamw.)

fideel (bijv. naamw.)
eerlijke
rechtschapene (zelfst. naamw.)
eerlijkheid
behoorlijkheid (zelfst. naamw.)

betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)

rechtschapenheid (zelfst. naamw.)

oprechtheid (zelfst. naamw.)
eerloos
gewetenloos (bijv. naamw.)

infaam (bijv. naamw.)

roemloos (bijv. naamw.)
eerroof
laster (zelfst. naamw.)
eerst
aanvankelijk (bijv. naamw.)

allereerst (bijv. naamw.)

in het begin (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

vooreerst (bijv. naamw.)
eerstdaags
spoedig (bijv. naamw.)

weldra (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

dra (bijv. naamw.)
eerste
aanvoerend (bijv. naamw.)

belangrijkste (zelfst. naamw.)

leidend (zelfst. naamw.)
Eerste-Kamerlid
senator (overig.)
eerstejaars
groentje (overig.)

foet (overig.)
eersteklas
klasse (overig.)

uitstekend (overig.)

top (overig.)

eersterangs (overig.)
eersteling
debuut (zelfst. naamw.)

eerstgeborene (zelfst. naamw.)
eersterangs
top (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

eersteklas (bijv. naamw.)
eerstgeborene
eersteling (zelfst. naamw.)
eerstkomend
aanstaand (bijv. naamw.)
eerstvolgend
aankomend (bijv. naamw.)

aanstaande (bijv. naamw.)

eerstkomend (bijv. naamw.)

komend (bijv. naamw.)

aanstaand (bijv. naamw.)
eertijds
voorheen (overig.)

vroeger (overig.)

voormaals (overig.)
eervol
oneervol (Bijvoeglijk naamwoord)

loffelijk (bijv. naamw.)
Eervurcht
Eerbied (overig.)
eerwaard
achtenswaardig (bijv. naamw.)
eerwaarde
majesteit (overig.)

hoogheid (overig.)
eerzaam
keurig (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)
eerzucht
ambitie (zelfst. naamw.)
eerzuchtig
ambitieus (Bijvoeglijk naamwoord)

streverig (bijv. naamw.)
Eerzuchtig
groots ()

Ambitieus ()

ijverig ()
eetbord
bord (zelfst. naamw.)
eetcafé
eetgelegenheid (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw.)

restaurant (zelfst. naamw.)

eethuisje (zelfst. naamw.)

eethuis (zelfst. naamw.)
eetgelegenheid
eetcafé (zelfst. naamw.)

eethuis (zelfst. naamw.)

restaurant (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw.)

eethuisje (zelfst. naamw.)
eetgerei
bestek (zelfst. naamw.)

couvert (zelfst. naamw.)
eetgewoonten
voedingsgewoonten (zelfst. naamw.)
eethuis
eettent (Zelfst. Naamw.)

cafetaria (zelfst. naamw.)

eetgelegenheid (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw.)

restaurant (zelfst. naamw.)

eethuisje (zelfst. naamw.)

eetcafé (zelfst. naamw.)
eethuisje
restauratie (overig.)

restaurant (overig.)

eethuis (overig.)

eetgelegenheid (overig.)

eetcafé (overig.)
eetkamer
kamer (zelfst. naamw.)

eetzaal (zelfst. naamw.)
eetlep
lep (overig.)
eetlepel
lepel (zelfst. naamw.)
eetlust
trek (Zelfst. Naamw.)

honger (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)
eetservies
servies (zelfst. naamw.)
eettafel
tafel (zelfst. naamw.)
eettent
eetgelegenheid (zelfst. naamw.)

cafetaria (zelfst. naamw.)
eetwaar
eten (zelfst. naamw.)

levensmiddelen (zelfst. naamw.)
eetwagen
restauratiewagen (overig
eetwaren
voedsel (overig.)

voeding (overig.)

spijs (overig.)

proviand (overig.)

eten (overig.)
eetzaal
restauratiezaal (zelfst. naamw.)

eetkamer (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw
eetzak
knapzak (overig.)
eeuw
centennium (zelfst. naamw.)

eeuwigheid (zelfst. naamw.)

periode (zelfst. naamw.)
eeuwenoud
archaïsch (bijv. naamw.)

grijs (bijv. naamw.)
eeuwig
altijd (Bijvoeglijk naamwoord)

altijddurend (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

eeuwigdurend (bijv. naamw.)

levenslang (bijv. naamw.)

onvergankelijk (bijv. naamw.)

immer (bijv. naamw.)

altoos (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)
eeuwigdurend
eeuwig (bijv. naamw.)

eindeloos (bijv. naamw.)

onsterfelijk (bijv. naamw.)
eeuwigheid
eeuw (zelfst. naamw.)

eindeloosheid (zelfst. naamw.)

oneindigheid (zelfst. naamw.)
effect
gevolg (zelfst. naamw.)

indruk (zelfst. naamw.)

resultaat (zelfst. naamw.)

uitwerking (zelfst. naamw.)
effecten
gevolgen (zelfst. naamw.)

pandbrieven (zelfst. naamw.)

waardepapieren (zelfst. naamw.)

aandelen (zelfst. naamw.)
effectenbeurs
beurs (zelfst. naamw.)

aandelenbeurs (zelfst. naamw.)
effectenhandel
papierhandel (zelfst. naamw.)
effectenhandelaar
effectenmakelaar (overig.)
effectenmakelaar
effectenhandelaar (overig.)
effectief
doeltreffend (Bijvoeglijk naamwoord)

heus (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

warempel (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

efficiënt (bijv. naamw.)

doelmatig (bijv. naamw.)

Effici ()

Doelmatig ()

functioneel ()

zakelijk ()
Effectief
Doeltreffend ()

werkelijk ()

wezenlijk ()
effectiviteit
doelmatigheid (zelfst. naamw.)

doeltreffendheid (zelfst. naamw.)
effectueren
uitvoeren (werkwoord)
effen
uitvoeren (werkwoord)
effen
mat (Bijvoeglijk naamwoord)

egaal (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)

uitdrukkingsloos (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

uni (bijv. naamw.)

vlakuit (bijv. naamw.)

strak (bijv. naamw.)

plat (bijv. naamw.)

glad (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
effenen
egaliseren (werkwoord)

gladmaken (werkwoord)

platmaken (werkwoord)

vereffenen (werkwoord)

afplatten (werkwoord)

gelijkmaken (werkwoord)
effenheid
vlakheid (zelfst. naamw.)
Effici
effectief ()
efficiënt
doelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

daadwerkelijk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)

doeltreffend (bijv. naamw.)
effusie
uitstorting (zelfst. naamw.)
egaal
glad (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
egaliseren
effenen (werkwoord)

frezen (werkwoord)

gladmaken (werkwoord)

vereffenen (werkwoord)

gelijkmaken (werkwoord)
egard
achting (zelfst. naamw.)
ego
ik (overig.)
egoïsme
zelfst. naamw. (overig.)

zelfzuchtigheid (overig.)

zelfzucht (overig.)
egoïsmen
zelfzuchtigheden (overig.)
egoïstisch
zelfzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)

baatzuchtig (bijv. naamw.)
egotisme
zelfingenomenheid (overig.)

zelfgenoegzaamheid (overig.)

ijdelheid (overig.)

hoogmoed (overig.)

eigenwaan (overig.)

eigendunk (overig.)

arrogantie (overig.)
Egyptenaar
Egyptisch (overig.)
Egyptisch
Egyptenaar (overig.)
ei
eicel (zelfst. naamw.)

kippenei (zelfst. naamw.)

ovum (zelfst. naamw.)
eicel
ei (zelfst. naamw.)
eierklopper
garde (overig.)
eierstok
ovarium (Zelfst. Naamw.)
eigeel
dooier (zelfst. naamw.)
eigen
afzonderlijk (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)

inherent (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

particulier (bijv. naamw.)

persoonlijk (bijv. naamw.)

vertrouwd (bijv. naamw.)

aangeboren (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)
eigenaar
bezitter (Zelfst. Naamw.)

baas (zelfst. naamw.)

drager (zelfst. naamw.)

houder (zelfst. naamw.)

hou (zelfst. naamw.)
eigenaardig
typisch (Bijvoeglijk naamwoord)

afwijkend (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)

uitheems (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

origineel (bijv. naamw.)

singulier (bijv. naamw.)

bevreemdend (bijv. naamw.)

wonderlijk (bijv. naamw.)

vreemdsoortig (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

verlaten (bijv. naamw.)

onhandig (bijv. naamw.)

onbekend (bijv. naamw.)

mal (bijv. naamw.)

dwaas (bijv. naamw.)

particularistische (overig.)

Apart ()

Origineel ()

fris ()

nieuw ()
eigenaardige
zonderling (overig.)

rare (overig.)
eigenaardigheid
afwijking (zelfst. naamw.)

eigenheid (zelfst. naamw.)

originaliteit (zelfst. naamw.)

tic (zelfst. naamw.)

vreemdsoortigheid (zelfst. naamw.)

merkwaardigheid (zelfst. naamw.)

hebbelijkheid (zelfst. naamw.)
eigenares
bezitter (Zelfst. Naamw.)
eigenbelang
berekening (zelfst. naamw.)
eigendom
bezit (Zelfst. Naamw.)

have (zelfst. naamw.)

goederen (zelfst. naamw.)

bezittingen (zelfst. naamw.)
eigendommen
bezittingen (zelfst. naamw.)
eigendunk
air (zelfst. naamw.)

eigenwaan (zelfst. naamw.)

zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

hoogmoed (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
eigengemaakt
inlands (overig.)
eigengereid
eigenwijs (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)
eigengereidheid
eigenzinnigheid (zelfst. naamw.)

eigenwijsheid (zelfst. naamw.)
eigenhandig
zelf (Bijwoord)
eigenheid
eigenaardigheid (zelfst. naamw.)

individualiteit (zelfst. naamw.)
eigenheimer
binnenvetter (zelfst. naamw.)
eigenlijk
werkelijk (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

in feite (bijv. naamw.)
eigenmachtig
autoritair (overig.)

willekeurig (overig.)

arbitrair (overig.)
eigenmaken
leren (werkwoord)

aanwennen (werkwoord)
eigenschap
hoedanigheid (zelfst. naamw.)

karakterisering (zelfst. naamw.)

karaktertrek (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

merkteken (zelfst. naamw.)

merk (zelfst. naamw.)

karakteristiek (zelfst. naamw.)

stigma (zelfst. naamw.)

typering (zelfst. naamw.)
eigentijds
contemporain (bijv. naamw.)

hedendaags (bijv. naamw.)

modern (bijv. naamw.)

trendy (bijv. naamw.)
eigenwaan
eigendunk (zelfst. naamw.)

hoogmoed (zelfst. naamw.)

zelfoverschatting (zelfst. naamw.)

zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
eigenwaar
zelfrespect (overig.)
eigenwaarde
zelfrespect (zelfst. naamw.)
eigenwijs
curieus (bijv. naamw.)

eigengereid (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)

hardhoofdig (bijv. naamw.)

koppig (overig.)
eigenwijsheid
eigengereidheid (zelfst. naamw.)
eigenzinnig
eigenwijs (Bijvoeglijk naamwoord)

balsturig (bijv. naamw.)

eigen (bijv. naamw.)

bazig (bijv. naamw.)

dogmatisch (bijv. naamw.)

eigengereid (bijv. naamw.)

hardhoofdig (bijv. naamw.)
eigenzinnigheid
eigenwijsheid (zelfst. naamw.)

eigengereidheid (zelfst. naamw.)
eiig
halfzacht (bijv. naamw.)
eiig
eikenboom (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

schoelje (zelfst. naamw.)

schobbejak (zelfst. naamw.)

lul (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)

hond (zelfst. naamw.)
eik
eikenboom (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

schoelje (zelfst. naamw.)

schobbejak (zelfst. naamw.)

lul (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)

hond (zelfst. naamw.)
eikel
schoft (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)
eikelen
zeuren (werkwoord)
eikenboom
eik (zelfst. naamw.)
ein
kim (overig.)

horizon (overig.)

gezichtsein (overig.)
eind
stuk (Zelfst. Naamw.)

afloop (zelfst. naamw.)

afstand (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)

kant (zelfst. naamw.)

ontknoping (zelfst. naamw.)

brokstuk (zelfst. naamw.)

brok (zelfst. naamw.)

bonk (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)
eindcijfer
slot (zelfst. naamw.)
einddoel
doel (zelfst. naamw.)
einde
beëindiging (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

finale (zelfst. naamw.)

finishlijn (zelfst. naamw.)

ontknoping (zelfst. naamw.)

sluiting (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

meet (zelfst. naamw.)

finish (zelfst. naamw.)

eindstreep (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)
eindelijk
uiteindelijk (Bijwoord)

tenslotte (bijv. naamw.)
eindeloos
eeuwig (bijv. naamw.)

eeuwigdurend (bijv. naamw.)

ellenlang (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

oneindig (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

altijddurend (bijv. naamw.)

zoneind (bijv. naamw.)

zoneinde (bijv. naamw.)
eindeloosheid
eeuwigheid (zelfst. naamw.)

oneindigheid (zelfst. naamw.)
einden
eindjes (werkwoord)

slotsommen (werkwoord)

slotbeschouwingen (werkwoord)

conclusies (werkwoord)

afsluitingen (werkwoord)
einder
gezichtseinder (zelfst. naamw.)

horizon (zelfst. naamw.)

kim (zelfst. naamw.)
eindexamen
examen (zelfst. naamw.)
eindfase
herfst (zelfst. naamw.)
eindhalte
eindstation (overig.)

eindpunt (overig.)

bestemming (overig.)
eindig
begrensd (bijv. naamw.)

vergankelijk (bijv. naamw.)

voorbijgaand (bijv. naamw.)
eindigen
aflopen (werkwoord)

besluiten (werkwoord)

finishen (werkwoord)

teneindelopen (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

voltooien (werkwoord)

afhaken (zelfst. naamw.)

kappen (zelfst. naamw.)

ophouden (zelfst. naamw.)

staken (zelfst. naamw.)

uitscheiden (zelfst. naamw.)

uitlopen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

arriveren (werkwoord)

aanlanden (werkwoord)

aankomen (werkwoord)

aanbelanden (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

uitraken (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)
eindigend
aflopend (bijv. naamw.)
eindje
stukje (zelfst. naamw.)

snippertje (zelfst. naamw.)

partje (zelfst. naamw.)

fragmentje (zelfst. naamw.)

brokje (zelfst. naamw.)
eindjes
einden (overig.)
eindoordeel
conclusie (zelfst. naamw.)

gevolgtrekking (zelfst. naamw.)
eindopbrengst
eindresultaat (zelfst. naamw.)
eindpunt
afstand (zelfst. naamw.)

bestemming (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

finish (zelfst. naamw.)

finishlijn (zelfst. naamw.)

reisbestemming (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

eindstation (zelfst. naamw.)

eindhalte (zelfst. naamw.)

distantie (zelfst. naamw.)

meet (zelfst. naamw.)

eindstreep (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)
eindresultaat
eindopbrengst (zelfst. naamw.)
eindscriptie
scriptie (zelfst. naamw.)
eindsom
slotsom (overig.)

gevolgtrekking (overig.)

conclusie (overig.)
eindstation
eindpunt (overig.)

eindhalte (overig.)

bestemming (overig.)

kopstation (overig.)
eindstreep
finish (Zelfst. Naamw.)

einde (zelfst. naamw.)

meet (zelfst. naamw.)

finishlijn (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)
eindstrijd
finale (zelfst. naamw.)
einduitkomst
som (zelfst. naamw.)
eindwerk
thesis (overig.)
eis
vordering (zelfst. naamw.)

vraag (zelfst. naamw.)

voorwaar (zelfst. naamw.)

kriterium (zelfst. naamw.)

criterium (zelfst. naamw.)

beperking (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

vereiste (zelfst. naamw.)
eisen
behoeven (werkwoord)

inmanen (werkwoord)

opeisen (werkwoord)

reclameren (werkwoord)

vergen (werkwoord)

vorderen (werkwoord)

rekwireren (werkwoord)

opvorderen (werkwoord)

invorderen (werkwoord)

verlangen (werkwoord)

vereisen (werkwoord)
eisenpartij
requirant (overig.)

klager (overig.)

eiser (overig.)

beschuldiger (overig.)
eiser
reclamant (zelfst. naamw.)

pretendent (zelfst. naamw.)

requirant (zelfst. naamw.)

klager (zelfst. naamw.)

eisenpartij (zelfst. naamw.)

beschuldiger (zelfst. naamw.)
eisprong
ovulatie (zelfst. naamw.)
eivol
propvol (bijv. naamw.)
eivormig
ovaal (bijv. naamw.)

elliptisch (bijv. naamw.)
eiwit
proteïne (Zelfst. Naamw.)
eiwitsplitsend
proteolytisch (bijv. naamw.)
ejaculatie
zaadlozing (zelfst. naamw.)
ejaculeren
klaarkomen (werkwoord)
eksteroog
likdoorn (overig.)
elan
enthousiasme (zelfst. naamw.)

gloed (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)

vlam (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

geestdrift (zelfst. naamw.)
elasticiteit
rek (zelfst. naamw.)

veerkracht (zelfst. naamw.)
elastiek
rubber (overig.)

gummi (overig.)
elastisch
rekbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

flexibel (bijv. naamw.)

veerkrachtig (bijv. naamw.)
elatiet
versteend dennehout (zelfst. naamw.)
elders
ergens anders (Bijwoord)

afwezig (overig.)

weg (overig.)
electief
verkozen (bijv. naamw.)
electriciteitsdraad
elektriciteitsdraad (zelfst. naamw.)
electriciteitsstoring
kortsluiting (zelfst. naamw.)
electromotor
elektromotor (zelfst. naamw.)
elegance
finesse (zelfst. naamw.)

fines (zelfst. naamw.)
elegant
gracieus (Bijvoeglijk naamwoord)

bevallig (bijv. naamw.)

chic (bijv. naamw.)

sierlijk (bijv. naamw.)

smaakvol (bijv. naamw.)

modieus (bijv. naamw.)

zwierig (bijv. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

stijlvol (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

esthetisch (bijv. naamw.)
elegantie
chic (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

zwier (zelfst. naamw.)
elegie
treurzang (zelfst. naamw.)

treurdicht (zelfst. naamw.)

klaaglied (overig.)
elektriciën
drankzuchtige (overig.)
elektriciteit
stroom (zelfst. naamw.)

voeding (zelfst. naamw.)
elektriciteitsdraad
electriciteitsdraad (zelfst. naamw.)

snoer (zelfst. naamw.)

snoertje (zelfst. naamw.)
elektriciteitsgeleider
geleider (zelfst. naamw.)

gelei (zelfst. naamw.)
elektriciteitsnet
lichtnet (zelfst. naamw.)

hoogspanningsnet (zelfst. naamw.)
elektriciteitssnoer
stroomdraad (zelfst. naamw.)

stroomkabel (zelfst. naamw.)
elektriciteitssnoeren
snoeren (zelfst. naamw.)
elektrocuteren
terechtstellen (werkwoord)
elektromotor
electromotor (zelfst. naamw.)
elektronische post
e-mail (zelfst. naamw.)
element
aspect (zelfst. naamw.)

basisbestanddeel (zelfst. naamw.)

bestanddeel (zelfst. naamw.)

bouwdeel (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

factor (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)
elementair
basis (bijv. naamw.)

basis- (bijv. naamw.)

broodnodig (bijv. naamw.)

essentieel (bijv. naamw.)

fundamenteel (bijv. naamw.)

principieel (bijv. naamw.)

vereist (bijv. naamw.)

noodzakelijk (bijv. naamw.)

cruciaal (bijv. naamw.)

basaal (overig.)
elf
dwerg (zelfst. naamw.)

elfje (zelfst. naamw.)

elftal (zelfst. naamw.)
elfenland
fantastisch (overig.)
elfje
elf (zelfst. naamw.)
elft
meivis (overig.)
elftal
team (Zelfst. Naamw.)

voetbalelftal (zelfst. naamw.)

elf (zelfst. naamw.)
elger
aalschaar (zelfst. naamw.)

aalvork (zelfst. naamw.)
eliminatie
verwijdering (zelfst. naamw.)
elimineren
liquideren (werkwoord)

uitschakelen (werkwoord)

wegwerken (zelfst. naamw.)

wegdoen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

opdoeken (werkwoord)

afschaffen (werkwoord)
elite
toplaag (Zelfst. Naamw.)

bovenlaag (Zelfst. Naamw.)

bloem (zelfst. naamw.)

keur (zelfst. naamw.)
elixer
aftreksel (zelfst. naamw.)
elk
alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)

iedere (bijv. naamw.)
elkaar
mekaar (bijv. naamw.)

elkander (bijv. naamw.)
elkaar
bestrijdend
antagonistisch (overig.)
elkander
elkaar (overig.)
elke
elk (bijv. naamw.)

iedere (bijv. naamw.)
elkeen
allen (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

ieder (bijv. naamw.)

iedereen (bijv. naamw.)

iegelijk (bijv. naamw.)

allemaal (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
Ellen
poedel (overig.)
ellende
misère (Zelfst. Naamw.)

armoede (zelfst. naamw.)

beroerdigheid (zelfst. naamw.)

getob (zelfst. naamw.)

onheil (zelfst. naamw.)

tegenspoed (zelfst. naamw.)

schamelheid (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

narigheid (zelfst. naamw.)

armoe (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

gejammer (zelfst. naamw.)

kwel (zelfst. naamw.)

kommer (zelfst. naamw.)

terugslag (zelfst. naamw.)

tegenslag (zelfst. naamw.)

rampspoed (zelfst. naamw.)

ramp (zelfst. naamw.)

pech (zelfst. naamw.)

onspoed (zelfst. naamw.)

ongeluk (zelfst. naamw.)

moeilijkheden (zelfst. naamw.)

malheur (zelfst. naamw.)

terugslagen (zelfst. naamw.)
ellendeling
etter (zelfst. naamw.)

judas (zelfst. naamw.)

klier (zelfst. naamw.)

lammeling (zelfst. naamw.)

mispunt (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

teringlijder (zelfst. naamw.)

kreng (zelfst. naamw.)
ellendig
beroerd (Bijvoeglijk naamwoord)

erbarmelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

armzalig (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

belazerd (bijv. naamw.)

catastrofaal (bijv. naamw.)

lamlendig (bijv. naamw.)

meelijwekkend (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

ongelukkig (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)

deplorabel (bijv. naamw.)

hartbrekend (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)

stumperig (bijv. naamw.)

schunnig (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

miserabel (bijv. naamw.)

belabberd (bijv. naamw.)

bedonderd (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

akelig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

deerniswekkend (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)

noodlottig (bijv. naamw.)

funest (bijv. naamw.)

saai (bijv. naamw.)

rot (bijv. naamw.)

melig (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

langwijlig (bijv. naamw.)

langdraadig (bijv. naamw.)

afgezaagd (bijv. naamw.)
ellendigheid
beroerdheid (zelfst. naamw.)

akeligheid (zelfst. naamw.)
ellenlang
eindeloos (bijv. naamw.)
ellips
ovaal (Zelfst. Naamw.)

stijlfiguur (zelfst. naamw.)

uitlating (zelfst. naamw.)
ellipsvormig
ovaal (bijv. naamw.)
elliptisch
ovaal (overig.)

eivormig (overig.)
eloge
lofschrift (werkwoord)
elongeren
uitrekken (werkwoord)
eloquent
welsprekend (bijv. naamw.)
elpee
album (zelfst. naamw.)

langspeelplaat (zelfst. naamw.)

lp (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)

grammofoonplaat (zelfst. naamw.)
elpees
platen (zelfst. naamw.)

lp`s (zelfst. naamw.)
emailleren
moffelen (werkwoord)
emanatie
uitstraling (zelfst. naamw.)
emancipatie
roldoorbreking (zelfst. naamw.)
emanciperen
vrijmaken (werkwoord)

ontvoogden (werkwoord)

vrijvechten (werkwoord)

verlossen (werkwoord)

bevrijden (werkwoord)

banen (werkwoord)
emballage
verpakking (zelfst. naamw.)
emballeren
inpakken (werkwoord)

verpakken (werkwoord)

inwikkelen (werkwoord)
embargo
beslag (zelfst. naamw.)
embleem
herkenningsteken (Zelfst. Naamw.)

zinnebeeld (zelfst. naamw.)
emblemen
zinnebeelden (zelfst. naamw.)
embolie
bloedvatverstopping (zelfst. naamw.)
embouchure
mondstuk (zelfst. naamw.)

in de volksmond: amazuur (bijv. naamw.)
embryo
foetus (zelfst. naamw.)
emelt
larve (overig.)
emesis
braking (zelfst. naamw.)
emeticum
braakmiddel (zelfst. naamw.)
emfyseem
luchtzucht (zelfst. naamw.)
emigrant
landverhuizer (zelfst. naamw.)

emigrante (zelfst. naamw.)
emigrante
emigrant (overig.)
emigratie
landverhuizing (zelfst. naamw.)
emigreren
uittrekken (werkwoord)

uitwijken (werkwoord)

landverhuizen (werkwoord)
eminent
excellent (overig.)

voortreffelijk (overig.)
eminentie
aanzien (zelfst. naamw.)

edel (zelfst. naamw.)

grootheid (zelfst. naamw.)

hoogheid (zelfst. naamw.)

verhevenheid (zelfst. naamw.)

verheffing (zelfst. naamw.)
emissie
uitgifte (zelfst. naamw.)

uitstoot (zelfst. naamw.)
emmentaler
kaas (zelfst. naamw.)
emmer
vat (zelfst. naamw.)

ton (zelfst. naamw.)

teil (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

kuip (zelfst. naamw.)

fust (zelfst. naamw.)

barr (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)

aker (overig.)
emmeren
zeuren (Werkwoord)
emotie
aandoening (zelfst. naamw.)

ontroering (zelfst. naamw.)

vertedering (zelfst. naamw.)

gemoedsbeweging (zelfst. naamw.)
emotieloos
toonloos (overig.)

zielloos (overig.)

ongevoelig (overig.)

liefdeloos (overig.)

harteloos (overig.)

hardvochtig (overig.)

hard (overig.)

gevoelloos (overig.)

vlak (overig.)
emotieloosheid
ongevoeligheid (zelfst. naamw.)

meedogenloosheid (zelfst. naamw.)

gevoelloosheid (zelfst. naamw.)
emoties
aandoeningen (zelfst. naamw.)

gevoelens (bijv. naamw.)
emotionaliteit
gevoeligheid (zelfst. naamw.)
emotioneel
gevoelig (bijv. naamw.)

hartroerend (bijv. naamw.)

teergevoelig (bijv. naamw.)

gevoelsmatig (bijv. naamw.)

roerend (bijv. naamw.)

ontroerend (bijv. naamw.)

hartveroverend (bijv. naamw.)

aangrijpend (bijv. naamw.)
emotionespanning
spanning (zelfst. naamw.)

gespannenheid (overig.)
emotioneuitval
uitval (overig.)

uitbarsting (overig.)

uitbarsten (overig.)
empathie
inlevingsvermogen (bijv. naamw.)
emplooi
betrekking (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)
employees
werknemers (zelfst. naamw.)
empyeem
etterophoping (zelfst. naamw.)
en
plusteken (zelfst. naamw.)

plus (zelfst. naamw.)
en omgekeerd
vice versa (overig.)
encefalitis
hersenontsteking (zelfst. naamw.)
encefalopathie
hersenontsteking (zelfst. naamw.)
encoderen
rippen (werkwoord)
encyclopedie
lexicon (zelfst. naamw.)
endeldarmontsteking
proctitis (zelfst. naamw.)
endemisch
inheems (bijv. naamw.)
endogamie
inteelt (zelfst. naamw.)
endosseren
indosseren (werkwoord)
enema
lavement (zelfst. naamw.)
energie
daadkracht (zelfst. naamw.)

fiksheid (zelfst. naamw.)

geestkracht (zelfst. naamw.)

wilskracht (zelfst. naamw.)

werklust (zelfst. naamw.)

puf (zelfst. naamw.)

momentum (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

fut (zelfst. naamw.)

esprit (zelfst. naamw.)

aandrift (zelfst. naamw.)

stroom (zelfst. naamw.)

hgeluid (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)

dynamiek (zelfst. naamw.)
energiek
beweeglijk (bijv. naamw.)

daadkrachtig (bijv. naamw.)

doortastend (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

vief (bijv. naamw.)

kloek (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

dynamisch (bijv. naamw.)

actief (bijv. naamw.)

geanimeerd (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

sprankelend (overig.)

Ondernemend ()

Actief ()

bedrijvig ()

initiatiefrijk. ()
energieloos
futloos (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

lusteloos (bijv. naamw.)

landerig (bijv. naamw.)

lamlendig (bijv. naamw.)
enfin
kortom (Tussenwerpsel)

zo (overig.)

welnu (overig.)

welaan (overig.)

wel (overig.)

nou (overig.)
eng
nauw (Bijvoeglijk naamwoord)

akelig (bijv. naamw.)

angstaanjagend (bijv. naamw.)

beangstigend (bijv. naamw.)

bekrompen (bijv. naamw.)

benauwend (bijv. naamw.)

dicht (bijv. naamw.)

dreigend (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)

kleingeestig (bijv. naamw.)

macaber (bijv. naamw.)

vreeswekkend (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

schrikwekkend (bijv. naamw.)

schrikaanjagend (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

hemelgeest (bijv. naamw.)

krap (bijv. naamw.)

engeltje (bijv. naamw.)

sinister (bijv. naamw.)

smalletjes (bijv. naamw.)

smal (bijv. naamw.)
engagement
betrokkenheid (zelfst. naamw.)

verbintenis (zelfst. naamw.)

verloving (zelfst. naamw.)
engageren
aannemen (werkwoord)

uitnodigen (werkwoord)

verloven (werkwoord)

inviteren (werkwoord)
engdenkendheid
engheid (zelfst. naamw.)
engel
schat (Zelfst. Naamw.)

hemelgeest (zelfst. naamw.)
engelachtig
lief (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)
Engels
Engelsman (overig.)

Engeltaal (overig.)
Engelsman
Brit (zelfst. naamw.)

Engels (zelfst. naamw.)
Engeltaal
Engels (overig.)
engeltje
eng (overig.)
engerd
griezel (zelfst. naamw.)

griezeltje (zelfst. naamw.)

griez (zelfst. naamw.)
engerling
larve (zelfst. naamw.)
engheid
engdenkendheid (zelfst. naamw.)
engte
smalte (overig.)

smalheid (overig.)
enig
snoezig (Bijvoeglijk naamwoord)

beeldig (Bijvoeglijk naamwoord)

alleen (bijv. naamw.)

dolletjes (bijv. naamw.)

een beetje (bijv. naamw.)

enigst (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

uitsluitend (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

een of ander (bijv. naamw.)

enige (bijv. naamw.)

één (bijv. naamw.)

men (bijv. naamw.)

iemand (bijv. naamw.)

dezelfde (bijv. naamw.)

vertederend (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

dottig (bijv. naamw.)

allerliefst (bijv. naamw.)

exclusief (bijv. naamw.)

enkel (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

onvergelijkelijk (bijv. naamw.)

onvergelijkbaar (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

wat (bijv. naamw.)
enige
sommige (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

enkele (bijv. naamw.)

ettelijke (bijv. naamw.)

paar (bijv. naamw.)

wat (bijv. naamw.)
enigerlei
enig (overig.)
enigermate
enigszins (bijv. naamw.)

iets (bijv. naamw.)

ietwat (bijv. naamw.)
enigma
raadsel (zelfst. naamw.)
enigmatisch
raadselachtig (overig.)
enigst
enig (bijv. naamw.)
enigszins
enigermate (bijv. naamw.)

weinig (bijv. naamw.)

wat (bijv. naamw.)

tamelijk (bijv. naamw.)

nogal (bijv. naamw.)

beetje (bijv. naamw.)

ietwat (bijv. naamw.)

iets (bijv. naamw.)
enigzins
alleen (overig.)
enk
voetgewricht (overig.)

bouwland (overig.)
enkel
alleen (Bijwoord)

enkelvoudig (Bijvoeglijk naamwoord)

enkele (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)

slechts (bijv. naamw.)

uitsluitend (bijv. naamw.)

voetgewricht (zelfst. naamw.)

allmaar (bijv. naamw.)

exclusief (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)
enkele
enkel (bijv. naamw.)

sommige (bijv. naamw.)

paar (zelfst. naamw.)

enige (zelfst. naamw.)

wat (zelfst. naamw.)
enkeling
eenling (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)
enkelvoudig
eenvoudig (bijv. naamw.)

enkel (bijv. naamw.)
enkelzijdig
eenzijdig (bijv. naamw.)
enorm
geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)

beduidend (bijv. naamw.)

fameus (bijv. naamw.)

gigantisch (bijv. naamw.)

gruwelijk (bijv. naamw.)

heidens (bijv. naamw.)

machtig (bijv. naamw.)

monumentaal (bijv. naamw.)

ontiegelijk (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

bovenmatig (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

monsterachtig (bijv. naamw.)

onwijs (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

aanmerkelijk (bijv. naamw.)

reusachtig (bijv. naamw.)

immens (bijv. naamw.)

onmetelijk (bijv. naamw.)

kolossaal (bijv. naamw.)

hegroot (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

meesterlijk (overig.)
enormiteit
blunder (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)
enough
satisfied (overig.)
enquete
opinieonderzoek (zelfst. naamw.)
enquête
ondervraging (zelfst. naamw.)
enquêteformulier
vragenlijst (zelfst. naamw.)
enqueteren
vragen (werkwoord)

ondervragen (overig.)
ensceneren
regelen (overig.)
ensemble
geheel (zelfst. naamw.)

gezelschap (zelfst. naamw.)

samenspel (zelfst. naamw.)

toneelgezelschap (zelfst. naamw.)

theatergroep (zelfst. naamw.)

theaterensemble (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)
ent
boomtak (zelfst. naamw.)

stek (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

spruit (zelfst. naamw.)
entameren
starten (werkwoord)

opwerpen (werkwoord)

openen (werkwoord)

aansnijden (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

aankaarten (werkwoord)

opperen (werkwoord)

aanvoeren (werkwoord)

beginnen (werkwoord)
enterocolitis
darmontsteking (zelfst. naamw.)
entertainen
amuseren (werkwoord)
entertainer
artiest (zelfst. naamw.)

gangmaker (zelfst. naamw.)
entertainment
amusement (zelfst. naamw.)
enthousiasme
geestdrift (Zelfst. Naamw.)

bezieling (zelfst. naamw.)

gedrevenheid (zelfst. naamw.)

uitbundigheid (zelfst. naamw.)

bevlogenheid (zelfst. naamw.)

uitgelatenheid (zelfst. naamw.)

elan (overig.)
enthousiasmeren
opwinden (werkwoord)
enthousias
geestdriftig (Bijvoeglijk naamwoord)

bezield (bijv. naamw.)

gedreven (bijv. naamw.)

bevlogen (bijv. naamw.)
Enthousiast
motiverend ()
enthousiast
Ge ()
entiteit
eenheid (zelfst. naamw.)
entourage
hofhouding (zelfst. naamw.)
entree
binnenkomst (zelfst. naamw.)

ingang (zelfst. naamw.)

intro (zelfst. naamw.)

toegang (zelfst. naamw.)

toegangsprijs (zelfst. naamw.)

vestibule (zelfst. naamw.)

voorafje (zelfst. naamw.)

intrede (zelfst. naamw.)

intocht (zelfst. naamw.)

inlaat (zelfst. naamw.)

entreeprijs (zelfst. naamw.)

voorportaal (zelfst. naamw.)

vestibu (zelfst. naamw.)

portaal (zelfst. naamw.)

overloop (zelfst. naamw.)

hal (zelfst. naamw.)
entreebiljet
toegangsbewijs (overig.)

ticket (overig.)

plaatsbewijs (overig.)

kaartje (overig.)

kaart (overig.)
entreehal
hal (zelfst. naamw.)
entreeprijs
toegangsprijs (zelfst. naamw.)

entree (zelfst. naamw.)



entrepot


pakhuis (zelfst. naamw.)
entrepot
pakhuis (zelfst. naamw.)
entstof
vaccin (zelfst. naamw.)

vaccine (zelfst. naamw.)
envelop
briefomslag (zelfst. naamw.)
enveloppe
couvert (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

wikkel (zelfst. naamw.)

wikk (zelfst. naamw.)
enveloppen
couverts (zelfst. naamw.)
enz
enzovoorts (bijv. naamw.)

etc (bijv. naamw.)

enzovoort (bijv. naamw.)
enz.
etc (Afkorting)
enzovoort
en zo (Bijwoord)

et cetera (Bijwoord)

etc (overig.)

enzovoorts (overig.)

enz (overig.)
enzovoorts
enz (bijv. naamw.)

enzovoort (bijv. naamw.)

etc (bijv. naamw.)
enzym
giststof (zelfst. naamw.)
eolisch
van (overig.)

motor (overig.)

Aeolisch (overig.)
epateren
schokken (werkwoord
epaulet
schouderstuk (overig.)
epauletten
schouderstukken (overig.)
epicuriste
zinnelijk (overig.)

epicuristisch (overig.)
epicuristisch
zinnelijk (overig.)

epicuriste (overig.)
epidemie
plaag (zelfst. naamw.)

volksziekte (zelfst. naamw.)

pest (zelfst. naamw.)
epiek
dichtkunst (zelfst. naamw.)
epigoon
puntdicht (zelfst. naamw.)
epigram
puntdicht (zelfst. naamw.)
epilepsie
vallende ziekte (Zelfst. Naamw.)
epileren
ontharen (werkwoord)
epiloog
narede (zelfst. naamw.)

naspel (zelfst. naamw.)

nawoord (zelfst. naamw.)

slotrede (zelfst. naamw.)
episode
aflevering (zelfst. naamw.)

periode (zelfst. naamw.)

scene (zelfst. naamw.)
epistaxis
neusbloeding (zelfst. naamw.)
epistel
brief (zelfst. naamw.)

geschreven (zelfst. naamw.)

schrijven (zelfst. naamw.)

strafpredikatie (zelfst. naamw.)
epistomologisch
verhalend (overig.)
epitaaf
grafsteen (zelfst. naamw.)

grafschrift (zelfst. naamw.)

epitafium (zelfst. naamw.)
epitafium
grafschrift (overig.)

epitaaf (overig.)
epitheel
dekweefsel (zelfst. naamw.)
epoch
tijdvak (overig.)

tijdsverloop (overig.)

tijdsgewricht (overig.)

tijdperk (overig.)

perio (overig.)

era (overig.)

epoche (overig.)
epoche
tijdvak (overig.)

tijdsverloop (overig.)

tijdsgewricht (overig.)

tijdperk (overig.)

perio (overig.)

era (overig.)

epoch (overig.)
epos
heldendicht (zelfst. naamw.)

heldenroman (zelfst. naamw.)
equatie
vereffening (overig.)

gelijkmaking (overig.)
equator
evenaar (overig.)
equilibrium
evenwicht (overig.)
equipage
bemanning (zelfst. naamw.)
equipe
ploeg (zelfst. naamw.)
equiperen
bemannen (werkwoord)

toerusten (werkwoord)
equivalent
gelijkwaardig (Bijvoeglijk naamwoord)

soortgelijk (bijv. naamw.)

omschrijving (zelfst. naamw
er
daar (overig.)

ginds (overig.)

ginder (overig.)

daarginds (overig.)

aldaar (overig.)
era
tijdperk (zelfst. naamw.)

tijdrekening (zelfst. naamw.)

jaartelling (zelfst. naamw.)

tijdvak (zelfst. naamw.)

tijdsverloop (zelfst. naamw.)

tijdsgewricht (zelfst. naamw.)

perio (zelfst. naamw.)

epoche (zelfst. naamw.)

epoch (zelfst. naamw.)
erachter
achter (bijv. naamw.)

daarachter (bijv. naamw.)
eraf
omlaag (overig.)
erafslijpen
afslijpen (overig.)
erbarmelijk
abominabel (bijv. naamw.)

armzalig (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

droevig (bijv. naamw.)

ergerlijk (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)

lamentabel (bijv. naamw.)

zielig (bijv. naamw.)

stakkerig (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)

deerniswekkend (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)
erbarmen
ontfermen (werkwoord)

deernis (zelfst. naamw.)
erbij
erheen (bijv. naamw.)
erboven
bovenop (overig.)

boven (overig.)
erbovenuit
daarboven (overig.)

boven (overig.)
erdoorhgedrukt
doorgezet (overig.)
ere
lof (overig.)
erectie
stijve (zelfst. naamw.)

oprichting (zelfst. naamw.)

instelling (zelfst. naamw.)
eredienst
dienst (zelfst. naamw.)

kerkdienst (zelfst. naamw.)

verering (zelfst. naamw.)

cultus (zelfst. naamw.)

godsdienstoefening (zelfst. naamw.)
eregeld
bedrag (zelfst. naamw.)
eremedaille
erepenning (overig.)

eremetaal (overig.)
eremetaal
erepenning (overig.)

eremedaille (overig.)
eren
vereren (Werkwoord)

in ere houden (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

sieren (werkwoord)

achten (zelfst. naamw.)

loven (zelfst. naamw.)

roemen (zelfst. naamw.)

huldigen (zelfst. naamw.)

hulbewijzen (zelfst. naamw.)
erepalm
lauweren (zelfst. naamw.)
erepenning
medaille (zelfst. naamw.)

eremetaal (zelfst. naamw.)

eremedaille (zelfst. naamw.)
ereteken
ridderorde (overig.)

onderscheidingsteken (overig.)

onderscheiding (overig.)

decoratie (overig.)
erewoord
belofte (zelfst. naamw.)

woord (zelfst. naamw.)
erf
boerenerf (zelfst. naamw.)

gebied (zelfst. naamw.)

grondgebied (zelfst. naamw.)

territorium (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

heem (zelfst. naamw.)
erfboedel
nalatenschap (overig.)

legaat (overig.)

erfgoed (overig.)

erfenis (overig.)

boed (overig.)
erfdeel
erfenis (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)
erfelijk
overdraagbaar (bijv. naamw.)

genetisch (overig.)
erfelijkheid
herediteit (zelfst. naamw.)
erfenis
nalatenschap (Zelfst. Naamw.)

erfdeel (zelfst. naamw.)

erfgoed (zelfst. naamw.)

vererving (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

legaat (zelfst. naamw.)

erfboedel (zelfst. naamw.)

boed (zelfst. naamw.)
erfgenaam
belanghebbende (zelfst. naamw.)

opvolger (overig.)
erfgoed
deel (zelfst. naamw.)

nalatenschap (zelfst. naamw.)

legaat (zelfst. naamw.)

erfenis (zelfst. naamw.)

erfboedel (zelfst. naamw.)

boed (zelfst. naamw.)
erflater
legator (zelfst. naamw.)
erg
ontzettend (Bijvoeglijk naamwoord)

armzalig (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

behoorlijke (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

onaangenaam (bijv. naamw.)

betreurenswaardig (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

kwalijk (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

gulzig (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)

begerig (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

erbarmelijk (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)

deerniswekkend (bijv. naamw.)

bar (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

vreselijk (bijv. naamw.)
ergend
uitdagend (overig.)
erger
moeilijker (bijv. naamw.)

slechter (bijv. naamw.)
ergeren
irriteren (Werkwoord)

hinderen (werkwoord)

bedroeven (werkwoord)

vervelen (werkwoord)

vermoeien (werkwoord)

tegenstaan (werkwoord)

vernederen (werkwoord)

kastijden (werkwoord)
ergerlijk
bedroevend (bijv. naamw.)

erbarmelijk (bijv. naamw.)

irritant (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)

aanstotelijk (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

hinderlijk (bijv. naamw.)
ergernis
irritatie (Zelfst. Naamw.)

beproeving (zelfst. naamw.)

chagrijn (zelfst. naamw.)

overlast (zelfst. naamw.)

sacherijn (zelfst. naamw.)

schandaal (zelfst. naamw.)

wrevel (zelfst. naamw.)

wrev (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

kwelling (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)

bezoeking (zelfst. naamw.)

misnoegen (zelfst. naamw.)

aanstoot (zelfst. naamw.)

hin (zelfst. naamw.)

snoei (zelfst. naamw.)

scheren (zelfst. naamw.)

pesterij (zelfst. naamw.)

maaien (zelfst. naamw.)

vervelendheid (zelfst. naamw.)

verdrietelijkheid (zelfst. naamw.)

onaangenaamheid (zelfst. naamw.)
ergo
alzo (overig.)
ergonomisch
gebruiksvriendelijk (bijv. naamw.)
ergotisme
kriebelziekte (zelfst. naamw.)
ergst
uiterst (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

maximaal (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

grootst (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)
erin
daarin (bijv. naamw.)

daarbinnen (bijv. naamw.)
erkend
bekend (bijv. naamw.)

gerenommeerd (bijv. naamw.)

goedgekeurd (bijv. naamw.)
Erkend
bekend ()

Geaccepteerd ()

geacht ()

gewaardeerd ()
erkennen
aanvaarden (werkwoord)

inzien (werkwoord)

honoreren (werkwoord)

agnosceren (werkwoord)

bekennen (werkwoord)

toegeven (werkwoord)
erkenning
aanvaarding (zelfst. naamw.)

goedkeuring (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

toegeving (zelfst. naamw.)
erkentelijk
dankbaar (bijv. naamw.)

verplicht (bijv. naamw.)
erkentelijkheid
dank (zelfst. naamw.)

dankbaarheid (zelfst. naamw.)

danken (zelfst. naamw.)
erker
uitbouw (zelfst. naamw.)
ermee
daarmee (bijv. naamw.)
ernaartoe
daarnaar (overig.)
ernaast
daarnaast (bijv. naamw.)

onjuist (bijv. naamw.)

mis (bijv. naamw.)

daarnevens (bijv. naamw.)

verkeerd (bijv. naamw.)

onwaar (bijv. naamw.)

foutief (bijv. naamw.)

fout (bijv. naamw.)
ernst
plechtigheid (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)
ernstig
serieus (Bijvoeglijk naamwoord)

bedenkelijk (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

kwalijk (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

peinzend (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

zorgwekkend (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)
eroderen
wegvreten (werkwoord)
erom
daarom (overig.)
eromhdraaien
dubbelzinnigheid (overig.)
eronder
daaronder (bijv. naamw.)
erop
erbij (bijv. naamw.)

bij (bijv. naamw.)
eropuit
bedacht (bijv. naamw.)
erosie
verwering (zelfst. naamw.)

verweren (zelfst. naamw.)
erosief
uitschurend (overig.)
erotiek
zinnelijkheid (zelfst. naamw.)

wulpsheid (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

weelderigheid (zelfst. naamw.)

sensualiteit (zelfst. naamw.)

sensualisme (zelfst. naamw.)
erotisch
zwoel (bijv. naamw.)
erratum
drukfout (zelfst. naamw.)
erts
delfstof (zelfst. naamw.)
ertshoudend
veomvattend (overig.)

bevattend (overig.)
ertskunde
metallogenie (overig.)
ertussen
tussenin (overig.)

daartussen (overig.)
ertussenuit
weg (bijv. naamw.)
eructatio
oprisping (zelfst. naamw.)
erudiet
geleerd (bijv. naamw.)

gestudeerd (bijv. naamw.)

intellectueel (zelfst. naamw.)

intellectue (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

ontwikkeld (bijv. naamw.)

hooggeleerd (bijv. naamw.)

geletterd (bijv. naamw.)

belezen (bijv. naamw.)
eruit
uit (overig.)
eruitgaan
uitstappen (werkwoord)
eruitspringend
ogen (werkwoord)
eruitstappen
stoppen (overig.)

ophouden (overig.)

opgeven (overig.)

afzeggen (overig.)

afvallen (overig.)

afhaken (overig.)
eruitzien
ogen (werkwoord
eruptie
uitbarsting (zelfst. naamw.)
ervandoor
ervantussen (overig.)
ervantussen
ervandoor (overig.)
ervaren
ondervinden (Werkwoord)

doorgewinterd (Bijvoeglijk naamwoord)

geroutineerd (Bijvoeglijk naamwoord)

gewaarworden (werkwoord)

bedreven (werkwoord)

doormaken (werkwoord)

beleven (werkwoord)

voelen (werkwoord)
ervarenheid
bedrevenheid (zelfst. naamw.)
ervaring
ondervinding (Zelfst. Naamw.)

belevenis (zelfst. naamw.)

oefening (zelfst. naamw.)

routine (zelfst. naamw.)

praktijk (zelfst. naamw.)
erve
erfdeel (zelfst. naamw.)
ervoor
daarvoor (bijv. naamw.)

voor (bijv. naamw.)
erwt
erwtje (overig.)
erwtensoep
snert (Zelfst. Naamw.)

soep (zelfst. naamw.)
erwtje
erwt (overig.)
erysipelas
wondroos (zelfst. naamw.)
es
essenboom (overig.)
escadrille
squadron (zelfst. naamw.)
escadrilleverband
progressie (overig.)

glijdenschaal (overig.)
escapa
uitstapje (overig.)
escapade
slippertje (zelfst. naamw.)

uitstapje (zelfst. naamw.)
escort
gezelschapsdame (overig.)
escorte
begeleiding (zelfst. naamw.)

vergezellen (zelfst. naamw.)

volgstoet (zelfst. naamw.)

stoet (zelfst. naamw.)

geleide (zelfst. naamw.)
escorteren
begeleiden (werkwoord)

bewaken (werkwoord)

volgen (werkwoord)

vergezellen (werkwoord)

meelopen (werkwoord)

meegaan (werkwoord)

geleiden (werkwoord)

chaperonneren (werkwoord)
eskader
vlooteskader (overig.)

smaldeel (overig.)
Eskimo
Inuit (Zelfst. Naamw.)
espressobar
theehuis (overig.)

koffieshop (overig.)

koffiehuis (overig.)
esprit
werklust (overig.)

puf (overig.)

momentum (overig.)

kracht (overig.)

fut (overig.)

energie (overig.)

daadkracht (overig.)

aandrift (overig.)
essay
opstel (zelfst. naamw.)

verhandeling (zelfst. naamw.)
essayist
publicist (zelfst. naamw.)

schrijver (zelfst. naamw.)
essenboom
es (overig.)
essence
aftreksel (zelfst. naamw.)
essentie
kwintessens (Zelfst. Naamw.)

kern (Zelfst. Naamw.)

hoofdzaak (zelfst. naamw.)

midden (zelfst. naamw.)
essentieel
wezenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

fundamenteel (Bijvoeglijk naamwoord)

cruciaal (bijv. naamw.)

elementair (bijv. naamw.)

noodzakelijk (bijv. naamw.)

onontbeerlijk (bijv. naamw.)

vereist (bijv. naamw.)

relevant (bijv. naamw.)

onmisbaar (bijv. naamw.)

belangrijk (overig.)

Pertinent ()

ter zake ()

belangrijk ()

Relevante,relevant ()
establishment
bestel (zelfst. naamw.)

bovenlaag (zelfst. naamw.)
esthetiek
schoonheid (zelfst. naamw.)
esthetisch
smaakvol (bijv. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

stijlvol (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

elegant (bijv. naamw.)

chic (bijv. naamw.)
estuarium
breriviermond (overig.)
etablissement
bedrijf (zelfst. naamw.)

café (zelfst. naamw.)
etage
verdieping (zelfst. naamw.)

woonlaag (zelfst. naamw.)
etagewoning
behuizing (zelfst. naamw.)

flat (zelfst. naamw.)
etalage
toonkast (zelfst. naamw.)

uitstalkast (zelfst. naamw.)

uitstalraam (zelfst. naamw.)

etalageruit (zelfst. naamw.)
etalagepop
ledenpop (zelfst. naamw.)

pop (zelfst. naamw.)

mannequin (zelfst. naamw.)
etalageruit
uitstalraam (overig.)

uitstalkast (overig.)

etalage (overig.)
etaleren
tentoonstellen (werkwoord)

tonen (werkwoord)

uitstallen (werkwoord
etaleur
etaleuse (overig.)
etaleuse
etaleur (overig.)
etappe
parcoursetappe (zelfst. naamw.)

rit (zelfst. naamw.)

traject (zelfst. naamw.)

weg (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

route (zelfst. naamw.)

ronde (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

baanvak (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

afstand (zelfst. naamw.)
etc
enzovoorts (bijv. naamw.)

enzovoort (bijv. naamw.)

enz (bijv. naamw.)
eten
maaltijd (Zelfst. Naamw.)

voedsel (Zelfst. Naamw.)

bikken (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

nuttigen (werkwoord)

opeten (werkwoord)

verorberen (werkwoord)

eetwaar (zelfst. naamw.)

spijziging (zelfst. naamw.)

voeding (zelfst. naamw.)

kanen (zelfst. naamw.)

vreten (zelfst. naamw.)

schransen (zelfst. naamw.)

consumeren (zelfst. naamw.)

bunkeren (zelfst. naamw.)

schrokken (zelfst. naamw.)

oppeuzelen (zelfst. naamw.)

diner (zelfst. naamw.)

spijs (zelfst. naamw.)

proviand (zelfst. naamw.)

eetwaren (zelfst. naamw.)

kost (zelfst. naamw.)

nassen (overig.)

smikkelen (werkwoord)
etensbak
bak (zelfst. naamw.)
etenslift
dientafeltje (overig.)
etensresten
kliekjes (overig.)

klieken (overig.)
etenstas
knapzak (zelfst. naamw.)
etentje
dinertje (Zelfst. Naamw.)

maal (zelfst. naamw.)
eter
gast (zelfst. naamw.)

tafelgast (zelfst. naamw.)
eters
tafelgasten (overig.)
etherpiraat
piraat (zelfst. naamw.)
ethiek
zedenleer (Zelfst. Naamw.)

moraalfilosofie (Zelfst. Naamw.)

moraal (zelfst. naamw.)
ethisch
moralistisch (bijv. naamw.)

moreel (bijv. naamw.)

zedelijk (bijv. naamw.)
etiket
label (zelfst. naamw.)

sticker (zelfst. naamw.)

kenteken (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

plakkertje (zelfst. naamw.)

plakker (zelfst. naamw
etiketten
labels (zelfst. naamw.)

prijskaartjes (zelfst. naamw.)
etiquette
omgangsvormen (Zelfst. Naamw.)

wellevendheid (zelfst. naamw.)
etmaal
dag (Zelfst. Naamw.)
etnisch
volkenkundig (Bijvoeglijk naamwoord)
etnologie
antropologie (zelfst. naamw.)
etnoloog
volkenkundige (overig.)
ets
gravure (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)
etsen
graveren (werkwoord)
etszuur
scherp (overig.)

fixeermiddel (overig.)

bijtmiddel (overig.)

bijtend (overig.)
ettelijk
verscheiden (bijv. naamw.)
ettelijke
enige (overig.)

menig (overig.)

verschillende (overig.)

verscheidene (overig.)

meerdere (overig.)
etter
ellendeling (zelfst. naamw.)

etterbak (zelfst. naamw.)

pus (zelfst. naamw.)
etterbak
etter (zelfst. naamw.)
etterblaasjes
pemphigus (zelfst. naamw.)
etterbuil
steenpuist (zelfst. naamw.)
etteren
klieren (werkwoord)

zweren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

griepen (werkwoord)
etterenwond
zweer (overig.)
ettergezwel
zweer (zelfst. naamw.)
etterig
purulent (bijv. naamw.)
ettering
suppuratie (zelfst. naamw.)
etterophoping
empyeem (zelfst. naamw.)
etterverwekkend
pyogeen (zelfst. naamw.)
etude
studie (zelfst. naamw.)
etui
doosje (zelfst. naamw.)

foedraal (zelfst. naamw.)

pennendoosje (zelfst. naamw.)

pennenhouder (zelfst. naamw.)

pennenhou (zelfst. naamw.)

hou (zelfst. naamw.)

koker (zelfst. naamw.)

pennenkoker (zelfst. naamw.)
etymon
stamvorm (overig.)

stam (overig.)
etymonen
stamvormen (overig.)
eucalyptus
gomboom (overig.)
Eucharistie
Avondmaal (overig.)
eufemisme
verbloeming (zelfst. naamw.)
eufemistisch
verbloemd (overig.)
eufonie
welluidendheid (zelfst. naamw.)
euforie
welbehagen (zelfst. naamw.
eureka
gevonden (bijv. naamw.)

hebbes (bijv. naamw.)
euro zone
eurozone (overig.)
eurozone
euro zone (overig.)
euthanasie
zachte dood (Zelfst. Naamw.)

levensbeëindiging (Zelfst. Naamw.)
euvel
mankement (Zelfst. Naamw.)

brutaal (bijv. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

machinedefect (zelfst. naamw.)

onvolkomenheid (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

defect (zelfst. naamw.)
evacuatie
ontruiming (zelfst. naamw.)

ontlediging (zelfst. naamw.)
evacueren
leegruimen (werkwoord)

onderbrengen (werkwoord)

ontruimen (werkwoord)

weggaan (werkwoord)
evaluatie
nabeschouwing (Zelfst. Naamw.)

taxatie (zelfst. naamw.)

beoordeling (zelfst. naamw.
evalueren
beoordelen (werkwoord)

keuren (werkwoord)
evasie
ontsnapping (overig.)
even
paar (Bijvoeglijk naamwoord)

rustig (bijv. naamw.)

amper (bijv. naamw.)

een momentje (bijv. naamw.)

enigszins (bijv. naamw.)

moeiteloos (bijv. naamw
evenaar
linie (Zelfst. Naamw.)

equator (Zelfst. Naamw.)
evenals
alsmede (bijv. naamw.)

alsook (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

mede (bijv. naamw.)

evenzeer (bijv. naamw.)

eveneens (bijv. naamw.)

zowel (overig.)
evenaren
lijken (werkwoord)
evenbeeld
gelijkenis (overig.)

spiegelbeeld (overig.)
eveneens
alsmede (bijv. naamw.)

zowel (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

mede (bijv. naamw.)

evenzeer (bijv. naamw.)

evenals (bijv. naamw.)

alsook (bijv. naamw.)
evenement
happening (Zelfst. Naamw.)

belevenis (zelfst. naamw.)

gebeurtenis (zelfst. naamw.)
evengoed
desondanks (bijv. naamw.)

even (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

niettegenstaande (bijv. naamw.)

desalniettemin (bijv. naamw.)
evenknie
gelijke (zelfst. naamw.)
evenmens
medebroeder (zelfst. naamw.)

medemens (zelfst. naamw.)
evenmens
medebroeder (zelfst. naamw.)

medemens (zelfst. naamw.)
evenmin
net zo min (Bijwoord)
evenredig
gelijk (bijv. naamw.)

proportioneel (bijv. naamw.)

percentsgewijs (bijv. naamw.)
evenredigheid
verhouding (zelfst. naamw.)

goeverhouding (zelfst. naamw.)

gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)
event
feest (overig.)
eventjes
even (overig.)

kort (overig.)
eventueel
misschien (Bijwoord)

wellicht (Bijwoord)

voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord)

mogelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

potentieel (bijv. naamw.)

mogelijkerwijs (bijv. naamw.)

hoogstens (bijv. naamw.)

desnoods (bijv. naamw.)
evenveel
zozeer (overig.)

zoveel (overig.)

zo (overig.)
evenwel
niettemin (bijv. naamw.)

echter (bijv. naamw.)

toch (bijv. naamw.)

nochtans (bijv. naamw.)

desondanks (bijv. naamw.)

weliswaar (bijv. naamw.)
evenwicht
balans (zelfst. naamw.)

harmonie (zelfst. naamw.)

equilibrium (overig.)
evenwichtig
stabiel (Bijvoeglijk naamwoord)

afgewogen (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

bezadigd (bijv. naamw.)
evenwichtigheid
rust (zelfst. naamw.)

stabiliteit (zelfst. naamw.)
evenwichtstoestand
stabilisatie (zelfst. naamw.)
evenwijdig
parallel (Bijvoeglijk naamwoord)

gelijklopend (bijv. naamw.)
evenzeer
alsmede (bijv. naamw.)

evengoed (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

zowel (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

mede (bijv. naamw.)

eveneens (bijv. naamw.)

evenals (bijv. naamw.)

alsook (bijv. naamw.)
ever
everzwijn (zelfst. naamw.)
everzwijn
ever (zelfst. naamw.)
evident
zonneklaar (bijv. naamw.)

blijkbaar (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

klaarblijkelijk (bijv. naamw.)

kennelijk (bijv. naamw.)

apert (bijv. naamw.)
evoceren
evoqueren (werkwoord)
evolueren
ontwikkelen (werkwoord)
evolutie
draaiing (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)
ever
everzwijn (zelfst. naamw.)
everzwijn
ever (zelfst. naamw.)
evident
zonneklaar (bijv. naamw.)

blijkbaar (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

klaarblijkelijk (bijv. naamw.)

kennelijk (bijv. naamw.)

apert (bijv. naamw.)
evoceren
evoqueren (werkwoord)
evolueren
ontwikkelen (werkwoord)
evolutie
draaiing (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)
evoqueren
evoceren (werkwoord)
ex
voormalig (bijv. naamw.)

vroegere (bijv. naamw.)

vroeger (bijv. naamw.)

vorige (bijv. naamw.)

voormalige (bijv. naamw.)

voorheen (bijv. naamw.)

toenmalig (bijv. naamw.)

gewezen (bijv. naamw.)

geweest (bijv. naamw.)
exacerbatie
verergering (zelfst. naamw.)
exact
correct (bijv. naamw.)

haarfijn (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

precies (bijv. naamw.)

punctueel (bijv. naamw.)

nauwgezet (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

strikt (bijv. naamw.)

stipt (bijv. naamw.)
Exact
foutloos ()

Accuraat ()

nauwkeurig ()
exact
Behoorlijk ()

beleefd ()

fatsoenlijk ()

Correct ()
exaltatie
extase (zelfst. naamw.)
examen
eindexamen (zelfst. naamw.)

ondervraging (zelfst. naamw.)

proef (zelfst. naamw.)

schriftelijk (zelfst. naamw.)

test (zelfst. naamw.)
examenkandidaat
kandidaat (zelfst. naamw.)

afgestudeerde (zelfst. naamw
examinator
tester (zelfst. naamw.)

onderzoeker (zelfst. naamw.)
examineren
controleren (werkwoord)

inspecteren (werkwoord)

keuren (werkwoord)

schouwen (werkwoord)

testen (werkwoord)

toetsen (werkwoord)

overhoren (werkwoord)
exantheem
huiduitslag (zelfst. naamw.)
excavateur
graafwerktuig (overig.)

graafmachine (overig.)
excellent
voortreffelijk (bijv. naamw.)

eminent (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)

uitmuntend (bijv. naamw.)

uitgezocht (bijv. naamw.)

uitgelezen (bijv. naamw.)

superbe (bijv. naamw.)

subliem (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

briljant (bijv. naamw.)
excelleren
uitblinken (werkwoord)

uitsteken (werkwoord)

uitmunten (werkwoord)

schitteren (werkwoord)

overtreffen (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord
excentriciteit
buitenissigheid (overig.)
excentriek
apart (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

extravagant (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)

kronkelend (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)
excentriekeling
zonderling (zelfst. naamw.)
exceptie
uitzondering (zelfst. naamw.)
exceptioneel
bijzonder (overig.)
excerperen
uittreksmaken (werkwoord)

samenvatten (werkwoord)
excerpt
samenvatting (zelfst. naamw.)

uittreksel (zelfst. naamw.)

resumé (zelfst. naamw.)

extract (zelfst. naamw.)
exces
uitwas (Zelfst. Naamw.)

buitensporigheid (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

surplus (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

buitenissigheid (zelfst. naamw.)

overdaad (zelfst. naamw.)

teveel (zelfst. naamw.)

rest (zelfst. naamw.)

overschot (zelfst. naamw.)

agio (zelfst. naamw.)
excessief
bijzonder (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)

zeer (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)
excitatie
opgewondenheid (zelfst. naamw.)
exclamatie
uitroep (zelfst. naamw.)
exclusief
besloten (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

speciaal (bijv. naamw.)

uitsluitend (bijv. naamw.)

enkel (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

alleen (bijv. naamw.)
excommunicatie
ban (zelfst. naamw.)

banvloek (zelfst. naamw.)

anathema (zelfst. naamw.)
excrement
kak (zelfst. naamw
excrementen
uitwerpselen (overig.)

uitscheiding (overig.)

feces (overig.)

fecaliën (overig.)

beer (overig.)
excretie
uitscheiding (zelfst. naamw.)
excursie
uitstapje (zelfst. naamw.)

uitweiding (zelfst. naamw.)

werkbezoek (zelfst. naamw.)

trip (zelfst. naamw.)

toer (zelfst. naamw.)

tocht (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

rit (zelfst. naamw.)

reis (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)

dagreis (zelfst. naamw.)
excursies
toeren (zelfst. naamw.)
excuseer
pardon (overig.)
excuseren
verontschuldigen (werkwoord)

verschonen (werkwoord)
excuus
alibi (zelfst. naamw.)

smoes (zelfst. naamw.)

verontschuldiging (zelfst. naamw.)

verweer (zelfst. naamw.)

voorwendsel (zelfst. naamw.)

pardon (zelfst. naamw.)

uitvlucht (zelfst. naamw.)

verschoning (zelfst. naamw.)

reden (zelfst. naamw.)
executeren
terechtstellen (Werkwoord)

doden (werkwoord)

doodschieten (werkwoord)

fusilleren (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

vermoorden (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)
executie
moord (zelfst. naamw.)

strafuitvoering (zelfst. naamw.)

strafvoltrekking (zelfst. naamw.)

tenuitvoerlegging (zelfst. naamw.)

terechtstelling (zelfst. naamw.)

liquidatie (zelfst. naamw.)

voltrekking (zelfst. naamw.)

volbrengen (zelfst. naamw.)

uitvoering (zelfst. naamw.)

uitvoeren (zelfst. naamw.)
executiewaarde
veilingwaarde (zelfst. naamw.)
exegeet
schriftgeleerde (zelfst. naamw.)

uitlegger (zelfst. naamw.)
exegese
bijbelverklaring (zelfst. naamw.)

uitleg (zelfst. naamw.)
exemplaar
stuk (zelfst. naamw.)
exerpatie
ontvreemding (overig.)

afleiding (overig.)
exhaustief
beperkend (bijv. naamw.)

uitputtend (bijv. naamw.)

volledig (overig.)

uitdovend (overig.)
exhibitie
tentoonstelling (zelfst. naamw.)
exhibitionist
potloodventer (overig.)
existentialist
existentialistisch (overig.)
existentialistisch
existentialist (overig.)
existentie
ben (zelfst. naamw.)

bent (zelfst. naamw.)

bestaan (zelfst. naamw.)

bestaat (zelfst. naamw.)

is (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

zijn (zelfst. naamw.)
existeren
bestaan (werkwoord)

leven (werkwoord)

zijn (werkwoord)
exit
uitgang (zelfst. naamw.)
exodus
leegloop (zelfst. naamw.)

uittocht (zelfst. naamw.)
exorbitant
buitensporig (overig.)
exorciseren
uitbannen (werkwoord)
exotisch
uitheems (Bijvoeglijk naamwoord)
expanderen
openen (werkwoord)

uitbouwen (werkwoord)

uitbreiden (werkwoord)

uitdijen (werkwoord)

verbreiden (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

verruimen (werkwoord)

verwijden (werkwoord)
expansie
groei (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

vergroting (zelfst. naamw.)

uitzetting (zelfst. naamw.)

toename (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)

vermedevuldigen (zelfst. naamw.)

verhoging (zelfst. naamw.)

toeneming (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

aanwas (zelfst. naamw.)

aangroei (zelfst. naamw.)
expediëren
verzenden (werkwoord)
expediteur
vrachtondernemer (zelfst. naamw.)

vrachtvervoer (zelfst. naamw.)

vervoer (zelfst. naamw.)

transporteur (zelfst. naamw.)
expeditie
actie (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

onderzoekingstocht (zelfst. naamw.)

reis (zelfst. naamw.)

vervoer (zelfst. naamw.)

verkenningstocht (zelfst. naamw.)

verzending (zelfst. naamw.)

trektocht (zelfst. naamw.)

toer (zelfst. naamw.)

tocht (zelfst. naamw.)

rit (zelfst. naamw.)

mars (zelfst. naamw.)
expeditiebedrijf
expeditiefirma (overig.)
expeditiebrief
vrachtbrief (overig.)

vervoersbrief (overig.)
expeditiefirma
expeditiebedrijf (overig.)
experiment
proefneming (Zelfst. Naamw.)

proef (zelfst. naamw.)
experimenteel
proefondervindelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
experimenteren
uitproberen (werkwoord)
expert
specialist (Zelfst. Naamw.)

deskundige (Zelfst. Naamw.)

piet (zelfst. naamw.)

vakman (zelfst. naamw.)

vakkundige (zelfst. naamw.)
expertise
deskundigheid (overig.)
expiratie
uitademing (zelfst. naamw.)
expireren
uitademen (werkwoord)
explicatie
uitleg (zelfst. naamw.)
expliciet
specifiek (overig.)

uitdrukkelijk (overig.)
expliciteren
toelichten (werkwoord)

uitleggen (werkwoord)
expliqueren
expliceren (werkwoord
exploderen
klappen (werkwoord)

ontploffen (werkwoord)

springen (werkwoord)
exploitant
beheerder (zelfst. naamw.)

uitbater (zelfst. naamw.)
exploitatie
exploiteren (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)

uitbuiting (zelfst. naamw.)

gebruiking (zelfst. naamw.)

uitzuiging (zelfst. naamw.)
exploiteerbaarheid
beheerbaarheid ()
exploiteren
beheren (werkwoord)

runnen (werkwoord)

uitbaten (werkwoord)

uitbuiten (werkwoord)

uitzuigen (werkwoord)

exploitatie (zelfst. naamw.)

rantsoeneren (werkwoord)

uitmelken (werkwoord)
exploot
dagvaarding (zelfst. naamw.)
exploratie
onderzoek (zelfst. naamw.)
exploreren
doorzoeken (werkwoord)

navorsen (werkwoord)
explosie
explosieve groei (zelfst. naamw.)

knal (zelfst. naamw.)

ontploffing (zelfst. naamw.)

plof (zelfst. naamw.)

bam (zelfst. naamw.)
explosief
driftig (bijv. naamw.)

ontplofbaar (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

bom (zelfst. naamw.)

granaat (zelfst. naamw.)
exponent
superieur (zelfst. naamw.)
export
uitvoer (zelfst. naamw.)
exporteren
uitvoeren (werkwoord)
exportverbod
uitvoerverbod (overig.)
exposant
exposante (overig.)
exposante
exposant (overig.)
exposanten
tentoonstellers (zelfst. naamw.)
exposé
uiteenzetting (zelfst. naamw.)
exposeren
tentoonstellen (werkwoord)

tonen (werkwoord)

vertonen (werkwoord)

blootstellen (werkwoord)
expositie
beurs (zelfst. naamw.)

tentoonstelling (zelfst. naamw.)
expres
opzettelijk (Bijwoord)

moedwillig (bijv. naamw.)

exprestrein (zelfst. naamw.)

intentioneel (zelfst. naamw.)

juist (zelfst. naamw.)

wetens (zelfst. naamw.)

voorbedacht (zelfst. naamw.)

weloverwogen (zelfst. naamw.)

bewust (zelfst. naamw.)

met opzet (bijv. naamw.)
expresbestelling
spoedbestelling (zelfst. naamw.)
expresbrief
spoedstuk (overig.)

expresse (overig.)
exprespost
koerier (zelfst. naamw.)
expresse
spoedstuk (overig.)

expresbrief (overig.)
expressie
gezichtsuitdrukking (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

creativiteit (zelfst. naamw.)

gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.)
expressief
sprekend (bijv. naamw.)

beeldend (bijv. naamw.)
exprestrein
expres (zelfst. naamw.)

sneltrein (zelfst. naamw.)
exquis
uitgelezen (bijv. naamw.)
exsudaat
ontstekingsvocht (zelfst. naamw.)
extase
vervoering (overig.)

verrukking (overig.)

trance (overig.)

geestvervoering (overig.)

betovering (overig.)

exaltatie (zelfst. naamw.)
extatisch
opgetogen (bijv. naamw.)

religieus (bijv. naamw.)

geestdriftig (bijv. naamw.)

uitbundig (bijv. naamw.)

uitzinnig (bijv. naamw.)
extensibility
schaalbaarheid ()

scalability ()

uitbreidbaarheid ()
extensie
uitbreiding (zelfst. naamw.)

strekken (zelfst. naamw.)
extensief
uitgebreid (bijv. naamw.)
exterieur
aanzien (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)
extern
uitwendig (Bijvoeglijk naamwoord)

uitwonend (bijv. naamw.)
extra
bijkomend (Bijvoeglijk naamwoord)

additioneel (bijv. naamw.)

supplementair (bijv. naamw.)

toegevoegd (bijv. naamw.)
extraatje
fooi (zelfst. naamw.)

gratificatie (zelfst. naamw.)

toeslag (zelfst. naamw.)

tantième (zelfst. naamw.)

premie (zelfst. naamw.)

bonus (zelfst. naamw.)
extract
aftreksel (Zelfst. Naamw.)

samenvatting (zelfst. naamw.)

uittreksel (zelfst. naamw.)

resumé (zelfst. naamw.)

excerpt (zelfst. naamw.)
extractie
uittrekking (zelfst. naamw.)
extraheren
onttrekken (werkwoord)

trekken (werkwoord)

uittrekken (werkwoord)
extravagant
buitensporig (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

overmatig (bijv. naamw.)
extravagantie
buitensporigheid (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)
extravasatie
vochtuitstorting (zelfst. naamw.)
extravert
mededeelzaam (bijv. naamw.)
extrawaarde
overwaarde (overig.)
extreem
buitengewoon (Bijvoeglijk
extreem
radicaal (Bijvoeglijk naamwoord)

buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

bijzonder (bijv. naamw.)

bovenmatig (bijv. naamw.)

extremistisch (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

exorbitant (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

uitzonderlijk (bijv. naamw.)

verregaand (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

maximaal (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

grootst (bijv. naamw.)

ergst (bijv. naamw.)

zeer (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

excessief (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)

tomeloos (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)

ultra (bijv. naamw.)
extreme
uiterste (zelfst. naamw.)

uitschieter (zelfst. naamw.)
extremist
hardliner (Zelfst. Naamw.)

ultra (Zelfst. Naamw.)

radicaal (zelfst. naamw.)
extremistisch
extreem (bijv. naamw.)

radicaal (bijv. naamw.)
extremiteit
buitensporigheid (zelfst. naamw.)
ezel
brandkast (zelfst. naamw.)

domoor (zelfst. naamw.)

schildersezel (zelfst. naamw.)

winkella (zelfst. naamw.)
ezelen
buffelen (werkwoord)

hard werken (werkwoord)
ezelsbrug
geheugensteuntje (Zelfst. Naamw.)

geheugensteun (zelfst. naamw.)

hulpmiddel (zelfst. naamw.)
ezelsbruggetje
geheugensteuntje (zelfst. naamw.)
fa
stadium (overig.)

ontwikkelingsfa (overig.)

ontwikkelingsstadium (overig.)
faam
naam (zelfst. naamw.)

reputatie (zelfst. naamw.)

roem (zelfst. naamw.)

roep (zelfst. naamw.)
fabel
verdichtsel (zelfst. naamw.)

vertelling (zelfst. naamw.)

verzinsel (zelfst. naamw.)

verdichting (zelfst. naamw.)

sprookje (zelfst. naamw.)

leugen (zelfst. naamw.)

fictie (zelfst. naamw.)

bedenksel (zelfst. naamw.)
fabelachtig
legendarisch (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

fabuleus (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

waanzinnig (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)
fabricage
constructie (zelfst. naamw.)

vervaardiging (zelfst. naamw.)

productie (zelfst. naamw.)

maken (zelfst. naamw.)
fabricagekosten
arbeidsloon (zelfst. naamw.)

maakloon (zelfst. naamw.)
fabriceren
vervaardigen (werkwoord)

aanmaken (zelfst. naamw.)

maakt (zelfst. naamw.)

maken (zelfst. naamw.)

produceren (zelfst. naamw.)

vervaardiging (zelfst. naamw.)

fabrikeren (werkwoord)

voortbrengen (zelfst. naamw.)
fabricerend
producerend (overig.)
fabriek
bedrijf (zelfst. naamw.)
fabrieksarbeider
arbeider (zelfst. naamw.)
fabrikaat
artikel (zelfst. naamw.)

maaksel (zelfst. naamw.)

product (zelfst. naamw.)

produkt (zelfst. naamw.)
fabrikant
industrieel (zelfst. naamw.)

producent (zelfst. naamw.)

vervaardiger (zelfst. naamw.)
fabrikeren
fabriceren (werkwoord)
fabuleren
fantaseren (werkwoord)
fabuleus
fabelachtig (overig.)
faça
voorkomen (overig.)

schijn (overig.)

masker (overig.)

dekmant (overig.)

schijnvertoning (overig.)

voorkant (overig.)

vooraanzicht (overig.)

front (overig.)

voorgev (overig.)

pui (overig.)

gev (overig.)
façade
dekmantel (zelfst. naamw.)

pui (zelfst. naamw.)

schijnvertoning (zelfst. naamw.)

vooraanzicht (zelfst. naamw.)
face-à-main
lorgnet (overig.)
facet
opzicht (zelfst. naamw.)

aspect (zelfst. naamw.)

gedeelte (overig.)
facie
bek (zelfst. naamw.)
faciliteit
voorziening (Zelfst. Naamw.)

tegemoetkoming (zelfst. naamw.)
facsimile
duplicaat (zelfst. naamw.)
factie
groepering (overig.)

partij (overig.)
factor
element (zelfst. naamw.)
factotum
duvelstoejager (zelfst. naamw.)

manusje-van-alles (zelfst. naamw.)
factureren
gefactureerd (werkwoord)
factuur
rekening (Zelfst. Naamw.)

nota (zelfst. naamw.)
facultatief
optioneel (Bijvoeglijk naamwoord)

onverplicht (bijv. naamw.)
faeces
kak (zelfst. naamw.)

uitwerpselen (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
failleren
optioneel (Bijvoeglijk naamwoord)

onverplicht (bijv. naamw.)
faeces
kak (zelfst. naamw.)

uitwerpselen (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
failleren
buitelen (werkwoord)

bederven (werkwoord)
failliet
bankroet (Bijvoeglijk naamwoord)

krach (bijv. naamw.)

faillissement (bijv. naamw.)

geruineerd (bijv. naamw.)

weg (bijv. naamw.)
faillissement
bankroet (Zelfst. Naamw.)

failliet (zelfst. naamw.)

krach (zelfst. naamw.)

Deconfiture (overig.)
fair
sportief (Bijvoeglijk naamwoord)

eerlijk (bijv. naamw.)

ridderlijk (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

billijk (bijv. naamw.)
fairway
golfbaan (overig.)
fake
nep (zelfst. naamw.)
fakir
asceet (zelfst. naamw.)
fakkel
toorts (Zelfst. Naamw.)

flambouw (zelfst. naamw.)
fakkeldrager
toortsdrager (overig.)
falderappes
tuig (overig.)
falen
tekortschieten (Werkwoord)

feilen (werkwoord)

mislukken (werkwoord)

ontbreken (werkwoord)

stranden (werkwoord)

mislopen (werkwoord)

misgaan (werkwoord)

floppen (werkwoord)

afgaan (werkwoord)
falie
sodemieter (zelfst. naamw.)
faliekant
finaal (bijv. naamw.)

hartstikke (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

vierkant (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

gans (bijv. naamw.)

geheel (bijv. naamw.)

dik (overig.)
falsificatie
vervalsing (zelfst. naamw.)
falsificeren
logenstraffen (werkwoord)

vervalsen (werkwoord)

falsifiëren (werkwoord)

namaken (werkwoord)

nabootsen (werkwoord)

kopiëren (werkwoord)
falsifiëren
falsificeren (werkwoord)
falus
piemel (zelfst. naamw.)
fameus
beroemd (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

fabelachtig (bijv. naamw.)
familiair
gemeenzaam (overig.)

vrijpostig (overig.)

tutoyerend (overig.)
familie
bloedverwanten (zelfst. naamw.)

gezin (zelfst. naamw.)

huisgezin (zelfst. naamw.)

stamhuis (zelfst. naamw.)

verwanten (zelfst. naamw.)

geslacht (zelfst. naamw.)
familiegraf
graf (zelfst. naamw.)
familieleven
huishouding (zelfst. naamw.)
familielid
bloedverwant (Zelfst. Naamw.)

gezinslid (zelfst. naamw.)
familienaam
achternaam (zelfst. naamw.)

geslachtsnaam (zelfst. naamw.)
familietwist
vete (zelfst. naamw.)
familievader
huisvader (zelfst. naamw.)
fan
aanhanger (zelfst. naamw.)

bewonderaar (zelfst. naamw.)

supporter (zelfst. naamw.)

ventilator (zelfst. naamw.)

vereer (zelfst. naamw.)
fanaat
maniakaal (bijv. naamw.)

bezetene (zelfst. naamw.)

fanaticus (zelfst. naamw.)

ijveraar (zelfst. naamw.)

zeloot (zelfst. naamw.)

fanatiek (zelfst. naamw.)

dweper (zelfst. naamw.)

fanatiekeling (zelfst. naamw.)
fanatici
zeloten (overig.)

freaks (overig.)

dwepers (overig.)
fanaticus
fanaat (zelfst. naamw.)

fanatiekeling (zelfst. naamw.)

gedrevene (zelfst. naamw.)

zeloot (zelfst. naamw.)

ijveraar (zelfst. naamw.)
fanatiek
bezeten (Bijvoeglijk naamwoord)

dweepziek (bijv. naamw.)

fanaat (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

verwoed (bijv. naamw.)
fanatieke
bezetene (bijv. naamw.)
fanatiekeling
fanaticus (zelfst. naamw.)

freak (zelfst. naamw.)

fanaat (zelfst. naamw.)
fanatisme
dweperij (overig.)
fancyfair
bazaar (zelfst. naamw.)
fanfare
harmonie (zelfst. naamw.)

muziekkorps (zelfst. naamw.)

kapel (zelfst. naamw.)

fanfarekorps (zelfst. naamw.)

blaaskapel (zelfst. naamw.)
fanfarekorps
muziekkorps (overig.)

kapel (overig.)

harmonie (overig.)

fanfare (overig.)

blaaskapel (overig.)
fans
supporters (zelfst. naamw.)

volgers (zelfst. naamw.)

aanhang (zelfst. naamw.)
fantaseren
bazelen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

raaskallen (werkwoord)

verzinnen (werkwoord)

voorwenden (werkwoord)

verdichten (werkwoord)

uitdenken (werkwoord)

opdissen (werkwoord)
fantasie
bedenksel (zelfst. naamw.)

droombeeld (zelfst. naamw.)

improvisatie (zelfst. naamw.)

verbeelding (zelfst. naamw.)

verbeeldingskracht (zelfst. naamw.)
fantasieloos
slaafs (bijv. naamw.)
fantasierijk
creatief (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)
fantasiewereld
fantasierijk (overig.)
fantasmagorie
tovenarij (zelfst. naamw.)
fantast
dromer (zelfst. naamw.)

utopist (zelfst. naamw.)
fantastisch
onwerkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

buitengewoon (bijv. naamw.)

formidabel (bijv. naamw.)

grandioos (bijv. naamw.)

imaginair (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

supergaaf (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

illusoir (bijv. naamw.)

denkbeeldig (bijv. naamw.)

elfenland (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

waanzinnig (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

fabelachtig (bijv. naamw.)

super (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

sublieme (overig.)
fantoom
droombeeld (zelfst. naamw.)

geestverschijning (zelfst. naamw.)

spook (zelfst. naamw.)
farce
dwaasheid (zelfst. naamw.)

schertsvertoning (zelfst. naamw.)

klucht (zelfst. naamw.)
farceren
opvullen (werkwoord)

vullen (werkwoord)
farmaceut
apotheker (overig.)
farmacie
apotheek (overig.)
farmacologisch
artsenijkundig (bijv. naamw.)
farmacon
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
farmer
agrariër (zelfst. naamw.)

agrarir (zelfst. naamw.)
faryngitis
keelontsteking (zelfst. naamw.)
fasciculatie
spiertrillen (zelfst. naamw.)
fascinatie
bekoring (zelfst. naamw.)

geboeidheid (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)

belangstelling (zelfst. naamw.)

animo (zelfst. naamw.)

begeestering (zelfst. naamw.)
fascineren
boeien (Werkwoord)

betoveren (werkwoord)

intrigeren (werkwoord)
fascinerend
boeiend (bijv. naamw.)

intrigerend (bijv. naamw.)
fascinerende
boeiende (overig.)
fase
stadium (Zelfst. Naamw.)

ontwikkelingsfase (zelfst. naamw.)

ontwikkelingsstadium (zelfst. naamw.)

periode (zelfst. naamw.)
fat
dandy (zelfst. naamw.)

pedant (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)
fataal
noodlottig (Bijvoeglijk naamwoord)

dodelijk (bijv. naamw.)

tragisch (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

fnuikend (bijv. naamw.)
fatje
heertje (overig.)
fatsig
vet (bijv. naamw.)
fatsoen
beschaafdheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

keurigheid (zelfst. naamw.)

omgangsvormen (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

beleefdheid (zelfst. naamw.)

welvoeglijkheid (zelfst. naamw.)

netheid (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)

gepastheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)

manieren (zelfst. naamw.)

gemanierdheid (zelfst. naamw.)
fatsoeneren
bijwerken (werkwoord)
fatsoenlijk
behoorlijk (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

christelijk (bijv. naamw.)

civiel (bijv. naamw.)

decent (bijv. naamw.)

deugdzaam (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

ordentelijk (bijv. naamw.)

welgemanierd (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

passend (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

welvoeglijk (bijv. naamw.)

manierlijk (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

welopgevoed (bijv. naamw.)

Correct ()

Behoorlijk ()

beleefd ()

exact ()
fatsoenlijkheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

beschaafdheid (zelfst. naamw.)

welvoeglijkheid (zelfst. naamw.)

netheid (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)

keurigheid (zelfst. naamw.)

gepastheid (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)
fatten
dandies (overig.)
fatum
lot (zelfst. naamw.)
fauna
dierenrijk (zelfst. naamw.)

dierenwereld (zelfst. naamw.)

gedierte (zelfst. naamw.)
fauteuil
armstoel (zelfst. naamw.)
favoriet
geliefkoosd (bijv. naamw.)

gunsteling (zelfst. naamw.)

kanshebber (zelfst. naamw.)

lieveling (zelfst. naamw.)
avoriete
dierbaar (bijv. naamw.)

verkoren (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

lievelings (bijv. naamw.)

geselecteerd (bijv. naamw.)
fax
telecopier (zelfst. naamw.)
fbekritiseren
omlaaghalen (overig.)

neerhalen (overig.)
feature
eigenschap (zelfst. naamw.)

omslagartikel (zelfst. naamw.)
febriel
koortsig (bijv. naamw.)
februari
schrikkelmaand (zelfst. naamw.)

sprokkelmaand (zelfst. naamw.)
fecaliën
uitwerpselen (zelfst. naamw.)

uitscheiding (zelfst. naamw.)

feces (zelfst. naamw.)

excrementen (zelfst. naamw.)

beer (zelfst. naamw.)
feces
fecaliën (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

uitwerpselen (zelfst. naamw.)

uitscheiding (zelfst. naamw.)

excrementen (zelfst. naamw.)

beer (zelfst. naamw.)
federatie
bond (zelfst. naamw.)

pact (zelfst. naamw.)

statenbond (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

liga (zelfst. naamw.)

bondgenootschap (zelfst. naamw.)

binding (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)
federaties
unies (overig.)

liga`s (overig.)

bonden (overig.)
fee
tovenaarster (zelfst. naamw.)

toverfee (zelfst. naamw.)
feedback
terugkoppeling (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

response (zelfst. naamw.)

antwoord (zelfst. naamw.)

commentaar (overig.)
feeëriek
toverachtig (overig.)

sprookjesachtig (overig.)

idyllisch (overig.)

droomachtig (overig.)
feeks
heks (Zelfst. Naamw.)

haaibaai (zelfst. naamw.)

viswijf (zelfst. naamw.)

teef (zelfst. naamw.)

loeder (zelfst. naamw.)

helleveeg (zelfst. naamw.)

gemerkt (overig.)
feeling
aanvoelen (zelfst. naamw.)

gevoel (zelfst. naamw.)
feest
festijn (zelfst. naamw.)

festival (zelfst. naamw.)

festiviteit (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)

party (zelfst. naamw.)

viering (zelfst. naamw.)

feestelijkheid (zelfst. naamw.)

ceremonie (zelfst. naamw.)

fuif (zelfst. naamw.)

naamdag (zelfst. naamw.)

partijtje (zelfst. naamw.)

event (overig.)
feestavond
bal (zelfst. naamw.)
feestdag
jaarfeest (zelfst. naamw.)
feestdiner
banket (zelfst. naamw.)

galadiner (zelfst. naamw.)

feestmaal (zelfst. naamw.)

feestdis (zelfst. naamw.)

smulpartij (zelfst. naamw.)

souper (zelfst. naamw.)
feestdis
galadiner (overig.)

feestmaal (overig.)

feestdiner (overig.)

banket (overig.)
feestelijk
gezellig (bijv. naamw.)
feestelijkheid
feestvreug (zelfst. naamw.)
feesten
celebreren (werkwoord)

fuiven (werkwoord)

uitspatten (werkwoord)

vieren (werkwoord)

feestvieren (werkwoord)

fêteren (overig.)
feestganger
feestvierder (overig.)
feestgewaad
gala (zelfst. naamw.)
feestje
fuif (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

viering (zelfst. naamw.)

party (zelfst. naamw.)
feestleider
ceremoniemeester (overig.)
feestmaal
banket (zelfst. naamw.)

festijn (zelfst. naamw.)

galadiner (zelfst. naamw.)

feestdis (zelfst. naamw.)

feestdiner (zelfst. naamw.)

smulpartij (zelfst. naamw.)
feestmalen
banketten (overig.)
feestregelaar
ceremoniemeester (overig.)
feestvarken
jubilaris (zelfst. naamw.)
feestvierder
feestganger (overig.)
feestvieren
celebreren (werkwoord)

fuiven (werkwoord)

vieren (werkwoord)

feesten (werkwoord)
feestvreug
feestelijkheid (overig.)
feestvreugde
triomf (zelfst. naamw.)
feil
defect (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

tekortkoming (zelfst. naamw.)

onjuistheid (zelfst. naamw.)

incorrectheid (zelfst. naamw
Feilbaren
Dwalers (overig.)
feilen
falen (werkwoord)

vergissen (werkwoord)

misrekenen (werkwoord)
feilloos
foutloos (Bijvoeglijk naamwoord)

zuiver (bijv. naamw.)

vlekkeloos (bijv. naamw.)
feilloosheid
smetteloosheid (zelfst. naamw.)
feit
feitelijkheid (zelfst. naamw.)

gebeurtenis (zelfst. naamw.)

voorval (zelfst. naamw.)

incident (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)
feitelijk
eigenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

daadwerkelijk (bijv. naamw.)

materieel (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)
feitelijkheid
feit (zelfst. naamw.)

realiteit (zelfst. naamw.)
fel
schel (Bijvoeglijk naamwoord)

bijtend (bijv. naamw.)

brandend (bijv. naamw.)

hel (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

vinnig (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

doordringend (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

verwoed (bijv. naamw.)

vlijmend (bijv. naamw.)

snibbig (bijv. naamw.)

pinnig (bijv. naamw.)

hanig (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

gloeiend (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)
felheid
fiksheid (zelfst. naamw.)

gedrevenheid (zelfst. naamw.)

hevigheid (zelfst. naamw.)

verbetenheid (zelfst. naamw.)

schrilheid (zelfst. naamw.)

scherpte (zelfst. naamw.)

scherpheid (zelfst. naamw.)

schelheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

intensiteit (zelfst. naamw.)

heftigheid (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

energie (zelfst. naamw.)

dynamiek (zelfst. naamw.)
felicitatie
gelukwens (zelfst. naamw.)
feliciteren
gelukwens (zelfst. naamw.)
feliciteren
gelukwensen (werkwoord)
felonie
verraad (overig.)

trouweloosheid (overig.)
femelarij
schijnheiligheid (zelfst. naamw.)
feminien
vrouwelijk (bijv. naamw.)
feminisme
vrouwenbeweging (Zelfst. Naamw.)
femur
dij (overig.)
fenomeen
iets bijzonders (zelfst. naamw.)

natuurverschijnsel (zelfst. naamw.)

verschijnsel (zelfst. naamw.)
fenomenaal
verbazingwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)

buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

groots (bijv. naamw.)

lumineus (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

weergaloos (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

geniaal (bijv. naamw.)

briljant (bijv. naamw.)

wonderlijk (bijv. naamw.)

wonderbaarlijk (bijv. naamw.)

wonderbaar (bijv. naamw.)

verwonderlijk (bijv. naamw.)

verwonderingwekkend (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

opzienbarend (bijv. naamw.)

miraculeus (bijv. naamw.)

verwonderend (bijv. naamw.)

verbijsterend (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)
feodalisme
leenstelsel (zelfst. naamw.)
ferm
moedig (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)
fermentatie
gisting (zelfst. naamw.)
fermentatieproces
gistingsproces (overig.)
fermenten
fermenteren (zelfst. naamw.)

gisten (zelfst. naamw.)
fermenteren
fermenten (zelfst. naamw.)
fermheid
kordaatheid (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

forsheid (zelfst. naamw.)

flinkheid (zelfst. naamw.)

stoerheid (zelfst. naamw.)
Ferro
ijzer (zelfst. naamw.)
ferryboot
pont (zelfst. naamw.)
fertilisatie
bemesting (zelfst. naamw.)

bevruchting (zelfst. naamw.)
fertiliteit
vruchtbaarheid (zelfst. naamw.)
fervent
fanatiek (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

geestdriftig (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

verwoed (bijv. naamw.)
fes
aangezicht (overig.)
festijn
feest (zelfst. naamw.)

feestmaal (zelfst. naamw.)

genot (zelfst. naamw.)

party (zelfst. naamw.)

partijtje (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)
festival
feest (zelfst. naamw.)

filmfestival (zelfst. naamw.)
festiviteit
ceremonie (zelfst. naamw.)

evenement (zelfst. naamw.)

feest (zelfst. naamw.)

festival (zelfst. naamw.)

viering (zelfst. naamw.)

feestelijkheid (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)

fuif (zelfst. naamw.)
fêteren
fuiven (werkwoord)

feesten (overig.)
fetisj
mascotte (zelfst. naamw.)
feuilleton
vervolgverhaal (zelfst. naamw.)
feut
groentje (zelfst. naamw.)
fiasco
debacle (zelfst. naamw.)

terugslag (zelfst. naamw.)

teleurstelling (zelfst. naamw.)

tegenvaller (zelfst. naamw.)

sof (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

misrekening (zelfst. naamw.)

flop (zelfst. naamw.)

misser (zelfst. naamw.)

mislukking (zelfst. naamw.)

echec (zelfst. naamw.)

afgang (zelfst. naamw.)
fiat
goedkeuring (Zelfst. Naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)

autorisatie (zelfst. naamw.)

machtiging (zelfst. naamw.)

permissie (zelfst. naamw.)

volmacht (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)

goedvinden (zelfst. naamw.)
fiatteren
autoriseren (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

toestaan (werkwoord)

permitteren (werkwoord
fiber
vulcaniet (overig.)
fibrillatie
woeling (zelfst. naamw.)
fiche
systeemkaart (Zelfst. Naamw.)

kaart (zelfst. naamw.)

muntje (zelfst. naamw.)
fictie
fantasie (zelfst. naamw.)

verzinsel (zelfst. naamw.)

verdichtsel (zelfst. naamw.)

verdichting (zelfst. naamw.)

sprookje (zelfst. naamw.)

leugen (zelfst. naamw.)

fabel (zelfst. naamw.)

bedenksel (zelfst. naamw.)
fictief
verzonnen (Bijvoeglijk naamwoord)

aangenomen (bijv. naamw.)

bedacht (bijv. naamw.)

denkbeeldig (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)

verdicht (bijv. naamw.)

geveinsd (bijv. naamw.)

overeengekomen (bijv. naamw.)

ingebeeld (bijv. naamw.)
fideel
sportief (bijv. naamw.)

sympathiek (bijv. naamw.)

tof (bijv. naamw.)

trouwhartig (bijv. naamw.)

gemoedelijk (bijv. naamw.)

loyaal (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

uitgelaten (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

monter (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

jolig (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

zonnig (bijv. naamw.)

lustig (bijv. naamw.)

rondborstig (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

openhartig (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)
fiducie
confidentie (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)

vertrouw (zelfst. naamw.)

vertrouwen (zelfst. naamw.)
fiedel
viool (overig.)
fielt
gemenerik (zelfst. naamw.)

smiek (zelfst. naamw.)

smiecht (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

schoelje (zelfst. naamw.)

stinkerd (zelfst. naamw.)

rotzak (zelfst. naamw.)

naarling (zelfst. naamw.)

mispunt (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

schobbejak (zelfst. naamw.)

boef (zelfst. naamw.)
fierheid
trots (zelfst. naamw.)
fiets
kar (zelfst. naamw.)

rijwiel (zelfst. naamw.)

stalen ros (zelfst. naamw.)

zwijntje (zelfst. naamw.)

velo (zelfst. naamw.)

tweewieler (zelfst. naamw.)

byciclette (overig.)
fietsband
band (zelfst. naamw.)
fietsen
karren (werkwoord)

presteren (werkwoord)

rijden (werkwoord
fietsenhok
rijwielstalling (zelfst. naamw.)
fietser
weggebruiker (zelfst. naamw.)

pedaalridder (zelfst. naamw.)

wielrij (zelfst. naamw.)
fietspad
rijwielpad (Zelfst. Naamw.)
fietspomp
pomp (zelfst. naamw.)
fietsslot
slot (zelfst. naamw.)
fietstocht
tocht (zelfst. naamw.)
fietstrapper
trapper (zelfst. naamw.)
figurant
acteur (zelfst. naamw.)

figurante (zelfst. naamw.)
figurante
figurant (overig.)
figureren
acteren (werkwoord)

optreden (werkwoord)
figuur
gestalte (Zelfst. Naamw.)

afbeelding (zelfst. naamw.)

bouw (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)

illustratie (zelfst. naamw.)

lichaamslijn (zelfst. naamw.)

lichaamspostuur (zelfst. naamw.)

model (zelfst. naamw.)

motief (zelfst. naamw.)

personage (zelfst. naamw.)

persoon (zelfst. naamw.)

postuur (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

uiterlijk (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

silhouet (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)
figuurlijk
bij wijze van spreken (Bijvoeglijk naamwoord)

beeldsprakig (bijv. naamw.)

grote (bijv. naamw.)

metaforisch (bijv. naamw.)

zinnebeeldig (bijv. naamw.)

overdrachtelijk (bijv. naamw.)
figuurnaad
naad (zelfst. naamw.)
fijn
aangenaam (bijv. naamw.)

fijngebouwd (bijv. naamw.)

kostbaar (bijv. naamw.)

onvermengd (bijv. naamw.)

prettig (bijv. naamw.)

sierlijk (bijv. naamw.)

subtiel (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

plezant (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

behaaglijk (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

patent (bijv. naamw.)

best (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

slank (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

dun (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)
fijnbesnaard
gevoelig (overig.)
fijnbespraaktheid
welsprekendheid (zelfst. naamw.)

welbespraaktheid (zelfst. naamw.)
fijndrukken
pletten (overig.)

platmaken (overig.)

platdrukken (overig.)
fijne
kerks (bijv. naamw.)
fijngebouwd
dun (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

slank (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)
fijngevoelig
kies (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

subtiel (bijv. naamw.)

teergevoelig (bijv. naamw.)

teerbesnaard (bijv. naamw.)

fijnzinnig (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)
fijngevoeligheid
gevoeligheid (zelfst. naamw.)

tact (zelfst. naamw.)

teergevoeligheid (zelfst. naamw.)
fijnhakken
hakken (werkwoord)

kleinhakken (werkwoord)
fijnheid
uitgezochtheid (zelfst. naamw.)
fijnmaken
malen (werkwoord)

verpletteren (werkwoord)

vermorzelen (werkwoord)

vergruizen (werkwoord)

verbrijzelen (werkwoord)

platdrukken (werkwoord)

stampen (overig.)
fijnmalen
pulveriseren (werkwoord)

vermalen (werkwoord)

malen (werkwoord)
fijnproevend
gastronomisch (overig.)
fijnproever
gourmand (Zelfst. Naamw.)

gastronoom (zelfst. naamw.)

lucullus (zelfst. naamw.)
fijnspar
sparreboom (overig.)

spar (overig.)
fijnstampen
stampen (werkwoord)
fijntjes
verfijnd (bijv. naamw.)

fijnzinnig (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)
fijnwrijven
pulveriseren (werkwoord)

raspen (werkwoord)

stukstoten (werkwoord)
fijnzinnig
fijntjes (bijv. naamw.)
fijnzinnigheid
tact (zelfst. naamw.)
fik
brand (zelfst. naamw.)

hond (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)
fikken
branden (werkwoord)

handen (zelfst. naamw.)

vingers (zelfst. naamw.)
fiks
behoorlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

ferm (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)
fiksen
klaarspelen (werkwoord)

repareren (werkwoord)

rechtzetten (werkwoord)

maken (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

flikken (werkwoord)
fiksheid
dynamiek (zelfst. naamw.)

energie (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)
filantroop
mensenvriend (zelfst. naamw.)
filantropie
liefdadigheid (zelfst. naamw.)
filantropisch
menslievend (bijv. naamw.)
file
bestand (zelfst. naamw.)

colonne (zelfst. naamw.)

dossier (zelfst. naamw.)

queue (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)

verkeersopstopping (zelfst. naamw.)

verkeersstremming (zelfst. naamw.)

opstopping (zelfst. naamw.)
filet
haasfilet (zelfst. naamw.)

visfilet (zelfst. naamw.)

haasje (zelfst. naamw.)

filetstuk (zelfst. naamw.)
filetstuk
haasje (overig.)

haasfilet (overig.)

filet (overig.)
filiaal
bijkantoor (zelfst. naamw.)

hulpkantoor (zelfst. naamw.)

agentschap (zelfst. naamw.)
filippica
scheldkanonnade (zelfst. naamw.)
filister
bekrompen (overig.)
film
filmrolletje (zelfst. naamw.)

laag (zelfst. naamw.)

video (zelfst. naamw.)
filmacteur
acteur (zelfst. naamw.)
filmdecor
set (overig.)
filmfestival
festival (zelfst. naamw.)
filmhuis
bioscoop (zelfst. naamw.)
filmliefhebber
cinefiel (overig.)
filmmontage
montage (zelfst. naamw.)
filmpje
velletje (overig.)

schilletje (overig.)

laagje (overig.)

huidje (overig.)
filmrolletje
film (zelfst. naamw.)
filmscenario
draaiboek (zelfst. naamw.)

scenario (zelfst. naamw.)
filmscenario`s
draaiboeken (zelfst. naamw.)

scenario`s (zelfst. naamw.)
filmspoel
spoel (zelfst. naamw.)
filmster
ster (zelfst. naamw.)
filmtheater
bioscoop (zelfst. naamw.)
filmster
bioscoop (zelfst. naamw.)
filmtheater
bioscoop (zelfst. naamw.)
filmzaal
bioscoop (werkwoord)
filosofen
denkers (zelfst. naamw.)
filosoferen
denken (werkwoord)
filosofie
levensbeschouwing (zelfst. naamw.)

wijsbegeerte (zelfst. naamw.)
filosofisch
diepzinnig (bijv. naamw.)
filosoof
wijsgeer (Zelfst. Naamw.)

denker (zelfst. naamw.)
filter
filterzakje (zelfst. naamw.)

zeef (zelfst. naamw.)
filteren
doorsijpelen (werkwoord)

doorzijgen (werkwoord)

ziften (werkwoord)

zeven (werkwoord)

filtreren (werkwoord)
filtering
schifting (zelfst. naamw.)

filtratie (zelfst. naamw.)
filterzakje
filter (zelfst. naamw.)
filtratie
filtering (zelfst. naamw.)
filtreren
doorzijgen (werkwoord)

zuiveren (werkwoord)

ziften (werkwoord)

zeven (werkwoord)

filteren (werkwoord)
finaal
achterste (bijv. naamw.)

faliekant (bijv. naamw.)

algeheel (bijv. naamw.)

gewoonweg (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

vierkant (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

hartstikke (bijv. naamw.)

laatste (bijv. naamw.)
finale
beslissingsstrijd (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)

eindstrijd (zelfst. naamw.)

slotstuk (zelfst. naamw.)

sluitstuk (zelfst. naamw.)
financiëdraagkracht
draagkracht (overig.)
financieel
geldelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
financieel
geldelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
financiëlast
druk (overig.)
financiële
geldelijke (overig.)
financiëmiddelen
kapitaal (overig.)

geldmiddelen (overig.)
financiën
geldmiddelen (Zelfst. Naamw.)
financier
geldmagnaat (zelfst. naamw.)

geldschieter (zelfst. naamw.)

geldgever (zelfst. naamw.)
financieren
bekostigen (Werkwoord)

betalen (werkwoord)

lenen (werkwoord)
financiesteunen
onderhouden (overig.)
fines
elegance (overig.)
finesse
bijzonderheid (zelfst. naamw.)

elegance (zelfst. naamw.)
fingeren
bedenken (werkwoord)

doen alsof (werkwoord)

veinzen (werkwoord)

voorwenden (werkwoord)

simuleren (werkwoord)
finish
eindpunt (zelfst. naamw.)

eindstreep (zelfst. naamw.)

meet (zelfst. naamw.)

finishlijn (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)
finishen
aankomen (werkwoord)

aankomende (werkwoord)

eindigen (werkwoord)
finishlijn
meet (zelfst. naamw.)

finish (zelfst. naamw.)

eindstreep (zelfst. naamw.)
fiool
medicijnflesje (zelfst. naamw.)

flesje (zelfst. naamw.)

flacon (zelfst. naamw.)
firma
zaak (Zelfst. Naamw.)

handelsonderneming (Zelfst. Naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

vennootschap (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

maatschap (zelfst. naamw.)

handelshuis (zelfst. naamw.)

handelsbedrijf (zelfst. naamw.)

coöperatie (zelfst. naamw.)
firmament
hemel (zelfst. naamw.)

hemelkoepel (zelfst. naamw.)

zwerk (zelfst. naamw.)

uitspansel (zelfst. naamw.)

hemelkoep (zelfst. naamw.)

hemelgewelf (zelfst. naamw.)

hem (zelfst. naamw.)
fiscaal
belastingtechnisch (bijv. naamw.)
fiscus
belastingambtenaren (zelfst. naamw.)

belastingdienst (zelfst. naamw.)

belastingheffer (zelfst. naamw.)
fissuur
kloof (zelfst. naamw.)
fistel
gezwel (zelfst. naamw.)

pijpzweer (zelfst. naamw.)
fit
getraind (bijv. naamw.)

gezond (bijv. naamw.)

fris (bijv. naamw.)

zonziekte (bijv. naamw.)

blakend (bijv. naamw.)
fitter
gasfitter (zelfst. naamw.)

waterfitter (zelfst. naamw.)

installateur (zelfst. naamw.)
fixatie
vasthechting (zelfst. naamw.)

gefixeerdheid (zelfst. naamw.)
fixeerbad
bad (zelfst. naamw.)
fixeermiddel
scherp (overig.)

etszuur (overig.)

bijtmiddel (overig.)

bijtend (overig.)
fixen
lappen (overig.)

klaarspelen (overig.)

bewerkstelligen (overig.)

bedingen (overig.)
fixeren
aanstaren (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vaststellen (werkwoord)

tuigeren (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)
fiziognomika
gelaatkunde (overig.)
flaccidus
slap (bijv. naamw.)
flacon
fles (zelfst. naamw.)

flesje (zelfst. naamw.)

sierfles (zelfst. naamw.)

fiool (zelfst. naamw.)
fladderen
flapperen (werkwoord)

vliegen (werkwoord)

wapperen (werkwoord)
flagrant
onloochenbaar (bijv. naamw.)

onmiskenbaar (bijv. naamw.)

zonneklaar (bijv. naamw.)

overduidelijk (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)
flair
schwung (Zelfst. Naamw.)
flakker
vonk (overig.)

glinstering (overig.)
flakkeren
flikkeren (werkwoord)

pinkelen (werkwoord)

vlammen (werkwoord)
flakkering
flikkering (zelfst. naamw.)

schittering (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)

geflikker (zelfst. naamw.)
flambouw
fakkel (zelfst. naamw.)

toorts (zelfst. naamw.)
flamboyant
flamboyant


vlammend (bijv. naamw.)
flamboyant
vlammend (bijv. naamw.)
flamingant
Belg (zelfst. naamw.)
flamoes
kut (overig.)

vagina (zelfst. naamw.)
flanel
molton (overig.)
flanelletje
hemd (zelfst. naamw.)
flaneren
drentelen (werkwoord)
flank
zijde (zelfst. naamw.)

zijkant (zelfst. naamw.)
flankspeler
vleugelspeler (overig.)

spits (overig.)

rechtsbuiten (overig.)

linksbuiten (overig.)

buitenspeler (overig.)
flap
achterflap (zelfst. naamw.)

appelflap (zelfst. naamw.)

bankbiljet (zelfst. naamw.)
flapdrol
mafkees (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

mafkikker (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)

imbeciel (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

debi (zelfst. naamw.)
flapdrollen
lapzwansen (overig.)
flappen
bankbiljetten (zelfst. naamw.)
flapuit
spraakzaam (overig.)

praatziek (overig.)

praatgraag (overig.)

mededeelzaam (overig.)

loslippig (overig.)

kletsgraag (overig.)

kletserig (overig.)

indiscreet (overig.)

babbelziek (overig.)

babbelachtig (overig.)
flard
deel (zelfst. naamw.)

flenter (zelfst. naamw.)

vod (zelfst. naamw.)

vodje (zelfst. naamw.)

prul (zelfst. naamw.)

lor (zelfst. naamw.)

lap (zelfst. naamw.)

homp (zelfst. naamw.)
flash
flits (zelfst. naamw.)
flat
appartement (zelfst. naamw.)

flatgebouw (zelfst. naamw.)

schoen (zelfst. naamw.)
flater
blunder (Zelfst. Naamw.)

giller (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)

domheid (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)
flaters
blunders (overig.)
flatgebouw
flat (Zelfst. Naamw.)
flats
appartementen (overig.)
flatteren
verfraaien (werkwoord)

vleien (werkwoord)

vlemen (werkwoord)

kruipen (werkwoord)

flikflooien (werkwoord)
flatterend
vleiend (overig.)

strelend (overig.)

complimenteus (overig.)

flatteus (overig.)

vleierig (overig.)
flatteus
vleiend (bijv. naamw.)
flatulentie
opgeblazenheid (zelfst. naamw.)
flauw
bangelijk (bijv. naamw.)

flauwtjes (bijv. naamw.)

flets (bijv. naamw.)

laf (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

melig (bijv. naamw.)

wazig (bijv. naamw.)

futloos (bijv. naamw.)

goedkoop (bijv. naamw.)

lullig (bijv. naamw.)

verschoten (bijv. naamw.)

bleek (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

simpel (bijv. naamw.)

onnozel (bijv. naamw.)

dom (bijv. naamw.)

zonsmaak (bijv. naamw.)

smakeloos (bijv. naamw.)

zoutloos (bijv. naamw.)

zonzout (bijv. naamw.)

vagelijk (bijv. naamw.)

vaag (bijv. naamw.)

onhelder (bijv. naamw.)

onduidelijk (bijv. naamw.)

nevelachtig (bijv. naamw.)

mistig (bijv. naamw.)

zwakjes (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

wee (overig.)
flauw doen
miesballen (overig.)
flauwekul
nonsens (Zelfst. Naamw.)

kletspraat (zelfst. naamw.)

rimram (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

geleuter (zelfst. naamw.)

gebeuzel (zelfst. naamw.)
flauwerd
bangerd (zelfst. naamw.)
flauwerik
flauwerd (zelfst. naamw.)
flauwheid
zouteloosheid (zelfst. naamw.)

zonvesmaak (zelfst. naamw.)
flauwiteit
aardigheid (zelfst. naamw.)

lafheid (zelfst. naamw.)

zouteloosheid (zelfst. naamw.)
flauwte
appelflauwte (zelfst. naamw.)

bedwelming (zelfst. naamw.)

katzwijm (zelfst. naamw.)

windstilte (zelfst. naamw.)

collaps (zelfst. naamw.)

zwijm (zelfst. naamw.)

versuffing (zelfst. naamw.)

pantoffel (zelfst. naamw.)

nederlaag (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

echec (zelfst. naamw.)
flauwtjes
flauw (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

zwakjes (bijv. naamw.)
flauwvallen
bezwijmen (werkwoord)

zwijmen (werkwoord)

wegraken (werkwoord)
flebitis
aderontsteking (zelfst. naamw.)
flecker
vlek (overig.)

sproet (overig.)

spikkel (overig.)

spat (overig.)

bevlekken (overig.)

bespikkelen (overig.)
flegma
kalmte (zelfst. naamw.)
flegmatiek
onaandoenlijk (bijv. naamw.)

onverstoorbaar (bijv. naamw.)

traag (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)
flegmatisch
onverstoorbaar kalm (bijv. naamw.)
flemen
flikflooien (werkwoord)
flemer
strooplikker (zelfst. naamw.)
flemerig
stroperig (overig.)

slijmerig (overig.)

flikflooierig (overig.)
flensje
pannenkoek (zelfst. naamw.)
flenter
flard (zelfst. naamw.)
fles
flacon (zelfst. naamw.)

kolf (zelfst. naamw.)

wijnfles (zelfst. naamw.)
fleseend
loopeend (overig.)
fleshals
flessenhals (overig.)
flesje
flacon (zelfst. naamw.)

fiool (zelfst. naamw.)
flesopener
opener (zelfst. naamw.)
flessen
bedotten (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

afzetten (werkwoord)
flessenhals
fleshals (overig.)

verkeersknelpunt (overig.)

knelpunt (overig.)

bottleneck (overig.)
flessentrekker
oplichter (zelfst. naamw.)

zwendelaar (zelfst. naamw.)
flessentrekkerij
oplichterij (zelfst. naamw.)
flets
vaal (Bijvoeglijk naamwoord)

bleek (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

kleurloos (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

verschoten (bijv. naamw.)
fleur
bloei (zelfst. naamw.)

glans (zelfst. naamw.)

kleur (zelfst. naamw.)
fleurig
bloeiend (bijv. naamw.)

bontgekleurd (bijv. naamw.)

florissant (bijv. naamw.)

kleurig (bijv. naamw.)

kleurrijk (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)
flexibel
soepel (Bijvoeglijk naamwoord)

buigbaar (bijv. naamw.)

buigzaam (bijv. naamw.)

gedwee (bijv. naamw.)

inschikkelijk (bijv. naamw.)

plooibaar (bijv. naamw.)

meegaand (bijv. naamw.)
flexibiliteit
buigzaamheid (zelfst. naamw.)

lenigheid (zelfst. naamw.)

souplesse (zelfst. naamw.)

soepelheid (zelfst. naamw.)

configureerbaarheid ()

instelbaarheid ()

aanpasbaarheid ()
flexie
buiging (zelfst. naamw.)
flierefluiter
losbol (zelfst. naamw.)

luiaard (zelfst. naamw.)

slampamper (zelfst. naamw.)

leegloper (zelfst. naamw.)

lapzwans (zelfst. naamw.)

lanterfanter (zelfst. naamw.)

lanterfant (zelfst. naamw
flik
pastille (zelfst. naamw.)

agent (zelfst. naamw.)
flikdraad
verstelgaren (overig.)

stopwol (overig.)
flikflooien
vleien (werkwoord)

kruipen (werkwoord)

flatteren (werkwoord)

flemen (werkwoord)
flikflooierig
slijmerig (bijv. naamw.)

stroperig (bijv. naamw.)

flemerig (bijv. naamw.)
flikje
chocolaatje (zelfst. naamw.)
flikjes
chocolaatjes (overig.)
flikken
chocolaatjes (overig.)
flikken
klaarspelen (werkwoord)

leveren (werkwoord)

lappen (werkwoord)

fiksen (werkwoord)

agenten (zelfst. naamw.)
flikker
mietje (zelfst. naamw.)

nicht (zelfst. naamw.)

sodemieter (zelfst. naamw.)

poot (zelfst. naamw.)

homo (zelfst. naamw.)
flikkeren
blikkeren (werkwoord)

donderen (werkwoord)

flakkeren (werkwoord)

fonkelen (werkwoord)

tuimelen (werkwoord)

twinkelen (werkwoord)

stralen (werkwoord)

sprankelen (werkwoord)

schijnen (werkwoord)

glanzen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

kieperen (werkwoord)

kiepen (werkwoord)

kelderen (werkwoord)

vlammen (werkwoord)
flikkering
flakkering (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)

trilhaartje (zelfst. naamw.)

schijnsel (zelfst. naamw.)

paillette (zelfst. naamw.)

lovertje (zelfst. naamw.)

schittering (zelfst. naamw.)

geflikker (zelfst. naamw.)
flikwerk
lapwerk (overig.)
flink
stevig (Bijwoord)

aan de maat (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

doortastend (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

stoer (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

danig (bijv. naamw.)

duchtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

aanmerkelijk (bijv. naamw.)

moresterk (bijv. naamw.)

moedig (bijv. naamw.)

ferm (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

slank (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

maairijp (bijv. naamw.)

goedgebouwd (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

prat (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

glorieus (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)
flinke
knaap (zelfst. naamw.)
flinkheid
moed (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

viriliteit (zelfst. naamw.)

mannelijkheid (zelfst. naamw.)

stevigheid (zelfst. naamw.)

forsheid (zelfst. naamw.)

fermheid (zelfst. naamw.)
flinter
zweem (overig.)

waas (overig.)

vleugje (overig.)

snufje (overig.)

schijntje (overig.)

floers (overig.)
flinterdun
(bijv. naamw.)

ragdun (bijv. naamw.)
flip-over
flipover (zelfst. naamw.)
flipover
flip-over (zelfst. naamw.)
flippen
afknappen (werkwoord)

begeven (werkwoord)

doldraaien (werkwoord)

mislukken (werkwoord)
flirt
geflirt (zelfst. naamw.)

flirtation (zelfst. naamw.)
flirtation
geflirt (overig.)

flirt (overig.)
flirten
sjansen (Werkwoord)

kokketeren (Werkwoord)

scharrelen (werkwoord)

lonken (werkwoord)
flits
bliksemschicht (zelfst. naamw.)

flard (zelfst. naamw.)

flash (zelfst. naamw.)

flitslicht (zelfst. naamw.)

fragment (zelfst. naamw.)

bliksemslag (zelfst. naamw.)

bliksemflits (zelfst. naamw.)

bliksem (zelfst. naamw.)

snbeeld (zelfst. naamw.)
flitsen
lichten (werkwoord)

oplichten (werkwoord)
flitsend
hip (bijv. naamw.)

trendy (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

modieus (bijv. naamw.)
flitslamp
flitslampje (overig.)
flitslampje
flitslamp (overig.)
flitslicht
flits (zelfst. naamw.)
flodder
flard (zelfst. naamw.)
flodderen
knoeien (werkwoord)

lubberen (werkwoord)
flodderig
lobberig (bijv. naamw.)

slobberig (bijv. naamw.)

slonzig (bijv. naamw.)

verlopen (bijv. naamw.)

sjofeltjes (bijv. naamw.)

sjofel (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

haveloos (bijv. naamw.)

armoedig (bijv. naamw.)

slodderig (bijv. naamw.)
floepen
wegglippen (werkwoord)

glippen (werkwoord)
floers
schijntje (zelfst. naamw.)

flinter (zelfst. naamw.)
flonkeren
blinken (werkwoord)
flop
fiasco (Zelfst. Naamw.)

echec (zelfst. naamw.)

mislukking (zelfst. naamw.)

tegenvaller (zelfst. naamw.)

terugslag (zelfst. naamw.)

teleurstelling (zelfst. naamw.)

sof (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

misrekening (zelfst. naamw.)

misser (zelfst. naamw.)

afgang (zelfst. naamw.)
floppen
mislukken (werkwoord)

stranden (werkwoord)

mislopen (werkwoord)

misgaan (werkwoord)

falen (werkwoord)

afgaan (werkwoord)
floppy
diskette (zelfst. naamw.)

floppydisk (zelfst. naamw.)
floppydisk
diskette (zelfst. naamw.)
floreren
bloeien (werkwoord)
florerend
welvarend (overig.)

welgesteld (overig.)
floret
degen (zelfst. naamw.)
florijn
gulden (overig.)
florissant
bloeiend (bijv. naamw.)

fleurig (bijv. naamw.)
fluctueren
gevarieerd (werkwoord)

golven (werkwoord)

variëren (werkwoord)

varierend (werkwoord)
fluim
kwal (zelfst. naamw.)

kwalster (zelfst. naamw.)

sputum (zelfst. naamw.)

kliekje (zelfst. naamw.)

roch (zelfst. naamw.)

kwat (zelfst. naamw.)
fluisteren
lispelen (werkwoord)

rondvertellen (werkwoord)

smiespelen (werkwoord)

ademen (werkwoord)

smoezen (werkwoord)

praten (werkwoord)

sissen (werkwoord)
fluisterend
sottovoce (overig.)
fluistering
gefluister (overig.)
fluit
altfluit (zelfst. naamw.)

penis (zelfst. naamw.)

geslachtsorgaan (zelfst. naamw.)
fluiten
blazen (werkwoord)

fluitspelen (werkwoord)

gieren (werkwoord)

pijpen (werkwoord)

plassen (werkwoord)

roepen (werkwoord)
fluks
dadelijk (overig.)
flush
blozen (zelfst. naamw.)
flut
belabberd (bijv. naamw.)
fluweel
chiffon (zelfst. naamw.)

velours (zelfst. naamw.)
fluweelachtig
velours (overig.)

fluwelen (overig.)
fluwelen
velours (bijv. naamw.)

fluweelachtig (bijv. naamw.)
fluwelig
poezelig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)
fnuiken
bekorten (werkwoord)
fnuikend
fataal (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

noodlottig (bijv. naamw.)
fobie
angst (zelfst. naamw.)
focus
brandpunt (zelfst. naamw.)
Focus op resultaat
Resultaatgericht ()
foedraal
doos (zelfst. naamw.)

koker (zelfst. naamw.)

etui (zelfst. naamw.)

schede (zelfst. naamw.)
foef
kunstgreep (zelfst. naamw.)
foefje
truc (zelfst. naamw.)

maniertje (zelfst. naamw.)

kunstje (zelfst. naamw.)

kneepje (zelfst. naamw.)

kneep (zelfst. naamw.)
foei!
hè! (overig.)
foeilelijk
oerlelijk (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

afzichtelijk (bijv. naamw.)
foerage
levensmiddelen (zelfst. naamw.)
foerageren
bevoorraden (werkwoord)
foet
groentje (overig.)

eerstejaars (overig.)
foeteren
knorren (werkwoord)
foetsie
verdwenen (bijv. naamw.)

pleite (bijv. naamw.)

zoek (bijv. naamw.)

weg (bijv. naamw.)
foetus
vrucht (Zelfst. Naamw.)

embryo (zelfst. naamw.)
foezelen
frunniken (werkwoord)

friemelen (werkwoord)
fok
teelt (zelfst. naamw.)

veefokkerij (zelfst. naamw.)

zeil (zelfst. naamw.)

bril (zelfst. naamw.)

voortplanting (zelfst. naamw.)

voortbrenging (zelfst. naamw.)

verbouw (zelfst. naamw.)

reproductie (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

fokkerij (zelfst. naamw.)

cultuur (zelfst. naamw.)

aanplant (zelfst. naamw.)

aankweken (zelfst. naamw.)

aankweek (zelfst. naamw.)

aanfok (zelfst. naamw.)

telen (zelfst. naamw.)
fokken
aankweken (werkwoord)

kinderen maken (werkwoord)

kweken (werkwoord)

opfokken (werkwoord)

telen (werkwoord)

voortbrengen (werkwoord)

verbouwen (werkwoord)

procreëren (werkwoord)

planten (werkwoord)

opkweken (werkwoord)

genereren (werkwoord)

aanplanten (werkwoord)
fokker
teler (overig.)

kweker (overig.)
okkerij
teelt (zelfst. naamw.)

veefokkerij (zelfst. naamw.)

voortplanting (zelfst. naamw.)

voortbrenging (zelfst. naamw.)

verbouw (zelfst. naamw.)

reproductie (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

fok (zelfst. naamw.)

cultuur (zelfst. naamw.)

aanplant (zelfst. naamw.)

aankweken (zelfst. naamw.)

aankweek (zelfst. naamw.)

aanfok (zelfst. naamw.)

telen (zelfst. naamw.)
fokstier
brilbeer (overig.)
fol
brochure (overig.)
folder
vouwblad (Zelfst. Naamw.)

brochure (zelfst. naamw.)

inlichtingenblad (zelfst. naamw.)
foldertje
strooibiljet (overig.)
foliant
boek (zelfst. naamw.)

pil (zelfst. naamw.)
folklore
boek (zelfst. naamw.)

pil (zelfst. naamw.)
folklore
overlevering (zelfst. naamw.)
folteren
pijnigen (Werkwoord)

martelen (Werkwoord)

kwellen (werkwoord)
foltering
pijniging (zelfst. naamw.)

marteling (zelfst. naamw.)
fondant
borstplaat (overig.)
fondement
fundament (zelfst. naamw.)
fonds
effect (zelfst. naamw.)

geldmiddelen (zelfst. naamw.)

pensioenfonds (zelfst. naamw.)
fonetiek
klankleer (overig.)

fonologie (overig.)
fonkelen
schitteren (Werkwoord)

flonkeren (Werkwoord)

blinken (werkwoord)

flikkeren (werkwoord)

glanzen (werkwoord)

schijnen (werkwoord)

sprankelen (werkwoord)

stralen (werkwoord)

glinsteren (werkwoord)

glimmen (werkwoord)

schittering (werkwoord)

glitter (werkwoord)

fonkeling (werkwoord)

twinkelen (werkwoord)
fonkelend
schitterend (overig.)

glinsterend (overig.)

warm (overig.)

vurig (overig.)

hevig (overig.)

gloeiend (overig.)

fel (overig.)

brandend (overig.)
fonkeling
glans (zelfst. naamw.)

glinstering (zelfst. naamw.)

schittering (zelfst. naamw.)

sprankelen (zelfst. naamw.)

tinteling (zelfst. naamw.)

glitter (zelfst. naamw.)

fonkelen (zelfst. naamw.)

gefonkel (zelfst. naamw.)
fonkelnieuw
nieuw (bijv. naamw.)

splinternieuw (bijv. naamw.)

spiksplinternieuw (bijv. naamw.)

nagelnieuw (bijv. naamw.)
fonologie
klankleer (overig.)

fonetiek (overig.)
fontein
fonteintje (zelfst. naamw.)
fonteintje
fontein (zelfst. naamw.)
fooi
tip (Zelfst. Naamw.)

drinkgeld (zelfst. naamw.)

schijntje (zelfst. naamw.)
fooien
tips (zelfst. naamw.)

vleiende (zelfst. naamw.)

verval (zelfst. naamw.)

suikergoed (zelfst. naamw.)
foppen
beetnemen (Werkwoord)

bedotten (werkwoord)

plagen (werkwoord)
fopspeen
tutter (Zelfst. Naamw.)

speen (zelfst. naamw.)
fopspenen
spenen (zelfst. naamw.)
forceren
afdwingen (werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

dwingen (werkwoord)

openbreken (werkwoord)

overbelasten (werkwoord)

verbreken (werkwoord)

opdringen (zelfst. naamw.)

verbrijzelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

opheffen (werkwoord)

ontbinden (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afbreken (werkwoord)
foreest
woud (overig.)

bos (overig.)
forens
pendelaar (zelfst. naamw.)
forenzen
pendelen (werkwoord)
foresthee
aangroei van botten (overig.)
formaat
belang (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

grootte (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

dimensie (zelfst. naamw.)

afmeting (zelfst. naamw.)
formaliseren
regelen (werkwoord)
formalistisch
formeel (bijv. naamw.)
formaliteit
plichtpleging (Zelfst. Naamw.)

ceremonie (zelfst. naamw.)

hamerstuk (zelfst. naamw.)
formateur
samensteller (zelfst. naamw.)
formatie
colonne (zelfst. naamw.)
formatieplaats
arbeidsplaats (zelfst. naamw.)
formeel
ambtelijk (bijv. naamw.)

formalistisch (bijv. naamw.)

conventioneel (bijv. naamw.)

officieel (bijv. naamw.)
formeren
opstellen (werkwoord)

samenstellen (werkwoord)

scheppen (werkwoord)
formidabel
fantastisch (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

kapitaal (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)
formule
werkwijze (Zelfst. Naamw.)

aanpak (Zelfst. Naamw.)

formulering (zelfst. naamw.)
formuleren
onder woorden brengen (Werkwoord)

verwoorden (Werkwoord)

verbaliseren (werkwoord)
formulering
verwoording (Zelfst. Naamw.)

formule (zelfst. naamw.)

woord (zelfst. naamw.)
formulier
invulformulier (zelfst. naamw.)
fornuis
gasstel (zelfst. naamw.)

keukenfornuis (zelfst. naamw.)

kookkachel (zelfst. naamw.)

oven (zelfst. naamw.)

stookinrichting (zelfst. naamw.)

verbrandingsruimte (zelfst. naamw.)
fors
flink (Bijvoeglijk naamwoord)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)

zwaargebouwd (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

aanmerkelijk (bijv. naamw.)

breed (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)

struis (bijv. naamw.)

massief (bijv. naamw.)
forsheid
stevigheid (zelfst. naamw.)

flinkheid (zelfst. naamw.)

fermheid (zelfst. naamw.)
fort
sterkte (zelfst. naamw.)

kasteel (zelfst. naamw.
fortificatie
versterking (zelfst. naamw.)
fortuin
geluk (zelfst. naamw.)

kapitaal (zelfst. naamw.)

wel en wee (zelfst. naamw.)

gelukkigheid (zelfst. naamw.)

gelukkig-zijn (zelfst. naamw.)
fortuinlijk
gelukkig (bijv. naamw.)
forum
discussie (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

panel (zelfst. naamw.)

pan (zelfst. naamw.)
foto
afdruk (zelfst. naamw.)

kiek (zelfst. naamw.)

plaatje (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)

illustratie (zelfst. naamw.)
fotofobie
lichtschuwheid (zelfst. naamw.)
fotograferen
kieken (werkwoord)
fotohandel
fotozaak (zelfst. naamw.)
fotokopie
kopie (zelfst. naamw.)
fotokopieerapparaat
kopieermachine (overig.)

kopieerapparaat (overig.)
fotokopiëren
reproduceren (werkwoord)
fotomodel
model (zelfst. naamw.)
fototoestel
fotocamera (Zelfst. Naamw.)

camera (overig.)
fototropie
heliotroop (overig.)
fotozaak
fotohandel (zelfst. naamw.)
fouilleren
doorzoeken (werkwoord)

visiteren (werkwoord)
foulard
doek (zelfst. naamw.)
fourneren
(werkwoord)

voorzien (werkwoord)
fout
verkeerd (Bijvoeglijk naamwoord)

foutief (Bijvoeglijk naamwoord)

collaborerend (bijv. naamw.)

incorrect (bijv. naamw.)

onjuist (bijv. naamw.)

abuis (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)

blunder (zelfst. naamw.)

feil (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

machinedefect (zelfst. naamw.)

misstap (zelfst. naamw.)

onjuistheid (zelfst. naamw.)

tekortkoming (zelfst. naamw.)

vergissing (zelfst. naamw.)

dwaling (zelfst. naamw.)

mankement (zelfst. naamw.)

euvel (zelfst. naamw.)

defect (zelfst. naamw.)

incorrectheid (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)

misverstand (zelfst. naamw.)

misser (zelfst. naamw.)

misrekening (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)

onwaar (zelfst. naamw.)

mis (zelfst. naamw.)

ernaast (zelfst. naamw.)
foutbestendigheid
robuustheid ()

bestendigheid fouttolerantie ()
fouten
gebreken (zelfst. naamw.)

onjuistheden (zelfst. naamw.)

ongemakken (zelfst. naamw.)

mankementen (zelfst. naamw.)
foutief
onjuist (bijv. naamw.)

fout (bijv. naamw.)

verkeerd (bijv. naamw.)

onwaar (bijv. naamw.)

mis (bijv. naamw.)

ernaast (bijv. naamw.)
foutloos
vlekkeloos (Bijvoeglijk naamwoord)

feilloos (Bijvoeglijk naamwoord)

correct (bijv. naamw.)

perfect (bijv. naamw.)

zuiver (bijv. naamw.)

volmaakt (bijv. naamw.)

Exact ()

Accuraat ()

nauwkeurig ()

Stipt ()

precies ()
foyer
koffiekamer (zelfst. naamw.)
foyers
koffiekamers (overig.)
fra
zin (overig.)

zegswijze (overig.)

uitdrukking (overig.)

gezegde (overig.)
fraai
knap (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

welgevallig (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

attractief (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)
fractie
basisbestanddeel (zelfst. naamw.)

deeltje (zelfst. naamw.)

gedeelte (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

part (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

ingrediënt (zelfst. naamw.)

element (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

bestanddeel (zelfst. naamw.)
fractuur
breuk (zelfst. naamw.)

beenbreuk (zelfst. naamw.)
fragiel
breekbaar (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)
fragile
kwetsbaar (bijv. naamw.)
fragiliteit
breekbaarheid (zelfst. naamw.)

vergankelijkheid (zelfst. naamw.)
fragment
brokstuk (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)
fragmentarisch
gedeeltelijk (overig.)
fragmentje
stukje (overig.)

snippertje (overig.)

partje (overig.)

eindje (overig.)

brokje (overig.)
frak
rokjas (overig.)
frame
geraamte (zelfst. naamw.)

raamwerk (zelfst. naamw.)

skelet (zelfst. naamw.)
franc
frank (zelfst. naamw.)
franco
vrachtvrij (bijv. naamw.)

portvrij (bijv. naamw.)
franje
bijkomstigheden (zelfst. naamw.)

garnering (zelfst. naamw.)

poespas (zelfst. naamw.)
frank
rechttoe (bijv. naamw.)

franc (zelfst. naamw.)
frank
open (zelfst. naamw.)
frankeerkosten
porto (zelfst. naamw.)

briefport (zelfst. naamw.)
frankeerzegel
postzegel (overig.)
frankeren
beporten (werkwoord)
Frans
Fransoos (overig.)
franskiljon
Belg (zelfst. naamw.)
Fransoos
Frans (overig.)
frapant
wonderbaarlijk (overig.)
frappant
opvallend (bijv. naamw.)

treffend (bijv. naamw.)

markant (bijv. naamw.)

saillant (bijv. naamw.)

opmerkenswaardig (bijv. naamw.)

opmerkelijk (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)
frapperen
opvallen (werkwoord)
frase
spreekwijze (zelfst. naamw.)

zegswijze (zelfst. naamw.)
fraseologie
woordenkeus (zelfst. naamw.)
frater
broeder (zelfst. naamw.)

broeder-onderwijzer (zelfst. naamw.)

kloosterling (zelfst. naamw.)

monnik (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)
frats
gril (zelfst. naamw.)

grimas (zelfst. naamw.)
fratsen
streken (Zelfst. Naamw.)
fraude
zwendel (Zelfst. Naamw.)

bedrog (zelfst. naamw.)

malversatie (zelfst. naamw.)

zwend (zelfst. naamw.)

verduistering (zelfst. naamw.)

verduisteren (zelfst. naamw.)

verdonkeremaning (zelfst. naamw.)

ontvreemding (zelfst. naamw.)

onregelmatigheden (zelfst. naamw.)
frauderen
bedriegen (werkwoord)
fraudeur
bedrieger (zelfst. naamw.)

valsspeler (zelfst. naamw.)

zwendelaar (zelfst. naamw.)
frauduleus
bedrieglijk (bijv. naamw.)

onregelmatig (bijv. naamw.)

onwetmatig (bijv. naamw.)
freak
fanaat (zelfst. naamw.)

maniak (zelfst. naamw.)
freaks
zeloten (overig.)

fanatici (overig.)

dwepers (overig.)
frees
slijpmachine (zelfst. naamw.)

slijper (zelfst. naamw.)
freesbank
draaibank (overig.)
frèle
zwak (overig.)

tenger (overig.)

teer (overig.)

teder (overig.)

kwetsbaar (overig.)

iel (overig.)

fragiel (overig.)

fijngevoelig (overig.)

fijn (overig.)

delicaat (overig.)

broos (overig.)

breekbaar (overig.)
frenetiek
bezeten (overig.)
frequent
veelvuldig (Bijvoeglijk naamwoord)

herhaaldelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

dikwijls (bijv. naamw.)

vaak (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

menigmaal (bijv. naamw.)

meermaals (bijv. naamw.)
frequenter
vaker (bijv. naamw.)
frequenteren
bezoeken (werkwoord)
frequentie
frequentieband (zelfst. naamw.)

golflengte (zelfst. naamw.)
frequentieband
frequentie (zelfst. naamw.)
fret
gitaaraanduiding (zelfst. naamw.)
freule
jonkvrouw (zelfst. naamw.)
frezen
afschaven (werkwoord)

egaliseren (werkwoord)
fricatief
schuringsgeluid (overig.)

glij (overig.)
frictie
onenigheid (zelfst. naamw.)

schuring (zelfst. naamw.)

wrijving (zelfst. naamw.)
friemelen
frommelen (Werkwoord)

frunniken (Werkwoord)

frutselen (werkwoord)

foezelen (werkwoord)
fries
duffel (overig.)

band (overig.)
friet
patat (Zelfst. Naamw.)

frites (zelfst. naamw.)
frietpan
vetpan (overig.)
friettent
vetkot (overig.)

patatkraam (overig.)
frigide
ijzig (bijv. naamw.)
frik
schoolmeester (zelfst. naamw.)
frikandel
berenlul (Zelfst. Naamw.)
frikkerig
zelfingenomen (overig.)

zelfgenoegzaam (overig.)

verwaand (overig.)

schoolmeesterachtig (overig.)

pedant (overig.)

ingebeeld (overig.)

belerend (overig.)
frikkig
pedant (overig.)

betweterig (overig.)
fris
frisjes (bijv. naamw.)

hygiënisch (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)

verfrissend (bijv. naamw.)

zuiver (bijv. naamw.)

frisdrank (zelfst. naamw.)

fit (zelfst. naamw.)

onbevangen (zelfst. naamw.)

luchtig (bijv. naamw.)

winderig (bijv. naamw.)

joviaal (bijv. naamw.)

Origineel ()

Apart ()

eigenaardig ()

nieuw ()
frisdrank
fris (Zelfst. Naamw.)

drank (zelfst. naamw.)

prik (zelfst. naamw.)
frisheid
kou (zelfst. naamw.)

luchtigheid (zelfst. naamw.)

originaliteit (zelfst. naamw.)

koelte (zelfst. naamw.)

kilte (zelfst. naamw.)

koelheid (zelfst. naamw.)

nieuwheid (zelfst. naamw.)
frisisme
barbarisme (zelfst. naamw.)
frisjes
fris (bijv. naamw.)

kil (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)
frisuur
kapsel (overig.)

coiffure (overig.)
frites
friet (zelfst. naamw.)

patat (zelfst. naamw.)
frituren
bakken (werkwoord)
frituur
cafetaria (zelfst. naamw.)

frituurpan (zelfst. naamw.)

patatkraam (zelfst. naamw.)
frituurpan
frituur (zelfst. naamw.)

pan (zelfst. naamw.)
frivoliteit
ondiepte (zelfst. naamw.)

hupsheid (zelfst. naamw.)
frivool
lichtzinnig (bijv. naamw.)

losbandig (bijv. naamw.)

loszinnig (bijv. naamw.)

wuft (bijv. naamw.)

hups (bijv. naamw.)
frommel
dot (zelfst. naamw.)

kreukel (zelfst. naamw.)
frommelen
friemelen (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)
frons
plooi (zelfst. naamw.)
front
frontje (zelfst. naamw.)

gevechtslinie (zelfst. naamw.)

gevelbreedte (zelfst. naamw.)

koudefront (zelfst. naamw.)

pui (zelfst. naamw.)

vooraanzicht (zelfst. naamw.)

voorkant (zelfst. naamw.)

voorzijde (zelfst. naamw.)

vuurlijn (zelfst. naamw.)

aangezicht (zelfst. naamw.)

gevel (zelfst. naamw.)

frontlijn (zelfst. naamw.)

faça (zelfst. naamw.)

voorgev (zelfst. naamw.)

gev (zelfst. naamw.)
frontaal
klassikaal (overig.)
frontlijn
vuurlijn (overig.)

gevechtslinie (overig.)

front (overig.)
fructose
druivensuiker (zelfst. naamw.)
fruit
ooft (zelfst. naamw.)
fruitautomaat
gokautomaat (zelfst. naamw.)

speelautomaat (zelfst. naamw.)
fruiten
bakken (werkwoord)
fruitkweker
fruitteler (zelfst. naamw.)
fruitteler
fruitkweker (zelfst. naamw.)
frunniken
friemelen (werkwoord)

foezelen (werkwoord)

frutselen (werkwoord)

futselen (werkwoord)
frustratie
onthouding (zelfst. naamw.)

remming (zelfst. naamw.)
frustreren
belemmeren (werkwoord)

dwarsbomen (werkwoord)

ontgoochelen (werkwoord)

teleurstellen (werkwoord)

tegenvallen (werkwoord)

duperen (werkwoord)

benadelen (werkwoord)

afvallen (werkwoord)
frutsel
kleinigheid (zelfst. naamw.)
frutselen
friemelen (werkwoord)

frunniken (werkwoord)
frutsels
prullaria (zelfst. naamw.)
fröbelen
prutsen (werkwoord)

knutselen (werkwoord)
fschijnen
stuiten (overig.)

stoten (overig.)

schokken (overig.)

botsen (overig.)
fuif
feest (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)

festiviteit (zelfst. naamw.)
fuifnummer
pierewaaier (zelfst. naamw.)

pretmaker (zelfst. naamw
fuik
val (zelfst. naamw.)
fuiven
fêteren (werkwoord)

feesten (werkwoord)

fteren (werkwoord)

trakteren (werkwoord)

knijpen (werkwoord)
fulltime
volledig (bijv. naamw.)
fulmineren
foeteren (werkwoord)

tieren (werkwoord)

tekeergaan (werkwoord)

razen (werkwoord)

vuilbekken (werkwoord)
fun
leuk (bijv. naamw.)
functie
activiteit (zelfst. naamw.)

ambt (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)

dienstbetrekking (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)
functiebeschrijving
taakomschrijving (zelfst. naamw.)
functionaliteit
werkzaamheid (zelfst. naamw.)

effectiviteit ()

passendheid ()

geschiktheid ()

volledigheid ()

compleetheid ()
functionaris
ambtenaar (zelfst. naamw.)

beambte (zelfst. naamw.)

medewerker (zelfst. naamw.)

stafmedewerker (zelfst. naamw.)

officier (zelfst. naamw.)
functioneel
doelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

bruikbaar (bijv. naamw.)

zakelijk (bijv. naamw.)

Doelmatig ()

Effici ()

effectief ()

zakelijk ()
functionele
standaardisatie
standaardisatie ()

inschikkelijkheid ()
functioneren
draaien (werkwoord)

werken (zelfst. naamw.)
fundament
basis (zelfst. naamw.)

bouwfundament (zelfst. naamw.)

fondement (zelfst. naamw.)

grondbeginsel (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondbegrip (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
fundamenteel
wezenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

essentieel (Bijvoeglijk naamwoord)

elementair (Bijvoeglijk naamwoord)

cruciaal (bijv. naamw.)

diepgaand (bijv. naamw.)

principieel (bijv. naamw.)
fundamenten
grondslagen (zelfst. naamw.)

onderbouwsels (zelfst. naamw.)

bases (zelfst. naamw.)
fundatie
stichting (zelfst. naamw.)

voetstuk (zelfst. naamw.)
fundering
basement (zelfst. naamw.)

bouwfundament (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)
funest
fnuikend (Bijvoeglijk naamwoord)

noodlottig (Bijvoeglijk naamwoord)

fataal (bijv. naamw.)

rampzalig (bijv. naamw.)

ongelukkig (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)
fungeren
functioneren (werkwoord)

zitten (werkwoord)
fungistatisch
schimmelwerend (bijv. naamw.)
fungus
schimmel (zelfst. naamw.)
furie
dolheid (zelfst. naamw.)

feeks (zelfst. naamw.)

razernij (zelfst. naamw.)

wraakgodin (zelfst. naamw.)

helleveeg (zelfst. naamw.)
furieus
dol (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

ziedend (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

toornig (bijv. naamw.)

spinnijdig (bijv. naamw.)
furore
opgang (zelfst. naamw.)
furore maken
opkomen (werkwoord)
furunculose
steenpuistziekte (zelfst. naamw.)
fuseren
samensmelten (Werkwoord)

samengaan (werkwoord)

versmelten (werkwoord)

ineensmelten (werkwoord)
fusie
samensmelting (Zelfst. Naamw.)

amalgamatie (zelfst. naamw.)

versmelting (zelfst. naamw.)
fusies
overnames (zelfst. naamw.)
fusilleren
doodschieten (werkwoord)

afschieten (werkwoord)

afknallen (werkwoord)
fust
ton (zelfst. naamw.)

vat (zelfst. naamw.)

verpakking (zelfst. naamw.)

teil (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

kuip (zelfst. naamw.)

emmer (zelfst. naamw.)

barr (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)
fut
puf (Zelfst. Naamw.)

aandrift (zelfst. naamw.)

daadkracht (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)

werklust (zelfst. naamw.)

momentum (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

esprit (zelfst. naamw.)

energie (zelfst. naamw.)
futiel
armzalig (bijv. naamw.)

weinigzeggend (bijv. naamw.)

triviaal (bijv. naamw.)

onbetekenend (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

onbelangrijk (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

nietsbetekenend (bijv. naamw.)
futiele
onbelangrijk (overig.)
futiliteit
bagatel (zelfst. naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)

nietigheid (zelfst. naamw.)

wissewasje (zelfst. naamw.)

peulenschil (zelfst. naamw.)

niemendalletje (zelfst. naamw.)

dingetje (zelfst. naamw.)
futiliteiten
dingetjes (zelfst. naamw.)
futloos
dof (bijv. naamw.)

energieloos (bijv. naamw.)

lamlendig (bijv. naamw.)

landerig (bijv. naamw.)

levenloos (bijv. naamw.)

lusteloos (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

week (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

kletsnat (bijv. naamw.)

drassig (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)

vruchteloos (bijv. naamw.)

ontoereikend (bijv. naamw.)
futloosheid
loomheid (zelfst. naamw.)

lusteloosheid (zelfst. naamw.)

matheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)
futselarij
beuzelarij (zelfst. naamw.)

getreuzel (zelfst. naamw.)
futselen
friemelen (werkwoord)

frunniken (werkwoord)
futuristisch
fantastisch (bijv. naamw.)
fysica
natuurkunde (zelfst. naamw.)
fysicus
natuurkundige (zelfst. naamw.)
fysiek
lijfelijk (bijv. naamw.)

materieel (bijv. naamw.)

conditie (zelfst. naamw.)

lichamelijk (zelfst. naamw.)
fysionomie
gelaat (zelfst. naamw.)
fysisch
natuurkundig (bijv. naamw.)

lichamelijk (bijv. naamw.)
ga
weggaan (werkwoord)
gaaf
fantastisch (Bijvoeglijk naamwoord)

geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)

intact (bijv. naamw.)

ongerept (bijv. naamw.)

puntgaaf (bijv. naamw.)

tof (bijv. naamw.)

cool (bijv. naamw.)

hartstikke leuk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

waanzinnig (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

fabelachtig (bijv. naamw.)

heel (bijv. naamw.)

onaangetast (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

zuiver (bijv. naamw.)

virginaal (bijv. naamw.)

puur (bijv. naamw.)

onaangeraakt (bijv. naamw.)

maagdelijk (bijv. naamw.)
gaan
betreffen (werkwoord)

fietsen (werkwoord)

functioneren (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)

kunnen (werkwoord)

`m smeren (werkwoord)

maken (werkwoord)

passen (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

stappen (werkwoord)

lopen (werkwoord)

vertrekken (werkwoord)

opstappen (werkwoord)

opbreken (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

opvliegen (werkwoord)
gaande
aan de gang (bijv. naamw.)

aan de hand (bijv. naamw.)
gaanderij
trans (zelfst. naamw.)

zuilengang (zelfst. naamw.)

torenomgang (zelfst. naamw.)

galerij (zelfst. naamw.)
gaandeweg
beetje bij beetje (Bijwoord)

langzamerhand (Bijwoord)

allengs (bijv. naamw.)

geleidelijk (bijv. naamw.)

stapsgewijs (bijv. naamw.)
gaap
geeuw (zelfst. naamw.)
gaar
op (Bijvoeglijk naamwoord)

uitgeput (Bijvoeglijk naamwoord)

afgepeigerd (bijv. naamw.)

doorbakken (bijv. naamw.)

doorgekookt (bijv. naamw.)

vermoeid (bijv. naamw.)

stoned (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)
gaard
hof (zelfst. naamw.)

tuin (zelfst. naamw.)
gaarne
graag (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)
gaas
hof (zelfst. naamw.)

tuin (zelfst. naamw.)
gaasje
verband (zelfst. naamw.)

gaasverband (zelfst. naamw.)
gaasverband
gaasje (overig.)
gaat
weggaan (werkwoord)
gaatje
prik (zelfst. naamw.)

waterlek (zelfst. naamw.)

lek (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)
gabber
handlanger (zelfst. naamw.)

kerel (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

makker (zelfst. naamw.)

vriend (zelfst. naamw.)

spitsbroe (zelfst. naamw.)

maatje (zelfst. naamw.)

kompaan (zelfst. naamw.)

kameraad (zelfst. naamw.)

gez (zelfst. naamw.)

compagnon (zelfst. naamw.)

kornuit (zelfst. naamw.)

pal (zelfst. naamw.)

kameraadje (zelfst. naamw.)

vriendje (zelfst. naamw.)
gabbertje
vriendje (overig.)

makkertje (overig.)

maatje (overig.)

kameraadje (overig.)
gade
vrouw (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

eega (zelfst. naamw.)

echtgenoot (zelfst. naamw.)
gadeslaan
observeren (Werkwoord)

aankijken (werkwoord)

aanschouwen (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

opnemen (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

gaslaan (werkwoord)

respecteren (werkwoord)

opvolgen (werkwoord)

naleven (werkwoord)

nakomen (werkwoord)

gehoorzamen (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)

toeschouwen (werkwoord)

zien (werkwoord)

voelen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

merken (werkwoord)

horen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

kijken (werkwoord)
gadget
snufje (zelfst. naamw.)

nieuwtje (zelfst. naamw.)

modeartikel (zelfst. naamw.)
gaffel
hooivork (zelfst. naamw.)

riek (zelfst. naamw.)

vork (zelfst. naamw.)
gaffelvormig
gevorkt (bijv. naamw.)
gage
loon (zelfst. naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)

wedde (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

bezoldiging (zelfst. naamw.)

arbeidsloon (zelfst. naamw.)

inkomen (zelfst. naamw.)
gajes
geboefte (zelfst. naamw.)

geteisem (zelfst. naamw.)

schorem (zelfst. naamw.)

slecht volk (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

uitschot (zelfst. naamw.)
gal
wrok (zelfst. naamw.)
gala
hofkledij (zelfst. naamw.)

staatsiekleding (zelfst. naamw.)
gala-avond
feestavond (zelfst. naamw.)
galabal
bal (zelfst. naamw.)

gala (zelfst. naamw.)
galachtig
bitter (bijv. naamw.)

zuur (bijv. naamw.)

verbitterd (bijv. naamw.)
Galactie
Melkweg (overig.)
galactorroe
melkvloed (zelfst. naamw.)
galadiner
banket (zelfst. naamw.)

feestmaal (zelfst. naamw.)

feestdis (zelfst. naamw.)

feestdiner (zelfst. naamw.)
galakostuum
smoking (overig.)
galant
voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord)

hoffelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

ridderlijk (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)
galanterie
wellevendheid (overig.)

hoffelijkheid (overig.)
galei
galeioven (overig.)

slavenleven (overig.)

galeistraf (overig.)
galeioven
galei (overig.)
galeistraf
slavenleven (overig.)

galei (overig.)
galenisch
natuurlijk (bijv. naamw.)
galerie
kunstgalerie (overig.)
galerij
loggia (zelfst. naamw.)

omgang (zelfst. naamw.)

omloop (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

zuilengang (zelfst. naamw.)

trans (zelfst. naamw.)

torenomgang (zelfst. naamw.)

gaanderij (zelfst. naamw.)
galg
strop (zelfst. naamw.)
galgemaal
afscheidsmaal (zelfst. naamw.)
galgenbrok
snaak (overig.)

galgentronie (overig.)

boef (overig.)
galgentronie
snaak (overig.)

galgenbrok (overig.)

boef (overig.)
gallicisme
barbarisme (zelfst. naamw.)
galm
echo (Zelfst. Naamw.)

klank (zelfst. naamw.)

klankweerkaatsing (zelfst. naamw.)

weerklank (zelfst. naamw.)

resonantie (zelfst. naamw.)
galmen
brullen (werkwoord)

echoën (werkwoord)

naklinken (werkwoord)

weergalmen (werkwoord)

weerklinken (werkwoord)

weerschallen (werkwoord)

weerkaatsen (werkwoord)

schallen (werkwoord)

resoneren (werkwoord)
galmend
weerklinkend (overig.)

schallend (overig.)
galon
boordsel (overig.)

bies (overig.)

passement (overig.)

oplegsel (overig.)

omzoming (overig.)

tres (overig.)
galop
snelgang (overig.)

springloop (overig.)
galsteenziekte
cholelithiasis (zelfst. naamw.)
galvaniseren
verzinken (werkwoord)
galvanisering
verzinking (zelfst. naamw.)

verzinken (overig.)
galvet
cholesterol (zelfst. naamw.)
gameet
kiemcel (overig.)

geslachtscel (overig.)
gamma
kleurenspectrum (zelfst. naamw.)

ladder (zelfst. naamw.)

spectrum (zelfst. naamw.)

toonschaal (zelfst. naamw.)

kleurenschaal (zelfst. naamw.)

scala (zelfst. naamw.)

toonladder (zelfst. naamw.)

octaaf (zelfst. naamw.)
gammawetenschappen
sociawetenschappen (overig.)
gammel
katterig (Bijvoeglijk naamwoord)

bouwvallig (bijv. naamw.)

krakkemikkig (bijv. naamw.)

ziekig (bijv. naamw.)

ruïneus (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)
gang
corridor (zelfst. naamw.)

doen en laten (zelfst. naamw.)

evolutie (zelfst. naamw.)

gangpad (zelfst. naamw.)

gerecht (zelfst. naamw.)

snelheid (zelfst. naamw.)

uitstapje (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

doorloop (zelfst. naamw.)

doorgang (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

toer (zelfst. naamw.)

tocht (zelfst. naamw.)

rit (zelfst. naamw.)

reis (zelfst. naamw.)

excursie (zelfst. naamw.)

dagreis (zelfst. naamw.)

vaart (zelfst. naamw.)

tempo (zelfst. naamw.)

spoed (zelfst. naamw.)

loop (zelfst. naamw.)

tred (overig.)
gangbaar
courant (Bijvoeglijk naamwoord)

gebruikelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

algemeen erkend (bijv. naamw.)

gewoon (bijv. naamw.)

vigerend (bijv. naamw.)

geldig (bijv. naamw.)

geldend (bijv. naamw.)

normaal (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)
gangbaarheid
gebruikelijkheid (zelfst. naamw.)

algemeenheid (zelfst. naamw.)
gangetje
slop (zelfst. naamw.)
ganglion
zenuwknoop (zelfst. naamw.)
gangmaker
animator (zelfst. naamw.)

motor (zelfst. naamw.)

oppepper (zelfst. naamw.)

entertainer (zelfst. naamw.)

pacemaker (zelfst. naamw.)

stemmingmaker (zelfst. naamw.)
gangmakers
stemmingmakers (overig.)
gangpad
doorgang (zelfst. naamw.)

doorloop (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)
gangreen
koudvuur (zelfst. naamw.)
gangster
misdadiger (Zelfst. Naamw.)
Ganja
marihuana (zelfst. naamw.)
gans
volledig (Bijvoeglijk naamwoord)

domoor (zelfst. naamw.)

geheel (zelfst. naamw.)

gansje (zelfst. naamw.)
gansje
gans (overig.)

onnozwicht (overig.)
ganzebloem
aster (overig.)
ganzenveer
pen (zelfst. naamw.)
gapen
geeuwen (werkwoord)

kijken (werkwoord)

aangapen (werkwoord)

openstaan (werkwoord)
gaperig
slaperig (bijv. naamw.)

geeuwerig (bijv. naamw.)
gaping
hiaat (zelfst. naamw.)

leemte (zelfst. naamw.)

kloof (zelfst. naamw.)

afgrond (zelfst. naamw.)
gappen
pikken (Werkwoord)

inpikken (werkwoord)

jatten (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

snaaien (werkwoord)

stelen (werkwoord)

ontfutselen (werkwoord)

grissen (werkwoord)

bietsen (werkwoord)

aftroggelen (werkwoord)

afpakken (werkwoord)

wegpikken (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

achteroverdrukken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

toeëigenen (werkwoord)

ontnemen (werkwoord)

kapen (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)

weggraaien (werkwoord)
garage
autobedrijf (zelfst. naamw.)

autostalling (zelfst. naamw.)

box (zelfst. naamw.)

schuur (zelfst. naamw.)

wagenschuur (zelfst. naamw.)

autogarage (zelfst. naamw.)
garages
autostallingen (zelfst. naamw.)

wagenschuren (zelfst. naamw.)

autogarages (zelfst. naamw.)
garanderen
verzekeren (Werkwoord)

beloven (werkwoord)

waarborgen (werkwoord)
garant
waarborger (zelfst. naamw.)

borger (zelfst. naamw.)
garantie
belofte (Zelfst. Naamw.)

borg (zelfst. naamw.)

garantiebewijs (zelfst. naamw.)

vrijwaring (zelfst. naamw.)

waarborg (zelfst. naamw.)

waarborgsom (zelfst. naamw.)

waarborging (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

onderpand (zelfst. naamw.)

cautie (zelfst. naamw.)

obligo (zelfst. naamw.)
garantiebewijs
garantie (zelfst. naamw.)
gard
hengelstok (overig.)
garde
lijfwacht (Zelfst. Naamw.)

klutser (Zelfst. Naamw.)

klopper (Zelfst. Naamw.)

corps (zelfst. naamw.)

eierklopper (zelfst. naamw.)

slagroomklopper (zelfst. naamw.)
garderobe
klerenkast (zelfst. naamw.)

vestiaire (zelfst. naamw.)

outfit (zelfst. naamw.)
gardist
strijder (overig.)
gareel
harnas (zelfst. naamw.)

toom (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)
garen
draad (zelfst. naamw.)

hechtdraad (zelfst. naamw.)

rijgsnoer (zelfst. naamw.)
garenklos
klos (zelfst. naamw.)
garnaal
steurgarnaal (zelfst. naamw.)
garneren
versieren (werkwoord)

opsmukken (werkwoord)

opmaken (werkwoord)

afwerken (werkwoord)
garnering
franje (zelfst. naamw.)

opmaak (zelfst. naamw.)

versiering (zelfst. naamw.)

versiersel (zelfst. naamw.)

tooi (zelfst. naamw.)

sierwerk (zelfst. naamw.)

ornamentiek (zelfst. naamw.)

opsiering (zelfst. naamw.)

opluistering (zelfst. naamw.)

draperie (zelfst. naamw.)

decoratie (zelfst. naamw.)

decor (zelfst. naamw.)

corsage (zelfst. naamw.)
garneringen
versieringen (zelfst. naamw.)
garnituur
gerechtsdecoratie (zelfst. naamw.)

stel (zelfst. naamw.)
gasbran
bran (overig.)
gasbrander
brander (zelfst. naamw.)

gasstel (zelfst. naamw.)
gasbuis
gasleiding (zelfst. naamw.)
gasfitter
fitter (zelfst. naamw.)

installateur (zelfst. naamw.)
gasgeiser
geiser (zelfst. naamw.)
gashaard
gaskachel (zelfst. naamw.)

haard (zelfst. naamw.)

kachel (zelfst. naamw.)
gashouder
gasreservoir (overig.)

gasmeter (overig.)
gaskachel
gashaard (zelfst. naamw.)
gaslaan
gadeslaan (werkwoord)
gaslamp
gaslantaarn (overig.)
gaslantaarn
gaslamp (overig.)
gasleiding
gasbuis (zelfst. naamw.)
gasmeter
gasreservoir (overig.)

gashouder (overig.)
gaspit
gasstel (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)
gasreservoir
gasmeter (overig.)

gashouder (overig.)
gassen
ontgassen (werkwoord
gasstel
fornuis (zelfst. naamw.)

gasbrander (zelfst. naamw.)

gaspit (zelfst. naamw.)
gast
bezoeker (zelfst. naamw.)

figuur (zelfst. naamw.)

genodigde (zelfst. naamw.)

kerel (zelfst. naamw.)

logé (zelfst. naamw.)

stamgast (zelfst. naamw.)

inspecteur (zelfst. naamw.)

invité (zelfst. naamw.)

habitué (zelfst. naamw.)

vent (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

knul (zelfst. naamw.)

knakker (zelfst. naamw.)

ker (zelfst. naamw.)

gozer (zelfst. naamw.)

slaper (zelfst. naamw.)

slaapgast (zelfst. naamw.)

overnachter (zelfst. naamw.)

eter (overig.)
gasten
bezoek (zelfst. naamw.)
gastenboek
hotelregister (zelfst. naamw.)
gastenverblijf
hospitium (zelfst. naamw.)
gastheer
presentator (zelfst. naamw.)
gasthuis
hospitaal (zelfst. naamw.)

hospitium (zelfst. naamw.)

logement (zelfst. naamw.)

ziekenhuis (zelfst. naamw.)

herberg (zelfst. naamw.)
gastralgie
maagkramp (zelfst. naamw.)
gastritis
maagwandontsteking (zelfst. naamw.)
gastronomisch
fijnproevend (overig.)
gastronoom
fijnproever (zelfst. naamw.)

smulpaap (zelfst. naamw.)
gastvrij
hartelijk (overig.)
gastvrijheid
hartelijkheid (zelfst. naamw.)

warmte (zelfst. naamw.)
gastvrouw
presentator (zelfst. naamw.)

waardin (zelfst. naamw.)

herbergierster (zelfst. naamw.)

hospita (zelfst. naamw.)
gat
gehucht (Zelfst. Naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

anus (zelfst. naamw.)

bres (zelfst. naamw.)

dorp (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)

schuld (zelfst. naamw.)

waterlek (zelfst. naamw.)

aars (zelfst. naamw.)

lek (zelfst. naamw.)

gaatje (zelfst. naamw.)

buurtschap (zelfst. naamw.)

uitsparing (zelfst. naamw.)

split (zelfst. naamw.)

scheur (zelfst. naamw.)

reet (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

kloof (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

barst (zelfst. naamw.)
gauw
vlug (Bijwoord)

spoedig (Bijwoord)

gezwind (bijv. naamw.)

ijlings (bijv. naamw.)

binnenkort (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

rap (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

haastig (bijv. naamw.)

weldra (bijv. naamw.)

eerstdaags (bijv. naamw.)

dra (bijv. naamw.)
gauwigheid
haast (zelfst. naamw.)
gave
aanleg (zelfst. naamw.)

cadeau (zelfst. naamw.)

talent (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

scherpzinnigheid (zelfst. naamw.)

kundigheid (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

bekwaamheid (zelfst. naamw.)

begaafdheid (zelfst. naamw.)
gazeuse
prik (zelfst. naamw.)
gazon
grasveld (zelfst. naamw.)

grasperk (zelfst. naamw.)
ge
gij (overig.)

U (overig.)

Belanghebbend ()
ge-olied
gesmeerd (bijv. naamw.)
geaardheden
inborsten (overig.)
geaardheid
aard (zelfst. naamw.)

inborst (zelfst. naamw.)

natuur (zelfst. naamw.)

karakter (zelfst. naamw.)

mentaliteit (zelfst. naamw.)

inslag (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)
geaarzel
getreuzel (overig.)

getalm (overig.)
geabonneerde
abonnee (overig.)
geaccepteerd
erkend (bijv. naamw.)

goedgekeurd (bijv. naamw.)

reçu (bijv. naamw.)

accoord (bijv. naamw.)

aanvaard (bijv. naamw.)

aangenomen (bijv. naamw.)
Geaccepteerd
Erkend ()

bekend ()

geacht ()

gewaardeerd ()
geaccrediteerd
kredietwaardig (bijv. naamw.)
geacht
best (bijv. naamw.)

gerespecteerd (bijv. naamw.)

prominent (bijv. naamw.)

vooraanstaand (bijv. naamw.)

geëerd (bijv. naamw.)

geëerde (bijv. naamw.)

gewaardeerd (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

vooraanstaande (bijv. naamw.)

hooggezeten (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

befaamd (bijv. naamw.)

Geaccepteerd ()

Erkend ()

bekend ()

gewaardeerd ()
geachte
weledelgestelde (overig.)
geadopteerd
aangenomen (bijv. naamw.)
geadresseerde
bestemmeling (Zelfst. Naamw.)

bestemming (zelfst. naamw.)
geaffecteerd
bekakt (bijv. naamw.)

gekunsteld (bijv. naamw.)

precieus (bijv. naamw.)

dikdoenerig (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

gewrongen (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)
geaffekteerdheid
gemaaktheid (zelfst. naamw.)

gekunsteldheid (zelfst. naamw.)
geagiteerd
levendig (bijv. naamw.)

verhit (bijv. naamw.)

nerveus (bijv. naamw.)
geallieerde
bondgenoot (zelfst. naamw.)

medestan (zelfst. naamw.)
geanimeerd
gezellig druk (overig.)

vief (overig.)

levendig (overig.)

energiek (overig.)

drukpratend (overig.)

druk (overig.)
geargumenteer
geredeneer (overig.)
gearriveerd
gezeten (bijv. naamw.)
gearticuleerd
verstaanbaar (overig.)

uitgesproken (overig.)
geautomatiseerd
computeriseren (werkwoord)
geavanceerd
gevorderd (bijv. naamw.)

hoogstaand (bijv. naamw.)

vooruitstrevend (bijv. naamw.)

vergevorderd (bijv. naamw.)

progressief (bijv. naamw.)
geavanceerde
laatste (bijv. naamw.)

allernieuwste (bijv. naamw.)
gebaar
beweging (zelfst. naamw.)
gebabbel
gekeuvel (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)

causerie (zelfst. naamw.)

babbeltje (zelfst. naamw.)

gekwebbel (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

gepraat (zelfst. naamw.)

gekout (zelfst. naamw.)
gebakje
taartje (Zelfst. Naamw.)

kwarkpunt (zelfst. naamw.)

bijesteek (zelfst. naamw.)
gebakjes
gebak (zelfst. naamw.)
gebakkelei
geruzie (overig.)

gekrakeel (overig.)

gekif (overig.)

gehakketak (overig.)
gebakken
gehecht (bijv. naamw.)

bakken (werkwoord)

gevangenissen (zelfst. naamw.)
gebakken lucht
kouwe drukte (overig.)
gebaren
gesticuleren (Werkwoord)

mimen (werkwoord)
gebarenkunst
mimiek (zelfst. naamw.)
gebarenspel
mime (zelfst. naamw.)

pantomime (zelfst. naamw.)
gebarsten
beschadigd (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)
gebarenkunst
mimiek (zelfst. naamw.)
gebarenspel
mime (zelfst. naamw.)

pantomime (zelfst. naamw.)
gebarentaal
doventaal (overig.)
gebarsten
beschadigd (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)
gebaseerd zijn
berusten (overig.)
gebazel
leuterpraat (overig.)

gezwets (overig.)

gezwam (overig.)

gewauwel (overig.)

gelul (overig.)

geleuter (overig.)

geklets (overig.)

wartaal (overig.)

mallepraat (overig.)

gekkenpraat (overig.)
gebed
bede (zelfst. naamw.)

bidden (zelfst. naamw.)

lof (zelfst. naamw.)

godsdienstoefening (zelfst. naamw.)
gebedshuis
bedehuis (overig.)
gebeef
beving (zelfst. naamw.)
gebeente
beenderen (zelfst. naamw.)

botten (zelfst. naamw.)

skelet (zelfst. naamw.)
gebeier
klokgelui (overig.)

gelui (overig.)
gebeiteld
goed (bijv. naamw.)
gebelgd
boos (bijv. naamw.)

gekwetst (bijv. naamw.)

verontwaardigd (bijv. naamw.)

verstoord (bijv. naamw.)

ontevreden (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

verbolgen (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

giftig (bijv. naamw.)
gebergte
berggebied (Zelfst. Naamw.)

bergketen (overig.)
gebeuk
gebons (overig.)

gebonk (overig.)
gebeuren
zich voordoen (Werkwoord)

voorvallen (Werkwoord)

geschieden (werkwoord)

overkomen (werkwoord)

plaatsvinden (werkwoord)

ervaring (zelfst. naamw.)

voorkomen (werkwoord)

plaatshebben (werkwoord)

plaatsgrijpen (werkwoord)

voordoen (werkwoord)

passeren (werkwoord)
gebeurtenis
voorval (Zelfst. Naamw.)

aangelegenheid (zelfst. naamw.)

belevenis (zelfst. naamw.)

evenement (zelfst. naamw.)

feit (zelfst. naamw.)

incident (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

gelegenheid (zelfst. naamw.)

situatie (zelfst. naamw.)
gebeurtenissen
incidenten (zelfst. naamw.)

voorvallen (zelfst. naamw.)
gebeuzel
rimram (overig.)

nonsens (overig.)

kul (overig.)

kol (overig.)

kletskoek (overig.)

humbug (overig.)

gezwets (overig.)

geleuter (overig.)

flauwekul (overig.)
gebie
meester (overig.)

bevelhebber (overig.)

beheerser (overig.)

baas (overig.)
gebied
domein (Zelfst. Naamw.)

terrein (Zelfst. Naamw.)

gewest (zelfst. naamw.)

kavel (zelfst. naamw.)

landstreek (zelfst. naamw.)

omgeving (zelfst. naamw.)

provincie (zelfst. naamw.)

zone (zelfst. naamw.)

perceel (zelfst. naamw.)

kav (zelfst. naamw.)

bouwterrein (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

regio (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

oord (zelfst. naamw.)

gouw (zelfst. naamw.)

ressort (zelfst. naamw.)

rayon (zelfst. naamw.)

rijksonderdeel (zelfst. naamw.)

rechtsgebied (zelfst. naamw.)

territorium (zelfst. naamw.)

gord (zelfst. naamw.)
gebieden
gelasten (Werkwoord)

bevelen (werkwoord)

eisen (werkwoord)

heersen (werkwoord)

verordonneren (werkwoord)

voorschrijven (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

decreteren (werkwoord)

commanderen (werkwoord)

dicteren (werkwoord)
gebiedend
vereisend (overig.)

imperatief (overig.)

gelastend (overig.)

dwingend (overig.)
gebiedenwijs
imperatief (overig.)
gebieder
meester (zelfst. naamw.)
gebiedsdeel
kolonie (zelfst. naamw.)
gebiedster
meesteres (overig.)

bazin (overig.)
gebijteld
verankerd (overig.)
gebit
kunstgebit (zelfst. naamw.)

tanden (zelfst. naamw.)
geblaat
gemekker (overig.)
gebladerte
lommer (zelfst. naamw.)

loof (zelfst. naamw.)

lover (zelfst. naamw.)
geblaf
gekef (overig.)
geblaseerd
blasé (overig.)
geblesseerd
gekrenkt (bijv. naamw.)

gewond (bijv. naamw.)
gebluf
grootspraak (overig.)

bravoure (overig.)

snoeverij (overig.)

opschepperij (overig.)

gepoch (overig.)

gebral (overig.)

dikdoenerij (overig.)

branie (overig.)
geblust
uitgeblust (overig.)
gebochelde
bultenaar (overig.)
gebod
bevel (zelfst. naamw.)

verordening (zelfst. naamw.)
geboden
het parool (bijv. naamw.)
geboefte
gajes (zelfst. naamw.)

uitschot (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

schorriemorrie (zelfst. naamw.)

gespuis (zelfst. naamw.)

gebroed (zelfst. naamw.)
geboeid
gefascineerd (bijv. naamw.)

geketend (bijv. naamw.)

vastgebonden (bijv. naamw.)

geïntrigeerd (bijv. naamw.)
geboeidheid
animo (zelfst. naamw.)

belangstelling (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

interesse (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)
gebogen
gebukt (bijv. naamw.)

gekromd (bijv. naamw.)

gewelfd (bijv. naamw.)

voorovergebogen (bijv. naamw.)

voorover (bijv. naamw.)

krom (bijv. naamw.)
gebonden
smeug (bijv. naamw.)

smeuïg (bijv. naamw.)
gebondenheid
band (zelfst. naamw.)

binding (zelfst. naamw.)

verplichting (zelfst. naamw.)

onderworpenheid (zelfst. naamw.)

onderwerping (zelfst. naamw.)
gebonk
gebons (overig.)

gebeuk (overig.)
gebons
gebonk (overig.)

gebeuk (overig.)
geboomte
begroeiing (zelfst. naamw.)

bos (zelfst. naamw.)

bosland (zelfst. naamw.)
geboorte
afkomst (zelfst. naamw.)

bakermat (zelfst. naamw.)

baring (zelfst. naamw.)

bevalling (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)
geboortebeperking
anticonceptie (zelfst. naamw.)
geboortedag
geboortedatum (zelfst. naamw.)

verjaring (zelfst. naamw.)

verjaardag (zelfst. naamw.)
geboortedatum
geboortedag (zelfst. naamw.)
geboortejaar
jaar (zelfst. naamw.)
geboorteland
vaderland (zelfst. naamw.)

thuisland (zelfst. naamw.)

bakermat (zelfst. naamw.)
geboorteplaats
bakermat (zelfst. naamw.)
geboorteregister
register (zelfst. naamw.)
geboortig
afkomstig (bijv. naamw.)
geboren
geschapen (bijv. naamw.)
geborgen
beschermd (bijv. naamw.)
geborneerd
bekrompen (bijv. naamw.)

gelimiteerd (bijv. naamw.)

beperkt (bijv. naamw.)
geborneerdheid
bekrompenheid (zelfst. naamw.)

kleinzieligheid (zelfst. naamw.)

kleingeestigheid (zelfst. naamw.)
geborrel
gebubbel (overig.)

bruisen (overig.)

borrelen (overig.)

opbruising (overig.)
gebouw
bouwwerk (Zelfst. Naamw.)

pand (zelfst. naamw.)
gebouwen
panden (zelfst. naamw.)

bouwwerken (zelfst. naamw.)
gebouwenbeklimmer
geveltoerist (overig.)
gebrabbel
gehakkel (zelfst. naamw.)

brabbelen (zelfst. naamw.)

brabbeltaal (zelfst. naamw.)
gebracht
aangerukt (bijv. naamw.)
gebral
snoeverij (overig.)

opschepperij (overig.)

grootspraak (overig.)

gepoch (overig.)

gebluf (overig.)

dikdoenerij (overig.)

branie (overig.)
gebrand
gestookt (bijv. naamw.)

gedistilleerd (bijv. naamw.)
gebrand op
belust op (Bijvoeglijk naamwoord)
gebrek
onvolkomenheid (Zelfst. Naamw.)

mankement (Zelfst. Naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)

armoede (zelfst. naamw.)

defect (zelfst. naamw.)

feil (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

gemis (zelfst. naamw.)

handicap (zelfst. naamw.)

lichaamsgebrek (zelfst. naamw.)

machinedefect (zelfst. naamw.)

manco (zelfst. naamw.)

schaarste (zelfst. naamw.)

tekort (zelfst. naamw.)

deficit (zelfst. naamw.)

ellende (zelfst. naamw.)

euvel (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

schaduwzijde (zelfst. naamw.)

nadeel (zelfst. naamw.)

verlies (zelfst. naamw.)

ontbering (zelfst. naamw.)

schaarsheid (zelfst. naamw.)

krapte (zelfst. naamw.)
gebrek,ontbering
lack (overig.)
gebreken
fouten (zelfst. naamw.)

mankementen (zelfst. naamw.)

ongemakken (zelfst. naamw.)
gebrekkig
onbeholpen (bijv. naamw.)

knullig (bijv. naamw.)
gebrekkige
invalide (zelfst. naamw.)
gebrekkigheid
invaliditeit (zelfst. naamw.)
gebroddel
geklungel (overig.)
gebroed
gespuis (zelfst. naamw.)

uitschot (zelfst. naamw.)

broedsel (zelfst. naamw.)

broed (zelfst. naamw.)

broeden (zelfst. naamw.)

telgen (zelfst. naamw.)

nakomelingen (zelfst. naamw.)

nageslacht (zelfst. naamw.)

kroost (zelfst. naamw.)

kinderen (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

schorriemorrie (zelfst. naamw.)

geboefte (zelfst. naamw.)
gebroken
aan diggelen (bijv. naamw.)

afgepeigerd (bijv. naamw.)

diep bedroefd (bijv. naamw.)

gebrekkig (bijv. naamw.)

geradbraakt (bijv. naamw.)

stukgebroken (bijv. naamw.)

verbroken (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)

geruineerd (bijv. naamw.)

onklaar (bijv. naamw.)

defect (bijv. naamw.)
gebrom
gemopper (zelfst. naamw.)

geroezemoes (zelfst. naamw.)

gezoem (zelfst. naamw.)

gemurmel (zelfst. naamw.)
gebronsd
zongebruind (overig.)

gebruind (overig.)
gebruik
gewoonte (Zelfst. Naamw.)

aanwending (zelfst. naamw.)

bediening (zelfst. naamw.)

benutting (zelfst. naamw.)

hantering (zelfst. naamw.)

toepassing (zelfst. naamw.)

usance (zelfst. naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)

zede (zelfst. naamw.)

traditie (zelfst. naamw.)

aanwenden (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

rite (zelfst. naamw.)
gebruikelijk
gewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

bekend (bijv. naamw.)

gangbaar (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

normaal (bijv. naamw.)

usantieel (bijv. naamw.)

dagelijks (bijv. naamw.)

daags (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)

courant (bijv. naamw.)
gebruikelijkheid
gangbaarheid (zelfst. naamw.)

algemeenheid (zelfst. naamw.)
gebruiken
nemen (Werkwoord)

nuttigen (Werkwoord)

consumeren (Werkwoord)

aanwenden (werkwoord)

benutten (werkwoord)

bezigen (werkwoord)

drinken (werkwoord)

gewoontes (zelfst. naamw.)

mores (zelfst. naamw.)

verbruiken (werkwoord)

verorberen (werkwoord)

oppeuzelen (werkwoord)

opeten (werkwoord)

eten (werkwoord)

utiliseren (werkwoord)

toepassen (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)

hanteren (werkwoord)

zeden (werkwoord)

usances (werkwoord)

tradities (werkwoord)
gebruiker
consument (zelfst. naamw.)

drugsverslaafde (zelfst. naamw.)

drugverslaafde (zelfst. naamw.)

verbruiker (zelfst. naamw.)

junk (zelfst. naamw.)
gebruikersgemak
bedienbaarheid ()

werkbaarheid ()

gebruiksgemak ()
gebruikersvriendelijkheid
hanteerbaarheid (zelfst. naamw.)
gebruiking
exploitatie (overig.)
gebruikmaken
bedienen (werkwoord)

profiteren (werkwoord)
gebruikmaking
aanhaling (zelfst. naamw.)
gebruiksaanwijzing
handleiding (Zelfst. Naamw.)

aanwijzingen (zelfst. naamw.)

bijsluiter (zelfst. naamw.)

handboek (zelfst. naamw.)

handleidingen (zelfst. naamw.)

instructies (zelfst. naamw.)

leidraad (zelfst. naamw.)
gebruiksaanwijzingen
aanwijzingen (zelfst. naamw.)

instructies (zelfst. naamw.)
gebruiksbelasting
verbruiksbelasting (zelfst. naamw.)

accijns (overig.)
gebruiksgemak
werkbaarheid ()

bedienbaarheid ()

gebruikersgemak ()
gebruiksklaar
operationeel (bijv. naamw.)
gebruiksvoorwerp
gebruiksartikel (Zelfst. Naamw.)
gebruiksvriendelijk
ergonomisch (bijv. naamw.)
gebruikt
gedragen (bijv. naamw.)

tweedehands (bijv. naamw.)
gebruind
zongebruind (overig.)

gebronsd (overig.)
gebruis
bruisen (overig.)
gebrul
geschreeuw (zelfst. naamw.)

gekrijs (zelfst. naamw.)

gebulder (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

geloei (zelfst. naamw.)
gebubbel
geborrel (overig.)

bruisen (overig.)

borrelen (overig.)
gebukt
gebogen (bijv. naamw.)
gebulder
gelach (zelfst. naamw.)

geschreeuw (zelfst. naamw.)

gekrijs (zelfst. naamw.)

gebrul (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

geloei (zelfst. naamw.)
gecamoufleerd
verkapt (bijv. naamw.)
gecanoniseerd
heilig (bijv. naamw.)
gechargeerd
overdreven (bijv. naamw.)

overtrokken (bijv. naamw.)
gecharmeerd
bekoord (overig.)
gecharmeerd van
ingenomen met (Bijvoeglijk naamwoord)
geciteerd
aangehaald (bijv. naamw.)
geciviliseerd
beschaafd (bijv. naamw.)

ontwikkeld (bijv. naamw.)

gecultiveerd (bijv. naamw.)
gecollecteerd
ingezameld (overig.)
gecommitteerde
gevolmachtigde (zelfst. naamw.)

gemachtigde (zelfst. naamw.)
gecompleteerd
afgerond (bijv. naamw.)
gecompliceerd
complex (Bijvoeglijk naamwoord)

ingewikkeld (bijv. naamw.)
gecompliceerdheid
ingewikkeldheid (zelfst. naamw.)
geconcentreerd
aandachtig (Bijvoeglijk naamwoord)

dicht (bijv. naamw.)

ingespannen (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

intens (bijv. naamw.)

nauwlettend (bijv. naamw.)

verdiept (bijv. naamw.)
geconcentreerdheid
concentratie (zelfst. naamw.)
geconcentreerworden
stollen (overig.)
geconstateerd
constateren (werkwoord)
geconverteerd
omgezet (overig.)
gecovered
gedekt (bijv. naamw.)

gezekerd (bijv. naamw.)
gecreëerd
gemaakt (bijv. naamw.)

geschapen (bijv. naamw.)
gecreëerd
gemaakt (bijv. naamw.)

geschapen (bijv. naamw.)
gecultiveerd
ontwikkeld (overig.)

geciviliseerd (overig.)

beschaafd (overig.)
gedaagde
beklaagde (zelfst. naamw.)

verdachte (zelfst. naamw.)

beschuldigde (zelfst. naamw.)

aangeklaagde (zelfst. naamw.)
gedaan
af (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)

doorgekookt (bijv. naamw.)

volbracht (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)

gaar (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

gepleegd (bijv. naamw.)

geëindigd (bijv. naamw.)
gedaante
figuur (Zelfst. Naamw.)

gestalte (Zelfst. Naamw.)

postuur (zelfst. naamw.)

schim (zelfst. naamw.)

uiterlijk (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorwendsel (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

vertoon (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)

aangezicht (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)

gelaat (zelfst. naamw.)
gedaanteverandering
transformatie (zelfst. naamw.)

vormverandering (zelfst. naamw.)

metamorfo (zelfst. naamw.)

gedaanteverwisseling (zelfst. naamw.)
gedaanteverwisseling
vormverandering (zelfst. naamw.)

ongeluk (zelfst. naamw.)

transformatie (zelfst. naamw.)

metamorfo (zelfst. naamw.)

gedaanteverandering (zelfst. naamw.)
gedachte
idee (Zelfst. Naamw.)

denkbeeld (Zelfst. Naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

plan (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)
gedachtegang
denkwijze (zelfst. naamw.)

gedachtengang (zelfst. naamw.)

redenering (zelfst. naamw.)

beredenering (zelfst. naamw.)

gedachteloop (zelfst. naamw.)
gedachtegoed
ideeënwereld (Zelfst. Naamw.)

gedachtengoed (zelfst. naamw.)
gedachtelezen
gedachtenlezen (werkwoord)
gedachteloop
gedachtegang (overig.)
gedachteloos
afwezig (bijv. naamw.)

argeloos (bijv. naamw.)

lichtvaardig (bijv. naamw.)

achteloos (bijv. naamw.)

werktuiglijk (bijv. naamw.)

onwillekeurig (bijv. naamw.)

absent (bijv. naamw.)
gedachten
herdenken (werkwoord)
gedachtengang
gedachtegang (zelfst. naamw.)

redenering (zelfst. naamw.)
gedachtengoed
gedachtegoed (zelfst. naamw.)
gedachtenis
aandenken (zelfst. naamw.)

nagedachtenis (zelfst. naamw.)

souvenir (zelfst. naamw.)

herinnering (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
gedachtenlezen
gedachtelezen (werkwoord)
gedachtenoefening
denkoefening (zelfst. naamw.)
gedachtensprong
gedachtesprong (zelfst. naamw.)
gedachtenverandering
gedachtewisseling (zelfst. naamw.)
gedachtenwolkje
ballon (zelfst. naamw.)
gedachtesprong
gedachtensprong (zelfst. naamw.)
gedachtewereld
denkwereld (zelfst. naamw.)
gedachtewisseling
debat (zelfst. naamw.)

gesprek (zelfst. naamw.)

overleg (zelfst. naamw.)

gedachtenverandering (zelfst. naamw.)
gedateerd
verouderd (Bijvoeglijk naamwoord)

oud (overig.)
gedecideerd
beslist (bijv. naamw.)

besluitvaardig (bijv. naamw.)

vastberaden (bijv. naamw.)

kordaat (bijv. naamw.)

resoluut (bijv. naamw.)
gedecideerdheid
vastbeslotenheid (zelfst. naamw.)
gedeclareerde
aangegeven (bijv. naamw.)

vermelde (bijv. naamw.)
gedecoreerd
versierd (overig.)
gedeeld
meegevoeld (bijv. naamw.)

verdeeld (bijv. naamw.)
gedeelte
stuk (Zelfst. Naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

part (zelfst. naamw.)

portie (overig.)

facet (overig.)
gedeeltelijk
deels (bijv. naamw.)

partieel (bijv. naamw.)

fragmentarisch (bijv. naamw.)
gedegen
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

grondig (Bijvoeglijk naamwoord)

doortimmerd (bijv. naamw.)

deugdelijk (bijv. naamw.)
Gedegen
Doortimmert ()

grondig ()

solide ()
gedegenereerd
ontaard (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

bedorven (bijv. naamw.)
gedegenereerde
ontaarde (overig.)
gedegenereerden
ontaarden (overig.)
gedegenheid
goekwaliteit (zelfst. naamw.)

deugdelijkheid (zelfst. naamw.)

degelijkheid (zelfst. naamw.)

grondigheid (zelfst. naamw.)
gedekt
gecovered (bijv. naamw.)

somber (bijv. naamw.)

gezekerd (bijv. naamw.)
gedelegeerde
afgevaardigde (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)

gedeputeerde (zelfst. naamw.)

gemachtigde (zelfst. naamw.)

representant (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

zaakgelastigde (zelfst. naamw.)

lasthebber (zelfst. naamw.)

verplegingsofficier (zelfst. naamw.)

commissaris (zelfst. naamw.)
gedelegeerden
gedeputeerden (zelfst. naamw.)
gedemonstreerd
betoogd (overig.)
gedempt
afgedempt (bijv. naamw.)

halfluid (bijv. naamw.)

getemperd (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)
gedenkdag
herdenkingsdag (overig.)
gedenken
herdenken (werkwoord)
gedenknaald
obelisk (overig.)

grafnaald (overig.)
gedenkpenning
medaille (zelfst. naamw.)

penning (zelfst. naamw.)
gedenkplaat
plaquette (zelfst. naamw.)
gedenkschrift
memoires (zelfst. naamw.)
gedenkschriften
memoires (overig.)
gedenkteken
monument (zelfst. naamw.)
gedenktekens
monumenten (zelfst. naamw.)
gedenkwaardig
heugelijk (bijv. naamw.)

heuglijk (bijv. naamw.)

memorabel (bijv. naamw.)
gedenkzuil
monument (zelfst. naamw.)

pyloon (zelfst. naamw.)
gedeprimeerd
neerslachtig (bijv. naamw.)

somber (bijv. naamw.)

terneergeslagen (bijv. naamw.)
gedeprimeerdheid
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

neerslachtigheid (zelfst. naamw.)
gedeputeerde
afgevaardigde (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)

gedelegeerde (zelfst. naamw.)

lasthebber (zelfst. naamw.)

gemachtigde (zelfst. naamw.)

zaakgelastigde (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

representant (zelfst. naamw.)
gedeputeerden
gedelegeerden (zelfst. naamw.)
gedesequilibreerd
onevenwichtig (overig.)
gedesillusioneerd
ontgoocheld (bijv. naamw.)
gedesinfecteerd
steriel (bijv. naamw.)
gedetailleerd
uitvoerig (Bijvoeglijk naamwoord)

breedvoerig (bijv. naamw.)

nauwgezet (bijv. naamw.)

omstandig (bijv. naamw.)

uitgebreid (bijv. naamw.)

haarfijn (bijv. naamw.)

minutieus (bijv. naamw.)

zorgvuldig (bijv. naamw.)

secuur (bijv. naamw.)

precies (bijv. naamw.)

nauwkeurig (bijv. naamw.)

accuraat (bijv. naamw.)
gedetermineerd
bepaald (bijv. naamw.)
gedetineerde
gevangene (Zelfst. Naamw.)
gedicht
afgedicht (bijv. naamw.)

ballade (zelfst. naamw.)

dichtwerk (zelfst. naamw.)

vers (zelfst. naamw.)
gedichten
poëzie (zelfst. naamw.)

pozie (zelfst. naamw.)
gedichtenbund
bundel (overig.)
gedichtenbundel
bundel (zelfst. naamw.)
gedichtje
vers (zelfst. naamw.)
gedienstig
behulpzaam (bijv. naamw.)

bereidwillig (bijv. naamw.)

volgzaam (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

inschikkelijk (bijv. naamw.)

dienstwillig (bijv. naamw.)

slaafs (bijv. naamw.)

dienstbaar (bijv. naamw.)
gedienstige
meisje (zelfst. naamw.)
gedienstigheid
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)

dienstbaarheid (zelfst. naamw.)

voorkomendheid (zelfst. naamw.)

dienst (zelfst. naamw.)
gedierte
fauna (overig.)

dierenrijk (overig.)

insecten (overig.)
gedijen
bloeien (werkwoord)

tieren (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

wassen (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

groeien (werkwoord)

aanzwellen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)

aangroeien (werkwoord
geding
procedure (zelfst. naamw.)

rechtsgeding (zelfst. naamw.)

rechtszaak (zelfst. naamw.)

proces (zelfst. naamw.)
gediplomeerd
gekwalificeerd (bijv. naamw.)
gedistilleerd
gestookt (bijv. naamw.)

alcohol (zelfst. naamw.)

drank (zelfst. naamw.)

spiritualiën (zelfst. naamw.)

opkikkertjes (zelfst. naamw.)

alcoholica (zelfst. naamw.)

gebrand (zelfst. naamw.)
gedistingeerd
aanzienlijk (bijv. naamw.)

adelijk (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)

gewichtig (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

vooraanstaand (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

doorluchtig (bijv. naamw.)
gedistingeerdheid
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

distinctie (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)
gedocumenteerd
vastgelegd (bijv. naamw.)
gedoe
heisa (Zelfst. Naamw.)

toestanden (Zelfst. Naamw.)

commotie (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

gehannes (zelfst. naamw.)

omhaal (zelfst. naamw.)
gedoezel
soezen (overig.)

gesoes (overig.)

gedommel (overig.)

dommelen (overig.)

doezelen (overig.)
gedogen
tolereren (werkwoord)
gedomineerd
onderworpen (bijv. naamw.)
gedommel
doezelen (zelfst. naamw.)

soezen (zelfst. naamw.)

gesoes (zelfst. naamw.)

gedoezel (zelfst. naamw.)

dommelen (zelfst. naamw.)
gedonder
narigheid (Zelfst. Naamw.)

gedonderjaag (zelfst. naamw.)

donderslagen (zelfst. naamw.)
gedonderjaag
gedonder (zelfst. naamw.)

stoeipartij (zelfst. naamw.)

stoeierij (zelfst. naamw.)

gestoei (zelfst. naamw.)

geravot (zelfst. naamw.)
gedoogbaar
verdraaglijk (overig.)

tolereerbaar (overig.)

toelaatbaar (overig.)

duldbaar (overig.)
gedoogd
toegelaten (bijv. naamw.)
gedoogde
gedulde (bijv. naamw.)

verduurde (bijv. naamw.)

getolereerde (bijv. naamw.)
gedraaf
draven (overig.)

gejakker (overig.)

gejacht (overig.)

gejaag (overig.)

gehol (overig.)

gehaast (overig.)
gedraaid
verwrongen (overig.)

slinks (overig.)
gedrag
besturing (zelfst. naamw.)

gedragswijze (zelfst. naamw.)

handelwijze (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

plan (zelfst. naamw.)

rijrichting (zelfst. naamw.)

optreden (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)

wandel (zelfst. naamw.)
gedragen
gebruikt (bijv. naamw.)

handelen (werkwoord)

plechtig (werkwoord)
gedragenheid
statigheid (zelfst. naamw.)

vormelijkheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

plechtstatigheid (zelfst. naamw.)

plechtigheid (zelfst. naamw.)
gedragslijn
houding (zelfst. naamw.)

norm (zelfst. naamw.)

opstelling (zelfst. naamw.)
gedragswijze
gedrag (zelfst. naamw.)

handelswijze (zelfst. naamw.)

handelwijze (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)

optreden (zelfst. naamw.)
gedram
gezeur (zelfst. naamw.)

gezanik (zelfst. naamw.)
gedrang
gewoel (Zelfst. Naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

toevloed (zelfst. naamw.)

toeloop (zelfst. naamw.)
gedreven
bezield (Bijvoeglijk naamwoord)

bevlogen (bijv. naamw.)

fanatiek (bijv. naamw.)

enthousiast (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

Ge ()

Bevlogen ()

bezield ()

enthousiast ()

Vasthoudend ()
gedrevene
fanaticus (zelfst. naamw.)
gedrevenheid
dynamiek (zelfst. naamw.)

elan (zelfst. naamw.)

enthousiasme (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)
gedrocht
misbaksel (zelfst. naamw.)

monster (zelfst. naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)

wangedrocht (zelfst. naamw.)

wanschepsel (zelfst. naamw.)

miskraam (zelfst. naamw.)

misgeboorte (zelfst. naamw.)
gedrochtelijk
afstotend (bijv. naamw.)

misvormd (bijv. naamw.)

monsterachtig (bijv. naamw.)

wanstaltig (bijv. naamw.)

afzichtelijk (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)
gedrongen
dicht (bijv. naamw.)

kort (bijv. naamw.)
gedruis
drukte (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)
gedrukt
bedrukt (bijv. naamw.)

afgedrukt (bijv. naamw.)

terneergeslagen (bijv. naamw.)

moedeloos (bijv. naamw.)

mismoedig (bijv. naamw.)
geducht
gevaarlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

gevreesd (Bijvoeglijk naamwoord)

vervaarlijk (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

vreeswekkend (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)
geduld
ongeduld (Zelfst. Naamw.)

bedaardheid (zelfst. naamw.)

berusting (zelfst. naamw.)

kalmheid (zelfst. naamw.)

gemak (zelfst. naamw.)
gedulde
gedoogde (bijv. naamw.)

getolereerde (bijv. naamw.)
geduldig
lankmoedig (bijv. naamw.)

lijdzaam (bijv. naamw.)

berustend (bijv. naamw.)
gedupeerde
benadeelde (zelfst. naamw.)
gedurende
tijdens (Voorzetsel)

bij (bijv. naamw.)
gedurfd
boud (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

stout (bijv. naamw.)

vermetel (bijv. naamw.)
gedurig
almaar (bijv. naamw.)

aldoor (bijv. naamw.)
gedut
dutten (overig.)
geduvel
ellende (zelfst. naamw.)
geduwd
gestoten (bijv. naamw.)
gedwongen
geforceerd (bijv. naamw.)

onvrijwillig (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

verplicht (bijv. naamw.)
geëerd
gerespecteerd (bijv. naamw.)

geacht (bijv. naamw.)

geëerde (bijv. naamw.)

gewaardeerd (bijv. naamw.)
geëerde
geëerd (overig.)

gewaardeerd (overig.)

gerespecteerd (overig.)

geacht (overig.)
geefster
gever (overig.)

deler (overig.)

deelster (overig.)
geeft
aanreiken (werkwoord)

doneren (werkwoord)

verstrekken (werkwoord)
geëgaliseerd
plat (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)
geëigend
gepast (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)

passend (bijv. naamw.)
geëindigd
af (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)

afgedaan (bijv. naamw.)

gepleegd (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)
geelkoper
messing (zelfst. naamw.)

tombak (zelfst. naamw.)
geeltje
bankbiljet (zelfst. naamw.)
geelzien
xanthopsie (zelfst. naamw.)
geelzucht
icterus (zelfst. naamw.)
geëmitteerd
uitgeworpen (overig.)

uitgestoten (overig.)
geëmotioneerd
gevoelvol (bijv. naamw.)

gepassioneerd (bijv. naamw.)

bewogen (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)

aangedaan (bijv. naamw.)
geen
niemand (overig.)

genkele (overig.)

genkel (overig.)
geenszins
allerminst (Bijwoord)

allesbehalve (overig.)

nooit (overig.)
geer
schuine strook (overig.)
geërgerd
geprikkeld (bijv. naamw.)

geïrriteerd (bijv. naamw.)

prikkelbaar (bijv. naamw.)

pissig (bijv. naamw.)

aangebrand (bijv. naamw.)
geest
mentaliteit (Zelfst. Naamw.)

aard (zelfst. naamw.)

binnenste (zelfst. naamw.)

denker (zelfst. naamw.)

denkvermogen (zelfst. naamw.)

geestverschijning (zelfst. naamw.)

sfeer (zelfst. naamw.)

teneur (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

spookverschijning (zelfst. naamw.)

spook (zelfst. naamw.)

schim (zelfst. naamw.)

strekking (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

brein (zelfst. naamw.)
geestdodend
afstompend (bijv. naamw.)

eentonig (bijv. naamw.)

saai (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)
geestdrift
bezieling (zelfst. naamw.)

elan (zelfst. naamw.)

enthousiasme (zelfst. naamw.)

bevlogenheid (zelfst. naamw.)

animo (overig.)
geestdriftig
begeesterd (bijv. naamw.)

bevlogen (bijv. naamw.)

enthousiast (bijv. naamw.)

fervent (bijv. naamw.)

opgewonden (bijv. naamw.)

bezield (bijv. naamw.)
geestelijk
godsdienstig (Bijvoeglijk naamwoord)

spiritueel (Bijvoeglijk naamwoord)

gelovig (bijv. naamw.)

herderlijk (bijv. naamw.)

immaterieel (bijv. naamw.)

innerlijk (bijv. naamw.)

inwendig (bijv. naamw.)

kerkelijk (bijv. naamw.)

onstoffelijk (bijv. naamw.)

religieus (bijv. naamw.)

vroom (bijv. naamw.)

psychisch (bijv. naamw.)

godvruchtig (bijv. naamw.)

psychische (bijv. naamw.)
geestelijke
spirituele (bijv. naamw.)

broeder (zelfst. naamw.)

priester (zelfst. naamw.)

zielenherder (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)

pater (zelfst. naamw.)
geestelijkheid
clerus (zelfst. naamw.)
geesteloos
afgestompt (bijv. naamw.)

achterlijk (bijv. naamw.)

versuft (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)

soezerig (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

daas (bijv. naamw.)
geestenbezwering
uitbanning (zelfst. naamw.)

bezwering (zelfst. naamw.)

necromantie (overig.)
geestesgesteldheid
gemoedstoestand (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)
geesteskind
geestesproduct (overig.)
geestesproduct
geesteskind (overig.)
geestesziek
gek (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

waanzinnig (bijv. naamw.)
geesteszieke
gek (zelfst. naamw.)

krankzinnige (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

dolleman (zelfst. naamw.)
geesteszwakheid
dwaasheid (zelfst. naamw.)
geesteszwakte
dementie (zelfst. naamw.)
geestig
naamwoord)

grappig (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

ad rem (bijv. naamw.)

komisch (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)

gevat (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

gehard (bijv. naamw.)

lollig (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

lachwekkend (bijv. naamw.)

komiek (bijv. naamw.)

koddig (bijv. naamw.)

geinig (bijv. naamw.)
geestigheid
aardigheid (zelfst. naamw.)

humor (zelfst. naamw.)

zet (zelfst. naamw.)

sjiek (zelfst. naamw.)

handigheidje (zelfst. naamw.)

handig (zelfst. naamw.)

geintje (zelfst. naamw.)
geestkracht
energie (zelfst. naamw.)

moreel (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)

wilskracht (zelfst. naamw.)
Geestleider
Geestvoerder (overig.)
geestrijk
alcoholisch (overig.)
geestverheffend
verheffend (overig.)
geestvermogen
verstand (overig.)

rede (overig.)

intellect (overig.)
denkvermogen (overig.)
geestverruimend
psychedelisch (overig.)
geestverschijning
fantoom (zelfst. naamw.)

geest (zelfst. naamw.)

schim (zelfst. naamw.)

spook (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

spookverschijning (zelfst. naamw.)
geestvervoering
extase (zelfst. naamw.)

trance (zelfst. naamw.)

vervoering (zelfst. naamw.)

verrukking (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)
geestverwant
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)

gelijkgestemde (zelfst. naamw.)

medestan (zelfst. naamw.)
geestverwantschap
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)

gelijkgestemde (zelfst. naamw.)

medestan (zelfst. naamw.)
geestverwantschap
gelijkgestemdheid (overig.)
Geestvoerder
Geestleider (overig.)
geeuw
gaap (zelfst. naamw.)
geeuwen
gapen (werkwoord)
geeuwerig
gaperig (overig.)
geëxamineerd
getest (overig.)
Geëxecuteerd
vermoord (overig.)
geëxecuteerd
doodgeschoten (overig.)
geëxploiteerd
ontgind (overig.)

uitgebuit (overig.)
geëxporteerd
uitgevoerd (bijv. naamw.)
gefabriceerd
bedacht (bijv. naamw.)
gefingeerd
bedacht (bijv. naamw.)

fictief (bijv. naamw.)

onecht (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

onwaar (bijv. naamw.)

nagemaakt (bijv. naamw.)

bedriegelijk (bijv. naamw.)

verdicht (bijv. naamw.)

geveinsd (bijv. naamw.)

denkbeeldig (bijv. naamw.)

aangenomen (bijv. naamw.)

verzonnen (bijv. naamw.)
gefixeerdheid
fixatie (zelfst. naamw.)
geflikflooi
gerotzooi (overig.)
geflikker
schittering (overig.)

schijn (overig.)

flikkering (overig.)

flakkering (overig.)
geflipt
gek (bijv. naamw.)
geflirt
flirt (zelfst. naamw.)

flirtation (zelfst. naamw.)
geflirt
flirt (zelfst. naamw.)

flirtation (zelfst. naamw.)
gefluister
fluistering (overig.)
gefoeter
scheldpartij (overig.)

gescheld (overig.)
gefonkel
glinstering (overig.)

fonkeling (overig.)
geforceerd
gemaakt (Bijvoeglijk naamwoord)

gedwongen (bijv. naamw.)

onvrijwillig (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

verplicht (bijv. naamw.)
gefortuneerd
bemiddeld (bijv. naamw.)

rijk (bijv. naamw.)

vermogend (bijv. naamw.)
gefrustreerd
verknipt (bijv. naamw.)
gefundeerd
gegrond (bijv. naamw.)

onderbouwd (bijv. naamw.)

weloverwogen (bijv. naamw.)

steekhoudend (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)
gegadigde
aspirant (zelfst. naamw.)

belangstellende (zelfst. naamw.)

geinteresseerde (zelfst. naamw.)

kandidaat (zelfst. naamw.)
gegalm
luidkeeluitroep (overig.)

geschal (overig.)
gegarandeerd
stellig (Bijwoord)

vast (Bijwoord)

beslist (Bijwoord)

geheid (overig.)

onverbiddelijk (overig.)

subiet (overig.)
gegeneerdheid
verlegenheid (zelfst. naamw.)

schroom (zelfst. naamw.)

gêne (zelfst. naamw.)
gegeven
onderwerp (Zelfst. Naamw.)

overhandigd (bijv. naamw.)

data (zelfst. naamw.)

gezien (zelfst. naamw.)
gegevens
data (zelfst. naamw.)

informatie (zelfst. naamw.)
gegevensbank
databestand (overig.)

databank (overig.)

databa (overig.)
gegevensbestand
archief (zelfst. naamw.)

database (zelfst. naamw.)
gegevensverstrekking
verstrekking (zelfst. naamw.)
gegiechel
gelach (zelfst. naamw.)
gegil
geschreeuw (zelfst. naamw.)

gekrijs (zelfst. naamw.)
gegis
veronderstelling (overig.)
geglaceerd
geglansd (overig.)

geglazuurd (overig.)
geglansd
geglaceerd (overig.)
geglazuurd
geglaceerd (overig.)
gegluurd
gluurde (overig.)
gegoed
bemiddeld (bijv. naamw.)

welgesteld (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)
gegolfd
golvend (overig.)
gegomd
gelijmd (bijv. naamw.)
gegons
gesnor (overig.)
gegoochel
goochelarij (overig.)
gegradueerde
afgestudeerde (overig.)
gegriefd
gekrenkt (bijv. naamw.)

gekwetst (bijv. naamw.)

verbitterd (bijv. naamw.)
gegriefdheid
verstoordheid (zelfst. naamw.)

wrev (zelfst. naamw.)
gegroefd
gekerfd (overig.)
gegroet
salueren (werkwoord)

groeten (zelfst. naamw.)

vaarwel (zelfst. naamw.)

hallo (zelfst. naamw.)
gegrond
deugdelijk (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

gefundeerd (bijv. naamw.)

valide (bijv. naamw.)

steekhoudend (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)

geldig (bijv. naamw.)
gegrondheid
gerechtigdheid (zelfst. naamw.)
gegrondvest
verankerd (bijv. naamw.)
gehaaid
berekenend (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)

leep (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

geniepig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

achterbaks (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)

gevat (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
gehaald
halen (zelfst. naamw.)
gehaast
haastig (Bijvoeglijk naamwoord)

gejaagd (bijv. naamw.)

gejakker (zelfst. naamw.)

jachtig (zelfst. naamw.)

gestressed (zelfst. naamw.)

gejacht (zelfst. naamw.)

gejaag (zelfst. naamw.)

gehol (zelfst. naamw.)

gedraaf (zelfst. naamw.)
gehaastheid
spoed (zelfst. naamw.)

overijling (zelfst. naamw.)

ijl (zelfst. naamw.)

haastigheid (zelfst. naamw.)

haast (zelfst. naamw.)
gehakketak
geruzie (overig.)

gekrakeel (overig.)

gekif (overig.)

gebakkelei (overig.)
gehaktbal
vleesbal (overig.)
gehalte
kaliber (Zelfst. Naamw.)

allooi (zelfst. naamw.)
gehamer
hamergeklop (overig.)

getimmer (overig.)
gehandicapt
gebrekkig (bijv. naamw.)

invalide (bijv. naamw.)

ongelukkig (bijv. naamw.)

arbeidsongeschikte (zelfst. naamw.)
gehandicapte
afgedankte (zelfst. naamw.)

invalide (zelfst. naamw.)

afgekeurde (zelfst. naamw.)

WAOer (zelfst. naamw.)
gehandicapten
invaliden (zelfst. naamw.)

mindervaliden (zelfst. naamw.)
gehannes
gedoe (zelfst. naamw.)

geknoei (zelfst. naamw.)

gestuntel (zelfst. naamw.)
gehard
taai (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

geestig (bijv. naamw.)
gehardheid
gestaaldheid (zelfst. naamw.)
gehavend
geschonden (Bijvoeglijk naamwoord)

toegetakeld (Bijvoeglijk naamwoord)

beschadigd (bijv. naamw.)

onsamenhangend (bijv. naamw.)

gewond (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)
gehebevolking
totale (overig.)
gehecht
gebakken (bijv. naamw.)

genaaid (bijv. naamw.)

verknocht (bijv. naamw.)

gelijmd (bijv. naamw.)
gehechtheid
liefde (zelfst. naamw.)

verknochtheid (zelfst. naamw.)

affectie (zelfst. naamw.)

aanhankelijkheid (zelfst. naamw.)
gehedoorzoeken
afzoeken (overig.)

afstropen (overig.)
geheel
heel (Bijvoeglijk naamwoord)

volkomen (Bijvoeglijk naamwoord)

totaliteit (Zelfst. Naamw.)

aan één stuk (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

eenheid (zelfst. naamw.)

voltalligheid (zelfst. naamw.)

faliekant (zelfst. naamw.)

volledigheid (zelfst. naamw.)

volkomenheid (zelfst. naamw.)

gezamenlijkheid (zelfst. naamw.)

alles (zelfst. naamw.)
geheelonthouding
afschaffing (zelfst. naamw.)

onthouding (zelfst. naamw.)

abstinentie (zelfst. naamw.)
gehegelijk
identiek (bijv. naamw.)

hetzelfde (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

eenvormig (bijv. naamw.)

eender (bijv. naamw.)
geheid
absoluut (zelfst. naamw.)

doorgewinterd (zelfst. naamw.)

gegarandeerd (zelfst. naamw.)

muurvast (zelfst. naamw.)

stellig (zelfst. naamw.)

subiet (zelfst. naamw.)

zeker (zelfst. naamw.)

welzeker (zelfst. naamw.)

waarlijk (zelfst. naamw.)

waarachtig (zelfst. naamw.)

voorzeker (zelfst. naamw.)

reëel (zelfst. naamw.)

heus (zelfst. naamw.)

gewis (zelfst. naamw.)

echt (zelfst. naamw.)

beslist (zelfst. naamw.)

ongetwijfeld (zelfst. naamw.)

vast (zelfst. naamw.)

feitelijk (zelfst. naamw.)
geheiligd
sacraal (bijv. naamw.)
geheim
heimelijkheid (zelfst. naamw.)

clandestien (zelfst. naamw.)

geheimenis (zelfst. naamw.)

verborgenheid (zelfst. naamw.)

stiekemheid (zelfst. naamw.)

verstolen (zelfst. naamw.)

stiekem (zelfst. naamw.)

steels (zelfst. naamw.)

heimelijk (zelfst. naamw.)

verborgen (zelfst. naamw.)

stilzwijgend (zelfst. naamw.)

gesloten (zelfst. naamw.)

vertrouwelijk (zelfst. naamw.)
geheimenis
geheim (overig.)
geheimhouden
achterhouden (werkwoord)
geheimhouding
discretie (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)
geheimschrift
cijfer (zelfst. naamw.)

code (zelfst. naamw.)

co (zelfst. naamw.)

nul (zelfst. naamw.)

monogram (zelfst. naamw.)
geheimschrijver
stiekemerd (overig.)
geheimtaal
raadsel (zelfst. naamw.)
geheimzinnig
raadselachtig (Bijvoeglijk naamwoord)

duister (bijv. naamw.)

mysterieus (bijv. naamw.)

terughoudend (bijv. naamw.)

onvoorzichtig (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

terughoudende (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

gereserveerd (bijv. naamw.)
geheimzinnigheid
mysterie (zelfst. naamw.)
gehemelte
verhemelte (Zelfst. Naamw.)
geheten
genaamd (overig.)
geheugen
herinnering (Zelfst. Naamw.)

herinneringsvermogen (zelfst. naamw.)

intern geheugen (zelfst. naamw.)

opslagcapaciteit (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
geheugenis
herinnering (zelfst. naamw.)

herrinnering (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
geheugensteun
ezelsbrug (zelfst. naamw.)

hulpmiddel (zelfst. naamw.)

geheugensteuntje (zelfst. naamw.)
geheugensteuntje
ezelsbruggetje (zelfst. naamw.)

geheugensteun (zelfst. naamw.)

ezelsbrug (zelfst. naamw.)
geheugenverlies
amnesie (zelfst. naamw
gehinnik
hinniken (overig.)
gehol
gejakker (overig.)

gejacht (overig.)

gejaag (overig.)

gehaast (overig.)

gedraaf (overig.)
gehoor
publiek (zelfst. naamw.)

gevolg (zelfst. naamw.)
gehoorgestoord
slechthorend (overig.)

hardhorig (overig.)

hardhorend (overig.)
gehoororgaan
oor (zelfst. naamw.)
gehoorsafstand
hoorbereik (overig.)
gehoorzaam
gedwee (overig.)
gehoorzaamheid
onderwerping (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

tucht (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

dwang (zelfst. naamw.)

discipline (zelfst. naamw.)
gehoorzamen
buigen (werkwoord)

luisteren (werkwoord)

respecteren (werkwoord)

opvolgen (werkwoord)

observeren (werkwoord)

naleven (werkwoord)

nakomen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)

bewandelen (werkwoord)
gehouden
aansprakelijk (bijv. naamw.)

verantwoordelijk (bijv. naamw.)
gehucht
gat (Zelfst. Naamw.)

buurtschap (zelfst. naamw.)
gehuicheld
onoprecht (bijv. naamw.)

geveinsd (bijv. naamw.)
gehuil
geblèr (zelfst. naamw.)

gegier (zelfst. naamw.)

gejammer (zelfst. naamw.)

gejank (zelfst. naamw.)

wolvengehuil (zelfst. naamw.)

geweeklaag (zelfst. naamw.)

geween (zelfst. naamw.)
gehum
geneurie (overig.)
gehumeurd
geluimd (bijv. naamw.)

gestemd (bijv. naamw.)

gemutst (bijv. naamw.)
gehuppel
gespring (overig.)
gehuwd
getrouwd (bijv. naamw.)
geil
hitsig (Bijvoeglijk naamwoord)

wellustig (Bijvoeglijk naamwoord)

gruizig (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)

begerig (bijv. naamw.)

seksueopgewonden (bijv. naamw.)

opgewonden (bijv. naamw.)

slonzig (bijv. naamw.)

hengstig (overig.)
geilheid
lust (zelfst. naamw.)

opgewondenheid (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

hitsigheid (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)
geilpompen
masturberen (werkwoord)
geïmiteerd
nagemaakt (overig.)

nagebootst (overig.)
geïmporteerd
ingevoerd (bijv. naamw.)
geimproviseerd
onvoorbereid (overig.)
gein
scherts (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

lolletje (zelfst. naamw.)

grapje (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

leut (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

jolijt (zelfst. naamw.)
geinig
grappig (bijv. naamw.)

lachen (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

lollig (bijv. naamw.)

lachwekkend (bijv. naamw.)

komisch (bijv. naamw.)

komiek (bijv. naamw.)

koddig (bijv. naamw.)

geestig (bijv. naamw.)
geïnstalleerd
aangebracht (bijv. naamw.)
geïnteresseerd
belangstellend (Bijvoeglijk naamwoord)

aandachtig (bijv. naamw.)
geinteresseerde
gegadigde (zelfst. naamw.)

kandidaat (zelfst. naamw.)

aspirant (zelfst. naamw.)
geïnterneerd
vastgezet (overig.)

opgesloten (overig.)

gevangen (overig.)
geintje
lolletje (Zelfst. Naamw.)

aardigheid (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

grapje (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

sjiek (zelfst. naamw.)

handigheidje (zelfst. naamw.)

handig (zelfst. naamw.)

geestigheid (zelfst. naamw.)
geïntrigeerd
gefascineerd (overig.)

geboeid (overig.)
geirriteerd
stuurs (bijv. naamw.)
geïrriteerd
aangebrand (bijv. naamw.)

geprikkeld (bijv. naamw.)

prikkelbaar (bijv. naamw.)

geërgerd (bijv. naamw.)

pissig (bijv. naamw.)
geiser
heetwatergeisers (overig.)
geïsoleerd
vrijstaand (overig.)

separaat (overig.)

losstaand (overig.)

apart (overig.)

alleenstaand (overig.)

afzonderlijk (overig.)
geitenbreier
zeurpiet (overig.)

zeurkous (overig.)

zeur (overig.)

zemel (overig.)

zeikerd (overig.)

slapkous (overig.)

slampamper (overig.)

nietsnut (overig.)

lijntrekker (overig.)

leegloper (overig.)

lapzwans (overig.)

lanterfanter (overig.)

lamzak (overig.)

lammeling (overig.)
gejaag
gejakker (overig.)

gejacht (overig.)

gehol (overig.)

gehaast (overig.)

gedraaf (overig.)
gejaagd
druk (bijv. naamw.)

gehaast (bijv. naamw.)

gestressed (bijv. naamw.)

haastig (bijv. naamw.)

hectisch (bijv. naamw.)

onrustig (bijv. naamw.)

rusteloos (bijv. naamw.)

jachtig (bijv. naamw.)
gejaagdheid
onrust (zelfst. naamw.)
gejacht
gejakker (overig.)

gejaag (overig.)

gehol (overig.)

gehaast (overig.)

gedraaf (overig.)
gejakker
gehaast (zelfst. naamw.)

gejacht (zelfst. naamw.)

gejaag (zelfst. naamw.)

gehol (zelfst. naamw.)

gedraaf (zelfst. naamw.)
gejammer
gehuil (zelfst. naamw.)

ellende (zelfst. naamw.)

geweeklaag (zelfst. naamw.)

gelamenteer (zelfst. naamw.)

geklaag (zelfst. naamw.)
gejank
gesnotter (zelfst. naamw.)

geween (zelfst. naamw.)

gehuil (zelfst. naamw.)
gejoel
gejubel (overig.)
gejok
gelieg (overig.)
gejubel
gejoel (overig.)
gejuich
jub (overig.)
gek
waanzinnig (zelfst. naamw.)

zottin (zelfst. naamw.)

pias (zelfst. naamw.)

mallerd (zelfst. naamw.)

typisch (zelfst. naamw.)

mal (zelfst. naamw.)

geschifte (zelfst. naamw.)

achterlijke (zelfst. naamw.)

druiloor (overig.)
gek op
tuk op (Bijvoeglijk naamwoord)

dol op (Bijvoeglijk naamwoord)
gekabbel
kabbeling (zelfst. naamw.)
gekamd
gekuifd (bijv. naamw.)
gekanker
geklaag (zelfst. naamw.)

gescheld (zelfst. naamw.)

gemekker (zelfst. naamw.)
gekarteld
getand (bijv. naamw.)
gekef
geblaf (overig.)
gekerfd
gegroefd (overig.)
gekerm
gesteun (overig.)

gekreun (overig.)
gekeuvel
babbeltje (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)

gekwebbel (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)

kout (zelfst. naamw.)
gekheid
aardigheid (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)

malligheid (zelfst. naamw.)

zotheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

gekkigheid (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

lolletje (zelfst. naamw.)

grapje (zelfst. naamw.)

geintje (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

grap (zelfst. naamw.)
gekietel
gekriebel (zelfst. naamw.)
gekif
geruzie (overig.)

gekrakeel (overig.)

gehakketak (overig.)

gebakkelei (overig.)
gekkenhuis
krankzinnigeninrichting (zelfst. naamw.)

mallemolen (zelfst. naamw.)

krankzinnigengesticht (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)

gesticht (zelfst. naamw.)

dolhuis (zelfst. naamw.)
gekkenpraat
wartaal (overig.)

mallepraat (overig.)

gebazel (overig.)
gekkigheid
dwaasheid (zelfst. naamw.)

zotheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)
geklaag
gekanker (zelfst. naamw.)

gelamenteer (zelfst. naamw.)

gejammer (zelfst. naamw.)

gemekker (zelfst. naamw.)
gekladder
prulgeschrift (overig.)

krabbel (overig.)

hanenpoten (overig.)

gekrabbel (overig.)
geklap
roddels (overig.)

roddelpraat (overig.)

rodd (overig.)

praatjes (overig.)

klets (overig.)

klap (overig.)

geroddel (overig.)

geklets (overig.)

achterklap (overig.)

geklep (overig.)
gekleed
aangekleed (bijv. naamw.)

opgetut (bijv. naamw.)
geklemd
knel (bijv. naamw.)

beklemd (bijv. naamw.)
geklep
roddels (overig.)

roddelpraat (overig.)

rodd (overig.)

praatjes (overig.)

klets (overig.)

klap (overig.)

geroddel (overig.)

geklets (overig.)

geklap (overig.)

achterklap (overig.)
geklets
quatsch (overig.)

gekwebbel (overig.)

gekeuvel (overig.)

gebabbel (overig.)

leuterpraat (overig.)

gezwets (overig.)

gezwam (overig.)

gewauwel (overig.)

gelul (overig.)

geleuter (overig.)

gebazel (overig.)

roddels (overig.)

roddelpraat (overig.)

rodd (overig.)

praatjes (overig.)

klets (overig.)

klap (overig.)

geroddel (overig.)

geklap (overig.)

achterklap (overig.)

geklep (overig.)
gekletter
gerammel (overig.)
gekleurd
kleurig (bijv. naamw.)

tendentieus (bijv. naamw.)

subjectief (bijv. naamw.)

vooringenomen (bijv. naamw.)
geklikt
verklikt (overig.)

verklapt (overig.)
geklok
hengeklok (overig.)
geklonken
vastgeklonken (overig.)
geklooi
gerotzooi (overig.)

gerommel (overig.)
geklos
klossen (overig.)
geklots
plassen (overig.)

klotsen (overig.)

kletsen (overig.)
geklungel
gebroddel (overig.)
geknars
geknerp (overig.)
geknerp
geknars (overig.)
gekneusd
beurs (bijv. naamw.)
gekneveld
besnord (bijv. naamw.)
geknoei
fraude (zelfst. naamw.)

gehannes (zelfst. naamw.)

geklieder (zelfst. naamw.)

gemodder (zelfst. naamw.)

gemors (zelfst. naamw.)

lapmiddel (zelfst. naamw.)

gesjoemel (zelfst. naamw.)
geknuffel
liefkozing (zelfst. naamw.)
geknutsel
knutselwerk (overig.)

knutselen (overig.)

knutselarij (overig.)
gekoeld
koel (bijv. naamw.)
gekonkel
konkelarij (overig.)

intrige (overig.)
gekoppeld
verbonden (bijv. naamw.)

aangevoegd (bijv. naamw.)
gekout
gepraat (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)
gekraak
krassen (overig.)
gekrabbel
prulgeschrift (overig.)

krabbel (overig.)

hanenpoten (overig.)

gekladder (overig.)

krabbelen (overig.)
gekrakeel
ruzie (zelfst. naamw.)

geruzie (zelfst. naamw.)

gekif (zelfst. naamw.)

gehakketak (zelfst. naamw.)

gebakkelei (zelfst. naamw.)
gekras
krassen (overig.)
gekrenkt
beledigd (bijv. naamw.)
gekreun
gesteun (overig.)

gekerm (overig.)
gekriebel
gekietel (zelfst. naamw.)

gekrabbel (zelfst. naamw.
gekrijs
geschreeuw (zelfst. naamw.)

gebulder (zelfst. naamw.)

gebrul (zelfst. naamw.)

gegil (zelfst. naamw.)
gekrioel
drukte (zelfst. naamw.)

gewriemel (zelfst. naamw.)
gekromd
gebogen (bijv. naamw.)

krom (bijv. naamw.)
gekronkeld
geslingerd (bijv. naamw.)

slingerend (bijv. naamw.)
gekruid
gepeperd (bijv. naamw.)

hartig (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

kruidig (bijv. naamw.)
gekruld
krullig (overig.)
gekscheren
schertsen (werkwoord)

grappen (werkwoord)

dollen (werkwoord)
gekte
dwaasheid (zelfst. naamw.)

kolder (zelfst. naamw.)

waanzin (zelfst. naamw.)

zotheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekkigheid (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)
gekuch
kuch (overig.)
gekuier
geslenter (overig.)
gekuifd
gekamd (bijv. naamw.)
gekuist
kuis (overig.)

zuiver (overig.)

netjes (overig.)

gereinigd (overig.)
gekunsteld
aanstellerig (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

gewrongen (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

kunstmatig (bijv. naamw.)

bestudeerd (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

dikdoenerig (bijv. naamw.)
gekunsteldheid
aanstellerij (zelfst. naamw.)

gemaaktheid (zelfst. naamw.)

geaffekteerdheid (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)
gekwaak
gesnater (overig.)

eendegesnater (overig.)
gekwakkel
gesukkel (overig.)
gekwalificeerd
bekwaam (bijv. naamw.)

bevoegd (bijv. naamw.)

gediplomeerd (bijv. naamw.)
gekwartierd
gevierendeeld (overig.)
gekwebbel
gekeuvel (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)
gekweld
kommerlijk (bijv. naamw.)

pijnlijk (bijv. naamw.)

smartelijk (bijv. naamw.)
gekwetst
bitter (bijv. naamw.)

gebelgd (bijv. naamw.)

geblesseerd (bijv. naamw.)

gegriefd (bijv. naamw.)

gekrenkt (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

gewond (bijv. naamw.)

pijnlijk (bijv. naamw.)

verstoord (bijv. naamw.)

verontwaardigd (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)
gekwetter
getjilp (overig.)
gelaat
gezicht (Zelfst. Naamw.)

aangezicht (zelfst. naamw.)

uiterlijk (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

vertoon (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)
gelaatkunde
fiziognomika (overig.)
gelaatskleur
kleur (zelfst. naamw.)
gelaatstrek
gelaatsuitdrukking (overig.)

gelaatstrekken (overig.)
gelaatstrekken
gelaat (zelfst. naamw.)

gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.)

gelaatstrek (zelfst. naamw.)
gelaatsuitdrukking
gezichtsuitdrukking (zelfst. naamw.)

gelaatstrekken (zelfst. naamw.)

gelaatstrek (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

expressie (zelfst. naamw.)
gelach
gebulder (zelfst. naamw.)
geladen
nerveus (bijv. naamw.)
gelamenteer
geklaag (zelfst. naamw.)

gejammer (zelfst. naamw.)
gelanterfant
geluier (overig.)
gelasten
bevelen (werkwoord)

dicteren (werkwoord)

gebieden (werkwoord)

verordonneren (werkwoord)

voorschrijven (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

opdragen (werkwoord)

decreteren (werkwoord)

commanderen (werkwoord)

verhangen (werkwoord)

ophangen (werkwoord)

beschikken (werkwoord)

behangen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

afkondigen (werkwoord
gelastend
vereisend (overig.)

imperatief (overig.)

gebiedend (overig.)

dwingend (overig.)
gelaten
lijdzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

berustend (bijv. naamw.)

lijdelijk (bijv. naamw.)

stoïcijns (bijv. naamw.)

bedaard (bijv. naamw.)
gelatenheid
bedaardheid (zelfst. naamw.)

berusting (zelfst. naamw.)

lijdzaamheid (zelfst. naamw.)
gelatinepudding
drilpudding (zelfst. naamw.)
gelauwerde
laureaat (overig.)
gelazer
narigheid (zelfst. naamw.)

trammelant (zelfst. naamw.)

gezanik (zelfst. naamw.)

verstoring (zelfst. naamw.)
geld
bankbiljet (zelfst. naamw.)

cash (zelfst. naamw.)

poen (zelfst. naamw.)

centen (zelfst. naamw.)

knikkers (zelfst. naamw.)

doekoe (zelfst. naamw.)

munten (zelfst. naamw.)

flappen (zelfst. naamw.)

pegels (zelfst. naamw.)

duku (zelfst. naamw.)

pingping (zelfst. naamw.)
geldbelegging
investering (zelfst. naamw.)

belegging (zelfst. naamw.)
geldboete
geldstraf (overig.)
geldduivel
geldwolf (zelfst. naamw.)
geldelijk
financieel (bijv. naamw.)
geldelijke
financiële (overig.)
gelden
geldig zijn (Werkwoord)

aangaan (werkwoord)

doorgaan voor (werkwoord)

geldt (werkwoord)

vigeren (werkwoord)

van kracht zijn (werkwoord)
geldend
lopend (bijv. naamw.)

vigerend (bijv. naamw.)

geldig (bijv. naamw.)

gangbaar (bijv. naamw.)
geldgebrek
geldschaarste (overig.)
geldgever
geldschieter (overig.)

financier (overig.)

suikeroom (overig.)

uitlener ()

hypotheeknemer ()

schuldeiser ()
geldig
valide (Bijvoeglijk naamwoord)

aannemelijk (bijv. naamw.)

toegestaan (bijv. naamw.)

vigerend (bijv. naamw.)

geldend (bijv. naamw.)

gangbaar (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

valabel (bijv. naamw.)
geldigheid
gelding (zelfst. naamw.)

validiteit (zelfst. naamw.)

verdedigbaarheid (zelfst. naamw.)
geldigheid
gelding (zelfst. naamw.)

validiteit (zelfst. naamw.)

verdedigbaarheid (zelfst. naamw.)
geldigheidsduur
gelding (zelfst. naamw.)

validiteit (zelfst. naamw.)

verdedigbaarheid (zelfst. naamw.)
gelding
geldigheid (zelfst. naamw.)
geldkist
schatkist (zelfst. naamw.)
geldkistje
kas (zelfst. naamw.)
geldlening
hypotheek (zelfst. naamw.)

lening (zelfst. naamw.)
geldmagnaat
financier (zelfst. naamw.)
geldmiddelen
financiën (zelfst. naamw.)

fonds (zelfst. naamw.)

kapitaal (zelfst. naamw.)

financiëmiddelen (zelfst. naamw.)

vermogens (zelfst. naamw.)

vermogen (zelfst. naamw.)

aanleg (zelfst. naamw.)
geldnemer
lener ()

hypotheekgever ()

schuldenaar ()
geldontwaarding
inflatie (zelfst. naamw.)

prijsstijging (zelfst. naamw.)

prijsverhoging (zelfst. naamw.)
geldschaarste
geldgebrek (overig.)
geldschieter
financier (Zelfst. Naamw.)

suikeroom (zelfst. naamw.)

geldgever (zelfst. naamw.)
geldsom
bedrag (zelfst. naamw.)
geldsoort
geldspecie (overig.)

valuta (overig.)

muntsoort (overig.)
geldspecie
geldsoort (overig.)
geldstraf
boete (zelfst. naamw.)

geldboete (zelfst. naamw.)
geldstuk
munt (zelfst. naamw.)

muntstuk (zelfst. naamw.)

penning (zelfst. naamw.)
geldstukken
centen (zelfst. naamw.)

duiten (zelfst. naamw.)
geldt
gelden (werkwoord)
geldtekorten
tekorten (zelfst. naamw.)
gelduitgave
besteding (zelfst. naamw.)

uitgave (zelfst. naamw.)

uitgaaf (zelfst. naamw.)
geldwezen
financiën (zelfst. naamw.)
geldwolf
geldduivel (zelfst. naamw.)
geldzaken
financiën (zelfst. naamw.)
geldzending
remise (zelfst. naamw.)

remi (zelfst. naamw.)
geldzucht
hebgier (overig.)
geleden
ziehier (overig.)

alstublieft (overig.)
gelederen
kring (zelfst. naamw.)
geleding
echelon (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

laag (zelfst. naamw.)

lid (zelfst. naamw.)

knoop (zelfst. naamw.)

gewricht (zelfst. naamw.)

gelid (zelfst. naamw.)
geleed
geleedpotig (bijv. naamw.)
geleedpotig
geleed (bijv. naamw.)
geleerd
belezen (bijv. naamw.)

geschoold (bijv. naamw.)

ingewikkeld (bijv. naamw.)

intelligent (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

wetenschappelijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

onderwezen (bijv. naamw.)
geleerde
wetenschapper (Zelfst. Naamw.)

deskundige (zelfst. naamw.)

wijze (zelfst. naamw.)
geleerdheid
kennis (zelfst. naamw.)
gelegen
gesitueerd (bijv. naamw.)

van pas (bijv. naamw.)

liggend (bijv. naamw.)
gelegenheden
uitgaansgelegenheden (zelfst. naamw.)

potentie (zelfst. naamw.)

mogelijkheid (zelfst. naamw.)

kansen (zelfst. naamw.)
gelegenheid
aanleiding (zelfst. naamw.)

bar (zelfst. naamw.)

evenement (zelfst. naamw.)

mogelijkheid (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

gebeurtenis (zelfst. naamw.)

kans (zelfst. naamw.)
gelegenheidskoopje
reclameaanbieding (overig.)
gelei
gelatine (zelfst. naamw.)

elektriciteitsgeleider (zelfst. naamw.)

warmtegelei (zelfst. naamw.)

ingedikt sap (overig.)
geleide
begeleiding (zelfst. naamw.)

stoet (zelfst. naamw.)

volgstoet (zelfst. naamw.)

escorte (zelfst. naamw.)
geleidelijk
gaandeweg (bijv. naamw.)

langzaam (bijv. naamw.)

stilaan (bijv. naamw.)

van lieverlee (bijv. naamw.)

zachtjesaan (bijv. naamw.)

stapsgewijs (bijv. naamw.)

langzamerhand (bijv. naamw.)
geleiden
vergezellen (werkwoord)

volgen (werkwoord)

meelopen (werkwoord)

meegaan (werkwoord)

escorteren (werkwoord)

chaperonneren (werkwoord)

begeleiden (werkwoord)

rondleiden (werkwoord)

leiden (werkwoord)
geleider
elektriciteitsgeleider (zelfst. naamw.)

stroomgeleider (zelfst. naamw.)

warmtegeleider (zelfst. naamw.)

voorman (zelfst. naamw.)

leidsman (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

gids (zelfst. naamw.)
geleiding
kabelleiding (zelfst. naamw.)

conductie (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

kab (zelfst. naamw.)
geletterd
wijs (overig.)

ontwikkeld (overig.)

hooggeleerd (overig.)

gestudeerd (overig.)

erudiet (overig.)

belezen (overig.)
geletterde
literaat (overig.)

letterkundige (overig.)
geleuter
geklets (zelfst. naamw.)

gelul (zelfst. naamw.)

gezwam (zelfst. naamw.)

leuterpraat (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

gewauwel (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)

rimram (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)

gebeuzel (zelfst. naamw.)

flauwekul (zelfst. naamw.)
geleverd
aanleveren (werkwoord)

leveren (zelfst. naamw.)
geleverde
afgifte (zelfst. naamw.)

bezorging (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)
geleuter
geklets (zelfst. naamw.)

gelul (zelfst. naamw.)

gezwam (zelfst. naamw.)

leuterpraat (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

gewauwel (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)

rimram (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)

gebeuzel (zelfst. naamw.)

flauwekul (zelfst. naamw.)
geleverd
aanleveren (werkwoord)

leveren (zelfst. naamw.)
geleverde
afgifte (zelfst. naamw.)

bezorging (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)
gelezen
lezen (werkwoord)
gelid
linie (zelfst. naamw.)

rang (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)

lid (zelfst. naamw.)

knoop (zelfst. naamw.)

gewricht (zelfst. naamw.)

geleding (zelfst. naamw.)

rangorde (zelfst. naamw.)
geliefd
populair (Bijvoeglijk naamwoord)

bemind (bijv. naamw.)

dierbaar (bijv. naamw.)

favoriet (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)
geliefde
liefste (Zelfst. Naamw.)

lief (Zelfst. Naamw.)

beminde (Zelfst. Naamw.)

dierbare (bijv. naamw.)

minnaar (zelfst. naamw.)

minnares (zelfst. naamw.)

uitverkorene (zelfst. naamw.)

vriendin (zelfst. naamw.)

snoes (zelfst. naamw.)

schat (zelfst. naamw.)

liefje (zelfst. naamw.)
geliefkoosd
favoriet (bijv. naamw.)
geliefpersonen
oogappels (overig.)
gelieg
gejok (overig.)
gelieve
alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)
gelieven
plezieren (werkwoord)

bevallen (werkwoord)

behagen (werkwoord)

aanstaan (werkwoord)
gelijk
dadelijk (Bijwoord)

direct (Bijwoord)

gelijkmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

egaal (Bijvoeglijk naamwoord)

eender (bijv. naamw.)

hetzelfde (bijv. naamw.)

identiek (bijv. naamw.)

meteen (bijv. naamw.)

soortgelijk (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)

als (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

effen (bijv. naamw.)

gelijktijdig (bijv. naamw.)

onmiddellijk (bijv. naamw.)

tezamen (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

tegelijkertijd (bijv. naamw.)

tegelijk (bijv. naamw.)

samen (bijv. naamw.)

ineen (bijv. naamw.)

bijeen (bijv. naamw.)

aaneen (bijv. naamw.)

gehegelijk (bijv. naamw.)

eenvormig (bijv. naamw.)

idem (bijv. naamw.)

terstond (bijv. naamw.)

vlakuit (bijv. naamw.)

strak (bijv. naamw.)

plat (bijv. naamw.)

glad (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
gelijkaardig
gelijksoortig (bijv. naamw.)

soortgelijk (bijv. naamw.)

gelijkslachtig (bijv. naamw.)

analoog (bijv. naamw.)
gelijkaardigheid
soortgelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijksoortigheid (zelfst. naamw.)

analogie (zelfst. naamw
gelijkberechtigd
gelijkgerechtigd (overig.)
gelijke
evenknie (zelfst. naamw.)

weerga (zelfst. naamw.)
gelijkelijk
evenwichtig (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

gelijkmatig (bijv. naamw.)

lijkend (bijv. naamw.)
gelijken
lijken (werkwoord)

overeenkomen (werkwoord)

overeenstemmen (werkwoord)
gelijkenis
analogie (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

parabel (zelfst. naamw.)

evenbeeld (zelfst. naamw.)
gelijkgerechtigd
gelijkberechtigd (overig.)
gelijkgestemd
gelijkgezind (overig.)
gelijkgestemde
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)

geestverwant (zelfst. naamw.)
gelijkgezind
gelijkgestemd (overig.)
gelijkgezinde
geestverwant (zelfst. naamw.)

gelijkgestemde (zelfst. naamw.)
gelijkheid
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)

gelijkwaardigheid (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

overeenstemming (zelfst. naamw.)

nabijheid (zelfst. naamw.)
gelijklopend
parallel (overig.)

evenwijdig (overig.)
gelijkluidend
corresponderend (bijv. naamw.)

eensluidend (bijv. naamw.)

naamgenoot (bijv. naamw.)

overeenstemmend (bijv. naamw.)

homoloog (bijv. naamw.)
gelijkmaken
gladmaken (werkwoord)

nivelleren (zelfst. naamw.)

egaliseren (zelfst. naamw.)

effenen (zelfst. naamw.)
gelijkmaking
vereffening (zelfst. naamw.)

equatie (zelfst. naamw.)
gelijkmatig
regelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

effen (bijv. naamw.)

egaal (bijv. naamw.)

gestaag (bijv. naamw.)

evenwichtig (bijv. naamw.)

gelijkelijk (bijv. naamw
gelijkmatigheid
gelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.)

stabiliteit (zelfst. naamw.)

goeverhouding (zelfst. naamw.)

evenredigheid (zelfst. naamw.)

onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.)

kalmte (zelfst. naamw.)
gelijkmoedig
bedaard (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

rustig (bijv. naamw.)

gelijkmatig (bijv. naamw.)

stoïcijns (bijv. naamw.)

sereen (bijv. naamw.)

onbewogen (bijv. naamw.)

kalmpjes (bijv. naamw.)
gelijkmoedigheid
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)

kalmte (zelfst. naamw.)

rust (zelfst. naamw.)

onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.)
gelijknamig
homoniem (bijv. naamw.)
gelijkschakelen
afstemmen (werkwoord)
gelijkschakeling
synchronisatie (zelfst. naamw.)

gelijkstelling (zelfst. naamw.)
gelijkslachtig
soortgelijk (overig.)

gelijksoortig (overig.)

gelijkaardig (overig.)

analoog (overig.)

homogeen (overig.)
gelijksoortig
analoog (bijv. naamw.)

gelijkaardig (bijv. naamw.)

soortgelijk (bijv. naamw.)

homogeen (bijv. naamw.)

gelijkslachtig (bijv. naamw.)
gelijksoortigheid
analogie (zelfst. naamw.)

soortgelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijkaardigheid (zelfst. naamw.)
gelijkspel
remise (zelfst. naamw.)

remi (zelfst. naamw.)
gelijkstelling
vereffening (zelfst. naamw.)

equatie (zelfst. naamw.)
gelijkmatig
regelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

effen (bijv. naamw.)

egaal (bijv. naamw.)

gestaag (bijv. naamw.)

evenwichtig (bijv. naamw.)

gelijkelijk (bijv. naamw.)
gelijkmatigheid
gelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.)

stabiliteit (zelfst. naamw.)

goeverhouding (zelfst. naamw.)

evenredigheid (zelfst. naamw.)

onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.)

kalmte (zelfst. naamw.)
gelijkmoedig
bedaard (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

rustig (bijv. naamw.)

gelijkmatig (bijv. naamw.)

stoïcijns (bijv. naamw.)

sereen (bijv. naamw.)

onbewogen (bijv. naamw.)

kalmpjes (bijv. naamw.)
gelijkmoedigheid
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)

kalmte (zelfst. naamw.)

rust (zelfst. naamw.)

onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.)
gelijknamig
homoniem (bijv. naamw.)
gelijkschakelen
afstemmen (werkwoord)
gelijkschakelen
afstemmen (werkwoord)
gelijkschakeling
synchronisatie (zelfst. naamw.)

gelijkstelling (zelfst. naamw.)
gelijkslachtig
soortgelijk (overig.)

gelijksoortig (overig.)

gelijkaardig (overig.)

analoog (overig.)

homogeen (overig.)
gelijksoortig
analoog (bijv. naamw.)

gelijkaardig (bijv. naamw.)

soortgelijk (bijv. naamw.)

homogeen (bijv. naamw.)

gelijkslachtig (bijv. naamw.)
gelijksoortigheid
analogie (zelfst. naamw.)

soortgelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijkaardigheid (zelfst. naamw.)
gelijkspel
remise (zelfst. naamw.)

remi (zelfst. naamw.)
gelijkstelling
synchronisatie (overig.)

gelijkschakeling (zelfst. naamw.)
gelijktijdig
synchroon (Bijvoeglijk naamwoord)

tegelijkertijd (Bijvoeglijk naamwoord)

gelijk (bijv. naamw.)

simultaan (bijv. naamw.)

tezamen (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

tegelijk (bijv. naamw.)

samen (bijv. naamw.)

ineen (bijv. naamw.)

bijeen (bijv. naamw.)

aaneen (bijv. naamw.)
gelijktrekken
uniformeren (werkwoord)
gelijkvloers
parterre (zelfst. naamw.)
gelijkvormig
eenvormig (bijv. naamw.)
gelijkvormigheid
eenheid (zelfst. naamw.)

gelijkenis (zelfst. naamw.)

uniformiteit (zelfst. naamw.)

eenvormigheid (zelfst. naamw.)
gelijkwaardig
equivalent (Bijvoeglijk naamwoord)
gelijkwaardigheid
gelijkheid (zelfst. naamw.)
gelijkzetten
synchroniseren (werkwoord)
gelijmd
gegomd (bijv. naamw.)

gehecht (bijv. naamw.)
gelikt
gladjanusachtig (overig.)

tiptop (overig.)

piekfijn (overig.)

picobello (overig.)
gelimiteerd
geborneerd (overig.)

beperkt (overig.)
geloei
gehuil (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

gebulder (zelfst. naamw.)

gebrul (zelfst. naamw.)
gelofte
belofte (zelfst. naamw.)

toezegging (zelfst. naamw.)

ede (overig.)
gelofte-
votief (overig.)
geloken
dicht (bijv. naamw.)
geloof
religie (Zelfst. Naamw.)

godsdienst (Zelfst. Naamw.)

devotie (zelfst. naamw.)

fiducie (zelfst. naamw.)

geloofsovertuiging (zelfst. naamw.)

gezindte (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)

confessie (zelfst. naamw.)

vertrouwen (zelfst. naamw.)

confidentie (zelfst. naamw.)
geloofsafscheiding
afscheiding (zelfst. naamw.)

schisma (zelfst. naamw.)

scheuring (zelfst. naamw
geloofsartikel
dogma (zelfst. naamw.)

leerstuk (zelfst. naamw.)
geloofsbekentenis
geloofsbelijdenis (overig.)

belijdenis (overig.)
geloofsbelijdenis
belijdenis (zelfst. naamw.)

geloofsbekentenis (zelfst. naamw.)
geloofsbrief
geloofsbrieven (overig.)

kredietbrief (overig.)
geloofsbrieven
geloofsbrief (overig.)
geloofsleer
leer (zelfst. naamw.)

leerstelling (zelfst. naamw.)

leerstuk (zelfst. naamw.)

lering (zelfst. naamw.)
geloofsovertuiging
confessie (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)

religie (zelfst. naamw.)

gezindte (zelfst. naamw.)
geloofspunt
leerstelling (zelfst. naamw.)
geloofsregel
canon (zelfst. naamw.)
geloofsverzaker
afvallige (zelfst. naamw.)

apostaat (zelfst. naamw.)
geloofwaardig
aannemelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

plausibel (bijv. naamw.)

waarschijnlijk (bijv. naamw.)

acceptabel (bijv. naamw.)

clausibel (overig.)
geloofwaardigheid
betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)

krediet (zelfst. naamw.)
gelooid
sterk (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)
gelost
los (bijv. naamw.)
gelouterd
gepokt en gemazeld (bijv. naamw.)
geloven
aannemen (werkwoord)

ervan uitgaan (werkwoord)

vertrouwen (werkwoord)

wanen (werkwoord)
gelovig
christelijk (bijv. naamw.)

geestelijk (bijv. naamw.)

godvrezend (bijv. naamw.)

religieus (bijv. naamw.)

godsdienstig (bijv. naamw.)

vroom (bijv. naamw.)

kerkelijk (bijv. naamw.)

godvruchtig (bijv. naamw.)
gelovige
aanhanger (overig.)
gelui
klokgelui (zelfst. naamw.)

gebeier (zelfst. naamw.)
geluid
klank (zelfst. naamw.)

muziek (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

stem (zelfst. naamw.)
geluiddemper
demper (zelfst. naamw.)

knaldemper (zelfst. naamw.)

knalpot (zelfst. naamw.)
geluiddempers
knaldempers (overig.)

dempers (overig.)
geluiden
klanken (zelfst. naamw.)
geluidloos
geruisloos (bijv. naamw.)

ongemerkt (bijv. naamw.)

ongezien (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

stilletjes (bijv. naamw.)

zachtjes (bijv. naamw.)

zongeluid (bijv. naamw.)
geluidsband
band (zelfst. naamw.)

magneetband (zelfst. naamw.)
geluidshinder
geluidsoverlast (zelfst. naamw.)
geluidsinstallatie
stereo (zelfst. naamw.)
geluidsleer
akoestiek (overig.)
geluidsniveau
volume (zelfst. naamw.)
geluidsoverlast
geluidshinder (zelfst. naamw.)
geluidssein
geluidssignaal (overig.)
geluidssignaal
geluidssein (overig.)
geluidssterkte
geluidsvolume (overig.)
geluidsvolume
geluidssterkte (overig.)
geluidsweerkaatsing
echo (zelfst. naamw.)

weerklank (zelfst. naamw.)

weergalm (zelfst. naamw.)
geluier
gelanterfant (overig.)

luilakkerij (overig.)
geluimd
gehumeurd (bijv. naamw.)

gestemd (bijv. naamw.)
geluk
bof (zelfst. naamw.)

fortuin (zelfst. naamw.)

mazzel (zelfst. naamw.)

gelukkigheid (zelfst. naamw.)

gelukkig-zijn (zelfst. naamw.)

hangertje (zelfst. naamw.)

angst (zelfst. naamw.)
gelukje
lukken (werkwoord)

slagen (werkwoord)
gelukken
lukken (werkwoord)

slagen (werkwoord)
gelukkig
blij (bijv. naamw.)

fortuinlijk (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

tevreden (bijv. naamw.)

voorspoedig (bijv. naamw.)

dolgelukkig (bijv. naamw.)

voldaan (bijv. naamw.)

vergenoegd (bijv. naamw.)

zegenrijk (bijv. naamw.)

happy (overig.)
gelukkig-zijn
gelukkigheid (overig.)

geluk (overig.)

fortuin (overig.)
gelukkige
spekkoper (overig.)
gelukkigerwijs
gelukkigerwijze (overig.)
gelukkigerwijze
gelukkigerwijs (overig.)
gelukkigheid
gelukkig-zijn (zelfst. naamw.)

geluk (zelfst. naamw.)

fortuin (zelfst. naamw.)
gelukskind
goudvink (overig.)

geluksvog (overig.)

bofkont (overig.)

boffer (overig.)
gelukspop
talisman (overig.)

mascotte (overig.)
geluksspel
kansspel (overig.)

gokspel (overig.)
gelukstreffer
treffer (overig.)

toevalstreffer (overig.)

buitenkansje (overig.)
geluksvog
goudvink (overig.)

gelukskind (overig.)

bofkont (overig.)

boffer (overig.)
geluksvogel
boffer (zelfst. naamw.)

bofkont (zelfst. naamw.)

mazzelaar (overig.)
gelukt
lukken (zelfst. naamw.)
gelukwens
compliment (zelfst. naamw.)

felicitatie (zelfst. naamw.)

wens (zelfst. naamw.)
gelukwensen
feliciteren (Werkwoord)

complimenteren (werkwoord)
gelukzalig
hemels (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)

zielsgelukkig (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)
gelukzaligheid
heerlijkheid (zelfst. naamw.)
gelukzoeker
avonturier (zelfst. naamw.)
gelul
geleuter (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

leuterpraat (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

gezwam (zelfst. naamw.)

gewauwel (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)
gemaai
maaien (zelfst. naamw.)
gemaakt
afkomstig (bijv. naamw.)

gecreëerd (bijv. naamw.)

geforceerd (bijv. naamw.)

gekunsteld (bijv. naamw.)

gewild (bijv. naamw.)

kunstmatig (bijv. naamw.)

onecht (bijv. naamw.)

precieus (bijv. naamw.)

vervaardigd (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)

bestudeerd (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

gewrongen (bijv. naamw.)

geschapen (bijv. naamw.)

gedwongen (bijv. naamw.)

geproduceerd (bijv. naamw.)

opgesmukt (bijv. naamw.)
gemaaktheid
aanstellerij (zelfst. naamw.)

gekunsteldheid (zelfst. naamw.)

geaffekteerdheid (zelfst. naamw.)
gemaal
echtgenote (Zelfst. Naamw.)

echtgenoot (Zelfst. Naamw.)

maalinrichting (zelfst. naamw.)

pomp (zelfst. naamw.)
gemachtigd
bevoegd (bijv. naamw.)
gemachtigde
lasthebber (zelfst. naamw.)

gedeputeerde (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)
gemak
gerief (bijv. naamw.)

kalmaan (bijv. naamw.)

bedaardheid (zelfst. naamw.)

comfort (zelfst. naamw.)

gemakkelijkheid (zelfst. naamw.)

hangmat (zelfst. naamw.)

moeiteloosheid (zelfst. naamw.)

kalmheid (zelfst. naamw.)

geduld (zelfst. naamw.)

gemakzucht (zelfst. naamw.)

toilet (zelfst. naamw.)

privaat (zelfst. naamw.)

plee (zelfst. naamw.)

akkertje (zelfst. naamw.)
gemakkelijk
comfortabel (bijv. naamw.)

coulant (bijv. naamw.)

practisch (bijv. naamw.)

blindelings (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)

gesmeerd (bijv. naamw.)

vanzelf (bijv. naamw.)

simpel (bijv. naamw.)

makkelijk (bijv. naamw.)

licht (bijv. naamw.)

geriefelijk (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

oppervlakkig (bijv. naamw.)

meegaand (bijv. naamw.)

nuttig (bijv. naamw.)
gemakkelijkheid
gemak (zelfst. naamw.)

gerieflijkheid (zelfst. naamw.)

soepelheid (zelfst. naamw.)

inschikkelijkheid (zelfst. naamw.)
gemakzucht
gemak (overig.)
gemakzuchtig
lui (Bijvoeglijk naamwoord)
gemalen
vermalen (zelfst. naamw.)
gemalin
echtgenote (Zelfst. Naamw.)

echtgenoot (Zelfst. Naamw.)
gemanierd
welopgevoed (bijv. naamw.)

wellevend (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)
gemanierdheid
toneelspel (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)
gemaskeerd
verkapt (bijv. naamw.)

verbloemd (bijv. naamw.)
gematigd
matig (Bijvoeglijk naamwoord)

getemperd (overig.)
gematigdheid
bedaardheid (zelfst. naamw.)

ingetogenheid (zelfst. naamw.)

matigheid (zelfst. naamw.)

stemmigheid (zelfst. naamw.)
gematteerd
mat (bijv. naamw.)
gemeen
algemeen (bijv. naamw.)

bijtend (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)

gebruikelijk (bijv. naamw.)

laaghartig (bijv. naamw.)

schurkachtig (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

janhagel (zelfst. naamw.)

akelig (zelfst. naamw.)

geniepig (zelfst. naamw.)

normaal (bijv. naamw.)

gewoon (bijv. naamw.)

gangbaar (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

achterbaks (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

doordringend (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

boosaardig (bijv. naamw.)

boefachtig (bijv. naamw.)

onedel (bijv. naamw.)

laag-bij-de-grond (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)

liederlijk (bijv. naamw.)

schuimachtig (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

kwaadwillig (bijv. naamw.)

vunzig (bijv.
gemeend
heilig (bijv. naamw.)

serieus (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)
gemeenheid
laagheid (zelfst. naamw.)

smeerlapperij (zelfst. naamw.)

valsheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

slechtheid (zelfst. naamw.)

laaghartigheid (zelfst. naamw.)

slinksheid (zelfst. naamw.)

schurkachtigheid (zelfst. naamw.)

kwaadwilligheid (zelfst. naamw.)

kwaadaardigheid (zelfst. naamw.)

boosaardigheid (zelfst. naamw.)

vuilheid (zelfst. naamw.)

gemwoord (zelfst. naamw.)
gemeenlijk
meestal (bijv. naamw.)

gewoonlijk (bijv. naamw.)

doorgaans (bijv. naamw.)

normaliter (bijv. naamw.)

merendeels (bijv. naamw.)

algemeen (bijv. naamw.)
gemeenplaats
cliché (zelfst. naamw.)
gemeenschap
band (zelfst. naamw.)

burgers (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

paring (zelfst. naamw.)

seks (zelfst. naamw.)
gemeenschappelijk
gezamenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

algemeen (bijv. naamw.)

tezamen (bijv. naamw.)

collectief (bijv. naamw.)

communaal (bijv. naamw.)
Gemeenschappelijk
Algemeen ()

collectief ()

gezamenlijk ()

samen ()
gemeenschappelijkheid
overeenkomst (zelfst. naamw.)
gemeenschapsbesef
gemeenschapszin (overig.)

gemeenschapsgeest (overig.)
gemeenschapscentrum
gemeenschapshuis (overig.)

dorpshuis (overig.)
gemeenschapsgeest
gemeenschapszin (overig.)

gemeenschapsbesef (overig.)
gemeenschapshuis
gemeenschapscentrum (overig.)

dorpshuis (overig.)
gemeenschapszin
gemeenschapsgeest (overig.)

gemeenschapsbesef (overig.)
gemeente
parochie (zelfst. naamw.)

stad (zelfst. naamw.)
gemeentegebied
grens (overig.)
gemeentehuis
raadhuis (Zelfst. Naamw.)

stadhuis (Zelfst. Naamw.)
gemeentelid
parochiaan (overig.)
gemeentelijk
plaatselijk (bijv. naamw.)

communaal (bijv. naamw.)
gemeentepark
stadspark (overig.)
gemeenteraad
stadsbestuur (zelfst. naamw.)

stadsregering (zelfst. naamw.)

stadsraad (zelfst. naamw.)
gemeenteraadslid
raadslid (overig.)
gemeentewapen
stadswapen (overig.)
gemeenzaam
populair (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)

familiair (bijv. naamw.)
gemeenzaamheid
intimiteit (zelfst. naamw.)
gemekker
gemier (zelfst. naamw.)

gezanik (zelfst. naamw.)

geblaat (zelfst. naamw.)

geklaag (zelfst. naamw.)

gekanker (zelfst. naamw.)

gezeur (zelfst. naamw.)

gezever (zelfst. naamw.)
gemelde
opgegeven (overig.)
gemêleerd
gemengd (bijv. naamw.)

gemixed (bijv. naamw.)
gemelijk
knorrig (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

mopperig (bijv. naamw.)

nurks (bijv. naamw.)

sikkeneurig (bijv. naamw.)

stuurs (bijv. naamw.)

balorig (bijv. naamw.)

nukkig (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)

chagrijnig (bijv. naamw.)

somber (bijv. naamw.)

wrevelig (bijv. naamw.)
gemelijkheid
ontevredenheid (zelfst. naamw.)
gemeneriken
slechteriken (overig.)
gemengd
bont (bijv. naamw.)

gemêleerd (bijv. naamw.)

heterogeen (bijv. naamw.)

gemixed (bijv. naamw.)
gemerkt
feeks (overig.)
gemiddeld
modaal (Bijvoeglijk naamwoord)

middelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

doorsnee (bijv. naamw.)

doorsnee- (bijv. naamw.)

medium (bijv. naamw.)

door de bank (bijv. naamw.)

tussen- (bijv. naamw.)

midden- (bijv. naamw.)

middel (bijv. naamw.)
gemiddelde
doorsnee (zelfst. naamw.)

middelmaat (zelfst. naamw.)
gemiddelden
doorsneden (zelfst. naamw.)
gemiddelprijs
doorsneeprijs (overig.)
gemier
gemekker (zelfst. naamw.)

gezeur (zelfst. naamw.)
gemijmer
mijmering (overig.)

gepeins (overig.)
geminnekoos
vrijerij (overig.)

gevrij (overig.)
gemis
afwezigheid (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

deprivatie (zelfst. naamw.)
gemixed
gemêleerd (overig.)

gemengd (overig.)
gemodder
geknoei (zelfst. naamw.)
gemoed
binnenste (zelfst. naamw.)

inborst (zelfst. naamw.)

natuur (zelfst. naamw.)

mentaliteit (zelfst. naamw.)

karakter (zelfst. naamw.)

inslag (zelfst. naamw.)

geaardheid (zelfst. naamw.)

aard (zelfst. naamw.)
gemoedelijk
joviaal (bijv. naamw.)

gezellig (bijv. naamw.)
gemoedelijkheid
gezelligheid (zelfst. naamw.)

knusheid (zelfst. naamw.)
gemoedsaard
temperament (overig.)

inborst (overig.)

gemoedsgesteldheid (overig.
gemoedsbeweging
vertedering (zelfst. naamw.)

ontroering (zelfst. naamw.)

emotie (overig.)
gemoedsbezwaar
gewetensbezwaar (zelfst. naamw.)

scrupule (zelfst. naamw.)
gemoedsgesteldheid
humeur (zelfst. naamw.)

inborst (zelfst. naamw.)

temperament (zelfst. naamw.)

gemoedsaard (zelfst. naamw.)

stemming (zelfst. naamw.)

gemoedstoestand (zelfst. naamw.)

gemoedsstemming (zelfst. naamw.)
gemoedsrust
rust (zelfst. naamw.)

sereniteit (zelfst. naamw.)

gerustheid (zelfst. naamw.)
gemoedsstemming
stemming (zelfst. naamw.)

humeur (overig.)

gemoedstoestand (overig.)

gemoedsgesteldheid (overig.)

bui (overig.)
gemoedstoestand
geestesgesteldheid (zelfst. naamw.)

humeur (zelfst. naamw.)

stemming (zelfst. naamw.)

gemoedsstemming (zelfst. naamw.)

gemoedsgesteldheid (zelfst. naamw.)

bui (zelfst. naamw
gemoedsuiting
ontboezeming (zelfst. naamw.)
gemopper
gebrom (zelfst. naamw.)
gemors
geknoei (zelfst. naamw.)
gems
berggeit (zelfst. naamw.)
gemuggezift
haarkloverij (overig.)
gemurmel
geroezemoes (overig.)

gebrom (overig.)
gemutst
gestemd (overig.)

gehumeurd (overig.)
gemwoord
vuilheid (overig.)

gemeenheid (overig.)
genaaid
gehecht (bijv. naamw.)
genaakbaar
aanspreekbaar (bijv. naamw.)

benaderbaar (bijv. naamw.)

open (bijv. naamw.)

toegankelijk (bijv. naamw.)

toeschietelijk (bijv. naamw.)
genaamd
geheten (overig.)
genade
barmhartigheid (zelfst. naamw.)

clementie (zelfst. naamw.)

erbarmen (zelfst. naamw.)

goedertierenheid (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

kwijtschelding (zelfst. naamw.)

pardon (zelfst. naamw.)

vergeving (zelfst. naamw.)

vergevingsgezindheid (zelfst. naamw.)

vergiffenis (zelfst. naamw.)

gunst (zelfst. naamw.)

begenadiging (zelfst. naamw.)

verschoning (zelfst. naamw.)
genadeloos
meedogenloos (Bijvoeglijk naamwoord)

ongenadig (bijv. naamw.)

spijkerhard (bijv. naamw.)

keihard (bijv. naamw.)

onbarmhartig (bijv. naamw.)
genaderijk
barmhartig (overig.)
genadig
vergevingsgezind (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

soepel (bijv. naamw.)

verzoenend (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)
genageld
vastgenageld (overig
genaken
naderen (werkwoord)
genant
pijnlijk (bijv. naamw.)
gendarme
veldwachter (overig.)

rijksveldwachter (overig.)
gêne
schroom (zelfst. naamw.)

verlegenheid (zelfst. naamw.)

gegeneerdheid (zelfst. naamw.)
genealogie
stamboomonderzoek (overig.)
genealogieën
stambomen (overig.)

stamboeken (overig.)

geslachtsregisters (overig.)

geslachtslijsten (overig.)
geneesheer
arts (zelfst. naamw.)

dokter (zelfst. naamw.)

medicus (zelfst. naamw.)

behandelaar (overig.)
geneeskrachtig
heilzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

medicinaal (bijv. naamw.)
geneeskun
medicijnen (overig.)

heelkun (overig.)

geneeskunst (overig.)
geneeskunde
heelkunde (zelfst. naamw.)

medicijn (zelfst. naamw.)

medicijnen (zelfst. naamw.)
geneeskundig
medicinaal (bijv. naamw.)

medisch (bijv. naamw.)
geneeskunst
medicijnen (overig.)

heelkun (overig.)

geneeskun (overig.)
geneesmiddel
medicijn (Zelfst. Naamw.)

drankje (zelfst. naamw.)

medicament (zelfst. naamw.)

middel (zelfst. naamw.)

remedie (zelfst. naamw.)

farmacon (zelfst. naamw.)

artsenijmiddel (zelfst. naamw.)
geneesmiddtoedienen
verstrekken (overig.)

toedienen (overig.)

ingeven (overig.)

geven (overig.)
geneeswijze
therapie (zelfst. naamw.)
genegen
bereid (bijv. naamw.)

goedgezind (bijv. naamw.)

gezind (bijv. naamw.)

geneigd (bijv. naamw.)
genegenheid
sympathie (Zelfst. Naamw.)

affectie (zelfst. naamw.)

liefde (zelfst. naamw.)

toegenegenheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

zorgzaamheid (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

devotie (zelfst. naamw.)

inclinatie (zelfst. naamw.)

innigheid (zelfst. naamw.)
geneigd
gezind (overig.)

genegen (overig.)
geneigdheid
aanleg (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)

hang (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

inclinatie (zelfst. naamw.)

trend (zelfst. naamw.)

tendens (zelfst. naamw.)
generaal
veldheer (zelfst. naamw.)

globaal (zelfst. naamw.)

algemeen (zelfst. naamw.)

legeraanvoer (zelfst. naamw.)
generaliseren
veralgemeniseren (Werkwoord)

veralgemenen (werkwoord)

globaliseren (werkwoord)
generaliteit
algemeniteit (overig.)
generarepetitie
repetitie (overig.)

proefopvoering (overig.)
generarepetitie
repetitie (overig.)

proefopvoering (overig.)
generatie
geslacht (zelfst. naamw.)
generen
zich schamen (Werkwoord)

schaam (werkwoord)

schamen (werkwoord)
genereren
telen (werkwoord)

voortbrengen (werkwoord)

verbouwen (werkwoord)

procreëren (werkwoord)

planten (werkwoord)

opkweken (werkwoord)

kweken (werkwoord)

fokken (werkwoord)

aanplanten (werkwoord)

aankweken (werkwoord)
genereus
goedgeefs (bijv. naamw.)

gul (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

vrijgevig (bijv. naamw.)

scheutig (bijv. naamw.)

rijkelijk (bijv. naamw.)

kwistig (bijv. naamw.)

ruimhartig (bijv. naamw.)

edelmoedig (bijv. naamw.)
generhande
generlei (overig.)
generiek
generisch (overig.)
generisch
generiek (overig.)
generlei
generhande (overig.)

genkele (overig.)

genkel (overig.)
generositeit
grootmoedigheid (overig.)

edelmoedigheid (overig.)
genetica
erfelijkheidsleer (Zelfst. Naamw.)
genetisch
genetische (overig.)

erfelijk (overig.)
genetische
genetisch (overig.)
geneugte
gehum (overig.)
genezen
beter (bijv. naamw.)

hersteld (bijv. naamw.)

aankomen (werkwoord)

cureren (werkwoord)

helen (werkwoord)

helpen (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

beteren (werkwoord)
genezend
medicinaal (bijv. naamw.)

therapeutisch (bijv. naamw.)

helend (bijv. naamw.)
genezer
heelmeester (zelfst. naamw.)
genezing
baat (zelfst. naamw.)

heling (zelfst. naamw.)

herstel (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw.)
geniaal
briljant (Bijvoeglijk naamwoord)

begaafd (bijv. naamw.)

lumineus (bijv. naamw.)

vernuftig (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)
genialiteit
vernuft (overig.)
genie
vernuft (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

intelligentie (zelfst. naamw.)

bril (zelfst. naamw.)
geniekorps
genie (zelfst. naamw.)
geniepig
achterbaks (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)
geniesoldaat
pionier (zelfst. naamw.)

soldaat (zelfst. naamw.)

voortrekker (zelfst. naamw.)

genist (zelfst. naamw.)

baanbreker (zelfst. naamw.)
genieten
plezier hebben (Werkwoord)

beschikken over (werkwoord)

ontvangen (werkwoord)

smullen (werkwoord)

genot (zelfst. naamw.)

amuseren (werkwoord)

geneugte (werkwoord
genietingen
lusten (zelfst. naamw.)
genist
voortrekker (overig.)

pionier (overig.)

geniesoldaat (overig.)

baanbreker (overig.)
genitaliën
schaamdelen (overig.)

geslachtsorganen (overig.)

geslachtsdelen (overig.)
genivelleerd
vereffend (bijv. naamw.)
genkel
niemand (overig.)

genkele (overig.)

geen (overig.)

generlei (overig.)
genkele
niemand (overig.)

genkel (overig.)

geen (overig.)

generlei (overig.)
genoci
volkerenmoord (overig.)

volkenmoord (overig.)
genocide
volkerenmoord (Zelfst. Naamw.)
genodigde
gast (zelfst. naamw.)

invité (zelfst. naamw.)
genoeg
basta (bijv. naamw.)

toereikend (bijv. naamw.)

voldaan (bijv. naamw.)

in overvloed (bijv. naamw.)

stop (bijv. naamw.)

voldoende (bijv. naamw.)

moe (bijv. naamw.)

sufficiënt (bijv. naamw.)

genoegzaam (bijv. naamw.)

bevredigend (bijv. naamw.)

verzadigd (bijv. naamw.)

vergenoegd (bijv. naamw.)

tevreden (bijv. naamw.)

bevredigd (bijv. naamw.)
genoegdoening
compensatie (zelfst. naamw.)
genoegen
aardigheid (zelfst. naamw.)

content (zelfst. naamw.)

lol (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

tevredenheid (zelfst. naamw.)

aannemelijkheid (zelfst. naamw.)

aangename (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

genot (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

pret (zelfst. naamw.)

leut (zelfst. naamw.)

jool (zelfst. naamw.)

vermaak (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)
genoeglijk
aangenaam (bijv. naamw.)
genoegzaam
toereikend (bijv. naamw.)

afdoend (bijv. naamw.)

voldoende (bijv. naamw.)

sufficiënt (bijv. naamw.)

genoeg (bijv. naamw.)

bevredigend (bijv. naamw.)
genoegzaamheid
tevredenheid (zelfst. naamw.)
genoemd
gezegd (bijv. naamw.)

verwoord (bijv. naamw.)
genomen
beetgenomen (bijv. naamw.)
genoot
kameraad (zelfst. naamw.)

gezel (zelfst. naamw.)
genootschap
bond (zelfst. naamw.)

broederschap (zelfst. naamw.)

instituut (zelfst. naamw.)

lichaam (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

societeit (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

vereniging (zelfst. naamw.)
genot
genoegen (Zelfst. Naamw.)

plezier (Zelfst. Naamw.)

genieten (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

geneugte (zelfst. naamw.)

verwezenlijking (zelfst. naamw.)

vervulling (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

pret (zelfst. naamw.)

leut (zelfst. naamw.)

jool (zelfst. naamw.)
genoteerd
opschrijven (werkwoord)
genotmiddel
drug (overig.)
genotziek
zinnelijk (bijv. naamw.)
genotzucht
hedonisme (overig.)
genotzuchtig
hedonistisch (overig.)
genre
slag (zelfst. naamw.)

soort (zelfst. naamw.)

stijl (zelfst. naamw.)

trant (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)
gentle teaching
vriendelijk aanleren (overig.)
gentleman
heer (zelfst. naamw.)
genuanceerd
doordacht (Bijvoeglijk naamwoord)
genus
geslacht (zelfst. naamw.)

sek (zelfst. naamw.)

kunne (zelfst. naamw.)
geobsedeerd
maniakaal (bijv. naamw.)
geoefend
bekwaam (bijv. naamw.)

ervaren (bijv. naamw.)

bedreven (bijv. naamw.)
geografie
aardrijkskunde (Zelfst. Naamw.)

aardrijkskun (zelfst. naamw.)
geografisch
aardrijkskundig (bijv. naamw.)
geolied
gesmeerd (overig.)
geologie
aardkunde (Zelfst. Naamw.)

aardkun (zelfst. naamw.)
geometrie
meetkunde (zelfst. naamw.)

meetkun (zelfst. naamw.)
geometrisch
meetkundig (overig.)
geoogst
gewonnen (bijv. naamw.)
geoorloofd
toegelaten (bijv. naamw.)
geopend
aangebroken (bijv. naamw.)

ontsloten (bijv. naamw.)

opengemaakt (bijv. naamw.)

opengelegd (bijv. naamw.)
geordend
net (bijv. naamw.)
Geordend
Net ()

ordelijk ()

systematisch ()
georganiseerd
structureel (bijv. naamw.)

geregeld (bijv. naamw.)
Georgië
Groezië (overig.)
geouwehoer
gedram (zelfst. naamw.)
gepaard
verdubbelen (overig.)

paarsgewijs (overig.)

dubbel (overig.)
gepakt
beet (bijv. naamw.)
gepakte
snelgreep (overig.)

samengeraapte (overig.)
gepasseerd
voorbij (bijv. naamw.)
gepassioneerd
gevoelvol (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

geestdriftig (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

bewogen (bijv. naamw.)

warmbloedig (bijv. naamw.)

temperamentvol (bijv. naamw.)

stormachtig (bijv. naamw.)

heetbloedig (bijv. naamw.)
gepast
adequaat (bijv. naamw.)

afgepast (bijv. naamw.)

bekwaam (bijv. naamw.)

geëigend (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

betamelijk (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

passend (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)
Gepast
geschikt ()

Adequaat ()

juist ()

overeenkomstig ()
gepast
Correct ()

Passend (e) ()
gepastheid
netheid (zelfst. naamw.)

kiesheid (zelfst. naamw.)

keurigheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

eerbaarheid (zelfst. naamw.)
gepatenteerd
patent (bijv. naamw.)
gepeins
mijmering (overig.)

gemijmer (overig.)

geprakkizeer (overig.)

gepieker (overig.)

overpeinzing (overig.)

overdenking (overig.)

meditatie (overig.)
gepekeld
gezouten (bijv. naamw.)
gepelgerst
grutten (overig.)

gort (overig.)
gepensioneerd
gewezen (bijv. naamw.)

rustend (bijv. naamw.)
gepensioneerde
vijfenzestigplusser (overig.)

AOWer (overig.)
gepeperd
fiks (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

kruidig (bijv. naamw.)

hartig (bijv. naamw.)

gekruid (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)
gepermitteerd
geoorloofd (bijv. naamw.)

toegelaten (bijv. naamw.)

toegestaan (bijv. naamw.)

veroorloofd (bijv. naamw.)
gepest
pesterij (zelfst. naamw.)

geplaag (zelfst. naamw.)
gepeupel
canaille (zelfst. naamw.)

grauw (zelfst. naamw.)

janhagel (zelfst. naamw.)

plebs (zelfst. naamw.)

schorremorrie (zelfst. naamw.)

schuim (zelfst. naamw.)

uitschot (zelfst. naamw.)

rapaille (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)

gespuis (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)
gepieker
geprakkizeer (overig.)

gepeins (overig.)
gepiep
getjilp (zelfst. naamw.)
gepiept
gedaan (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)
gepigmenteerde
zwarte (overig.)
gepijnigd
smartelijk (bijv. naamw.)
gepikeerd
aangebrand (bijv. naamw.)

beledigd (bijv. naamw.)

wrevelig (bijv. naamw.)

ontstemd (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

geprikkeld (bijv. naamw.)
geplaag
pesterij (overig.)

gepest (overig.)
geplaatst
deponeren (werkwoord)

leggen (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

neerzetten (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

situeren (werkwoord)

stationeren (werkwoord)
geplant
aangeplant (bijv. naamw.)
geplaveid
verhard (overig.)
gepleegd
voltooid (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)

geëindigd (bijv. naamw.)

af (bijv. naamw.)
geploeter
gesjouw (zelfst. naamw.)

gezwoeg (zelfst. naamw.)
geplooistof
draperie (overig.)
gepluimd
bepluimd (overig.)
gepoch
snoeverij (overig.)

opschepperij (overig.)

grootspraak (overig.)

gebral (overig.)

gebluf (overig.)

dikdoenerij (overig.)

branie (overig.)
gepoetst
gepolijst (bijv. naamw.)

opgepoetst (bijv. naamw.)
gepokt en gemazeld
gelouterd (bijv. naamw.)
gepolijst
gepoetst (bijv. naamw.)

gladgeslepen (bijv. naamw.)

opgepoetst (bijv. naamw.)

gladgemaakt (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
geponst
gestanst (bijv. naamw.)
geposeerd
aanstellerig (overig.)
gepraat
gekout (zelfst. naamw.)

geroddel (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

praat (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)
geprakkizeer
gepieker (overig.)

gepeins (overig.)
geprefereerd
geliefd (bijv. naamw.)
geprefereerde
verkozene (overig.)

uitverkorene (overig.)

gewenste (overig.)
gepreoccupeerd
afwezig (overig.)
geprezen
gezegend (bijv. naamw.)
geprik
gesteek (overig.)
geprikkeld
geërgerd (bijv. naamw.)

geïrriteerd (bijv. naamw.)

ontstemd (bijv. naamw.)

gerriteerd (bijv. naamw.)

wrevelig (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

gepikeerd (bijv. naamw.)

prikkelbaar (bijv. naamw.)

pissig (bijv. naamw.)

aangebrand (bijv. naamw.)
geprikkeldheid
lichtgeraaktheid (zelfst. naamw.)

prikkelbaarheid (zelfst. naamw.)

geraaktheid (zelfst. naamw.)
geprint
afgedrukt (overig.)
geprivilegeerd
bevoorrecht (bijv. naamw.)
geproduceerd
vervaardigd (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)
geprononceerd
markant (bijv. naamw.)

ondubbelzinnig (bijv. naamw.)

onmiskenbaar (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

overduidelijk (bijv. naamw.)
gepruts
geknoei (zelfst. naamw.)

gemodder (zelfst. naamw.)

gestuntel (zelfst. naamw.)
gepruttel
gesputter (overig.)
geraakt
aangedaan (bijv. naamw.)

beledigd (bijv. naamw.)

getoucheerd (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)
geraaktheid
prikkelbaarheid (zelfst. naamw.)

lichtgeraaktheid (zelfst. naamw.)

geprikkeldheid (zelfst. naamw.)
geraamte
skelet (Zelfst. Naamw.)

beenderen (zelfst. naamw.)

chassis (zelfst. naamw.)

frame (zelfst. naamw.)

karkas (zelfst. naamw.)

raamwerk (zelfst. naamw.)

scharminkel (zelfst. naamw.)
geraas
getier (zelfst. naamw.)

kabaal (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)

geloei (zelfst. naamw.)

gebulder (zelfst. naamw.)

gebrul (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

pandemonium (zelfst. naamw.)

opschudding (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

beroering (zelfst. naamw.)

heib (zelfst. naamw.)
geradbraakt
gebroken (bijv. naamw.)

kapot (bijv. naamw.)
geraden
raadzaam (bijv. naamw.)
geraffineerd
doortrapt (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

smaakvol (bijv. naamw.)

doorkneed (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)

inventief (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

verfijnd (bijv. naamw.)

stijlvol (bijv. naamw.)

esthetisch (bijv. naamw.)

elegant (bijv. naamw.)

chic (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

geniepig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

achterbaks (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

link (bijv. naamw.)

leep (bijv. naamw.)

arglistig (bijv. naamw.)
geraffineerdheid
sluwheid (zelfst. naamw.)

leepheid (zelfst. naamw.)

gladheid (zelfst. naamw.)

gewiekstheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)

doortraptheid (zelfst. naamw.)

raffinement (zelfst. naamw.)
geraken
belanden (werkwoord)

verzeilen (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)
gerammel
gekletter (overig.)
gerangschikt
opgeruimd (bijv. naamw.)

ordelijk (bijv. naamw.)
gerante
winkelbeheerster (overig.)
geravot
stoeipartij (overig.)

stoeierij (overig.)

gestoei (overig.)

gedonderjaag (overig.)
gerealiseerd
verwezenlijkt (bijv. naamw.)

verwerkelijkt (bijv. naamw.)
Gerealiseerde
behaalde doelen ()

Realisatie ()
gerecht
dessert (zelfst. naamw.)

justitie (zelfst. naamw.)

rechtbank (zelfst. naamw.)

schotel (zelfst. naamw.)

tribunaal (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

gerechtshof (zelfst. naamw.)

balie (zelfst. naamw.)
gerechtelijk
rechterlijk (bijv. naamw.)

justitieel (bijv. naamw.)
gerechtigd
bevoegd (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)

gekwalificeerd (bijv. naamw.)

gewettigd (bijv. naamw.)
gerechtigde
bevoegde (overig.)
gerechtigdheid
gegrondheid (zelfst. naamw.)
gerechtigheid
recht (zelfst. naamw.)

rechtvaardigheid (zelfst. naamw.)

voorrecht (zelfst. naamw.)
gerechtsdecoratie
garnituur (zelfst. naamw.)
gerechtsdeurwaar
deurwaar (overig.)
gerechtsdeurwaarder
deurwaarder (zelfst. naamw.)
gerechtsdienaar
politieagent (zelfst. naamw.)

konstabel (zelfst. naamw.)

dien (zelfst. naamw.)

agent (zelfst. naamw.)
gerechtshof
hof (zelfst. naamw.)

rechtbank (zelfst. naamw.)

tribunaal (zelfst. naamw.)

gerecht (zelfst. naamw.)

balie (zelfst. naamw.)
gerechtskosten
proceskosten (overig.)
gerechtvaardigd
billijk (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

rechtmatig (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

gewettigd (bijv. naamw.)
gered
bevrijd (bijv. naamw.)

verlost (bijv. naamw.)
gereden
verreden (overig.)
geredeneer
geargumenteer (overig.)
gereed
af (bijv. naamw.)

bereid (bijv. naamw.)

doorgekookt (bijv. naamw.)

paraat (bijv. naamw.)

volbracht (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

vaardig (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)

gaar (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

geëindigd (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)

afgedaan (bijv. naamw.)

gepleegd (bijv. naamw.)
gereedheid
paraatheid (zelfst. naamw.)
gereedmaken
aanmaken (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

opmaken (werkwoord)

prepareren (werkwoord)
gereedschap
benodigdheden (zelfst. naamw.)

gereedschappen (zelfst. naamw.)

gerei (zelfst. naamw.)

instrument (zelfst. naamw.)

instrumenten (zelfst. naamw.)

materiaal (zelfst. naamw.)

werktuig (zelfst. naamw.)

werktuigen (zelfst. naamw.)

handwerktuig (zelfst. naamw.)
gereedschappen
gereedschap (zelfst. naamw.)

werktuigen (zelfst. naamw.)

werktuig (zelfst. naamw.)

instrumenten (zelfst. naamw.)

instrument (zelfst. naamw.)

handwerktuig (zelfst. naamw.)

gerei (zelfst. naamw.)
gereedschapskist
toolbox (Zelfst. Naamw.)
gereformeerd
calvinistisch (bijv. naamw.)
geregeld
ordelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

dagelijks (bijv. naamw.)

georganiseerd (bijv. naamw.)

regulier (bijv. naamw.)

methodisch (bijv. naamw.)

periodiek (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

structureel (bijv. naamw.)
geregistreerd
opgenomen (bijv. naamw.)
gerei
benodigdheden (zelfst. naamw.)

gereedschap (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

werktuigen (zelfst. naamw.)

werktuig (zelfst. naamw.)

instrumenten (zelfst. naamw.)

instrument (zelfst. naamw.)

handwerktuig (zelfst. naamw.)

gereedschappen (zelfst. naamw.)
gereinigd
netjes (bijv. naamw.)

zuiver (bijv. naamw.)

gekuist (bijv. naamw.)
gerelateerd
verwant (bijv. naamw.)
geremd
verlegen (Bijvoeglijk naamwoord)

ingehouden (overig.)
geren
uitlopen (werkwoord)

rennen (werkwoord)
gerenommeerd
befaamd (bijv. naamw.)

erkend (bijv. naamw.)
gereserveerd
terughoudend (Bijvoeglijk naamwoord)

besproken (bijv. naamw.)

opzijgezet (bijv. naamw.)

afstandelijk (bijv. naamw.)

terughoudende (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

geheimzinnig (bijv. naamw.)
gereserveerdheid
afstandelijkheid (zelfst. naamw.)

terughoudendheid (zelfst. naamw.)

koelte (zelfst. naamw.)

koelheid (zelfst. naamw.)

kilte (zelfst. naamw.)
gerespecteerd
geacht (bijv. naamw.)

geëerd (bijv. naamw.)

gewaardeerd (bijv. naamw.)

gezien (bijv. naamw.)

geëerde (bijv. naamw.)
gereutel
gerochel (overig.)
geribbeld
ribbelig (overig.)

geribd (overig.)
geribd
ribbelig (overig.)

geribbeld (overig.)
gerichtheid
oriëntatie (zelfst. naamw.)
gerief
comfort (zelfst. naamw.)

gemak (zelfst. naamw.)
geriefelijk
comfortabel (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

gezellig (bijv. naamw.)
geriefelijkheid
behaaglijkheid (zelfst. naamw.)
gerieflijk
comfortabel (Bijvoeglijk naamwoord)

aangenaam (bijv. naamw.)
gerieflijkheid
behaaglijkheid (zelfst. naamw.)

gemakkelijkheid (zelfst. naamw.)
gerieven
bedienen (werkwoord)
gerijmel
rijmelarij (overig.)
gerijpt
rijp (bijv. naamw.)
gerimpeld
rimpelig (bijv. naamw.)
gering
beperkt (bijv. naamw.)

bescheiden (bijv. naamw.)

miniem (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

onbetekenend (bijv. naamw.)

onaanzienlijk (bijv. naamw.)

nietig (bijv. naamw.)

matig (bijv. naamw.)

weinig (bijv. naamw.)

minste (bijv. naamw.)

minimaal (bijv. naamw.)

luttel (bijv. naamw.)
geringer
minder (bijv. naamw.)
geringschatten
depreciëren (werkwoord)

minachten (werkwoord)

verachten (werkwoord)

taxeren (werkwoord)

schatten (werkwoord)
geringschattend
hooghartig (bijv. naamw.)
geringschatting
depreciatie (zelfst. naamw.)

verachting (zelfst. naamw.)

minachting (zelfst. naamw.)
geringste
kleinste (bijv. naamw.)

minst (bijv. naamw.)

minste (bijv. naamw.)

allerminste (bijv. naamw.)
gerinkel
spleet (overig.)

rinkelen (overig.)

Chinees (overig.)
geritsel
handjeklap (overig.)

gesjacher (overig.)

afpingelarij (overig.)

afdingen (overig.)

ritseling (overig.)
germanisme
barbarisme (zelfst. naamw.)
gerochel
gereutel (overig.)
geroddel
achterklap (zelfst. naamw.)

gepraat (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

klets (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)

praatjes (zelfst. naamw.)

roddel (zelfst. naamw.)

roddels (zelfst. naamw.)

roddelpraat (zelfst. naamw.)

rodd (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

geklap (zelfst. naamw.)

geklep (zelfst. naamw.)

zwartmaken (zelfst. naamw.)

lasterpraatje (zelfst. naamw.)

lastering (zelfst. naamw.)

laster (zelfst. naamw.)

kwaadsprekerij (zelfst. naamw.)
geroep
geschreeuw (zelfst. naamw.)

roep (zelfst. naamw.)

uitroep (zelfst. naamw.)
geroerd
aangedaan (bijv. naamw.)

ontroerd (bijv. naamw.)

aandoenlijk (bijv. naamw.)

bewogen (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)
geroezemoes
gebrom (zelfst. naamw.)

gemurmel (zelfst. naamw.)
geroffel
getrommel (zelfst. naamw.)
gerommel
gerotzooi (overig.)

geklooi (overig.)
geronk
gesnurk (overig.)
geronnen
gestold (bijv. naamw.)

gestremd (bijv. naamw.)
gerotzooi
gerommel (overig.)

geklooi (overig.)

geflikflooi (overig.)
geroutineerd
ervaren (Bijvoeglijk naamwoord)

geoefend (bijv. naamw.)

bedreven (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)

doorgewinterd (bijv. naamw.)
gerst
graan (zelfst. naamw.)

koren (zelfst. naamw.)

mout (zelfst. naamw.)
gerstebier
gerstenat (overig.)
gerstenat
bier (zelfst. naamw.)

gerstebier (zelfst. naamw.)
gerucht
praatje (Zelfst. Naamw.)

mare (zelfst. naamw.)

sage (zelfst. naamw.)
geruchtmakend
opzienbarend (bijv. naamw.)

sensationeel (bijv. naamw.)
geruineerd
failliet (overig.)

bankroet (overig.)

stuk (overig.)

kapot (overig.)

gebroken (overig.)
geruis
muziek (zelfst. naamw.)

ruis (zelfst. naamw.)
geruisloos
onopgemerkt (Bijvoeglijk naamwoord)

geluidloos (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

ongemerkt (bijv. naamw.)

zachtjes (bijv. naamw.)

stilletjes (bijv. naamw.)

ongezien (bijv. naamw.)
geruit
schots (bijv. naamw.)

kubusvormig (bijv. naamw.)
gerust
rustig (bijv. naamw.)

zorgeloos (bijv. naamw.)

veilig (bijv. naamw.)

onbezorgd (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

onbekommerd (bijv. naamw.)

luchthartig (bijv. naamw.)
gerustheid
sereniteit (zelfst. naamw.)

rust (zelfst. naamw.)

gemoedsrust (zelfst. naamw.)
geruststellen
kalmeren (werkwoord)

bedaren (werkwoord)
geruststellend
rustgevend (bijv. naamw.)
geruststelling
kalmering (zelfst. naamw.)

opluchting (zelfst. naamw.)

rust (zelfst. naamw.)

verademing (zelfst. naamw.)
geruzie
gekrakeel (overig.)

gekif (overig.)

gehakketak (overig.)

gebakkelei (overig.)
geschakeerd
afwisselend (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)
geschakeerd
afwisselend (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)
geschal
luidkeeluitroep (overig.)

gegalm (overig.)

geschetter (overig.)
geschapen
bedeeld (bijv. naamw.)

geboren (bijv. naamw.)

gecreëerd (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

gezegend (bijv. naamw.)
geschater
gelach (zelfst. naamw.)
gescheiden
separaat (bijv. naamw.)

vrijstaand (bijv. naamw.)

vaneen (bijv. naamw.)

terzijde (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

afzonderlijk (bijv. naamw.)

losstaand (bijv. naamw.)

alleenstaand (bijv. naamw.)
gescheld
scheldpartij (overig.)

gefoeter (overig.)

gekanker (overig.)

getier (overig.)
geschelpt
geschulpt (bijv. naamw.)
geschenk
cadeau (zelfst. naamw.)

schenking (zelfst. naamw.)

gift (zelfst. naamw.)

donatie (zelfst. naamw.)

presentje (zelfst. naamw.)

present (zelfst. naamw.)

kado (zelfst. naamw.)

aardigheid (zelfst. naamw.)
geschetter
geschal (overig.)

getrompetter (overig.)

trompetgeschal (overig.)
geschieden
gaan (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)

omgaan (werkwoord)

overkomen (werkwoord)

passeren (werkwoord)

plaatshebben (werkwoord)

plaatsvinden (werkwoord)

voorvallen (werkwoord)

voorkomen (werkwoord)
geschiedenis
avontuur (zelfst. naamw.)

historie (zelfst. naamw.)

relaas (zelfst. naamw.)

vertelsel (zelfst. naamw.)

verhaal (zelfst. naamw.)

vertelling (zelfst. naamw.)

verhaaltje (zelfst. naamw.)

verdichtsel (zelfst. naamw.)
geschiedkundig
historisch (bijv. naamw.)
geschiedkundige
historicus (zelfst. naamw.)
geschiedschrijver
historieschrijver (overig.)
geschift
gestoord (Bijvoeglijk naamwoord)

gek (Bijvoeglijk naamwoord)

achterlijk (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)

mesjogge (bijv. naamw.)

zot (bijv. naamw.)

stupide (bijv. naamw.)

krankjorum (bijv. naamw.)

idioterig (bijv. naamw.)

knots (bijv. naamw.)

knettergek (bijv. naamw.)

kierewiet (bijv. naamw.)

hoorndol (bijv. naamw.)

getikt (bijv. naamw.)

mal (bijv. naamw.)
geschifte
zwakzinnige (overig.)

waanzinnige (overig.)

idioot (overig.)

gek (overig.)

achterlijke (overig.)
geschikt
adequaat (bijv. naamw.)

arbeidsgeschikt (bijv. naamw.)

capabel (bijv. naamw.)

geëigend (bijv. naamw.)

schappelijk (bijv. naamw.)

tof (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

bestemd (bijv. naamw.)

redelijk (bijv. naamw.)

billijk (bijv. naamw.)

valide (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)

bekwaam (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

passend (bijv. naamw.)

gepast (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

Gepast ()

Adequaat ()

juist ()

overeenkomstig ()
Geschikt
handig ()

Tactvol ()

soepel ()

diplomatiek ()
geschikte
juiste (bijv. naamw.)
geschiktheid
aanleg (zelfst. naamw.)

bekwaamheid (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

functionaliteit ()

passendheid ()

volledigheid ()

compleetheid ()
geschil
ruzie (Zelfst. Naamw.)

onenigheid (Zelfst. Naamw.)

conflict (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

twistgesprek (zelfst. naamw.)

woordenwisseling (zelfst. naamw.)

woordenstrijd (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

dispuut (zelfst. naamw.)

debat (zelfst. naamw.)

moeilijkheid (zelfst. naamw.)
geschild
kaalhoofdige (overig.)

kaal (overig.)
geschilpunt
strijdvraag (zelfst. naamw.)

twistappel (zelfst. naamw.)

twistvraag (zelfst. naamw.)

twistpunt (zelfst. naamw.)

strijdpunt (zelfst. naamw.)
geschok
geschud (overig.)
geschokt
ontzet (overig.)

ontredderd (overig.)
geschoktheid
ontzetting (zelfst. naamw.)
geschonden
beschadigd (bijv. naamw.)

gehavend (bijv. naamw.)
geschoold
geleerd (bijv. naamw.)

onderwezen (bijv. naamw.)
geschop
getrap (overig.)
geschrapt
doorgestreept (bijv. naamw.)
geschreeuw
gebrul (zelfst. naamw.)

gegil (zelfst. naamw.)

gehuil (zelfst. naamw.)

gekrijs (zelfst. naamw.)

geroep (zelfst. naamw.)

misbaar (zelfst. naamw.)

gebulder (zelfst. naamw.)

roep (zelfst. naamw.)
geschrei
vergieten (zelfst. naamw.)
geschreven
pennen (werkwoord)

auteurschap (zelfst. naamw.)

epistel (zelfst. naamw.)

schriftelijk (zelfst. naamw.)
geschrevene
schriftuur (zelfst. naamw.)

tekst (zelfst. naamw.)
geschrift
artikel (zelfst. naamw.)

pennenvrucht (zelfst. naamw.)

schrift (zelfst. naamw.)

schriftuur (zelfst. naamw.)

traktaat (zelfst. naamw.)

script (zelfst. naamw.)

document (zelfst. naamw.)
geschriften
lectuur (zelfst. naamw.)
geschud
geschok (overig.)
geschulpt
geschelpt (bijv. naamw.)
geschut
artillerie (Zelfst. Naamw.)

batterij (zelfst. naamw.)

kanon (zelfst. naamw.)

kanonnen (zelfst. naamw.)
geschutkoep
koep (overig.)
geschutkoepel
koepel (zelfst. naamw.)
gesel
plaag (zelfst. naamw.)

roede (zelfst. naamw.)
geselecteerd
dierbaar (bijv. naamw.)

uitgekozen (bijv. naamw.)

verkoren (bijv. naamw.)

toegenegen (bijv. naamw.)

lievelings (bijv. naamw.)

favoriete (bijv. naamw.)

uitgezocht (bijv. naamw.)

verkozen (bijv. naamw.)
gesetteld
gevestigd (bijv. naamw.)
gesis
sissen (overig.)
gesitueerd
gelegen (bijv. naamw.)

liggend (bijv. naamw.)
gesjacher
afdingen (zelfst. naamw.)

handjeklap (zelfst. naamw.)

geritsel (zelfst. naamw.)

afpingelarij (zelfst. naamw.)
gesjoemel
geknoei (overig.)
gesjouw
geploeter (zelfst. naamw.)
geslaagd
succesvol (bijv. naamw.)
geslacht
genus (Zelfst. Naamw.)

woordgeslacht (Zelfst. Naamw.)

dynastie (zelfst. naamw.)

familie (zelfst. naamw.)

generatie (zelfst. naamw.)

kunne (zelfst. naamw.)

sekse (zelfst. naamw.)

stamhuis (zelfst. naamw.)

ras (zelfst. naamw.)

sek (zelfst. naamw.)

sex (overig.)
geslachtelijk
seksueel (bijv. naamw.)

sexueel (bijv. naamw.)
geslachtloos
onzijdig (bijv. naamw.)
geslachtscel
kiemcel (overig.)

gameet (overig.)
geslachtsdaad
coïtus (zelfst. naamw.)

paring (zelfst. naamw.)
geslachtsdeel
geslachtsorgaan (zelfst. naamw.)
geslachtsdelen
schaamdelen (overig.)

geslachtsorganen (overig.)

genitaliën (overig.)
geslachtsdrift
seksualiteit (zelfst. naamw.)

libido (zelfst. naamw.)

paringsdrang (zelfst. naamw.)
geslachtsgemeenschap
geslachtsdaad (Zelfst. Naamw.)

omgang (zelfst. naamw.)

verkeer (zelfst. naamw.)

sex (zelfst. naamw.)

coïtus (zelfst. naamw.)
geslachtsklier
gona (overig.)
geslachtslijst
stamregister (overig.)

stamlijst (overig.)

stamboom (overig.)

stamboek (overig.)

geslachtsregister (overig.)
geslachtslijsten
stambomen (overig.)

stamboeken (overig.)

geslachtsregisters (overig.)

genealogieën (overig.)
geslachtsnaam
familienaam (zelfst. naamw.)

achternaam (zelfst. naamw.)
geslachtsorgaan
geslachtsdelen (Zelfst. Naamw.)

geslachtsdeel (zelfst. naamw.)

fluit (zelfst. naamw.)
geslachtsorganen
schaamdelen (overig.)

geslachtsdelen (overig.)

genitaliën (overig.)
geslachtsregister
stamboom (zelfst. naamw.)

stamregister (zelfst. naamw.)

stamlijst (zelfst. naamw.)

stamboek (zelfst. naamw.)

geslachtslijst (zelfst. naamw.)
geslachtsregisters
stambomen (overig.)

stamboeken (overig.)

geslachtslijsten (overig.)

genealogieën (overig.)
geslachtsverkeer
seks (zelfst. naamw.)
gesleep
gesleur (overig.)
geslenter
gekuier (overig.)
geslepen
doorgewinterd (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

gladgeslepen (bijv. naamw.)

leep (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

geroutineerd (bijv. naamw.)

gladgemaakt (bijv. naamw.)

gepolijst (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

link (bijv. naamw.)

arglistig (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

vlakuit (bijv. naamw.)

strak (bijv. naamw.)

plat (bijv. naamw.)

glad (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

egaal (bijv. naamw.)

effen (bijv. naamw.)
geslepenheid
sluwheid (zelfst. naamw.)

leepheid (zelfst. naamw.)

gladheid (zelfst. naamw.)

gewiekstheid (zelfst. naamw.)

geraffineerdheid (zelfst. naamw.)

doortraptheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)

linkheid (zelfst. naamw.)

arglistigheid (zelfst. naamw.)

arglist (zelfst. naamw.)
gesleur
gesleep (overig.)
geslingerd
gekronkeld (bijv. naamw.)

slingerend (bijv. naamw.)
geslipt
afgebroken (bijv. naamw.)

weggebroken (bijv. naamw.)

vernield (bijv. naamw.)
gesloten
naamwoord)

aaneengesloten (bijv. naamw.)

afgesloten (bijv. naamw.)

dicht (bijv. naamw.)

taciturn (bijv. naamw.)

terughoudend (bijv. naamw.)

gereserveerd (bijv. naamw.)

toe (bijv. naamw.)

verborgen (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

geheim (bijv. naamw.)

zwijgend (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

terughoudende (bijv. naamw.)

koel (bijv. naamw.)

ingetogen (bijv. naamw.)

geheimzinnig (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

omzichtig (bijv. naamw.)
geslotenheid
verlegenheid (zelfst. naamw.)

timiditeit (zelfst. naamw.)

schuwheid (zelfst. naamw.)

schroom (zelfst. naamw.)

bedeesdheid (zelfst. naamw.)
gesluierd
raadselachtig (overig.)

onduidelijk (overig.)
gesmeek
smeken (zelfst. naamw.)
gesmeerd
ge-olied (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)
gesmoord
dof (bijv. naamw.)
gesnater
gekwaak (overig.)

eendegesnater (overig.)
gesnik
snikken (overig.)
gesnor
gegons (overig.)
gesnotter
gegrien (zelfst. naamw.)
gesnuffel
gesnuif (overig.)

gesniffer (overig.)
gesnuif
gesnuffel (overig.)

gesniffer (overig.)
gesnurk
geronk (overig.)
gesoes
soezen (overig.)

gedommel (overig.)

gedoezel (overig.)

dommelen (overig.)

doezelen (overig.)
gesoigneerd
gedistingeerd (bijv. naamw.)
gesorteerd
assorti (bijv. naamw.)
gespaard
behouden (bijv. naamw.)
gespannen
geladen (Bijvoeglijk naamwoord)

explosief (bijv. naamw.)

gestressd (bijv. naamw.)

nerveus (bijv. naamw.)

overspannen (bijv. naamw.)

strak (bijv. naamw.)

zenuwachtig (bijv. naamw.)

opgejaagd (bijv. naamw.)
gespannenheid
ingespannenheid (zelfst. naamw.)

concentratie (zelfst. naamw.)

spanning (zelfst. naamw.)

emotionespanning (zelfst. naamw.)

strakheid (zelfst. naamw.)
gespartel
getrappel (overig.)
gespecialiseerd
specialistisch (bijv. naamw.)
gespeel
kinderspel (overig.)
gespeeld
quasi (bijv. naamw.)

spel (zelfst. naamw.)
gespendeerd
uitgegeven (overig.)

besteed (overig.)
gespiekt
overgeschreven (overig.)

afgezien (overig.)

afgeschreven (overig.)

afgekeken (overig.)
gespierd
krachtig (bijv. naamw.)

pezig (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)
gespikkeld
gestippeld (bijv. naamw.)

spikkelig (bijv. naamw.)
gespitst
kien (bijv. naamw.)
gespleten
gevorkt (bijv. naamw.)

schizofreen (bijv. naamw.)
gespletenheid
schizofrenie (zelfst. naamw.)

verdeeldheid (zelfst. naamw.)

tweespalt (zelfst. naamw.)

tweedracht (zelfst. naamw.)
gespot
spotternij (overig.)

spot (overig.)

smaad (overig.)

sarcasme (overig.)

ironie (overig.)

hoon (overig.)

bespotting (overig.)

aanfluiting (overig.)
gesprek
onderhoud (Zelfst. Naamw.)

conversatie (Zelfst. Naamw.)

dialoog (zelfst. naamw.)

discussie (zelfst. naamw.)

samenspraak (zelfst. naamw.)
gespreksgroep
praatgroep (zelfst. naamw.)
gespring
gehuppel (overig.)
gesproken
verbaal (bijv. naamw.)
gesprongen
sprong (overig.)
gespuis
geboefte (zelfst. naamw.)

gebroed (zelfst. naamw.)

schorem (zelfst. naamw.)

schorriemorrie (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)

janhagel (zelfst. naamw.)

gepeupel (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)

uitschot (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)
gesputter
gepruttel (overig.)
gespuug
spuwen (zelfst. naamw.)

gespuw (zelfst. naamw.)
gespuw
spuwen (overig.)

gespuug (overig.)
gestaag
gelijkmatig (bijv. naamw.)
gestaak
werkonderbreking (overig.)

staking (overig.)

staken (overig.)
gestaaldheid
gehardheid (zelfst. naamw.)
gestadig
sluipend (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

bestendig (bijv. naamw.)
gestalte
figuur (Zelfst. Naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)

lichaamspostuur (zelfst. naamw.)

postuur (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)
gestamel
gebrabbel (zelfst. naamw.)
gestamp
getrappel (overig.)
gestanst
geponst (bijv. naamw.)
gestatie
drachttijd (zelfst. naamw.)
geste
gebaar (Zelfst. Naamw.)

mime (zelfst. naamw.)
gesteek
geprik (overig.)
gesteente
steen (zelfst. naamw.)
gestel
aard (zelfst. naamw.)

constitutie (zelfst. naamw.)

fysiek (zelfst. naamw.)
gesteld
pretenderen (werkwoord)

poneren (zelfst. naamw.)
gesteldheid
aard (zelfst. naamw.)

hoedanigheid (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

staat (zelfst. naamw.)

stand (zelfst. naamw.)

toestand (zelfst. naamw.)

kwaliteit (zelfst. naamw.)
gestemd
gehumeurd (bijv. naamw.)

gemutst (bijv. naamw.)
gesternte
sterrenbeeld (overig.)
gesteun
gekreun (overig.)

gekerm (overig.)
gesticht
opgericht (bijv. naamw.)

instelling (zelfst. naamw.)

krankzinnigeninrichting (zelfst. naamw.)

tuchtschool (zelfst. naamw.)

krankzinnigengesticht (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)

gekkenhuis (zelfst. naamw.)

dolhuis (zelfst. naamw.)
gestippeld
bont (bijv. naamw.)

gespikkeld (bijv. naamw.)

spikkelig (bijv. naamw.)
gestoei
stoeipartij (overig.)

stoeierij (overig.)

geravot (overig.)

gedonderjaag (overig.)
gestoelte
zet (overig.)

sto (overig.)

crapaud (overig.)

troon (overig.)
gestoffeerd
bekleed (bijv. naamw.)
gestold
geronnen (bijv. naamw.)

gestremd (bijv. naamw.)
gestolen
ontvreemd (bijv. naamw.)
gestookt
gedistilleerd (bijv. naamw.)
gestoord
gek (Bijvoeglijk naamwoord)

afwijkend (bijv. naamw.)

geschift (bijv. naamw.)

stupide (bijv. naamw.)

mesjogge (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

krankjorum (bijv. naamw.)

idioterig (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

achterlijk (bijv. naamw.)

zot (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)
gestoorde
gek (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)
gestoordheid
zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

idiotie (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
gestopt
gek (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)
gestoordheid
zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

idiotie (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
gestopt
opgehouden (bijv. naamw.)

uitgescheiden (bijv. naamw.)
gestorven
dood (bijv. naamw.)

overleden (bijv. naamw.)

heengegaan (bijv. naamw.)

doodgegaan (bijv. naamw.)

afgestorven (bijv. naamw.)
gestorvene
overledene (overig.)

dode (overig.)
gestoten
geduwd (bijv. naamw.)
gestrafte
verwezene (overig.)

veroordeelde (overig.)

verdoemde (overig.)

tuchthuisboef (overig.)

gevangene (overig.)

penitent (overig.)

boeteling (overig.)
gestreel
vleien (overig.)

streling (overig.)

liefkozing (overig.)

aanhalen (overig.)

aaiing (overig.)

aai (overig.)
gestrekt
uitgestrekt (overig.)

liggend (overig.)

languit (overig.)

uitgerekt (overig.)
gestremd
gestold (overig.)

geronnen (overig.)
gestreng
streng (overig.)
gestrengheid
hardvochtigheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

onverbiddelijkheid (zelfst. naamw.)
gestressd
gespannen (bijv. naamw.)

opgejaagd (bijv. naamw.)
gestreng
streng (overig.)
gestrengheid
hardvochtigheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

onverbiddelijkheid (zelfst. naamw.)
gestressd
gespannen (bijv. naamw.)

opgejaagd (bijv. naamw.)
gestressed
gejaagd (bijv. naamw.)

jachtig (bijv. naamw.)

haastig (bijv. naamw.)

gehaast (bijv. naamw.)
gestresst
overspannen (bijv. naamw.)
gestroomlijnd
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)

aërodynamisch (bijv. naamw.)
gestructureerd
overzichtelijk (bijv. naamw.)
gestudeerd
belezen (bijv. naamw.)

erudiet (bijv. naamw.)

geleerd (bijv. naamw.)

ontwikkeld (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

hooggeleerd (bijv. naamw.)

geletterd (bijv. naamw.)
gestuntel
gehannes (overig.)
gestut
ondersteund (overig.)
gestuurd
opsturen (werkwoord)

wegzenden (werkwoord)

stuurwielen (zelfst. naamw.)
gesuikerd
zoet (bijv. naamw.)
gesuis
suizing (overig.)
gesukkel
gekwakkel (overig.)
getaand
tanig (bijv. naamw.)
getal
aantal (zelfst. naamw.)

cijfer (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

nummer (overig.)
getalenteerd
begaafd (bijv. naamw.)

talentvol (bijv. naamw.)

talentrijk (bijv. naamw.)

begenadigd (bijv. naamw.)
getalm
getreuzel (overig.)

geaarzel (overig.)

uitstel (overig.)

verlenging (overig.)
getalsmatig
numeriek (bijv. naamw.)
getand
gekarteld (bijv. naamw.)
getapt
populair (bijv. naamw.)
geteisem
gajes (zelfst. naamw.)

schorem (zelfst. naamw.)
geteisterd
getroffen (bijv. naamw.)
getekenafbeelding
tekening (zelfst. naamw.)

illustratie (overig.)
getekend
karakteriseren (werkwoord)

ondertekenen (werkwoord)

portretteren (werkwoord)

uittekenen (werkwoord)
getemd
mak (bijv. naamw.)
getemperd
gedempt (overig.)

zacht (overig.)

gematigd (overig.)
getest
geëxamineerd (overig.)

uitgeprobeerd (overig.)
getier
geraas (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

misbaar (zelfst. naamw.)

gescheld (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)

spektakel (zelfst. naamw.)

rustverstoring (zelfst. naamw.)

roerigheid (zelfst. naamw.)

rel (zelfst. naamw.)

herrie (zelfst. naamw.)
getierelier
getjilp (overig.)
getij
tij (Zelfst. Naamw.)

getijde (Zelfst. Naamw.)
getijde
tij (overig.)

getij (overig.)
getik
klokgetik (overig.)
getikt
geschift (Bijvoeglijk naamwoord)

achterlijk (bijv. naamw.)

krankjorum (bijv. naamw.)

knots (bijv. naamw.)

knettergek (bijv. naamw.)

kierewiet (bijv. naamw.)

hoorndol (bijv. naamw.)

mesjogge (bijv. naamw.)

mal (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)
getimmer
hamergeklop (overig.)

gehamer (overig.)
getintel
tinteling (zelfst. naamw.)
getjilp
gepiep (zelfst. naamw.)

gekwetter (zelfst. naamw.)

getierelier (zelfst. naamw.)

tjilpen (zelfst. naamw.)
getob
ellende (zelfst. naamw.)
getogen
opgevoed (bijv. naamw.)
getolereerde
gedulde (overig.)

gedoogde (overig.)
getoond
vertoond (overig.)
getoucheerd
geraakt (bijv. naamw.)
getraind
bekwaam (bijv. naamw.)

fit (bijv. naamw.)

geoefend (bijv. naamw.)

zindelijk (bijv. naamw.)

gezond (bijv. naamw.)

blakend (bijv. naamw.)
getrap
geschop (overig.)
getrappel
gespartel (overig.)

gestamp (overig.)
getreiter
pesterij (zelfst. naamw.)
getreuzel
getalm (overig.)

geaarzel (overig.)

futselarij (overig.)

beuzelarij (overig.)
getroffen
aangedaan (bijv. naamw.)

aangeschoten (bijv. naamw.)

aangetast (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

onthutst (bijv. naamw.)

ontsteld (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)

perplex (bijv. naamw.)

paf (bijv. naamw.)

verschrikt (bijv. naamw.)
getrommel
geroffel (zelfst. naamw.)
getrompetter
geschetter (overig.)
getrouw
loyaal (bijv. naamw.)

letterlijk (bijv. naamw.)

trouw (bijv. naamw.)
getrouwd
gehuwd (Bijvoeglijk naamwoord)
getrouwe
trouwe (overig.)

loyale (overig.)
getrouwheid
loyaliteit (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

trouwhartigheid (zelfst. naamw.)
getuige
blijkens (Voorzetsel)

omstander (zelfst. naamw.)

toeschouwer (zelfst. naamw.)

omstan (zelfst. naamw.)
getuigen
bevestigen (werkwoord)

prediken (werkwoord)

tonen (werkwoord)

certificeren (werkwoord)
getuigenis
getuigenverklaring (zelfst. naamw.)

oorkonde (zelfst. naamw.)

testimonial (zelfst. naamw.)

testimonium (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)
getuigenverhoor
enquête (zelfst. naamw.)
getuigenverklaring
getuigenis (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

testimonium (zelfst. naamw.)
getuigschrift
attest (zelfst. naamw.)

referentie (zelfst. naamw.)

testimonium (zelfst. naamw.)
getuigschriften
attesten (overig.)
geul
doorvaart (zelfst. naamw.)

sloot (zelfst. naamw.)

uitholling (zelfst. naamw.)

vaargeul (zelfst. naamw.)

sleuf (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

goot (zelfst. naamw.)
geur
lucht (Zelfst. Naamw.)

aroma (zelfst. naamw.)

geurtje (zelfst. naamw.)

reuk (zelfst. naamw.)

bouquet (zelfst. naamw.)
geuren
pralen (werkwoord)

rieken (werkwoord)

ruiken (werkwoord)

stinken (werkwoord)

pronken (werkwoord)

walmen (werkwoord)

meuren (werkwoord)
geuren met
pronken met (Werkwoord)
geurig
aromatisch (Bijvoeglijk naamwoord)

welriekend (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)
geurloos
reukloos (overig.)
geurstof
aroma (zelfst. naamw.)
geurtje
geur (zelfst. naamw.)

reuk (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)

bouquet (zelfst. naamw.)

aroma (zelfst. naamw.)
geurwater
reukwater (overig.)

parfum (overig.)

odeur (overig.)
gev
voormuur (overig.)

voorzijde (overig.)

voorgev (overig.)

pui (overig.)

voorkant (overig.)

front (overig.)

faça (overig.)
gevaar
dreiging (zelfst. naamw.)

onheilsdreiging (zelfst. naamw.)

onveiligheid (zelfst. naamw.)

risico (zelfst. naamw.)

ramp (zelfst. naamw.)

onheil (zelfst. naamw.)
gevaarlijk
onveilig (Bijvoeglijk naamwoord)

alarmerend (bijv. naamw.)

angstaanjagend (bijv. naamw.)

bedreigend (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

lijp (bijv. naamw.)

riskant (bijv. naamw.)

verraderlijk (bijv. naamw.)

link (bijv. naamw.)

risicovol (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)
gevaarloos
onschuldig (overig.)

onschadelijk (overig.)

ongevaarlijk (overig.)
gevaarte
bakbeest (zelfst. naamw.)

kolos (zelfst. naamw.)

loei (zelfst. naamw.)

kokkerd (zelfst. naamw.)

kokker (zelfst. naamw.)

knoert (zelfst. naamw.)

knaap (zelfst. naamw.)

kanjer (zelfst. naamw.)

joek (zelfst. naamw.)
geval
aangelegenheid (zelfst. naamw.)

casus (zelfst. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

probleemgeval (zelfst. naamw.)

situatie (zelfst. naamw.)

gelegenheid (zelfst. naamw.)

gebeurtenis (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

affaire (zelfst. naamw.)

omstandigheid (overig.)
gevallen
doodgaan (werkwoord)

omlaagstorten (werkwoord)

tuimelen (zelfst. naamw.)
gevang
cachot (zelfst. naamw.)
gevangen
geïnterneerd (bijv. naamw.)
gevangen zitten
brommen (werkwoord)
gevangenbewaar
wacht (overig.)

cipier (overig.)

bewaker (overig.)

gevangenisbewaar (overig.)
gevangenbewaarder
cipier (zelfst. naamw.)
gevangene
arrestant (zelfst. naamw.)

gedetineerde (zelfst. naamw.)

veroordeelde (zelfst. naamw.)

verwezene (zelfst. naamw.)

verdoemde (zelfst. naamw.)

tuchthuisboef (zelfst. naamw.)

gestrafte (zelfst. naamw.)
gevangenen
arrestanten (overig.)
gevangenhouden
vasthouden (overig.)

detineren (overig.)
gevangenhouding
detentie (zelfst. naamw.)

hechtenis (zelfst. naamw.)

opsluiting (zelfst. naamw.)
gevangenis
bak (Zelfst. Naamw.)

bajes (Zelfst. Naamw.)

cel (zelfst. naamw.)

strafgevangenis (zelfst. naamw.)

lik (zelfst. naamw.)

nor (zelfst. naamw.)

wildedierenkooi (zelfst. naamw.)

kerker (zelfst. naamw.)

dwinger (zelfst. naamw.)

strafplaats (zelfst. naamw.)

strafinrichting (zelfst. naamw.)

spinhuis (zelfst. naamw.)

petoet (zelfst. naamw.)

doos (zelfst. naamw.)
gevangenisbewaar
gevangenbewaar (overig.)

cipier (overig.)
gevangenisbewaarders
cipieren (overig.)
gevangenisboef
zebra (overig.)

boerenpakje (overig.)
gevangenissen
bakken (zelfst. naamw.)

gebakken (zelfst. naamw.)

likken (zelfst. naamw.)
gevangenisstraf
boete (zelfst. naamw.)

hechtenis (zelfst. naamw.)

straf (zelfst. naamw.)

tuchthuisstraf (zelfst. naamw.)

celstraf (zelfst. naamw.)
gevangenkamp
kamp (zelfst. naamw.)
gevangenname
inhechtenisneming (zelfst. naamw.)

inverzekeringstelling (zelfst. naamw.)

vrijheidsberoving (zelfst. naamw.)
gevangennemen
aanhouden (werkwoord)

arresteren (werkwoord)

inrekenen (werkwoord)

oppakken (werkwoord)

vatten (werkwoord)
gevangenneming
arrestatie (zelfst. naamw.)
gevarieerd
afwisselend (Bijvoeglijk naamwoord)

fluctueren (werkwoord)

uiteenlopen (werkwoord)
gevariëerde
verscheidene (bijv. naamw.)

verschillende (bijv. naamw.)
gevarieerdheid
afwisseling (zelfst. naamw.)

pluraliteit (zelfst. naamw.)
gevat
ad rem (Bijvoeglijk naamwoord)

adrem (bijv. naamw.)

gewiekst (bijv. naamw.)

scherpzinnig (bijv. naamw.)

slagvaardig (bijv. naamw.)

spiritueel (bijv. naamw.)

raak (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)

geestig (bijv. naamw.)

bijdehand (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

schrander (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)
gevatheid
snedigheid (zelfst. naamw.)

bijdehandheid (zelfst. naamw.)

adremheid (zelfst. naamw.)
gevecht
knokpartij (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

worsteling (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

vechtpartij (zelfst. naamw.)

strijden (zelfst. naamw.)

matpartij (zelfst. naamw.)

kloppartij (zelfst. naamw.)

handgemeen (zelfst. naamw.)

strijd (zelfst. naamw.)

kamp (zelfst. naamw.)
gevechten
vechtpartijen (overig.)
gevechtsklaar
mobiel (bijv. naamw.)
gevechtslinie
front (zelfst. naamw.)

vuurlijn (zelfst. naamw.)

frontlijn (zelfst. naamw.)
gevechtstroepen
troepen (zelfst. naamw.)
gevederd
geveerd (overig.)
gevederte
pluimage (zelfst. naamw.)

veren (zelfst. naamw.)

vederdos (zelfst. naamw.)
geveerd
gevederd (overig.)
geveinsd
dubbelhartig (bijv. naamw.)

loos (bijv. naamw.)

onoprecht (bijv. naamw.)

schijnheilig (bijv. naamw.)

verdicht (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)

fictief (bijv. naamw.)

denkbeeldig (bijv. naamw.)

aangenomen (bijv. naamw.)

gehuicheld (bijv. naamw.)
gevel
façade (zelfst. naamw.)

pui (zelfst. naamw.)

voorgevel (zelfst. naamw.)

voormuur (zelfst. naamw.)

voorzijde (zelfst. naamw.)

voorkant (zelfst. naamw.)

front (zelfst. naamw.)
gevelbreedte
front (zelfst. naamw.)
geveld
dood (bijv. naamw.)
geveltoerist
dief (zelfst. naamw.)

inbreker (zelfst. naamw.)

binnendringer (zelfst. naamw.)

builderaar (overig.)

gebouwenbeklimmer (overig.)
geven
aanbieden (werkwoord)

aangeven (werkwoord)

aanreiken (werkwoord)

bezorgen (werkwoord)

doneren (werkwoord)

hechten aan (werkwoord)

houden (werkwoord)

lenen (werkwoord)

schenken (werkwoord)

verstrekken (werkwoord)

doen toekomen (werkwoord)

reiken (werkwoord)

toesteken (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

ingeven (werkwoord)

toedienen (werkwoord)

geneesmiddtoedienen (werkwoord)

verlenen (werkwoord)
gever
deler (zelfst. naamw.)

donor (zelfst. naamw.)

geefster (zelfst. naamw.)

deelster (zelfst. naamw.)

schenker (overig.)
gevestigd
gangbaar (bijv. naamw.)

gesetteld (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)

woonachtig (bijv. naamw.)

zetelend (bijv. naamw.)
gevierd
populair (bijv. naamw.)

vermaard (bijv. naamw.)
gevierendeeld
gekwartierd (overig.)
gevleesd
bevleesd (overig.)
gevlekt
bevuild (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)

groezelig (bijv. naamw.)

besmeurd (bijv. naamw.)
gevleugeld
gewiekt (overig.)
gevlucht
ontvlucht (bijv. naamw.)

uitgeweken (bijv. naamw.)
gevoeglijkheid
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

beschaafdheid (zelfst. naamw.)

beleefdheid (zelfst. naamw.)
gevoel
begrip (zelfst. naamw.)

emotie (zelfst. naamw.)

feeling (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)

gewaarwording (zelfst. naamw.)

idee (zelfst. naamw.)

intuïtie (zelfst. naamw.)

sentiment (zelfst. naamw.)

tast (zelfst. naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)

beweging (zelfst. naamw.)

aanvoelen (zelfst. naamw.)

sensatie (zelfst. naamw.)

instinct (zelfst. naamw.)
gevoelen
mening (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

sensatie (zelfst. naamw.)

sentiment (zelfst. naamw.)

voelen (zelfst. naamw.)

gewaarworden (zelfst. naamw.)
gevoelens
emoties (bijv. naamw.)
gevoelig
zeer nauwkeurig (Bijvoeglijk naamwoord)

emotioneel (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

lichtgeraakt (bijv. naamw.)

sensitief (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

vatbaar (bijv. naamw.)

fijnbesnaard (bijv. naamw.)

korzelig (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)

aangebrand (bijv. naamw.)

gevoelvol (bijv. naamw.)

teergevoelig (bijv. naamw.)
gevoeligheid
aandoenlijkheid (zelfst. naamw.)

emotionaliteit (zelfst. naamw.)

fijngevoeligheid (zelfst. naamw.)

gevoel (zelfst. naamw.)

kwetsbaarheid (zelfst. naamw.)

tederheid (zelfst. naamw.)

vatbaarheid (zelfst. naamw.)

teergevoeligheid (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

innigheid (zelfst. naamw.)

hartelijkheid (zelfst. naamw
gevoelloos
dood (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

genadeloos (bijv. naamw.)

zielloos (bijv. naamw.)

ongevoelig (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)

niet-voelend (bijv. naamw.)
gevoelloosheid
onverschilligheid (zelfst. naamw.)

ongeïnteresseerdheid (zelfst. naamw.)

ongevoeligheid (zelfst. naamw.)

gevoelsarmoede (zelfst. naamw.)

afgestomptheid (zelfst. naamw.)

meedogenloosheid (zelfst. naamw.)

emotieloosheid (zelfst. naamw.)

verdoofdheid (zelfst. naamw.)
gevoelsarmoede
onverschilligheid (overig.)

ongeïnteresseerdheid (overig.)

ongevoeligheid (overig.)

gevoelloosheid (overig.)

afgestomptheid (overig.)
gevoelslast
last (zelfst. naamw.)
gevoelsmatig
intuïtief (bijv. naamw.)

instinctief (bijv. naamw.)

emotioneel (bijv. naamw.)
gevoelswaarde
connotatie (zelfst. naamw.)
gevoelszin
tastzin (overig.)
gevoelvol
bewogen (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

gepassioneerd (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

gevoelig (bijv. naamw.)
gevogelte
vogels (zelfst. naamw.)
gevokrijgen
bekruipen (overig.)
gevolg
consequentie (zelfst. naamw.)

effect (zelfst. naamw.)

hofhouding (zelfst. naamw.)

resultaat (zelfst. naamw.)

teweegbrenging (zelfst. naamw.)

uitkomst (zelfst. naamw.)

uitvloeisel (zelfst. naamw.)

uitwerking (zelfst. naamw.)

voortvloeisel (zelfst. naamw.)

vrucht (zelfst. naamw.)

gehoor (zelfst. naamw.)

personeel (zelfst. naamw.)

aanhang (zelfst. naamw.)

teweegbrengen (zelfst. naamw.)
gevolgaanduidend
conclusief (overig.)
gevolgen
effecten (zelfst. naamw.)

resultaten (zelfst. naamw.)

uitvloeisels (zelfst. naamw.)
gevolgtrekking
conclusie (zelfst. naamw.)

slotsom (zelfst. naamw.)

inductie (zelfst. naamw.)

eindsom (zelfst. naamw.)
gevolgtrekkingen
conclusies (zelfst. naamw.)
gevolmachtigde
gemachtigde (zelfst. naamw.)

lasthebber (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)
gevonden
eureka (bijv. naamw.)

onbedekt (bijv. naamw.)

ontdekt (overig.)
gevorderd
geavanceerd (bijv. naamw.)

vergevorderd (bijv. naamw.)
gevorkt
gaffelvormig (bijv. naamw.)

gespleten (bijv. naamw.)
gevreesd
geducht (overig.)
gevrij
vrijerij (overig.)

geminnekoos (overig.)
gevuld
mollig (bijv. naamw.)
gewaagd
dubbelzinnig (bijv. naamw.)

gedurfd (bijv. naamw.)

gevaarlijk (bijv. naamw.)

waaghalzerig (bijv. naamw.)

riskant (bijv. naamw.)

bedenkelijk (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)
gewaagdheid
durf (zelfst. naamw.)

moed (zelfst. naamw.)

lef (zelfst. naamw.)
gewaagonderneming
waagstuk (overig.)

risicovolonderneming (zelfst. naamw.)

risico (overig.)

kans (overig.)

gok (overig.)
gewaarworden
bemerken (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

merken (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

ondervinden (werkwoord)

ontwaren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

voelen (werkwoord)

ervaren (werkwoord)

beleven (werkwoord)

gevoelen (werkwoord)

zien (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

horen (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

ontdekken (werkwoord)
gewaarwording
ervaring (zelfst. naamw.)

gevoel (zelfst. naamw.)

sensatie (zelfst. naamw.)
gewag
verwittiging (overig.)

vermelding (overig.)

uitspraak (overig.)

tijding (overig.)

relaas (overig.)

opgave (overig.)

melding (overig.)

mededeling (overig.)

boodschap (overig.)

bericht (overig.)

bekendmaking (overig.)
gewag maken van
noemen (werkwoord)
gewapend
bewapend (overig.)

voorbereid (overig.)

bedacht (overig.)
gewapend met
voorzien van (Bijvoeglijk naamwoord)
gewas
begroeiing (zelfst. naamw.)

plant (zelfst. naamw.)

teelgewas (zelfst. naamw.)

vegetatie (zelfst. naamw.)

aanplant (zelfst. naamw.)

planten (zelfst. naamw.)
gewassenverbouwing
cultuur (zelfst. naamw.)
gewauwel
leuterpraat (overig.)

gezwets (overig.)

gezwam (overig.)

gelul (overig.)

geleuter (overig.)

geklets (overig.)

gebazel (overig.)
geweeklaag
gejammer (overig.)

gehuil (overig.)
geween
gejank (overig.)

gehuil (overig.)
geweer
penis (zelfst. naamw.)

pistool (zelfst. naamw.)

plasser (zelfst. naamw.)

vuurmond (zelfst. naamw.)

buks (zelfst. naamw.)

blaffer (zelfst. naamw
geweermagazijn
magazijn (zelfst. naamw.)
geweerschot
schot (zelfst. naamw.)
geweest
voormalig (bijv. naamw.)

vroegere (bijv. naamw.)

vroeger (bijv. naamw.)

vorige (bijv. naamw.)

voormalige (bijv. naamw.)

voorheen (bijv. naamw.)

toenmalig (bijv. naamw.)

gewezen (bijv. naamw.)

ex (bijv. naamw.)
gewei
horens (zelfst. naamw.)

hertshoorn (zelfst. naamw.)
geweld
agressie (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

schok (zelfst. naamw.)
gewelddaad
geweldpleging (overig.)

gewelddadigheid (overig.)
gewelddadig
agressief (bijv. naamw.)

bloeddorstig (bijv. naamw.)

destructief (bijv. naamw.)
gewelddadigheid
geweld (zelfst. naamw.)

agressiviteit (zelfst. naamw.)

geweldpleging (zelfst. naamw.)

gewelddaad (zelfst. naamw.)
geweldenaar
coryfee (zelfst. naamw.)

reus (zelfst. naamw.)

kei (zelfst. naamw.)

crack (zelfst. naamw.)

bulderenstorm (zelfst. naamw.)

donderpreek (zelfst. naamw.)
geweldig
zeer (Bijwoord)

enorm (Bijwoord)

fantastisch (bijv. naamw.)

formidabel (bijv. naamw.)

grandioos (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

heerlijk (overig.)

top (overig.)

super (overig.)
geweldloos
vreedzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
geweldpleging
gewelddaad (zelfst. naamw.)
gewelf
booggewelf (zelfst. naamw.)

catacombe (zelfst. naamw.)

kelder (zelfst. naamw.)

koepel (zelfst. naamw.)

plafond (zelfst. naamw.)

kel (zelfst. naamw.)

koep (zelfst. naamw.)
gewelfd
gebogen (bijv. naamw.)
gewend
gewoon (bijv. naamw.)
gewendraken
aangepast (werkwoord)

aanpassen (werkwoord)

aarden (werkwoord)

wennen (werkwoord)
gewenning
gewoonte (zelfst. naamw.)

inburgering (zelfst. naamw.)

verslaving (zelfst. naamw.)

verslaafdheid (zelfst. naamw.)

afhankelijkheid (zelfst. naamw.)
gewenst
beoogd (bijv. naamw.)

gunstig (bijv. naamw.)

wenselijk (bijv. naamw.)

verlangd (bijv. naamw.)

gewild (bijv. naamw.)
gewenste
geprefereerde (overig.)
gewerveld
wervel- (overig.)
gewest
contreien (zelfst. naamw.)

gebied (zelfst. naamw.)

landstreek (zelfst. naamw.)

provincie (zelfst. naamw.)

rayon (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

regio (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

oord (zelfst. naamw.)

gouw (zelfst. naamw.)

ressort (zelfst. naamw.)

rijksonderdeel (zelfst. naamw.)

rechtsgebied (zelfst. naamw.)
gewestelijk
regionaal (bijv. naamw.)

provinciaal (bijv. naamw.)

streeksgewijs (bijv. naamw.)
gewesttaal
dialect (zelfst. naamw.)
geweten
gemoed (zelfst. naamw.)
gewetenloos
eerloos (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw
gewetensbezwaar
gemoedsbezwaar (zelfst. naamw.)

scrupule (zelfst. naamw.)
gewetenskwestie
gewetensvraag (zelfst. naamw.)
gewetensonderzoek
bezinning (zelfst. naamw.)
gewetensvol
conscintieus (overig.)

scrupuleus (overig.)

consciëntieus (overig.)
gewetensvraag
gewetenskwestie (zelfst. naamw.)
gewetenswroeging
berouw (zelfst. naamw.)

wroeging (zelfst. naamw.)
gewettigd
gerechtigd (bijv. naamw.)

legitiem (bijv. naamw.)

gerechtvaardigd (bijv. naamw.)

wettig (bijv. naamw.)

wetmatig (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

rechtmatig (bijv. naamw.)

billijk (bijv. naamw.)

wettelijk (bijv. naamw.)

rechtsgeldig (bijv. naamw.)

legaal (bijv. naamw.)
gewezen
vroeger (Bijvoeglijk naamwoord)

voormalig (Bijvoeglijk naamwoord)

gepensioneerd (bijv. naamw.)

rustend (bijv. naamw.)

vroegere (bijv. naamw.)

vorige (bijv. naamw.)

voormalige (bijv. naamw.)

voorheen (bijv. naamw.)

toenmalig (bijv. naamw.)

geweest (bijv. naamw.)

ex (bijv. naamw.)
gewicht
waarde (Zelfst. Naamw.)

belang (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)

gram (zelfst. naamw.)

zwaarte (zelfst. naamw.)

optillen (zelfst. naamw.)

zwaartepunt (zelfst. naamw.)

zwaargewicht (zelfst. naamw.)

nadruk (zelfst. naamw.)
gewichtig
belangrijk (bijv. naamw.)

gedistingeerd (bijv. naamw.)

significant (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

doorluchtig (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

adelijk (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)
gewichtigdoenerij
pompeusheid (overig.)

hoogdravendheid (overig.)

gezwollenheid (overig.)

gewichtigheid (overig.)

bombast (overig.)
gewichtigheid
belang (zelfst. naamw.)

pompeusheid (zelfst. naamw.)

hoogdravendheid (zelfst. naamw.)

gezwollenheid (zelfst. naamw.)

gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.)

bombast (zelfst. naamw.)
gewichtigste
hoofdzaak (zelfst. naamw.)
gewichtstuk
kanon (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)
gewiekst
gehaaid (Bijvoeglijk naamwoord)

berekenend (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

gevat (bijv. naamw.)

leep (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

uitgerekend (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

bijdehand (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)
gewiekstheid
leepheid (zelfst. naamw.)

sluwheid (zelfst. naamw.)

gladheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)

geraffineerdheid (zelfst. naamw.)

doortraptheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)

spitsvondigheid (zelfst. naamw.)

slimmigheid (zelfst. naamw.)

slimheid (zelfst. naamw.)
gewiekt
gevleugeld (overig.)
gewijd
heilig (bijv. naamw.)

sacraal (bijv. naamw.)

priesterlijk (bijv. naamw.)
gewijplek
temp (overig.)

heiligdom (overig.)
gewildheid
gezochtheid (zelfst. naamw.)
gewillig
bereidwillig (Bijvoeglijk naamwoord)

bereidvaardig (bijv. naamw.)

gehoorzaam (bijv. naamw.)

handelbaar (bijv. naamw.)

meegaand (bijv. naamw.)

plooibaar (bijv. naamw.)

tam (bijv. naamw.)

toegevend (bijv. naamw.)

toegeeflijk (bijv. naamw.)

soepel (bijv. naamw.)

inschikkelijk (bijv. naamw.)

gedwee (bijv. naamw.)
gewilligheid
bereidwilligheid (zelfst. naamw.)
gewin
aanwinst (zelfst. naamw.)

profijt (zelfst. naamw.)

winst (zelfst. naamw.)

baat (zelfst. naamw.)

voordeel (zelfst. naamw.)
gewis
ongetwijfeld (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

onvermijdelijk (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)
gewisheid
zekerheid (zelfst. naamw.)

vastigheid (zelfst. naamw.)

vastheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)
gewoel
drukte (zelfst. naamw.)

gewroet (zelfst. naamw.)

onrust (zelfst. naamw.)

ongedurigheid (zelfst. naamw.)

beroering (zelfst. naamw.)

agitatie (zelfst. naamw.)
gewond
geblesseerd (Bijvoeglijk naamwoord)

aangeslagen (bijv. naamw.)

gekwetst (bijv. naamw.)

gehavend (bijv. naamw.)
gewonnen
geoogst (bijv. naamw.)
gewoon
gewoonweg (Bijwoord)

gewend (Bijvoeglijk naamwoord)

gangbaar (bijv. naamw.)

gebruikelijk (bijv. naamw.)

normaal (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)

domweg (bijv. naamw.)

eenvoudigweg (bijv. naamw.)

dagelijks (bijv. naamw.)

daags (bijv. naamw.)

courant (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

ordinair (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)
gewoonheid
platitu (zelfst. naamw.)

alledaagsheid (zelfst. naamw.)
gewoonlijk
doorgaans (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)

door de bank (bijv. naamw.)

gemeenlijk (bijv. naamw.)

normaliter (bijv. naamw.)

merendeels (bijv. naamw.)

algemeen (bijv. naamw.)
gewoonte
gebruik (Zelfst. Naamw.)

aanwensel (zelfst. naamw.)

gewenning (zelfst. naamw.)

usance (zelfst. naamw.)

traditie (zelfst. naamw.)
gewoonterecht
recht (zelfst. naamw.)
gewoontes
gebruiken (zelfst. naamw.)

tradities (zelfst. naamw.)

usances (zelfst. naamw.)

zeden (zelfst. naamw.)
gewoontjes
plat (overig.)

nietszeggend (overig.)

banaal (overig.)

alledaags (overig.)

afgezaagd (overig.)
gewoonweg
gewoon (Bijwoord)

gladweg (bijv. naamw.)

klinkklaar (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

rechttoe (bijv. naamw.)

regelrecht (bijv. naamw.)

puur (bijv. naamw.)

zomaar (bijv. naamw.)
geworden
worden (werkwoord)
geworteld
verstokt (overig.)

vastgegroeid (overig.)

ingeworteld (overig.)
gewricht
lid (overig.)

knoop (overig.)

gelid (overig.)

geleding (overig.)
gewrichtsaandoening
artropathie (zelfst. naamw.)
gewrichtsholte
kom (overig.)

gewrichtskom (overig.)
gewrichtskom
kom (zelfst. naamw.)

gewrichtsholte (zelfst. naamw.)
gewrichtsontsteking
artritis (zelfst. naamw.)
gewrichtspijn
artralgie (zelfst. naamw.)
gewrichtsreuma
reuma (overig.)

gewrichtsreumatiek (overig.)
gewrichtsreumatiek
reuma (overig.)

gewrichtsreuma (overig.)
gewrichtsvliesontsteking
synovitis (zelfst. naamw.)
gewriemel
gekrioel (zelfst. naamw.)
gewring
wringen (zelfst. naamw.)
gewrocht
maaksel (zelfst. naamw.)
gewroet
gewoel (overig.)
gewrongen
gekunsteld (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

gezocht (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)
gez
partner (overig.)

maat (overig.)

vriend (overig.)

spitsbroe (overig.)

makker (overig.)

maatje (overig.)

kompaan (overig.)

kameraad (overig.)

gabber (overig.)

compagnon (overig.)

kornuit (overig.)

pal (overig.)

kameraadje (overig.)

vriendin (overig.)

hartsvriendin (overig.)
gezag
autoriteit (Zelfst. Naamw.)

autoriteiten (zelfst. naamw.)

gezaghebbers (zelfst. naamw.)

heerschappij (zelfst. naamw.)

macht (zelfst. naamw.)

regering (zelfst. naamw.)

kabinet (zelfst. naamw.)

gouvernement (zelfst. naamw.)
gezaghebbend
vooraanstaand (Bijvoeglijk naamwoord)

invloedrijk (bijv. naamw.)

vooraanstaande (bijv. naamw.)

toonaangevend (bijv. naamw.)

maatgevend (bijv. naamw.)

dominant (bijv. naamw.)
gezaghebber
autoriteit (zelfst. naamw.)

gezagsdrager (zelfst. naamw.)
gezaghebbers
autoriteiten (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

hogerhand (zelfst. naamw.)

gezaghebbenden (zelfst. naamw.)
gezagsdrager
gezaghebber (overig.)
gezagsorgaan
autoriteit (zelfst. naamw.)

instantie (zelfst. naamw.)
gezagvoer
commandant (overig.)

vliegtuigkapitein (overig.)

captain (overig.)
gezagvoerder
kapitein (Zelfst. Naamw.)

commandant (zelfst. naamw.)

schipper (zelfst. naamw.)

vliegtuigkapitein (zelfst. naamw.)
gezakt
verzakt (bijv. naamw.)
gezamenlijk
gemeenschappelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

samen (bijv. naamw.)

tezamen (bijv. naamw.)

collectief (bijv. naamw.)

in samenwerking (bijv. naamw.)

Gemeenschappelijk ()

Algemeen ()

collectief ()

samen ()
gezamenlijkheid
voltalligheid (zelfst. naamw.)

volledigheid (zelfst. naamw.)

volkomenheid (zelfst. naamw.)

totaliteit (zelfst. naamw.)

totaal (zelfst. naamw.)

geheel (zelfst. naamw.)

eenheid (zelfst. naamw.)

alles (zelfst. naamw.)
gezang
kerkgezang (Zelfst. Naamw.)

hymne (zelfst. naamw.)

lied (zelfst. naamw.)

zang (zelfst. naamw.)

liedje (zelfst. naamw.)
gezanik
geleuter (zelfst. naamw.)

gemekker (zelfst. naamw.)

gezeur (zelfst. naamw.)

herrie (zelfst. naamw.)

gelazer (zelfst. naamw.)

gedram (zelfst. naamw.)
gezant
afgevaardigde (zelfst. naamw.)

ambassadeur (zelfst. naamw.)

afgezant (zelfst. naamw.)
gezapig
bezadigd (bijv. naamw.)

sloom (bijv. naamw.)

gemoedelijk (bijv. naamw.)

saai (bijv. naamw.)
gezegd
genoemd (bijv. naamw.)

verwoord (bijv. naamw.)
gezegde
spreuk (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

uitspraak (zelfst. naamw.)

zegswijze (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

fra (zelfst. naamw.)
gezegend
bedeeld (bijv. naamw.)

geprezen (bijv. naamw.)

geschapen (bijv. naamw.)
gezegentoestand
zegening (overig.)

zegenen (overig.)

zegen (overig.)

zaligheid (overig.)

voorspoed (overig.)

heil (overig.)

wijding (overig.)
gezeglijk
gehoorzaam (bijv. naamw.)
gezekerd
gecovered (bijv. naamw.)

gedekt (bijv. naamw.)
gezel
hartsvriendin (zelfst. naamw.)

leerling (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

vriend (zelfst. naamw.)

genoot (zelfst. naamw.)

kameraad (zelfst. naamw.)
gezellig
intiem (bijv. naamw.)

knus (bijv. naamw.)

sfeervol (bijv. naamw.)

sociabel (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

huiselijk (bijv. naamw.)

feestelijk (bijv. naamw.)

geriefelijk (bijv. naamw.)

knusjes (bijv. naamw.)

onderhoudend (bijv. naamw.)
gezelligheid
gemoedelijkheid (zelfst. naamw.)

knusheid (zelfst. naamw.)
gezellin
partner (zelfst. naamw
gezelschap
club (zelfst. naamw.)

ensemble (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

sociëteit (zelfst. naamw.)

stel (zelfst. naamw.)

toneelgezelschap (zelfst. naamw.)

soos (zelfst. naamw.)

theatergroep (zelfst. naamw.)

theaterensemble (zelfst. naamw.)
gezelschapsdame
escort (overig.)
gezelschapsspel
spel (zelfst. naamw.)
gezet
corpulent (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)

lijvig (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)
Gezet
Scheppingswet (bijv. naamw.)
gezet
zwaarlijvig (zelfst. naamw.)

struis (bijv. naamw.)
gezeten
gearriveerd (bijv. naamw.)

gevestigd (bijv. naamw.)

zittend (bijv. naamw.)

welgesteld (bijv. naamw.)

gegoed (bijv. naamw.)

bemiddeld (bijv. naamw.)

zat (bijv. naamw.)
gezetheid
zwaarlijvigheid (zelfst. naamw.)

lijvigheid (zelfst. naamw.)

corpulentie (zelfst. naamw.)
gezeur
gezever (Zelfst. Naamw.)

gezanik (Zelfst. Naamw.)

gedram (zelfst. naamw.)

gemier (zelfst. naamw.)

gemekker (zelfst. naamw.)
gezever
gezwam (Zelfst. Naamw.)

gezeur (Zelfst. Naamw.)

gemekker (zelfst. naamw.)
gezicht
kijk (zelfst. naamw.)

snoet (overig.)
gezichtsbedrog
zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)
gezichtsbepalend
toonaangevend (bijv. naamw.)
gezichtsein
kim (overig.)

horizon (overig.)

ein (overig.)
gezichtseinder
einder (zelfst. naamw.)

horizon (zelfst. naamw.)
gezichtshoek
zienswijs (overig.)

standpunt (overig.)

perspectief (overig.)

oogpunt (overig.)

invalshoek (overig.)

gezichtspunt (overig.)
gezichtskring
gezichtsveld (overig.)

blikveld (overig.)
gezichtspunt
perspectief (Zelfst. Naamw.)

oogpunt (Zelfst. Naamw.)

invalshoek (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

zienswijze (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

mening (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

idee (zelfst. naamw.)

denkbeeld (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

zienswijs (zelfst. naamw.)

gezichtshoek (zelfst. naamw.)
gezichtsrimpel
rimpel (zelfst. naamw.)
gezichtsuitdrukking
expressie (zelfst. naamw.)

gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

mimiek (zelfst. naamw.)
gezichtsveld
blikveld (zelfst. naamw.)

gezicht (zelfst. naamw.)

horizon (zelfst. naamw.)

zicht (zelfst. naamw.)

gezichtskring (zelfst. naamw.)
gezichtsverlies
blindheid (overig.)
gezien
wegens (Voorzetsel)

met het oog op (Voorzetsel)

aanzienlijk (bijv. naamw.)

gegeven (bijv. naamw.)
geziene
welkome (overig.)
gezin
familie (zelfst. naamw.)

huisgezin (zelfst. naamw.)
gezind
geneigd (overig.)

genegen (overig.)
gezindheid
geloofsovertuiging (zelfst. naamw.)

geneigdheid (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

overtuiging (zelfst. naamw.)

gezindte (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)

confessie (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

inclinatie (zelfst. naamw.)

hang (zelfst. naamw.)

vaststaanmening (zelfst. naamw.)
gezindte
kerkgenootschap (Zelfst. Naamw.)

confessie (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)

geloofsovertuiging (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)
gezinsbijstand
gezinshulp (zelfst. naamw.)
gezinshulp
gezinsbijstand (zelfst. naamw.)

gezinsverzorging (zelfst. naamw.)
gezinslid
familielid (zelfst. naamw.)
gezinsverband
familieband (zelfst. naamw.)
gezinsverzorging
gezinshulp (zelfst. naamw.)
gezinsvoogd
voogd (zelfst. naamw.)
gezocht
begeerd (bijv. naamw.)

gekunsteld (bijv. naamw.)

gewild (bijv. naamw.)

onnatuurlijk (bijv. naamw.)

gewrongen (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

geaffecteerd (bijv. naamw.)

veelgevraagd (bijv. naamw.)
gezochtheid
gewildheid (zelfst. naamw.)
gezoem
gebrom (zelfst. naamw.)
gezond
blakend (bijv. naamw.)

fit (bijv. naamw.)

gezondheidsbevorderend (bijv. naamw.)

heelhuids (bijv. naamw.)

kras (bijv. naamw.)

heilzaam (bijv. naamw.)

zonziekte (bijv. naamw.)

getraind (bijv. naamw.)

vitaal (overig.)
gezondheid
constitutie (zelfst. naamw.)

welzijn (zelfst. naamw.)

proost (zelfst. naamw.)

sante (zelfst. naamw.)
gezondheidsattest
attest (zelfst. naamw.)
gezondheidsbedreigend
ongezond (overig.)
gezondheidsbevorderend
gezond (bijv. naamw.)
gezondheidsleer
hygiëne (zelfst. naamw.)
gezondheidsoord
sanatorium (overig.)

kuuroord (overig.)

herstellingsoord (overig.)
gezondheidszorg
zorg (zelfst. naamw.)
gezondmaking
saneren (zelfst. naamw.)

sanering (zelfst. naamw.)
gezouten
gepekeld (bijv. naamw.)
gezwam
geklets (zelfst. naamw.)

geleuter (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

leuterpraat (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

gewauwel (zelfst. naamw.)

gelul (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)
gezwel
abces (zelfst. naamw.)

tumor (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)
gezwendel
zwendelarij (overig.)

zwend (overig.)

oplichting (overig.)

oplichterij (overig.)
gezwets
geklets (zelfst. naamw.)

leuterpraat (zelfst. naamw.)

gezwam (zelfst. naamw.)

gewauwel (zelfst. naamw.)

gelul (zelfst. naamw.)

geleuter (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)

rimram (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)

gebeuzel (zelfst. naamw.)

flauwekul (zelfst. naamw.)
gezwind
direct (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)
Gezwind
snel ()

Snelle ()

rap ()

vlot ()
gezwindheid
spoed (zelfst. naamw.)

snelheid (zelfst. naamw.)

rapheid (zelfst. naamw.)

vlotheid (zelfst. naamw.)

tempo (zelfst. naamw.)

schielijkheid (zelfst. naamw.)

rapiditeit (zelfst. naamw.)
gezwoeg
geploeter (overig.)
gezwollen
bombastisch (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)

opgezwollen (bijv. naamw.)

gedragen (bijv. naamw.)

pompeus (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)

hoogdravend (bijv. naamw.)

opgezet (bijv. naamw.)
gezwollenheden
hoogdravendheden (overig.)

bombasten (overig.)
gezwollenheid
pathos (zelfst. naamw.)

pompeusheid (zelfst. naamw.)

hoogdravendheid (zelfst. naamw.)

gewichtigheid (zelfst. naamw.)

gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.)

bombast (zelfst. naamw.)

opgezetheid (zelfst. naamw.)

opgeblazenheid (zelfst. naamw.)
gezworene
beëdigde (overig.)

jurylid (overig.)
gids
begeleider (zelfst. naamw.)

informatieboek (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

leidsman (zelfst. naamw.)

leidster (zelfst. naamw.)

leidsvrouw (zelfst. naamw.)

loods (zelfst. naamw.)

mentor (zelfst. naamw.)

Poolster (zelfst. naamw.)

prospectus (zelfst. naamw.)

reisbegeleider (zelfst. naamw.)

reisleider (zelfst. naamw.)

begelei (zelfst. naamw.)

voorman (zelfst. naamw.)

geleider (zelfst. naamw.)

leidraad (zelfst. naamw.)

reisleidster (zelfst. naamw.)

reislei (zelfst. naamw.)

reisgids (zelfst. naamw.)
gidsing
sturing (zelfst. naamw.)
giebelen
giechelen (Werkwoord)
giechelen
giebelen (Werkwoord)

ginnegappen (werkwoord)
giek
kluiver (zelfst. naamw.)

laadboom (zelfst. naamw.)
gier
mest (zelfst. naamw.)

aalt (overig.)
gieren
zich bescheuren (Werkwoord)

bulderen (werkwoord)

fluiten (werkwoord)

joelen (werkwoord)

lachen (werkwoord)

loeien (werkwoord)

schateren (werkwoord
gierig
krenterig (Bijvoeglijk naamwoord)

hebzuchtig (bijv. naamw.)

vrekkig (bijv. naamw.)

schraperig (bijv. naamw.)

inhalig (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

behoeftig (bijv. naamw.)

spaarzaam (bijv. naamw.)
gierigaard
geldwolf (zelfst. naamw.)

kniepert (zelfst. naamw.)

krent (zelfst. naamw.)

schraper (zelfst. naamw.)

vrek (zelfst. naamw.)

knar (zelfst. naamw.)

krentenweger (zelfst. naamw.)

knibbelaar (zelfst. naamw.)
gierigheid
schraapzucht (zelfst. naamw.)

vrekkigheid (zelfst. naamw.)

krenterigheid (zelfst. naamw.)

schraperigheid (zelfst. naamw.)
gierput
beerput (zelfst. naamw.)
gierst
graan (zelfst. naamw.)
gierzwaluw
torenzwaluw (overig.)

steenzwaluw (overig.)

uitroepteken (overig.)
gietbui
stortregen (overig.)

stortbui (overig.)

slagregen (overig.)

plensbui (overig.)
Gieten
hozen (werkwoord)

laten vloeien (werkwoord)
gieten
schenken (werkwoord)

stortregenen (werkwoord)

uitstorten (werkwoord)

hard regenen (werkwoord)

wateren (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

bevloeien (werkwoord)

besproeien (werkwoord)

begieten (werkwoord)

plenzen (werkwoord)

storten (werkwoord)
gietijzer
ruwijzer (zelfst. naamw.)
gietmal
vorm (zelfst. naamw.)
gietsel
vorm (overig.)

afgietsel (overig.)

afgieting (overig.)
gietvorm
mal (zelfst. naamw.)

matrijs (zelfst. naamw.)

modelvorm (zelfst. naamw.)

moduul (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)
gif
vergif (Zelfst. Naamw.)

venijn (zelfst. naamw.)

vergift (zelfst. naamw.)

toxine (zelfst. naamw.)
gifang
ang (overig.)
gifangel
angel (zelfst. naamw.)
gifstof
toxine (zelfst. naamw.)
gift
bijdrage (zelfst. naamw.)

donatie (zelfst. naamw.)

schenking (zelfst. naamw.)

geschenk (zelfst. naamw.)

cadeau (zelfst. naamw.)

kado (zelfst. naamw.)
giften
donaties (zelfst. naamw.)
giftig
woedend (Bijvoeglijk naamwoord)

gevaarlijk (bijv. naamw.)

venijnig (bijv. naamw.)

verbolgen (bijv. naamw.)

vergiftigd (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

toxisch (zelfst. naamw.)

stinkend (bijv. naamw.)

verpestend (bijv. naamw.)

vergiftig (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

gebelgd (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

kwaadaardig (bijv. naamw.)

bitter (bijv. naamw.)
giftigheid
toorn (zelfst. naamw.)

kwaadheid (zelfst. naamw.)
gigant
reus (zelfst. naamw.)

titaan (zelfst. naamw.)

joek (zelfst. naamw.)
gigantisch
enorm (Bijvoeglijk naamwoord)

kolossaal (bijv. naamw.)

reusachtig (bijv. naamw.)

immens (bijv. naamw.)

onmetelijk (bijv. naamw.)

hegroot (bijv. naamw.)

mega (overig.)
gigolo
prostituee (overig.)

beroepsminnaar (zelfst. naamw.)
gij
ge (overig.)

u (overig.)

het (overig.)

de (overig.)

jij (overig.)
gijn
takel (zelfst. naamw.)
gijzelaar
gijzelhouder (Zelfst. Naamw.)

gijzelnemer (Zelfst. Naamw.)

kaper (zelfst. naamw.)
gijzelhou
gijzelnemer (overig.)

kidnapper (overig.)
gijzeling
gijzelname (zelfst. naamw.)

lijfsdwang (zelfst. naamw.)
gijzelname
gijzeling (zelfst. naamw.)
gijzelname
gijzeling (zelfst. naamw.)
gijzelnemer
gijzelhou (overig.)

kidnapper (overig.)
gil
kreet (zelfst. naamw.)

schreeuw (zelfst. naamw.)

uitroep (zelfst. naamw.)

roep (zelfst. naamw.)
gilde
ambachtsgilde (zelfst. naamw.)

beroepsvereniging (zelfst. naamw.)
Gilde
Vakverbond (zelfst. naamw.)
gilde
vereniging (zelfst. naamw.)

vakgenootschap (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

club (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)

kliek (zelfst. naamw.)

soos (zelfst. naamw.)

societiet (zelfst. naamw.)
gildenmeester
meester (zelfst. naamw.)
gildepatroon
heilige (zelfst. naamw.)
gillen
brullen (werkwoord)

janken (werkwoord)

schreeuwen (zelfst. naamw.)

roepen (werkwoord)

kreten (werkwoord)

krijsen (werkwoord)
gillend
schreeuwend (bijv. naamw.)
giller
blunder (zelfst. naamw.)

domheid (zelfst. naamw.)

flater (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)

blun (zelfst. naamw.)
ginder
ginds (bijv. naamw.)

daar (bijv. naamw.)

er (bijv. naamw.)

daarginds (bijv. naamw.)

aldaar (bijv. naamw.)
ginds
daar (bijv. naamw.)

daarginds (bijv. naamw.)

ginder (bijv. naamw.)

er (bijv. naamw.)

aldaar (bijv. naamw.)
gingivitis
tandvleesontsteking (zelfst. naamw.)
ginnegappen
giechelen (werkwoord)

grinniken (werkwoord)

lachen (werkwoord)

gniffelen (werkwoord)
gips
gipsverband (Zelfst. Naamw.)

pleister (zelfst. naamw.)

pleisterkalk (overig.)
gireren
overmaken (werkwoord)

storten (werkwoord
giro
girorekening (zelfst. naamw.)

postgiro (zelfst. naamw.)
girobetaalkaart
girokaart (overig.)

girobiljet (overig.)
girobiljet
girokaart (overig.)

girobetaalkaart (overig.)
girokaart
girobiljet (overig.)

girobetaalkaart (overig.)
giropas
pas (zelfst. naamw.)
girorekening
giro (zelfst. naamw.)
gis
schrander (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

kien (bijv. naamw.)
gispen
afkeuren (werkwoord)

bedillen (werkwoord)

hekelen (werkwoord)

laken (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

blameren (werkwoord)

beschuldigen (werkwoord)

berispen (werkwoord)

aanwrijven (werkwoord)

aanrekenen (werkwoord)

nadragen (werkwoord
gisping
verwijt (overig.)

terechtwijzing (zelfst. naamw.)

standje (overig.)

reprimande (overig.)

lering (zelfst. naamw.)

berisping (zelfst. naamw.)
gissen
raden (naar) (Werkwoord)

gokken (werkwoord)

vermoeden (werkwoord)

raden (werkwoord)
gissing
onderstelling (zelfst. naamw.)

rekening (zelfst. naamw.)

speculatie (zelfst. naamw.)
gisten
fermenten (zelfst. naamw.)
gistend
schuimend (overig.)
gister
gisteren (bijv. naamw.)
gisteren
gister (bijv. naamw.)
gisting
agitatie (zelfst. naamw.)

fermentatie (zelfst. naamw.)
gistingsproces
fermentatieproces (overig.)
giststof
enzym (zelfst. naamw.)
gitaaraanduiding
fret (zelfst. naamw.)
gitaarspeler
gitarist (zelfst. naamw.)
gitarist
gitaarspeler (zelfst. naamw.)
gitzwart
pikzwart (overig.)

koolzwart (overig.)
glaasje
borrel (zelfst. naamw.)

drankje (zelfst. naamw.)

pils (zelfst. naamw.)

slokje (zelfst. naamw.)

opkikkertje (zelfst. naamw.)

neutje (zelfst. naamw.)

borreltje (zelfst. naamw.)
glad
gelijk (bijv. naamw.)

egaal (bijv. naamw.)
gladakker
gluiperd (zelfst. naamw.)

leperd (zelfst. naamw.)
gladakkers
schavuiten (overig.)

guiten (overig.)

deugnieten (overig.)

boefjes (overig.)
gladde klimpaal
kokanjemast (overig.)
gladgemaakt
gladgeslepen (overig.)

geslepen (overig.)

gepolijst (overig.)
gladgeslepen
gepolijst (bijv. naamw.)

geslepen (bijv. naamw.)

gladgemaakt (bijv. naamw.)



gladheid


doortraptheid (zelfst. naamw.)

glibberigheid (zelfst. naamw.)

sluwheid (zelfst. naamw.)

leepheid (zelfst. naamw.)

gewiekstheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)

geraffineerdheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)
gladheid
doortraptheid (zelfst. naamw.)

glibberigheid (zelfst. naamw.)

sluwheid (zelfst. naamw.)

leepheid (zelfst. naamw.)

gewiekstheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)

geraffineerdheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)
gladijs
ijz (overig.)
gladjanus
gluiperd (zelfst. naamw.)

leperd (zelfst. naamw.)
gladjanusachtig
gelikt (overig.)
gladjes
gesmeerd (overig.)
gladmaken
effenen (werkwoord)

egaliseren (werkwoord)

gelijkmaken (werkwoord)

gladwrijven (werkwoord)
gladschuren
polijsten (werkwoord)

schuren (werkwoord)
gladstrijken
strijken (werkwoord)
gladvogel
slimmerik (overig.)
gladweg
gewoonweg (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)
gladwrijven
gladmaken (werkwoord)
glamour
glitter (zelfst. naamw.)
glans
fonkeling (zelfst. naamw.)

glanslaag (zelfst. naamw.)

gloed (zelfst. naamw.)

glorie (zelfst. naamw.)

praal (zelfst. naamw.)

schijnsel (zelfst. naamw.)

schitteren (zelfst. naamw.)

poel (zelfst. naamw.)

blankheid (zelfst. naamw.)

luister (zelfst. naamw.)

pronk (zelfst. naamw.)

pracht (zelfst. naamw.)

straling (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)
glanslaag
glans (zelfst. naamw.)
glanslak
lakverf (overig.)

glansverf (overig.)
glansloos
beslagen (bijv. naamw.)

dof (bijv. naamw.)

eentonig (bijv. naamw.)

mat (bijv. naamw.)
glansperio
hoogtijdagen (overig.)

hoogtij (overig.)

glorietijd (overig.)

bloeitijd (overig.)
glansrijk
briljant (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

glorieus (bijv. naamw.)
glansverf
lakverf (overig.)

glanslak (overig.)
glanzen
blinken (werkwoord)

fonkelen (werkwoord)

glimmen (zelfst. naamw.)

twinkelen (werkwoord)

stralen (werkwoord)

sprankelen (werkwoord)

schijnen (werkwoord)

flikkeren (werkwoord)
glanzend
helder (bijv. naamw.)
glas
drinkglas (zelfst. naamw.)

kelk (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

raam (zelfst. naamw.)

ruit (zelfst. naamw.)

vensterglas (zelfst. naamw.)
glasachtig
glazig (bijv. naamw.)

vitreus (bijv. naamw.)
glasblazerij
glasfabriek (zelfst. naamw.)
glasblazerspijp
blaaspijp (zelfst. naamw.)
glasfabriek
glasblazerij (zelfst. naamw.)
glasgordijn
vitrage (zelfst. naamw.)
glashard
keihard (overig.)
glashelder
begrijpelijk (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

kristalhelder (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

Begrijpelijk ()

Bevattelijk ()

duidelijk ()

verklaarbaar ()

helder ()

te begrijpen ()

Overzichtelijk (e) ()

Duidelijke ()
glasnost
openheid (zelfst. naamw.)
glaspapier
schuurpapier (overig.)
glasschilder
glazenier (zelfst. naamw.)
glasschilder
glazenier (zelfst. naamw.)
glasservies
glaswerk (zelfst. naamw.)

glaswaar (zelfst. naamw.)
glaswaar
glaswerk (overig.)

glasservies (overig.)
glaswerk
glasservies (zelfst. naamw.)

glaswaar (zelfst. naamw.)
glaswerker
glazenmaker (overig.)
glazenier
glasschilder (zelfst. naamw.)
glazenkast
porseleinkast (overig.)

dressoir (overig.)

vitrine (overig.)

uitstalkast (overig.)

toonkast (overig.)
glazenmaker
libel (zelfst. naamw.)

glaswerker (zelfst. naamw.)
glazenwisser
trekker (zelfst. naamw.)
glazig
glasachtig (bijv. naamw.)

uitdrukkingsloos (bijv. naamw.)

wezenloos (bijv. naamw.)

wazig (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

leeg (bijv. naamw.)
glazuren
verglazen (werkwoord)
glazuur
tandglazuur (Zelfst. Naamw.)

verglaassel (zelfst. naamw.)

glazuurwerk (zelfst. naamw.
glazuurwerk
verglaassel (overig.)

glazuur (overig.)
gleuf
groef (zelfst. naamw.)

sleuf (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

kier (zelfst. naamw.)

kut (overig.)
gleuven
smaluithollingen (overig.)

sleuven (overig.)

groeven (overig.)
glibberen
glijden (werkwoord)

glippen (werkwoord)

slibberen (werkwoord)

uitglijden (werkwoord)
glibberig
glad (bijv. naamw.)

verdacht (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)

obscuur (bijv. naamw.)

duister (bijv. naamw.)
glibberigheid
gladheid (zelfst. naamw.)
glij
schuringsgeluid (overig.)

fricatief (overig.)
glijbaan
glijplank (zelfst. naamw.)

roetsjbaan (zelfst. naamw.)
glijden
glibberen (werkwoord)

glippen (werkwoord)

roetsjen (werkwoord)
glijdend
flexibel (bijv. naamw.)
glijdenschaal
progressie (overig.)

escadrilleverband (overig.)
glijmiddel
vaginacrème (overig.)
glijplank
glijbaan (zelfst. naamw.)
glijvlucht
zweefvlucht (overig.)
glimlach
lachje (overig.)

glimlachje (overig.)
glimlachen
glunderen (werkwoord)

grijnzen (werkwoord)

lachen (werkwoord)
glimlachje
lachje (overig.)

glimlach (overig
glimmen
stralen (Werkwoord)

blinken (werkwoord)

glinsteren (werkwoord)

glanzen (zelfst. naamw.)

fonkelen (werkwoord)
glimmend
blinkend (bijv. naamw.)
glimmer
politieagent (overig.)
glimp
flits (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)

vleugje (zelfst. naamw.)
glimworm
lichtkever (overig.)

gloeiwormpje (overig.)
glimworm
lichtkever (overig.)

gloeiwormpje (overig.)
glinsteren
fonkelen (Werkwoord)

blinken (werkwoord)

glimmen (werkwoord)

schitteren (werkwoord)
glinsterend
schitterend (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)
glinstering
fonkeling (zelfst. naamw.)

schittering (zelfst. naamw.)

vonk (zelfst. naamw.)

gefonkel (zelfst. naamw.)

flakker (zelfst. naamw.)
glippen
glibberen (werkwoord)

losschieten (werkwoord)

rennen (werkwoord)

slippen (werkwoord)

wegglippen (werkwoord)

glijden (werkwoord)

floepen (werkwoord)
glitter
glamour (zelfst. naamw.)

sprankelen (zelfst. naamw.)

schittering (zelfst. naamw.)

fonkeling (zelfst. naamw.)

fonkelen (zelfst. naamw.)

klatergoud (zelfst. naamw.)
glittertje
paillet (overig.)

lovertje (overig.)
globaal
bij benadering (overig.)

grof (overig.)

grofweg (overig.)

generaal (overig.)

algemeen (overig.)

wereldomvattend (overig.)
globaliseren
veralgemeniseren (overig.)

veralgemenen (overig.)

generaliseren (overig.)
globe
aardbol (zelfst. naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)

bol (zelfst. naamw.)
gloed
elan (zelfst. naamw.)

glans (zelfst. naamw.)

hitte (zelfst. naamw.)

passie (zelfst. naamw.)

schijnsel (zelfst. naamw.)

warmte (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

vlam (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)

vurigheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

hartstochtelijkheid (zelfst. naamw.)

hartstocht (zelfst. naamw.)

straling (zelfst. naamw.)

schijn (zelfst. naamw.)
gloednieuw
spiksplinternieuw (Bijvoeglijk naamwoord)

nieuw (bijv. naamw.)

ongebruikt (overig.)
gloedvol
zwierig (overig.)

bezield (overig.)
gloeien
blozen (werkwoord)

branden (werkwoord)

fonkelen (werkwoord)

nasmeulen (werkwoord)

blaken (werkwoord)

kleuren (werkwoord)

smeulen (werkwoord
gloeiend
brandend (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)

roodgloeiend (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

verzengend (bijv. naamw.)

verterend (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)
gloeienoven
vuurzee (overig.)
gloeikousje
kous (zelfst. naamw.)
gloeilamp
lamp (zelfst. naamw.)

peer (zelfst. naamw.)
gloeiwormpje
lichtkever (overig.)

glimworm (overig.)
glooien
hellen (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

aflopen (werkwoord)
glooiend
aflopend (bijv. naamw.)

heuvelachtig (overig.)
glooiing
glooiingshoek (zelfst. naamw.)

helling (zelfst. naamw.)

talud (zelfst. naamw.)

dijkhelling (zelfst. naamw.)

berm (zelfst. naamw.)

afgang (zelfst. naamw.)
glooiingshoek
glooiing (zelfst. naamw.)
gloren
dagen (werkwoord)
glorie
eer (Zelfst. Naamw.)

glans (zelfst. naamw.)

heerlijkheid (zelfst. naamw.)

luister (zelfst. naamw.)

roem (zelfst. naamw.)
glorierijk
luisterrijk (bijv. naamw.)

roemrijk (bijv. naamw.)

verheerlijkt (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)

heilig (bijv. naamw.)

roemvol (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

lustrijk (bijv. naamw.)
glorietijd
bloeitijd (zelfst. naamw.)
glorieus
glansrijk (Bijvoeglijk naamwoord)

roemrijk (Bijvoeglijk naamwoord)

trots (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

prat (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)
glorificatie
verheerlijking (zelfst. naamw.)
glos
uitleg (zelfst. naamw.)
glossitis
tongontsteking (zelfst. naamw.)
glottis
stemspleet (zelfst. naamw.)
glucose
dextrose (zelfst. naamw.)

druivensuiker (zelfst. naamw.)

druivesuiker (zelfst. naamw.)
gluiperd
gemenerik (zelfst. naamw.)

gladjanus (zelfst. naamw.)
gluiperig
achterbaks (bijv. naamw.)

doortrapt (bijv. naamw.)

geniepig (bijv. naamw.)

glibberig (bijv. naamw.)

schurkachtig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

boosaardig (bijv. naamw.)

boefachtig (bijv. naamw.)
glunderen
stralen (Werkwoord)

glimlachen (werkwoord)
glunderend
vergenoegd (overig.)
gluren
begluren (werkwoord)

kijken (werkwoord)

piepen (werkwoord)
gluten
graanlijm (zelfst. naamw.)
gluton
lijm (zelfst. naamw.)
gluur
voyeur (overig.)
gluurde
gegluurd (overig.)
glycerol
oliezoet (zelfst. naamw.)
gniffelen
grinniken (werkwoord)

ginnegappen (werkwoord)
gnoom
aardmannetje (zelfst. naamw.)

kabouter (zelfst. naamw.)

kobold (zelfst. naamw.)

aardgeest (zelfst. naamw.)
goal
doelpunt (zelfst. naamw.)

treffer (zelfst. naamw.)

doelwit (zelfst. naamw.)
gobelin
wandtapijt (overig.)

wandkleed (overig.)
God
hemelse Vader (Zelfst. Naamw.)

Almachtige (Zelfst. Naamw.)
god
afgodsbeeld (zelfst. naamw.)

godheid (zelfst. naamw.)
God
heer (zelfst. naamw.)

schepper (zelfst. naamw.)

opperwezen (zelfst. naamw.)
god
goddelijkheid (zelfst. naamw.)
God
Here (zelfst. naamw.)

Allah (overig.)
goddelijk
zalig (Bijvoeglijk naamwoord)

heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

hemels (bijv. naamw.)

paradijselijk (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

ontzagwekkend (bijv. naamw.)
goddelijkheid
godheid (zelfst. naamw.)

god (zelfst. naamw.)
goddeloos
heilloos (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

atheïstisch (bijv. naamw.)

godloos (bijv. naamw.)

ongodsdienstig (bijv. naamw.)

ongoddelijk (bijv. naamw.)

verdorven (bijv. naamw.)

verderfelijk (bijv. naamw.)
goddeloosheid
atheïsme (zelfst. naamw.)
godendom
pantheon (overig.)

godenwereld (overig.)
godendrank
nectar (overig.)
godenleer
mythologie (overig.)
godenspijs
ambrozijn (zelfst. naamw.)

nectar (zelfst. naamw.)
godenwereld
pantheon (overig.)

godendom (overig.)
godgans
compleet (Bijvoeglijk naamwoord)

(ge)heel (Bijvoeglijk naamwoord)
godganselijk
heel (overig.)
godgeklaagd
navrant (bijv. naamw.)

hemeltergend (bijv. naamw.)
godgeleerd
theologisch (bijv. naamw.)
godgeleerdheid
theologie (zelfst. naamw.)
godheid
afgod (zelfst. naamw.)

god (zelfst. naamw.)

goddelijkheid (zelfst. naamw.)
godloochenaar
paganist (zelfst. naamw.)
godloochenarij
godloochening (overig.)

atheïsme (overig.)
godloochening
godloochenarij (overig.)

atheïsme (overig.)
godloos
goddeloos (overig.)

atheïstisch (overig.)
godsakker
begraafplaats (zelfst. naamw.)
godsbode
godsgezant (overig.)
godsdienst
religie (Zelfst. Naamw.)

belijdenis (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)
godsdienstig
vroom (Bijvoeglijk naamwoord)

geestelijk (bijv. naamw.)

puriteins (bijv. naamw.)

religieus (bijv. naamw.)

gelovig (bijv. naamw.)

kerkelijk (bijv. naamw.)

godvruchtig (bijv. naamw.)
godsdienstige
vrome (overig.)

godvruchtige (overig.)
godsdienstigheid
vroomheid (zelfst. naamw.)

godvruchtigheid (zelfst. naamw.)

godvrezendheid (zelfst. naamw.)
godsdienstoefening
dienst (zelfst. naamw.)

godsdienstplechtigheid (zelfst. naamw.)

kerkdienst (zelfst. naamw.)

eredienst (zelfst. naamw.)

lof (zelfst. naamw.)

gebed (zelfst. naamw.)
godsdienstplechtigheid
godsdienstoefening (zelfst. naamw.)
godsgeweiden
devoten (overig.)
godsgezant
godsbode (overig.)

hemelbode (overig.)
godshuis
kerkgebouw (zelfst. naamw.)

tempel (zelfst. naamw.)

synagoog (zelfst. naamw.)

synagoge (zelfst. naamw.)

moskee (zelfst. naamw.)

kerk (zelfst. naamw.)

bedehuis (zelfst. naamw.)
godslasterend
profaan (bijv. naamw.)

ontheiligend (bijv. naamw.)

godslasterlijk (bijv. naamw.)

blasfemisch (bijv. naamw.)
godslastering
blasfemie (overig.)
godslasterlijk
blasfemisch (bijv. naamw.)
godspraak
orakel (overig.)
godsvrucht
geloof (zelfst. naamw.)

vroomheid (zelfst. naamw.)

godvruchtigheid (zelfst. naamw.)

godvrezendheid (zelfst. naamw.)
godsvruchtig
vroom (overig.)

devoot (overig.)
godvrezend
devoot (bijv. naamw.)

gelovig (bijv. naamw.)

godsdienstig (bijv. naamw.)
godvrezendheid
devotie (zelfst. naamw.)

geloof (zelfst. naamw.)

vroomheid (zelfst. naamw.)

godvruchtigheid (zelfst. naamw.)

godsvrucht (zelfst. naamw.)

godsdienstigheid (zelfst. naamw
godvruchtig
godvrezend (bijv. naamw.)

heilig (bijv. naamw.)

religieus (bijv. naamw.)

gelovig (bijv. naamw.)

vroom (bijv. naamw.)

kerkelijk (bijv. naamw.)

godsdienstig (bijv. naamw.)

geestelijk (bijv. naamw.)
godvruchtige
vrome (overig.)

godsdienstige (overig.)
godvruchtigheid
devotie (zelfst. naamw.)

vroomheid (zelfst. naamw.)

godvrezendheid (zelfst. naamw.)

godsvrucht (zelfst. naamw.)

godsdienstigheid (zelfst. naamw.)
goebuit
snuifje (overig.)

prijs (overig.)
goed
aantrekkelijk (bijv. naamw.)

bruikbaar (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

klasse (bijv. naamw.)

kledingmateriaal (zelfst. naamw.)

kleren (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

wasgoed (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

eerlijk (zelfst. naamw.)

fiks (zelfst. naamw.)

lekker (zelfst. naamw.)

landgoed (zelfst. naamw.)

boerderij (zelfst. naamw.)

bezitting (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)

precies (zelfst. naamw.)

juist (zelfst. naamw.)

keurig (overig.)
Goed/ uitstekend
Voortreffelijk ()

prachtig ()

onovertroffen ()

prima ()
goedaardig
aangenaam (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

benigne (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

veilig (bijv. naamw.)

ongevaarlijk (bijv. naamw.)
goedbedoeld
welgemeend (bijv. naamw.)
goeddeels
grotendeels (Bijwoord)

overwegend (overig.)

merendeels (overig.)



goeddoen
goeddoen
weldoen (werkwoord)

helpen (werkwoord)
goeddraaiend
goedlopend (overig.)
goeddunken
aanstaan (werkwoord)

believen (zelfst. naamw.)
goede slag slaan
klapper maken (overig.)
goedemorgen
goeiemorgen (overig.)
goedendag
dag (overig.)
goederen
spullen (Zelfst. Naamw.)

dingen (Zelfst. Naamw.)

handelsgoederen (zelfst. naamw.)

have (zelfst. naamw.)

koopwaar (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

eigendom (zelfst. naamw.)

bezittingen (zelfst. naamw.)

bezit (zelfst. naamw.)

handelswaar (zelfst. naamw.)

waren (zelfst. naamw.)
goederenhand
markt (overig.)

handel (overig.)
goederenhandel
handel (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)
goederenloods
goederenopslagruimte (overig.)
goederenopslagruimte
goederenloods (overig.)
goederentransport
goederenverkeer (zelfst. naamw.)
goederenverkeer
goederentransport (zelfst. naamw.)
goederenvoorraad
voorraad (zelfst. naamw.)
goedertieren
zachtmoedig (bijv. naamw.)

barmhartig (bijv. naamw.)
goedertierenheid
clementie (zelfst. naamw.)

genade (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

welwillendheid (zelfst. naamw.)

mildheid (zelfst. naamw.)

compassie (zelfst. naamw.)
goedgebouwd
slank (overig.)

rank (overig.)

maairijp (overig.)

flink (overig.)

bevallig (overig.)

welgevormd (overig.)

welgeschapen (overig.)

welgebouwd (overig.)

goedgevormd (overig.)
goedgeefs
genereus (bijv. naamw.)

gul (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

scheutig (bijv. naamw.)

vrijgevig (bijv. naamw.)

ruimhartig (bijv. naamw.)
goedgeefsheid
royaliteit (zelfst. naamw.)

mildheid (zelfst. naamw.)

vrijgevigheid (zelfst. naamw.)

scheutigheid (zelfst. naamw.)

ruimhartigheid (zelfst. naamw.)

gulheid (zelfst. naamw.)
goedgehumeurd
welgestemd (overig.)

welgemoed (overig.)

opgewekt (overig.)

goedgeluimd (overig.)
goedgekeurd
aanvaard (bijv. naamw.)

accoord (bijv. naamw.)

erkend (bijv. naamw.)

geaccepteerd (bijv. naamw.)
goedgelovig
blind (bijv. naamw.)

lichtgelovig (bijv. naamw.)

naïef (bijv. naamw.)
goedgelovigheid
naïviteit (zelfst. naamw.)

naïveteit (zelfst. naamw.)

lichtgelovigheid (zelfst. naamw
goedgeluimd
opgewekt (bijv. naamw.)

welgemoed (bijv. naamw.)

welgestemd (bijv. naamw.)

goedgehumeurd (bijv. naamw.)
goedgemutst
opgewekt (overig.)
goedgevormd
welgevormd (overig.)

welgeschapen (overig.)

welgebouwd (overig.)

goedgebouwd (overig.)
goedgezind
genegen (bijv. naamw.)

gunstig (bijv. naamw.)

welgezind (bijv. naamw.)
Goedgezind
hoopgevend ()

Gunstig ()

positief ()

voordelig ()
goedgunstig
genegen (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)
goedgunstigheid
gratie (zelfst. naamw.)

welwillendheid (zelfst. naamw.)
goedhartig
best (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)
goedheiligman
sinterklaas (zelfst. naamw.)
goedig
goedhartig (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)
goedje
materiaal (zelfst. naamw.)

spul (zelfst. naamw.)

spullen (zelfst. naamw.)

zaken (zelfst. naamw.)

zaakjes (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

dingen (zelfst. naamw.)
goedkeuren
accepteren (werkwoord)

autoriseren (werkwoord)

bekrachtigen (werkwoord)

billijken (werkwoord)

fiatteren (werkwoord)

toestaan (werkwoord)

permitteren (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

beamen (werkwoord)

staven (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)

homologeren (werkwoord)

bezegelen (werkwoord)

vergunnen (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

laten (werkwoord)

inwilligen (werkwoord)

gunnen (werkwoord)

duren (werkwoord)

dulden (werkwoord
goedkeurend
instemmend (bijv. naamw.)

toestemmend (bijv. naamw.)
goedkeuring
instemming (Zelfst. Naamw.)

aanvaarding (zelfst. naamw.)

accoord (zelfst. naamw.)

akkoord (zelfst. naamw.)

permissie (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)

goedvinden (zelfst. naamw.)

fiat (zelfst. naamw.)
goedkoop
ordinair (Bijvoeglijk naamwoord)

billijk (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)
goedkoopheid
goedkoopte (zelfst. naamw.)
goedkoopte
goedkoopheid (overig.)
goedleers
bevattelijk (overig.)
goedlopend
goeddraaiend (overig.)
goedmaken
bijleggen (werkwoord)

bijspijkeren (werkwoord)

compenseren (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

rechttrekken (werkwoord)

rechtzetten (werkwoord)

repareren (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

vergoeden (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herzien (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

beteren (werkwoord)

inhalen (werkwoord)

rechtstrijken (werkwoord)

maken (werkwoord)

fiksen (werkwoord)
goedmoedig
zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)
goedpraten
verbloemen (werkwoord)

vergoelijken (werkwoord)

rechtpraten (werkwoord)
goedvinden
inwilligen (werkwoord)

gunnen (werkwoord)

duren (werkwoord)

dulden (werkwoord)
goedwillendheid
welwillendheid (zelfst. naamw.)
goedwillig
welwillend (bijv. naamw.)
goedzak
goeierd (zelfst. naamw.)

lobbes (zelfst. naamw.)

sul (zelfst. naamw.)
goedzittend
draagbaar (bijv. naamw.)
goeiemorgen
goedemorgen (overig.)
goeierd
goedzak (zelfst. naamw.)

sul (zelfst. naamw.)
goeiig
best (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)
goekwaliteit
gedegenheid (overig.)

deugdelijkheid (overig.)

degelijkheid (overig.)
goenaam
goereputatie (overig.)
goereputatie
goenaam (overig.)
goeroe
wijze (zelfst. naamw.)
goeverhouding
gelijkmatigheid (overig.)

evenredigheid (overig.)
gok
luifel (zelfst. naamw.)

neus (zelfst. naamw.)

waagstuk (zelfst. naamw.)

risicovolonderneming (zelfst. naamw.)

risico (zelfst. naamw.)

kans (zelfst. naamw.)

gewaagonderneming (zelfst. naamw.)
gokautomaat
fruitautomaat (zelfst. naamw.)
gokhal
speelhuis (overig.)
gokhuis
casino (overig.)
gokken
gissen (werkwoord)

raden (werkwoord)

speculeren (werkwoord)
gokker
kansspeler (zelfst. naamw.)

speler (zelfst. naamw.)
gokspel
kansspel (overig.)

geluksspel (overig.)
gokster
speelster (overig.)

kansspeelster (overig.)
golf
bocht (zelfst. naamw.)

golving (zelfst. naamw.)

roller (zelfst. naamw.)

stortvloed (zelfst. naamw.)

vloedgolf (zelfst. naamw.)

zee (zelfst. naamw.)

breker (zelfst. naamw.)

undulatie (zelfst. naamw.)

ondulatie (zelfst. naamw.)

golflijn (zelfst. naamw.)

golfbeweging (zelfst. naamw.)

baar (overig.)
golfbaan
links (zelfst. naamw.)

course (overig.)

fairway (overig.)
golfbeweging
undulatie (overig.)

ondulatie (overig.)

golving (zelfst. naamw.)

golflijn (overig.)

golf (overig.)
golfbreker
havendam (overig.)
golfclub
golfstok (overig.)

golfstick (overig.)

club (overig.)
golfje
rimpeling (overig.)
golfjongen
cad (overig.)
golflengte
frequentie (zelfst. naamw.)

aslengte (zelfst. naamw.)
golflijn
undulatie (overig.)

ondulatie (overig.)

golving (overig.)

golfbeweging (overig.)

golf (overig.)
golfstick
club (zelfst. naamw.)

golfstok (zelfst. naamw.)

golfclub (zelfst. naamw.)
golfstok
club (zelfst. naamw.)

golfstick (zelfst. naamw.)

golfclub (zelfst. naamw.)
golven
deinen (werkwoord)

fluctueren (werkwoord)

pulseren (werkwoord)

baar (zelfst. naamw.)

zee (zelfst. naamw.)
golvend
gegolfd (overig.)
golving
golf (zelfst. naamw.)

rimpel (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

undulatie (zelfst. naamw.)

ondulatie (zelfst. naamw.)

golflijn (zelfst. naamw.)

golfbeweging (zelfst. naamw.)
gom
lijm (zelfst. naamw.)
gomboom
eucalyptus (overig.)
gona
geslachtsklier (overig.)
goniometrie
wiskunde (zelfst. naamw.)
gonorroe
druiper (zelfst. naamw.)

gonorroea (zelfst. naamw.)
gonorroea
gonorroe (overig.)

druiper (overig.)
gonzen
brommen (werkwoord)

zoemen (werkwoord)
gonzend
zoemend (overig.)
goochelaar
illusionist (Zelfst. Naamw.)

artiest (zelfst. naamw.)

tovenaar (zelfst. naamw.)

magier (zelfst. naamw.)

kunstenmaker (zelfst. naamw.)

goochelaarster (zelfst. naamw.
goochelaarster
magiër (overig.)

kunstenmaker (overig.)

illusionist (overig.)

goochelaar (overig.)
goochelarij
gegoochel (overig.)

goochelkunst (overig.)

hocus-pocus (overig.)
goochelen
toveren (werkwoord)
goochelkunst
goochelarij (overig.)
goochelkunstje
goocheltruc (overig.)
goocheltruc
goochelkunstje (overig.)
goochem
clever (bijv. naamw.)

schrander (bijv. naamw.)

slim (bijv. naamw.)

uitgekookt (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

kien (bijv. naamw.)
goochemerd
slimmerik (overig.)
goochemerds
slimmeriken (overig.)

leperikken (overig.)

leperds (overig.)
goochemheid
uitgeslapenheid (zelfst. naamw.)

schranderheid (zelfst. naamw.)
gooi
worp (Zelfst. Naamw.)
gooien
werpen (Werkwoord)

keilen (werkwoord)

kieperen (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

smijten (werkwoord)
gooier
werper (overig.)
goor
smerig (bijv. naamw.)

vies (bijv. naamw.)

walgelijk (bijv. naamw.)

weerzinwekkend (bijv. naamw.)

onappetijtelijk (bijv. naamw.)

stuitend (bijv. naamw.)

onverkwikkelijk (bijv. naamw.)
goorheid
smerigheid (zelfst. naamw.)

vuilheid (zelfst. naamw.)

groezeligheid (zelfst. naamw.)
goorlap
viezerik (overig
goorling
viezerik (overig.)

smeerlap (overig.)
goorpijp
smeerlap (zelfst. naamw.)
goot
dakgoot (zelfst. naamw.)

vaargeul (zelfst. naamw.)

sleuf (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

geul (zelfst. naamw.)
Goot
barbaar (zelfst. naamw.)

Gotisch (zelfst. naamw.)
gootlijst
kranslijst (overig.)
gootst
aanrecht (overig.)
gootsteen
aanrecht (zelfst. naamw.)
gord
riem (overig.)

ceintuur (overig.)

vestingmuur (overig.)

zone (overig.)

territorium (overig.)

terrein (overig.)

streek (overig.)

gebied (overig.)
gordel
band (zelfst. naamw.)

ceintuur (zelfst. naamw.)

riem (zelfst. naamw.)

vestingmuur (zelfst. naamw.)

zone (zelfst. naamw.)
gordeldier
armadil (overig.)
gordelroos
huiduitslag (overig.)
gordijn
jaloezie (zelfst. naamw.)

voorhang (zelfst. naamw.)
gordijnen
voorhangen (zelfst. naamw.)
gordijntje
valletje (overig.)
gordijnvuren
spervuren (overig.)
gorgeldrank
spoeldrank (overig.)
gorgelen
spoelen (werkwoord)

afspoelen (werkwoord)
gorgonzola
kaas (zelfst. naamw.)
gors
schor (zelfst. naamw.)
gort
gortenpap (zelfst. naamw.)

grutten (zelfst. naamw.)

gepelgerst (zelfst. naamw.)

gruzelementen (overig.)
gortenpap
gort (zelfst. naamw.)

pap (zelfst. naamw.)
gortig
bont (bijv. naamw.)
goser
bont (bijv. naamw.)
goser
vent (overig.)

knul (overig.)

knakker (overig.)

ker (overig.)

gozer (overig.)
Gotisch
Goot (overig.)
gotspe
brutaliteit (zelfst. naamw.)
goud
metaal (zelfst. naamw.)
goudbrasem
goudvis (overig.)
gouddelver
goudzoeker (zelfst. naamw.)
gouden
goudkleurig (bijv. naamw.)

goudgeel (bijv. naamw.)
goudgeel
goudkleurig (overig.)

gouden (overig.)
goudgekleur
goudkleur (overig.)
goudgeld
goudstuk (overig.)
goudhaantje
goudsbloemvogeltje (overig.)
goudkleur
goudgekleur (overig.)
goudkleurig
gouden (bijv. naamw.)

gulden (bijv. naamw.)

goudgeel (bijv. naamw.)
goudmerk
proef (zelfst. naamw.)
goudpleister
afkoopsom (zelfst. naamw.)
goudrenet
roodbruin (overig.)
goudsbloemvogeltje
goudhaantje (overig.)
goudstaaf
baar (zelfst. naamw.)
goudstuk
goudgeld (overig.)
goudvink
vink (zelfst. naamw.)

geluksvog (zelfst. naamw.)

gelukskind (zelfst. naamw.)

bofkont (zelfst. naamw.)

boffer (zelfst. naamw.)
goudvis
goudbrasem (overig.)
goudzoeker
gouddelver (zelfst. naamw.)
gourmand
smulpaap (zelfst. naamw.)
gourmet
lekkerbek (zelfst. naamw.)

snoeper (zelfst. naamw.)

smulpaap (zelfst. naamw.)

likkepot (zelfst. naamw.)

likkebaard (zelfst. naamw.)
gouvernante
kinderjuffrouw (zelfst. naamw.)
gouvernement
regering (overig.)

kabinet (overig.)

gezag (overig.)
gouverneur
landvoogd (zelfst. naamw.)

stadhou (zelfst. naamw.)

rijksbestuurder (zelfst. naamw.)

regent (zelfst. naamw.)
gouw
landstreek (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

regio (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

oord (zelfst. naamw.)

gewest (zelfst. naamw.)

gebied (zelfst. naamw.)
gozer
bink (zelfst. naamw.)

kerel (zelfst. naamw.)

knul (zelfst. naamw.)

vent (zelfst. naamw.)

jongen (zelfst. naamw.)

knakker (zelfst. naamw.)

ker (zelfst. naamw.)

goser (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

gast (zelfst. naamw.)
graad
bul (zelfst. naamw.)

gradatie (zelfst. naamw.)

mate (zelfst. naamw.)

peil (zelfst. naamw.)

thermometergraad (zelfst. naamw.)

niveau (zelfst. naamw.)

warmtegraad (zelfst. naamw.)
graadboog
hoekmeter (overig.)

gradenboog (overig.)
graadmeetapparaat
graadmeter (zelfst. naamw.)

gradenmeter (zelfst. naamw.)
graadmeter
maatstaf (Zelfst. Naamw.)

norm (Zelfst. Naamw.)

graadmeetapparaat (zelfst. naamw.)

indicator (zelfst. naamw.)

gradenmeter (zelfst. naamw.)
graaf
landgraaf (zelfst. naamw.)
graafmachine
graafwerktuig (overig.)

excavateur (overig.)
graafwerk
grondwerk (zelfst. naamw.)
graafwerktuig
graafmachine (overig.)

excavateur (overig.)
graag
met genoegen (Bijwoord)

gaarne (bijv. naamw.)
graagte
gretigheid (overig.)
graaien
pikken (werkwoord)

jatten (werkwoord)

grissen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

rommelen (werkwoord)
graan
koren (Zelfst. Naamw.)

gerst (zelfst. naamw.)
graanlijm
gluten (zelfst. naamw.)
graanoogst
graanproductie (overig.)
graanopslag
korenschuur (overig.)

graansilo (overig.)

graanschuur (overig.)

graanpakhuis (overig.)
graanproductie
graanoogst (overig.)
graanschuur
korenschuur (overig.)

graansilo (overig.)

graanpakhuis (overig.)

graanopslag (overig.)

vergaren (overig.)

oogsten (overig
graansilo
graanpakhuis (zelfst. naamw.)

korenschuur (zelfst. naamw.)

graanschuur (zelfst. naamw.)

graanopslag (zelfst. naamw.)

silo (zelfst. naamw.)
graansoort
tarwe (zelfst. naamw.)
graat
visgraat (Zelfst. Naamw.)
graatachtig
graatmager (overig.)
graatmager
graatachtig (overig.)
graatrib
spitsboog (overig.)
grabbelen
graaien (Werkwoord)

rommelen (werkwoord)

snuffelen (werkwoord)
gracht
kanaal (zelfst. naamw.)

stadsgracht (zelfst. naamw.)

sing (zelfst. naamw.)

vaart (zelfst. naamw.)
grachtenhuis
grachtenpand (zelfst. naamw.)
grachtenpand
grachtenhuis (zelfst. naamw.)
gracieus
elegant (Bijvoeglijk naamwoord)

sierlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

aanvallig (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)
gradatie
graad (zelfst. naamw.)

mate (zelfst. naamw.)
gradaties
graderingen (zelfst. naamw.)

niveaus (zelfst. naamw.)
gradenboog
hoekmeter (overig.)

graadboog (overig.)
gradenmeter
graadmeter (overig.)

graadmeetapparaat (overig.)
graderingen
gradaties (zelfst. naamw.)
gradueel
subtiel (bijv. naamw.)

trapsgewijs (bijv. naamw.)

opklimmend (bijv. naamw.)
graecisme
barbarisme (zelfst. naamw.)
graf
crypte (zelfst. naamw.)

dood (zelfst. naamw.)

grafkuil (zelfst. naamw.)

grafsteen (zelfst. naamw.)

rustplaats (zelfst. naamw.)

grafplaats (zelfst. naamw.)
grafdelver
doodgraver (zelfst. naamw.)
grafdicht
lijkzang (overig.)
grafgewelf
graftombe (zelfst. naamw.)

grafkel (zelfst. naamw.)
grafheuv
tumulus (overig.)
grafiek
diagram (zelfst. naamw.)

prentkunst (zelfst. naamw.)
grafiet
potlood (zelfst. naamw.)
grafkamer
catacombe (zelfst. naamw.)

graftombe (zelfst. naamw.)

grafkel (zelfst. naamw.)
grafkel
graftombe (overig.)

grafkamer (overig.)

grafgewelf (overig.)
grafkelder
graf (zelfst. naamw.)

graftombe (zelfst. naamw.)
grafkisten
lijkkisten (overig.)

doodkisten (overig.)
grafkuil
graf (zelfst. naamw.)

grafplaats (zelfst. naamw.)
grafmonument
grafsteen (zelfst. naamw.)

tombe (zelfst. naamw.)

grafzerk (zelfst. naamw.)

grafst (zelfst. naamw.)
grafnaald
obelisk (overig.)

gedenknaald (overig.)
grafplaats
grafkuil (overig.)

graf (overig.)

rustplaats (overig.)

crypte (overig.)
grafrede
lijkrede (zelfst. naamw.)
grafschrift
epitafium (overig.)

epitaaf (overig.)
grafst
grafzerk (overig.)

grafmonument (overig.)
grafsteen
epitaaf (zelfst. naamw.)

grafzerk (zelfst. naamw.)
graftombe
grafgewelf (zelfst. naamw.)

grafkelder (zelfst. naamw.)

zerk (zelfst. naamw.)

grafkel (zelfst. naamw.)

grafkamer (zelfst. naamw.)
grafzang
lijkzang (overig.)
grafzerk
grafsteen (zelfst. naamw.)

grafst (zelfst. naamw.)

grafmonument (zelfst. naamw.)
gram
boosheid (zelfst. naamw.)

gewicht (zelfst. naamw.)

toorn (zelfst. naamw.)
grammatica
spraakkunst (Zelfst. Naamw.)

syntaxis (Zelfst. Naamw.)

morfologie (zelfst. naamw.)

spraakleer (zelfst. naamw.)
grammofoon
pick-up (zelfst. naamw.)

platenspeler (zelfst. naamw.)

schijf (zelfst. naamw.)

draaitafel (zelfst. naamw.)
grammofoonplaat
plaat (zelfst. naamw.)

schijf (zelfst. naamw.)

lp (zelfst. naamw.)

elpee (zelfst. naamw.)

album (zelfst. naamw.)
gramschap
boosheid (zelfst. naamw.)

toorn (zelfst. naamw.)

wrevel (zelfst. naamw.)
granaat
explosief (zelfst. naamw.)

projectiel (zelfst. naamw.)

bom (zelfst. naamw.)
grandeur
indrukwekkendheid (zelfst. naamw.)

grootsheid (zelfst. naamw.)
grandioos
erg (Bijvoeglijk naamwoord)

fantastisch (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)
graniet
hardsteen (zelfst. naamw.)
grap
bak (zelfst. naamw.)

jen (zelfst. naamw.)

kwinkslag (zelfst. naamw.)

mop (zelfst. naamw.)

ui (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

grol (zelfst. naamw.)

canard (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

klucht (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)
grapjas
guit (zelfst. naamw.)

lolbroek (zelfst. naamw.)
grapjassen
schertsen (werkwoord)
grapje
geintje (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

lolletje (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

aardigheid (zelfst. naamw.)

spottenopmerking (zelfst. naamw.)

mopje (zelfst. naamw.)
grapjes
lolletjes (zelfst. naamw.)

moppen (zelfst. naamw.)

schertsen (zelfst. naamw.)
grappen
schertsen (werkwoord)

gekscheren (werkwoord)

dollen (werkwoord)

moppen (zelfst. naamw.)
grappenmaker
grapjas (zelfst. naamw.)

komiek (zelfst. naamw.)

paljas (zelfst. naamw.)

potsenmaker (zelfst. naamw.)

nar (zelfst. naamw.)

bedrieger (zelfst. naamw.)

uilenspieg (zelfst. naamw.)

snaak (zelfst. naamw.)

pias (zelfst. naamw.)

olijkerd (zelfst. naamw.)

mallerd (zelfst. naamw.)

guit (zelfst. naamw.)

lolbroek (zelfst. naamw.)
grappenmakers
paljassen (overig.)

komieken (overig.)

komedianten (overig.)
grappig
geinig (Bijvoeglijk naamwoord)

amusant (Bijvoeglijk naamwoord)

geestig (bijv. naamw.)

koddig (bijv. naamw.)

komiek (bijv. naamw.)

komisch (bijv. naamw.)

lachwekkend (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

lollig (bijv. naamw.)

hartveroverend (bijv. naamw.)

kluchtig (bijv. naamw.)

humoristisch (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)
grappigheid
vermakelijkheid (zelfst. naamw.)

snaaksheid (zelfst. naamw.)

koddigheid (zelfst. naamw.)

kluchtigheid (zelfst. naamw.)
gras
grasmat (zelfst. naamw.)

mat (zelfst. naamw.)
grasduinen
snuffelen (Werkwoord)
graseten
weiden (overig.)

grazen (overig.)

afgrazen (overig.)
grasgroen
groen (bijv. naamw.)
grashalm
grasspriet (zelfst. naamw.)
grasland
wei (zelfst. naamw.)

weiland (zelfst. naamw.)

weide (zelfst. naamw.)
grasmaaier
grasmaaimachine (zelfst. naamw.)
grasmaaimachine
grasmaaier (zelfst. naamw.)
grasmaand
april (overig.)
grasmat
gras (zelfst. naamw.)

mat (zelfst. naamw.)

grastapijt (zelfst. naamw.)
grasperk
grasveld (overig.)

gazon (overig.)
graspieper
pieper (zelfst. naamw.)
grasspriet
grashalm (zelfst. naamw.)
grastapijt
grasmat (overig.)
grasveld
gazon (zelfst. naamw.)

grasperk (zelfst. naamw.)
graszode
zode (zelfst. naamw.)

plag (zelfst. naamw.)
gratie
bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

elegantie (zelfst. naamw.)

genade (zelfst. naamw.)

goedertierenheid (zelfst. naamw.)

goedgunstigheid (zelfst. naamw.)

kwijtschelding (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

welwillendheid (zelfst. naamw.)

amnestie (zelfst. naamw.)

pardon (zelfst. naamw.)

begenadiging (zelfst. naamw.)
gratificatie
bonus (zelfst. naamw.)
gratis
kosteloos (bijv. naamw.)

noppes (bijv. naamw.)

voor de nop (bijv. naamw.)

zonkosten (bijv. naamw.)
gratuit
ongegrond (bijv. naamw.)
grauw
grijs (bijv. naamw.)

groezelig (bijv. naamw.)

troosteloos (bijv. naamw.)

vaal (bijv. naamw.)

gepeupel (zelfst. naamw.)

snauw (zelfst. naamw.)

rapaille (bijv. naamw.)

plebs (bijv. naamw.)

grom (bijv. naamw.)

vreugdeloos (bijv. naamw.)

triest (bijv. naamw.)

somber (bijv. naamw.)

mistroostig (bijv. naamw.)
grauwen
snauwen (werkwoord)
grauwheid
eentonigheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

kleurloosheid (zelfst. naamw.)

grijsheid (zelfst. naamw.)

grauwte (zelfst. naamw.)
grauwkleurig
grijs (bijv. naamw.)
grauwte
somberheid (overig.)

kleurloosheid (overig.)

grijsheid (overig.)

grauwheid (overig.)
graveer
plaatsnij (overig.)

graveur (overig.)
graveernaald
graveerstift (overig.)
graveerstift
graveernaald (overig.)
graveerwerk
gravure (overig.)

graveren (overig.)
gravel
steengruis (overig.)

gruis (overig.)

grind (overig.)
graver
delver (zelfst. naamw.)
graveren
etsen (werkwoord)

slijpen (werkwoord)

gravure (zelfst. naamw.)

graveerwerk (werkwoord)

griffen (werkwoord)

griffelen (werkwoord)
graveur
plaatsnij (overig.)

graveer (overig.)
graviditeit
zwangerschap (zelfst. naamw.)
gravin
landgravin (zelfst. naamw.)
gravitatie
zwaartekracht (zelfst. naamw.)
gravure
ets (zelfst. naamw.)

graveren (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)

graveerwerk (zelfst. naamw.)
grazen
weiden (werkwoord)

graseten (werkwoord)

afgrazen (werkwoord)
greep
handgreep (Zelfst. Naamw.)

beheersing (zelfst. naamw.)

handje (zelfst. naamw.)

kolf (zelfst. naamw.)

vastpakken (zelfst. naamw.)

beetpakken (zelfst. naamw.)

beetnemen (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)
grein
korrel (zelfst. naamw.)

korreltje (zelfst. naamw.)

korr (zelfst. naamw.)
greintje
zweem (zelfst. naamw.)
grenadier
keursoldaat (overig.)
greintje
zweem (zelfst. naamw.)
grenadier
keursoldaat (overig.)
grend
schuif (overig.)

knip (overig.)

tong (overig.)

schoot (overig.)
grendel
knip (Zelfst. Naamw.)

schuif (zelfst. naamw.)
grendelen
vergrendelen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

locken (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord)

borgen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)
greneboom
denneboom (zelfst. naamw.)

dennenboom (zelfst. naamw.)

sparreboom (zelfst. naamw.)

sparrenboom (zelfst. naamw.)

mastspar (zelfst. naamw.)
grenen
grenenhout (zelfst. naamw.)

pijnboomhout (zelfst. naamw.)
grenenhout
grenen (zelfst. naamw.)

pijnboomhout (zelfst. naamw.)
grens
begrenzing (zelfst. naamw.)

grenswaarde (zelfst. naamw.)

limiet (zelfst. naamw.)

rijksgrens (zelfst. naamw.)

uiterst (zelfst. naamw.)

uiterste (zelfst. naamw.)

gemeentegebied (zelfst. naamw.)

grenslijn (zelfst. naamw.)

landgrens (zelfst. naamw.)

grenswaar (zelfst. naamw.)
grensgebied
grensstreek (zelfst. naamw.)

randgebied (zelfst. naamw.)

zelfkant (zelfst. naamw.)
grenskantoor
douanekantoor (zelfst. naamw.)

douane (zelfst. naamw.)
grenslijn
demarcatie (zelfst. naamw.)

schreef (zelfst. naamw.)

grens (zelfst. naamw.)
grenspaal
paal (zelfst. naamw.)
grensstreek
grensgebied (zelfst. naamw.)
grensverleggend
innovatief (bijv. naamw.)
grenswaar
limiet (overig.)

grens (overig.)
grenswaarde
grens (zelfst. naamw.)

limiet (zelfst. naamw.)
grenzeloos
geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)

onbegrensd (Bijvoeglijk naamwoord)

onbeperkt (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)
grenzeloosheid
mateloosheid (zelfst. naamw.)
grenzen
raken (werkwoord)

limieten (zelfst. naamw.)
greppel
sloot (zelfst. naamw.)
gretig
hebberig (Bijvoeglijk naamwoord)

begerig (Bijvoeglijk naamwoord)

gulzig (bijv. naamw.)

happig (bijv. naamw.)
gretigheid
graagte (zelfst. naamw.)

vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.)

schrokachtigheid (zelfst. naamw.)

gulzigheid (zelfst. naamw.)

begerigheid (zelfst. naamw.)

hebzucht (zelfst. naamw.)

hebberigheid (zelfst. naamw.)
gribus
krottenwijk (overig.)

krottenbuurt (overig.)

achterbuurt (overig.)
grief
klacht (Zelfst. Naamw.)

belediging (zelfst. naamw.)

beproeving (zelfst. naamw.)

bezwaar (zelfst. naamw.)

krenking (zelfst. naamw.)

kwelling (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

ergernis (zelfst. naamw.)

bezoeking (zelfst. naamw.)

klagen (zelfst. naamw.)

verschrikking (zelfst. naamw.)

torment (zelfst. naamw.)

agonie (zelfst. naamw.)
Griek
Helleen (overig.)
grieks
gymnasuim (overig.)
Grieks
betreffenGriekenland (overig.)
grienen
huilen (werkwoord)

snikken (werkwoord)

snotteren (werkwoord)

janken (werkwoord)
griep
influenza (Zelfst. Naamw.)
griepen
klieren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

etteren (werkwoord)
griepje
kou (zelfst. naamw.)
griet
grutto (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

meisje (zelfst. naamw.)
grieven
kwetsen (Werkwoord)

beledigen (werkwoord)

krenken (werkwoord)
grievend
kwetsend (bijv. naamw.)

beledigend (bijv. naamw.)

hatelijk (bijv. naamw.)

krenkend (bijv. naamw.)
griez
griezeltje (overig.)

engerd (overig.)
griezel
engerd (zelfst. naamw.)

rilling (zelfst. naamw.)

huivering (zelfst. naamw.)
griezelen
gruwelen (werkwoord)

gruwen (werkwoord)

huiveren (werkwoord)
griezelfilm
thriller (zelfst. naamw.)
griezelig
angstaanjagend (bijv. naamw.)

angstig (bijv. naamw.)

benauwend (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

sinister (bijv. naamw.)

macaber (bijv. naamw.)

spookachtig (bijv. naamw.)

vreeswekkend (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

schrikwekkend (bijv. naamw.)

schrikaanjagend (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

onvoorzichtig (bijv. naamw.)

geheimzinnig (bijv. naamw.)
griezeltje
griez (overig.)

engerd (overig.)
griezelverhaal
thriller (zelfst. naamw.)
grif
gretig (overig.)

vlot (overig.)

grifweg (overig.)
griffel
schrijfstift (overig.)

grift (overig.)
griffelen
griffen (werkwoord)

graveren (werkwoord)
griffen
griffelen (werkwoord)

graveren (werkwoord)
griffie
kanselarij (zelfst. naamw.)
grift
schrijfstift (overig.)

griffel (overig.)
grifweg
vlot (bijv. naamw.)

grif (bijv. naamw.)
grijns
grimas (zelfst. naamw.)

sneer (zelfst. naamw.)

grijnslach (zelfst. naamw.)
grijnslach
grimas (overig.)

grijns (overig.)

sneer (overig.)
grijnzen
glimlachen (werkwoord)

grimassen (werkwoord)

meesmuilen (werkwoord)

trekkebekken (werkwoord)

sneren (werkwoord)
grijpbaar
voelbaar (overig.)

tastbaar (overig.)

stoffelijk (overig.)

konkreet (overig.)

duidelijk (overig.)

concreet (overig.)

aanraakbaar (overig.)
grijpen
aanrijden (werkwoord)

beetgrijpen (werkwoord)

beetpakken (werkwoord)

graaien (werkwoord)

klauwen (werkwoord)

pakken (werkwoord)

toeslaan (werkwoord)

toetasten (werkwoord)

vangen (werkwoord)

vastpakken (werkwoord)

vatten (werkwoord)

verstrikken (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

arresteren (zelfst. naamw.)

vastgrijpen (werkwoord)

bemachtigen (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)

vastnemen (werkwoord)

beetnemen (werkwoord)

aanpakken (werkwoord)

snaaien (werkwoord)

pikken (werkwoord)

jatten (werkwoord)

grissen (werkwoord)

vastklampen (werkwoord)

aanklampen (werkwoord)

toegrijpen (werkwoord)

ingrijpen (werkwoord)
grijperkraan
grijpkraan (overig.)
grijpkraan
grijperkraan (overig.)
grijpstuiver
bijverdienste (zelfst. naamw.)

fooi (zelfst. naamw.)

hand (zelfst. naamw.)

schnabbel (zelfst. naamw.)
grijs
al te erg (bijv. naamw.)

bedekt (bijv. naamw.)

eeuwenoud (bijv. naamw.)

grauw (bijv. naamw.)

grauwkleurig (bijv. naamw.)

grijsharig (bijv. naamw.)
grijsaard
patriarch (zelfst. naamw.)

grijskop (zelfst. naamw.)
grijsachtig
grijzig (overig.)
grijsharig
grijs (bijv. naamw.)
grijsheid
somberheid (zelfst. naamw.)

kleurloosheid (zelfst. naamw.)

grauwte (zelfst. naamw.)

grauwheid (zelfst. naamw.)
grijskop
grijsaard (overig.)
grijzig
grijsachtig (overig.)
gril
bevlieging (Zelfst. Naamw.)

nuk (zelfst. naamw.)

speling (zelfst. naamw.)

kuur (zelfst. naamw.)

bui (zelfst. naamw.)

luim (zelfst. naamw.)
grillen
barbecuen (werkwoord)

roosteren (werkwoord)

grilleren (werkwoord)
grilleren
roosteren (werkwoord)

grillen (werkwoord)

barbecuen (werkwoord)
grillig
capricieus (bijv. naamw.)

kronkelend (bijv. naamw.)

wispelturig (bijv. naamw.)

onvoorspelbaar (bijv. naamw.)

onberekenbaar (bijv. naamw.)

nukkig (bijv. naamw.)
grilligheid
wispelturigheid (zelfst. naamw.)

luimigheid (zelfst. naamw.)
grimas
frats (zelfst. naamw.)

grijns (zelfst. naamw.)

smoel (zelfst. naamw.)

grijnslach (zelfst. naamw.)
grimassen
grijnzen (werkwoord)

trekkebekken (werkwoord)
grime
cosmetica (zelfst. naamw.)

make-up (zelfst. naamw.)

maquillage (zelfst. naamw.)

schmink (zelfst. naamw.)

visagie (zelfst. naamw.)

opmaak (zelfst. naamw.)
grimeren
maquilleren (werkwoord)

schminken (werkwoord)
grimmig
dreigend (Bijvoeglijk naamwoord)

bedreigend (bijv. naamw.)

verbeten (bijv. naamw.)

boosaardig (bijv. naamw.)
grind
grindsteen (zelfst. naamw.)

steengruis (zelfst. naamw.)

gruis (zelfst. naamw.)

gravel (zelfst. naamw.)

kiezelsteentjes (zelfst. naamw.)

kiezels (zelfst. naamw.)

keizand (zelfst. naamw.)
grinden
grinten (werkwoord)
grindsteen
grind (zelfst. naamw.)

kiezelsteentjes (zelfst. naamw.)

kiezels (zelfst. naamw.)

keizand (zelfst. naamw.)
grinniken
gniffelen (werkwoord)

proesten (werkwoord)
grinten
grinden (werkwoord)
grip
vat (zelfst. naamw.)
grissen
graaien (werkwoord)

nemen (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

snaaien (werkwoord)

pikken (werkwoord)

jatten (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

ontfutselen (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

gappen (werkwoord)

bietsen (werkwoord)

aftroggelen (werkwoord)

afpakken (werkwoord)
groef
inkerving (Zelfst. Naamw.)

inkeping (Zelfst. Naamw.)

gleuf (zelfst. naamw.)

groeve (zelfst. naamw.)

kerf (zelfst. naamw.)

lijn (zelfst. naamw.)

plooi (zelfst. naamw.)

rimpel (zelfst. naamw.)

schram (zelfst. naamw.)

sleuf (zelfst. naamw.)

vaargeul (zelfst. naamw.)

goot (zelfst. naamw.)

geul (zelfst. naamw.)

uitsparing (zelfst. naamw.)

split (zelfst. naamw.)

scheur (zelfst. naamw.)

reet (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

kloof (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)

barst (zelfst. naamw.)
groei
toename (van iets of iemand) (Zelfst. Naamw.)

expansie (zelfst. naamw.)

groeiproces (zelfst. naamw.)

het opgroeien (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

toename (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

wasdom (zelfst. naamw.)

groeien (zelfst. naamw.)

accres (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)

ontplooiing (zelfst. naamw.)

bloei (zelfst. naamw.)

vergroting (zelfst. naamw.)

uitzetting (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)

vermedevuldigen (zelfst. naamw.)

verhoging (zelfst. naamw.)

toeneming (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

aanwas (zelfst. naamw.)

aangroei (zelfst. naamw.)
groeien
gedijen (werkwoord)

groot worden (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

opgroeien (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

groeiproces (zelfst. naamw.)

groei (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

aanzwellen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)

aangroeien (werkwoord)
groeihormoon
somatotrofine (zelfst. naamw.)
groeikracht
levensvatbaarheid (overig.)
groeiproces
groei (zelfst. naamw.)

groeien (zelfst. naamw.)
groeisel
poliep (zelfst. naamw.)

uitwas (zelfst. naamw.)
groen
grasgroen (bijv. naamw.)

groenkleurig (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

onervaren (bijv. naamw.)

groenvoorziening (zelfst. naamw.)

groengekleurd (bijv. naamw.)

pril (overig.)
groenachtig
groenig (overig.)
groengekleurd
groenkleurig (overig.)

groen (overig.)
groenig
groenachtig (overig.)
groenkleurig
groen (bijv. naamw.)

groengekleurd (bijv. naamw.)
groenkoker
beginner (zelfst. naamw.)
groente
ui (zelfst. naamw.)
groenteboer
groenteman (zelfst. naamw.)
groentehandel
groentewink (overig.)
groenteman
groenteboer (zelfst. naamw.)
groentensoep
groentesoep (zelfst. naamw.)
groententuin
groentetuin (zelfst. naamw.)
groentesoep
bouillon (zelfst. naamw.)

groentensoep (zelfst. naamw.)

soep (zelfst. naamw.)
groentetuin
groententuin (zelfst. naamw.)

moestuin (zelfst. naamw.)

volkstuin (zelfst. naamw.)
groentewink
groentehandel (overig.)
groentje
beginner (zelfst. naamw.)

feut (zelfst. naamw.)

lafbek (zelfst. naamw.)

melkmuil (zelfst. naamw.)

nieuweling (zelfst. naamw.)

nieuwkomer (zelfst. naamw.)

zuigeling (zelfst. naamw.)

foet (zelfst. naamw.)

eerstejaars (zelfst. naamw.)

lafaard (zelfst. naamw.)
groenzoeter
beginner (zelfst. naamw.)
groep
categorie (zelfst. naamw.)

club (zelfst. naamw.)

horde (zelfst. naamw.)

samenscholing (zelfst. naamw.)

toneelgezelschap (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

vlucht (zelfst. naamw.)

stel (zelfst. naamw.)

set (zelfst. naamw.)

school (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

kudde (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

accumulatie (zelfst. naamw.)

gezelschap (zelfst. naamw.)

theatergroep (zelfst. naamw.)

theaterensemble (zelfst. naamw.)

ensemble (zelfst. naamw.)

contingent (overig.)
groeperen
indelen (werkwoord)

ordenen (werkwoord)

systematiseren (werkwoord)

arrangeren (werkwoord)
groepje
club (zelfst. naamw.)
groepslid
lid (zelfst. naamw.)
groepstaal
jargon (overig.)

bargoens (overig.)
groet
begroeting (zelfst. naamw.)

groeten (zelfst. naamw.)

handgebaar (zelfst. naamw.)

welkomstgroet (zelfst. naamw.)

saluut (zelfst. naamw.)
groeten
iemand gedag zeggen (Werkwoord)

afscheid nemen (werkwoord)

salueren (werkwoord)

gegroet (zelfst. naamw.)

groet (zelfst. naamw.)

begroeten (zelfst. naamw.)

groetjes (overig.)
groetjes
groeten (overig.)
groeve
catacombe (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

mijngroeve (zelfst. naamw.)

mijnschacht (zelfst. naamw.)

steengroeve (zelfst. naamw.)

mijn (zelfst. naamw.)
groeven
inkerven (werkwoord)

insnijden (werkwoord)

smaluithollingen (werkwoord)

sleuven (werkwoord)

gleuven (werkwoord)
groezelig
bedoezeld (bijv. naamw.)

beduimeld (bijv. naamw.)

morsig (bijv. naamw.)

gevlekt (bijv. naamw.)

bevuild (bijv. naamw.)

besmeurd (bijv. naamw.)

viezig (bijv. naamw.)

smoezelig (bijv. naamw.)
groezeligheid
vuilheid (zelfst. naamw.)

goorheid (zelfst. naamw.)
Groezië
Georgië (overig.)
grof
enorm (Bijvoeglijk naamwoord)

fors (bijv. naamw.)

grofgebouwd (bijv. naamw.)

platvloers (bijv. naamw.)

schunnig (bijv. naamw.)

vulgair (bijv. naamw.)

cru (bijv. naamw.)

plat (bijv. naamw.)

ordinair (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)

vunzig (bijv. naamw.)

triviaal (bijv. naamw.)

lomp (bijv. naamw.)

laag-bij-de-grond (bijv. naamw.)

banaal (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

onbeschoft (overig.)
grofgebouwd
grof (bijv. naamw.)

lomp (bijv. naamw.)

plomp (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)
grofheid
botheid (zelfst. naamw.)

schofterigheid (zelfst. naamw.)

onbeschaafdheid (zelfst. naamw.)
grofvuil
afval (zelfst. naamw.)

vuilnis (zelfst. naamw.)

vullis (zelfst. naamw.)

voddengoed (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

huisvuil (zelfst. naamw.)

huisafval (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
grofweg
ruwweg (Bijwoord)

ongeveer (Bijwoord)

bij benadering (overig.)

rudimentair (overig.)

benaderend (overig.)
grol
farce (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

kwinkslag (zelfst. naamw.)

grap (zelfst. naamw.)

canard (zelfst. naamw.)
grom
snauw (overig.)

grauw (overig.)
grommen
mopperen (Werkwoord)

brommen (werkwoord)
grompot
brombeer (zelfst. naamw.)

mopperaar (zelfst. naamw.)

knorrepot (zelfst. naamw.)

kankeraar (zelfst. naamw.)

brompot (zelfst. naamw.)
grond
argument (Zelfst. Naamw.)

aardbodem (zelfst. naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)

aardkorst (zelfst. naamw.)

akker (zelfst. naamw.)

bodem (zelfst. naamw.)

essentie (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

vloer (zelfst. naamw.)

veld (zelfst. naamw.)

bouwland (zelfst. naamw.)

bodemoppervlak (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)

land (zelfst. naamw.)

reden (zelfst. naamw.)
grondachtig
leemachtig (overig.)
grondbeginsel
basis (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

hoeksteen (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondbegrip (zelfst. naamw.)
grondbeginselen
basisbeginselen (overig.)

alfabet (overig.)

ABC (overig.)
grondbegrip
beginsel (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondbeginsel (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)
grondbestanddeel
hoofdbestanddeel (zelfst. naamw.)
grondbezit
landeigendom (overig.)

landbezit (overig.)

grondeigendom (overig.)

huizen (overig.)
grondbezitter
landheer (zelfst. naamw.)

landeigenaar (zelfst. naamw.)

landbezitter (zelfst. naamw.)

grondeigenaar (zelfst. naamw.)
grondboor
aardboor (zelfst. naamw.)
grondeigenaar
landeigenaar (overig.)

landbezitter (overig.)

grondbezitter (overig.)
grondeigendom
landeigendom (overig.)

landbezit (overig.)

grondbezit (overig.)
grondeigenschap
grondstelling (overig.)

axioma (overig.)
grondeloos
onpeilbaar (bijv. naamw.)
gronden
baseren (werkwoord)

funderen (werkwoord)

aarden (werkwoord)

grondvesten (werkwoord)

grondverven (werkwoord)
grondgebied
domein (zelfst. naamw.)

erf (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)

territorium (zelfst. naamw.)
grondgebieden
territoria (overig.)
grondgedachte
hoofdgedachte (zelfst. naamw.)

motief (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondslag (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

beginsel (zelfst. naamw.)

basis (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
grondig
zorgvuldig (Bijvoeglijk naamwoord)

absoluut (bijv. naamw.)

diepgaand (bijv. naamw.)

gedegen (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

diepgravend (bijv. naamw.)

voornaamste (bijv. naamw.)

Doortimmert ()

Gedegen ()

solide ()
grondiger
nader (overig.)
grondigheid
gedegenheid (zelfst. naamw.)
grondkapitaal
stamkapitaal (overig.)
grondlaag
grondverf (overig.)

onderlaag (overig.)
grondlegger
grondvester (zelfst. naamw.)

oprichter (zelfst. naamw.)

oprichtster (zelfst. naamw.)

stamvader (zelfst. naamw.)

stichter (zelfst. naamw.)

stamva (zelfst. naamw.)
grondlijn
hoofdlijn (overig.)

basislijn (overig.)

vertrekpunt (overig.)

veronderstelling (overig.)

uitgangsvorm (overig.)

uitgangspunt (overig.)

principe (overig.)

grondstelling (overig.)

grondslag (overig.)

grondgedachte (overig.)

fundering (overig.)

fundament (overig.)

beginsel (overig.)

basis (overig.)
grondoppervlak
grondoppervlakte (overig.)
grondoppervlakte
grondoppervlak (overig.)
grondorganisatie
infrastructuur (overig.)
grondpatroon
motief (zelfst. naamw.)
grondplan
plattegrond (zelfst. naamw.)

stadskaart (zelfst. naamw.)
grondreg
uitgangspunt (overig.)

principe (overig.)

hoekst (overig.)

grondstelling (overig.)

grondslag (overig.)

grondbegrip (overig.)

grondbeginsel (overig.)

fundament (overig.)

beginsel (overig.)

basisbeginsel (overig.)

basis (overig.)
grondslag
beginsel (Zelfst. Naamw.)

basis (Zelfst. Naamw.)

basisprincipe (zelfst. naamw.)

bouwfundament (zelfst. naamw.)

grondbeginsel (zelfst. naamw.)

uitgangspunt (zelfst. naamw.)

fundament (zelfst. naamw.)

vertrekpunt (zelfst. naamw.)

veronderstelling (zelfst. naamw.)

uitgangsvorm (zelfst. naamw.)

principe (zelfst. naamw.)

grondgedachte (zelfst. naamw.)

fundering (zelfst. naamw.)

hoekst (zelfst. naamw.)

grondstelling (zelfst. naamw.)

basisbeginsel (zelfst. naamw.)

grondreg (zelfst. naamw.)

grondbegrip (zelfst. naamw.)

grondlijn (zelfst. naamw.)

basislijn (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
grondslagen
fundamenten (zelfst. naamw.)

theorie (zelfst. naamw.)

bases (zelfst. naamw.)
grondsoort
klei (zelfst. naamw.)
grondsop
zetsel (overig.)

moer (overig.)

droesem (overig.)

drab (overig.)

dik (overig.)

bezinksel (overig.)

sediment (overig.)

residu (overig.)

depot (overig.)

afzetsel (overig.)
grondsoppen
droesem (overig.)

drab (overig.)
grondstof
materie (Zelfst. Naamw.)

bestanddeel (zelfst. naamw.)

bouwstof (zelfst. naamw.)

component (zelfst. naamw.)

materiaal (zelfst. naamw.)
grondthema
leidmotief (zelfst. naamw.)
grondverf
primer (Zelfst. Naamw.)

verf (zelfst. naamw.)

grondlaag (zelfst. naamw.)
grondverven
gronden (werkwoord)
grondvesten
constitueren (werkwoord)

funderen (werkwoord)

oprichten (werkwoord)

stichten (werkwoord)

vestigen (werkwoord)

gronden (werkwoord)
grondvester
grondlegger (zelfst. naamw.)

stichter (zelfst. naamw.)

stamva (zelfst. naamw.)

oprichtster (zelfst. naamw.)

oprichter (zelfst. naamw.)
grondvesting
oprichting (zelfst. naamw.)
grondvlak
basis (zelfst. naamw.)
grondvorm
hoofdvorm (overig.)

basisvorm (overig.)
grondwaterspiegel
grondwaterstand (zelfst. naamw.)
grondwaterstand
grondwaterspiegel (zelfst. naamw.)
grondwerk
graafwerk (zelfst. naamw.)
grondwet
constitutie (Zelfst. Naamw.)
grondwettelijk
staatsrechtelijk (bijv. naamw.)

grondwettig (bijv. naamw.)

constitutioneel (bijv. naamw.)
grondwettig
staatsrechtelijk (overig.)

grondwettelijk (overig.)

constitutioneel (overig.)
groot
aanzienlijk (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

vermaard (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

belangrijk (bijv. naamw.)

bekend (bijv. naamw.)

omvangrijk (overig.)

gewichig (overig.)
Groot-Brittannië
Brittannië (overig.)
grootbedrijf
bedrijf (zelfst. naamw.)
grootbrengen
opfokken (werkwoord)

opvoeden (werkwoord)

opleiden (werkwoord)

kweken (werkwoord)

dresseren (werkwoord)

vormen (werkwoord)
groothandel
grossier (zelfst. naamw.)

grossierderij (zelfst. naamw.)
groothandelaar
grossier (zelfst. naamw.)
groothartig
grootmoedig (bijv. naamw.)
grootheid
eenheid (zelfst. naamw.)

eminentie (zelfst. naamw.)

verhevenheid (zelfst. naamw.)

verheffing (zelfst. naamw.)

hoogheid (zelfst. naamw.)

edel (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)
grootheidswaan
grootheidswaanzin (zelfst. naamw.)

paranoia (zelfst. naamw.)
grootheidswaanzin
grootheidswaan (zelfst. naamw.)
groothertog
vorst (zelfst. naamw.)
grootje
bliksem (zelfst. naamw.)

grootmoeder (zelfst. naamw.)

opoe (zelfst. naamw.)

oma (zelfst. naamw.)

grootmoe (zelfst. naamw.)
grootmama
oma (zelfst. naamw.)
grootmoe
opoe (overig.)

oma (overig.)

grootje (overig.)
grootmoeder
oma (Zelfst. Naamw.)

grootje (zelfst. naamw.)

bestje (zelfst. naamw.)

bestemoer (zelfst. naamw.)

best (zelfst. naamw.)

bes (zelfst. naamw.)
grootmoedig
edel (bijv. naamw.)

groothartig (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

edelmoedig (bijv. naamw.)
grootmoedigheid
edelmoedigheid (zelfst. naamw.)

generositeit (zelfst. naamw.)
grootouders
opa en oma (Zelfst. Naamw.)
grootpapa
opa (overig.)

grootva (overig.)
groots
indrukwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)

fantastisch (bijv. naamw.)

grandioos (bijv. naamw.)

grootmoedig (bijv. naamw.)

grootschalig (bijv. naamw.)

grootscheeps (bijv. naamw.)

puik (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

veelomvattend (bijv. naamw.)

weids (bijv. naamw.)

glansrijk (bijv. naamw.)

glorieus (bijv. naamw.)

koninklijk (bijv. naamw.)

massaal (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

edelmoedig (bijv. naamw.)

edel (bijv. naamw.)

geweldig (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

ontzagwekkend (bijv. naamw.)

imposant (bijv. naamw.)

imponerend (bijv. naamw.)

prat (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

uitnemend (bijv. naamw.)

schitterend (bijv. naamw.)

magnifiek (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

Eerzuchtig ()

Ambitieus ()

ijverig ()
grootschalig
groots (bijv. naamw.)

veelomvattend (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

grootscheeps (bijv. naamw.)
grootscheeps
grootschalig (Bijvoeglijk naamwoord)

groots (bijv. naamw.)

veelomvattend (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)
grootsheid
majesteit (zelfst. naamw.)

indrukwekkendheid (zelfst. naamw.)

grandeur (zelfst. naamw.)
grootspraak
dikdoenerij (zelfst. naamw.)

gebluf (zelfst. naamw.)

bravoure (zelfst. naamw.)

snoeverij (zelfst. naamw.)

opschepperij (zelfst. naamw.)

gepoch (zelfst. naamw.)

gebral (zelfst. naamw.)

branie (zelfst. naamw.)
grootsprakerig
brallerig (overig.)
grootspreekster
zij (overig.)

zegt (overig.)

declamatrice (overig.)

declamator (overig.)
grootspreken
bluffen (werkwoord)

opscheppen (werkwoord)

opsnijden (werkwoord)

snoeven (werkwoord)
grootspreker
opschepper (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)
grootst
maximaal (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

ergst (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)
grootstedelijk
metropolitisch (bijv. naamw.)

grootsteeds (bijv. naamw.)
grootsteeds
metropolitisch (overig.)

grootstedelijk (overig.)
grootte
omvang (Zelfst. Naamw.)

afmeting (zelfst. naamw.)

dimensie (zelfst. naamw.)

formaat (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

proportie (zelfst. naamw.)
grootva
opa (overig.)

grootpapa (overig.)
grootvader
opa (Zelfst. Naamw.)
grootwinkelbedrijf
warenhuis (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

handelscentrum (zelfst. naamw.)
grootzeil
zeil (zelfst. naamw.)
gros
massa (zelfst. naamw.)

merendeel (zelfst. naamw.)

meerderheid (zelfst. naamw.)
grossier
groothandel (zelfst. naamw.)

groothandelaar (zelfst. naamw.)
grossierderij
groothandel (zelfst. naamw.)
grot
druipsteengrot (zelfst. naamw.)

spelonk (zelfst. naamw.)

hol (zelfst. naamw.)
grote
figuurlijk (bijv. naamw.)

omvangrijke (bijv. naamw.)

uitgestrekte (bijv. naamw.)

volwassene (zelfst. naamw.)
grote plaats
alternatief (overig.)
grotendeels
hoofdzakelijk (overig.)

overwegend (overig.)

merendeels (overig.)

goeddeels (overig.)
groter
hoger (bijv. naamw.)

hogere (bijv. naamw.)
grotesk
bizar (bijv. naamw.)

bespottelijk (bijv. naamw.)
groteske
potsierlijk (overig.)
grotonderzoek
speleologie (overig.)
groutanker
bouwprojecten (overig.)
gruis
metselspecie (zelfst. naamw.)

puin (zelfst. naamw.)

pulver (zelfst. naamw.)

steengruis (zelfst. naamw.)

stof (zelfst. naamw.)

grind (zelfst. naamw.)

gravel (zelfst. naamw.)

steenslag (zelfst. naamw.)

split (zelfst. naamw.)

mort (zelfst. naamw.)

macadam (zelfst. naamw.)

bik (zelfst. naamw.)

specie (zelfst. naamw.)
gruizig
geil (bijv. naamw.)
grut
kriel (overig.)

kleingoed (overig.)
grutten
gort (werkwoord)

gepelgerst (werkwoord)
grutter
kruidenier (overig.)
grutterswaren
kruidenierswaren (overig.)
grutto
griet (zelfst. naamw.)
gruw
verschrikking (overig.)

watergruw (overig.)

wreedheid (overig.)

wandaad (overig.)

gruweldaad (overig.)
gruwel
gruweldaad (Zelfst. Naamw.)

wandaad (zelfst. naamw.)

watergruwel (zelfst. naamw.)
gruweldaad
wandaad (zelfst. naamw.)

wreedheid (zelfst. naamw.)

gruw (zelfst. naamw.)
gruweldaden
gruwelstukken (overig.)
gruwelen
griezelen (werkwoord)

gruwen (werkwoord)

wandaden (zelfst. naamw.)
gruwelijk
zeer (Bijvoeglijk naamwoord)

intens (Bijvoeglijk naamwoord)

afgrijselijk (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

verschrikkelijk (bijv. naamw.)

vreselijk (bijv. naamw.)
gruwelstukken
gruweldaden (overig.)
gruwen
griezelen (werkwoord)

gruwelen (werkwoord)

huiveren (werkwoord)

walging (zelfst. naamw.)

weerzin (werkwoord)

afgrijzen (werkwoord)

walgen (overig.)
gruzelementen
diggelen (zelfst. naamw.)

gort (overig.)
gsm
mobieltje (overig.)
guerrilla
oorlog (zelfst. naamw.)

opstandeling (zelfst. naamw.)

partizaan (zelfst. naamw.)

strijder (zelfst. naamw.)
guerrillastrij
guerrillero (overig.)

guerrillera (overig.)

guerrillastrijdster (overig.)



guerrillastrijder


guerrillero (zelfst. naamw.)
guerrillastrijder
guerrillero (overig.)
guerrillera
guerrillero (overig.)

guerrillastrijdster (overig.)

guerrillastrij (overig.)
guerrillero
guerrillastrijder (zelfst. naamw.)

guerrillera (zelfst. naamw.)

guerrillastrijdster (zelfst. naamw.)

guerrillastrij (zelfst. naamw.)
guillotine
valbijl (overig.)
guillotineren
terechtstellen (werkwoord)
Guinea
Guinee (overig.)
Guinee
Guinea (overig.)
guirlande
slinger (zelfst. naamw.)

bloemenslinger (zelfst. naamw.)

bloemenfestoen (zelfst. naamw.)
guit
komiek (zelfst. naamw.)

grappenmaker (zelfst. naamw.)
guiten
schavuiten (overig.)

gladakkers (overig.)

deugnieten (overig.)

boefjes (overig.)

olijkerds (overig.)
guitenstreek
schelmstuk (overig.)
guitig
olijk (bijv. naamw.)

ondeugend (bijv. naamw.)

schalks (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

spotachtig (bijv. naamw.)

snaaks (bijv. naamw.)

schelms (bijv. naamw.)

schelmachtig (bijv. naamw.)

schalkachtig (bijv. naamw.)

kwajongensachtig (bijv. naamw.)

bengelachtig (bijv. naamw.)
guitigheid
ondeugd (zelfst. naamw.)
gul
vrijgevig (Bijvoeglijk naamwoord)

goedgeefs (Bijvoeglijk naamwoord)

genereus (bijv. naamw.)

hartelijk (bijv. naamw.)

scheutig (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

rijkelijk (bijv. naamw.)

kwistig (bijv. naamw.)

ruimhartig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

edelmoedig (bijv. naamw.)
gulden
goudkleurig (bijv. naamw.)

bal (zelfst. naamw.)

pegel (zelfst. naamw.)

piek (zelfst. naamw.)

pop (zelfst. naamw.)

florijn (overig.)
guldenmuntstuk
piek (zelfst. naamw.)
gulheid
vrijgevigheid (zelfst. naamw.)

scheutigheid (zelfst. naamw.)

ruimhartigheid (zelfst. naamw.)

royaliteit (zelfst. naamw.)

goedgeefsheid (zelfst. naamw.)
gulp
golf (Zelfst. Naamw.)

broeksgulp (zelfst. naamw.)
gulpen
gutsen (werkwoord)
gulzig
vraatzuchtig (bijv. naamw.)

begerig (bijv. naamw.)

gretig (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)
gulzigaard
schrokop (zelfst. naamw.)

slokop (zelfst. naamw.)

veelvraat (zelfst. naamw.)

vreetzak (zelfst. naamw.)
gulzigheid
vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.)

schrokachtigheid (zelfst. naamw.)

gretigheid (zelfst. naamw.)

begerigheid (zelfst. naamw.)

vraatzucht (zelfst. naamw.)
gummi
rubber (overig.)

elastiek (overig.)
gummilaars
kaplaars (overig.)
gunnen
schenken (werkwoord)

toebedelen (werkwoord)

toestaan (werkwoord)

vergunnen (werkwoord)

toestemmen (werkwoord)

toelaten (werkwoord)

permitteren (werkwoord)

laten (werkwoord)

inwilligen (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

duren (werkwoord)

dulden (werkwoord)

toewijzen (werkwoord)

toekennen (werkwoord)
gunst
aalmoes (zelfst. naamw.)

dienst (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

privilege (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

genade (zelfst. naamw.)
gunsteling
favoriet (zelfst. naamw.)

lieveling (zelfst. naamw.)

uitverkorene (zelfst. naamw.)
gunstig
goedgezind (bijv. naamw.)

positief (bijv. naamw.)

dienstig (bijv. naamw.)

bevorderlijk (bijv. naamw.)
Gunstig
Goedgezind ()

hoopgevend ()

positief ()

voordelig ()
Gunstig
Goedgezind ()

hoopgevend ()

positief ()

voordelig ()
gunstige
veelbelovende (bijv. naamw.)

voorspoedige (bijv. naamw.)
guts
stroom (overig.)
guur
bar (bijv. naamw.)

bitter (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

kil (bijv. naamw.)

koud (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

schriel (bijv. naamw.)

snijdend (bijv. naamw.)
guurheid
schrilheid (zelfst. naamw.)

scherpte (zelfst. naamw.)

scherpheid (zelfst. naamw.)

schelheid (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)

zuurheid (zelfst. naamw.)

wrangheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

bitterheid (zelfst. naamw.)
gymnasium
gym (Zelfst. Naamw.)

gymnastieklokaal (overig.)
gymnastiek
gym (Zelfst. Naamw.)
gymnastieklokaal
gymnasium (overig.)
gymnastiekvereniging
sportclub (zelfst. naamw.)
gymnasuim
grieks (overig.)
gymp
gymschoen (Zelfst. Naamw.)
gympjes
sportschoenen (overig.)

gymschoenen (overig.)
gymschoen
sportschoen (zelfst. naamw.)
gymschoenen
sportschoenen (zelfst. naamw.)

gympjes (zelfst. naamw.)
gynaecologe
vrouwenarts (Zelfst. Naamw.)
gynaecoloog
vrouwenarts (Zelfst. Naamw.)

specialist (zelfst. naamw.)
ha
hectare (zelfst. naamw.)

tjonge (zelfst. naamw.)

oh (zelfst. naamw.)

och (zelfst. naamw.)

o (zelfst. naamw.)

allemensen (zelfst. naamw.)

allemachtig (zelfst. naamw.)

ah (zelfst. naamw.)

ach (zelfst. naamw.)
haag
heg (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)

knik (zelfst. naamw.)

knak (zelfst. naamw.)

breuk (zelfst. naamw.)

barst (zelfst. naamw.)

liguster (zelfst. naamw.)
haagappel
aardbeiboomvrucht (overig.)
haagdoorn
meidoorn (overig.)

hagedoorn (overig.)
haai
duitendief (zelfst. naamw.)
haaibaai
feeks (zelfst. naamw.)

heks (zelfst. naamw.)

helleveeg (zelfst. naamw.)

ka (zelfst. naamw.)

loeder (zelfst. naamw.)

teef (zelfst. naamw.)

viswijf (zelfst. naamw.)
haaienvin
haaievin (zelfst. naamw.)
haaievin
haaienvin (zelfst. naamw.)
haaiig
pinnig (overig.)
haak
accolade (zelfst. naamw.)

ophanghaak (zelfst. naamw.)

tekenhaak (zelfst. naamw.)

trekhaak (zelfst. naamw.)
haakje
ophanghaakje (zelfst. naamw.)

spang (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

agrafe (zelfst. naamw.)

veiligheidsspeld (zelfst. naamw.)
haaknaald
naald (zelfst. naamw.)
haaks
loodrecht (Bijvoeglijk naamwoord)

rechthoekig (bijv. naamw.)

taai (bijv. naamw.)
haakwerk
handwerk (zelfst. naamw.)
haal
klap (zelfst. naamw.)

pennekras (zelfst. naamw.)

ruk (zelfst. naamw.)

kras (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

trekje (zelfst. naamw.)

haaltje (zelfst. naamw.)
haalbaar
realiseerbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

te doen (Bijvoeglijk naamwoord)

bereikbaar (bijv. naamw.)

realistisch (bijv. naamw.)

verwezenlijkbaar (bijv. naamw.)
haalbaarheid
aansturing (zelfst. naamw.)
haaltje
trekje (overig.)

haal (overig.)
haantje
branieschopper (overig.)

macho (overig.)

vechter (overig.)

twistzoeker (overig.)

twiststoker (overig.)

ruziezoeker (overig.)

ruziemaker (overig.)

kemphaan (overig.)
haar
bos haar (zelfst. naamw.)

fractie (zelfst. naamw.)

hoofdhaar (zelfst. naamw.)

pels (zelfst. naamw.)

haarbosje (zelfst. naamw.)
haarband
haarlint (zelfst. naamw.)

lint (zelfst. naamw.)

diadeem (zelfst. naamw.)
haarborst
borst (overig.)
haarborstel
borstel (zelfst. naamw.)
haarbos
haardos (zelfst. naamw.)
haarbosje
haar (overig.)

tuit (overig.)
haarbuisje
capillair (zelfst. naamw.)

haarvat (zelfst. naamw.)
haard
beginpunt (van iets) (Zelfst. Naamw.)

brandpunt (zelfst. naamw.)

gashaard (zelfst. naamw.)

haardpartij (zelfst. naamw.)

haardstede (zelfst. naamw.)

vuurhaard (zelfst. naamw.)

stookplaats (zelfst. naamw.)

haardstee (zelfst. naamw.)

kachel (zelfst. naamw.)
haardhekje
haardscherm (overig.)
haardijzer
pook (overig.)

haardstok (overig.)
haardoek
hoofddoek (zelfst. naamw.)
haardos
haar (zelfst. naamw.)

haarbos (zelfst. naamw.)

pruik (zelfst. naamw.)
haardracht
pony (zelfst. naamw
haardroger
föhn (Zelfst. Naamw.)
haardscherm
haardhekje (overig.)
haardstede
haard (zelfst. naamw.)

stookplaats (zelfst. naamw.)

vuurhaard (zelfst. naamw.)

haardstee (zelfst. naamw.)
haardstee
vuurhaard (overig.)

stookplaats (overig.)

haardstede (overig.)

haard (overig.)
haardstok
pook (zelfst. naamw.)

haardijzer (zelfst. naamw.)
haardvuur
haard (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)
haarfijn
dun (bijv. naamw.)

exact (bijv. naamw.)

precies (bijv. naamw.)

gedetailleerd (bijv. naamw.)

nauwkeurig (overig.)
haarkleur
haarverf (overig.)
haarkloven
chicaneren (werkwoord)

muggenziften (werkwoord)

vitten (werkwoord)

muggeziften (werkwoord)

bedillen (werkwoord)
haarklover
muggenzifter (zelfst. naamw.)

scherpslijper (zelfst. naamw.)

mierenneuker (zelfst. naamw.)
haarkloverij
chicane (overig.)

gemuggezift (overig.)

muggezifterij (overig.)
haarknot
wrong (overig.)

vlecht (overig.)

knotje (overig.)

knot (overig.)

knoet (overig.)

knoedeltje (overig.)

knoed (overig.)

kluwen (overig.)
haarkrul
krul (zelfst. naamw.)
haarkuif
kuif (zelfst. naamw.)
haarlak
haarversteviger (zelfst. naamw.)

hairspray (zelfst. naamw.)
haarlijn
haarstijl (overig.)

haarsnit (overig.)

coupe (overig.)
haarlint
haarband (zelfst. naamw.)

lint (zelfst. naamw.)
haarlok
lok (overig.)
haarloos
kaal (bijv. naamw.)
haarloosheid
kaalhoofdigheid (zelfst. naamw.)
haarmiddel
schoonheidsmiddel (overig.)
haarscherp
scherp (overig.)

naaldscherp (overig.)
haarsnit
coupe (overig.)

coiffure (overig.)

haarstijl (overig.)

haarlijn (overig.)
haarspeld
haarspeldje (overig.)
haarspeldje
haarspeld (overig.)
haarstijl
haarsnit (overig.)

haarlijn (overig.)

coupe (overig.)
haarstreng
streng (zelfst. naamw.)

haarvlecht (zelfst. naamw.)
haarstukje
pruik (zelfst. naamw.)

toupet (zelfst. naamw.)
haartje
pluis (zelfst. naamw.)
haaruitval
uitval (zelfst. naamw.)

alopecie (zelfst. naamw.)

kaalhoofdigheid (zelfst. naamw.)
haarvat
(zelfst. naamw.)

capillair (zelfst. naamw.)
haarverf
haarkleur (overig.)

kleurspoeling (overig.)
haarversteviger
haarlak (zelfst. naamw.)

hairspray (zelfst. naamw.)
haarvlecht
vlecht (zelfst. naamw.)

streng (zelfst. naamw.)

haarstreng (zelfst. naamw.)
haarvlechten
vlechten (zelfst. naamw.)
haas
lafaard (zelfst. naamw.)
haasfilet
filet (zelfst. naamw.)

haasje (zelfst. naamw.)

filetstuk (zelfst. naamw.)
haasje
haasfilet (overig.)

filetstuk (overig.)

filet (overig.)
haast
praktisch (Bijwoord)

vrijwel (Bijwoord)

spoed (Zelfst. Naamw.)

nagenoeg (bijv. naamw.)

gehaastheid (zelfst. naamw.)

haastigheid (zelfst. naamw.)

bijna (zelfst. naamw.)

weldra (zelfst. naamw.)

welhaast (zelfst. naamw.)

schier (zelfst. naamw.)

overijling (zelfst. naamw.)

ijl (zelfst. naamw.)
haasten
opjutten (werkwoord)

opschieten (werkwoord)

voortmaken (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

overhaasten (werkwoord)

jagen (werkwoord)

ijlen (werkwoord)

aanpoten (werkwoord)

jachten (werkwoord)
haastig
schielijk (Bijvoeglijk naamwoord)

jachtig (Bijvoeglijk naamwoord)

gejaagd (bijv. naamw.)

ijlings (bijv. naamw.)

vluchtig (bijv. naamw.)

fluks (bijv. naamw.)

gestressed (bijv. naamw.)

gehaast (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

vlug (bijv. naamw.)

terloops (bijv. naamw.)

kortstondig (bijv. naamw.)
haastigheid
haast (zelfst. naamw.)

ijl (zelfst. naamw.)

spoed (zelfst. naamw.)

overijling (zelfst. naamw.)

gehaastheid (zelfst. naamw.)
haat
rancuneus (bijv. naamw.)

verbeten (bijv. naamw.)

wraakzuchtig (bijv. naamw.)

onverzoenlijk (bijv. naamw.)
habbekrats
schijntje (Zelfst. Naamw.)

kleinigheid (Zelfst. Naamw.)
habijt
pij (zelfst. naamw.)
habitué
stamgast (overig.)

gast (overig.)
hachee
prak (zelfst. naamw.)
hachel
joint (zelfst. naamw.)
hachelijk
heikel (Bijvoeglijk naamwoord)

benard (bijv. naamw.)

gevaarlijk (bijv. naamw.)

precair (bijv. naamw.)

riskant (bijv. naamw.)

link (bijv. naamw.)

risicovol (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

netelig (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)

zorgwekkend (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)
hachelijkheid
neteligheid (zelfst. naamw.)
hacker
computerkraker (overig.)
haematemesis
bloedbraken (zelfst. naamw.)
hag
hagelst (overig.)

hagelkorr (overig.)
hagedoorn
meidoorn (overig.)

haagdoorn (overig.)
hagel
hagelbui (zelfst. naamw.)

hagelslag (zelfst. naamw.)

hagelsteen (zelfst. naamw.)

munitie (zelfst. naamw.)
hagelbui
bui (zelfst. naamw.)

hagel (zelfst. naamw.)

hagelvlaag (zelfst. naamw.)
hagelkorr
hagelst (overig.)

hag (overig.)
hagelslag
hagel (zelfst. naamw.)
hagelst
hagelkorr (overig.)

hag (overig.)
hagelvlaag
hagelbui (zelfst. naamw.)
hagenpreek
preek (zelfst. naamw.)
haiku
gedicht (zelfst. naamw.)
hairspray
haarversteviger (overig.)

haarlak (overig.)
hairstylist
kapper (zelfst. naamw.)
hak
houw (zelfst. naamw.)
hakbijl
bijl (zelfst. naamw.)
hakblok
blok (zelfst. naamw.)
hakblokken
blokken (zelfst. naamw.)
haken
begeren (werkwoord)

blijven hangen (werkwoord)

aanhaken (zelfst. naamw.)

tekenhaken (zelfst. naamw.)
hakenkruis
swastika (overig.)
hakhout
slaghout (overig.)
hakkelen
stamelen (werkwoord)

stotteren (werkwoord)

haperen (werkwoord)
hakkelend
gebroken (bijv. naamw.)

stotterig (bijv. naamw.)

hakkelig (bijv. naamw.)
hakken
afgeven (werkwoord)

afhakken (werkwoord)

fijnhakken (werkwoord)

kleinhakken (werkwoord)

vellen (werkwoord)

omhakken (werkwoord)

kappen (werkwoord)

houwen (werkwoord)
hakketakken
krakelen (werkwoord)

twisten (werkwoord)

ruzieën (werkwoord)

bekvechten (werkwoord)

bakkeleien (werkwoord)
hakmes
kapmes (overig.)
hal
bazaar (zelfst. naamw.)

entreehal (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)

hall (zelfst. naamw.)

ontvangstruimte (zelfst. naamw.)

overloop (zelfst. naamw.)

ridderzaal (zelfst. naamw.)

ruimte (zelfst. naamw.)

vestibule (zelfst. naamw.)

vishal (zelfst. naamw.)

verbindingsgang (zelfst. naamw.)

portaal (zelfst. naamw.)

salon (zelfst. naamw.)

receptiekamer (zelfst. naamw.)

voorportaal (zelfst. naamw.)

vestibu (zelfst. naamw.)

entree (zelfst. naamw.)
halal
rein (Bijvoeglijk naamwoord)
halen
afhalen (werkwoord)

behalen (werkwoord)

bereiken (werkwoord)

betrekken (werkwoord)

erbij halen (werkwoord)

pakken (werkwoord)

gehaald (zelfst. naamw.)
half
gedeeltelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

demi (bijv. naamw.)

helft (zelfst. naamw.)

bijna (zelfst. naamw.)

voor de helft (zelfst. naamw.)
halfbakken
half (bijv. naamw.)

halfslachtig (bijv. naamw.)
halfcirkelvormig
halfrond (bijv. naamw.)
halfdonker
schemer (zelfst. naamw.)

schemerdonker (zelfst. naamw.)

schemerlicht (zelfst. naamw.)

schemering (zelfst. naamw.)

schemeren (zelfst. naamw.)

deemstering (zelfst. naamw.)
halfdronken
aangeschoten (bijv. naamw.)
halfduister
schemer (zelfst. naamw.)
halfedelsteen
steen (zelfst. naamw.)
halfgaar
halfzacht (bijv. naamw.)

stapelgek (bijv. naamw.)
halfjaar
semester (zelfst. naamw.)
halfjaarlijks
zesmaandelijks (overig.)
halfjes
helften (overig.)
halfluid
gedempt (bijv. naamw.)
halfmaandelijks
veertiendaags (overig.)
halfrond
halfcirkelvormig (bijv. naamw.)

hemisfeer (zelfst. naamw.)
halfslachtig
aarzelend (bijv. naamw.)

schoorvoetend (bijv. naamw.)

twijfelmoedig (bijv. naamw.)

halfbakken (bijv. naamw.)

weifelend (bijv. naamw.)

wankelmoedig (bijv. naamw.)

onstandvastig (bijv. naamw.)
halfspeler
middenspeler (overig.)
halfvet
vetarm (overig.)

mager (overig.)

laagcalorisch (overig.)
halfvolgroeid
halfwassen (overig.)

halfwas (overig.)
halfwas
halfwassen (overig.)

halfvolgroeid (overig.)
halfwassen
aankomend (bijv. naamw.)

halfwas (bijv. naamw.)

halfvolgroeid (bijv. naamw.)
halfweg
halverwege (overig.)
halfzacht
eiig (bijv. naamw.)

halfgaar (bijv. naamw.)

zoetsappig (bijv. naamw.)
hall
hal (zelfst. naamw.)
hallo
hoi (bijv. naamw.)

dag (bijv. naamw.)

gegroet (bijv. naamw.)

ho-geroep (bijv. naamw.)

ho (bijv. naamw.)
hallucinatie
verbeelding (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)

zinsbedrog (zelfst. naamw.)
hallucineren
trippen (werkwoord)
halm
stengel (zelfst. naamw.)

steng (zelfst. naamw.)

ste (zelfst. naamw.)
halo
aureool (zelfst. naamw.)

heiligenschijn (zelfst. naamw.)

lichtkrans (zelfst. naamw.)

stralenkroon (zelfst. naamw.)

stralenkrans (zelfst. naamw.)

mandorla (zelfst. naamw.)

lichtkring (zelfst. naamw.)

lichtkoker (zelfst. naamw.)
hals
keel (zelfst. naamw.)

keelgat (zelfst. naamw.)

nek (zelfst. naamw.)

onnozele (zelfst. naamw.)

halsstuk (zelfst. naamw.)

strot (zelfst. naamw.)
halsader
keelader (overig.)
halsband
leiband (zelfst. naamw.)
halsbontje
pels (zelfst. naamw.)
halsbrekend
levensgevaarlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

waaghalzig (overig.)

vermetel (overig.)

roekeloos (overig.)

overmoedig (overig.)
halsdoek
bandana (zelfst. naamw.)

das (zelfst. naamw.)

shawl (zelfst. naamw.)

sjaal (zelfst. naamw.)

bouffante (zelfst. naamw.)
halsketting
collier (zelfst. naamw.)

halssnoer (zelfst. naamw.)

kettinkje (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)
halskraag
kraag (zelfst. naamw.)

boord (zelfst. naamw.)
halskwestie
levenskwestie (overig.)

halszaak (overig.)
halssieraad
keten (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)
halssnoer
halsketting (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)

kettinkje (zelfst. naamw.)
halsstarrig
onbuigzaam (bijv. naamw.)

hardhoofdig (bijv. naamw.)
halsstarrigheid
weerspannigheid (zelfst. naamw.)

weerbarstigheid (zelfst. naamw.)

stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)

stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.)

koppigheid (zelfst. naamw.)

hardnekkigheid (zelfst. naamw.)

hardhoofdigheid (zelfst. naamw.)
halsstuk
hals (overig.)
halster
lendestuk (overig.)
halswijdte
boordwijdte (overig.)
halszaak
levenskwestie (overig.)

halskwestie (overig.)
halt
stop (overig.)
halt houden
staan (bijv. naamw.)
halte
stopplaats (zelfst. naamw.)

pleisterplaats (zelfst. naamw.)

halteplaats (zelfst. naamw.)
halteplaats
stopplaats (overig.)

halte (overig.)
halthouden
stoppen (werkwoord)
halve gare
malle (overig.)
halverwege
halfweg (overig.)
hamer
slaghamer (zelfst. naamw.)
hameren
beuken (werkwoord)

bonken (werkwoord)

kloppen (werkwoord)

meppen (werkwoord)

timmeren (werkwoord)

slaan (werkwoord)

rammen (werkwoord)
hamergeklop
getimmer (overig.)

gehamer (overig.)
hamerstuk
formaliteit (zelfst. naamw.)
hamerwerpen
kogelslingeren (overig.)
hamster
schraper (overig.)
hamsteraar
voorraadaanlegger (overig.)
hamsteren
oppotten (werkwoord)

opslaan (werkwoord)

potten (werkwoord)

verzamelen (werkwoord)
hamvraag
kern (zelfst. naamw.)
hand
kant (zelfst. naamw.)

klauw (zelfst. naamw.)

knuist (zelfst. naamw.)

poot (zelfst. naamw.)

jat (zelfst. naamw.)
handarbei
handwerksman (overig.)

handwerker (overig.)

ambachtsman (overig
handarbeid
handenarbeid (overig.)
handblusser
snelblusser (overig.)
handboeien
boeien (zelfst. naamw.)

handijzers (zelfst. naamw.)
handboek
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)

leerboek (zelfst. naamw.)

leidraad (zelfst. naamw.)

instructies (zelfst. naamw.)

aanwijzingen (zelfst. naamw.)
handboog
boog (zelfst. naamw.)
handboor
draaiboor (overig.)
handdoek
droogdoek (zelfst. naamw.)
handdrijven
handelen (overig.)
handdruk
poot (zelfst. naamw.)
handel
bedoening (zelfst. naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)

commercie (zelfst. naamw.)

goederenhandel (zelfst. naamw.)

handeldrijven (zelfst. naamw.)

handelsverkeer (zelfst. naamw.)

handgreep (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)

koophandel (zelfst. naamw.)

koopwaar (zelfst. naamw.)

negotie (zelfst. naamw.)

winkelbedrijf (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

ruilverkeer (zelfst. naamw.)

koophand (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

klandizie (zelfst. naamw.)

handelswaar (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)

greep (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

goederenhand (zelfst. naamw.)
handelaar
dealer (zelfst. naamw.)

koopman (zelfst. naamw.)

handelsman (zelfst. naamw.)



handelaren


kooplieden (zelfst. naamw.)
handelaren
kooplieden (zelfst. naamw.)
handelbaar
buigzaam (bijv. naamw.)

gedwee (bijv. naamw.)

hanteerbaar (bijv. naamw.)
handeldrijven
handel (zelfst. naamw.)

handelsverkeer (zelfst. naamw.)

koophandel (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

ruilverkeer (zelfst. naamw.)

koophand (zelfst. naamw.)
handeldrijvend
zakendoend (overig.)
handelen
doen (Werkwoord)

actief zijn (Werkwoord)

ageren (werkwoord)

gaan over (werkwoord)

handeldrijven (werkwoord)

optreden (werkwoord)

verrichten (werkwoord)

uitvoeren (werkwoord)

uitrichten (werkwoord)

pingelen (werkwoord)

dingen (werkwoord)

handdrijven (werkwoord)

werken (werkwoord)

procederen (werkwoord)

opereren (werkwoord)

manipuleren (werkwoord)

leven (werkwoord)
handeling
actie (Zelfst. Naamw.)

beraadslaging (zelfst. naamw.)

daad (zelfst. naamw.)

gebeurtenis (zelfst. naamw.)

verslag (zelfst. naamw.)

aktie (zelfst. naamw.)

maatregel (zelfst. naamw.)

handelwijze (zelfst. naamw.)

manipulatie (zelfst. naamw.)
handelingsbekwaam
capabel (bijv. naamw.)
handelsagent
agent (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

handelsvertegenwoordiger (zelfst. naamw.)
handelsartikel
handelsproduct (zelfst. naamw.)
handelsbalans
jaarafsluiting (overig.)

balans (overig.)
handelsbank
bank (zelfst. naamw.)
handelsbanken
banken (zelfst. naamw.)
handelsbedrijf
bedrijf (zelfst. naamw.)

vennootschap (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

maatschap (zelfst. naamw.)

handelshuis (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

coöperatie (zelfst. naamw.)
handelscentrum
warenhuis (overig.)

markt (overig.)

grootwinkelbedrijf (overig.)
handelsfirma
handelshuis (overig.)
handelsgoederen
goederen (zelfst. naamw.)

koopwaar (zelfst. naamw.)

handelswaar (zelfst. naamw.)
handelshuis
bedrijf (zelfst. naamw.)

huis (zelfst. naamw.)

handelsfirma (zelfst. naamw.)

vennootschap (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

maatschap (zelfst. naamw.)

handelsbedrijf (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

coöperatie (zelfst. naamw.)
handelsmaatschappij
corporatie (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

handelsvereniging (zelfst. naamw.)

handelsvennootschap (zelfst. naamw.)
handelsman
koopman (overig.)

handelaar (overig.)

ondernemer (overig.)
handelsmerk
handelsnaam (zelfst. naamw.)

label (zelfst. naamw.)

merk (zelfst. naamw.)

warenmerk (zelfst. naamw.)
handelsnaam
handelsmerk (zelfst. naamw.)

merk (zelfst. naamw.)

warenmerk (zelfst. naamw.)
handelsonderneming
handelsmaatschappij (zelfst. naamw.)

handelszaak (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

handelsvereniging (zelfst. naamw.)

handelsvennootschap (zelfst. naamw.)

corporatie (zelfst. naamw.)
handelsproduct
handelsartikel (zelfst. naamw.)
handelsreiziger
commis-voyageur (zelfst. naamw.)

verkoper (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)
handelsscheepvaart
koopvaardij (zelfst. naamw.)
handelsvennootschap
firma (zelfst. naamw.)

onderneming (zelfst. naamw.)

handelsvereniging (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)

handelsmaatschappij (zelfst. naamw.)

corporatie (zelfst. naamw.)
handelsvereniging
onderneming (zelfst. naamw.)

handelsvennootschap (overig.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)

handelsmaatschappij (overig.)

corporatie (overig.)
handelsverkeer
handel (zelfst. naamw.)

handeldrijven (zelfst. naamw.)

ruilverkeer (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

koophand (zelfst. naamw.)

negotie (zelfst. naamw.)
handelsvertegenwoordiger
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

handelsagent (zelfst. naamw.)
handelswaar
koopwaar (overig.)

handelsgoederen (overig.)

goederen (overig.)

waar (overig.)

nering (overig.)

koophand (overig.)

klandizie (overig.)

handel (overig.)

waren (overig.)
handelswijk
woonwijk (overig.)

wijk (overig.)

stadswijk (overig.)

stadskwartier (overig.)

stadsdeel (overig.)

sectie (overig.)

plein (overig.)

centrum (overig.)

buurt (overig.)

buitenwijk (overig.)
handelswijze
gedragswijze (zelfst. naamw.)

methode (zelfst. naamw.)
handelszaak
bedrijf (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)
handeltje
deal (zelfst. naamw.)
handelwijze
manier van doen (Zelfst. Naamw.)

optreden (Zelfst. Naamw.)

gedrag (zelfst. naamw.)

gedragswijze (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

methode (zelfst. naamw.)

politiek (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)

maatregel (zelfst. naamw.)

handeling (zelfst. naamw.)

wijze (zelfst. naamw.)

wijs (zelfst. naamw.)

trant (zelfst. naamw.)

procedure (zelfst. naamw.)

metho (zelfst. naamw.)
handen
fikken (zelfst. naamw.)

jatten (zelfst. naamw.)

klauwen (zelfst. naamw.)
handenarbeid
handarbeid (overig.)
handenbin
handenbindertje (overig.)
handenbindertje
handenbin (overig.)
handgebaar
gebaar (zelfst. naamw.)

groet (zelfst. naamw.)
handgeklap
applaus (zelfst. naamw.)

ovatie (zelfst. naamw.)

klappen (zelfst. naamw.)

applaudiseren (zelfst. naamw.)
handgemeen
handtastelijk (bijv. naamw.)

vechtpartij (bijv. naamw.)

strijden (bijv. naamw.)

matpartij (bijv. naamw.)

knokpartij (bijv. naamw.)

kloppartij (bijv. naamw.)

gevecht (bijv. naamw.)

schermutseling (bijv. naamw.)
handgewricht
pols (zelfst. naamw.)
handgreep
behendigheid (zelfst. naamw.)

greep (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)
handhaven
zich redden (Werkwoord)

blijven (Werkwoord)

aanhouden (werkwoord)

behouden (werkwoord)

overleven (werkwoord)
handhaving
behoud (zelfst. naamw.)

instandhouding (zelfst. naamw.)

conservatie (zelfst. naamw.)
handicap
afwijking (zelfst. naamw.)

belemmering (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

lichaamsgebrek (zelfst. naamw.)
handig
aardig (bijv. naamw.)

werkbaar (bijv. naamw.)

inzetbaar (bijv. naamw.)

sjiek (bijv. naamw.)

handigheidje (bijv. naamw.)

geintje (bijv. naamw.)

geestigheid (bijv. naamw.)

Geschikt ()

Tactvol ()

soepel ()

diplomatiek ()
handigheid
bedrevenheid (zelfst. naamw.)

foef (zelfst. naamw.)

kneep (zelfst. naamw.)

kunst (zelfst. naamw.)

kunstgreep (zelfst. naamw.)

toer (zelfst. naamw.)

truc (zelfst. naamw.)

vlugheid (zelfst. naamw.)

vaardigheid (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

kunstje (zelfst. naamw.)

behendigheid (zelfst. naamw.)
handigheidje
sjiek (overig.)

handig (overig.)

geintje (overig.)
handijzers
(overig.)

boeien (overig.)
handje
greep (zelfst. naamw.)
handjeklap
gesjacher (zelfst. naamw.)

geritsel (zelfst. naamw.)

afpingelarij (zelfst. naamw.)

afdingen (zelfst. naamw.)
handjevol
weinig (Zelfst. Naamw.)

een paar (Zelfst. Naamw.)
handkar
handwagen (zelfst. naamw.)

kar (zelfst. naamw.)
handkoffer
valies (overig.)

koffer (overig.)
handlanger
medeplichtige (Zelfst. Naamw.)

gabber (zelfst. naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

trawant (zelfst. naamw.)

werktuig (zelfst. naamw.)

ondergeschikte (zelfst. naamw
handlangers
trawanten (overig.)
handlangster
medeplichtige (Zelfst. Naamw.)
handleiding
gebruiksaanwijzing (Zelfst. Naamw.)

instructie (zelfst. naamw.)

uitleg (zelfst. naamw.)

wegwijzer (zelfst. naamw.)
handleidingen
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)
handlezer
waarzegger (zelfst. naamw.)
handmatig
manuaal (overig.)
handomdraai
handgreep (zelfst. naamw.)
handophouden
bedelen (overig.)
handpalm
palm (overig.)

bal (overig.)
handreiken
assisteren (overig.)
handreiking
gebaar (zelfst. naamw.)

hulpbetoon (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

bijstand (zelfst. naamw.)

assistentie (zelfst. naamw.)
handrem
vertragingsmechanisme (overig.)
handschoen
want (zelfst. naamw.)
handschrift
manuscript (Zelfst. Naamw.)

autograaf (zelfst. naamw.)

schrift (zelfst. naamw.
handspaak
kaapstanderpaal (overig.)
handsteun
leuning (overig.)
handtas
damestas (Zelfst. Naamw.)

tasje (zelfst. naamw.)
handtasje
tas (zelfst. naamw.)
handtastelijk
(bijv. naamw.)

vrijpostig (bijv. naamw.)
handtastelijkheden
vuistslagen (overig.)

opdonders (overig.)

klappen (overig.)
handtekening
autogram (zelfst. naamw.)

krabbel (zelfst. naamw.)

tekening (zelfst. naamw.)

signatuur (zelfst. naamw.)

ondertekening (zelfst. naamw.)
handvaardig
handig (bijv. naamw.)
handvaardigheid
bedrevenheid (zelfst. naamw.)
handvat
handgreep (Zelfst. Naamw.)

greep (Zelfst. Naamw.)

aanknopingspunt (zelfst. naamw.)

penis (zelfst. naamw.)

oor (zelfst. naamw.)

hendel (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)
handveger
stoffer (overig.)
handvest
charter (zelfst. naamw.)

statuut (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)
handvol
greep (zelfst. naamw.)

pluk (zelfst. naamw.)

vuistvol (zelfst. naamw.)
handwagen
handkar (zelfst. naamw.)
handwerk
ambacht (zelfst. naamw.)

borduurwerk (zelfst. naamw.)
handwerken
naaien (werkwoord)
handwerker
handwerksman (overig.)

handarbei (overig.)

ambachtsman (overig.)



handwerkje
handwerkje
handwerk (zelfst. naamw.)
handwerksgilde
ambachtsgilde (overig.)
handwerksman
handwerker (overig.)

handarbei (overig.)

ambachtsman (overig.)
handwerktuig
werktuigen (overig.)

werktuig (overig.)

instrumenten (overig.)

instrument (overig.)

gerei (overig.)

gereedschappen (overig.)

gereedschap (overig.)
handzaam
gedwee (bijv. naamw.)

praktisch (bijv. naamw.)
hanebalk
hanenbalk (zelfst. naamw.)
hanekam
hanenkam (zelfst. naamw.)
hanenbalk
hanebalk (zelfst. naamw.)
hanenfokker
vertroetelen (overig.)

spaniel (overig.)
hanenkam
hanekam (zelfst. naamw.)

kuif (zelfst. naamw.)
hanenpoot
hanepoot (zelfst. naamw.)
hanenpoten
prulgeschrift (overig.)

krabbel (overig.)

gekrabbel (overig.)

gekladder (overig.)
hanepoot
hanenpoot (zelfst. naamw.)
hang
geneigdheid (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

inclinatie (zelfst. naamw.)

gezindheid (zelfst. naamw.)
hangaar
loods (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

bouwkeet (zelfst. naamw.)

barak (zelfst. naamw.)
hangconstructie
hangwerk (zelfst. naamw.)
hangebast
hangop (overig.)
hangen
haken (werkwoord)

ophangen (werkwoord)

zweven (werkwoord)
hangend
zwevend (bijv. naamw.)

hangende (bijv. naamw.)
hangende
hangend (overig.)
hanger
kleerhanger (zelfst. naamw.)

klerenhanger (zelfst. naamw.)

oorbel (zelfst. naamw.)

knaapje (zelfst. naamw.)
hangerig
lusteloos (Bijvoeglijk naamwoord)

lamlendig (bijv. naamw.)
hangers
oorhangers (overig.)
hangertje
geluk (overig.)

angst (overig.)
hangkast
kast (zelfst. naamw.)
hangklok
wandklok (overig.)
hanglamp
verkeerslicht (overig.)
hangmat
gemak (zelfst. naamw.)
hangop
hangebast (overig.)
hangslot
slot (zelfst. naamw.)
hangwerk
hangconstructie (zelfst. naamw.)
hanig
vlijmend (overig.)

vinnig (overig.)

snibbig (overig.)

scherp (overig.)

pinnig (overig.)

fel (overig.)
hannes
domkop (zelfst. naamw.)

treuzelkous (zelfst. naamw.)

treuzelaar (zelfst. naamw.)

treuzel (zelfst. naamw.)

teut (zelfst. naamw.)

talmer (zelfst. naamw.)

sukkel (zelfst. naamw.)

slak (zelfst. naamw.)

sijsjeslijmer (zelfst. naamw.)
hannesen
klunzen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

talmen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)
hansome
persoon (bijv. naamw.)
hansworst
clown (zelfst. naamw.)

kwibus (zelfst. naamw.)

paljas (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

harlekijn (zelfst. naamw.)

nar (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)
hanteerbaar
handelbaar (bijv. naamw.)
hanteerbaarheid
gebruikersvriendelijkheid (zelfst. naamw.)
hanteren
behandelen (Werkwoord)

bezigen (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)
hantering
aanwending (zelfst. naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)
hap
beet (zelfst. naamw.)

boeltje (zelfst. naamw.)

snack (overig.)
haperen
blijven steken (Werkwoord)

mankeren (werkwoord)

stokken (werkwoord)

stotteren (werkwoord)

stagneren (werkwoord)

stamelen (werkwoord)

hakkelen (werkwoord)

vastlopen (werkwoord)
hapje
mondje (zelfst. naamw.)

snack (zelfst. naamw.)

tussendoortje (zelfst. naamw.)
happen
bijten (werkwoord)

erin vliegen (werkwoord)

toebijten (werkwoord)

toesnauwen (werkwoord)

toehappen (werkwoord)

dichtbijten (werkwoord)
happening
evenement (zelfst. naamw.)

voorstelling (zelfst. naamw.)

show (zelfst. naamw.)

performance (zelfst. naamw.)
happig
begerig (bijv. naamw.)

belust (bijv. naamw.)

gretig (bijv. naamw.)
happy
gelukkig (bijv. naamw.)

blij (bijv. naamw.)
hard
concreet (bijv. naamw.)

hardgekookt (bijv. naamw.)

hardhandig (bijv. naamw.)

hardop (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

moeilijk (bijv. naamw.)

schel (bijv. naamw.)

stijf (bijv. naamw.)

waardevast (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

ingespannen (bijv. naamw.)

luid (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

zielloos (bijv. naamw.)

ongevoelig (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

gevoelloos (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)

vlug (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

gauw (bijv. naamw.)

meedogenloos (bijv. naamw.)

afstraffing (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

onzacht (bijv. naamw.)

snerpend (bijv. naamw.)

schril (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

hoog (bijv. naamw.)

ongenadig (bijv. naamw.)

onbarmhartig (bijv. naamw.)
hard werken
ezelen (werkwoord)
harddraver
loper (zelfst. naamw.)
harddraverij
paardenrennen (zelfst. naamw.)
harden
drogen (werkwoord)

dulden (werkwoord)

oefenen (werkwoord)

stalen (werkwoord)

trainen (werkwoord)

uitharden (werkwoord)

uithouden (werkwoord)

verdragen (werkwoord)

uitstaan (werkwoord)

doorstaan (werkwoord)

volhouden (werkwoord)

verduren (werkwoord)

uitzingen (werkwoord)

dragen (werkwoord)

temperen (werkwoord)

coachen (werkwoord)

bekwamen (werkwoord)
hardgekookt
hard (bijv. naamw.)
hardhandig
straf (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)
hardhandigheid
ruwheid (zelfst. naamw.)
hardheid
kalkgehalte (zelfst. naamw.)

hardvochtigheid (zelfst. naamw.)

gestrengheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

zuurheid (zelfst. naamw.)

wrangheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)

bitterheid (zelfst. naamw.)
hardhoofdig
eigenzinnig (bijv. naamw.)

eigenwijs (bijv. naamw.)

stijfkoppig (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)

onwrikbaar (bijv. naamw.)

onverzettelijk (bijv. naamw.)

onbuigzaam (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

halsstarrig (bijv. naamw.)
hardhoofdigheid
weerspannigheid (zelfst. naamw.)

weerbarstigheid (zelfst. naamw.)

stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)

stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.)

koppigheid (zelfst. naamw.)

hardnekkigheid (zelfst. naamw.)

halsstarrigheid (zelfst. naamw.)
hardhorend
slechthorend (bijv. naamw.)

hardhorig (bijv. naamw.)

gehoorgestoord (bijv. naamw.)
hardhorendheid
slechthorendheid (zelfst. naamw.)

hardhorigheid (zelfst. naamw.)
hardhorig
slechthorend (overig.)

hardhorend (overig.)

gehoorgestoord (overig.)
hardhorigheid
hypoacousis (zelfst. naamw.)

slechthorendheid (zelfst. naamw.)

hardhorendheid (zelfst. naamw.)
hardleers
bot (bijv. naamw.)

eigenwijs (bijv. naamw.)
hardlijvigheid
verstopping (zelfst. naamw.)

constipatie (zelfst. naamw.)
hardloopwedstrijd
loop (zelfst. naamw.)
hardlopen
rennen (Werkwoord)

lopen (werkwoord)

hollen (zelfst. naamw.)

snellen (zelfst. naamw.)
hardlopend
snellopend (overig.)
hardloper
renner (zelfst. naamw.)

sprinter (zelfst. naamw.)

loper (zelfst. naamw.)

jogger (zelfst. naamw.)
hardloperij
race (overig.)
hardnekkig
aanhoudend (bijv. naamw.)

eigenzinnig (bijv. naamw.)

mordicus (bijv. naamw.)

verstokt (bijv. naamw.)

verbeten (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

halsstarrig (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)
hardnekkigheid
stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)

weerspannigheid (zelfst. naamw.)

weerbarstigheid (zelfst. naamw.)

stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.)

koppigheid (zelfst. naamw.)

hardhoofdigheid (zelfst. naamw.)

halsstarrigheid (zelfst. naamw.)
hardop
hard (bijv. naamw.)

luid (bijv. naamw.)

luidkeels (bijv. naamw.)

hoorbaar (bijv. naamw.)
hardrijderij
snelschaatsen (overig.)
hardrock
betonrock (zelfst. naamw.)
hardsolderen
solderen (werkwoord)
hardsteen
graniet (zelfst. naamw.)
hardvochtig
meedogenloos (Bijvoeglijk naamwoord)

wreed (Bijvoeglijk naamwoord)

barbaars (bijv. naamw.)

gevoelloos (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

ongenadig (bijv. naamw.)

ongevoelig (bijv. naamw.)

zielloos (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)

onbarmhartig (bijv. naamw.)
hardvochtigheid
hardheid (zelfst. naamw.)

gestrengheid (zelfst. naamw.)
hardware
apparatuur (zelfst. naamw.)
hardwerkend
werkzaam (bijv. naamw.)
hare
hunne (overig.)
Haren
vacht (zelfst. naamw.)
harig
behaard (bijv. naamw.)

draderig (bijv. naamw.)

ruigharig (bijv. naamw.)

ruig (bijv. naamw.)
harigheid
behaardheid (zelfst. naamw.)
haring
tenthaak (zelfst. naamw.)

tentharing (zelfst. naamw.)

pin (zelfst. naamw.)
hark
kinkel (zelfst. naamw.)

slungel (zelfst. naamw.)

hork (zelfst. naamw.)
harkerig
houterig (overig.)
harkerigheid
starheid (zelfst. naamw.)

houterigheid (zelfst. naamw.)
harlekijn
clown (zelfst. naamw.)

pias (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

hansworst (zelfst. naamw.)

pierrot (zelfst. naamw.)

ledenpop (zelfst. naamw.)
harmonie
eendracht (zelfst. naamw.)

evenwicht (zelfst. naamw.)

fanfare (zelfst. naamw.)

muziekkorps (zelfst. naamw.)

samenklank (zelfst. naamw.)

eensgezindheid (zelfst. naamw.)

eendrachtigheid (zelfst. naamw.)

balans (zelfst. naamw.)

kapel (zelfst. naamw.)

fanfarekorps (zelfst. naamw.)

blaaskapel (zelfst. naamw.)

overeenstemming (zelfst. naamw.)
harmonieorkest
harmonie (zelfst. naamw.)
harmoniëren
samenstemmen (werkwoord)

overeenstemmen (werkwoord)
harmonieus
eendrachtig (bijv. naamw.)

evenwichtig (bijv. naamw.)

welluidend (bijv. naamw.)

harmonisch (bijv. naamw.)

saamhorig (bijv. naamw.)

eensgezind (bijv. naamw.)

welklinkend (bijv. naamw.)

melodieus (bijv. naamw.)
harmonikagaas
gaas (zelfst. naamw.)
harmonisatie
integratie (zelfst. naamw.)

standaardisatie (zelfst. naamw.)
harmonisch
harmonieus (overig.)

kalm (overig.)

vredig (overig.)
harmoniseren
standaardiseren (werkwoord)
harmonium
orgel (zelfst. naamw.)
harnas
bepantsering (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

toom (zelfst. naamw.)
harnassen
bepantseren (werkwoord)
harrewarren
kibbelen (werkwoord)
harsachtig
harsig (overig.)
harses
hoofd (zelfst. naamw.)

kop (zelfst. naamw.)
harsig
harsachtig (overig.)
harslag
klap (overig.)
hart
centrum (Zelfst. Naamw.)

kern (Zelfst. Naamw.)

binnenste (zelfst. naamw.)

bloedpomp (zelfst. naamw.)

boezem (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)

hartspier (zelfst. naamw.)

lef (zelfst. naamw.)
hartaandoening
hartafwijking (zelfst. naamw.)

hartziekte (zelfst. naamw.)
hartaanval
hartinfarct (zelfst. naamw.)

hartverlamming (zelfst. naamw.)
hartader
slagader (overig.)

kransslagader (overig.)
hartafwijking
hartaandoening (zelfst. naamw.)
hartbrekend
aangrijpend (overig.)

hartverscheurend (overig.)
hartelijk
gul (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

amicaal (bijv. naamw.)

diep (bijv. naamw.)

van harte (bijv. naamw.)

minnelijk (bijv. naamw.)
hartelijkheid
gastvrijheid (zelfst. naamw.)

jovialiteit (zelfst. naamw.)

tederheid (zelfst. naamw.)

vriendschappelijkheid (zelfst. naamw.)

warmte (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

innigheid (zelfst. naamw.)

gevoeligheid (zelfst. naamw.)
harteloos
ongevoelig (Bijvoeglijk naamwoord)

cru (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

gevoelloos (bijv. naamw.)

gewetenloos (bijv. naamw.)

koud (bijv. naamw.)

onmeedogend (bijv. naamw.)

zielloos (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)
hartenklop
polsslag (zelfst. naamw.)
hartenleed
minnepijn (overig.)

liefdesverdriet (overig.)
hartenwens
hartewens (zelfst. naamw.)
hartewens
hartenwens (zelfst. naamw.)
hartfalen
decompensatio cordis (zelfst. naamw.)
hartgeruis
souffle (zelfst. naamw.)
hartgrondig
intens (Bijvoeglijk naamwoord)
hartig
duchtig (bijv. naamw.)

gekruid (bijv. naamw.)

niet zoet (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

kruidig (bijv. naamw.)

gepeperd (bijv. naamw.)

zoutig (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)
hartinfarct
hartaanval (zelfst. naamw.)

hartverlamming (zelfst. naamw.)
hartje
centrum (zelfst. naamw.)
hartklop
polsslag (overig.)

hartslag (overig.)
hartklopping
palpitatie (zelfst. naamw.)

klopping (zelfst. naamw.)
hartritmeregelaar
anti-arrhythmicum (zelfst. naamw.)
hartroerend
aangrijpend (bijv. naamw.)

emotioneel (bijv. naamw.)

ontroerend (bijv. naamw.)

roerend (bijv. naamw.)

hartbrekend (bijv. naamw.)

hartveroverend (bijv. naamw.)
hartslag
polsslag (zelfst. naamw.)

hartklop (zelfst. naamw.)
hartspecialist
cardioloog (zelfst. naamw.)
hartspierziekte
cardiomyopathie (zelfst. naamw.)
hartstikke
ontzettend (Bijwoord)

heel erg (Bijwoord)

faliekant (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

vierkant (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

finaal (bijv. naamw.)
hartstilstand
asystolie (zelfst. naamw.)
hartstocht
passie (Zelfst. Naamw.)

begeerte (zelfst. naamw.)

liefde (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

vurigheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

hartstochtelijkheid (zelfst. naamw.)

gloed (zelfst. naamw.)
hartstochtelijk
gepassioneerd (Bijvoeglijk naamwoord)

driftig (bijv. naamw.)

heetbloedig (bijv. naamw.)

stormachtig (bijv. naamw.)

temperamentvol (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

warmbloedig (bijv. naamw.)

bezeten (bijv. naamw.)

heftig (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)

passioneel (overig.)
hartstochtelijkheid
passie (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

vurigheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

hartstocht (zelfst. naamw.)

gloed (zelfst. naamw.)
hartstochten
passies (overig.)
hartsvanger
dolk (zelfst. naamw.)
hartsvriend
boezemvriend (overig.)
hartsvriendin
gezel (zelfst. naamw.)

maatje (zelfst. naamw.)

vriendin (zelfst. naamw.)

kameraadje (zelfst. naamw.)

gez (zelfst. naamw.)
hartverblijdend
hartverwarmend (overig.)

hartverkwikkend (overig.)
hartvergroting
cardiomegalie (zelfst. naamw.)
hartverkwikkend
hartverwarmend (overig.)

hartverblijdend (overig.)
hartverlamming
hartinfarct (overig.)

hartaanval (overig.)
hartveroverend
snoezig (bijv. naamw.)

grappig (bijv. naamw.)

roerend (bijv. naamw.)

ontroerend (bijv. naamw.)

hartroerend (bijv. naamw.)

emotioneel (bijv. naamw.)

aangrijpend (bijv. naamw.)
hartverscheurend
aangrijpend (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)

hartbrekend (bijv. naamw
hartversterking
opkikkertje (overig.)

opkikker (overig.)

borreltje (overig.)

borr (overig.)
hartverwarmend
hartverkwikkend (overig.)

hartverblijdend (overig.)
hartvliesontsteking
pericarditis (zelfst. naamw.)
hartvliesontsteking
pericarditis (zelfst. naamw.)
hartzeer
leed (zelfst. naamw.)

zielsverdriet (zelfst. naamw.)

zielensmart (zelfst. naamw.)
hartziekte
hartaandoening (zelfst. naamw.)

cardiopathie (zelfst. naamw.)
haschisch
wiet (overig.)

stuff (overig.)

kiev (overig.)

hennep (overig.)

hasjiesj (overig.)

hasj (overig.)
hasj
wiet (Zelfst. Naamw.)

hasjiesj (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw
hasjiesj
hasj (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)

wiet (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw.)
hasj
wiet (Zelfst. Naamw.)

hasjiesj (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw.)
hasjiesj
hasj (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)

wiet (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw.)
hasp
winding (overig.)

winder (overig.)

spoel (overig.)

klos (overig.)
haspelen
husselen (werkwoord)

kibbelen (werkwoord)

knoeien (werkwoord)

verwarren (werkwoord)

opwinden (werkwoord)

opwikkelen (werkwoord)

opklossen (werkwoord)
hasses
hersens (overig.)

hersenen (overig.)

brein (overig.)
hatelijk
stekelig (bijv. naamw.)

venijnig (bijv. naamw.)

vijandig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)
hatelijkheid
schimpscheut (zelfst. naamw.)

stekeligheid (zelfst. naamw.)

sarcasme (zelfst. naamw.)
haten
afkeer hebben (werkwoord)
haus
afkeer hebben (werkwoord)
hautain
arrogant (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

aanmatigend (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)
havanna
havannasigaar (overig.)
havannasigaar
havanna (overig.)
have
bezit (zelfst. naamw.)

bezittingen (zelfst. naamw.)

eigendom (zelfst. naamw.)

goederen (zelfst. naamw.)
haveloos
armoedig (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

verlopen (bijv. naamw.)

vunzig (bijv. naamw.)

voddig (bijv. naamw.)

viezig (bijv. naamw.)

slonzig (bijv. naamw.)

slodderig (bijv. naamw.)

ranzig (bijv. naamw.)

morsig (bijv. naamw.)

sjofeltjes (bijv. naamw.)

sjofel (bijv. naamw.)

flodderig (bijv. naamw.)

slordig (overig.)
haveloosheid
sjofelheid (zelfst. naamw.)
haven
aanlegplaats (zelfst. naamw.)

havenplaats (zelfst. naamw.)

toevlucht (zelfst. naamw.)

toevluchthaven (zelfst. naamw.)

wijkplaats (zelfst. naamw.)

vluchtoord (zelfst. naamw.)

vluchthaven (zelfst. naamw.)

verbergplaats (zelfst. naamw.)

uitwijkplaats (zelfst. naamw.)

toevluchtsoord (zelfst. naamw.)

asiel (zelfst. naamw.)
havenarbeider
bootwerker (zelfst. naamw.)
havendam
pier (zelfst. naamw.)

golfbreker (zelfst. naamw.)

havenhoofd (zelfst. naamw.)
havenen
verknoeien (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

schenden (werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

bederven (werkwoord)
havengeld
liggeld (zelfst. naamw.)
havengelden
liggelden (overig.)
havenhoofd
pier (zelfst. naamw.)

havendam (zelfst. naamw.)
havenmeester
havenopzichter (zelfst. naamw.)
havenopzichter
havenmeester (zelfst. naamw.)
havenplaats
haven (zelfst. naamw.)

havenstad (zelfst. naamw.)
havenstad
havenplaats (overig.)
haver
graan (zelfst. naamw.)

koren (zelfst. naamw.)
haverbrij
havermoutpap (overig.)
havermeel
havervlokken (overig.)

havermout (overig.)
havermout
havervlokken (zelfst. naamw.)

havermeel (zelfst. naamw.)
havermoutpap
haverbrij (overig.)
havervlokken
havermout (zelfst. naamw.)

havermeel (zelfst. naamw.)
haverzak
voerzak (overig.)

voederzak (overig.)
hazelaar
hazelstruik (overig.)

hazelnotestruik (overig.)

hazelnotenboom (overig.)
hazelnotenboom
hazelstruik (overig.)

hazelnotestruik (overig.)

hazelaar (overig.)
hazelnotestruik
hazelstruik (overig.)

hazelnotenboom (overig.)

hazelaar (overig.)
hazelstruik
hazelnotestruik (overig.)

hazelnotenboom (overig.)

hazelaar (overig.)
hazenhart
bangerd (zelfst. naamw.)
hazenleger
lager (zelfst. naamw.)

leger (zelfst. naamw.)
hazenslaap
dutje (zelfst. naamw.)

hazenslaapje (zelfst. naamw.)
hazenslaapje
hazenslaap (overig.)
hazewind
windhond (overig.)

hazewindhond (overig.)
hazewindhond
windhond (overig.)

hazewind (overig.)
hè!
wel! (overig.)
hebbeding
snuisterij (overig.)
hebbelijkheid
eigenaardigheid (Zelfst. Naamw.)

aanwensel (zelfst. naamw.)

vreemdsoortigheid (zelfst. naamw.)

merkwaardigheid (zelfst. naamw.)
hebben
beschikken over (werkwoord)

gehoord hebben (werkwoord)

lijden (werkwoord)

pakken (werkwoord)

bezitten (werkwoord)
hebberig
hebzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)

inhalig (Bijvoeglijk naamwoord)

begerig (bijv. naamw.)
hebberigheid
hebzucht (zelfst. naamw.)

gretigheid (zelfst. naamw.)
hebbes
beet (Tussenwerpsel)

eureka (overig.)
hebelangrijk
cruciaal (overig.)
hebgier
geldzucht (overig.)
Hebreeër
joods (overig.)

Hebreeuws (overig.)

Jood (overig.)
Hebreeuws
joods (overig.)

Hebreeër (overig.)
hebzucht
hebberigheid (Zelfst. Naamw.)

schraapzucht (zelfst. naamw.)

gretigheid (zelfst. naamw.)
hebzuchtig
egoïstisch (bijv. naamw.)

hebberig (bijv. naamw.)

begerig (bijv. naamw.)

inhalig (bijv. naamw.)
hecht
compact (bijv. naamw.)

duurzaam (bijv. naamw.)
hechtdraad
garen (overig.)

draad (overig.)
hechten
aanhechten (werkwoord)

binden (werkwoord)

gehecht zijn (werkwoord)

houden (werkwoord)

toekennen (werkwoord)

vastlijmen (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vastnaaien (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)

vastplakken (werkwoord)

vasthechten (werkwoord)

opplakken (werkwoord)

lijmen (werkwoord)
hechten aan
houden van (iets of iemand) (Werkwoord
hechtenis
arrest (zelfst. naamw.)

gevangenhouding (zelfst. naamw.)

gevangenisstraf (zelfst. naamw.)

gevangenschap (zelfst. naamw.)

opsluiting (zelfst. naamw.)

detentie (zelfst. naamw.)

straf (zelfst. naamw.)

celstraf (zelfst. naamw.)

boete (zelfst. naamw.)

verzekerbewaring (zelfst. naamw.)
hechtheid
stevigheid (zelfst. naamw.)

vastheid (zelfst. naamw.)

soliditeit (zelfst. naamw.)
hechting
litteken (zelfst. naamw.)

vasthechting (zelfst. naamw.)
hechtpleister
pleister (zelfst. naamw.)

kleefpleister (zelfst. naamw.)
hechttang
nietmachine (overig.)
hectare
ha (zelfst. naamw.)

bunder (overig.)
hectisch
chaotisch (Bijvoeglijk naamwoord)

druk (bijv. naamw.)

koortsachtig (bijv. naamw.)
hectoliter
mud (zelfst. naamw.)
heden
nu (Bijwoord)

vandaag (zelfst. naamw.)

thans (overig.)
hedenavond
vanavond (bijv. naamw.)
hedendaags
modern (Bijvoeglijk naamwoord)

contemporain (bijv. naamw.)

eigentijds (bijv. naamw.)

huidig (bijv. naamw.)

tegenwoordig (bijv. naamw.)
hedentendage
tegenwoordig (bijv. naamw.)
hedonisme
genotzucht (overig.)
hedonist
levensgenieter (zelfst. naamw.)
hedonistisch
genotzuchtig (overig.)
heek
stokvis (overig.)
heel
zeer (Bijwoord)

erg (Bijwoord)

geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)

groot (Bijvoeglijk naamwoord)

belangrijk (bijv. naamw.)

compleet (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

intact (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

godganselijk (overig.)
heelal
universum (Zelfst. Naamw.)

hemelruim (Zelfst. Naamw.)

hemelgewelf (zelfst. naamw.)

wereldruimte (zelfst. naamw.)

ruimte (zelfst. naamw.)
heelhuids
behouden (bijv. naamw.)

ongedeerd (bijv. naamw.)

ongeschonden (bijv. naamw.)

ongekwetst (bijv. naamw.)
heelkun
medicijnen (overig.)

geneeskunst (overig.)

geneeskun (overig.)
heelkunde
geneeskunde (zelfst. naamw.)
heelkundig
chirurgisch (bijv. naamw.)

operatief (bijv. naamw.)
heelkundige
chirurg (overig.)
heelmeester
genezer (zelfst. naamw.)

barbier (zelfst. naamw.)
heem
boerenerf (zelfst. naamw.)

thuis (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)

erf (zelfst. naamw.)
heemraadschap
waterschap (overig.)
heen
ksst (bijv. naamw.)

weg (bijv. naamw.)

vort (bijv. naamw.)
heengaan
afreizen (werkwoord)

doodgaan (werkwoord)

overlijden (werkwoord)

verlaten (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

vertrekken (zelfst. naamw.)

opstappen (werkwoord)

opbreken (werkwoord)

gaan (werkwoord)

verscheiden (werkwoord)

sterven (werkwoord)

ontslapen (werkwoord)

inslapen (werkwoord)

wegvallen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

wegtrekken (werkwoord)

wegreizen (werkwoord)

verdwijnen (werkwoord)
heengegaan
gestorven (overig.)

doodgegaan (overig.)

dood (overig.)

afgestorven (overig.)
heenkomen
toevluchtsoord (overig.)

toevlucht (overig.)

toeverlaat (overig.)

schuilplaats (overig.)
heenrit
heenweg (overig.)
heenweg
heenrit (overig.)
Heer
Here (Zelfst. Naamw.)
heer
bezitter (zelfst. naamw.)

gebieder (zelfst. naamw.)

gentleman (zelfst. naamw.)

God (zelfst. naamw.)

heerser (zelfst. naamw.)

meneer (zelfst. naamw.)

opperwezen (zelfst. naamw.)

Schepper (zelfst. naamw.)

Almachtige (zelfst. naamw.)

soeverein (zelfst. naamw.)

machthebber (zelfst. naamw.)
heerg
uiterst (overig.)

uitermate (overig.)

hogelijk (overig.)

excessief (overig.)

buitensporig (overig.)

buitengewoon (overig.)

buitengemeen (overig.)

bijzonder (overig.)

zeer (overig.)

extreem (overig.)

ernstig (overig.)

oer (overig.)

reuze (overig.)

enorm (overig.)

kras (overig.)
heerlijk
verrukkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

goddelijk (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

reuzelekker (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)

paradijselijk (bijv. naamw.)

hemels (bijv. naamw.)

zinnelijk (bijv. naamw.)

smakelijk (bijv. naamw.)

overheerlijk (bijv. naamw.)

kostelijk (bijv. naamw.)

voortreffelijk (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

wellustig (bijv. naamw.)

weelderig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

geweldig (overig.)
heerlijkheid
gelukzaligheid (zelfst. naamw.)

glans (zelfst. naamw.)

glorie (zelfst. naamw.)

lekkernij (zelfst. naamw.)
heerschaar
legerschaar (zelfst. naamw.)
heerschap
figuur (zelfst. naamw.)

sujet (zelfst. naamw.)

vent (zelfst. naamw.)
heerschappij
autoriteit (zelfst. naamw.)

bestuur (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

macht (zelfst. naamw.)

overheersing (zelfst. naamw.)

overhand (zelfst. naamw.)
heersen
er zijn (Werkwoord)

vóórkomen (Werkwoord)

domineren (werkwoord)

gezaghebben (werkwoord)

regeren (werkwoord)

overheersen (werkwoord)
heersend
algemeen (bijv. naamw.)

regerend (bijv. naamw.)

leidend (overig.)
heerser
despoot (zelfst. naamw.)

heer (zelfst. naamw.)

monarch (zelfst. naamw.)

soeverein (zelfst. naamw.)

machthebber (zelfst. naamw.)

vorst (zelfst. naamw.)

koning (zelfst. naamw.)
heerszucht
overheersingsdwang (overig.)

heerszuchtigheid (overig.)
heerszuchtigheid
overheersingsdwang (zelfst. naamw.)

heerszucht (zelfst. naamw.)
heertje
meneer (zelfst. naamw.)

fatje (zelfst. naamw.)
hees
schor (bijv. naamw.)

zonstem (bijv. naamw.)
heesheid
schorheid (zelfst. naamw.)
heester
struik (zelfst. naamw.)

bosje (zelfst. naamw.)
heesters
struiken (zelfst. naamw.)
heet
geil (Bijvoeglijk naamwoord)

brandend (bijv. naamw.)

gekruid (bijv. naamw.)

gloeiend (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

koortsig (bijv. naamw.)

seksueopgewonden (bijv. naamw.)

opgewonden (bijv. naamw.)

hitsig (bijv. naamw.)

pittig (bijv. naamw.)

pikant (bijv. naamw.)

hartig (bijv. naamw.)

gepeperd (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)
heetbloedig
hartstochtelijk (bijv. naamw.)

heet (bijv. naamw.)

heetgebakerd (bijv. naamw.)

heethoofdig (bijv. naamw.)

warmbloedig (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

temperamentvol (bijv. naamw.)

stormachtig (bijv. naamw.)

gepassioneerd (bijv. naamw.)
heetbloedigheid
volbloedigheid (zelfst. naamw.)
heetgebakerd
driftig (Bijvoeglijk naamwoord)

opvliegend (Bijvoeglijk naamwoord)

heetbloedig (bijv. naamw.)
heethoofd
driftkop (Zelfst. Naamw.)

driftkikker (zelfst. naamw.)
heethoofdig
driftig (bijv. naamw.)

heetbloedig (bijv. naamw.)
heetwatergeiser
geiser (zelfst. naamw.)
heetwatergeisers
geisers (overig.)
hefboom
handel (zelfst. naamw.)

slinger (zelfst. naamw.)

zwengel (zelfst. naamw.)

hevel (overig.)
hefbrug
autolift (zelfst. naamw.)
heffen
optillen (Werkwoord)

eisen (werkwoord)

opheffen (werkwoord)

hijsen (werkwoord)

tillen (werkwoord)

omhoogheffen (werkwoord)

lichten (werkwoord)
heffing
leges (zelfst. naamw.)

losgeld (zelfst. naamw.)

luistergeld (zelfst. naamw.)

recht (zelfst. naamw.)

schatting (zelfst. naamw.)

kosten (zelfst. naamw.)

tol (overig.)
heffingen
belastingen (zelfst. naamw.)
hefschroefvliegtuig
helikopter (overig.)

heli (overig.)
heft
greep (zelfst. naamw.)
heftig
gepassioneerd (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

onstuimig (bijv. naamw.)

driftig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

hartstochtelijk (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

intens (bijv. naamw.)

verwoed (bijv. naamw.)
heftigheid
driftigheid (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

intensiteit (zelfst. naamw.)

hevigheid (zelfst. naamw.)

felheid (zelfst. naamw.)
heftruck
vorkheftruck (zelfst. naamw.)
heg
haag (zelfst. naamw.)

liguster (zelfst. naamw.)
hegemonie
overheersing (zelfst. naamw.)

overwicht (zelfst. naamw.)

suprematie (zelfst. naamw.)
heggenschaar
heggeschaar (zelfst. naamw.)
heggeschaar
heggenschaar (zelfst. naamw.)
hegroot
reusachtig (overig.)

onmetelijk (overig.)

kolossaal (overig.)

immens (overig.)

gigantisch (overig.)

enorm (overig.)
hehoeveelheid
gehehoeveelheid (zelfst. naamw.)

alles (zelfst. naamw.)

al (zelfst. naamw.)
hei
heidecultuur (zelfst. naamw.)

heidegrond (zelfst. naamw.)

heide (zelfst. naamw.)

heidevlakte (zelfst. naamw.)
heib
tumult (overig.)

rumoer (overig.)

pandemonium (overig.)

opschudding (overig.)

leven (overig.)

lawaai (overig.)

heksenket (overig.)

geraas (overig.)

drukte (overig.)

beroering (overig.)
heibel
bonje (Zelfst. Naamw.)

onenigheid (Zelfst. Naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

mot (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)
heiblok
heistelling (overig.)

heimachine (overig.)
heide
heidecultuur (zelfst. naamw.)

heidegrond (zelfst. naamw.)

hei (zelfst. naamw.)

heidevlakte (zelfst. naamw.)
heidebrem
stekelbrem (overig.)
heidecultuur
hei (zelfst. naamw.)

heide (zelfst. naamw.)
heidegrond
hei (zelfst. naamw.)

heide (zelfst. naamw.)

heidevlakte (zelfst. naamw.)
heidekruid
heidestruik (overig.)

heideplant (overig.)
heiden
barbaar (zelfst. naamw.)

ongelovige (zelfst. naamw.)
heidendom
paganisme (zelfst. naamw.)
heidens
barbaars (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

onchristelijk (bijv. naamw.)

goddeloos (bijv. naamw.)
heideplant
heidestruik (overig.)

heidekruid (overig.)
heidesoort
wilroos (overig.)

doornstruik (overig.)
heidestruik
heideplant (overig.)

heidekruid (overig.)
heidevlakte
heidegrond (overig.)

heide (overig.)

hei (overig.)
heiig
mistig (bijv. naamw.)

nevelig (bijv. naamw.)
heiigheid
waas (zelfst. naamw.)
heikel
delicaat (bijv. naamw.)

netelig (overig.)
heil
baat (zelfst. naamw.)

behoud (zelfst. naamw.)

geluk (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

zaligheid (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)

welzijn (zelfst. naamw.)
heiland
verlosser (overig.)

messias (overig.)
heildronk
toost (zelfst. naamw.)
heilen
voordelen (overig.)

baten (overig.)
heilig
serieus (Bijvoeglijk naamwoord)

deugdzaam (bijv. naamw.)

dierbaar (bijv. naamw.)

gecanoniseerd (bijv. naamw.)

gemeend (bijv. naamw.)

gewijd (bijv. naamw.)

verheerlijkt (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)

glorierijk (bijv. naamw.)
heiligdom
tempel (zelfst. naamw.)

temp (zelfst. naamw.)

gewijplek (zelfst. naamw.)
heilige
gildepatroon (zelfst. naamw.)
heiligen
eren (werkwoord)

inzegenen (werkwoord)

wijden (werkwoord)

zegenen (werkwoord)

inwijden (werkwoord)
heiligenkrans
stralenkrans (overig.)

nimbus (overig.)

aureool (overig.)
heiligenleven
legende (zelfst. naamw.)
heiligenschijn
aureool (zelfst. naamw.)

halo (zelfst. naamw.)

stralenkrans (zelfst. naamw.)

stralenkroon (zelfst. naamw.)

mandorla (zelfst. naamw.)

lichtkrans (zelfst. naamw.)
heiligenvoorstelling
icoon (overig.)
heiliging
zegening (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)
heiligschennend
profaan (overig.)
heiligschennis
profanatie (zelfst. naamw.)

sacrilege (zelfst. naamw.)
heiligverklaring
canonisatie (overig.)
heilloos
goddeloos (bijv. naamw.)

noodlottig (bijv. naamw.)

rampspoedig (bijv. naamw.)

verderfelijk (bijv. naamw.)

verdorven (bijv. naamw.)
heilstaat
utopie (zelfst. naamw.)
heilwens
wens (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)
heilwensen
zegenwensen (overig.)
heilzaam
geneeskrachtig (bijv. naamw.)

nuttig (bijv. naamw.)

zegenrijk (bijv. naamw.)

gezond (bijv. naamw.)

curatief (bijv. naamw.)
heilzaamheid
zegenrijkheid (zelfst. naamw.)
heimachine
heistelling (overig.)

heiblok (overig.)
heimelijk
stiekem (Bijvoeglijk naamwoord)

geheim (bijv. naamw.)

onderhands (bijv. naamw.)

stilletjes (bijv. naamw.)

achterbaks (bijv. naamw.)

in het geheim (bijv. naamw.)

verstolen (bijv. naamw.)

steels (bijv. naamw.)

verholen (bijv. naamw.)

bedekt (bijv. naamw.)

tersluiks (bijv. naamw.)

steelsgewijze (bijv. naamw
heimelijkheid
geheim (zelfst. naamw.)

verborgenheid (zelfst. naamw.)

stiekemheid (zelfst. naamw.)
heimwee
nostalgie (zelfst. naamw.)
heining
afscheiding (zelfst. naamw.)

haag (zelfst. naamw.)

heg (zelfst. naamw.)

muur (zelfst. naamw.)

omheining (zelfst. naamw.)

schutting (zelfst. naamw
heipaal
paal (zelfst. naamw.)
heir
strijdmacht (overig.)

legermacht (overig.)

leger (overig.)

krijgsmacht (overig.)
heisa
gedoe (Zelfst. Naamw.)

deining (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

krakeel (zelfst. naamw.)

toestand (zelfst. naamw.)

ophef (overig.)
heist
inbraak (overig.)
heistelling
heimachine (overig.)

heiblok (overig.)
hek
afscheiding (zelfst. naamw.)

afsluiting (zelfst. naamw.)

deur (zelfst. naamw.)

hekwerk (zelfst. naamw.)

weerzin (zelfst. naamw.)

tegenzin (zelfst. naamw.)

aversie (zelfst. naamw.)

antipathie (zelfst. naamw.)

afkeer (zelfst. naamw.)

afrastering (overig.)
hekel
antipathie (zelfst. naamw.)

aversie (zelfst. naamw.)

pest (zelfst. naamw.)

smoor (zelfst. naamw.)

vlaskam (zelfst. naamw.)

ribbel (zelfst. naamw.)
hekeldicht
satire (zelfst. naamw.)

puntdicht (zelfst. naamw.)

hekelvers (zelfst. naamw.)

hekelschrift (zelfst. naamw.)

hekeling (zelfst. naamw.)
hekelen
scherp veroordelen (Werkwoord)

bekritiseren (werkwoord)
hekeling
satire (overig.)

puntdicht (overig.)

hekelvers (overig.)

hekelschrift (overig.)

hekeldicht (overig.)
hekelschrift
pamflet (zelfst. naamw.)

satire (zelfst. naamw.)

puntdicht (zelfst. naamw.)

hekelvers (zelfst. naamw.)

hekeling (zelfst. naamw.)

hekeldicht (zelfst. naamw.)

smaadschrift (zelfst. naamw.)

schotschrift (zelfst. naamw.)

schandschrift (zelfst. naamw.)
hekelvers
satire (overig.)

puntdicht (overig.)

hekelschrift (overig.)

hekeling (overig.)

hekeldicht (overig.)
hekken
schuttingen (overig.)

omheiningen (overig.)

beschuttingen (overig.)
hekkensluiter
laatste (zelfst. naamw.)
hekkensluiters
laatsten (overig.)
hekkesluiter
laatste (overig.)
heks
feeks (Zelfst. Naamw.)

haaibaai (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

toverkol (zelfst. naamw.)

viswijf (zelfst. naamw.)

teef (zelfst. naamw.)

loeder (zelfst. naamw.)

helleveeg (zelfst. naamw.)
heksen
toveren (werkwoord)
heksenjacht
hetze (zelfst. naamw.)
heksenket
(overig.)

rumoer (overig.)

pandemonium (overig.)

opschudding (overig.)

leven (overig.)

lawaai (overig.)

geraas (overig.)

drukte (overig.)

beroering (overig.)

heib (overig.)

zootje (overig.)

wanordelijkheid (overig.)

wanorde (overig.)

regelloosheid (overig.)

puinhoop (overig.)

keet (overig.)

chaos (overig.)
heksenketel
chaos (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)
heksenkunst
tovenarij (zelfst. naamw.)
heksenverbranding
ketterverbranding (zelfst.naamw.)
heksenwerk
duivelswerk (overig.)

toverij (overig.)

hekserij (overig.)
hekserij
toverij (overig.)

heksenwerk (overig.)
hekwerk
balie (zelfst. naamw.)

balustrade (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

rasterwerk (zelfst. naamw.)

afscheiding (zelfst. naamw.)

afrastering (overig.)
hel
hellevuur (zelfst. naamw.)

onderwereld (zelfst. naamw.)

vagevuur (zelfst. naamw.)

schel (zelfst. naamw.)
helaas
jammer genoeg (Bijwoord)

jammer (Bijwoord)

wee (bijv. naamw.)

tot mijn spijt (bijv. naamw.)

spijtig (bijv. naamw.)

sneu (bijv. naamw.)

och (bijv. naamw.)
held
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)

uitblinker (zelfst. naamw.)
heldendaad
moed (overig.)
heldendicht
epos (zelfst. naamw.)

heldenroman (zelfst. naamw.)
heldendood
dood (zelfst. naamw.)
heldenmoed
moed (zelfst. naamw.)

heldhaftigheid (zelfst. naamw.)
heldenroman
heldendicht (overig.)

epos (overig.)
helder
begrijpelijk (bijv. naamw.)

blinkend (bijv. naamw.)

doorzichtig (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

onbewolkt (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

lucide (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

acuut (bijv. naamw.)

overduidelijk (bijv. naamw.)

inzichtelijk (bijv. naamw.)

bevattelijk (bijv. naamw.)

Duidelijk ()

Begrijpelijk ()

glashelder ()

te begrijpen ()

Slim ()

Heldere ()

pienter ()

eenduidig ()
Helder
Inzichtelijk ()
Heldere
helder ()

Slim ()

pienter ()

eenduidig ()
helderheid
begrijpelijkheid (zelfst. naamw.)

lichtsterkte (zelfst. naamw.)

luciditeit (zelfst. naamw.)

klaarheid (zelfst. naamw.)

duidelijkheid (zelfst. naamw.)

levendigheid (zelfst. naamw.)

zuiverheid (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)
helderziend
paragnostisch (bijv. naamw.)
helderziende
paragnost (zelfst. naamw.)

waarzegger (zelfst. naamw.)

ziener (zelfst. naamw.)
helderziendheid
paragnostiek (overig.)
heldhaftig
dapper (bijv. naamw.)

kloek (bijv. naamw.)

moedig (bijv. naamw.)

onverschrokken (bijv. naamw.)

stout (bijv. naamw.)

stoutmoedig (bijv. naamw.)

heroïsch (bijv. naamw.)
heldhaftigheid
moed (zelfst. naamw.)

heldenmoed (zelfst. naamw.)
heldin
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)

protagonist (zelfst. naamw
heleboel
heel veel (Telwoord)

boel (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)
helemaal
totaal (Bijwoord)

compleet (Bijwoord)

faliekant (bijv. naamw.)

grondig (bijv. naamw.)

volledig (bijv. naamw.)

door en door (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

diepgravend (bijv. naamw.)

diepgaand (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

absoluut (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

vierkant (bijv. naamw.)

hartstikke (bijv. naamw.)

finaal (bijv. naamw.)
helen
beteren (werkwoord)

genezen (werkwoord)
helend
genezend (overig.)
helft
half (zelfst. naamw.)

tweede (zelfst. naamw.)
helften
halfjes (overig.)
helgeworden
verhelderd (overig.)

opgetrokken (overig.)

opgehelderd (overig.)
heli
helikopter (overig.)

hefschroefvliegtuig (overig.)
helicon
contrabastuba (overig.)
helikopter
heli (Zelfst. Naamw.)

hefschroefvliegtuig (overig.)
heling
genezing (zelfst. naamw.)

herstel (zelfst. naamw.)

verduistering (zelfst. naamw.)
heliotroop
fototropie (overig.)
hellebaard
lans (zelfst. naamw.)
Helleen
Griek (overig.)
hellen
aflopen (werkwoord)

overhangen (werkwoord)

overhellen (werkwoord)

buigen (werkwoord)
hellend
schuin (bijv. naamw.)

scheef (bijv. naamw.)

wankelend (bijv. naamw.)

neiging (bijv. naamw.)

helling (bijv. naamw.)

achteruitgaand (bijv. naamw.)

steil (bijv. naamw.)
helleveeg
feeks (zelfst. naamw.)

haaibaai (zelfst. naamw.)

furie (zelfst. naamw.)

viswijf (zelfst. naamw.)

teef (zelfst. naamw.)

loeder (zelfst. naamw.)

heks (zelfst. naamw.)
hellevuur
hel (zelfst. naamw.)

vagevuur (zelfst. naamw.)
helling
daling (zelfst. naamw.)

talud (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

rommel (zelfst. naamw.)

ontrouw (zelfst. naamw.)

afval (zelfst. naamw.)

wankelend (zelfst. naamw.)

schuin (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

hellend (zelfst. naamw.)

achteruitgaand (zelfst. naamw.)

glooiing (zelfst. naamw.)

dijkhelling (zelfst. naamw.)

berm (zelfst. naamw.)

afgang (zelfst. naamw.)

kalfateren (zelfst. naamw.)

dok (zelfst. naamw.)
hellingen
taluds (overig.)
hellingsgraad
hellingshoek (zelfst. naamw.)
helm
hoofdbescherming (zelfst. naamw.)

duingras (zelfst. naamw.)
helmpluim
pluim (zelfst. naamw.)
helpen
assisteren (werkwoord)

baten (werkwoord)

bedienen (werkwoord)

bijstaan (werkwoord)

castreren (werkwoord)

genezen (werkwoord)

lenen (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)

promoten (werkwoord)

verplegen (werkwoord)

weldoen (werkwoord)

seconderen (werkwoord)

bijspringen (werkwoord)

dienen (werkwoord)

avanceren (werkwoord)

goeddoen (werkwoord)
helper
assistent (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

redder (zelfst. naamw.)

schildknaap (zelfst. naamw.)

secondant (zelfst. naamw.)

hulpkracht (zelfst. naamw.)

hulpje (zelfst. naamw.)
hels
boosaardig (bijv. naamw.)

des duivels (bijv. naamw.)

infernaal (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

goddeloos (bijv. naamw.)

satanisch (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)
hem
zwerk (overig.)

uitspansel (overig.)

hemelkoep (overig.)

hemelgewelf (overig.)

firmament (overig.)

paradijs (overig.)

hiernamaals (overig.)
hematoom
bloeduitstorting (zelfst. naamw.)
hematurie
bloedwateren (zelfst. naamw.)
hemd
baai (zelfst. naamw.)

onderhemd (zelfst. naamw.)

overhemd (zelfst. naamw.)

shirt (zelfst. naamw.)
hemel
baldakijn (zelfst. naamw.)

firmament (zelfst. naamw.)

hemelkoepel (zelfst. naamw.)

hiernamaals (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)
hemelbestormer
idealist (overig.)
hemelblauw
hemelsblauw (overig.)

azuur (overig.)

azuren (overig.)
hemelbode
godsgezant (overig.)
hemelboog
hemel (zelfst. naamw.)
hemelgeest
engel (zelfst. naamw.)

eng (zelfst. naamw.)
hemelgewelf
firmament (zelfst. naamw.)

heelal (zelfst. naamw.)

hemel (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)

uitspansel (zelfst. naamw.)

zwerk (zelfst. naamw.)

hemelkoep (zelfst. naamw.)

hem (zelfst. naamw.)
hemelhoog
mijlenhoog (overig.)
hemelkoep
zwerk (overig.)

uitspansel (overig.)

hemelgewelf (overig.)

hem (overig.)

firmament (overig.)
hemelkoepe
firmament (zelfst. naamw.)

hemel (zelfst. naamw.)

uitspansel (zelfst. naamw.)

zwerk (zelfst. naamw.)
hemellichaam
komeet (zelfst. naamw.)
hemellicht
noorderlicht (overig.)

ster (overig.)
hemelpool
pool (zelfst. naamw.)
hemels
heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

schitterend (Bijvoeglijk naamwoord)

gelukzalig (bijv. naamw.)

goddelijk (bijv. naamw.)

reuzelekker (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

paradijselijk (bijv. naamw.)

smakelijk (bijv. naamw.)

overheerlijk (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

kostelijk (bijv. naamw.)
hemelsblauw
azuren (bijv. naamw.)

blauw (bijv. naamw.)

hemelblauw (bijv. naamw.)

azuur (bijv. naamw.)

lazuur (bijv. naamw.)
hemelstreek
windstreek (overig.)

kompasstreek (overig.)
hemeltergend
godgeklaagd (overig.)
hemelvaart
hemelvaartsdag (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

oprit (zelfst. naamw.)

oprijden (zelfst. naamw.)
hemelvaartsdag
hemelvaart (zelfst. naamw.)
hemelvuur
bliksem (zelfst. naamw.)
hemelwater
regen (zelfst. naamw.)

neerslag (zelfst. naamw.
hemeralopie
nachtblindheid (zelfst. naamw.)
hemisfeer
halfrond (zelfst. naamw.)
hemmen
hummen (werkwoord)
hemofilie
bloedziekte (zelfst. naamw.)

bloederziekte (zelfst. naamw.)
hemooi
uitgelezen (overig.)
hemopathie
bloedziekte (zelfst. naamw.)
hemopoëtisch
bloedvormend (zelfst. naamw.)
hemoptoë
bloedspuwen (zelfst. naamw.)
hemorragie
bloedstorting (zelfst. naamw.)
hemorroïde
aambei (zelfst. naamw.)
hemorroïden
aambeien (overig.)
hemostase
bloedstelping (zelfst. naamw.)
hen
hun (bijv. naamw.)

hoen (zelfst. naamw.)

kip (zelfst. naamw.)

kloek (zelfst. naamw
hendel
deurklink (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

handgreep (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)

greep (zelfst. naamw.)

kruk (zelfst. naamw.)

klink (zelfst. naamw.)
heng
vishengel (overig.)
hengeklok
geklok (overig.)
hengel
vishengel (zelfst. naamw.)
hengelaar
visser (overig.)

sportvisser (overig.)
hengelsnoer
vissnoer (overig.)

vislijn (overig.)

sim (overig.)
hengelsport
vissen (zelfst. naamw.)

hengelen (zelfst. naamw.)
hengelstok
gard (overig.)
hengsel
handvat (zelfst. naamw.)

draagbeugel (zelfst. naamw.)

beug (zelfst. naamw.)

scharnier (zelfst. naamw.)
hengselvat
emmer (zelfst. naamw.)
hengst
oplawaai (Zelfst. Naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

peut (zelfst. naamw.)

schop (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

trap (zelfst. naamw.)

stoot (zelfst. naamw.)

opduv (zelfst. naamw.)

opdon (zelfst. naamw.)

muilpeer (zelfst. naamw.)

mep (zelfst. naamw.)

lel (zelfst. naamw.)
hengsten
blokken (werkwoord)

stompen (werkwoord)

rammen (werkwoord)

timmeren (werkwoord)

slaan (werkwoord)

meppen (werkwoord
hengstig
geil (overig.)
henj
contrabastuba (overig.)
henna
hennaverf (overig.)
hennaverf
henna (overig.)
hennep
hasjiesj (zelfst. naamw.)

marihuana (zelfst. naamw.)

wiet (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

hasj (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw.)

wied (zelfst. naamw.)

weed (zelfst. naamw.)
hens
brand (zelfst. naamw.)
hepatitis
leverontsteking (zelfst. naamw.)
hepatomegalie
leververgroting (zelfst. naamw.)
herademing
opluchting (zelfst. naamw.)
heraldiek
wapenkun (overig.)
herbenoemen
herplaatsen (werkwoord)

herkiezen (werkwoord)
herberg
café (zelfst. naamw.)

café-hotel (zelfst. naamw.)

hotel (zelfst. naamw.)

logement (zelfst. naamw.)

gasthuis (zelfst. naamw.)
herbergen
bevatten (werkwoord)

huisvesten (werkwoord)

onderbrengen (werkwoord)

huizen (werkwoord)

accommoderen (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)
herbergier
kastelein (zelfst. naamw.)

waard (zelfst. naamw.)
herbergierster
waardin (overig.)

gastvrouw (overig.)
herbivoor
planteneter (zelfst. naamw.)
herbouw
reconstructie (zelfst. naamw.)
herbouwing
restauratie (zelfst. naamw.)
hercirculatie
recirculatie (overig.)

hergebruik (overig.)
herdenken
gedachten (werkwoord)

gedenken (werkwoord)

memoreren (werkwoord)
herdenkingsdag
gedenkdag (overig.)
herdenkingsdienst
zielemis (overig.)
herder
herdershond (Zelfst. Naamw.)

pastor (zelfst. naamw.)

veehoeder (zelfst. naamw
herderin
schaapherderin (zelfst. naamw.)
herderlijk
arcadisch (bijv. naamw.)

geestelijk (bijv. naamw.)

gemoedelijk (bijv. naamw.)

pastoraal (bijv. naamw.)
herdersfluit
schalmei (overig.)
herdershut
hut (zelfst. naamw.)
herdersstaf
herdersstok (overig.)
herdersstok
herdersstaf (overig.)
herdopen
omdopen (werkwoord)
herdruk
heruitgave (Zelfst. Naamw.)

bewerking (zelfst. naamw.)
Here
schepper (overig.)

God (overig.)
herediteit
erfelijkheid (zelfst. naamw.)
heremiet
asceet (zelfst. naamw.)

kluizenaar (zelfst. naamw.)

anachoreet (zelfst. naamw.)
heremietkreeft
kluizenaarskreeft (overig.)
herenboon
suikerboon (overig.)

sperzieboon (overig.)

snijboon (overig.)

slaboon (overig.)

prinsessenboon (overig.)

boon (overig.)
herendienst
lijfeigenschap (overig.)

vroondienst (overig.)

leendienst (overig.)
herenfuif
bokkenfuif (overig.)
hereniging
reünie (zelfst. naamw.)

reunie (zelfst. naamw.)

verzoening (zelfst. naamw.)

weerzien (zelfst. naamw.)
herenkleding
herenmode (zelfst. naamw.)
herenknecht
kamerdienaar (overig.)

kamerbediende (overig.)

butler (overig.)
herenkostuum
pak (zelfst. naamw.)
herenmode
herenkleding (zelfst. naamw.)
heresie
ketterij (zelfst. naamw.)
herexamen
nagaan (overig.)

controle (overig.)
herformulering
parafrase (zelfst. naamw.)
herfst
eindfase (zelfst. naamw.)

najaar (zelfst. naamw.)
herfstachtig
herfstig (overig.)
herfstig
herfstachtig (overig.)
herfstmaand
september (zelfst. naamw.)

slachtmaand (zelfst. naamw.)

november (zelfst. naamw.
hergebruik
recycling (Zelfst. Naamw.)

recirculatie (zelfst. naamw.)

hercirculatie (zelfst. naamw.)
herhaald
frequent (bijv. naamw.)
herhaaldelijk
steeds weer (Bijwoord)

telkens (Bijwoord)

frequent (bijv. naamw.)

herhaald (bijv. naamw.)

veelvuldig (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

dikwijls (bijv. naamw.)

meermaals (bijv. naamw.)
herhaaloefening
repetitie (overig.)

herhaling (zelfst. naamw.)
herhalen
doornemen (werkwoord)

aanbieden (werkwoord)

napraten (werkwoord)

nabouwen (werkwoord)

echoën (werkwoord)

oefenen (werkwoord)
herhalend
nogmaals (overig.)

repetitief (overig.)
herhaling
doublure (Zelfst. Naamw.)

heruitzending (zelfst. naamw.)

repetitie (zelfst. naamw.)

herhaaloefening (zelfst. naamw.)

terugkeer (zelfst. naamw.)

repri (zelfst. naamw.)
herhalingscursus
opfriscursus (overig.)
herinneren
attenderen (werkwoord)

denken aan (werkwoord)

doen denken (werkwoord)

heugen (werkwoord)

in gedachte hebben (werkwoord)

memoreren (werkwoord)

onthouden (werkwoord)
herinneren aan
wijzen op (Werkwoord)
herinnering
aandenken (zelfst. naamw.)

aanmaning (zelfst. naamw.)

geheugen (zelfst. naamw.)

geheugenis (zelfst. naamw.)

heugenis (zelfst. naamw.)

nagedachtenis (zelfst. naamw.)

souvenir (zelfst. naamw.)

gedachtenis (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
herinneringen
memoires (zelfst. naamw.)

souvenirs (zelfst. naamw.)
herinneringsvermogen
geheugen (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
herkansing
revanche (zelfst. naamw.)
herinneringen
memoires (zelfst. naamw.)

souvenirs (zelfst. naamw.)
herinneringsvermogen
geheugen (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
herkansing
revanche (zelfst. naamw.)
herkauwen
herhalen (werkwoord)

muritatie (zelfst. naamw.)
herkenbaar
onmiskenbaar (bijv. naamw.)

waarneembaar (bijv. naamw.)

zichtbaar (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

merkbaar (bijv. naamw.)

hoorbaar (bijv. naamw.)

bemerkbaar (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)
herkennen
identificeren (werkwoord)

thuisbrengen (zelfst. naamw.)

waarnemen (zelfst. naamw.)
herkenningsteken
embleem (zelfst. naamw.)

symbool (zelfst. naamw.)

kenteken (zelfst. naamw.)
herkeuren
heronderzoeken (werkwoord)
herkiezen
herplaatsen (werkwoord)

herbenoemen (werkwoord
herkomst
afkomst (Zelfst. Naamw.)

afstamming (zelfst. naamw.)

origine (zelfst. naamw.)

komaf (zelfst. naamw.)
herkomstig
afkomstig (bijv. naamw.)
herkrijgen
weerkrijgen (overig.)

terugkrijgen (overig.)
herleidbaarheid
controleerbaarheid ()

traceerbaarheid ()
herleiden
reduceren (werkwoord)

terugbrengen (werkwoord)

terugvoeren (werkwoord)
herleiding
reductie (zelfst. naamw.)

vereenvoudiging (zelfst. naamw.)

simplificatie (zelfst. naamw.)
herleidingskoers
wisselkoers (overig.)

valuta (overig.)

koers (overig.)
herleven
herrijzen (werkwoord)

opbloeien (werkwoord)

opleven (werkwoord)
herleving
Renaissance (zelfst. naamw.)

comeback (zelfst. naamw.)

opleving (zelfst. naamw.)

opbloei (zelfst. naamw.)
herlezen
overlezen (overig.)
hermafrodiet
tweeslachtig (bijv. naamw.)

intersexueel (bijv. naamw.)
hermelijn
wezel (overig.)
hermetisch
dicht (bijv. naamw.)

luchtdicht (bijv. naamw.)
hermitage
kluizenaarshut (overig.)

cel (overig.)
hernemen
hervatten (werkwoord)
herneming
herovering (zelfst. naamw.)
hernemingen
hervattingen (overig.)
hernia
breuk (zelfst. naamw.)
hernieuwaansluiting
hernieuwinschakeling (zelfst. naamw.)
hernieuwen
vernieuwen (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

overdoen (werkwoord)
hernieuwinschakeling
hernieuwaansluiting (zelfst. naamw.)
heroïne
horse (Zelfst. Naamw.)
heroïsch
stoutmoedig (overig.)

stout (overig.)

onverschrokken (overig.)

moedig (overig.)

kloek (overig.)

heldhaftig (overig.)

dapper (overig.)
heronderzoeken
herkeuren (overig.)
herontwikkeling
herstructurering (zelfst. naamw.)
herovering
herneming (zelfst. naamw.)
heroverweging
bezinning (zelfst. naamw.)

herziening (zelfst. naamw.
herplaatsen
herbenoemen (werkwoord)

herkiezen (werkwoord)
herrie
commotie (zelfst. naamw.)

geduvel (zelfst. naamw.)

hommeles (zelfst. naamw.)

kabaal (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

tumult (zelfst. naamw.)

spektakel (zelfst. naamw.)

rustverstoring (zelfst. naamw.)

roerigheid (zelfst. naamw.)

rel (zelfst. naamw.)

getier (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

drukte (overig.)
herrieschopper
ruziemaker (zelfst. naamw.)

schreeuwlelijk (zelfst. naamw.)

zenuwlij (zelfst. naamw.)

druktemaker (zelfst. naamw.)

lawaaimaker (zelfst. naamw.)

kabaalmaker (zelfst. naamw.)

stokebrand (zelfst. naamw.)

rustverstoor (zelfst. naamw.)

oproerkraaier (zelfst. naamw.)

levenmaker (overig.)
herrieschoppers
twistzoekers (overig.)

ruziezoekers (overig.)

ruziemakers (overig.)

kemphanen (overig.)

herriezoekers (overig.)
herrijzen
herleven (werkwoord)
herrijzenis
herstel (zelfst. naamw.)

wederopstanding (zelfst. naamw.)

verrijzenis (zelfst. naamw.)
herrinnering
aanmaning (zelfst. naamw.)

geheugenis (zelfst. naamw.)

heugenis (zelfst. naamw.)

nagedachtenis (zelfst. naamw.)

souvenir (zelfst. naamw.)
herroepbaar
herroepelijk (overig.)
herroepelijk
herroepbaar (bijv. naamw.)
herroepen
terugnemen (Werkwoord)

intrekken (Werkwoord)

opheffen (zelfst. naamw.)

ontslaan (werkwoord)

terugroepen (werkwoord)
herroeping
intrekking (zelfst. naamw.)

terugneming (zelfst. naamw.)
herschatting
herwaardering (zelfst. naamw.)

revaluatie (zelfst. naamw.)

hertaxatie (zelfst. naamw.)
herschrijven
bewerken (werkwoord)

bewerkt (werkwoord)
hersenaanhangse
hypofy (overig.)
hersenbloeding
beroerte (Zelfst. Naamw.)

apoplexie (zelfst. naamw.)

attaque (zelfst. naamw.)
hersenbreker
probleem (zelfst. naamw.)

puzzel (zelfst. naamw.)

puzz (zelfst. naamw.)
hersenen
cerebellum (zelfst. naamw.)

hersenpan (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

hasses (zelfst. naamw.)

brein (zelfst. naamw.)
hersenloos
verstandeloos (overig.)

stupide (overig.)

stompzinnig (overig.)

onverstandig (overig.)

onnozel (overig.)

onbenullig (overig.)

idioot (overig.)

geesteloos (overig.)

dom (overig.)

breinloos (overig.)

afgestompt (overig.)

achterlijk (overig.)
hersenontsteking
encefalitis (zelfst. naamw.)
hersenpan
hersenen (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

schedel (zelfst. naamw.)

cranium (zelfst. naamw.)
hersens
hersenpan (Zelfst. Naamw.)

brein (zelfst. naamw.)

denkvermogen (zelfst. naamw.)

hersenen (zelfst. naamw.)

intelligentie (zelfst. naamw.)

hasses (zelfst. naamw.)

verstand (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

geest (zelfst. naamw.)
hersenschim
droombeeld (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

spookbeeld (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

drogbeeld (zelfst. naamw.)

schrikbeeld (zelfst. naamw.)

utopie (zelfst. naamw.)
hersenschimmen
verbeeldingen (zelfst. naamw.)

inbeeldingen (zelfst. naamw.)
hersenschors
schors (zelfst. naamw.)
hersenspinsel
fantoom (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)
hersenvliesontsteking
meningitis (Zelfst. Naamw.)
hersenwerker
intellectueel (zelfst. naamw.)

intellectue (zelfst. naamw.)

hoofdarbei (zelfst. naamw.)
hersenziekte
encefalopathie (zelfst. naamw.
herstel
reparatie (Zelfst. Naamw.)

beterschap (zelfst. naamw.)

genezing (zelfst. naamw.)

genoegdoening (zelfst. naamw.)

heling (zelfst. naamw.)

restauratie (zelfst. naamw.)

herstelling (zelfst. naamw.)
herstelbaar
repareerbaar (overig.)
herstelbetaling
vergoeding (zelfst. naamw.)

schadevergoeding (zelfst. naamw.)

schadeloosstelling (zelfst. naamw.)

schade-uitkering (zelfst. naamw.)

indemnisatie (overig.)
hersteld
beter (bijv. naamw.)

genezen (bijv. naamw.)
herstelgroei
regeneratie (zelfst. naamw.)
herstellen
repareren (Werkwoord)

beter worden (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

hervinden (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

vernieuwen (werkwoord)

herzien (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

beteren (werkwoord)

hernieuwen (werkwoord)

rechtzetten (werkwoord)

maken (werkwoord)

fiksen (werkwoord)
hersteller
reparateur (zelfst. naamw.)

lapper (zelfst. naamw.)
herstelling
correctie (zelfst. naamw.)

reparatie (zelfst. naamw.)

vervanging (zelfst. naamw.)

herstel (zelfst. naamw.)

verbetering (zelfst. naamw.)

rectificatie (zelfst. naamw.)

verwisseling (zelfst. naamw.)

verruiling (zelfst. naamw.)

surrogaat (zelfst. naamw.)

substitutie (zelfst. naamw.)

omwisseling (zelfst. naamw.)
herstellingsoord
hospitium (zelfst. naamw.)

sanatorium (zelfst. naamw.)

revalidatiecentrum (zelfst. naamw.)

kuuroord (zelfst. naamw.)

gezondheidsoord (zelfst. naamw.)
herstellingswerk
restauratiewerk (overig.)

reparatiewerk (overig.)
herstelwerkzaamheden
restauratie (zelfst. naamw.)
herstructurering
herontwikkeling (zelfst. naamw.)
hertaxatie
revaluatie (overig.)

herwaardering (overig.)

herschatting (overig.)
hertebok
rammelaar (zelfst. naamw
hertenleer
hertsleer (overig.)

daim (overig.)
hertshoorn
gewei (overig.)
hertsleer
hertenleer (overig.)

daim (overig.)
heruitzenden
terugwijzen (overig.)

terugsturen (overig.)

terugbezorgen (overig.)

retourneren (overig.)
heruitzending
herhaling (zelfst. naamw.)
hervattingen
hernemingen (overig.)
hervinden
herstellen (werkwoord)

terugvinden (werkwoord)
hervormd
protestant (bijv. naamw.)
hervormde
protestant (zelfst. naamw.)
hervormen
vernieuwen (Werkwoord)

herzien (werkwoord)

reformeren (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)
hervormer
reformateur (overig.)
hervorming
protestantisme (zelfst. naamw.)

reorganisatie (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

wijzigen (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

veranderen (zelfst. naamw.)

transformatie (zelfst. naamw.)

omwisselen (zelfst. naamw.)

omschakeling (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)
hervormingen
reorganisaties (overig.)
herwaarderen
revalueren (werkwoord)
herwaardering
herschatting (zelfst. naamw.)

revaluatie (zelfst. naamw.)

hertaxatie (zelfst. naamw.)
herwinnen
terugwinnen (werkwoord)
herwinning
recycling (zelfst. naamw.)
herzien
corrigeren (Werkwoord)

afwisselen (werkwoord)

hervormen (werkwoord)

modificeren (werkwoord)

overdoen (werkwoord)

reformeren (werkwoord)

reviseren (werkwoord)

verbeteren (werkwoord)

repareren (werkwoord)

renoveren (werkwoord)

herstellen (werkwoord)

goedmaken (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

beteren (werkwoord)

wijzigen (werkwoord)

veranderen (werkwoord)

omwerken (werkwoord)

amenderen (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)
herziening
amendering (zelfst. naamw.)

revisie (zelfst. naamw.)

amendement (zelfst. naamw.)

heroverweging (zelfst. naamw.)
hes
kiel (overig.)

boezeroen (overig.)
hessen
kielen (overig.)
het
(overig.)

gij (overig.)

de (overig.)
het goede doel
the good cause (zelfst. naamw.)
het leven laten
sterven (werkwoord)
het van pas zijn
opportuniteit (overig.)
het verbruikt
de consumentie (overig.)
heten
luiden (werkwoord)
hetero
heteroseksueel (Zelfst. Naamw.)
heterogeen
gemengd (bijv. naamw.)
hetgeen
wat (pronoun)
hetijd
voortdurend (overig.)

telkens (overig.)

steeds (overig.)

onophoudelijk (overig.)

ononderbroken (overig.)

gedurig (overig.)

continue (overig.)

almaar (overig.)

aldoor (overig.)
hetze
lastercampagne (Zelfst. Naamw.)

haatcampagne (zelfst. naamw.)
hetzelfde
eender (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

idem (bijv. naamw.)

identiek (bijv. naamw.)

onveranderd (bijv. naamw.)

gehegelijk (bijv. naamw.)

eenvormig (bijv. naamw.)

eenzelfde (overig.)
heug
heugelhaak (overig.)
heugelhaak
heug (overig.)
heugelijk
gedenkwaardig (bijv. naamw.)

verblijdend (bijv. naamw.)

memorabel (bijv. naamw.)

heuglijk (bijv. naamw.)
heugen
herinneren (werkwoord)
heugenis
herinnering (zelfst. naamw.)

herrinnering (zelfst. naamw
heuglijk
blij (bijv. naamw.)

gedenkwaardig (bijv. naamw.)

verblijdend (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

heugelijk (bijv. naamw.)
heulen
collaboreren (werkwoord)
heupdoek
lendendoek (overig.)
heupgewricht
bekken (zelfst. naamw.)
heupjicht
ischias (zelfst. naamw.)

sciatica (zelfst. naamw.)
heuppijn
coxalgie (zelfst. naamw.)
heus
werkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

echt (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

ongetwijfeld (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

warempel (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)
heuv
bult (overig.)
heuvel
bult (zelfst. naamw.)

hoogte (zelfst. naamw.)
heuvelachtig
heuvelig (overig.)

glooiend (overig.)
heuvelig
heuvelachtig (overig.)
heuvelkam
heuvelrug (overig.)
heuvelland
heuvellandschap (zelfst. naamw.)
heuvellandschap
heuvelland (zelfst. naamw.)
heuvelrug
heuvelkam (overig.)
hev
vlotter (overig.)
hevel
vlotter (zelfst. naamw.)

hefboom (overig.)
hevig
verslaafd (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

gloeiend (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)
hevigheid
felheid (zelfst. naamw.)

intensiteit (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

heftigheid (zelfst. naamw.)
hezeker
beslist (overig.)
hgeluid
energie (overig.)
hgeluid
energie (overig.)
hiaat
gat (Zelfst. Naamw.)

leemte (Zelfst. Naamw.)

gaping (zelfst. naamw.)
hielenlikker
strooplikker (zelfst. naamw.)

slijmbal (zelfst. naamw.)

kruiper (zelfst. naamw.)
hielenlikkerij
bewieroking (overig.)

pluimstrijkerij (overig.)
hier
alhier (bijv. naamw.)

ziezo (bijv. naamw.)

ziedaar (bijv. naamw.)

kijk (bijv. naamw.)

hierzo (bijv. naamw.)

alstublieft (bijv. naamw.)

alsjeblieft (bijv. naamw.)
hiërarchie
rangorde (Zelfst. Naamw.)

pikorde (zelfst. naamw.)

volgorde (zelfst. naamw.)

rang (zelfst. naamw.)
hierbij
bijgaand (overig.)

hiermee (overig.)

hiertoe (overig.)
hierbinnen
binnen (bijv. naamw.)
hierdoor
dientengevolge (bijv. naamw.)
hiermee
hierbij (overig.)
hierna
hierop (bijv. naamw.)

vervolgens (bijv. naamw.)

later (bijv. naamw.)
hiernaast
daarnaast (overig.)
hierna
hierop (bijv. naamw.)

vervolgens (bijv. naamw.)

later (bijv. naamw.)
hiernaast
daarnaast (overig.)
hiernamaals
hemel (zelfst. naamw.)

paradijs (zelfst. naamw.)

hem (zelfst. naamw.)

zomerland (overig.)
hierop
hierna (bijv. naamw.)

vervolgens (bijv. naamw.)
hierover
aangaangenoemde (overig.)
hiertegen
tegenstrijdig (overig.)

tegengesteld (overig.)

tegen (overig.)

strijdig (overig.)

onverenigbaar (overig.)
hiertegenover
tegenoverliggend (overig.)
hiertoe
hierbij (overig.)

hiervoor (overig.)
hiervoor
hiertoe (overig.)
hierzo
ziezo (overig.)

ziedaar (overig.)

kijk (overig.)

hier (overig.)

alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)
hieuwen
hieven (werkwoord)
hieven
hieuwen (overig.)
hijgen
puffen (werkwoord)

zuchten (werkwoord)

zwoegen (werkwoord)

blazen (werkwoord)
hijgerig
kortademig (overig.)
hijsarm
lichter (zelfst. naamw.)

lastarm (zelfst. naamw.)
hijsblok
katrol (zelfst. naamw.)

takel (zelfst. naamw.)

takelblok (zelfst. naamw.)

hijstoestel (zelfst. naamw.)
hijsen
zuipen (Werkwoord)

drinken (werkwoord)

ophijsen (werkwoord)

opheffen (werkwoord)

heffen (werkwoord)
hijsinstallatie
hijskraan (zelfst. naamw.)

hijstoestel (zelfst. naamw.)
hijskraan
hijsinstallatie (zelfst. naamw.)

kraan (zelfst. naamw.)

hijstoestel (zelfst. naamw.)
hijstoestel
hijskraan (overig.)

hijsinstallatie (overig.)

takelblok (overig.)

takel (overig.)

katrol (overig.)

hijsblok (overig.)

lift (overig.)
hijswerktuig
lier (overig.)
hik
singultus (zelfst. naamw.)

snik (zelfst. naamw.)
hikken
snikken (werkwoord)
hilarisch
lachwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)
hin
bemoeilijking (overig.)

overlast (overig.)

ergernis (overig.)

soesa (overig.)

moeite (overig.)

last (overig.)
hinder
ongemak (Zelfst. Naamw.)

last (Zelfst. Naamw.)

belemmering (zelfst. naamw.)

bemoeilijking (zelfst. naamw.)

overlast (zelfst. naamw.)

verlegenheid (zelfst. naamw.)

penarie (zelfst. naamw.)

knelpunt (zelfst. naamw.)

benardheid (zelfst. naamw.)
hinderen
belemmeren (werkwoord)

dwarszitten (werkwoord)

lastigvallen (werkwoord)

storen (werkwoord)

tegenwerken (werkwoord)
hinderlaag
val (zelfst. naamw.)

valstrik (zelfst. naamw.)
hinderlijk
lastig en vervelend (Bijvoeglijk naamwoord)

belemmerend (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

onaangenaam (bijv. naamw.)

storend (bijv. naamw.)

irritant (bijv. naamw.)

onbehaaglijk (bijv. naamw.)

ergerlijk (bijv. naamw.)

onverkwikkelijk (bijv. naamw.)

onplezierig (bijv. naamw.)

ongelegen (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)
hindernis
barrageopstakels (zelfst. naamw.)

barrière (zelfst. naamw.)

hinderpaal (zelfst. naamw.)

obstakel (zelfst. naamw.)

klip (zelfst. naamw.)

beletsel (zelfst. naamw.)

belemmering (zelfst. naamw.)
hindernissen
obstakels (overig.)
hinderpaal
belemmering (zelfst. naamw.)

beletsel (zelfst. naamw.)

bezwaar (zelfst. naamw.)

hindernis (zelfst. naamw.)

obstakel (zelfst. naamw.)
hinkelen
hinken (werkwoord)
hinken
hinkelen (werkwoord)

mankgaan (werkwoord)

kreuplopen (werkwoord)
hint
aanwijzing (zelfst. naamw.)

wenk (zelfst. naamw.)
hinveroorzakend
ongemakkelijk (overig.)

lastig (overig.)
hip
blits (Bijvoeglijk naamwoord)

cool (Bijvoeglijk naamwoord)

flitsend (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

trendy (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

modieus (bijv. naamw.)
hippen
trippen (werkwoord)
hippodroom
renbaan (zelfst. naamw.)
hippopotamus
nijlpaard (overig.)
Hispanië
Spanje (overig.)
historica
geschiedkundige (Zelfst. Naamw.)
historicus
geschiedkundige (Zelfst. Naamw.)
historie
aangelegenheid (zelfst. naamw.)

geschiedenis (zelfst. naamw.)

levensverhaal (zelfst. naamw.)

verhaal (zelfst. naamw.)
historieschrijve
geschiedschrijver (overig.)
historisch
geschiedkundig (bijv. naamw.)
hit
treffer (Zelfst. Naamw.)

bestseller (zelfst. naamw.)

schlager (zelfst. naamw.)

succesnummer (zelfst. naamw.)

raakschot (zelfst. naamw.)

succes (zelfst. naamw.)

topper (zelfst. naamw.)

successtuk (zelfst. naamw.)

kraker (zelfst. naamw.)

klapper (zelfst. naamw.)

kasstuk (zelfst. naamw.)
hitlijst
hitparade (zelfst. naamw.)

hitpara (zelfst. naamw.)
hitpara
hitlijst (overig.)
hitparade
hitlijst (zelfst. naamw
hits
succesnummers (overig.)
hitsig
heet (bijv. naamw.)

geil (bijv. naamw.)

krols (bijv. naamw.)
hitsigheid
zin (zelfst. naamw.)

opgewondenheid (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

geilheid (zelfst. naamw.)
hitte
gloed (zelfst. naamw.)

warmte (zelfst. naamw.)
ho
stop (overig.)

ho-geroep (overig.)

hallo (overig.)
ho-geroep
ho (overig.)

hallo (overig.)
hobb
ongelijkheid (overig.)

oneffenheid (overig.)

bobbel (overig.)
hobbel
bobbel (zelfst. naamw.)

bult (zelfst. naamw.)

oneffenheid (zelfst. naamw.)

ongelijkheid (zelfst. naamw.)
hobbelen
schokken (werkwoord)

stoten (werkwoord)
hobbelig
bobbelig (bijv. naamw.)

oneffen (bijv. naamw.)

ongelijkmatig (bijv. naamw.)

wrang (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)
hobbeligheid
oneffenheid (zelfst. naamw.)

ruwheid (zelfst. naamw.)
hobbelsto
schommelsto (overig
hobby
bezigheid (zelfst. naamw.)

liefhebberij (zelfst. naamw.)

stokpaardje (zelfst. naamw
hobbyisme
amateurisme (overig.)
hobbyist
amateur (zelfst. naamw.)

doe-het-zelver (zelfst. naamw.)
hobo
landloper (zelfst. naamw.)
hocus-pocus
hocuspocus (zelfst. naamw.)

slinksigheid (zelfst. naamw.)

kunsten (zelfst. naamw.)

goochelarij (zelfst. naamw.)
hocuspocus
hocus-pocus (zelfst. naamw.)
hoe
hoedanig (overig.)

pastoor (overig.)

schapenhoeder (overig.)
hoed
hoofddeksel (overig.)
hoedanig
hoe (overig.)
hoedanigheid
aard (zelfst. naamw.)

eigenschap (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

gesteldheid (zelfst. naamw.)

kwaliteit (zelfst. naamw.)
hoede
waakzaam (bijv. naamw.)

beheer (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

surveillance (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

wakend (zelfst. naamw.)

waaks (zelfst. naamw.)

voorzichtig (zelfst. naamw.)

paraat (zelfst. naamw.)

alert (zelfst. naamw.)
hoef
hoornschoen (zelfst. naamw.)
hoefbeslag
hoefijzer (zelfst. naamw.)
hoefgetrappel
hoefslag (zelfst. naamw.)
hoefijzer
hoefbeslag (zelfst. naamw.)
hoefslag
hoefgetrappel (zelfst. naamw.)
hoefsmid
smid (zelfst. naamw.)

paardensmid (zelfst. naamw.)
hoek
hoekstoot (zelfst. naamw.)

oord (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

schuilhoek (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)
hoekig
kantig (bijv. naamw.)

schonkig (bijv. naamw.)
hoekje
schuilhoekje (zelfst. naamw.)

tip (zelfst. naamw.)
hoeklijn
diagonaal (zelfst. naamw.)
hoekmeter
gradenboog (overig.)

graadboog (overig.)
hoekpilaaar
ante (overig.)
hoekpilaar
hoekzuil (overig.)

hoekpilaster (overig.)
hoekpilaster
hoekpilaar (overig.)
hoekplaatsje
hoekzit (overig.)
hoekschop
corner (Zelfst. Naamw.)
hoekst
grondstelling (overig.)

grondslag (overig.)

grondbeginsel (overig.)

fundament (overig.)

beginsel (overig.)

basisbeginsel (overig.)

basis (overig.)

grondreg (overig.)

grondbegrip (overig.)

sluitst (overig.)
hoeksteen
grondbeginsel (zelfst. naamw.)

sluitsteen (zelfst. naamw.)
hoekstoot
hoek (zelfst. naamw.)
hoektand
slagtand (zelfst. naamw.)
hoekzit
hoekplaatsje (overig.)
hoekzuil
hoekpilaar (overig.)
hoelahoep
hoep (overig.)

hoelahoepel (overig.)
hoelahoepel
hoep (overig.)

hoelahoep (overig.)
hoen
hen (zelfst. naamw.)

hoenderik (zelfst. naamw.)

kip (zelfst. naamw.)
hoenderhok
kippenhok (zelfst. naamw.)

ren (zelfst. naamw.)

pluimveehok (zelfst. naamw.)

hoenderkooi (zelfst. naamw.)
hoenderik
hoen (overig
hoenderkooi
ren (overig.)

pluimveehok (overig.)

kippenhok (overig.)

hoenderhok (overig.)
hoep
hoelahoepel (overig.)

hoelahoep (overig.)
hoepelrok
hopla (overig.)

hoeplala (overig.)
hoeplala
hopla (overig.)

hoepla (overig.)
hoeplala
hopla (overig.)

hoepla (overig.)
hoer
prostituee (Zelfst. Naamw.)

hoertje (zelfst. naamw.)

lichtekooi (zelfst. naamw.)

slet (zelfst. naamw.)

straatmadeliefje (zelfst. naamw.)

temeie (zelfst. naamw.)

temeier (zelfst. naamw.)

straatwerker (overig.)

meisje van de nacht (overig.)
hoera
hoezee (overig.)
hoereer
hoerenloper (overig.)
hoereerder
hoereloper (zelfst. naamw.)

hoerenloper (zelfst. naamw.)
hoereloper
hoereerder (zelfst. naamw.)

hoerenloper (zelfst. naamw.)
hoereren
hoeren (werkwoord)

tippelen (werkwoord)
hoerenbazin
madam (overig.)
hoerenjong
kuttenkop (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

ploert (zelfst. naamw.)

pleurislijer (zelfst. naamw.)

pleurislij (zelfst. naamw.)

loeder (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)
hoerenkast
bordeel (zelfst. naamw.)

lusthuis (zelfst. naamw.)
hoerenlope
hoereerder (zelfst. naamw.)

hoereloper (zelfst. naamw.)

hoereer (zelfst. naamw.)
hoereren
hoeren (werkwoord)

tippelen (werkwoord)
hoertje
hoer (zelfst. naamw.)

prostituee (zelfst. naamw.)
hoes
platenhoes (zelfst. naamw.)

schoener (zelfst. naamw.)

beschermer (zelfst. naamw
hoest
hoestaanval (zelfst. naamw.)

hoestbui (zelfst. naamw.)
hoestaanval
hoest (zelfst. naamw.)

hoestbui (zelfst. naamw.)
hoestbui
hoestaanval (overig.)

hoest (overig.)
hoesten
kuchen (werkwoord)

ophoesten (werkwoord)
hoestmiddel
antitussivum (zelfst. naamw.)
hoeve
boerderij (zelfst. naamw.)

landgoed (zelfst. naamw.)

boerenhofstede (zelfst. naamw.)

boerenhoeve (zelfst. naamw.)
hoeveel
wat (bijv. naamw.)
hoeveelheid
aantal (Zelfst. Naamw.)

partij (zelfst. naamw.)

dosis (zelfst. naamw.)

kwantiteit (zelfst. naamw.)

kwantum (overig.)
Hoeven
behoren (werkwoord)
hoeven
behoeven (werkwoord)
hoewel
ofschoon (Voegwoord)

alhoewel (Voegwoord)

of (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
hoezee
hoera (overig.)
hoezeer
of (overig.)
hoezo
waarom (Bijwoord)
hof
binnenplaats (zelfst. naamw.)

boerenerf (zelfst. naamw.)

gerechtshof (zelfst. naamw.)

gevolg (zelfst. naamw.)

hofzaal (zelfst. naamw.)

park (zelfst. naamw.)

rechtbank (zelfst. naamw.)

tuin (zelfst. naamw.)

cour (zelfst. naamw.)

heem (zelfst. naamw.)

erf (zelfst. naamw.)

tribunaal (zelfst. naamw.)

gerecht (zelfst. naamw.)

balie (zelfst. naamw
hofbal
gala (zelfst. naamw.)
hofbedienden
hofpersoneel (overig.)
hoffeest
gala (overig.)
hoffelijk
attent (Bijvoeglijk naamwoord)

voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord)

galant (bijv. naamw.)

ridderlijk (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)
hoffelijkheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

plichtpleging (zelfst. naamw.)

wellevendheid (zelfst. naamw.)

galanterie (zelfst. naamw.)
hofhouding
entourage (zelfst. naamw.)

gevolg (zelfst. naamw.)

hof (zelfst. naamw.)
hofje
patio (zelfst. naamw.)
hofjonker
page (zelfst. naamw.)
hofkledij
gala (zelfst. naamw.)
hofmaarschalk
drost (overig.)
hofnar
nar (zelfst. naamw.)
hofpersoneel
hofbedienden (overig.)
hofstad
residentie (zelfst. naamw.)
hofstede
bezitting (overig.)
hogedrukgebied
anticycloon (overig.)
hogedrukpan
snelkookpan (zelfst. naamw.)
hogelijk
buitengemeen (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

zeer (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)
hogepriester
opperpriester (overig.)
hoger
beter (bijv. naamw.)

groter (bijv. naamw.)

hogere (bijv. naamw.)
hogere
hoger (overig.)

groter (overig.)
hogerhand
gezaghebbers (overig.)

gezaghebbenden (overig.)
hogerop
omhoog (Bijwoord)
hogeschool
academie (zelfst. naamw.)

universiteit (zelfst. naamw.)
hoi
hallo (bijv. naamw.)
hok
berghok (zelfst. naamw.)

dierenverblijfplaats (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

hutje (zelfst. naamw.)

kot (zelfst. naamw.)

hut (zelfst. naamw.)
hokelebokus
hoteldebotel (zelfst. naamw.)
hokje
cabine (zelfst. naamw.)

categorie (zelfst. naamw.)

vierkantje (zelfst. naamw.)

kistje (zelfst. naamw.)

kastje (zelfst. naamw.)

doosje (zelfst. naamw.)

bakje (zelfst. naamw.)
hokken
haperen (werkwoord)

samenwonen (werkwoord)
hokvast
honkvast (overig.)
hol
concaaf (bijv. naamw.)

diepliggend (bijv. naamw.)

ijdel (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

grot (zelfst. naamw.)

holte (zelfst. naamw.)

spelonk (zelfst. naamw.)

aars (zelfst. naamw.)

kont (zelfst. naamw.)

schuilplaats (zelfst. naamw.)

leger (zelfst. naamw.)

holruimte (zelfst. naamw.)

leeg (zelfst. naamw.)

inhoudsloos (zelfst. naamw.)
holbewoner
troglodiet (overig.)

spelonkbewoner (overig.)
hold-up
overval (zelfst. naamw.)
holding
houdstermaatschappij (Zelfst. Naamw.)

participatiemaatschappij (Zelfst. Naamw.)

concern (zelfst. naamw.)
holheid
ledigheid (zelfst. naamw.)

leegheid (zelfst. naamw.)

voosheid (zelfst. naamw.)
holhoogdravendheid
declamatie (zelfst. naamw.)
Hollan
Nederlan (overig.)
Holland
Nederland (zelfst. naamw.)
Hollander
Nederlander (Zelfst. Naamw.)
Hollands
Nederlands (overig.)
Hollandse
Nederlander (Zelfst. Naamw.)
hollen
hardlopen (Werkwoord)

draven (werkwoord)

op hol slaan (werkwoord)

rennen (werkwoord)

sprinten (werkwoord)

pezen (werkwoord)

racen (werkwoord)

snellen (werkwoord)
holoenzym
actief enzymcomplex (overig.)
holrond
hol (bijv. naamw.)

concaaf (bijv. naamw.)
holruimte
hol (overig.)
holte
uitholling (Zelfst. Naamw.)

kom (Zelfst. Naamw.)

grot (zelfst. naamw.)

kuil (zelfst. naamw.)

muurnis (zelfst. naamw.)

nis (zelfst. naamw.)
hom
zaad (zelfst. naamw.)
homecomputer
huiscomputer (zelfst. naamw.)
homeostase
zelfregulering (zelfst. naamw.)
hommage
eerbetoon (zelfst. naamw.)
hommeles
herrie (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)
homo
homoseksueel (Zelfst. Naamw.)

homofiel (Zelfst. Naamw.)

mietje (zelfst. naamw.)

poot (zelfst. naamw.)

nicht (zelfst. naamw.)

flikker (zelfst. naamw.)

zemmel (zelfst. naamw.)
homo sapiens
mens (zelfst. naamw.)
homofiel
homo (bijv. naamw.)

homoseksueel (bijv. naamw.)
homofilie
homoseksualiteit (zelfst. naamw.)
homogeen
gelijkvormig (bijv. naamw.)

gelijksoortig (bijv. naamw.)

gelijkslachtig (bijv. naamw.)
homologeren
bekrachtigen (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

bezegelen (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)
homoloog
overeenstemmend (bijv. naamw.)

overeenkomstig (bijv. naamw.)

gelijkluidend (bijv. naamw.)
homoniem
gelijknamig (bijv. naamw.)
homoseksualiteit
homofilie (zelfst. naamw.)
homoseksueel
homo (Zelfst. Naamw.)

homofiel (bijv. naamw.)
homosexueel
nicht (zelfst. naamw.)
homp
klomp (zelfst. naamw.)

kluit (zelfst. naamw.)

vod (zelfst. naamw.)

vodje (zelfst. naamw.)

prul (zelfst. naamw.)

lor (zelfst. naamw.)

lap (zelfst. naamw.)

flard (zelfst. naamw.)
hond
fik (zelfst. naamw.)

hondje (zelfst. naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)

schoft (zelfst. naamw.)

smeerlap (zelfst. naamw.)

schoelje (zelfst. naamw.)

schobbejak (zelfst. naamw.)

lul (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)

eik (zelfst. naamw.)
hondenliefhebber
kynoloog (zelfst. naamw.)
hondenmand
mand (zelfst. naamw.)
hondenvoer
hondevoeding (overig.)
hondenweer
rotweer (zelfst. naamw.)

noodweer (zelfst. naamw.)
honderd
honderdtal (zelfst. naamw.)
honderdduizend
100.000 (Telwoord)
honderdmaal
honderdvoudig (overig.)
honderdtal
honderd (zelfst. naamw.)
honderdvoudig
honderdmaal (bijv. naamw.)
hondevoeding
hondenvoer (overig.)
hondje
hond (zelfst. naamw.)

puppie (zelfst. naamw.)
honds
grof (overig.)
hondsaap
baviaan (overig.)
hondsbrutaal
vrijpostig (overig.)

brutaal (overig.)
hondsdolheid
rabiës (zelfst. naamw.)
hondsgras
moeilijkheid (overig.)
hondsmoe
doodop (overig.)

doodmoe (overig.)

afgemat (overig.)
hondsvot
ploert (zelfst. naamw.)
honen
beschimpen (Werkwoord)

beledigen (werkwoord)

verguizen (werkwoord)

spotten (werkwoord)

bespotten (werkwoord)
honend
schamper (bijv. naamw.)

smadelijk (bijv. naamw.)

smalend (bijv. naamw.)

spottend (bijv. naamw.)

hatelijk (bijv. naamw.)

sarcastisch (bijv. naamw.)

minachtend (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

smadend (bijv. naamw.)
honenwoorden
spot (overig.)

smaad (overig.)

schimp (overig.)
honger
begeerte (zelfst. naamw.)

eetlust (zelfst. naamw.)

hongergevoel (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

hongerigheid (zelfst. naamw.)
hongeren
smachten (werkwoord)

verhongeren (werkwoord)

uithongeren (werkwoord)

verrekken (werkwoord)

hongerlijden (werkwoord)
hongergevoel
honger (zelfst. naamw.)

hongerigheid (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)
hongerig
begerig (overig.)
hongerigheid
hongergevoel (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

honger (zelfst. naamw.)
hongerlijden
verhongeren (werkwoord)

verrekken (werkwoord)

hongeren (werkwoord)
honingbij
bij (zelfst. naamw.)
honingdrank
mede (zelfst. naamw.)
honingraat
raat (zelfst. naamw.)
honingzoet
mierzoet (bijv. naamw.)
honkbal
baseball (Zelfst. Naamw.)
honkballers
beroemde honkballers (overig.)
honkvast
hokvast (overig
honneur
eerbewijzen (zelfst. naamw.)

honneurs (zelfst. naamw.)
honneurs
honneur (zelfst. naamw.)

eerbewijzen (zelfst. naamw.)
honorair
ere- (bijv. naamw.)

onbezoldigd (bijv. naamw.)
honorarium
beloning (Zelfst. Naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)

wedde (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

gage (zelfst. naamw.)

bezoldiging (zelfst. naamw.)

arbeidsloon (zelfst. naamw.)
honoreren
belonen (werkwoord)

betalen (werkwoord)

bezoldigen (werkwoord)

erkennen (werkwoord)

agnosceren (werkwoord)

salariëren (werkwoord)
hoofd
voornaamste (bijv. naamw.)

aanhef (zelfst. naamw.)

aanvoerder (zelfst. naamw.)

bovenkant (zelfst. naamw.)

chef (zelfst. naamw.)

gezicht (zelfst. naamw.)

harses (zelfst. naamw.)

hersens (zelfst. naamw.)

hoofdeinde (zelfst. naamw.)

kop (zelfst. naamw.)

mens (zelfst. naamw.)

opperhoofd (zelfst. naamw.)

schoolhoofd (zelfst. naamw.)

lei (zelfst. naamw.)

hoofdman (zelfst. naamw.)

aanvoer (zelfst. naamw.)

baas (zelfst. naamw.)

werkbaas (zelfst. naamw.)

voorman (zelfst. naamw.)

bol (zelfst. naamw.)

schooldirecteur (zelfst. naamw.)

rector (zelfst. naamw.)

hoofdonderwijzer (zelfst. naamw.)

stamhoofd (zelfst. naamw.)

hoofdlei (zelfst. naamw.)

tit (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)
hoofd-
centraal (overig.)
hoofdagent
agent (zelfst. naamw.)

hoofdvertegenwoordiger (zelfst. naamw.)
hoofdarbei
intellectue (overig.)

hersenwerker (overig.)
hoofdarbeid
denkwerk (zelfst. naamw.)
hoofdartikel
feature (zelfst. naamw.)

hoofdclausule (zelfst. naamw.)
hoofdbedekking
hoofddeksel (zelfst. naamw.)
hoofdbeginsel
principe (zelfst. naamw.)
hoofdbescherming
helm (zelfst. naamw.)
hoofdbestanddeel
basis (zelfst. naamw.)

grondbestanddeel (zelfst. naamw.)
hoofdbezigheid
vooroordeel (zelfst. naamw.)

vooringenomenheid (zelfst. naamw.)

verstrooidheid (zelfst. naamw.)
hoofdboek
klapper (zelfst. naamw.)
hoofdbureau
centrale (zelfst. naamw.)
hoofdcommissaris
commissaris (zelfst. naamw.)
hoofddeksel
hoofdbedekking (zelfst. naamw.)

kap (zelfst. naamw.)

muts (zelfst. naamw.)

pet (zelfst. naamw.)

baret (zelfst. naamw.)
hoofddeur
hoofdingang (overig.)

centraingang (overig.)
hoofddoek
haardoek (zelfst. naamw.)

tulband (zelfst. naamw.)
hoofddoel
centradoelstelling (overig.)
hoofdeinde
hoofd (zelfst. naamw.)
hoofden
koppen (zelfst. naamw.)
hoofdfiguur
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
hoofdgedachte
grondgedachte (zelfst. naamw.)
hoofdgerecht
hoofdschotel (Zelfst. Naamw.)
hoofdhaar
haar (zelfst. naamw.)
hoofdingang
poort (zelfst. naamw.)

hoofddeur (zelfst. naamw.)

centraingang (zelfst. naamw.)
hoofdkantoor
hoofdzetel (zelfst. naamw.)

hoofdzet (zelfst. naamw.)

hoofdvestiging (zelfst. naamw.)

hoofdkwartier (zelfst. naamw.)
hoofdkraan
kraan (zelfst. naamw.)
hoofdkussen
kussen (zelfst. naamw.)

peluw (zelfst. naamw.)
hoofdkwartier
hoofdzetel (zelfst. naamw.)

hoofdzet (zelfst. naamw.)

hoofdvestiging (zelfst. naamw.)

hoofdkantoor (zelfst. naamw.)
hoofdletter
kapitaal (Zelfst. Naamw.)

grote letter (zelfst. naamw.)
hoofdlijn
grondlijn (overig.)

basislijn (overig.)
hoofdluis
luis (zelfst. naamw.)

piet (zelfst. naamw.)
hoofdman
aanvoerder (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

lei (zelfst. naamw.)

aanvoer (zelfst. naamw.)

stamhoofd (zelfst. naamw.)

opperhoofd (zelfst. naamw.)

hoofdlei (zelfst. naamw.)
hoofdmannen
voormannen (overig.)

leiders (overig.)

kopmannen (overig.)

aanvoerders (overig.)

opperhoofden (overig.)
hoofdonderwijzer
schoolhoofd (overig.)

schooldirecteur (overig.)

rector (overig.)

hoofd (overig.)
hoofdpersonage
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)

protagonist (zelfst. naamw.)

hoofdrolspeler (zelfst. naamw.)

centrafiguur (zelfst. naamw.)
hoofdpersoon
held (zelfst. naamw.)

hoofdpersonage (zelfst. naamw.)

hoofdrolspeler (zelfst. naamw.)

centrafiguur (zelfst. naamw.)

voorvechter (zelfst. naamw.)
hoofdpijn
koppijn (Zelfst. Naamw.)

migraine (zelfst. naamw.)

pijn (zelfst. naamw.)

cefalalgie (zelfst. naamw.)
hoofdrol
titelrol (zelfst. naamw.)
hoofdrolspeelster
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
hoofdrolspeler
protagonist (zelfst. naamw.)

hoofdpersoon (zelfst. naamw.)

hoofdpersonage (zelfst. naamw.)

centrafiguur (zelfst. naamw.)

centraacteur (zelfst. naamw.)

voorvechter (zelfst. naamw.)

strijder (zelfst. naamw.)
hoofdschotel
gerecht (zelfst. naamw.)
hoofdschuddend
meewarig (bijv. naamw.)
hoofdsieraad
hoofdtooi (zelfst. naamw.)

tiara (zelfst. naamw.)
hoofdslagader
aorta (zelfst. naamw.)

lichaamsslagader (zelfst. naamw.)
hoofdsom
bedrag (zelfst. naamw.)
hoofdstad
stad (zelfst. naamw.)
hoofdstel
hoofdtuig (overig.)
hoofdstelling
grondstelling (zelfst. naamw.)
hoofdstuk
afdeling (zelfst. naamw.)

chapiter (zelfst. naamw.)

kapittel (zelfst. naamw.
hoofdtooi
hoofdsieraad (zelfst. naamw.)

koningskroon (zelfst. naamw.)

tiara (zelfst. naamw.)
hoofdtoon
nadruk (overig.)

klemtoon (overig.)
hoofdtuig
hoofdstel (overig.)
hoofdverkeersader
hoofdverkeersweg (overig.)
hoofdverkeersweg
hoofdverkeersader (overig.)
hoofdvertegenwoordiger
hoofdagent (zelfst. naamw
hoofdvestiging
hoofdzetel (zelfst. naamw.)

hoofdzet (zelfst. naamw.)

hoofdkwartier (zelfst. naamw.)

hoofdkantoor (zelfst. naamw.)
hoofdvorm
grondvorm (overig.)

basisvorm (overig.)
hoofdweg
voorrangsweg (zelfst. naamw.)
hoofdwoord
lemma (overig.)
hoofdzaak
kern (Zelfst. Naamw.)

belangrijkste (zelfst. naamw.)

voornaamste (zelfst. naamw.)

strekking (zelfst. naamw.)
hoofdzakelijk
voornamelijk (Bijwoord)

vooral (Bijwoord)

grotendeels (bijv. naamw.)

overwegend (bijv. naamw.)
hoofdzet
hoofdvestiging (overig.)

hoofdkwartier (overig.)

hoofdkantoor (overig.)
hoofdzetel
hoofdkantoor (zelfst. naamw.)

hoofdkwartier (zelfst. naamw.)

hoofdvestiging (zelfst. naamw.)
hoofs
beleefd (overig.)

ridderlijk (overig.)
hoog
aanzienlijk (bijv. naamw.)

edel (bijv. naamw.)

groot (bijv. naamw.)

hooggelegen (bijv. naamw.)

schel (bijv. naamw.)

snerpend (bijv. naamw.)

schril (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)
hoogachten
achten (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

hoogschatten (werkwoord)

respecteren (werkwoord)
hoogachting
achting (zelfst. naamw.)

respect (zelfst. naamw.)

eerbiediging (zelfst. naamw.)

eerbied (zelfst. naamw.)
hoogbejaard
stokoud (bijv. naamw.)
hoogbinden
omhoogbinden (overig.)
hoogblond
vlasblond (overig.)

lichtblond (overig.)
hoogconjunctuur
bloei (zelfst. naamw.)

haus (zelfst. naamw.)
hoogdravend
bombastisch (Bijvoeglijk naamwoord)

pompeus (bijv. naamw.)

gezwollen (bijv. naamw.)

opgeblazen (bijv. naamw.)
hoogdravendheden
gezwollenheden (overig.)

bombasten (overig.)
hoogdravendheid
pompeusheid (zelfst. naamw.)

gezwollenheid (zelfst. naamw.)

gewichtigheid (zelfst. naamw.)

gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.)

bombast (zelfst. naamw.)
hooggeacht
hooggeëerd (overig.)
hooggeëerd
hooggeacht (overig.)
hooggeleerd
wijs (overig.)

ontwikkeld (overig.)

gestudeerd (overig.)

geletterd (overig.)

erudiet (overig.)

belezen (overig.)
hooggelegen
hoog (bijv. naamw.)
hooggeplaatst
hooggezeten (bijv. naamw.)

geacht (bijv. naamw.)

befaamd (bijv. naamw.)
hooggeprijsd
duur (bijv. naamw.)

kostbaar (bijv. naamw.)
hooggespannen
hooggestemd (bijv. naamw.)
hooggezeten
voornaam (overig.)

vooraanstaande (overig.)

vooraanstaand (overig.)

prominent (overig.)

hooggeplaatst (overig.)

geacht (overig.)

befaamd (overig.)
hooghartig
arrogant (Bijvoeglijk naamwoord)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

smalend (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

bekakt (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

aanmatigend (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)

minachtend (bijv. naamw.)

laatdunkend (bijv. naamw.)

kleinerend (bijv. naamw.)

geringschattend (bijv. naamw.)

spottend (bijv. naamw.)

honend (bijv. naamw.)
hooghartigheid
laatdunkendheid (zelfst. naamw.)

verwaandheid (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
hoogheid
eminentie (zelfst. naamw.)

majesteit (zelfst. naamw.)

eerwaarde (zelfst. naamw.)

verhevenheid (zelfst. naamw.)

verheffing (zelfst. naamw.)

grootheid (zelfst. naamw.)

edel (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)
hooghouden
omhooghouden (werkwoord)

ophouden (werkwoord)
hoogland
plateau (overig.)

hoogvlakte (overig.)
hoogleraar
professor (Zelfst. Naamw.)

geleerde (zelfst. naamw.)

prof (zelfst. naamw.)
hoogleraarschap
leerstoel (zelfst. naamw.)
hoogmoed
eigenwaan (zelfst. naamw.)

zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
hoogmoedig
arrogant (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

laatdunkend (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)

aanmatigend (bijv. naamw.)
hoogmoedigheid
trots (zelfst. naamw.)

hovaardigheid (zelfst. naamw.)
hoognodig
benodigd (bijv. naamw.)

broodnodig (bijv. naamw.)
hoogrokleur
eeskleur (overig.)

inkarnaat (overig.)

incarnaat (overig.)
hoogrood
scharlakenrood (overig.)

scharlaken (overig.)

bloedrood (overig.)
hoogschatten
achten (werkwoord)

respecteren (werkwoord)

hoogachten (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)
hoogspanningsnet
lichtnet (overig.)

elektriciteitsnet (overig.)
hoogspringen
hoogtesprong (zelfst. naamw.)

sprong (zelfst. naamw.)
hoogst
zeer (Bijwoord)

allerhoogst (bijv. naamw.)

buitengemeen (bijv. naamw.)

optimaal (bijv. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

maximaal (bijv. naamw.)

grootst (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

ergst (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

opperst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)
Hoogst
sterkst ()

Optimaal ()

uiterst ()
hoogstaand
edel (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)
hoogstandje
stunt (zelfst. naamw.)

kunststuk (zelfst. naamw.)
hoogste
maximaal (bijv. naamw.)

voornaamst (bijv. naamw.)

meest (bijv. naamw.)

toppunt (bijv. naamw.)

hoogtepunt (bijv. naamw.)

opperste (bijv. naamw.)
hoogstens
ten hoogste (Bijwoord)

maximaal (Bijwoord)

hooguit (bijv. naamw.)

eventueel (bijv. naamw.)

desnoods (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)
hoogte
heuvel (zelfst. naamw.)

niveau (zelfst. naamw.)
hoogtelijn
niveaulijn (zelfst. naamw.)
hoogtemeter
hoogtepeiler (zelfst. naamw.)
hoogtepeiler
hoogtemeter (zelfst. naamw.)
hoogtepunt
climax (Zelfst. Naamw.)

apotheose (zelfst. naamw.)

piek (zelfst. naamw.)

summum (zelfst. naamw.)

top (zelfst. naamw.)

toppunt (zelfst. naamw.)

apogeum (zelfst. naamw.)

hoogste (zelfst. naamw.)

zenit (zelfst. naamw.)
hoogtesprong
hoogspringen (zelfst. naamw.)

sprong (zelfst. naamw.)
hoogteverschil
niveauverschil (zelfst. naamw.)
hoogtevrees
acrofobie (overig.)

altomanie (overig.)
hoogtij
hoogtijdagen (overig.)

glorietijd (overig.)

glansperio (overig.)

bloeitijd (overig.)
hoogtijdagen
glorietijd (zelfst. naamw.)

hoogtij (zelfst. naamw.)

glansperio (zelfst. naamw.)

bloeitijd (zelfst. naamw.)
hoogvlakte
hoogte (zelfst. naamw.)

plateau (zelfst. naamw.)

hoogland (zelfst. naamw.
hoogvlieger
uitblinker (Zelfst. Naamw.)

bolleboos (Zelfst. Naamw.)
hoogwaardig
prima (bijv. naamw.)

perfect (bijv. naamw.)
hoogwater
vloed (zelfst. naamw.)
hoogzwanger
zwanger (bijv. naamw.)
hooiberg
mijt (zelfst. naamw.)
hooien
hooiing (zelfst. naamw.)
hooigras
maaigras (overig.)
hooiing
hooien (zelfst. naamw.)
hooikar
hooiwagen (zelfst. naamw.)
hooiland
hooiveld (zelfst. naamw.)
hooimaand
juli (zelfst. naamw.)

hooitijd (zelfst. naamw.)
hooitijd
juli (overig.)

hooimaand (overig.)
hooiveld
hooiland (zelfst. naamw.)
hooivork
gaffel (zelfst. naamw.)

Rijf (zelfst. naamw.)

vork (zelfst. naamw.)

riek (zelfst. naamw.)
hooiwagen
hooikar (zelfst. naamw.)

spin (zelfst. naamw.)
hoon
belediging (zelfst. naamw.)

ironie (zelfst. naamw.)

sarcasme (zelfst. naamw.)

spot (zelfst. naamw.)

spotternij (zelfst. naamw.)

smaad (zelfst. naamw.)

gespot (zelfst. naamw.)

bespotting (zelfst. naamw.)

aanfluiting (zelfst. naamw.)

hoongelach (zelfst. naamw.)

schimp (zelfst. naamw.)

schande (zelfst. naamw.)
hoongelach
hoon (overig.)
hoop
drol (Zelfst. Naamw.)

afwachting (zelfst. naamw.)

berg (zelfst. naamw.)

feces (zelfst. naamw.)

heleboel (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

kluit (zelfst. naamw.)

menigte (zelfst. naamw.)

opeenhoping (zelfst. naamw.)

redding (zelfst. naamw.)

samenscholing (zelfst. naamw.)

stapel (zelfst. naamw.)

schare (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)

horde (zelfst. naamw.)

drom (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

boel (zelfst. naamw.)

vlucht (zelfst. naamw.)

stel (zelfst. naamw.)

set (zelfst. naamw.)

school (zelfst. naamw.)

kudde (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

accumulatie (zelfst. naamw.)

verwachting (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

stap (zelfst. naamw.)

ophoping (zelfst. naamw.)

opeenstapeling (zelfst. naamw.)

opstapeling (zelfst. naamw.)

uitwerpsel (zelfst. naamw.)

keut (zelfst. naamw.)

vertrouwen (zelfst. naamw.)
hoopgevend
gunstig (bijv. naamw.)

hoopvol (bijv. naamw.)

veelbelovend (bijv. naamw.)

Goedgezind ()

Gunstig ()

positief ()

voordelig ()
hoopje
stapeltje (overig.)
hoopvol
verwachtingsvol (Bijvoeglijk naamwoord)

hoopgevend (bijv. naamw.)

veelbelovend (bijv. naamw.)
hoor
waarnemen (werkwoord)

horen (zelfst. naamw.)
hoor!
zeg! (overig.)

nou! (overig.)
hoorbaar
luid (bijv. naamw.)

luidkeels (bijv. naamw.)

waarneembaar (bijv. naamw.)

hardop (bijv. naamw.)

merkbaar (bijv. naamw.)

verstaanbaar (bijv. naamw.)

zichtbaar (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

herkenbaar (bijv. naamw.)

bemerkbaar (bijv. naamw.)
hoorbereik
gehoorsafstand (overig.)
hoorn
jachthoorns (zelfst. naamw.)
hoornblazer
koperspeler (overig.)

koperblazer (overig.)

hoornist (overig.)
hoorndol
krankjorum (overig.)

knots (overig.)

knettergek (overig.)

kierewiet (overig.)

getikt (overig.)

geschift (overig.)

mesjogge (overig.)

mal (overig.)

maf (overig.)
hoornist
koperspeler (overig.)

koperblazer (overig.)

hoornblazer (overig.)
hoornschoen
hoef (zelfst. naamw.)
hoornvlies
cornea (zelfst. naamw.)
hoorzitting
hearing (zelfst. naamw.)

aanhoren (zelfst. naamw.)
hop
bierhop (overig.)
hopeloos
uitzichtloos (bijv. naamw.)

wanhopig (bijv. naamw.)

reddeloos (bijv. naamw.)

kansloos (bijv. naamw.)

zonhoop (bijv. naamw.)
hopen
opeenhopen (werkwoord)

rekenen op (werkwoord)

uitzien (werkwoord)

stapels (zelfst. naamw.)

accumuleren (werkwoord)

verlangen (werkwoord)

spinzen (werkwoord)
hopla
hoepla (overig.)

hoeplala (overig.)
hopman
hoofdman (zelfst. naamw.)
horde
schaar (zelfst. naamw.)

kudde (zelfst. naamw.)
horeca
horecasector (zelfst. naamw.)
horecasector
horeca (zelfst. naamw.)
horen
aanhoren (werkwoord)

behoren (werkwoord)

beluisteren (werkwoord)

te horen krijgen (werkwoord)

thuishoren (werkwoord)

toebehoren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

hoor (zelfst. naamw.)

voegen (werkwoord)

uitkomen (werkwoord)

schikken (werkwoord)

passen (werkwoord)

betamen (werkwoord)

zullen (werkwoord)

moeten (werkwoord)

dienen (werkwoord)

vernemen (werkwoord)

zien (werkwoord)

voelen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

merken (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

bekijken (werkwoord)
horendol
stapelgek (zelfst. naamw.)
horens
gewei (zelfst. naamw.)
horig
afhankelijk (bijv. naamw.)
horige
lijfeigene (zelfst. naamw.)

slaaf (zelfst. naamw.)
horizon
kim (Zelfst. Naamw.)

einder (Zelfst. Naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

gezichtsein (zelfst. naamw.)

ein (zelfst. naamw.)
horizontaal
plat (bijv. naamw.)

vlak (bijv. naamw.)
hork
hark (overig.)

lumm (overig.)

boerenlul (overig.)

vleg (overig.)

proleet (overig.)

lomperd (overig.)

kink (overig.)
horloge
uurwerk (zelfst. naamw.)
horlogezakje
bedriegen (overig.)
horrelvoet
klompvoet (zelfst. naamw.)
horribel
afschuwwekkend (overig.)
horst
roofvogelnest (overig.)
hort
stoot (overig.)

schokkenbeweging (overig.)

schok (overig.)
hortbonk
paardevlees (zelfst. naamw.)
horten
blijven steken (werkwoord)

botsen (werkwoord)

schokken (werkwoord)
hortend
slepend (bijv. naamw.)

stotend (bijv. naamw.)
horticultuur
tuinbouw (zelfst. naamw.)

hovenierskunst (zelfst. naamw.)
hortoloog
tuinbouwkundige (overig.)
hortsik
paardevlees (zelfst. naamw.)

paardenrookvlees (zelfst. naamw.)
hortus
tuin (zelfst. naamw.)
hospes
kamerverhuurder (zelfst. naamw.)

kamerverhuur (zelfst. naamw.)

huurbaas (zelfst. naamw.)

huisheer (zelfst. naamw.)

huisbaas (zelfst. naamw.)
hospik
hospitaalsoldaat (overig.)
hospita
kamerverhuurster (overig.)

waardin (overig.)

gastvrouw (overig.)
hospitaal
gasthuis (zelfst. naamw.)

ziekenhuis (zelfst. naamw.)
hospitaalsoldaat
hospik (overig.)
hospitium
gastenverblijf (zelfst. naamw.)

gasthuis (zelfst. naamw.)

klooster (zelfst. naamw.)

opvangcentrum (zelfst. naamw.)

asiel (zelfst. naamw.)
hossen
dansen (werkwoord)
hostie
offerbroodje (overig.)
hot
sexy (bijv. naamw.)
hotel
herberg (zelfst. naamw.)

restaurant (zelfst. naamw.)

logement (zelfst. naamw.)
hotelbezitter
hotelier (overig.)

hotelhou (overig.)
hoteldebotel
hokelebokus (zelfst. naamw.)

verward (zelfst. naamw.)
hotelhou
hotelier (overig.)

hotelbezitter (overig.)
hotelier
hotelhou (overig.)

hotelbezitter (overig.)
hotelregister
gastenboek (zelfst. naamw.)
hotelschakelaar
hotelschakeling (overig.)
hotelschakeling
hotelschakelaar (overig.)
hotelsuite
suite (zelfst. naamw.)
hou
eigenaar (overig.)

drager (overig.)

bezitter (overig.)

pennenhou (overig.)

etui (overig.)

penhou (overig.)
houd
vasthouden (zelfst. naamw.)
houdbaar
conserveerbaar (bijv. naamw.)

duurzaam (bijv. naamw.)

verdedigbaar (bijv. naamw.)

bewaarbaar (bijv. naamw.)
houdbaarheid
conserveerbaarheid (zelfst. naamw.)

bewaarbaarheid (zelfst. naamw.)
houden
aanhouden (werkwoord)

aanzien (werkwoord)

bedwingen (werkwoord)

beheren (werkwoord)

behouden (werkwoord)

beminnen (werkwoord)

bijhouden (werkwoord)

geven (werkwoord)

handhaven (werkwoord)

uithouden (werkwoord)

vasthouden (zelfst. naamw.)

inhouden (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)
houden van
liefhebben (overig.)
houder
standaard (Zelfst. Naamw.)

bezitter (zelfst. naamw.)

eigenaar (zelfst. naamw.)

penhouder (zelfst. naamw.)

pennenhouder (zelfst. naamw.)
houding
po (zelfst. naamw.)

thema (zelfst. naamw.)

standpuntbepaling (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)

instelling (zelfst. naamw.)
houdster
pachtster (overig.)
houtaanplant
houtaanplanting (overig.)
houtaanplanting
houtaanplant (overig.)
houtachtig
houtig (overig.)
houtarbeid
houtbewerking (overig.)
houtbewerking
houtarbeid (overig.)
houtboor
boor (zelfst. naamw.)
houtbrij
pulp (zelfst. naamw.)

houtpap (zelfst. naamw.)
houtduif
woudduif (overig.)

ringduif (overig.)

duif (overig.)
Houten
houterig (bijv. naamw.)

van hout (bijv. naamw.)
houten hamer
sleg (overig.)
houten vloer
parket (overig.)
houterig
houten (bijv. naamw.)

stram (bijv. naamw.)

onbeholpen (bijv. naamw.)

stroef (bijv. naamw.)

stijf (bijv. naamw.)
houterigheid
starheid (zelfst. naamw.)

harkerigheid (zelfst. naamw.)
houthakker
houtkapper (zelfst. naamw.)
houtig
houtachtig (overig.)
houtje
katholiek (zelfst. naamw.)
houtkapper
houthakker (zelfst. naamw.)
houtkrul
spaan (overig.)

houtspaander (overig.)
houtloods
houtopslag (overig.)
houtluis
kleppertje (overig.)

doodskloppertje (overig.)
houtmeel
houtstof (overig.)
houtopslag
houtloods (overig.)
houtpap
pulp (overig.)

houtbrij (overig.)
houtrijk
bosrijk (overig.)

boomrijk (overig.)

bebost (overig.)
houtskool
amer (overig.)
houtspaander
spaan (zelfst. naamw.)

houtkrul (zelfst. naamw.)
houtstof
houtmeel (overig.)
houtversiering
lambrisering (zelfst. naamw.)

betimmering (zelfst. naamw.)
houtverwerker
timmerman (overig.)

houtwerker (overig.)
houtworm
termiet (overig.)
houtzaagmolen
zaagmolen (overig.)

paltrok (overig.)
houtzagerij
zagerij (zelfst. naamw.)

zaagfabriek (zelfst. naamw.)
houvast
ondersteuning (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)
houw
haal (zelfst. naamw.)

hak (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)
houwdegen
sabreur (overig.)

ijzervreter (overig.)

vechtjas (overig.)

vechtersbaas (overig.)
houweel
klover (overig.)
houwen
afhakken (werkwoord)

beitelen (werkwoord)

hakken (werkwoord)

vellen (werkwoord)

omhakken (werkwoord)

kappen (werkwoord)
hovaardig
zelfingenomen (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

arrogant (bijv. naamw.)

aanmatigend (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)
hovaardigheid
trots (zelfst. naamw.)

hoogmoedigheid (zelfst. naamw.)

laatdunkendheid (zelfst. naamw.)
hovaardij
hoogmoed (zelfst. naamw.)

trots (zelfst. naamw.)
hovenier
tuinbaas (zelfst. naamw.)

tuinier (zelfst. naamw.)

tuinman (zelfst. naamw.)
hovenieren
tuinieren (werkwoord)
hovenierskunst
tuinbouw (overig.)

horticultuur (overig.)
hovercraft
luchtkussenvoertuig (overig.)
hoveren
zweven (overig.)
hozen
gieten (werkwoord)

leeghozen (werkwoord)

leegscheppen (werkwoord)

uithoren (werkwoord)

uitscheppen (werkwoord)
hufter
klootzak (zelfst. naamw.)
hufterig
onhoffelijk (overig.)

ongemanierd (overig.)

onbeschoft (overig.)

onbeschaafd (overig.)

onbeleefd (overig.)

onbehouwen (overig.)

onbehoorlijk (overig.)

lomp (overig.)

boers (overig.)
huichelaar
hypocriet (zelfst. naamw.)

schijnheilige (zelfst. naamw.)
huichelaars
schijnheiligen (overig.)

hypocrieten (overig.)
huichelachtig
dubbelhartig (bijv. naamw.)

schijnheilig (bijv. naamw.)

vals (bijv. naamw.)

achterbaks (bijv. naamw.)

hypocriet (bijv. naamw.)

stiekem (bijv. naamw.)

onoprecht (bijv. naamw.)

toneel- (bijv. naamw.)
huichelarij
schijnheiligheid (zelfst. naamw.)

valsheid (zelfst. naamw.)

hypocrisie (zelfst. naamw.)
huichelen
voorwenden (Werkwoord)

doen alsof (werkwoord)
huichelend
voorwendend (overig.)

veinzend (overig.)
huid
vel (Zelfst. Naamw.)

pels (zelfst. naamw.)

omhulsel (zelfst. naamw.)
huidademhaling
perspiratio (zelfst. naamw.)
huidarts
dermatoloog (zelfst. naamw.)
huidcrème
smeerseltje (overig.)

crème (overig.)
huidig
tegenwoordig (Bijvoeglijk naamwoord)

hedendaags (bijv. naamw.)

lopend (bijv. naamw.)

momenteel (bijv. naamw.)
huidje
laagje (zelfst. naamw.)

velletje (zelfst. naamw.)

schilletje (zelfst. naamw.)

filmpje (zelfst. naamw.)
huidkleur
vleeskleur (zelfst. naamw.)
huidknobbeltje
papel (zelfst. naamw.)
huidontsteking
dermatitis (zelfst. naamw.)
huidrimpel
lijn (zelfst. naamw.)

rimpel (zelfst. naamw.)
huidskleur
teint (zelfst. naamw.)
huidsmeer
talg (zelfst. naamw.)
huidstriem
stria (zelfst. naamw.)
huiduitslag
uitslag (zelfst. naamw.)

exantheem (zelfst. naamw.)

gordelroos (zelfst. naamw.)
huidverdikking
lichenificatie (zelfst. naamw.)
huidvet
liposoom (zelfst. naamw.)
huidziekte
schurft (zelfst. naamw.)

dermatose (zelfst. naamw.)
huif
muts (zelfst. naamw.)
huifkar
huifwagen (zelfst. naamw.)
huifwagen
huifkar (zelfst. naamw.)
huig
uvula (zelfst. naamw.)
huilebalk
schreeuwlelijk (zelfst. naamw.)

snottebalk (zelfst. naamw.)

jankebalk (zelfst. naamw.)
huilen
brullen (werkwoord)

grienen (werkwoord)

janken (werkwoord)

krijsen (werkwoord)

schreien (werkwoord)

wenen (werkwoord)

miepen (werkwoord)

snotteren (werkwoord)

snikken (werkwoord)

tranen (werkwoord)
huiler
janker (overig.)
huilerig
larmoyant (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

snotterig (bijv. naamw.)
huis
dynastie (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

omhulsel (zelfst. naamw.)

onderdak (zelfst. naamw.)

oord (zelfst. naamw.)

optrekje (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

perceel (zelfst. naamw.)

stekkie (zelfst. naamw.)

stulp (zelfst. naamw.)

verblijf (zelfst. naamw.)

woning (zelfst. naamw.)

kribbe (zelfst. naamw.)

woonhuis (zelfst. naamw.)

thuis (zelfst. naamw.)

residentie (zelfst. naamw.)
huis-aan-huis-verkopen
leuren (werkwoord)

venten (werkwoord)
huisadres
privé-adres (overig.)
huisafval
vuilnis (zelfst. naamw.)

vullis (zelfst. naamw.)

voddengoed (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

huisvuil (zelfst. naamw.)

grofvuil (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)

afval (zelfst. naamw.)
huisarts
huisdokter (Zelfst. Naamw.)
huisbaas
kamerverhuurder (zelfst. naamw.)

kamerverhuur (zelfst. naamw.)

huurbaas (zelfst. naamw.)

huisheer (zelfst. naamw.)

hospes (zelfst. naamw.)
huisbedekkingen
daken (zelfst. naamw.)
huisbediende
lakei (zelfst. naamw.)

huisjongen (zelfst. naamw.)
huisbewaar
huismeester (overig.)
huisbewoner
bewoner (zelfst. naamw.)

inwoner (zelfst. naamw.)
huisbezitter
woningbezitter (overig.)

huiseigenaar (overig.)
huisbezoek
doktersbezoek (zelfst. naamw.)

ziekenbezoek (zelfst. naamw.)
huisbrandolie
stookolie (overig.)
huiscomputer
homecomputer (zelfst. naamw.)
huisdeur
portiek (overig.)
huisdeursleutel
huissleut (overig.)
huisdier
dier (zelfst. naamw.)
huiseigenaar
woningbezitter (overig.)

huisbezitter (overig.)
huiselijk
echtelijk (bijv. naamw.)

knus (bijv. naamw.)

gezellig (bijv. naamw.)

knusjes (bijv. naamw.)
huiselijkheid
intimiteit (zelfst. naamw.)
huisgezin
familie (zelfst. naamw.)

gezin (zelfst. naamw.)

huishouding (zelfst. naamw.)
huisheer
kamerverhuur (overig.)

huurbaas (overig.)

huisbaas (overig.)

hospes (overig.)
huishouden
tekeergaan (Werkwoord)

bende (zelfst. naamw.)

gezin (zelfst. naamw.)

huishoudelijk werk (zelfst. naamw.)
huishouding
huishouden (Zelfst. Naamw.)

familieleven (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)
huishoudzeep
zeep (zelfst. naamw.)

basiszeep (zelfst. naamw.)
huishuur
huursom (zelfst. naamw.)

huurprijs (zelfst. naamw.)

huur (zelfst. naamw.)
huisjasje
coin-de-feu (overig.)
huisje
hut (zelfst. naamw.)

optrek (zelfst. naamw.)
huisjesslak
slak (zelfst. naamw.)
huisjongen
huisbediende (overig.)
huiskamer
woonkamer (Zelfst. Naamw.)

living (zelfst. naamw.)

zitkamer (zelfst. naamw.)
huisknecht
bediende (zelfst. naamw.)
huisleraar
repetitor (zelfst. naamw.)

oefenmeester (zelfst. naamw.)
huismeester
huisbewaar (overig.)
huismiddel
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
huismiddeltje
drankje (overig.)
huisraad
huishouden (zelfst. naamw.)

inboedel (zelfst. naamw.)

inventaris (zelfst. naamw.)

meubilair (zelfst. naamw.)

meubels (zelfst. naamw.)

ameublement (zelfst. naamw.)

inboed (zelfst. naamw.)

boed (zelfst. naamw.)
huisschil
verver (overig.)

schil (overig.)

huisschilderes (overig.)
huisschilder
schilder (zelfst. naamw.)
huisschilderes
verver (overig.)

schil (overig.)

huisschil (overig.)
huisschilders
ververs (zelfst. naamw.)
huisschoen
muil (zelfst. naamw.)

pantoffel (zelfst. naamw.)

slof (zelfst. naamw.)
huissleut
huisdeursleutel (overig.)
huissloof
moeke (zelfst. naamw.)

sloof (zelfst. naamw.)
huistelefoon
intercom (zelfst. naamw.)
huisvader
familievader (zelfst. naamw.)
huisvesten
onderbrengen (Werkwoord)

herbergen (werkwoord)

huizen (werkwoord)

accommoderen (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)
huisvesting
onderdak (Zelfst. Naamw.)

accommodatie (zelfst. naamw.)

behuizing (zelfst. naamw.)

huisvestingsbureau (zelfst. naamw.)

inwoning (zelfst. naamw.)

kwartier (zelfst. naamw.)

onderkomen (zelfst. naamw.)

tehuis (zelfst. naamw.)

verblijfplaats (zelfst. naamw
huisvestingsbureau
huisvesting (zelfst. naamw.)
huisvriend
intimus (zelfst. naamw.)
huisvrouw
naainecessaire (overig.)
huisvuil
vuilnis (Zelfst. Naamw.)

afval (zelfst. naamw.)

vullis (zelfst. naamw.)

voddengoed (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

huisafval (zelfst. naamw.)

grofvuil (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
huiswerk
les (zelfst. naamw.)

schoolwerk (zelfst. naamw.)
huiveren
bibberen (Werkwoord)

beven (werkwoord)

griezelen (werkwoord)

terugdeinzen (werkwoord)

gruwen (werkwoord)

rillen (werkwoord)
huiverend
sidderend (overig.)
huiverig
aarzelend (Bijvoeglijk naamwoord)

angstig (bijv. naamw.)

bang (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)
huivering
rilling (zelfst. naamw.)

griezel (zelfst. naamw.)

siddering (zelfst. naamw.)
huiveringen
rillingen (overig.)
huiveringwekkend
griezelig (bijv. naamw.)

ijselijk (bijv. naamw.)

ijzingwekkend (bijv. naamw.)

angstaanjagend (bijv. naamw.)

gruwelijk (bijv. naamw.)

afgrijselijk (bijv. naamw.)

sinister (bijv. naamw.)

onheilspellend (bijv. naamw.)

luguber (bijv. naamw.)

duister (bijv. naamw.)

dreigend (bijv. naamw.)
huizehoog
torenhoog (bijv. naamw.)
Huizen
leven (werkwoord)

verblijven (werkwoord)
huizen
onderbrengen (werkwoord)

huisvesten (werkwoord)

herbergen (werkwoord)

accommoderen (werkwoord)

grondbezit (werkwoord)
huizenblok
blok (zelfst. naamw.)
huizenmakelaar
makelaar (zelfst. naamw.)
hul
verering (overig.)

eer (overig.)
hulbewijzen
huldigen (overig.)

eren (overig.)
hulde
eer (zelfst. naamw.)

verering (zelfst. naamw.)
huldebetoon
huldiging (overig.)

eerbetoon (overig.)
huldigen
aanhangen (werkwoord)

eren (werkwoord)

hulbewijzen (werkwoord)
huldiging
eerbetoon (zelfst. naamw.)

huldebetoon (zelfst. naamw.)
hulk
schuit (overig.)

pink (overig.)

bark (overig.)
hullen
omhullen (werkwoord)

versluieren (werkwoord)

verhullen (werkwoord)

maskeren (werkwoord)

inhullen (werkwoord)

bemantelen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)
hullen in
omhullen (Werkwoord)
hulp
assistent (zelfst. naamw.)

assistentie (zelfst. naamw.)

bijstand (zelfst. naamw.)

hulpbetoon (zelfst. naamw.)

hulpmiddel (zelfst. naamw.)

ondersteuning (zelfst. naamw.)

schoonmaakster (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

verpleger (zelfst. naamw.)

secondant (zelfst. naamw.)

helper (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

handreiking (zelfst. naamw.)

ziekenoppasser (zelfst. naamw.)

ziekenbroe (zelfst. naamw.)

diaken (zelfst. naamw.)

broe (zelfst. naamw.)

werkster (zelfst. naamw.)

poetsvrouw (zelfst. naamw.)

middel (zelfst. naamw.)
hulpbehoevend
invalide (bijv. naamw.)
hulpbehoevendheid
invaliditeit (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

behoeftigheid (zelfst. naamw
hulpbetoon
assistentie (zelfst. naamw.)

bijstand (zelfst. naamw.)

handreiking (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

dienstbetoon (zelfst. naamw.)
hulpdienst
nooddienst (zelfst. naamw.)
hulpeloos
machteloos (bijv. naamw.)

weerloos (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

ijdel (bijv. naamw.)

onmachtig (bijv. naamw.)
hulpgebouw
noodgebouw (overig.)
hulpgeroep
alarm (zelfst. naamw.)

noodkreet (zelfst. naamw.)

hulpkreet (zelfst. naamw.)
hulpje
knecht (zelfst. naamw.)

hulpkracht (zelfst. naamw.)

helper (zelfst. naamw.)
hulpjes
loopjongens (overig.)
hulpkantoor
filiaal (overig.)

bijkantoor (overig.)

agentschap (overig.)
hulpkracht
hulp (zelfst. naamw.)

hulpje (zelfst. naamw.)

helper (zelfst. naamw.)

noodhulp (zelfst. naamw.)

invaller (zelfst. naamw.)
hulpkreet
hulpgeroep (overig.)

alarm (overig.)
hulppost
hulpstation (overig.)
hulpprediker
vicaris (overig.)

kapelaan (overig.)
hulppriester
kapelaan (zelfst. naamw.)
hulpprogramma
utility (zelfst. naamw.)
hulpstation
hulppost (overig.)
hulpstuk
prothese (zelfst. naamw.)
hulpvaardig
gedienstig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
hulpvaardigheid
dienstwilligheid (zelfst. naamw.)

behulpzaamheid (zelfst. naamw.)
hulpverlener
begeleider (zelfst. naamw.)

opbouwwerker (zelfst. naamw.)
hulpverlening
begeleiding (zelfst. naamw.)

hulpbetoon (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

handreiking (zelfst. naamw.)

bijstand (zelfst. naamw.)

assistentie (zelfst. naamw
hulpvragend
steunzoekend (overig.)

hulpzoekend (overig.)
hulpvrager
cliënt (overig.)
hulpzoekend
steunzoekend (overig.)

hulpvragend (overig.)
huls
etui (zelfst. naamw.)

omhulsel (zelfst. naamw.)

patroonhuls (zelfst. naamw.)

peul (zelfst. naamw.)

omwindsel (zelfst. naamw.)

omkleedsel (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)

verpakking (zelfst. naamw.)
hum
humeur (zelfst. naamw.)
humaan
menselijk (Bijvoeglijk naamwoord)

redelijk (bijv. naamw.)

menslievend (bijv. naamw.)
humanitair
sociaal (Bijvoeglijk naamwoord)

menslievend (Bijvoeglijk naamwoord)

menselijk (bijv. naamw.)
humaniteit
liefdewerk (overig.)

liefdadigheid (overig.)
humbug
kletskoek (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

rimram (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)

gezwets (zelfst. naamw.)

geleuter (zelfst. naamw.)

gebeuzel (zelfst. naamw.)

flauwekul (zelfst. naamw.)

zotteklap (zelfst. naamw.)

onzin (zelfst. naamw.)

larie (zelfst. naamw
humeur
gemoedsgesteldheid (Zelfst. Naamw.)

stemming (Zelfst. Naamw.)

bui (zelfst. naamw.)

gemoedstoestand (zelfst. naamw.)

goede luim (zelfst. naamw.)

gemoedsstemming (zelfst. naamw.)
humeurig
slechtgehumeurd (Bijvoeglijk naamwoord)

balorig (bijv. naamw.)

sikkeneurig (bijv. naamw.)

nurks (bijv. naamw.)

nukkig (bijv. naamw.)

knorrig (bijv. naamw.)

gemelijk (bijv. naamw.)

chagrijnig (bijv. naamw.)

lichtgeraakt (bijv. naamw.)

korzelig (bijv. naamw.)

gevoelig (bijv. naamw.)

aangebrand (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)

kronkelend (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)
humeurigheid
sacherijn (zelfst. naamw.)
humide
nat (bijv. naamw.)

vochtig (bijv. naamw.)
humiditeit
vochtigheid (overig.)

nattigheid (overig.)

vochtigheidsgehalte (overig.)
humm
wurm (overig.)

worm (overig.)

uk (overig.)

peuter (overig.)

kleintje (overig.)

dreumes (overig.)
hummel
dreumes (Zelfst. Naamw.)
hummen
dreumes (Zelfst. Naamw.)
humor
geestigheid (zelfst. naamw.)

lichaamsvocht (zelfst. naamw.)
humorist
artiest (zelfst. naamw.)
humoristisch
geestig (bijv. naamw.)

komisch (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

komiek (bijv. naamw.)

koddig (bijv. naamw.)

kluchtig (bijv. naamw.)

grappig (bijv. naamw.)
humus
aarde (zelfst. naamw.)

teelaarde (zelfst. naamw.)
humuslaag
compostlaag (overig.)
hun
hen (bijv. naamw.)
Hun
mof (bijv. naamw.)
hunkeren
dorsten (werkwoord)

zuchten (werkwoord)

smachten (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

reikhalzen (zelfst. naamw.)
hunkeren naar
smachten naar (Werkwoord)
hunkerend
smachtend (overig.)

verlangend (overig.)

reikhalzend (overig.)
hunkering
begeerte (zelfst. naamw.)

smart (zelfst. naamw.)
hunne
hare (overig.)
huppelen
dansen (werkwoord)

dartelen (werkwoord)
huppelkutje
troela (overig.)
hups
wuft (overig.)

losbandig (overig.)

lichtzinnig (overig.)

frivool (overig.)
hupsheid
vrolijkheid (zelfst. naamw.)

uitgelatenheid (zelfst. naamw.)

lustigheid (zelfst. naamw.)

oppervlakkigheid (zelfst. naamw.)

ondiepte (zelfst. naamw.)

lichtzinnigheid (zelfst. naamw.)

frivoliteit (zelfst. naamw.)
ibbel
gek (bijv. naamw.)

tureluurs (bijv. naamw.)
idee
plan (Zelfst. Naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

denkbeeld (zelfst. naamw.)

gedachte (zelfst. naamw.)

ingeving (zelfst. naamw.)

inval (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

zienswijze (zelfst. naamw.)

vondst (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

mening (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

gezichtspunt (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)
IC-treinen
intercities (overig.)
ichthyose
visschubbenziekte (zelfst. naamw.)
ideaal
volmaakt (Bijvoeglijk naamwoord)

afgod (zelfst. naamw.)

droom (zelfst. naamw.)

prototype (zelfst. naamw.)

visioen (zelfst. naamw.)

perfect (zelfst. naamw.)
ideaalbeeld
droombeeld (zelfst. naamw.)
idealistisch
Realistisch ()

Natuurgetrouw ()

werkelijk ()

re ()
idee
plan (Zelfst. Naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

denkbeeld (zelfst. naamw.)

gedachte (zelfst. naamw.)

ingeving (zelfst. naamw.)

inval (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

zienswijze (zelfst. naamw.)

vondst (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

mening (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

gezichtspunt (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

mentavoorstelling (zelfst. naamw.)
idee-fixe
dwangvoorstelling (overig.)
ideëel
denkbeeldig (bijv. naamw.)
idem
hetzelfde (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

eender (bijv. naamw.)

evenzo (overig.)
identiek
gelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

eender (bijv. naamw.)

eensluidend (bijv. naamw.)

gelijkvormig (bijv. naamw.)

hetzelfde (bijv. naamw.)

onveranderd (bijv. naamw.)

gehegelijk (bijv. naamw.)

eenvormig (bijv. naamw.)
identificatie
vereenzelviging (zelfst. naamw.)
identificeren
zich legitimeren (Werkwoord)

herkennen (werkwoord)

vaststellen (werkwoord)

vereenzelvigen (werkwoord)
identificeren met
vereenzelvigen (Werkwoord)
identiteit
persoonlijkheid (Zelfst. Naamw.)

eigenheid (Zelfst. Naamw.)

gezicht (zelfst. naamw.)

zelf (zelfst. naamw.)
identiteitsbewijs
legitimatiebewijs (zelfst. naamw.)

paspoort (zelfst. naamw.)

persoonsbewijs (zelfst. naamw.)

legitimatiepapieren (zelfst. naamw.)

legitimatiekaart (zelfst. naamw.)

legitimatie (zelfst. naamw.)

pas (zelfst. naamw.)
identiteitskaart
legitimatiebewijs (zelfst. naamw.)
idioom
dialect (zelfst. naamw.)

taal (zelfst. naamw.)

taaleigen (zelfst. naamw.)
idioot
idioot


belachelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (Bijvoeglijk naamwoord)

krankzinnige (Zelfst. Naamw.)

bezopen (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

geschift (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

zwakzinnig (bijv. naamw.)

mafkees (zelfst. naamw.)

onbenul (zelfst. naamw.)

onnozelaar (zelfst. naamw.)

zwakzinnige (zelfst. naamw.)

achterlijk (zelfst. naamw.)

bespottelijk (zelfst. naamw.)

malloot (zelfst. naamw.)

imbeciel (zelfst. naamw.)

dement (zelfst. naamw.)

debiel (zelfst. naamw.)

onbezonnen (zelfst. naamw.)

zot (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

mafkikker (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

flapdrol (zelfst. naamw.)

debi (zelfst. naamw.)

stupide (zelfst. naamw.)

mesjogge (zelfst. naamw.)

krankzinnig (zelfst. naamw.)

krankjorum (zelfst. naamw.)

idioterig (zelfst. naamw.)

gestoord (zelfst. naamw.)

maf (zelfst. naamw.)

simpeziel (zelfst. naamw.)

onnozekerel (zelfst. na
idioterie
waanzin (zelfst. naamw.)

zotheid (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

gekkigheid (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)

onzinnigheid (zelfst. naamw.)

onverstand (zelfst. naamw.)

ongerijmdheid (zelfst. naamw.)

absurditeit (zelfst. naamw.)

krankzinnigheid (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
idiotie
lachertje (zelfst. naamw.)

zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

gestoordheid (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
idolaat
afgodisch (overig.)
idolaat
afgodisch (overig.)
idool
afgod (zelfst. naamw.)

ster (zelfst. naamw.)

afgodsbeeld (zelfst. naamw.)
idylle
romance (zelfst. naamw.)
idyllisch
landelijk (bijv. naamw.)

sprookjesachtig (bijv. naamw.)

romantisch (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)

toverachtig (bijv. naamw.)

feeëriek (bijv. naamw.)

droomachtig (bijv. naamw.)
ieder
elk (pronoun)

elkeen (bijv. naamw.)
Ieder
Iegelijk (bijv. naamw.)
ieder
(bijv. naamw.)

iedereen (bijv. naamw.)

allen (bijv. naamw.)

allemaal (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
iedere
elke (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)
iedereen
en (pronoun)

elkeen (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

iegelijk (bijv. naamw.)

ieder (bijv. naamw.)

allemaal (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
ieders
aller (overig.)
Iegelijk
Ieder (bijv. naamw.)
iegelijk
iedereen (bijv. naamw.)

elkeen (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

allen (bijv. naamw.)

allemaal (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
iel
dun (bijv. naamw.)

flets (bijv. naamw.)

magertjes (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

schriel (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

minnetjes (bijv. naamw.)

mager (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)

delicaat (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)
ielheid
magerheid (zelfst. naamw.)
ieltjes
magertjes (bijv. naamw.)
iemand
mens (zelfst. naamw.)

één (zelfst. naamw.)

men (zelfst. naamw.)

enig (zelfst. naamw.)

dezelfde (zelfst. naamw.)

zeker (zelfst. naamw.)

wezen (zelfst. naamw.)

persoon (zelfst. naamw.)

mensenkind (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)

wie (zelfst. naamw.)
iep
olm (zelfst. naamw.)
iepen
olmen (overig.)
iet
beetje (overig.)
iets
wat (pronoun)

enigszins (Bijwoord)

enigermate (bijv. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)

ietwat (zelfst. naamw.)
iets niet weten
je schouders ophalen (werkwoord)
ietsje
tikkeltje (zelfst. naamw.)
ietwat
enigszins (Bijwoord)

enigermate (bijv. naamw.)

beetje (bijv. naamw.)

iets (bijv. naamw.)
iglo
sneeuwhut (Zelfst. Naamw.)
ignorant
onwetende (overig.)
ijdel
onterecht (Bijvoeglijk naamwoord)

hol (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

koket (bijv. naamw.)

ongevuld (bijv. naamw.)

onvruchtbaar (bijv. naamw.)

overbodig (bijv. naamw.)

pronkziek (bijv. naamw.)

snobistisch (bijv. naamw.)

tevergeefs (bijv. naamw.)

vruchteloos (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

zinloos (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

hulpeloos (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)

loos (bijv. naamw.)

leeg (bijv. naamw.)

zonresultaat (bijv. naamw.)

vergeefs (bijv. naamw.)

nutteloos (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

ingebeeld (bijv. naamw.)
ijdelheid
ijdeltuiterij (zelfst. naamw.)

zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

wuftheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

hoogmoed (zelfst. naamw.)

eigenwaan (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
ijdeltuit
fat (zelfst. naamw.)

snob (zelfst. naamw.)
ijdeltuiterij
delheid (zelfst. naamw.)

wuftheid (zelfst. naamw.)
ijf
venijnboom (overig.)

taxus (overig.)
ijk
ijking (zelfst. naamw.)

ijkmerk (zelfst. naamw.)

keurmerk (zelfst. naamw.)

merkteken (zelfst. naamw.)
ijken
keuren (werkwoord)

afregelen (zelfst. naamw.)

instellen (zelfst. naamw.)
ijking
ijk (zelfst. naamw.)
ijkmaat
standaardmaat (overig.)
ijkmerk
ijk (overig.)
ijkmerken
waarmerken (zelfst. naamw.)

keurmerken (zelfst. naamw.)
ijl
topsnelheid (zelfst. naamw.)

spoed (zelfst. naamw.)

overijling (zelfst. naamw.)

haast (zelfst. naamw.)

gehaastheid (zelfst. naamw.)

maximumsnelheid (zelfst. naamw.)
ijlbo
renbo (overig.)

koerier (overig.)
ijlen
snellen (Werkwoord)

bazelen (werkwoord)

dazen (werkwoord)

fantaseren (werkwoord)

hollen (werkwoord)

voortmaken (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

overhaasten (werkwoord)

jagen (werkwoord)

haasten (werkwoord)

aanpoten (werkwoord)

vliegen (werkwoord)

opschieten (werkwoord)

jakkeren (werkwoord)

jachten (werkwoord)

raaskallen (werkwoord)

kletsen (werkwoord)

reppen (werkwoord)
ijlheid
dunheid (zelfst. naamw.)
ja
nee (Tussenwerpsel)

inderdaad (overig.)
jaagpad
paadje (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

trekpad (zelfst. naamw.)
jaar
kalenderjaar (Zelfst. Naamw.)

bouwjaar (zelfst. naamw.)

schooljaar (zelfst. naamw.)

tijdsperiode (zelfst. naamw.)

wijnjaar (zelfst. naamw.)
ja
nee (Tussenwerpsel)

inderdaad (overig.)
jaagpad
paadje (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

trekpad (zelfst. naamw.)
jaagpartij
wildjacht (overig.)

jachtpartij (overig.)

jacht (overig.)
jaap
haal (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)

snee (zelfst. naamw.)

snede (zelfst. naamw.)

insnijding (zelfst. naamw.)
jaar
kalenderjaar (Zelfst. Naamw.)

bouwjaar (zelfst. naamw.)

schooljaar (zelfst. naamw.)

tijdsperiode (zelfst. naamw.)

wijnjaar (zelfst. naamw.)
jaarafsluiting
balans (zelfst. naamw.)

handelsbalans (zelfst. naamw.)
jaarbeurs
jaarmarkt (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

kermis (zelfst. naamw.)
jaarboek
almanak (zelfst. naamw.)

annalen (zelfst. naamw.)

jaaroverzicht (zelfst. naamw.)
jaarfeest
feestdag (zelfst. naamw.)
jaargetijde
seizoen (Zelfst. Naamw.)

herfst (zelfst. naamw.)
jaarkaart
abonnement (zelfst. naamw.)
jaarlijkse
jaarlijks (bijv. naamw.)
jaarloon
jaarsalaris (zelfst. naamw.)
jaarmarkt
jaarbeurs (zelfst. naamw.)
jaaroverzicht
jaarboek (zelfst. naamw.
jaarsalaris
jaarloon (zelfst. naamw.)
jaartelling
era (zelfst. naamw.)

tijdrekening (zelfst. naamw.)
jaarwisseling
oud en nieuw (Zelfst. Naamw.)
jacht
achtervolging (zelfst. naamw.)

jachtpartij (zelfst. naamw.)

jagen (zelfst. naamw.)

motorjacht (zelfst. naamw.)

wildjacht (zelfst. naamw.)

jaagpartij (zelfst. naamw.)
jachtdelict
stroperij (overig.)
jachten
jagen (werkwoord)

jakkeren (werkwoord)

opjagen (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

haasten (werkwoord)

voortjagen (werkwoord)

ophitsen (werkwoord)

opdrijven (werkwoord)

vliegen (werkwoord)

snellen (werkwoord)

opschieten (werkwoord)

ijlen (werkwoord)

reppen (werkwoord
jachtgebied
jachtterrein (zelfst. naamw
jachthaven
haven (zelfst. naamw.)
jachthond
stoffer (overig.)
jachthoorns
hoorn (zelfst. naamw.)
jachtig
haastig (Bijvoeglijk naamwoord)

gejaagd (Bijvoeglijk naamwoord)

druk (bijv. naamw.)

gestressed (bijv. naamw.)

gehaast (bijv. naamw.)
jachtliefhebber
jager (zelfst. naamw.)
jachtpartij
jacht (zelfst. naamw.)

wildjacht (zelfst. naamw.)

jaagpartij (zelfst. naamw.)
jachtseizoen
jachttijd (overig.)
jachtterrein
jachtgebied (zelfst. naamw.)
jachttijd
jachtseizoen (overig.)
jack
jak (zelfst. naamw.)
jacquet
pandjesjas (Zelfst. Naamw.)

kostuum (zelfst. naamw.)
jacuzzi
bubbelbad (zelfst. naamw.)
jagen
jachten (werkwoord)

najagen (werkwoord)

razen (werkwoord)

jacht (zelfst. naamw.)

voortmaken (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

overhaasten (werkwoord)

ijlen (werkwoord)

haasten (werkwoord)

aanpoten (werkwoord)

vliegen (werkwoord)

snellen (werkwoord)

opschieten (werkwoord)

jakkeren (werkwoord)

reppen (werkwoord)
jager
jachtliefhebber (zelfst. naamw.)
jaggernaut
moloch (zelfst. naamw.)
jajem
jenever (zelfst. naamw.)
jak
buis (zelfst. naamw.)
jakkeren
drijven (werkwoord)

jachten (werkwoord)

reppen (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

vliegen (werkwoord)

snellen (werkwoord)

opschieten (werkwoord)

jagen (werkwoord)

ijlen (werkwoord)
jaknikken
knikken (werkwoord)
jaloers
afgunstig (bijv. naamw.)

scheef (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)
jaloersheid
afgunst (zelfst. naamw.)

jaloezie (zelfst. naamw.)
jaloezie
afgunst (zelfst. naamw.)

kinnesinne (zelfst. naamw.)

kif (zelfst. naamw.)

zonneblind (zelfst. naamw.)
jaloezielat
lamel (zelfst. naamw.)
jalon
baak (overig.)
jam
beleg (zelfst. naamw.)

vruchtengelei (zelfst. naamw.)
jammer
betreurenswaardig (bijv. naamw.)

helaas (bijv. naamw.)

onbevredigend (bijv. naamw.)

sneu (bijv. naamw.)

spijtig (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

teleurstellend (bijv. naamw.)

onvoldoende (bijv. naamw.)

ontoereikend (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)
jammeren
jeremiëren (werkwoord)

weeklagen (werkwoord)
jammerend
jeremiërend (bijv. naamw.)

klagerig (bijv. naamw.)

klaaglijk (bijv. naamw.)

weeklagend (bijv. naamw.)

lamenterend (bijv. naamw.)

klagend (bijv. naamw.)

klagelijk (bijv. naamw.)
jammerklacht
jeremiade (zelfst. naamw.)

weeklacht (zelfst. naamw.)
jammerlijk
zielig (bijv. naamw.)

stakkerig (bijv. naamw.)

teleurstellend (bijv. naamw.)

spijtig (bijv. naamw.)

sneu (bijv. naamw.)

onvoldoende (bijv. naamw.)

ontoereikend (bijv. naamw.)

jammer (bijv. naamw.)

betreurenswaardig (bijv. naamw.)
janboel
rotzooi (Zelfst. Naamw.)

bende (Zelfst. Naamw.)

rommeltje (zelfst. naamw.)

slachthuis (zelfst. naamw.)

bloedbad (zelfst. naamw.)
jandoedel
factotum (zelfst. naamw
janhagel
gemeen (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)

gespuis (zelfst. naamw.)

gepeupel (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)
jank
snik (overig.)
jankebalk
snottebalk (overig.)

huilebalk (overig.)
janken
brullen (werkwoord)

dreinen (werkwoord)

gillen (werkwoord)

huilen (werkwoord)

schreeuwen (werkwoord)

krijsen (werkwoord)

wenen (werkwoord)

snotteren (werkwoord)

snikken (werkwoord)

grienen (werkwoord)
janker
huiler (overig.)
janmaat
matroos (zelfst. naamw.)
januari
louwmaand (overig.)
Japans
Japantaal (overig.)
Japantaal
Japans (overig.)
japen
sneden (werkwoord)
japon
avondjurk (zelfst. naamw.)

robe (overig.)

jurk (overig.)
jargon
groepstaal (Zelfst. Naamw.)

vaktaal (Zelfst. Naamw.)

Bargoens (zelfst. naamw.)
jarretel
kousophou (overig.)

kousenband (overig.)
jas
blazer (zelfst. naamw.)

jekker (zelfst. naamw.)

mantel (zelfst. naamw.)

overjas (zelfst. naamw.)

voornamelijk (zelfst. naamw.)

inzonderheid (zelfst. naamw.)

jasje (zelfst. naamw.)

mant (zelfst. naamw.)
jasje
blazer (Zelfst. Naamw.)

colbert (Zelfst. Naamw.)

buis (zelfst. naamw.)

jas (zelfst. naamw.)

jekker (zelfst. naamw.)
jassen
piepen (werkwoord)

schillen (werkwoord)

pellen (werkwoord)
jaszak
zak (zelfst. naamw.)
jat
poot (zelfst. naamw.)

knuist (zelfst. naamw.)

klauw (zelfst. naamw.)

hand (zelfst. naamw.)
jatten
gappen (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

stelen (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

handen (zelfst. naamw.)

snaaien (werkwoord)

pikken (werkwoord)

grissen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

graaien (werkwoord)

wegpikken (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

achteroverdrukken (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)
jazeker
waarlijk (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

jawel (bijv. naamw.)

inderdaad (bijv. naamw.)
je
jou (bijv. naamw.)

jouw (bijv. naamw.)

jij (bijv. naamw
je schouders ophalen
iets niet weten (werkwoord)
jeans
spijkerbroek (zelfst. naamw.)
jee
tjonge (overig.)
jeetje
tjonge (overig.)
jegens
tegen (Voorzetsel)

tegenover (overig.)

versus (overig.)

tegenaan (overig.)

met (overig.)
jen
grap (zelfst. naamw.)

leugen (zelfst. naamw.)
jenever
borrel (zelfst. naamw.)

jajem (zelfst. naamw
jeneverbes
jeneverbessevrucht (zelfst. naamw.)

jeneverbesstruik (zelfst. naamw.)
jeneverbessevrucht
jeneverbes (zelfst. naamw.)
jeneverbesstruik
jeneverbessestruik (zelfst. naamw.)
jengelen
dreinen (werkwoord)

drenzen (werkwoord)
jennen
sarren (Werkwoord)

pesten (Werkwoord)

zieken (werkwoord)

uitdagen (werkwoord)

treiteren (werkwoord)

tergen (werkwoord)

tarten (werkwoord)

stangen (werkwoord)

plagen (werkwoord)
jens
tik (overig.)

mep (overig.)

lel (overig.)

knal (overig.)

klap (overig.)

dreun (overig.)
jeremiade
jammerklacht (zelfst. naamw.)
jeremiëren
weeklagen (werkwoord)

jammeren (werkwoord)
jeremiërend
jammerend (bijv. naamw.)

klagend (bijv. naamw.)

klagerig (bijv. naamw.)

klaaglijk (bijv. naamw.)

weeklagend (bijv. naamw.)

lamenterend (bijv. naamw.)

klagelijk (bijv. naamw
jerrycan
tank (zelfst. naamw.)
jetsers
borsten (overig.)
jeu
variatie (zelfst. naamw.)
jeugd
kindertijd (zelfst. naamw.)

kinderjaren (zelfst. naamw.)

jongeren (zelfst. naamw.)
jeugdig
jong (bijv. naamw.)

mal (bijv. naamw.)

pril (overig.)
jeugdigheid
jeugd (zelfst. naamw.)
jeugdliefde
kalverliefde (zelfst. naamw.)
jeuk
kriebel (Zelfst. Naamw.)

gekriebel (zelfst. naamw.)

irritatie (zelfst. naamw.)

jeukerigheid (zelfst. naamw.)

pruritus (zelfst. naamw.)

krieb (zelfst. naamw.)
jeuken
kriebelen (werkwoord)
jeukend
prurigineus (zelfst. naamw.)
jeukerigheid
antiprurigineus (bijv. naamw.)
jeukwerend
antiprurigineus (bijv. naamw.)
Jezus
Christus (zelfst. naamw.)

Jezus-Christus (zelfst. naamw.)
Jezus-Christus
Jezus (overig.)

Christus (overig.)
jichtig
stijf (bijv. naamw.)
jichtknobbel
tofus (zelfst. naamw.)
Jiddisch
joods (overig.
jij
je (pronoun)

gij (overig.)
jijen
tutoyeren (werkwoord

tutoyeren (werkwoord
jingle
tune (zelfst. naamw.)
job
werk (Zelfst. Naamw.)
Job
baan (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)
job
dienstbetrekking (zelfst. naamw.)

karwei (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)
joch
jochie (zelfst. naamw.)

jongen (zelfst. naamw.)
jochie
joch (zelfst. naamw.)

knaap (zelfst. naamw.)

jongetje (zelfst. naamw.)
jockey
berijder (zelfst. naamw.)
jodenhater
antisemiet (overig.)
jodium
jodiumtinctuur (zelfst. naamw.)
jodiumtinctuur
jodium (zelfst. naamw.)
Joegoslavië
Zuid-Slavië (overig.)
joek
loei (overig.)

kokkerd (overig.)

kokker (overig.)

knoert (overig.)

knaap (overig.)

kanjer (overig.)

gevaarte (overig.)

titaan (overig.)

reus (overig.)

gigant (overig.)
joekel
kanjer (zelfst. naamw.)

knaap (zelfst. naamw.)
joelen
gillen (Werkwoord)

gieren (werkwoord)

juichen (werkwoord)

uitjouwen (werkwoord)
joelend
schreeuwend (overig.)
joetje
bankbiljet (zelfst. naamw.)

tientje (zelfst. naamw.)
jofel
sympathiek (bijv. naamw.)
joggen
sjokken (ww.)
jogger
loper (zelfst. naamw.)

renner (zelfst. naamw.)

sprinter (zelfst. naamw.)

hardloper (zelfst. naamw.)
joghurt
yoghurt (zelfst. naamw.)
joint
stickie (Zelfst. Naamw.)

baap (zelfst. naamw.)

bats (zelfst. naamw.)

hachel (zelfst. naamw.)

jonko (zelfst. naamw.)

pretsigaret (zelfst. naamw.)

stick (zelfst. naamw.)

piet (zelfst. naamw.)
jojo-effect
schommeling (Zelfst. Naamw.)
joker
wildcard (Zelfst. Naamw.)

wild card (zelfst. naamw.)
jokkebrok
leugenaar (zelfst. naamw.)

leugenbeest (zelfst. naamw.)
jokken
liegen (werkwoord)
jolig
dartel (bijv. naamw.)

uitgelaten (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

monter (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

fideel (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

zonnig (bijv. naamw.)

lustig (bijv. naamw.)
ijlings
gauw (bijv. naamw.)

haastig (bijv. naamw.)
jongedame
meid (zelfst. naamw.)

meisje (zelfst. naamw.)

juffer (zelfst. naamw.)
jongeheer
penis (zelfst. naamw.)

piemel (zelfst. naamw.)

plasser (zelfst. naamw.)

jongeling (zelfst. naamw.)

borst (zelfst. naamw.)
jongeling
jongeman (zelfst. naamw.)

jongeheer (zelfst. naamw.)

borst (zelfst. naamw.)
jongelui
jeugd (Zelfst. Naamw.)
jongeman
adolescent (zelfst. naamw.)

jongmens (zelfst. naamw.)

jongere (zelfst. naamw.)

jongeling (zelfst. naamw.)
ijlkoorts
delirium (zelfst. naamw.)

koorts (zelfst. naamw.)
jongen
werpen (werkwoord)

baas (zelfst. naamw.)

kind (zelfst. naamw.)

rakker (zelfst. naamw.)

zoon (zelfst. naamw.)

bink (zelfst. naamw.)

gozer (zelfst. naamw.)

welp (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

joch (zelfst. naamw.)
jongens
rakkers (overig.)
jonger
minoud (overig.)
jongeren
jeugd (zelfst. naamw.)

adolescenten (zelfst. naamw.)
jongetje
joch (zelfst. naamw.)

jochie (zelfst. naamw.)
jonggeborene
kraamkind (overig.)
jongmaat
maatje (zelfst. naamw.)

pupil (zelfst. naamw.)

leerknecht (zelfst. naamw.)
ijs
consumptie-ijs (Zelfst. Naamw.)

ijsje (overig.)

ijsco (overig.)
jongmens
knaap (zelfst. naamw.)

jongere (zelfst. naamw.)

jongeman (zelfst. naamw.)

adolescent (zelfst. naamw.)
jongste
laatstgeborene (zelfst. naamw.)

benjamin (zelfst. naamw.)
jongstgeleden
laatst (overig.)

achterste (overig.)
jongstleden
afgelopen (Bijvoeglijk naamwoord)

laatstleden (bijv. naamw.)
ijsbaan
baan (zelfst. naamw.)

schaatsbaan (zelfst. naamw.)
jongstleden
afgelopen (Bijvoeglijk naamwoord)

laatstleden (bijv. naamw.)
ijsbeer
poolbeer (Zelfst. Naamw.)

beer (zelfst. naamw.)
jonker
edelman (zelfst. naamw.)

jonkheer (zelfst. naamw.)
jonkheer
jonker (zelfst. naamw.)
jonkheid
jeugd (zelfst. naamw.)
jonko
joint (zelfst. naamw.)
jonkvrouw
freule (zelfst. naamw.)

maagd (zelfst. naamw.)

vrouwe (zelfst. naamw.)
Jood
Hebreeër (overig.)
joods
Hebreeër (overig.)

Hebreeuws (overig.)

Jiddisch (overig.)
jool
joligheid (zelfst. naamw.)

pret (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

leut (zelfst. naamw.)

genot (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

pretmakerij (zelfst. naamw.)

lol (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

jolijt (zelfst. naamw.)
joren
skaen (zelfst. naamw.)
jou
je (bijv. naamw.)
journaal
nieuws (Zelfst. Naamw.)

dagboek (zelfst. naamw.)

dagregister (zelfst. naamw.)

nieuwsjournaal (zelfst. naamw.)
journalist
verslaggever (Zelfst. Naamw.)

dagbladschrijver (zelfst. naamw.)

reporter (zelfst. naamw.)

referent (zelfst. naamw.)

rapporteur (zelfst. naamw.)

correspondent (zelfst. naamw.)

commentator (zelfst. naamw.)

berichtgever (zelfst. naamw.)
journaliste
verslaggeefster (overig.)

reportster (overig.)
journalisten
pers (zelfst. naamw.)
jouw
je (bijv. naamw.)
jouwe
uwe (overig.)
jouwen
joelen (werkwoord)
joviaal
hartelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

gemoedelijk (bijv. naamw.)

gul (bijv. naamw.)

winderig (bijv. naamw.)

fris (bijv. naamw.)
jovialiteit
hartelijkheid (zelfst. naamw.)
jub
gejuich (overig.)
jubelen
juichen (Werkwoord)

joelen (werkwoord)
jubelend
juichend (overig.)
jubelkreet
vreugdeschreeuw (overig.)

vreugdekreet (overig.)
jubelkreten
vreugdeschreeuwen (overig.)

vreugdekreten (overig.)

jubels (overig.)
jubels
vreugdeschreeuwen (overig.)

vreugdekreten (overig.)

jubelkreten (overig.)
jubilaris
feestvarken (zelfst. naamw.)
judas
ellendeling (zelfst. naamw.)

plaaggeest (zelfst. naamw.)

pestkop (zelfst. naamw.)
judicium
vonnis (overig.)

uitspraak (overig.)

sententie (overig.)
judo
vechtsport (zelfst. naamw.)
judomat
tatami (overig.)
juf
onderwijzeres (Zelfst. Naamw.)

juffrouw (zelfst. naamw.)

schooljuffrouw (zelfst. naamw.)
juffer
juffrouw (zelfst. naamw.)

jongedame (zelfst. naamw.)

waterjuffer (zelfst. naamw.)

libel (zelfst. naamw.)
juffrouw
onderwijzeres;juf (Zelfst. Naamw.)

dame (zelfst. naamw.)

juf (zelfst. naamw.)

mejuffrouw (zelfst. naamw.)

ongehuwde vrouw (zelfst. naamw.)

schooljuffrouw (zelfst. naamw.)

onderwijzeres (zelfst. naamw.)
juichen
joelen (werkwoord)

jubelen (werkwoord)
juichend
jubelend (overig.)
ka
feeks (zelfst. naamw.)

bazige vrouw (overig.)
kaai
kade (zelfst. naamw.)

walkant (zelfst. naamw.)
kaak
schandpaal (zelfst. naamw.)

scheepsbeschuit (zelfst. naamw.)
kaakgestel
kinnebak (overig.)
kaakje
biscuit (zelfst. naamw.)

biskwietje (zelfst. naamw.)

koekje (zelfst. naamw.)

koek (zelfst. naamw.)

biscuitje (zelfst. naamw.)
kaakkramp
trismus (zelfst. naamw.)
kaakslag
muilpeer (overig.)
kaal
sober (Bijvoeglijk naamwoord)

afgesleten (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)

dor (bijv. naamw.)

haarloos (bijv. naamw.)

onbehaard (bijv. naamw.)

onherbergzaam (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

armoedig (bijv. naamw.)

sjofel (bijv. naamw.)

kaalhoofdige (bijv. naamw.)

geschild (bijv. naamw.)

zonhaar (bijv. naamw.)

steriel (bijv. naamw.)

ruig (bijv. naamw.)

ongastvrij (bijv. naamw.)
kaalhoofdig
kaal (bijv. naamw.)
kaalhoofdige
kaal (overig.)

geschild (overig.)

kale (overig.)

kaalkop (overig.)
kaalhoofdige
kaal (overig.)

geschild (overig.)

kale (overig.)

kaalkop (overig.)
kaalhoofdigheid
haaruitval (zelfst. naamw.)

alopecie (zelfst. naamw.)

kaalte (zelfst. naamw.)

haarloosheid (zelfst. naamw.)
kaalkop
kale (zelfst. naamw.)

skinhead (zelfst. naamw.)

kaalhoofdige (zelfst. naamw.)
kaalkoppen
kamensen (overig.)
kaalte
kaalhoofdigheid (overig.)

haarloosheid (overig.)
kaap
voorgebergte (overig.)

landtong (overig.)
kaapstander
spil (zelfst. naamw.)
kaapstanderpaal
handspaak (overig
kaar
korf (zelfst. naamw.)
kaarde
kaardmachine (overig.)

kaarden (overig.)

roskam (overig.)
kaarden
kaardmachine (werkwoord)

kaarde (werkwoord)
kaardmachine
kaarden (overig.)

kaarde (overig.)
kaars
toorts (zelfst. naamw.)
kaarsendover
domper (zelfst. naamw.)
kaarsendovers
dompers (overig.)
kaarsenhandelaar
kruidenier (overig.)

kaarsenmaker (overig.)
kaarsenhouder
kandelaar (overig.)

kaarsenstandaard (overig.)
kaarsenmaker
kruidenier (overig.)

kaarsenhandelaar (overig.)
kaarsenpit
lemmet (zelfst. naamw.)

pit (zelfst. naamw.)
kaarsenstandaard
kandelaar (zelfst. naamw.)

kaarsenhouder (zelfst. naamw.)
kaarsrecht
lijnrecht (Bijvoeglijk naamwoord)

loodrecht (bijv. naamw.)

stokstijf (bijv. naamw.)

recht (bijv. naamw.)
kaart
ansicht (zelfst. naamw.)

fiche (zelfst. naamw.)

landkaart (zelfst. naamw.)

plattegrond (zelfst. naamw.)

speelkaart (zelfst. naamw.)

toegangsbewijs (zelfst. naamw.)

ticket (zelfst. naamw.)

plaatsbewijs (zelfst. naamw.)

kaartje (zelfst. naamw.)

entreebiljet (zelfst. naamw.)
kaartcontrole
controle (zelfst. naamw.)
kaarten
kaartspel (zelfst. naamw.)
kaartenbak
kaartendoos (overig.)
kaartendoos
kaartenbak (overig.)
kaartenhut
kaartenkamer (overig.)

cartotheek (overig.)
kaartenkamer
kaartenhut (overig.)

cartotheek (overig.)
kaartenmaker
cartograaf (overig.)
kaartje
ticket (Zelfst. Naamw.)

toegangsbiljet (Zelfst. Naamw.)

biljet (zelfst. naamw.)

toegangsbewijs (zelfst. naamw.)

plaatsbewijs (zelfst. naamw.)

kaart (zelfst. naamw.)

entreebiljet (zelfst. naamw.)
kaartjeskniptang
kniptang (zelfst. naamw.)
kaartlegster
waarzegger (zelfst. naamw.)
kaartregister
kaartsysteem (overig.)
kaartregisters
kaartsystemen (overig.)
kaartspel
kaarten (zelfst. naamw.)
kaartsysteem
register (zelfst. naamw.)

kaartregister (zelfst. naamw.)
kaartsystemen
kaartregisters (overig.)
kaas
brie (zelfst. naamw.)

edammer (zelfst. naamw.)
kaasachtig
kazig (overig.)
kaasstolp
stulpkooi (overig.)

stolphuis (overig.)

stolp (overig.)

dop (overig.)

deksel (overig.)

boerenhuis (overig.)
kaasstremsel
stremsel (zelfst. naamw.)

renet (zelfst. naamw.)
kaatsen
butsen (werkwoord)

springen (werkwoord)
kaatsspeler
kaatser (overig.)
kab
leiding (overig.)

kabelleiding (overig.)

geleiding (overig.)

scheepskabel (overig.)

kabeltouw (overig.)
kabaal
drukte (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

heibel (zelfst. naamw.)

herrie (zelfst. naamw.)

lawaai (zelfst. naamw.)

leven (zelfst. naamw.)

misbaar (zelfst. naamw.)

pandemonium (zelfst. naamw.)

rel (zelfst. naamw.)

trammelant (zelfst. naamw.)

spektakel (zelfst. naamw.)

rumoer (zelfst. naamw.)

tekeergaan (zelfst. naamw.)
kabaalmaker
lawaaimaker (overig.)

herrieschopper (overig.)
kabbelen
ruisen (werkwoord)
kabbeling
gekabbel (zelfst. naamw.)
kabel
kabelleiding (zelfst. naamw.)

scheepskabel (zelfst. naamw.)

streng (zelfst. naamw.)
kabeldraad
kabelgaren (overig.)
ijsblok
ijsblokje (zelfst. naamw.)

ijsklontje (zelfst. naamw.)
ijsblokje
ijsklontje (Zelfst. Naamw.)

ijsblok (zelfst. naamw.)
ijsco
ijsje (overig.)

ijs (overig.)

consumptie-ijs (overig.)
ijscoupe
ijsbeker (overig.)

coupe (overig.)
ijselijk
huiveringwekkend (bijv. naamw.)

afgrijselijk (bijv. naamw.)

angstaanjagend (bijv. naamw.)

schrikbarend (bijv. naamw.)

ijzingwekkend (bijv. naamw.)
ijshockey
wintersport (zelfst. naamw.)
ijsje
consumptie-ijs (zelfst. naamw.)

roomijs (zelfst. naamw.)

ijsco (zelfst. naamw.)

ijs (zelfst. naamw.)
ijsjes
consumptieijsjes (zelfst. naamw.)
ijsman
ijsventer (overig.)


ijsventer (overig.)
ijsmuts
muts (zelfst. naamw.)
ijspegel
pegel (zelfst. naamw.)
ijsschol
ijsschots (overig.)
ijsschots
schots (zelfst. naamw.)

ijsschol (zelfst. naamw.)
ijsventer
ijsman (overig.)
ijsventer
ijsman (overig.)
ijsvog
alcyon (overig.)
ijsvogel
alcyon (zelfst. naamw.)
ijswater
smeltwater (zelfst. naamw.)
ijver
vlijt (Zelfst. Naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

zorgzaamheid (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)

devotie (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

werklust (zelfst. naamw.)

vlijtigheid (zelfst. naamw.)

noestigheid (zelfst. naamw.)

nijverheid (zelfst. naamw.)

naarstigheid (zelfst. naamw.)

ijverigheid (zelfst. naamw.)
ijveraar
fanaat (zelfst. naamw.)

strijder (zelfst. naamw.)

zeloot (zelfst. naamw.)

scherpslijper (zelfst. naamw.)

maniak (zelfst. naamw.)

voorvechter (zelfst. naamw.)

bepleiter (zelfst. naamw.)

fanaticus (zelfst. naamw.)
ijveren
ambiren (werkwoord)

streven (werkwoord)
ijverig
vlijtig (bijv. naamw.)

Naarstig (zelfst. naamw.)

noest (zelfst. naamw.)

werkzaam (zelfst. naamw.)

nijver (zelfst. naamw.)

arbeidzaam (zelfst. naamw.)

Bedrijvig ()

bezig ()

doende ()

Actief ()

Ambitieus ()

Eerzuchtig ()

groots ()
juist
correct ()
juiste
correct (bijv. naamw.)

geschikte (bijv. naamw.)

passende (bijv. naamw.)
Juiste
juist ()

Billijk ()

rechtvaardig ()

correct ()
juister
nader (overig.)
juistheid
echtheid (zelfst. naamw.)

precisie (zelfst. naamw.)

stiptheid (zelfst. naamw.)

waarheid (zelfst. naamw.)

preciesheid (zelfst. naamw.)

nauwkeurigheid ()

plausibiliteit ()

datakwaliteit ()
juli
hooimaand (zelfst. naamw.)

hooitijd (zelfst. naamw.)
jullie
u (overig.)
jullie
u (overig.)
jumbo
olifant (zelfst. naamw.)
jumper
trui (zelfst. naamw.)

pullover (zelfst. naamw.)
jungle
brei (zelfst. naamw.)

oerwoud (zelfst. naamw.)

rimboe (zelfst. naamw.)
jungles
rimboes (overig.)

oerwouden (overig.)
junior
jongere (overig.)
junk
drugsverslaafde (Zelfst. Naamw.)

druggebruiker (zelfst. naamw.)

prullaria (zelfst. naamw.)

gebruiker (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)
junkie
drugverslaafde (zelfst. naamw.)

junk (zelfst. naamw.)
junta
bewind (zelfst. naamw.)
Jupijn
Jupiter (overig.)
Jupiter
Jupijn (overig.)
juridisch
rechtsgeleerd (bijv. naamw.)

rechtelijk (bijv. naamw.)
jurisdictie
bevoegdheid (zelfst. naamw.)

gezagsgebied (zelfst. naamw.)

rechtsbevoegdheid (zelfst. naamw.)

rechtsgebied (zelfst. naamw.)

departement (zelfst. naamw.)
jurisprudentie
rechtspraak (zelfst. naamw.)
jurist
pleiter (zelfst. naamw.)

rechtenstudent (zelfst. naamw.)

rechtsgeleerde (zelfst. naamw.)

verdediger (zelfst. naamw.)

raadsman (zelfst. naamw.)

pleitbezorger (zelfst. naamw.)

advocaat (zelfst. naamw.)

meester (zelfst. naamw.)
jurk
japon (Zelfst. Naamw.)

gewaad (zelfst. naamw.)

robe (zelfst. naamw.)
jury
panel (zelfst. naamw.)

speljury (zelfst. naamw.)
jurylid
gezworene (overig.)
jus
sinaasappelsap (Zelfst. Naamw.)

sap (zelfst. naamw.)

saus (zelfst. naamw.)

vruchtensap (zelfst. naamw.)

sapje (zelfst. naamw.)
juskom
sauskom (zelfst. naamw.)
juslepel
lepel (zelfst. naamw.)
justificatie
rechtvaardiging (zelfst. naamw.)
justitie
gerecht (zelfst. naamw.)
justitieel
rechterlijk (bijv. naamw.)

gerechtelijk (bijv. naamw.)
juweel
diamant (zelfst. naamw.)

kleinood (zelfst. naamw.)

oogappel (zelfst. naamw.)

pracht (zelfst. naamw.)

sieraad (zelfst. naamw.)

bijou (zelfst. naamw.)
juwelen
sieraden (zelfst. naamw.)

bijouterieën (zelfst. naamw.)

juwelierswerk (zelfst. naamw.)
juwelenkistje
bijouteriekistje (overig.)
juwelierswerk
juwelen (overig.)
juwelierswink
juwelierszaak (overig.)
juwelierszaak
juwelierswink (overig.)
kabelleiding
geleiding (zelfst. naamw.)

kabel (zelfst. naamw.)

leiding (zelfst. naamw.)

kab (zelfst. naamw.)
kabelspoor
kabelspoorweg (overig.)
kabelspoorweg
kabelspoor (overig.)
kabeltouw
scheepskabel (overig.)

kab (overig.)
kabinet
kabinetkast (zelfst. naamw.)

kantoor (zelfst. naamw.)

ministers (zelfst. naamw.)

regering (zelfst. naamw.)

kamer (zelfst. naamw.)

gouvernement (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)
kabinetje
kastje (overig.)

kast (overig.)
kabinetjes
kastjes (overig.)
kabinetkast
kabinet (zelfst. naamw.)
kabinetten
kasten (overig.)
karbonkel
puist (zelfst. naamw.)
karbouw
buffel (zelfst. naamw.)

buff (zelfst. naamw.)
karig
aan de zuinige kant (Bijvoeglijk naamwoord)

gierig (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

magertjes (bijv. naamw.)

krap (bijv. naamw.)

mager (bijv. naamw.)

berooid (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

armzalig (bijv. naamw.)
kabouter
aardmannetje (zelfst. naamw.)

gnoom (zelfst. naamw.)

aardgeest (zelfst. naamw.)

dwerg (zelfst. naamw.)

kobold (zelfst. naamw.)

plaaggeest (zelfst. naamw.)

wicht (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)
kachel
beschonken (bijv. naamw.)

allesbrander (zelfst. naamw.)

verwarming (zelfst. naamw.)

dronken (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

stoken (zelfst. naamw.)

oven (zelfst. naamw.)

brandstof (zelfst. naamw.)

haard (zelfst. naamw.)
kadaster
kadasterbureau (zelfst. naamw.)
kardinaal
cruciaal (bijv. naamw.)

kerkvorst (zelfst. naamw.)

voornaamst (zelfst. naamw.)
kadasterbureau
kadaster (zelfst. naamw.)
kadastreren
inschrijven (werkwoord)
kade
aanlegplaats (zelfst. naamw.)

kaai (zelfst. naamw.)

walkant (zelfst. naamw.)
kardinaalshoed
kardinaalsmijter (overig.)
kardinaalsmijter
kardinaalshoed (overig.)
karigheid
schamelheid (zelfst. naamw.)

schraalheid (zelfst. naamw.)

poverheid (zelfst. naamw.)

armzaligheid (zelfst. naamw.)
karikatuur
spotprent (zelfst. naamw.)

spottekening (zelfst. naamw.)
karkas
beenderen (zelfst. naamw.)

geraamte (zelfst. naamw.)
kadaver
kreng (zelfst. naamw.)

lijk (zelfst. naamw.)
karmijn
karmijnrood (bijv. naamw.)

karmozijnrood (bijv. naamw.)
kade
aanlegplaats (zelfst. naamw.)

kaai (zelfst. naamw.)

walkant (zelfst. naamw.)
karmijnrood
karmijn (bijv. naamw.)

karmozijnrood (bijv. naamw.)
kaderlid
staflid (zelfst. naamw.)
karmozijnrood
karmijnrood (overig.)

karmijn (overig.)
kaderspel
biljartspel (overig.)
karn
boterton (overig.)

botervat (overig.)
karonje
kreng (zelfst. naamw.)

kwaad wijf (zelfst. naamw.)
karos
koets (zelfst. naamw.)
kadetje
bol (zelfst. naamw.)

broodje (zelfst. naamw.)

puntje (zelfst. naamw.)
karpet
kleed (zelfst. naamw.)

tapijt (zelfst. naamw.)

vloerkleed (zelfst. naamw.)
kado
cadeau (zelfst. naamw.)

presentje (zelfst. naamw.)

present (zelfst. naamw.)

geschenk (zelfst. naamw.)

aardigheid (zelfst. naamw.)

pakje (zelfst. naamw.)

gift (zelfst. naamw.)
karren
fietsen (werkwoord)

kruien (werkwoord)

rijden (werkwoord)
kaduuk
bouwvallig (bijv. naamw.)
karrenpaard
paard (zelfst. naamw.)
kaffer
oen (zelfst. naamw.)

klootzak (zelfst. naamw.)

snertvent (zelfst. naamw.)

rotvent (zelfst. naamw.)

lomperik (overig.)
karretje
fiets (zelfst. naamw.)

wagentje (zelfst. naamw.)

autootje (zelfst. naamw.)
kaft
boekomslag (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

kap (zelfst. naamw.)

deksel (zelfst. naamw.)

bedekking (zelfst. naamw.)
kaften
omslagen (werkwoord)

boekomslagen (werkwoord)
Kaïn
broedermoordenaar (overig.)
kajuit
cabine (zelfst. naamw.)

hut (zelfst. naamw.)

roef (zelfst. naamw.)

cockpit (zelfst. naamw.)
kajuitsjongen
scheepsjongen (overig.)
kak
afgang (zelfst. naamw.)

beer (zelfst. naamw.)

bolus (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)

drol (zelfst. naamw.)

drukte (zelfst. naamw.)

excrement (zelfst. naamw.)

faeces (zelfst. naamw.)

poep (zelfst. naamw.)

schijt (zelfst. naamw.)

stront (zelfst. naamw.)

darmafscheiding (zelfst. naamw.)
kaka
uitwerpsel (zelfst. naamw.)
kakatoe
kaketoe (overig.)
kartel
inkeping (zelfst. naamw.)

karteling (zelfst. naamw.)

pool (zelfst. naamw.)

syndicaat (zelfst. naamw
kakelbont
veelkleurig (overig.)

kleurrijk (overig.)

bont (overig.)
kakelen
kletsen (werkwoord)

kwaken (werkwoord)

praten (werkwoord)

snateren (werkwoord)

kwetteren (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

wauwelen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

kwekken (werkwoord)

kwebbelen (werkwoord)

klappen (werkwoord)

babbelen (werkwoord)
kartelen
inkepen (werkwoord)
kakelvers
kersvers (overig.)
kaken
uitsnijden (werkwoord)
karteling
kartel (zelfst. naamw.)
kakatoe
papegaai (zelfst. naamw.)

kakatoe (zelfst. naamw.)
karton
doos (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)
kakken
drukken (werkwoord)

beffen (werkwoord)

scheten (werkwoord)
kakker
lullo (zelfst. naamw.)

pauper (overig.)
karwats
zweep (zelfst. naamw.)
kakkerlak
bakkerstor (overig.)
karwei
klus (Zelfst. Naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

kluif (zelfst. naamw.)

misdaad (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)
kalander
korenworm (overig.)
karweitje
bezigheid (zelfst. naamw.)

klusje (zelfst. naamw.)
kalander
korenworm (overig.)
kalbas
pompoen (overig.)

kalebas (overig.)
kas
broeikas (zelfst. naamw.)

contanten (zelfst. naamw.)

geldkistje (zelfst. naamw.)

kassa (zelfst. naamw.)
kalefateren
kalfateren (werkwoord)
kaleidoscoop
caleidoscoop (overig.)
kasgeld
cash (zelfst. naamw.)

kasmiddelen (zelfst. naamw.)
kalenderjaar
jaar (zelfst. naamw.)
kasmiddelen
kasgeld (overig.)
kalf
sufferd (Zelfst. Naamw.)
kasplant
plant (zelfst. naamw.)
kalfateren
kalefateren (werkwoord)

helling (werkwoord)

dok (werkwoord)
kalfskarbonade
kalfskotelet (overig.)
kalfskotelet
kalfskarbonade (overig.)
kasregister
kas (zelfst. naamw.)

kassa (zelfst. naamw.)
kali
kalium (zelfst. naamw.)
kaliber
capaciteiten (zelfst. naamw.)

formaat (zelfst. naamw.)
kalium
kali (zelfst. naamw.)
kassa
kas (zelfst. naamw.)

kasregister (zelfst. naamw.)

loket (zelfst. naamw.)
kalk
pleisterkalk (Zelfst. Naamw.)
kalkachtig
kalkhoudend (overig.)
kassabon
bon (zelfst. naamw.)
kassabonnen
bonnen (zelfst. naamw.)
kassajuffrouw
caissière (overig.)

penningmeesteresse (overig.)
kassei
kinderhoofdje (zelfst. naamw.)
kasserol
steelpan (overig.)

kastrol (overig.)

braadpan (overig.)
kassier
penningmeester (zelfst. naamw.)

thesaurier (zelfst. naamw.)

schatmeester (zelfst. naamw.)
kassière
caissière (Zelfst. Naamw.)

kassierster (zelfst. naamw.)
kassierster
caissière (zelfst. naamw.)

kassière (zelfst. naamw.)
kasstuk
kassucces (zelfst. naamw.)

succesnummer (zelfst. naamw.)

treffer (zelfst. naamw.)

topper (zelfst. naamw.)

successtuk (zelfst. naamw.)

succes (zelfst. naamw.)

schlager (zelfst. naamw.)

kraker (zelfst. naamw.)

klapper (zelfst. naamw.)

hit (zelfst. naamw.)
kassucces
kasstuk (zelfst. naamw.)

topper (zelfst. naamw.)
kalken
sausen (werkwoord)
kalkgehalte
hardheid (zelfst. naamw.)
kalkhoudend
kalkachtig (overig.)
kast
bergmeubel (zelfst. naamw.)

gevangenis (zelfst. naamw.)

kastje (zelfst. naamw.)

kabinetje (zelfst. naamw.)

kuip (zelfst. naamw.)

kom (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)
kalkoen
kalkoenvlees (zelfst. naamw.)
kastanje
kastanjeboom (zelfst. naamw.)
kastanjebomen
kastanjes (zelfst. naamw.)
kastanjeboom
kastanje (zelfst. naamw.)
kalkoenvlees
kalkoen (zelfst. naamw.)
kalkspecie
pleister (zelfst. naamw.)
kastanjebruin
roodbruin (overig.)
kastanjes
kastanjebomen (zelfst. naamw.)
kalligrafie
schrijfkunst (overig.)

schoonschrijfkunst (overig.)

calligrafie (overig.)

schoonschrift (overig.)
kalm
rustig (Bijvoeglijk naamwoord)

bedaard (bijv. naamw.)

gedeisd (bijv. naamw.)

gelaten (bijv. naamw.)

gelijkmoedig (bijv. naamw.)

kalmpjes (bijv. naamw.)

koelbloedig (bijv. naamw.)

onbewogen (bijv. naamw.)

onverstoorbaar (bijv. naamw.)

sereen (bijv. naamw.)

beheerst (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

zachtjes (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

vreedzaam (bijv. naamw.)

vredig (bijv. naamw.)
kasteel
burcht (zelfst. naamw.)

citadel (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

ridderslot (zelfst. naamw.)

ridderkasteel (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

fort (zelfst. naamw.)

chateau (zelfst. naamw.)
kasteelheer
slotheer (overig.)

burchtheer (overig.)
kasteeltoren
slottoren (overig.)

burchttoren (overig.)
kalmaan
gemak (bijv. naamw.)

akkertje (bijv. naamw.)
kastelein
caféhouder (zelfst. naamw.)

herbergier (zelfst. naamw.)

kroeghouder (zelfst. naamw.)

slotvoogd (zelfst. naamw.)

kroeghou (zelfst. naamw.)

waard (zelfst. naamw.)

kroegbaas (zelfst. naamw.)

caféhou (zelfst. naamw.)
kalmeren
rustig worden of maken (Werkwoord)

afkoelen (werkwoord)

sussen (werkwoord)

geruststellen (werkwoord)

bedaren (werkwoord)
kalmerend
rustgevend (bijv. naamw.)

sedatief (bijv. naamw.)
kastelen
sloten (zelfst. naamw.)

vestingen (zelfst. naamw.)

burchten (zelfst. naamw.)
kalmering
geruststelling (zelfst. naamw.)
kasteloze
paria (zelfst. naamw.)
kalmeringsmiddel
sedatief (zelfst. naamw.)
kasten
kabinetten (overig.)
kalmheid
gemak (zelfst. naamw.)

geduld (zelfst. naamw.)

bedaardheid (zelfst. naamw.)
kastijden
geselen (werkwoord)

tuchtigen (werkwoord)

vernederen (werkwoord)

ergeren (werkwoord)
kastje
kast (zelfst. naamw.)

schrijn (zelfst. naamw.)

kabinetje (zelfst. naamw.)

vierkantje (zelfst. naamw.)

kistje (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

doosje (zelfst. naamw.)

bakje (zelfst. naamw.)
kalmpjes
kalm (bijv. naamw.)

sereen (bijv. naamw.)

rustig (bijv. naamw.)

onbewogen (bijv. naamw.)

gelijkmoedig (bijv. naamw.)

bedaard (bijv. naamw.)

vreedzaam (bijv. naamw.)

vredig (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)
kastjes
kabinetjes (overig.)
kalmte
bedaardheid (zelfst. naamw.)

gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.)

rust (zelfst. naamw.)

rustigheid (zelfst. naamw.)

stilte (zelfst. naamw.)

vredigheid (zelfst. naamw.)

onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.)

gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)

vrede (zelfst. naamw.)

stilheid (zelfst. naamw.)
kalverliefde
jeugdliefde (zelfst. naamw.)
kam
bergrug (zelfst. naamw.)

rug (zelfst. naamw.)

bergkam (zelfst. naamw.)
kastrol
steelpan (overig.)

kasserol (overig.)

braadpan (overig.)
kamenier
kamermeisje (overig.)

kamenierster (overig.)
kat
snauw (Zelfst. Naamw.)

boskat (zelfst. naamw.)

kattenkop (zelfst. naamw.)

rotopmerking (zelfst. naamw.)
katabolisme
weefselafbraak (zelfst. naamw.)
kamenierster
kamermeisje (overig.)

kamenier (overig.)
katapult
slinger (zelfst. naamw.)
kamenierstertje
kamermeisje (overig.)
kamensen
kaalkoppen (overig.)
katastrofaal
uitzichtloos (overig.)
kamer
achterkamer (zelfst. naamw.)

eerste kamer (zelfst. naamw.)

kabinet (zelfst. naamw.)

kamertje (zelfst. naamw.)

vertrekken (zelfst. naamw.)

vertrek (zelfst. naamw.)

suite (zelfst. naamw.)
kater
kat (zelfst. naamw.)

mannetjespoes (zelfst. naamw.)
kameraad
makker (Zelfst. Naamw.)

maat (zelfst. naamw.)

vriend (zelfst. naamw.)

kompel (zelfst. naamw.)

spitsbroe (zelfst. naamw.)

maatje (zelfst. naamw.)

kompaan (zelfst. naamw.)

gez (zelfst. naamw.)

gabber (zelfst. naamw.)

compagnon (zelfst. naamw.)

kornuit (zelfst. naamw.)

pal (zelfst. naamw.)

kameraadje (zelfst. naamw.)

vriendje (zelfst. naamw.)

genoot (zelfst. naamw.)

gezel (zelfst. naamw.)
katheder
leerstoel (zelfst. naamw.)
kameraadje
vriendje (overig.)

makkertje (overig.)

maatje (overig.)

gabbertje (overig.)

vriend (overig.)

spitsbroe (overig.)

pal (overig.)

makker (overig.)

maat (overig.)

kornuit (overig.)

kompaan (overig.)

kameraad (overig.)

gez (overig.)

gabber (overig.)

compagnon (overig.)

vriendin (overig.)

hartsvriendin (overig.)
kameraadschap
vriendschap (zelfst. naamw.)
kathedraal
dom (Zelfst. Naamw.)

kerk (zelfst. naamw.)

domkerk (zelfst. naamw.)
kameraadschappelijk
hartelijk (bijv. naamw.)

vriendschappelijk (bijv. naamw.)

amicaal (bijv. naamw.)
katholiek
rooms-katholiek (Zelfst. Naamw.)

paaps (bijv. naamw.)

rooms (bijv. naamw.)

houtje (zelfst. naamw.)
kamerbediende
kamerdienaar (overig.)

herenknecht (overig.)

butler (overig.)
katjang
pindanoot (overig.)

pinda (overig.)
kamerdienaar
butler (zelfst. naamw.)

kamerbediende (zelfst. naamw.)

herenknecht (zelfst. naamw.)
katje
poesje (overig.)
kamerjapon
negligé (zelfst. naamw.)
kamerjas
ochtendjas (Zelfst. Naamw.)
katoen
boomwol (zelfst. naamw.)

denim (zelfst. naamw.)

katoengaren (zelfst. naamw.)

katoenstof (zelfst. naamw.)

kous (zelfst. naamw.)

katoendraad (zelfst. naamw.)
kamermeisje
kamenierster (overig.)

kamenier (overig.)

kamenierstertje (overig.)
kamerplant
plant (zelfst. naamw.)
kamers
vertrekken (zelfst. naamw.)
katoendraad
katoengaren (overig.)

katoen (overig.)
kamerscherm
scherm (zelfst. naamw.)
kamertje
cabine (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

kamer (zelfst. naamw.)
katoengaren
katoen (zelfst. naamw.)

katoendraad (zelfst. naamw.)
kamerverhuur
huurbaas (overig.)

huisheer (overig.)

huisbaas (overig.)

hospes (overig.)
kamerverhuurder
hospes (zelfst. naamw.)

huisbaas (zelfst. naamw.)
kamerverhuurster
hospita (overig.)
katoenstof
katoen (overig.)
kamerwand
wand (zelfst. naamw.)
katrol
hijsblok (zelfst. naamw.)

takel (zelfst. naamw.)

takelblok (zelfst. naamw.)

hijstoestel (zelfst. naamw.)
kamizool
hemd (zelfst. naamw.)
kattebak
kattenbak (zelfst. naamw.)
kattebelletje
schrijfsel (overig.)

krabbel (overig.)

kladje (overig.)

kladbriefje (overig.)

briefje (overig.)

aantekening (overig.)

krabbelbriefje (overig.)
kattekwaad
kattenkwaad (zelfst. naamw.)
katten
kritiseren (werkwoord)

kraken (werkwoord)

afkraken (werkwoord)
kattenbak
kat (zelfst. naamw.)
kattenkop
kat (zelfst. naamw.)
kattenkwaad
baldadigheid (zelfst. naamw.)

kattekwaad (zelfst. naamw.)

uitsteker (zelfst. naamw.)

schelmerij (zelfst. naamw.)

schelmenstreek (zelfst. naamw.)

ondeugendheid (zelfst. naamw.)

kwajongensstreek (zelfst. naamw.)
kattenstaart
kattestaart (zelfst. naamw.)
katterig
teleurgesteld (Bijvoeglijk naamwoord)
kattestaart
kattenstaart (zelfst. naamw.)

amarant (zelfst. naamw.)
kattig
snibbig (Bijvoeglijk naamwoord)

bits (bijv. naamw.)

pinnig (bijv. naamw.)

vinnig (bijv. naamw.)

spinnig (bijv. naamw.)

snauwerig (bijv. naamw.)

onvriendelijk (bijv. naamw.)
kattigheid
vinnigheid (zelfst. naamw.)

bitsheid (zelfst. naamw.)
katzwijm
flauwte (zelfst. naamw.)

zwijm (zelfst. naamw.)
kauwen
bijten (werkwoord)
kauwgom
kauwgum (Zelfst. Naamw.)
kav
terrein (overig.)

perceel (overig.)

gebied (overig.)

bouwterrein (overig.)
kavalje
krot (overig.)
kavel
gebied (zelfst. naamw.)

perceel (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)
kavelen
verkavelen (werkwoord)

verdelen (werkwoord)
kaveling
verkaveling (zelfst. naamw.)
kaviaar
steurkuit (overig.)
kazemat
bunker (overig.)
kazig
kaasachtig (overig.)
keel
hals (zelfst. naamw.)

keelgat (zelfst. naamw.)

strot (zelfst. naamw.)
keelader
halsader (overig.)
keelgat
hals (zelfst. naamw.)

keel (zelfst. naamw.)

strot (zelfst. naamw.)
keelgaten
strotten (overig.)
keelontsteking
angina (zelfst. naamw.)

keelpijn (zelfst. naamw.)

faryngitis (zelfst. naamw.)
keelpijn
keelontsteking (zelfst. naamw.)

pijn (zelfst. naamw.)
keep
inkerving (zelfst. naamw.)

vink (zelfst. naamw.)

kerf (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)

sponning (zelfst. naamw.)

insnijding (zelfst. naamw
keeper
doelverdediger (Zelfst. Naamw.)

doelman (zelfst. naamw.)
keer
maal (Zelfst. Naamw.)

gelegenheid (zelfst. naamw.)

keerpunt (zelfst. naamw.)

kentering (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

ombuiging (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

ommezwaai (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)

eens (zelfst. naamw.)
keerdam
dam (zelfst. naamw.)

stuw (zelfst. naamw.)

stuwdam (zelfst. naamw.)

waterkering (zelfst. naamw.)
keerpunt
keer (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)
keerrijm
refrein (overig.)
keerzijde
nadeel (Zelfst. Naamw.)

achterkant (zelfst. naamw.)

ommezijde (zelfst. naamw.)

schaduwzijde (zelfst. naamw.)

rugzijde (zelfst. naamw.)

achterzijde (zelfst. naamw.)
keet
rotzooi (Zelfst. Naamw.)

troep (Zelfst. Naamw.)

barak (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

bouwkeet (zelfst. naamw.)

bouwvakkersonderkomen (zelfst. naamw.)

chaos (zelfst. naamw.)

pret (zelfst. naamw.)

pretmakerij (zelfst. naamw.)

loods (zelfst. naamw.)

hangaar (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

lol (zelfst. naamw.)

leut (zelfst. naamw.)

jolijt (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

jool (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)

wanorde (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)
keffen
blaffen (werkwoord)
keg
wig (zelfst. naamw.)

alcolholadem (zelfst. naamw.)

pilon (zelfst. naamw.)

keil (zelfst. naamw.)
kegel
alcolholadem (zelfst. naamw.)

pilon (zelfst. naamw.)
kegelbal
kegelspelbal (overig.)
kegelsnede
kegelvormig (overig.)
kegelspelbal
kegelbal (overig.)
kegelvormig
conisch (bijv. naamw.)

taps (bijv. naamw.)

kegelsnede (bijv. naamw.)
kei
uitblinker (Zelfst. Naamw.)

bolleboos (zelfst. naamw.)

coryfee (zelfst. naamw.)

kassei (zelfst. naamw.)

rolsteen (zelfst. naamw.)

slimmerd (zelfst. naamw.)

geweldenaar (zelfst. naamw.)

crack (zelfst. naamw.)

ster (zelfst. naamw.)

kanon (zelfst. naamw.)

ronkeisteen (zelfst. naamw.)

kinderkopje (zelfst. naamw.)

kinderhoofdje (zelfst. naamw.)

steen (zelfst. naamw.)

rolst (zelfst. naamw.)
keihard
snoeihard (Bijvoeglijk naamwoord)

bikkelhard (bijv. naamw.)

oorverdovend (bijv. naamw.)

spijkerhard (bijv. naamw.)

steenhard (bijv. naamw.)

verbitterd (bijv. naamw.)

glashard (bijv. naamw.)

knalhard (bijv. naamw.)

staalhard (bijv. naamw.)

ijzerhard (bijv. naamw.)
keil
wig (zelfst. naamw.)

keg (zelfst. naamw.)
keilen
gooien (werkwoord)

smijten (werkwoord)
keisteen
vuursteen (overig.)

kiezelsteen (overig.)

kiezel (overig.)
keizand
kiezelsteentjes (overig.)

kiezels (overig.)

grindsteen (overig.)

grind (overig.)
keizer
heerser (zelfst. naamw.)

monarch (zelfst. naamw.)

vorst (zelfst. naamw.)

tsaar (zelfst. naamw.)
keizerin
monarch (zelfst. naamw.)
ken
kennen (werkwoord)
kenau
ka (zelfst. naamw.)
kenbaar
merkelijk (overig.)
kencijfer
kengetal (overig.)
kapot
diep bedroefd (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

te barsten (bijv. naamw.)

tebarst (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)

defect (bijv. naamw.)

gebarsten (bijv. naamw.)

geruineerd (bijv. naamw.)

gebroken (bijv. naamw.)

onklaar (bijv. naamw.)
kampanje
scheepskampanje (zelfst. naamw.)
kampeerauto
camper (Zelfst. Naamw.)

kampeerwagen (zelfst. naamw.)

kampeerbus (zelfst. naamw.)

motorhome (overig.)
kampeerbus
kampeerwagen (overig.)

kampeerauto (overig.)

camper (overig.)
kampeerder
trekker (zelfst. naamw.)
kampeerplaats
camping (zelfst. naamw.)

campingplek (zelfst. naamw.)
kampeertent
tent (zelfst. naamw.)
kampeertent
tent (zelfst. naamw.)
kampeerterrein
camping (Zelfst. Naamw.)

kamp (zelfst. naamw.)
kampeerwagen
kampeerbus (overig.)

kampeerauto (overig.)

camper (overig.)
kampement
kamp (zelfst. naamw.)

legering (zelfst. naamw.)

legerkamp (zelfst. naamw.)

legerplaats (zelfst. naamw.)

tentenkamp (zelfst. naamw.)
kampen
knokken (werkwoord)
kampen
vechten (werkwoord)

matten (werkwoord)

duelleren (werkwoord)

bakkeleien (werkwoord
kampen
vechten (werkwoord)

matten (werkwoord)

duelleren (werkwoord)

bakkeleien (werkwoord)
kamperen
tentslapen (werkwoord
kampioen
strijder (zelfst. naamw.)

titelhouder (zelfst. naamw.)

winnaar (zelfst. naamw.)
kampplaats
strijdperk (zelfst. naamw.)

strijdtoneel (zelfst. naamw.)

arena (zelfst. naamw.)
kamprechter
scheidsrechter (overig.)

scheidsman (overig.)
kampvechter
vechter (zelfst. naamw.)
kamwiel
kettingrad (zelfst. naamw.)

kettingwiel (zelfst. naamw.)

tandwiel (zelfst. naamw.)
kamwielen
kettingwielen (zelfst. naamw.)

kettingraderen (zelfst. naamw.)
kan
karaf (zelfst. naamw.)

schenkkan (zelfst. naamw.)
kanaal
contact (Zelfst. Naamw.)

weg (Zelfst. Naamw.)

gracht (zelfst. naamw.)

nauw (zelfst. naamw.)

vaart (zelfst. naamw.)
kanalen
vaarten (overig.)
kanarie
piet (zelfst. naamw.)
kanariegeel
knalgeel (overig.)
kano
bootje (overig.)
kanoën
kanovaren (werkwoord)
kanon
kanjer (Zelfst. Naamw.)

gewichtstuk (zelfst. naamw.)

geschut (zelfst. naamw.)

vuurmond (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

ster (zelfst. naamw.)

kei (zelfst. naamw.)
kanonna
kanonvuur (overig.)
kanonnen
geschut (overig.)
kanonschot
schot (zelfst. naamw.)
kanonvuur
kanonna (overig.)
kanovaren
bof (zelfst. naamw.)

mogelijkheid (zelfst. naamw.)

vooruitzicht (zelfst. naamw.)

waagstuk (zelfst. naamw.)

risicovolonderneming (zelfst. naamw.)

risico (zelfst. naamw.)

gok (zelfst. naamw.)

gewaagonderneming (zelfst. naamw.)

gelegenheid (zelfst. naamw.)

spreekgestoelte (zelfst. naamw.)

preeksto (zelfst. naamw.)

toekomst (zelfst. naamw.)

perspectief (zelfst. naamw.)
kansberekening
kansrekening (zelfst. naamw.)
kansbrief
lot (zelfst. naamw.)
kansel
preekstoel (zelfst. naamw.)
kanselarij
griffie (zelfst. naamw.)
kanselrede
predikatie (zelfst. naamw.)

preek (zelfst. naamw.)
kapot
diep bedroefd (bijv. naamw.)

opgetogen (bijv. naamw.)

te barsten (bijv. naamw.)

tebarst (bijv. naamw.)

stuk (bijv. naamw.)

defect (bijv. naamw.)

gebarsten (bijv. naamw.)

geruineerd (bijv. naamw.)

gebroken (bijv. naamw.)

onklaar (bijv. naamw.)
kapotbreken
breken (werkwoord)
kapotgooien
ooien (overig.)
kapotje
condoom (zelfst. naamw.)

preservatief (zelfst. naamw.)
kapotmaken
moeren (werkwoord)

mollen (werkwoord)

nekken (werkwoord)

vernielen (werkwoord)
kapotslaan
afbreken (werkwoord)

stukslaan (werkwoord)

verbrijzelen (werkwoord)

inslaan (werkwoord)
kapottrekken
stuktrekken (overig.)
kappen
coifferen (werkwoord)

knippen (werkwoord)

nokken (werkwoord)

eindigen (zelfst. naamw.)

omhakken (zelfst. naamw.)

vellen (werkwoord)

houwen (werkwoord)

hakken (werkwoord)

uitscheiden (werkwoord)

staken (werkwoord)

ophouden (werkwoord
kapper
barbier (zelfst. naamw.)

coiffeur (zelfst. naamw.)

kapperszaak (zelfst. naamw.)

kappertjesstruik (zelfst. naamw.)



kappers


coiffeurs (overig.)
kappers
coiffeurs (overig.)
kapperssalon
kapsalon (overig.)
kapperszaak
kapper (zelfst. naamw.)
kapsalon
salon (zelfst. naamw.)

kapperssalon (zelfst. naamw.)
kapseizen
omslaan (Werkwoord)

kantelen (werkwoord)
kapsalon
salon (zelfst. naamw.)

kapperssalon (zelfst. naamw.)
kapsel
omhulsel (Zelfst. Naamw.)

frisuur (overig.)

coiffure (overig.)
kapsones
dikdoenerij (zelfst. naamw.)

kouwe drukte (zelfst. naamw.)

praatjes (zelfst. naamw.)

pretentie (zelfst. naamw.)
kapspieg
toiletspieg (overig.)
kapster
coiffeu (overig.)
kapstok
kledingstandaard (overig.)
kaptafel
toilettafel (overig.)
kar
wagen (Zelfst. Naamw.)

auto (zelfst. naamw.)

fiets (zelfst. naamw.)

handkar (zelfst. naamw.)

vehikel (zelfst. naamw.)

voertuig (zelfst. naamw.)

rijtuig (zelfst. naamw.)
karabijn
buks (overig.)
karaf
kan (zelfst. naamw.)
karakter
aard (zelfst. naamw.)

inborst (zelfst. naamw.)

letterteken (zelfst. naamw.)

persoonlijkheid (zelfst. naamw.)

symbool (zelfst. naamw.)

geaardheid (zelfst. naamw.)

letter (zelfst. naamw.)

natuur (zelfst. naamw.)

mentaliteit (zelfst. naamw.)

inslag (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)
karakterbeschrijving
karakterisering (zelfst. naamw.)

karakterschets (zelfst. naamw.)

karaktertekening (zelfst. naamw.)

karakterschildering (zelfst. naamw.)
karaktereigenschap
karaktertrek (zelfst. naamw.)

kwalititeit (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)
karakteriseren
typeren (Werkwoord)

getekend (werkwoord)

kenmerken (werkwoord)

kenschetsen (werkwoord)

tekenen (werkwoord)
karakterisering
classificatie (zelfst. naamw.)

eigenschap (zelfst. naamw.)

karakterbeschrijving (zelfst. naamw.)

karakteristiek (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

kenschets (zelfst. naamw.)

typering (zelfst. naamw.)

karaktertekening (zelfst. naamw.)

karakterschildering (zelfst. naamw.)

karakterschets (zelfst. naamw.)
karakteristiek
kenmerkend (Bijvoeglijk naamwoord)

kenmerk (Zelfst. Naamw.)

tekenend (bijv. naamw.)

typerend (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

beeld (zelfst. naamw.)

karakterisering (zelfst. naamw.)

karaktertrek (zelfst. naamw.)

eigenschap (zelfst. naamw.)

stigma (zelfst. naamw.)

typering (zelfst. naamw.)
karakterloos
halfslachtig (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

zonkarakter (bijv. naamw.)
karakters
letters (zelfst. naamw.)
karakterschets
karakterbeschrijving (zelfst. naamw.)

karaktertekening (zelfst. naamw.)

karakterschildering (zelfst. naamw.)

karakterisering (zelfst. naamw.)
karakterschildering
karaktertekening (zelfst. naamw.)

karakterschets (overig.)

karakterisering (zelfst. naamw.)

karakterbeschrijving (zelfst. naamw.)
karaktertekening
karakterschildering (zelfst. naamw.)

karakterschets (overig.)

karakterisering (zelfst. naamw.)

karakterbeschrijving (zelfst. naamw.)
karaktertrek
eigenschap (zelfst. naamw.)

karaktereigenschap (zelfst. naamw.)

karakteristiek (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

stigma (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

kwalititeit (zelfst. naamw.)
karaktertrekje
trekje (zelfst. naamw.)
karate
vechtsport (zelfst. naamw.)
karater
legendarische (overig.)
karavaan
stoet (Zelfst. Naamw.)
karbona
kotelet (overig.)
karbonkel
puist (zelfst. naamw.)
karbouw
buffel (zelfst. naamw.)

buff (zelfst. naamw.)
kardinaal
cruciaal (bijv. naamw.)

kerkvorst (zelfst. naamw.)

voornaamst (zelfst. naamw.)
kardinaalshoed
kardinaalsmijter (overig.)
kardinaalsmijter
kardinaalshoed (overig.)
karig
aan de zuinige kant (Bijvoeglijk naamwoord)

gierig (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

schraal (bijv. naamw.)

magertjes (bijv. naamw.)

krap (bijv. naamw.)

mager (bijv. naamw.)

berooid (bijv. naamw.)

schamel (bijv. naamw.)

armzalig (bijv. naamw.)
karigheid
schamelheid (zelfst. naamw.)

schraalheid (zelfst. naamw.)

poverheid (zelfst. naamw.)

armzaligheid (zelfst. naamw.)
karikatuur
spotprent (zelfst. naamw.)

spottekening (zelfst. naamw.)
karikatuur
spotprent (zelfst. naamw.)

spottekening (zelfst. naamw.)
karkas
beenderen (zelfst. naamw.)

geraamte (zelfst. naamw.)
karmijn
karmijnrood (bijv. naamw.)

karmozijnrood (bijv. naamw.)
karmijnrood
karmijn (bijv. naamw.)

karmozijnrood (bijv. naamw.)
karmozijnrood
karmijnrood (overig.)

karmijn (overig.)
karn
boterton (overig.)

botervat (overig.)
karonje
kreng (zelfst. naamw.)

kwaad wijf (zelfst. naamw.)
karos
koets (zelfst. naamw.)
karpet
kleed (zelfst. naamw.)

tapijt (zelfst. naamw.)

vloerkleed (zelfst. naamw.)
karren
fietsen (werkwoord)

kruien (werkwoord)

rijden (werkwoord)
karrenpaard
paard (zelfst. naamw.)
karretje
fiets (zelfst. naamw.)

wagentje (zelfst. naamw.)

autootje (zelfst. naamw.)
kartel
inkeping (zelfst. naamw.)

karteling (zelfst. naamw.)

pool (zelfst. naamw.)

syndicaat (zelfst. naamw.)
kartelen
inkepen (werkwoord)
karteling
kartel (zelfst. naamw.)
karton
doos (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)
karwats
zweep (zelfst. naamw.)
karwei
klus (Zelfst. Naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

kluif (zelfst. naamw.)

misdaad (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)
karweitje
bezigheid (zelfst. naamw.)

klusje (zelfst. naamw.)
kas
broeikas (zelfst. naamw.)

contanten (zelfst. naamw.)

geldkistje (zelfst. naamw.)

kassa (zelfst. naamw.)
kasgeld
cash (zelfst. naamw.)

kasmiddelen (zelfst. naamw.)
kasmiddelen
kasgeld (overig.)
kasplant
plant (zelfst. naamw.)
kasregister
kas (zelfst. naamw.)

kassa (zelfst. naamw.)
kassa
kas (zelfst. naamw.)

kasregister (zelfst. naamw.)

loket (zelfst. naamw.)
kassabon
bon (zelfst. naamw.)
kassabonnen
bonnen (zelfst. naamw.)
kassajuffrouw
caissière (overig.)

penningmeesteresse (overig.)
kassei
kinderhoofdje (zelfst. naamw.)
kasserol
steelpan (overig.)

kastrol (overig.)

braadpan (overig.)
kassier
penningmeester (zelfst. naamw.)

thesaurier (zelfst. naamw.)

schatmeester (zelfst. naamw.)
kassière
caissière (Zelfst. Naamw.)

kassierster (zelfst. naamw.)
kassierster
caissière (zelfst. naamw.)

kassière (zelfst. naamw.)
kasstuk
kassucces (zelfst. naamw.)

succesnummer (zelfst. naamw.)

treffer (zelfst. naamw.)

topper (zelfst. naamw.)

successtuk (zelfst. naamw.)

succes (zelfst. naamw.)

schlager (zelfst. naamw.)

kraker (zelfst. naamw.)

klapper (zelfst. naamw.)

hit (zelfst. naamw.)
kassucces
kasstuk (zelfst. naamw.)

topper (zelfst. naamw.)
kast
bergmeubel (zelfst. naamw.)

gevangenis (zelfst. naamw.)

kastje (zelfst. naamw.)

kabinetje (zelfst. naamw.)

kuip (zelfst. naamw.)

kom (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)
kastanje
kastanjeboom (zelfst. naamw.)
kastanjebomen
kastanjes (zelfst. naamw.)
kastanjebruin
roodbruin (overig.)
kastanjes
kastanjebomen (zelfst. naamw.)
kasteel
burcht (zelfst. naamw.)

citadel (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

ridderslot (zelfst. naamw.)

ridderkasteel (zelfst. naamw.)

sterkte (zelfst. naamw.)

fort (zelfst. naamw.)

chateau (zelfst. naamw.)
kasteelheer
slotheer (overig.)

burchtheer (overig.)
kasteeltoren
slottoren (overig.)

burchttoren (overig.)
kastelein
caféhouder (zelfst. naamw.)

herbergier (zelfst. naamw.)

kroeghouder (zelfst. naamw.)

slotvoogd (zelfst. naamw.)

kroeghou (zelfst. naamw.)

waard (zelfst. naamw.)

kroegbaas (zelfst. naamw.)

caféhou (zelfst. naamw.)
kastelen
sloten (zelfst. naamw.)

vestingen (zelfst. naamw.)

burchten (zelfst. naamw.)
kasteloze
paria (zelfst. naamw.)
kastijden
geselen (werkwoord)

tuchtigen (werkwoord)

vernederen (werkwoord)

ergeren (werkwoord)
kastje
kast (zelfst. naamw.)

schrijn (zelfst. naamw.)

kabinetje (zelfst. naamw.)

vierkantje (zelfst. naamw.)

kistje (zelfst. naamw.)

hokje (zelfst. naamw.)

doosje (zelfst. naamw.)

bakje (zelfst. naamw.)
kastjes
kabinetjes (overig.)
kat
snauw (Zelfst. Naamw.)

boskat (zelfst. naamw.)

kattenkop (zelfst. naamw.)

rotopmerking (zelfst. naamw.)
katabolisme
weefselafbraak (zelfst. naamw.)
katapult
slinger (zelfst. naamw.)
katastrofaal
uitzichtloos (overig.)
kater
kat (zelfst. naamw.)

mannetjespoes (zelfst. naamw.)
katheder
leerstoel (zelfst. naamw.)
kathedraal
dom (Zelfst. Naamw.)

kerk (zelfst. naamw.)

domkerk (zelfst. naamw.)
katjang
pindanoot (overig.)

pinda (overig.)
katje
poesje (overig.)
katoen
boomwol (zelfst. naamw.)

denim (zelfst. naamw.)

katoengaren (zelfst. naamw.)

katoenstof (zelfst. naamw.)

kous (zelfst. naamw.)

katoendraad (zelfst. naamw.)
katoendraad
katoengaren (overig.)

katoen (overig.)
katoengaren
katoen (zelfst. naamw.)

katoendraad (zelfst. naamw.)
katoenstof
katoen (overig.)
katrol
hijsblok (zelfst. naamw.)

takel (zelfst. naamw.)

takelblok (zelfst. naamw.)
kattebak
kattenbak (zelfst. naamw.)
kattebelletje
schrijfsel (overig.)

krabbel (overig.)

kladje (overig.)

kladbriefje (overig.)

briefje (overig.)

aantekening (overig.)

krabbelbriefje (overig.)
kattekwaad
kattenkwaad (zelfst. naamw.)
katten
kritiseren (werkwoord)

kraken (werkwoord)

afkraken (werkwoord)
katten
kritiseren (werkwoord)

kraken (werkwoord)

afkraken (werkwoord)
kattenkop
kat (zelfst. naamw.)
kattenkwaad
baldadigheid (zelfst. naamw.)

kattekwaad (zelfst. naamw.)

uitsteker (zelfst. naamw.)

schelmerij (zelfst. naamw.)

schelmenstreek (zelfst. naamw.)

ondeugendheid (zelfst. naamw.)

kwajongensstreek (zelfst. naamw.)
kattenstaart
kattestaart (zelfst. naamw.)
katterig
teleurgesteld (Bijvoeglijk naamwoord)
kattestaart
kattenstaart (zelfst. naamw.)

amarant (zelfst. naamw.)
kattig
kattig


snibbig (Bijvoeglijk naamwoord)

bits (bijv. naamw.)

pinnig (bijv. naamw.)

vinnig (bijv. naamw.)

spinnig (bijv. naamw.)

snauwerig (bijv. naamw.)

onvriendelijk (bijv. naamw.)
kattigheid
vinnigheid (zelfst. naamw.)

bitsheid (zelfst. naamw.)
katzwijm
flauwte (zelfst. naamw.)

zwijm (zelfst. naamw.)
kauwen
bijten (werkwoord)
kauwgom
kauwgum (Zelfst. Naamw.)
kav
terrein (overig.)

perceel (overig.)

gebied (overig.)

bouwterrein (overig.)
kavel
gebied (zelfst. naamw.)

perceel (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)
kavelen
verkavelen (werkwoord)

verdelen (werkwoord)
kaveling
verkaveling (zelfst. naamw.)
kaviaar
steurkuit (overig.)
kazemat
bunker (overig.)
kazig
kaasachtig (overig.)
keel
hals (zelfst. naamw.)
keelader
halsader (overig.)
keelgat
hals (zelfst. naamw.)

keel (zelfst. naamw.)

strot (zelfst. naamw.)
keelgaten
strotten (overig.)
keelontsteking
angina (zelfst. naamw.)

keelpijn (zelfst. naamw.)

faryngitis (zelfst. naamw.)
keelpijn
keelontsteking (zelfst. naamw.)

pijn (zelfst. naamw.)
keep
inkerving (zelfst. naamw.)

vink (zelfst. naamw.)

kerf (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)

sponning (zelfst. naamw.)

insnijding (zelfst. naamw.)
keeper
doelverdediger (Zelfst. Naamw.)

doelman (zelfst. naamw.)
keer
maal (Zelfst. Naamw.)

gelegenheid (zelfst. naamw.)

keerpunt (zelfst. naamw.)

kentering (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

ombuiging (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

ommezwaai (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)

eens (zelfst. naamw.)
keerdam
dam (zelfst. naamw.)

stuw (zelfst. naamw.)

stuwdam (zelfst. naamw.)

waterkering (zelfst. naamw.)
keerpunt
keer (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)
keerrijm
refrein (overig.)
keerzijde
nadeel (Zelfst. Naamw.)

achterkant (zelfst. naamw.)

ommezijde (zelfst. naamw.)

schaduwzijde (zelfst. naamw.)

rugzijde (zelfst. naamw.)

achterzijde (zelfst. naamw.)
keet
rotzooi (Zelfst. Naamw.)
troep (Zelfst. Naamw.)
barak (zelfst. naamw.)
bende (zelfst. naamw.)
bouwkeet (zelfst. naamw.)
bouwvakkersonderkomen (zelfst. naamw.)
chaos (zelfst. naamw.)
pret (zelfst. naamw.)
pretmakerij (zelfst. naamw.)
loods (zelfst. naamw.)
hangaar (zelfst. naamw.)
plezier (zelfst. naamw.)
lol (zelfst. naamw.)
leut (zelfst. naamw.)
jolijt (zelfst. naamw.)
gein (zelfst. naamw.)
jool (zelfst. naamw.)
zootje (zelfst. naamw.)
wanordelijkheid (zelfst. naamw.)
wanorde (zelfst. naamw.)
regelloosheid (zelfst. naamw.)
puinhoop (zelfst. naamw.)
heksenket (zelfst. naamw.)
keffen
blaffen (werkwoord)
keg
wig (zelfst. naamw.)
alcolholadem (zelfst. naamw.)
pilon (zelfst. naamw.)
keil (zelfst. naamw.)
kegel
alcolholadem (zelfst. naamw.)
pilon (zelfst. naamw.)
kegelbal
kegelspelbal (overig.)
kegelsnede
kegelvormig (overig.)
kegelspelbal
kegelbal (overig.)
kegelvorming
conisch (bijv. naamw.)
taps (bijv. naamw.)
kegelsnede (bijv. naamw.)
kei
uitblinker (Zelfst. Naamw.)
bolleboos (zelfst. naamw.)
coryfee (zelfst. naamw.)
kassei (zelfst. naamw.)
rolsteen (zelfst. naamw.)
slimmerd (zelfst. naamw.)
geweldenaar (zelfst. naamw.)
crack (zelfst. naamw.)
ster (zelfst. naamw.)
kanon (zelfst. naamw.)
ronkeisteen (zelfst. naamw.)
kinderkopje (zelfst. naamw.)
kinderhoofdje (zelfst. naamw.)
steen (zelfst. naamw.)
rolst (zelfst. naamw.)
keihard
snoeihard (Bijvoeglijk naamwoord)
bikkelhard (bijv. naamw.)
oorverdovend (bijv. naamw.)
spijkerhard (bijv. naamw.)
steenhard (bijv. naamw.)
verbitterd (bijv. naamw.)
glashard (bijv. naamw.)
knalhard (bijv. naamw.)
staalhard (bijv. naamw.)
ijzerhard (bijv. naamw.)
keil
wig (zelfst. naamw.)
keg (zelfst. naamw.)
keilen
gooien (werkwoord)
smijten (werkwoord)
keisteen
vuursteen (overig.)
kiezelsteen (overig.)
kiezel (overig.)
keizand
kiezelsteentjes (overig.)
kiezels (overig.)
grindsteen (overig.)
grind (overig.)
keizer
heerser (zelfst. naamw.)
monarch (zelfst. naamw.)
vorst (zelfst. naamw.)
tsaar (zelfst. naamw.)
keizerin
monarch (zelfst. naamw.)
kel
gewelf (overig.)
kelder
gewelf (zelfst. naamw.)
kelderen
duikelen (werkwoord)
tuimelen (werkwoord)
vallen (werkwoord)
zakken (werkwoord)
zinken (werkwoord)
terugvallen (werkwoord)
inzakken (werkwoord)
kieperen (werkwoord)
kiepen (werkwoord)
flikkeren (werkwoord)
kelen
vermoorden (werkwoord)
kelk
bokaal (zelfst. naamw.)
kelken
bloemkronen (overig.)
kelkenbakje
onderzetter (zelfst. naamw.)
kelner
ober (Zelfst. Naamw.)
bediende (zelfst. naamw.)
tafelbediende (zelfst. naamw.)
kelnerin
bediende (zelfst. naamw.)
serveerster (zelfst. naamw.)
dienster (zelfst. naamw.)
keloïd
littekengezwel (zelfst. naamw.)
kemphaan
vechtjas (overig.)
vechtersbaas (overig.)
ruziezoeker (overig.)
messentrekker (overig.)
knokker (overig.)
ijzervreter (overig.)
vechter (overig.)
twistzoeker (overig.)
twiststoker (overig.)
ruziemaker (overig.)
haantje (overig.)
ken
kennen (werkwoord)
kenau
ka (zelfst. naamw.)
kenbaar
merkelijk (overig.)
kencijfer
kengetal (overig.)
kengetal
netnummer (zelfst. naamw.)
kencijfer (zelfst. naamw.)
kenmerk
karakteristieke eigenschap (Zelfst. Naamw.)
aanduiding (zelfst. naamw.)
bewijs (zelfst. naamw.)
eigenschap (zelfst. naamw.)
karakterisering (zelfst. naamw.)
karakteristiek (zelfst. naamw.)
karaktertrek (zelfst. naamw.)
merkteken (zelfst. naamw.)
parameter (zelfst. naamw.)
merk (zelfst. naamw.)
kwalititeit (zelfst. naamw.)
karaktereigenschap (zelfst. naamw.)
stigma (zelfst. naamw.)
typering (zelfst. naamw.)
kenteken (zelfst. naamw.)
etiket (zelfst. naamw.)
kenmerken
karakteriseren (Werkwoord)
kenschetsen (werkwoord)
tekenen (werkwoord)
merken (werkwoord)
aangeven (werkwoord)
aanduiden (werkwoord)
typeren (werkwoord)
kenmerkend
tekenend (bijv. naamw.)
kennel
pension (zelfst. naamw.)
kennelijk
apert (bijv. naamw.)

ogenschijnlijk (bijv. naamw.)

blijkbaar (bijv. naamw.)

klaarblijkelijk (bijv. naamw.)

merkelijk (bijv. naamw.)

onmiskenbaar (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

evident (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

schijnbaar (bijv. naamw.)
kennen
beheersen (werkwoord)

ken (werkwoord
kenner
deskundige (Zelfst. Naamw.)

connaisseur (zelfst. naamw.)
kennis
bekende (Zelfst. Naamw.)

bewustzijn (zelfst. naamw.)

geleerdheid (zelfst. naamw.)

informatie (zelfst. naamw.)

weten (zelfst. naamw.)

sjoege (zelfst. naamw.)

bekenpersoon (zelfst. naamw.)
kennisgebied
kennisveld (Zelfst. Naamw.)

discipline (Zelfst. Naamw.)
kennisgeven
kennisgeving (zelfst. naamw.)

kond doen (zelfst. naamw.)

informeren (zelfst. naamw.)

aanzeggen (zelfst. naamw.)

aankondigen (zelfst. naamw.)
kennisgeving
aankondigen (zelfst. naamw.)

aankondiging (zelfst. naamw.)

aanzeggen (zelfst. naamw.)

aanzegging (zelfst. naamw.)

deurwaardersexploot (zelfst. naamw.)

informeren (zelfst. naamw.)

kennisgeven (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

proclamatie (zelfst. naamw.)

verwittiging (zelfst. naamw.)

verkondiging (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

bekendmaking (zelfst. naamw.)

afkondiging (zelfst. naamw.)

sommatie (zelfst. naamw.)

aanschrijving (zelfst. naamw.)

informatie (zelfst. naamw.)

convocatie (zelfst. naamw.)

kond doen (zelfst. naamw.)
kennisoverdracht
informatie (zelfst. naamw.)
kennissenkring
vriendenkring (zelfst. naamw


vriendenkring (zelfst. naamw
kennisveld
kennisgebied (Zelfst. Naamw.)

discipline (Zelfst. Naamw.)
kenschets
karakterisering (zelfst. naamw.)

typering (zelfst. naamw.)
kenschetsen
karakteriseren (werkwoord)

kenmerken (werkwoord)

typeren (werkwoord)

tekenen (werkwoord
kenschetsend
typerend (bijv. naamw.)

tekenend (bijv. naamw.)
kenspreuk
zinspreuk (overig.)

motto (overig.)
kenteken
merk (zelfst. naamw.)

merkteken (zelfst. naamw.)

nummerplaat (zelfst. naamw.)

nestveren (zelfst. naamw.)

livrei (zelfst. naamw.)

lakeien (zelfst. naamw.)

dienstkleding (zelfst. naamw.)

bedienden (zelfst. naamw.)

symbool (zelfst. naamw.)

herkenningsteken (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

etiket (zelfst. naamw.)

onderscheidingsteken (zelfst. naamw.)
kentekenplaat
nummerbord (zelfst. naamw.)
kenteren
draaien (werkwoord)
kentering
keer (zelfst. naamw.)

ombuiging (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)

ommezwaai (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)
kenteringen
ommekeren (overig.)

omkeringen (overig.)

wendingen (overig.)

veranderingen (overig.)
kepen
kerven (werkwoord)

inkerven (werkwoord)

inkepen (werkwoord
keper
keperstof (zelfst. naamw.)
keperstof
keper (zelfst. naamw.)
keppel
kapje (overig.)
ker
vent (overig.)

knul (overig.)

knakker (overig.)

gozer (overig.)

goser (overig.)

man (overig.)

gast (overig.)

manspersoon (overig.)
keramiek
aardewerkproduct (zelfst. naamw.)

pottenbakkerskunst (zelfst. naamw.)
keramist
pottenbakker (overig.)
keratitis
oogbindvliesontsteking (zelfst. naamw.)
kerel
bink (zelfst. naamw.)

gast (zelfst. naamw.)

gozer (zelfst. naamw.)

knul (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

manspersoon (zelfst. naamw.)

vent (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

knaap (zelfst. naamw.)

beschermer (zelfst. naamw.)
kereltje
afwenden (werkwoord)

draaien (werkwoord)

kenteren (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

omkeren (werkwoord)

wenden (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

wentelen (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)
keren
afwenden (werkwoord)

draaien (werkwoord)

kenteren (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

omkeren (werkwoord)

wenden (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

wentelen (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)
kerf
groef (zelfst. naamw.)

inkerving (zelfst. naamw.)

keep (zelfst. naamw.)

inkeping (zelfst. naamw.)
kerfsnede
inkerving (overig.)
kering
omkering (zelfst. naamw.)

ommedraai (zelfst. naamw.)

wenteling (overig.)