Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
12234 Cards in this Set
- Front
- Back
baggermachine
|
baggermolen (overig.)
|
|
baggermolen
|
baggermachine (overig.)
|
|
baggerschip
|
baggerschuit (zelfst. naamw.)
modderschuit (zelfst. naamw.) |
|
baggerschuit
|
baggerschip (zelfst. naamw.)
modderschuit (zelfst. naamw.) |
|
bais
|
prijsverlaging (overig.)
prijsdaling (overig.) deflatie (overig.) |
|
baisse
|
inzinking (zelfst. naamw.)
|
|
bajes
|
bak (zelfst. naamw.)
gevangenis (zelfst. naamw.) lik (zelfst. naamw.) nor (zelfst. naamw.) strafgevangenis (zelfst. naamw.) strafplaats (zelfst. naamw.) strafinrichting (zelfst. naamw.) spinhuis (zelfst. naamw.) petoet (zelfst. naamw.) doos (zelfst. naamw.) |
|
bajonet
|
dolk (zelfst. naamw.)
|
|
bak
|
zaal (zelfst. naamw.)
gevangenis (zelfst. naamw.) mop (zelfst. naamw.) poezenbak (zelfst. naamw.) reservoir (zelfst. naamw.) strafplaats (zelfst. naamw.) strafinrichting (zelfst. naamw.) spinhuis (zelfst. naamw.) petoet (zelfst. naamw.) nor (zelfst. naamw.) lik (zelfst. naamw.) doos (zelfst. naamw.) kuip (zelfst. naamw.) kom (zelfst. naamw.) kast (zelfst. naamw.) trog (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) pint (zelfst. naamw.) ton (zelfst. naamw.) teil (zelfst. naamw.) fust (zelfst. naamw.) emmer (zelfst. naamw.) barr (zelfst. naamw.) |
|
bakbeest
|
gevaarte (zelfst. naamw.)
kolos (zelfst. naamw.) |
|
bakboord
|
bakboordzijde (overig.)
|
|
bakboordzijde
|
bakboord (overig.)
|
|
baken
|
baak (zelfst. naamw.)
opwinden (zelfst. naamw.) oprollen (zelfst. naamw.) opheffen (zelfst. naamw.) omwikkelen (zelfst. naamw.) liquideren (zelfst. naamw.) inzwachtelen (zelfst. naamw.) inbakeren (zelfst. naamw.) afwikkelen (zelfst. naamw.) |
|
baker
|
min (overig.)
|
|
bakermat
|
begin (zelfst. naamw.)
geboorteplaats (zelfst. naamw.) oorsprong (zelfst. naamw.) vaderland (zelfst. naamw.) thuisland (zelfst. naamw.) geboorteland (zelfst. naamw.) |
|
bakerpraatje
|
oudewijvenpraat (overig.)
bakerpraatjes (overig.) |
|
bakerpraatjes
|
oudewijvenpraat (overig.)
bakerpraatje (overig.) |
|
bakje
|
vierkantje (overig.)
kistje (overig.) kastje (overig.) hokje (overig.) doosje (overig.) |
|
bakkebaard
|
tochtlatjes (overig.)
|
|
bakkeleien
|
bekvechten (werkwoord)
kiften (werkwoord) twisten (werkwoord) vechten (werkwoord) ruzieën (werkwoord) hakketakken (werkwoord) matten (werkwoord) knokken (werkwoord) kampen (werkwoord) duelleren (werkwoord) |
|
bakken
|
frituren (werkwoord)
fruiten (werkwoord) gebakken (werkwoord) schroeien (werkwoord) gevangenissen (zelfst. naamw.) bakvet (werkwoord) |
|
bakker
|
broodbakker (zelfst. naamw.)
|
|
bakkerij
|
broodbakkerij (zelfst. naamw.)
broodfabriek (zelfst. naamw.) |
|
bakkerstor
|
kakkerlak (overig.)
|
|
bakkes
|
smoel (zelfst. naamw.)
tronie (zelfst. naamw.) snuit (zelfst. naamw.) snoet (zelfst. naamw.) smoelwerk (zelfst. naamw.) smo (zelfst. naamw.) porum (zelfst. naamw.) ponum (zelfst. naamw.) |
|
bakkie
|
bak (zelfst. naamw.)
|
|
bakoven
|
oven (overig.)
braadoven (overig.) |
|
bakpan
|
koekenpan (zelfst. naamw.)
|
|
baksteen
|
mop (zelfst. naamw.)
steen (zelfst. naamw.) |
|
bakvet
|
bakken (overig.)
|
|
bakvloeistof
|
olie (zelfst. naamw.)
|
|
bal
|
barst (zelfst. naamw.)
bol (zelfst. naamw.) dansavond (zelfst. naamw.) dansfeest (zelfst. naamw.) galabal (zelfst. naamw.) gulden (zelfst. naamw.) kloot (zelfst. naamw.) voetbal (zelfst. naamw.) palm (zelfst. naamw.) handpalm (zelfst. naamw.) gala (zelfst. naamw.) |
|
balanceren
|
twijfelen (werkwoord)
uitbalanceren (werkwoord) wankelen (werkwoord) |
|
balans
|
boeken (zelfst. naamw.)
evenwicht (zelfst. naamw.) jaarafsluiting (zelfst. naamw.) weegschaal (zelfst. naamw.) waag (zelfst. naamw.) handelsbalans (zelfst. naamw.) harmonie (zelfst. naamw.) bascule (zelfst. naamw.) |
|
baldadig
|
brutaal (bijv. naamw.)
roekeloos (bijv. naamw.) |
|
baldadigheid
|
brutaliteit (zelfst. naamw.)
kattenkwaad (zelfst. naamw.) straatschenderij (zelfst. naamw.) duivelskunst (zelfst. naamw.) boosheid (zelfst. naamw.) schelmerij (zelfst. naamw.) schelmenstreek (zelfst. naamw.) ondeugendheid (zelfst. naamw.) kwajongensstreek (zelfst. naamw.) |
|
baldakijn
|
hemel (zelfst. naamw.)
troonhemel (zelfst. naamw.) troonhem (zelfst. naamw.) |
|
balein
|
korsetbalein (overig.)
|
|
balen
|
genoeg hebben (werkwoord)
|
|
balen van
|
de balen hebben van (Werkwoord)
genoeg hebben van (Werkwoord) |
|
balg
|
blaasbalg (zelfst. naamw.)
|
|
balie
|
advocatuur (Zelfst. Naamw.)
advocatenstand (zelfst. naamw.) balustrade (zelfst. naamw.) rechtbank (zelfst. naamw.) toonbank (zelfst. naamw.) toog (zelfst. naamw.) counter (zelfst. naamw.) tribunaal (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) gerechtshof (zelfst. naamw.) gerecht (zelfst. naamw.) |
|
balie
|
advocatuur (Zelfst. Naamw.)
advocatenstand (zelfst. naamw.) balustrade (zelfst. naamw.) rechtbank (zelfst. naamw.) toonbank (zelfst. naamw.) toog (zelfst. naamw.) counter (zelfst. naamw.) tribunaal (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) gerechtshof (zelfst. naamw.) gerecht (zelfst. naamw.) |
|
baliekluiver
|
leegloper (zelfst. naamw.)
|
|
baljuw
|
inscheren (overig.)
|
|
balk
|
notenbalk (Zelfst. Naamw.)
band (zelfst. naamw.) bint (zelfst. naamw.) ribbe (zelfst. naamw.) onderlegger (zelfst. naamw.) |
|
balken
|
binten (zelfst. naamw.)
|
|
balkon
|
uitbouw (zelfst. naamw.)
bordes (zelfst. naamw.) |
|
balkonhek
|
balustrade (zelfst. naamw.)
balustra (zelfst. naamw.) |
|
ballade
|
gedicht (zelfst. naamw.)
|
|
ballast
|
vulling (overig.)
|
|
ballen
|
bollen (zelfst. naamw.)
testikels (zelfst. naamw.) neuken (zelfst. naamw.) kloten (zelfst. naamw.) |
|
ballerina
|
damesschoentje (zelfst. naamw.)
balletdanseres (zelfst. naamw.) |
|
balletdanseres
|
ballerina (zelfst. naamw.)
|
|
balletje
|
kogeltje (zelfst. naamw.)
|
|
balling
|
banneling (zelfst. naamw.)
verstotene (zelfst. naamw.) |
|
ballingschap
|
verbanning (zelfst. naamw.)uitbanning (zelfst. naamw.)deportatie (zelfst. naamw.)
|
|
ballon
|
gedachtenwolkje (zelfst. naamw.)luchtballon (zelfst. naamw.)
|
|
ballonmand
|
mand (zelfst. naamw.)
|
|
ballota
|
pseudodictamnus (overig.)
|
|
ballotage
|
selectie (zelfst. naamw.)stemming (zelfst. naamw.)
|
|
balloteren
|
stemmen (werkwoord)kiezen (werkwoord)
|
|
ballpoint
|
balpen (Zelfst. Naamw.)pen (zelfst. naamw.)
|
|
balorig
|
onwillig (bijv. naamw.)gemelijk (bijv. naamw.)
|
|
balpen
|
ballpoint (zelfst. naamw.)pen (zelfst. naamw.)
|
|
balsamien
|
springzaad (overig.)balsemien (overig.)balsamine (overig.)
|
|
balsamine
|
springzaad (overig.)balsemien (overig.)balsamien (overig.)
|
|
balsem
|
crème (zelfst. naamw.)smeersel (zelfst. naamw.)zalf (zelfst. naamw.)smeerzalf (zelfst. naamw.)smeerseltje (zelfst. naamw.)smeer (zelfst. naamw.)
|
|
balsemen
|
inbalsemen (werkwoord)
|
|
balsemiek
|
welriekend (bijv. naamw.)
|
|
balsemien
|
springzaad (overig.)balsamine (overig.)balsamien (overig.)
|
|
balsturig
|
eigenzinnig (bijv. naamw.)grillig (bijv. naamw.)
|
|
balustra
|
balkonhek (overig.)railing (overig.)leuning (overig.)
|
|
balustrade
|
leuning (Zelfst. Naamw.)balie (zelfst. naamw.)balkonhek (zelfst. naamw.)railing (zelfst. naamw.)
|
|
balzak
|
scrotum (zelfst. naamw.)zak (zelfst. naamw.)
|
|
bam
|
plof (overig.)ontploffing (overig.)knal (overig.)explosie (overig.)
|
|
bamboe
|
bamboeriet (overig.)
|
|
bamboeriet
|
bamboe (overig.)
|
|
ban
|
betovering (zelfst. naamw.)excommunicatie (zelfst. naamw.)kerkban (zelfst. naamw.)uitbanning (zelfst. naamw.)banvloek (zelfst. naamw.)anathema (zelfst. naamw.)betovereninvloed (zelfst. naamw.)
|
|
banaal
|
riviaal (Bijvoeglijk naamwoord)afgezaagd (bijv. naamw.)laag-bij-de-gronds (bijv. naamw.)platvloers (bijv. naamw.)schunnig (bijv. naamw.)vuig (bijv. naamw.)alledaags (bijv. naamw.)gewoon (bijv. naamw.)onbeduidend (bijv. naamw.)plat (bijv. naamw.)nietszeggend (bijv. naamw.)gewoontjes (bijv. naamw.)laag (bijv. naamw.)vunzig (bijv. naamw.)lomp (bijv. naamw.)laag-bij-de-grond (bijv. naamw.)grof (bijv. naamw.)
|
|
banaan
|
pisang (zelfst. naamw.)
|
|
banaliteit
|
platitude (zelfst. naamw.)sjabloon (zelfst. naamw.)trivialiteit (zelfst. naamw.)platheid (zelfst. naamw.)
|
|
band
|
utoband (zelfst. naamw.)beatband (zelfst. naamw.)beeldband (zelfst. naamw.)betrekking (zelfst. naamw.)betrokkenheid (zelfst. naamw.)binding (zelfst. naamw.)boei (zelfst. naamw.)boek (zelfst. naamw.)boekband (zelfst. naamw.)boekdeel (zelfst. naamw.)ceintuur (zelfst. naamw.)contact (zelfst. naamw.)gebondenheid (zelfst. naamw.)lopende band (zelfst. naamw.)pact (zelfst. naamw.)plakband (zelfst. naamw.)rand (zelfst. naamw.)relatie (zelfst. naamw.)samenhang (zelfst. naamw.)verbinding (zelfst. naamw.)verbondenheid (zelfst. naamw.)verhouding (zelfst. naamw.)verstandhouding (zelfst. naamw.)groep (zelfst. naamw.)volume (zelfst. naamw.)deel (zelfst. naamw.)verdrag (zelfst. naamw.)verbond (zelfst. naamw.)unie (zelfst. naamw.)liga (zelfst. naamw.)federatie (zelfst. naamw.)bondgenootschap (zelfst. naamw.)bond (zelfst. naamw.)akkoord (zelfst. naamw.)fries (zelfst. naamw.)duffel (zelfst. naamw.)verband (zelfst. naamw.)link (zelfst. naamw.)liaison (zelfst. naamw.)connectie (zelfst. naamw.)aansluiting (zelfst. naamw.)correlat
|
|
bandana
|
halsdoek (zelfst. naamw.)
|
|
bandbreedte
|
bereik (zelfst. naamw.)
|
|
banddoek
|
mitella (overig.)draagverband (overig.)draagband (overig.)
|
|
bandeloos
|
verwilderd (bijv. naamw.)
|
|
bandeloosheid
|
zedeloosheid (zelfst. naamw.)uitspatting (zelfst. naamw.)losbandigheid (zelfst. naamw.)buitensporigheid (zelfst. naamw.)
|
|
banden
|
cassettebandjes (zelfst. naamw.)tapes (zelfst. naamw.)
|
|
bandenplaklijm
|
solutie (overig.)
|
|
banderol
|
adresband (zelfst. naamw.)sigarenbandje (zelfst. naamw.)strook (zelfst. naamw.)vaan (zelfst. naamw.)wikkel (zelfst. naamw.)kruisband (zelfst. naamw.)
|
|
bandiet
|
boef (Zelfst. Naamw.)schurk (Zelfst. Naamw.)misdadiger (zelfst. naamw.)snoodaard (zelfst. naamw.)rover (zelfst. naamw.)slechtaard (zelfst. naamw.)onverlaat (zelfst. naamw.)booswicht (zelfst. naamw.)boosdoener (zelfst. naamw.)
|
|
bandje
|
strookje (overig.)lintje (overig.)
|
|
banen
|
vrijmaken (werkwoord)vrijvechten (werkwoord)verlossen (werkwoord)emanciperen (werkwoord)bevrijden (werkwoord)
|
|
bang
|
angstig (Bijvoeglijk naamwoord)angstvallig (bijv. naamw.)angstwekkend (bijv. naamw.)beducht (bijv. naamw.)verschrikt (bijv. naamw.)vreesachtig (bijv. naamw.)bevreesd (bijv. naamw.)vreselijk (bijv. naamw.)eerbiedig (bijv. naamw.)
|
|
bangelijk
|
bang (bijv. naamw.)
|
|
bangerd
|
angsthaas (zelfst. naamw.)bangerik (zelfst. naamw.)
|
|
bangerik
|
angsthaas (zelfst. naamw.)bangerd (zelfst. naamw.)schijterd (overig.)
|
|
bangheid
|
angst (zelfst. naamw.)angstvalligheid (zelfst. naamw.)vrees (zelfst. naamw.)
|
|
bangig
|
bangelijk (bijv. naamw.)
|
|
bangigheid
|
bangheid (zelfst. naamw.)
|
|
bangmaken
|
verschrikken (overig.)beangstigen (overig.)
|
|
banier
|
vaandel (zelfst. naamw.)
vlag (zelfst. naamw.) vendel (zelfst. naamw.) vaan (zelfst. naamw.) standaard (zelfst. naamw.) |
|
banjeren
|
slenteren (werkwoord)
|
|
bank
|
bankbedrijf (zelfst. naamw.)
bankgebouw (zelfst. naamw.) bestand (zelfst. naamw.) canapé (zelfst. naamw.) casino (zelfst. naamw.) draaibank (zelfst. naamw.) handelsbank (zelfst. naamw.) zandbank (zelfst. naamw.) zitbank (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) |
|
bankbedrijf
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
bankbiljet
|
bankje (zelfst. naamw.)
briefje (zelfst. naamw.) papiergeld (zelfst. naamw.) |
|
bankbiljetten
|
flappen (zelfst. naamw.)
|
|
bankbreuk
|
bankroet (zelfst. naamw.)
|
|
bankdirecteur
|
bankier (zelfst. naamw.)
|
|
banken
|
handelsbanken (zelfst. naamw.)
zandplaten (zelfst. naamw.) zitbanken (zelfst. naamw.) |
|
banket
|
diner (zelfst. naamw.)
feestmaal (zelfst. naamw.) galadiner (zelfst. naamw.) gebak (zelfst. naamw.) feestdis (zelfst. naamw.) feestdiner (zelfst. naamw.) smulpartij (zelfst. naamw.) |
|
banketbakker
|
suikerbakkerij (zelfst. naamw.)
taartenbakker (zelfst. naamw.) suikerbakker (zelfst. naamw.) koekbakker (zelfst. naamw.) |
|
banketbakkerij
|
patisserie (zelfst. naamw.)
|
|
banketten
|
feestmalen (overig.)
|
|
bankgebouw
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
bankhouder
|
bankier (zelfst. naamw.)
|
|
bankier
|
bank (zelfst. naamw.)
bankdirecteur (zelfst. naamw.) bankhouder (zelfst. naamw.) |
|
bankiershuis
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
bankje
|
bankbiljet (zelfst. naamw.)
|
|
bankpas
|
pas (zelfst. naamw.)
|
|
bankrekening
|
rekening (zelfst. naamw.)
|
|
bankroet
|
failliet (bijv. naamw.)
bankbreuk (zelfst. naamw.) faillissement (zelfst. naamw.) fiasco (zelfst. naamw.) krach (zelfst. naamw.) geruineerd (zelfst. naamw.) |
|
bankschroef
|
schroef (zelfst. naamw.)
|
|
bankschuld
|
debet (zelfst. naamw.)
tekort (zelfst. naamw.) tekortsaldo (zelfst. naamw.) |
|
bankwerkerij
|
slotenmakerij (overig.)
bankwerkersvak (overig.) |
|
bankwerkersvak
|
slotenmakerij (overig.)
bankwerkerij (overig.) |
|
banneling
|
balling (zelfst. naamw.)
verstotene (zelfst. naamw.) |
|
bannen
|
bezweren (werkwoord)
uitbannen (werkwoord) verbannen (werkwoord) vasthouden (werkwoord) boeien (werkwoord) betoveren (werkwoord) wegjagen (werkwoord) verjagen (werkwoord) verdrijven (werkwoord) uitzetten (werkwoord) uitwijzen (werkwoord) uitstoten (werkwoord) |
|
banvloek
|
verwensing (zelfst. naamw.)
excommunicatie (zelfst. naamw.) ban (zelfst. naamw.) anathema (zelfst. naamw.) vloek (zelfst. naamw.) vervloeking (zelfst. naamw.) vertikking (zelfst. naamw.) |
|
bar
|
spon (zelfst. naamw.)
drankbuffet (zelfst. naamw.) taveerne (zelfst. naamw.) tapperij (zelfst. naamw.) lokaliteit (zelfst. naamw.) kroeg (zelfst. naamw.) rampzalig (zelfst. naamw.) erbarmelijk (zelfst. naamw.) ellendig (zelfst. naamw.) deerniswekkend (zelfst. naamw.) |
|
barak
|
bijgebouw (zelfst. naamw.)
bouwkeet (zelfst. naamw.) soldatenkamer (zelfst. naamw.) veldhospitaal (zelfst. naamw.) loods (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) hangaar (zelfst. naamw.) |
|
barbaar
|
bruut (zelfst. naamw.)
kannibaal (zelfst. naamw.) onmens (zelfst. naamw.) Goot (zelfst. naamw.) |
|
barbaars
|
wreed (Bijvoeglijk naamwoord)
dictatoriaal (bijv. naamw.) dierlijk (bijv. naamw.) hardvochtig (bijv. naamw.) heidens (bijv. naamw.) middeleeuws (bijv. naamw.) onbeschaafd (bijv. naamw.) onmenselijk (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) monsterlijk (bijv. naamw.) inhumaan (bijv. naamw.) bruut (bijv. naamw.) beestachtig (bijv. naamw.) |
|
barbaarsheid
|
onbeschaafdheid (zelfst. naamw.)
onmenselijkheid (zelfst. naamw.) wreedheid (zelfst. naamw.) barbarij (zelfst. naamw.) |
|
barbarij
|
wreedheid (overig.)
onmenselijkheid (overig.) barbaarsheid (overig.) |
|
barbarisme
|
anglicisme (zelfst. naamw.)
|
|
barbecuen
|
grillen (werkwoord)
roosteren (werkwoord) grilleren (werkwoord) |
|
barbier
|
kapper (zelfst. naamw.)
heelmeester (zelfst. naamw.) |
|
barcode
|
streepjescode (zelfst. naamw.)
|
|
bard
|
dichter (zelfst. naamw.)
|
|
baren
|
bevallen (Werkwoord)
bezorgen (werkwoord) ter wereld brengen (werkwoord) voortbrengen (werkwoord) zee (zelfst. naamw.) teweegbrengen (werkwoord) |
|
baret
|
muts (zelfst. naamw.)
pet (zelfst. naamw.) hoofddeksel (zelfst. naamw.) |
|
Bargoens
|
jargon (zelfst. naamw.)
slang (zelfst. naamw.) taal (zelfst. naamw.) |
|
baring
|
geboorte (zelfst. naamw.)
partus (zelfst. naamw.) |
|
bark
|
schuit (overig.)
pink (overig.) hulk (overig.) |
|
barkeeper
|
bediende (zelfst. naamw.)
|
|
barkruk
|
kruk (zelfst. naamw.)
|
|
barman
|
bediende (zelfst. naamw.)
|
|
barmhartig
|
lankmoedig (bijv. naamw.)
liefdadig (bijv. naamw.) medelijdend (bijv. naamw.) deelnemend (bijv. naamw.) vergevend (bijv. naamw.) genaderijk (bijv. naamw.) |
|
barmhartigheid
|
genade (zelfst. naamw.)
mededogen (zelfst. naamw.) |
|
barok
|
bloemrijk (bijv. naamw.)
|
|
barr
|
vat (overig.)
ton (overig.) teil (overig.) pot (overig.) kuip (overig.) fust (overig.) emmer (overig.) bak (overig.) |
|
barrageopstakels
|
hindernis (zelfst. naamw.)
|
|
barrel
|
vat (zelfst. naamw.)
|
|
barrels
|
stukken (overig.)
segmenten (overig.) porties (overig.) partjes (overig.) parten (overig.) delen (overig.) |
|
barrevoets
|
blootsvoets (overig.)
|
|
barrica
|
versperring (overig.)
afsluiting (overig.) |
|
barricade
|
wegversperring (Zelfst. Naamw.)
afsluiting (zelfst. naamw.) barrière (zelfst. naamw.) versperring (zelfst. naamw.) |
|
barricaderen
|
afsluiten (werkwoord)
versperren (werkwoord) |
|
barricaderering
|
blokkade (zelfst. naamw.)
blokka (zelfst. naamw.) |
|
barrière
|
belemmering (Zelfst. Naamw.)
hindernis (Zelfst. Naamw.) |
|
barriere
|
horde (overig.)
|
|
bars
|
nors (Bijvoeglijk naamwoord)
afstotend (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) snauwerig (bijv. naamw.) kroegen (zelfst. naamw.) bruusk (zelfst. naamw.) proeflokalen (bijv. naamw.) dranklokalen (bijv. naamw.) cafés (bijv. naamw.) |
|
barst
|
breuk (zelfst. naamw.)
fluit (zelfst. naamw.) inkeping (zelfst. naamw.) scheur (zelfst. naamw.) krak (zelfst. naamw.) uitsparing (zelfst. naamw.) split (zelfst. naamw.) reet (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) kloof (zelfst. naamw.) groef (zelfst. naamw.) gat (zelfst. naamw.) knik (zelfst. naamw.) knak (zelfst. naamw.) haag (zelfst. naamw.) |
|
barsten
|
knappen (werkwoord)
openspringen (werkwoord) stikken (werkwoord) krakken (zelfst. naamw.) scheuren (zelfst. naamw.) losspringen (werkwoord) sprongen (werkwoord) uiteenspringen (werkwoord) breken (overig.) |
|
barsten van
|
bulken van (Werkwoord)
|
|
bas
|
contrabas (Zelfst. Naamw.)
baspartij (zelfst. naamw.) bassist (zelfst. naamw.) basstem (zelfst. naamw.) |
|
basaal
|
elementair (overig.)
|
|
bascule
|
balans (zelfst. naamw.)
|
|
basement
|
fundering (zelfst. naamw.)
|
|
baseren
|
funderen (werkwoord)
uitgaan (werkwoord) |
|
bases
|
grondslagen (overig.)
fundamenten (overig.) vertrekpunten (overig.) uitgangspunten (overig.) redenen (overig.) |
|
basilicum
|
plant (zelfst. naamw.)
zalf (zelfst. naamw.) |
|
basiliek
|
kerk (zelfst. naamw.)
|
|
basis
|
elementair (bijv. naamw.)
achterban (zelfst. naamw.) basiselement (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) grondbeginsel (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) legerbasis (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) onderzijde (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondbegrip (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) |
|
Basis
|
ondersteuning ()
Draagvlak () |
|
basisbeginsel
|
uitgangspunt (overig.)
principe (overig.) hoekst (overig.) grondstelling (overig.) grondslag (overig.) grondbeginsel (overig.) fundament (overig.) beginsel (overig.) basis (overig.) grondreg (overig.) grondbegrip (overig.) |
|
basisbeginselen
|
grondbeginselen (overig.)
alfabet (overig.) ABC (overig.) |
|
basisbestanddeel
|
bestanddeel (zelfst. naamw.)
component (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) element (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) |
|
basiselement
|
basis (zelfst. naamw.)
basismateriaal (zelfst. naamw.) |
|
basislijn
|
uitgangspunt (zelfst. naamw.)
hoofdlijn (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) |
|
basismateriaal
|
basiselement (overig.)
|
|
basisprincipe
|
grondslag (zelfst. naamw.)
hoekst (zelfst. naamw.) |
|
basisverzekering
|
standaardverzekering (zelfst. naamw.)
|
|
basisverzelering
|
zorgverzekering (zelfst. naamw.)
|
|
basisvorm
|
hoofdvorm (overig.)
grondvorm (overig.) |
|
basiszeep
|
huishoudzeep (overig.)
|
|
baspartij
|
bas (zelfst. naamw.)
|
|
bassin
|
havenkom (zelfst. naamw.)
waterbekken (zelfst. naamw.) zwembad (zelfst. naamw.) vijver (zelfst. naamw.) stroomgebied (zelfst. naamw.) kom (zelfst. naamw.) bekken (zelfst. naamw.) |
|
bassist
|
bas (zelfst. naamw.)
|
|
bast
|
bolster (zelfst. naamw.)
buik (zelfst. naamw.) huid (zelfst. naamw.) schors (zelfst. naamw.) |
|
basta
|
genoeg (bijv. naamw.)
afgelopen (bijv. naamw.) |
|
bastaard
|
bastaardkind (zelfst. naamw.)
hybride (zelfst. naamw.) mengvorm (zelfst. naamw.) vuilnisbakkenras (zelfst. naamw.) |
|
bastaardkind
|
bastaard (zelfst. naamw.)
|
|
bastion
|
bolwerk (zelfst. naamw.)
fort (zelfst. naamw.) |
|
baszanger
|
bas (zelfst. naamw.)
|
|
baten
|
dienen (werkwoord)
tegoed (zelfst. naamw.) voordelen (zelfst. naamw.) bezit (zelfst. naamw.) activa (zelfst. naamw.) heilen (zelfst. naamw.) |
|
batig
|
positief (bijv. naamw.)
|
|
bâton
|
dirigeerstaf (overig.)
|
|
baton
|
stok (overig.)
stang (overig.) staf (overig.) staaf (overig.) |
|
bâtons
|
dirigeerstokjes (zelfst. naamw.)
|
|
batons
|
staffen (zelfst. naamw.)
|
|
bats
|
neuken (overig.)
naaien (overig.) beuken (werkwoord) |
|
batterij
|
accu (zelfst. naamw.)
achterwerk (zelfst. naamw.) artillerie-eenheid (zelfst. naamw.) geschut (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) accumulator (zelfst. naamw.) |
|
baviaan
|
hondsaap (overig.)
|
|
baxter
|
infuus (Zelfst. Naamw.)
|
|
bazaan
|
mast (zelfst. naamw.)
|
|
bazaar
|
fancyfair (zelfst. naamw.)
markt (zelfst. naamw.) toko (zelfst. naamw.) |
|
bazelen
|
beuzelen (werkwoord)
wauwelen (werkwoord) lallen (werkwoord) |
|
bazen
|
chefs (zelfst. naamw.)
|
|
bazig
|
overheersend (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) |
|
bazige vrouw
|
ka (overig.)
|
|
bazin
|
meesteres (zelfst. naamw.)
mevrouw (zelfst. naamw.) gebiedster (zelfst. naamw.) |
|
bazuin
|
klaroen (zelfst. naamw.)
blaasinstrument (zelfst. naamw.) |
|
beambte
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
|
|
beamen
|
bevestigen (Werkwoord)
onderschrijven (werkwoord) staven (werkwoord) toestemmen (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) billijken (werkwoord) |
|
beangst
|
angstig (bijv. naamw.)
|
|
beangstigen
|
alarmeren (werkwoord)
benauwen (werkwoord) verschrikken (werkwoord) bangmaken (werkwoord) |
|
beangstigend
|
angstaanjagend (bijv. naamw.)
angstwekkend (bijv. naamw.) eng (bijv. naamw.) vreesaanjagend (bijv. naamw.) afschrikwekkend (bijv. naamw.) vervaarlijk (bijv. naamw.) |
|
beantwoorden
|
antwoorden (werkwoord)
overeenkomen (werkwoord) voldoen (werkwoord) responderen (werkwoord) vergelden (werkwoord) |
|
beantwoording
|
weerwoord (zelfst. naamw.)
retort (zelfst. naamw.) repliek (zelfst. naamw.) reactie (zelfst. naamw.) bescheid (zelfst. naamw.) antwoord (zelfst. naamw.) |
|
beantwoordingsapparaat
|
antwoordapparaat (overig.)
|
|
beatgroep
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
beautycase
|
toiletkoffer (Zelfst. Naamw.)
toilettas (Zelfst. Naamw.) make-upkoffer (Zelfst. Naamw.) make-uptas (Zelfst. Naamw.) |
|
bebaard
|
baardig (overig.)
|
|
bebloed
|
bloederig (bijv. naamw.)
|
|
beboeten
|
straffen (werkwoord)
bekeuren (werkwoord) |
|
bebossing
|
bosaanplant (zelfst. naamw.)
|
|
bebost
|
bosrijk (bijv. naamw.)
houtrijk (bijv. naamw.) boomrijk (bijv. naamw.) |
|
bebouwing
|
bouw (zelfst. naamw.)
|
|
becijferen
|
berekenen (werkwoord)
uitwerken (werkwoord) uitrekenen (werkwoord) calculeren (werkwoord) |
|
becijfering
|
berekening (zelfst. naamw.)
calculatie (zelfst. naamw.) |
|
becommentariëren
|
toelichten (werkwoord)
commentariëren (werkwoord) |
|
beconcurreren
|
concurreren (werkwoord)
wedijveren (werkwoord) |
|
bed
|
perk (Zelfst. Naamw.)
bedding (zelfst. naamw.) bloembed (zelfst. naamw.) bloemperk (zelfst. naamw.) leger (zelfst. naamw.) nest (zelfst. naamw.) sponde (zelfst. naamw.) |
|
bedaagd
|
middelbaar (bijv. naamw.)
|
|
bedaard
|
gedeisd (bijv. naamw.)
gelijkmoedig (bijv. naamw.) kalm (bijv. naamw.) sereen (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) beheerst (bijv. naamw.) zachtjes (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) bezadigd (bijv. naamw.) rustig (bijv. naamw.) ongerimpeld (bijv. naamw.) glad (bijv. naamw.) onbewogen (bijv. naamw.) kalmpjes (bijv. naamw.) vreedzaam (bijv. naamw.) vredig (bijv. naamw.) |
|
bedaardheid
|
bezadigdheid (zelfst. naamw.)
geduld (zelfst. naamw.) gemak (zelfst. naamw.) kalmheid (zelfst. naamw.) |
|
bedacht
|
eropuit (bijv. naamw.)
fictief (bijv. naamw.) gefabriceerd (bijv. naamw.) gefantaseerd (bijv. naamw.) voorbereid (bijv. naamw.) verzonnen (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) denkbeeldig (bijv. naamw.) gewapend (bijv. naamw.) aangedragen (overig.) |
|
bedachtzaam
|
behoedzaam (bijv. naamw.)
verstandig (bijv. naamw.) omzichtig (bijv. naamw.) bezonnen (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) bescheiden (bijv. naamw.) zinnig (bijv. naamw.) wijselijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) doordacht (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
bedachtzaamheid
|
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)
bezonnenheid (zelfst. naamw.) |
|
bedankbrief
|
dankbetuiging (zelfst. naamw.)
dankzegging (zelfst. naamw.) |
|
bedanken
|
abstineren (werkwoord)
afslaan (werkwoord) danken (werkwoord) opzeggen (werkwoord) onthouden (werkwoord) afwimpelen (werkwoord) afwijzen (werkwoord) uittreden (werkwoord) aftreden (werkwoord) |
|
bedankje
|
danken (zelfst. naamw.)
|
|
bedankt
|
dankuwel (Tussenwerpsel)
dankjewel (Tussenwerpsel) merci (overig.) |
|
bedaren
|
beheersen (werkwoord)
gaan liggen (werkwoord) kalmeren (werkwoord) geruststellen (werkwoord) matigen (werkwoord) intomen (werkwoord) beteugelen (werkwoord) bedwingen (werkwoord) sussen (werkwoord) betijen (overig.) |
|
bedbank
|
slaapbank (zelfst. naamw.)
slaapmeubel (zelfst. naamw.) |
|
beddedeken
|
dek (zelfst. naamw.)
deken (zelfst. naamw.) |
|
beddegoed
|
beddengoed (zelfst. naamw.)
|
|
beddelinnen
|
linnen (zelfst. naamw.)
|
|
beddengoed
|
beddegoed (zelfst. naamw.)
lakens (zelfst. naamw.) |
|
beddenlaken
|
laken (zelfst. naamw.)
lakens (zelfst. naamw.) linnen (zelfst. naamw.) |
|
beddensprei
|
sprei (zelfst. naamw.)
|
|
bedding
|
bed (zelfst. naamw.)
bodem (zelfst. naamw.) rivierbedding (zelfst. naamw.) |
|
bede
|
gebed (zelfst. naamw.)
smeekbede (zelfst. naamw.) verzoek (zelfst. naamw.) vraag (zelfst. naamw.) smeekgebed (zelfst. naamw.) |
|
bedeeld
|
begaafd (bijv. naamw.)
geschapen (bijv. naamw.) gezegend (bijv. naamw.) |
|
bedeesd
|
verlegen (Bijvoeglijk naamwoord)
schuchter (Bijvoeglijk naamwoord) bang (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) timide (bijv. naamw.) beschroomd (bijv. naamw.) zedig (bijv. naamw.) afgezonderd (bijv. naamw.) bevend (bijv. naamw.) schroomvallig (bijv. naamw.) bleu (bijv. naamw.) |
|
bedeesdheid
|
schroom (zelfst. naamw.)
verlegenheid (zelfst. naamw.) timiditeit (zelfst. naamw.) schuwheid (zelfst. naamw.) geslotenheid (zelfst. naamw.) schuchterheid (zelfst. naamw.) |
|
bedehuis
|
kerk (zelfst. naamw.)
kerkgebouw (zelfst. naamw.) tempel (zelfst. naamw.) synagoog (zelfst. naamw.) synagoge (zelfst. naamw.) moskee (zelfst. naamw.) godshuis (zelfst. naamw.) gebedshuis (zelfst. naamw.) |
|
bedehuizen
|
kapellen (zelfst. naamw.)
kerken (zelfst. naamw.) |
|
bedekken
|
afdekken (werkwoord)
bekleden (werkwoord) overtrekken (werkwoord) verbergen (werkwoord) verhullen (werkwoord) beslaan (zelfst. naamw.) toedekken (werkwoord) dekken (werkwoord) beleggen (werkwoord) bezaaien (werkwoord) bestrooien (werkwoord) versluieren (werkwoord) omhullen (werkwoord) maskeren (werkwoord) inhullen (werkwoord) hullen (werkwoord) bemantelen (werkwoord) verhangen (werkwoord) ophangen (werkwoord) gelasten (werkwoord) beschikken (werkwoord) behangen (werkwoord) afkondigen (werkwoord) |
|
bedekking
|
dek (zelfst. naamw.)
dekking (zelfst. naamw.) verduistering (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) kap (zelfst. naamw.) kaft (zelfst. naamw.) deksel (zelfst. naamw.) overdekking (zelfst. naamw.) omhulsel (zelfst. naamw.) kleding (zelfst. naamw.) |
|
bedekkingen
|
afdekkingen (overig.)
|
|
bedekt
|
afgedekt (bijv. naamw.)
geheim (bijv. naamw.) onzichtbaar (bijv. naamw.) overkapt (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) versluierd (bijv. naamw.) verbloemd (bijv. naamw.) verkapt (bijv. naamw.) verholen (bijv. naamw.) verstolen (bijv. naamw.) steels (bijv. naamw.) heimelijk (bijv. naamw.) |
|
bedelaar
|
landloper (zelfst. naamw.)
schooier (zelfst. naamw.) klaploper (zelfst. naamw.) |
|
bedelen
|
aalmoes vragen (werkwoord)
begiftigen (werkwoord) schooien (werkwoord) smeken (werkwoord) beschenken (werkwoord) uitdelen (overig.) handophouden (overig.) |
|
bedelven
|
bedekken (werkwoord)
overmannen (werkwoord) overstelpen (werkwoord) overladen (werkwoord) begraven (werkwoord) |
|
bedenkelijk
|
bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord)
benard (bijv. naamw.) betwist (bijv. naamw.) dubieus (bijv. naamw.) kwestieus (bijv. naamw.) omstreden (bijv. naamw.) onzeker (bijv. naamw.) twijfelachtig (bijv. naamw.) verdacht (bijv. naamw.) waaghalzerig (bijv. naamw.) riskant (bijv. naamw.) gewaagd (bijv. naamw.) vermolmd (bijv. naamw.) naar (bijv. naamw.) molmig (bijv. naamw.) |
|
bedenken
|
verzinnen (Werkwoord)
bedelen (werkwoord) construeren (werkwoord) nadenken (werkwoord) overpeinzen (werkwoord) tegenwerpen (werkwoord) zinnen (werkwoord) beramen (werkwoord) wikken (werkwoord) overdenken (werkwoord) voorwenden (werkwoord) verdichten (werkwoord) uitdenken (werkwoord) fantaseren (werkwoord) peinzen (werkwoord) bespiegelen (werkwoord) beschouwen (werkwoord) concipiëren (overig.) |
|
bedenking
|
aanmerking (zelfst. naamw.)
bezwaar (zelfst. naamw.) |
|
bedenksel
|
fantasie (zelfst. naamw.)
verzinsel (zelfst. naamw.) verdichtsel (zelfst. naamw.) verdichting (zelfst. naamw.) sprookje (zelfst. naamw.) leugen (zelfst. naamw.) fictie (zelfst. naamw.) fabel (zelfst. naamw.) |
|
bedenktijd
|
respijt (zelfst. naamw.)
|
|
bederf
|
bederven (zelfst. naamw.)
|
|
bederven
|
verrotten (Werkwoord)
beschadigen (werkwoord) rotten (werkwoord) vergaan (werkwoord) vergallen (werkwoord) verknallen (werkwoord) verpesten (werkwoord) verwennen (werkwoord) verknoeien (werkwoord) toetakelen (werkwoord) stukmaken (werkwoord) schenden (werkwoord) havenen (werkwoord) ontsieren (werkwoord) wegrotten (werkwoord) aanvreten (werkwoord) aantasten (werkwoord) verzieken (werkwoord) ruïneren (werkwoord) nekken (werkwoord) failleren (werkwoord) verwording (werkwoord) ontbinding (werkwoord) bederf (werkwoord) verklungelen (werkwoord) verbroddelen (werkwoord) |
|
bedevaart
|
pelgrimstocht (Zelfst. Naamw.)
pelgrimage (zelfst. naamw.) |
|
bedevaartganger
|
pelgrim (zelfst. naamw.)
|
|
bedienbaarheid
|
werkbaarheid ()
gebruiksgemak () gebruikersgemak () |
|
bediende
|
aide-de-cuisine (zelfst. naamw.)
bode (zelfst. naamw.) knecht (zelfst. naamw.) dienaar (zelfst. naamw.) |
|
bedienden
|
restaurantbedienden (overig.)
obers (overig.) nestveren (overig.) livrei (overig.) lakeien (overig.) kenteken (overig.) dienstkleding (overig.) |
|
bedienen
|
dienen (werkwoord)
gebruiken (werkwoord) nemen (werkwoord) opdienen (werkwoord) serveren (werkwoord) helpen (werkwoord) voorzetten (werkwoord) opdissen (werkwoord) |
|
bediening
|
besturing (zelfst. naamw.)
gebruik (zelfst. naamw.) uitserveren (zelfst. naamw.) service (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
bedieningsgeld
|
service (zelfst. naamw.)
|
|
bedijken
|
droogleggen (werkwoord)
omdijken (werkwoord) |
|
bedilal
|
bediller (zelfst. naamw.)
|
|
bedillen
|
berispen (werkwoord)
betuttelen (werkwoord) vitten (werkwoord) muggeziften (werkwoord) haarkloven (werkwoord) |
|
bediller
|
bedilal (zelfst. naamw.)
bemoeial (zelfst. naamw.) |
|
bedillerig
|
bedilzuchtig (overig.)
|
|
bedilzuchtig
|
bedillerig (overig.)
|
|
beding
|
clausule (zelfst. naamw.)
conditie (zelfst. naamw.) voorwaarde (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) criterium (zelfst. naamw.) beperking (zelfst. naamw.) bepaling (zelfst. naamw.) |
|
bedingen
|
afspreken (werkwoord)
lappen (werkwoord) klaarspelen (werkwoord) fixen (werkwoord) bewerkstelligen (werkwoord) |
|
bedinging
|
beding (zelfst. naamw.)
|
|
bediscussiëren
|
doorspreken (werkwoord)
doorpraten (werkwoord) bespreken (werkwoord) bepraten (werkwoord) |
|
bedisselen
|
beredderen (werkwoord)
regelen (werkwoord) arrangeren (werkwoord) afspreken (werkwoord) |
|
bedlegerig
|
invalide (bijv. naamw.)
|
|
bedoelalinea
|
desbetreffend (overig.)
|
|
bedoeld
|
bewust (bijv. naamw.)
intentioneel (bijv. naamw.) |
|
bedoelde
|
betreffende (bijv. naamw.)
|
|
bedoelen
|
aanduiden (werkwoord)
beogen (werkwoord) streven (werkwoord) pogen (werkwoord) nastreven (werkwoord) najagen (werkwoord) aspireren (werkwoord) ambiëren (werkwoord) |
|
bedoeling
|
beduidenis (zelfst. naamw.)
doel (zelfst. naamw.) strekking (zelfst. naamw.) voornemen (zelfst. naamw.) intentie (zelfst. naamw.) betekenis (zelfst. naamw.) beduiding (zelfst. naamw.) mikken (zelfst. naamw.) oogmerk (overig.) |
|
bedoening
|
drukte (zelfst. naamw.)
nering (zelfst. naamw.) |
|
bedoezeld
|
groezelig (bijv. naamw.)
viezig (bijv. naamw.) smoezelig (bijv. naamw.) morsig (bijv. naamw.) |
|
bedolven
|
overladen (bijv. naamw.)
|
|
bedompt
|
bekrompen (bijv. naamw.)
benauwd (bijv. naamw.) drukkend (bijv. naamw.) muf (bijv. naamw.) |
|
bedonderd
|
bedrogen (bijv. naamw.)
belazerd (bijv. naamw.) beroerd (bijv. naamw.) beteuterd (bijv. naamw.) lamlendig (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) |
|
bedonderen
|
belazeren (Werkwoord)
bedotten (werkwoord) besodemieteren (werkwoord) zwendelen (werkwoord) oplichten (werkwoord) misleiden (werkwoord) beduvelen (werkwoord) bedriegen (werkwoord) afzetten (werkwoord) bezwendelen (werkwoord |
|
bedorven
|
vergaan (bijv. naamw.)
rottig (bijv. naamw.) |
|
bedorvenheid
|
verrotheid (zelfst. naamw.)
vergaanheid (zelfst. naamw.) rotheid (zelfst. naamw.) |
|
bedotten
|
afzetten (werkwoord)
bedonderen (werkwoord) tillen (werkwoord) belazeren (werkwoord) |
|
bedrag
|
geld)som (Zelfst. Naamw.)
actief (zelfst. naamw.) hoofdsom (zelfst. naamw.) |
|
bedragen
|
belopen (Werkwoord)
tellen (werkwoord) zijn (werkwoord) prijzen (overig.) |
|
bedreigen
|
belagen (werkwoord)
dreigen (werkwoord) intimideren (werkwoord) molesteren (werkwoord) |
|
bedreigend
|
gevaarlijk (bijv. naamw.)
grimmig (bijv. naamw.) |
|
bedreiging
|
dreigement (zelfst. naamw.)
dreiging (zelfst. naamw.) |
|
bedremmeld
|
beduusd (bijv. naamw.)
sip (bijv. naamw.) |
|
bedreven
|
bekwaam (bijv. naamw.)
knap (bijv. naamw.) kundig (bijv. naamw.) noest (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) behendig (bijv. naamw.) geoefend (bijv. naamw.) onvermoeibaar (bijv. naamw.) |
|
bedrevenheid
|
ervarenheid (zelfst. naamw.)
vlugheid (zelfst. naamw.) vaardigheid (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) handigheid (zelfst. naamw.) handvaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
bedriegelijk
|
onecht (bijv. naamw.)
vals (bijv. naamw.) onwaar (bijv. naamw.) nagemaakt (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) |
|
bedriegen
|
afzetten (werkwoord)
bedonderen (werkwoord) besodemieteren (werkwoord) neppen (werkwoord) oplichten (werkwoord) zwendelen (werkwoord) misleiden (werkwoord) belazeren (werkwoord) beduvelen (werkwoord) smiespelen (werkwoord) spieken (werkwoord) horlogezakje (werkwoord) |
|
bedrieger
|
fraudeur (zelfst. naamw.)
leugenaar (zelfst. naamw.) oplichter (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) zwendelaar (zelfst. naamw.) grappenmaker (zelfst. naamw.) |
|
bedriegerij
|
afzetterij (zelfst. naamw.)
bedrog (zelfst. naamw.) knoeierij (zelfst. naamw.) onwaarheid (zelfst. naamw.) leugenarij (zelfst. naamw.) |
|
bedriegers
|
misleiders (overig.)
|
|
bedrieglijk
|
frauduleus (bijv. naamw.)
misleidend (bijv. naamw.) illusoir (bijv. naamw.) leugenachtig (bijv. naamw.) teleurstellend (bijv. naamw.) |
|
bedrijf
|
akte (zelfst. naamw.)
bedrijfstak (zelfst. naamw.) bezigheid (zelfst. naamw.) concern (zelfst. naamw.) etablissement (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) gebruik (zelfst. naamw.) handelsbedrijf (zelfst. naamw.) organisatie (zelfst. naamw.) vennootschap (zelfst. naamw.) winkelbedrijf (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) maatschap (zelfst. naamw.) handelshuis (zelfst. naamw.) coöperatie (zelfst. naamw.) |
|
bedrijfsbestuurslid
|
bestuurslid (zelfst. naamw.)
|
|
bedrijfslei
|
manager (overig.)
|
|
bedrijfsleider
|
manager (Zelfst. Naamw.)
chef (Zelfst. Naamw.) |
|
bedrijfsleven
|
zakenleven (Zelfst. Naamw.)
|
|
bedrijfsrestaurant
|
kantine (zelfst. naamw.)
|
|
bedrijfsresultaat
|
algemeen (zelfst. naamw.)
|
|
bedrijfstak
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
branche (zelfst. naamw.) |
|
bedrijfszekerheid
|
stabiliteit ()
volwassenheid () |
|
bedrijven
|
begaan (werkwoord)
bureaus (werkwoord) |
|
bedrijvenvorm
|
activum (overig.)
|
|
bedrijver
|
reder (overig.)
|
|
bedrijvig
|
actief (bijv. naamw.)
arbeidend (bijv. naamw.) bezig (bijv. naamw.) druk (bijv. naamw.) nijver (bijv. naamw.) arbeidzaam (bijv. naamw.) werkzaam (bijv. naamw.) werkend (bijv. naamw.) |
|
Bedrijvig
|
bezig ()
Actief () doende () ijverig () |
|
bedrijvigheid
|
activiteit (zelfst. naamw.)
drukte (zelfst. naamw.) roerigheid (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) bezigheid (zelfst. naamw.) arbeid (zelfst. naamw.) |
|
bedroeven
|
beproeven (werkwoord)
ergeren (werkwoord) |
|
bedroevend
|
armzalig (bijv. naamw.)
deerlijk (bijv. naamw.) |
|
bedrog
|
misleiding (Zelfst. Naamw.)
bedriegerij (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) leugen (zelfst. naamw.) nep (zelfst. naamw.) oplichterij (zelfst. naamw.) zwendelarij (zelfst. naamw.) knoeierij (zelfst. naamw.) onwaarheid (zelfst. naamw.) zwend (zelfst. naamw.) |
|
bedrogen
|
bekaaid (bijv. naamw.)
bekocht (bijv. naamw.) |
|
bedroppelen
|
bedruppelen (werkwoord)
|
|
bedrukken
|
drukken (werkwoord)
opdrukken (werkwoord) overdrukken (werkwoord) |
|
bedrukt
|
beklemd (bijv. naamw.)
droefgeestig (bijv. naamw.) gedrukt (bijv. naamw.) miezerig (bijv. naamw.) neerslachtig (bijv. naamw.) somber (bijv. naamw.) verdrietig (bijv. naamw.) bedroefd (bijv. naamw.) terneergeslagen (bijv. naamw.) moedeloos (bijv. naamw.) mismoedig (bijv. naamw.) |
|
bedruppelen
|
bedroppelen (werkwoord)
|
|
beducht
|
bang (bijv. naamw.)
|
|
beduiden
|
aangeven (werkwoord)
betekenen (werkwoord) duidelijk maken (werkwoord) inhouden (werkwoord) vertegenwoordigen (werkwoord) |
|
beduidend
|
aanmerkelijk (bijv. naamw.)
aanzienlijk (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) significant (bijv. naamw.) substantieel (bijv. naamw.) |
|
beduidenis
|
bedoeling (zelfst. naamw.)
betekenis (zelfst. naamw.) beduiding (zelfst. naamw.) |
|
beduiding
|
betekenis (overig.)
beduidenis (overig.) bedoeling (zelfst. naamw.) |
|
beduimeld
|
groezelig (bijv. naamw.)
onhandig (bijv. naamw.) |
|
beduimelen
|
besmeuren (werkwoord)
bevuilen (werkwoord) vuilmaken (werkwoord) |
|
beduusd
|
bedremmeld (bijv. naamw.)
beteuterd (bijv. naamw.) verbouwereerd (bijv. naamw.) verbaasd (bijv. naamw.) stomverbaasd (bijv. naamw.) perplex (bijv. naamw.) ontzet (bijv. naamw.) ontsteld (bijv. naamw.) onthutst (bijv. naamw.) ontdaan (bijv. naamw.) |
|
beduveld
|
bekocht (bijv. naamw.)
|
|
beduvelen
|
bedonderen (werkwoord)
besodemieteren (werkwoord) zwendelen (werkwoord) oplichten (werkwoord) misleiden (werkwoord) belazeren (werkwoord) bedriegen (werkwoord) afzetten (werkwoord) |
|
bedwateren
|
bedwetting (overig.)
|
|
bedwelmd
|
beneveld (bijv. naamw.)
bewusteloos (bijv. naamw.) oninvloed (bijv. naamw.) |
|
bedwelmen
|
benevelen (werkwoord)
verdwazen (werkwoord) |
|
bedwelming
|
flauwte (zelfst. naamw.)
zwijm (zelfst. naamw.) versuffing (zelfst. naamw. |
|
bedwetting
|
bedwateren (overig.)
|
|
bedwingen
|
onderdrukken (Werkwoord)
beheersen (Werkwoord) beteugelen (werkwoord) matigen (werkwoord) intomen (werkwoord) bedaren (werkwoord) terughouden (werkwoord) overwinnen (werkwoord) |
|
beëdigde
|
gezworene (overig.)
|
|
beëindigd
|
voorbij (overig.)
vervallen (overig.) verstreken (overig.) verlopen (overig.) volbracht (overig.) klaar (overig.) gereed (overig.) gedaan (overig.) af (overig.) voltooid (overig.) uit (overig.) over (overig.) gepleegd (overig.) afgelopen (overig.) geëindigd (overig.) |
|
beëindigen
|
verbreken (werkwoord)
voltooien (werkwoord) opheffen (zelfst. naamw.) stoppen (werkwoord) ophouden (werkwoord) eindigen (werkwoord) afsluiten (werkwoord) verbrijzelen (werkwoord) stukmaken (werkwoord) ontbinden (werkwoord) forceren (werkwoord) afbreken (werkwoord) opheffing (werkwoord) volmaken (werkwoord) volbrengen (werkwoord) klaarmaken (werkwoord) klaarkrijgen (werkwoord) completeren (werkwoord) afwerken (werkwoord) afronden (werkwoord) afmaken (werkwoord) afkrijgen (werkwoord) |
|
beëindiging
|
einde (zelfst. naamw.)
slot (zelfst. naamw.) sluiting (zelfst. naamw.) |
|
beek
|
kreek (zelfst. naamw.)
stroom (zelfst. naamw.) |
|
beekje
|
stroming (zelfst. naamw.)
stroompje (zelfst. naamw.) |
|
beeld
|
afbeelden (zelfst. naamw.)
afbeelding (zelfst. naamw.) beeldhouwwerk (zelfst. naamw.) beeldje (zelfst. naamw.) beeldspraak (zelfst. naamw.) beschrijving (zelfst. naamw.) scherm (zelfst. naamw.) tafereel (zelfst. naamw.) scene (zelfst. naamw.) prent (zelfst. naamw.) portret (zelfst. naamw.) sculptuur (zelfst. naamw.) |
|
beeldband
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
beeldbuis
|
kijkkast (Zelfst. Naamw.)
buis (zelfst. naamw.) televisie (zelfst. naamw.) |
|
beelden
|
beeldhouwwerken (zelfst. naamw.)
|
|
beeldenaar
|
afbeelding (zelfst. naamw.)
muntstempel (zelfst. naamw.) portret (zelfst. naamw.) beeltenis (zelfst. naamw.) |
|
beeldend
|
bloemrijk (bijv. naamw.)
picturaal (bijv. naamw.) aanschouwelijk (bijv. naamw.) |
|
beeldhouwkunst
|
plastiek (zelfst. naamw.)
sculptuur (zelfst. naamw.) |
|
beeldhouwwerk
|
beeld (zelfst. naamw.)
plastiek (zelfst. naamw.) sculptuur (zelfst. naamw.) |
|
beeldhouwwerken
|
beelden (zelfst. naamw.)
|
|
beeldig
|
beeldschoon (bijv. naamw.)
snoezig (bijv. naamw.) |
|
beeldje
|
beeld (zelfst. naamw.)
|
|
beeldmerk
|
logo (zelfst. naamw.)
|
|
beeldroman
|
beeldverhaal (zelfst. naamw.)
|
|
beeldscherm
|
monitor (zelfst. naamw.)
televisiescherm (zelfst. naamw.) |
|
beeldschoon
|
beeldig (bijv. naamw.)
mooi (bijv. naamw.) wonderschoon (bijv. naamw.) prachtig (overig.) |
|
beeldspraak
beeld |
beeld (zelfst. naamw.)
metafoor (zelfst. naamw.) |
|
beeldverhaal
|
beeldroman (zelfst. naamw.)
|
|
beeltenis
|
portret (Zelfst. Naamw.)
afbeelding (zelfst. naamw.) afdruk (zelfst. naamw.) beeldenaar (zelfst. naamw.) |
|
beemd
|
wei (zelfst. naamw.)
|
|
been
|
bot (zelfst. naamw.)
botbeen (zelfst. naamw.) gebeente (zelfst. naamw.) ledemaat (zelfst. naamw.) poot (zelfst. naamw.) onderbeen (zelfst. naamw.) |
|
beenachtig
|
benig (overig.)
botachtig (overig.) |
|
beenbreuk
|
fractuur (zelfst. naamw.)
|
|
beenderen
|
gebeente (zelfst. naamw.)
geraamte (zelfst. naamw.) karkas (zelfst. naamw.) |
|
beenstompen
|
stompen (overig.)
armstompen (overig.) |
|
beentje
|
ossiculum (zelfst. naamw.)
|
|
beenuitwas
|
hyperostose (zelfst. naamw.)
|
|
beenverweking
|
osteomalacie (zelfst. naamw.)
|
|
beenvorming
|
ossificatie (zelfst. naamw.)
|
|
beer
|
bruine beer (zelfst. naamw.)
kak (zelfst. naamw.) mannetjesvarken (zelfst. naamw.) roofdier (zelfst. naamw.) teddybeer (zelfst. naamw.) uitwerpselen (zelfst. naamw.) uitscheiding (zelfst. naamw.) feces (zelfst. naamw.) fecaliën (zelfst. naamw.) excrementen (zelfst. naamw.) |
|
beerput
|
gierput (zelfst. naamw.)
mesthoop (zelfst. naamw.) |
|
beest
|
bruut (zelfst. naamw.)
dier (zelfst. naamw.) |
|
beestachtig
|
dierlijk (bijv. naamw.)
onmenselijk (bijv. naamw.) bruut (bijv. naamw.) wreed (bijv. naamw.) monsterlijk (bijv. naamw.) inhumaan (bijv. naamw.) barbaars (bijv. naamw.) |
|
beenbreuk
|
fractuur (zelfst. naamw.)
|
|
beenderen
|
gebeente (zelfst. naamw.)
geraamte (zelfst. naamw.) karkas (zelfst. naamw.) |
|
beenstompen
|
stompen (overig.)
armstompen (overig.) |
|
beentje
|
ossiculum (zelfst. naamw.)
|
|
beenuitwas
|
hyperostose (zelfst. naamw.)
|
|
beenverweking
|
osteomalacie (zelfst. naamw.)
|
|
beenvorming
|
ossificatie (zelfst. naamw.)
|
|
beet
|
gepakt (bijv. naamw.)
biet (zelfst. naamw.) hap (zelfst. naamw.) knauw (zelfst. naamw.) |
|
beetgenomen
|
genomen (bijv. naamw.)
|
|
beetgrijpen
|
aanklampen (werkwoord)
beetpakken (werkwoord) grijpen (werkwoord) vastklampen (werkwoord) vastpakken (werkwoord) vatten (werkwoord) vastnemen (werkwoord) vastgrijpen (werkwoord) beetnemen (werkwoord) aanpakken (werkwoord) |
|
beethebben
|
bedotten (werkwoord)
oplopen (werkwoord) vasthebben (werkwoord) |
|
beetje
|
een luttel (zelfst. naamw.)
kleinigheid (zelfst. naamw.) enigszins (zelfst. naamw.) iet (zelfst. naamw.) iets (zelfst. naamw.) weinig (zelfst. naamw.) wat (zelfst. naamw.) tamelijk (zelfst. naamw.) nogal (zelfst. naamw.) |
|
beetnemen
|
afzetten (werkwoord)
beetpakken (werkwoord) foppen (werkwoord) vastpakken (werkwoord) greep (werkwoord) vatten (werkwoord) vastnemen (werkwoord) vastgrijpen (werkwoord) grijpen (werkwoord) beetgrijpen (werkwoord) aanpakken (werkwoord) |
|
beetpakken
|
beetgrijpen (werkwoord)
beetnemen (werkwoord) grijpen (werkwoord) pakken (werkwoord) vastgrijpen (werkwoord) vastpakken (werkwoord) vatten (werkwoord) aangrijpen (zelfst. naamw.) aanklampen (zelfst. naamw.) aanpakken (zelfst. naamw.) aanvatten (zelfst. naamw.) greep (werkwoord) vastnemen (werkwoord) vastklampen (werkwoord) |
|
beetwortel
|
biet (zelfst. naamw.)
mangelwortel (zelfst. naamw.) kroot (zelfst. naamw.) |
|
bef
|
breed (overig.)
|
|
befaamd
|
bekend (bijv. naamw.)
beroemd (bijv. naamw.) berucht (bijv. naamw.) prominent (bijv. naamw.) vooraanstaand (bijv. naamw.) voornaam (bijv. naamw.) vooraanstaande (bijv. naamw.) hooggezeten (bijv. naamw.) hooggeplaatst (bijv. naamw.) geacht (bijv. naamw.) |
|
befaamdheid
|
beroemdheid (zelfst. naamw.)
|
|
beffen
|
kakken (werkwoord)
|
|
begaafd
|
getalenteerd (Bijvoeglijk naamwoord)
talentvol (Bijvoeglijk naamwoord) bedeeld (bijv. naamw.) geniaal (bijv. naamw.) talentrijk (bijv. naamw.) begenadigd (bijv. naamw.) |
|
begaafdheid
|
knobb (zelfst. naamw.)
capaciteit (zelfst. naamw.) bekwaamheid (zelfst. naamw.) |
|
begaan
|
medelevend (bijv. naamw.)
bedrijven (werkwoord) betijen (werkwoord) betreden (werkwoord) uithalen (werkwoord) plegen (werkwoord) |
|
begaanbaar
|
bereikbaar (bijv. naamw.)
passabel (bijv. naamw.) toegankelijk (bijv. naamw.) |
|
begeerd
|
gewild (bijv. naamw.)
gezocht (bijv. naamw.) veelgevraagd (bijv. naamw.) |
|
begeerenswaardi
|
verrukkelijk (bijv. naamw.)
schattig (bijv. naamw.) charmant (bijv. naamw.) bekoorlijk (bijv. naamw.) aantrekkelijk (bijv. naamw.) aanbiddelijk (bijv. naamw.) |
|
begeerlijk
|
aanlokkelijk (bijv. naamw.)
|
|
begeerlijkheid
|
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)
begeerte (zelfst. naamw.) bekoring (zelfst. naamw.) verleidelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
begeerte
|
begeerlijkheid (zelfst. naamw.)
hunkering (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) |
|
begeestering
|
fascinatie (zelfst. naamw.)
|
|
begelei
|
loods (overig.)
leidsman (overig.) gids (overig.) mentor (overig.) |
|
begeleiden
|
accompagneren (werkwoord)
bijstaan (werkwoord) chaperonneren (werkwoord) leiden (werkwoord) rondleiden (werkwoord) vergezellen (werkwoord) wegbrengen (werkwoord) volgen (werkwoord) meelopen (werkwoord) meegaan (werkwoord) geleiden (werkwoord) escorteren (werkwoord) konvooi (werkwoord) voeren (werkwoord) meevoeren (werkwoord) |
|
begeleidend
|
bijbehorend (bijv. naamw.)
concomiterend (bijv. naamw.) |
|
begeleider
|
chaperon (zelfst. naamw.)
coach (zelfst. naamw.) gids (zelfst. naamw.) mentor (zelfst. naamw.) metgezel (zelfst. naamw.) |
|
begeleiding
|
escorte (zelfst. naamw.)
hulpverlening (zelfst. naamw.) konvooi (zelfst. naamw.) vergezellen (zelfst. naamw.) |
|
begenadigd
|
talentvol (overig.)
talentrijk (overig.) getalenteerd (overig.) begaafd (overig.) |
|
begenadigen
|
begiftigen (werkwoord)
genade schenken (werkwoord) |
|
begenadiging
|
kwijtschelding (zelfst. naamw.)
amnestie (zelfst. naamw.) pardon (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) genade (zelfst. naamw.) |
|
begeren
|
verlangen (zelfst. naamw.)
willen (zelfst. naamw.) zorgen (zelfst. naamw.) wensen (zelfst. naamw.) verkiezen (zelfst. naamw.) zucht (zelfst. naamw.) smachten (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) |
|
begerend
|
verlangend (bijv. naamw.)
|
|
begerenswaardig
|
begeerlijk (bijv. naamw.)
|
|
begerig
|
belust op (Bijvoeglijk naamwoord)
gretig (Bijvoeglijk naamwoord) belust (bijv. naamw.) happig (bijv. naamw.) hebberig (bijv. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) gulzig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) bont (bijv. naamw.) |
|
begerigheid
|
vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.)
schrokachtigheid (zelfst. naamw.) gulzigheid (zelfst. naamw.) gretigheid (zelfst. naamw.) |
|
begeven
|
bezwijken (werkwoord)
flippen (werkwoord) gaan naar (werkwoord) verlaten (werkwoord) |
|
begieten
|
besproeien (werkwoord)
wateren (werkwoord) sproeien (werkwoord) gieten (werkwoord) bevloeien (werkwoord) |
|
begiftigd
|
begaafd (bijv. naamw.)
|
|
begiftigen
|
bedelen (werkwoord)
bedenken (werkwoord) begenadigen (werkwoord) zegenen (werkwoord) beschenken (werkwoord) |
|
begin
|
aanhef (zelfst. naamw.)
aanvang (zelfst. naamw.) bron (zelfst. naamw.) start (zelfst. naamw.) aanvaarding (zelfst. naamw.) aantreden (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) |
|
beginletter
|
initiaal (zelfst. naamw.)
|
|
beginletters
|
initialen (zelfst. naamw.)
voorletters (zelfst. naamw.) |
|
beginneling
|
aspirant (zelfst. naamw.)
beginner (zelfst. naamw.) debutant (overig.) beginnen aanbinden (werkwoord) aanbreken (werkwoord) |
|
beginnen
|
aanbinden (werkwoord)
aanbreken (werkwoord) aanhangig maken (werkwoord) aanknopen (werkwoord) aanvangen (werkwoord) aanvatten (werkwoord) inluiden (werkwoord) opkomen (werkwoord) van start gaan (werkwoord) inzetten (werkwoord) intreden (werkwoord) starten (werkwoord) entameren (werkwoord |
|
beginnend
|
startend (overig.)
|
|
beginner
|
beginneling (zelfst. naamw.)
groenkoker (zelfst. naamw.) groentje (zelfst. naamw.) groenzoeter (zelfst. naamw.) Noob (zelfst. naamw.) oningewijde (zelfst. naamw.) aspirant (zelfst. naamw.) |
|
beginsel
|
overtuiging (zelfst. naamw.)
uitgangspunt (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) |
|
beginselvast
|
authentiek (overig.)
|
|
beginselverklaring
|
intentieverklaring (zelfst. naamw.)
manifest (zelfst. naamw.) programma (zelfst. naamw. |
|
begintijd
|
aanlooptijd (overig.)
aanloopstadium (overig.) vertrektijd (overig.) starttijd (overig.) aanvangstijd (overig.) |
|
begluren
|
gluren (werkwoord)
|
|
begoochelen
|
bedriegen (werkwoord)
|
|
begoocheling
|
droombeeld (zelfst. naamw.)
zelfbedrog (zelfst. naamw.) |
|
begraafplaats
|
kerkhof (Zelfst. Naamw.)
dodenakker (zelfst. naamw.) |
|
begraafplaatsen
|
kerkhoven (overig.)
|
|
begrafenis
|
uitvaart (zelfst. naamw.)
|
|
begrafenis-
|
lijk- (overig.)
|
|
begraven
|
overstelpen (werkwoord)
overladen (werkwoord) bedelven (werkwoord) |
|
begrensd
|
beperkt (bijv. naamw.)
eindig (bijv. naamw.) |
|
begrenzen
|
afbakenen (werkwoord)
afpalen (werkwoord) inkrimpen (werkwoord) omlijnen (werkwoord) afzetten (werkwoord) afgrenzen (werkwoord) |
|
begrenzing
|
afrastering (zelfst. naamw.)
beperking (zelfst. naamw.) grens (zelfst. naamw.) limiet (zelfst. naamw.) perk (zelfst. naamw.) afscherming (zelfst. naamw.) |
|
begrijp
|
snap (overig.)
|
|
begrijpbaarheid
|
begrijpelijkheid ()
overzichtelijkheid () duidelijkheid () toegankelijkheid () |
|
begrijpelijk
|
eenvoudig (Bijvoeglijk naamwoord)
verklaarbaar (Bijvoeglijk naamwoord) bevattelijk (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) helder (bijv. naamw.) inzichtelijk (bijv. naamw.) verstandig (bijv. naamw.) |
|
Begrijpelijk
|
Bevattelijk ()
duidelijk () glashelder () verklaarbaar () helder () te begrijpen () |
|
begrijpelijk
|
Inzichtelijk ()
Duidelijke () Overzichtelijk (e) () |
|
begrijpelijkheid
|
duidelijkheid (zelfst. naamw.)
helderheid (zelfst. naamw.) klaarheid (zelfst. naamw.) begrijpbaarheid () overzichtelijkheid () duidelijkheid () toegankelijkheid () |
|
begrijpen
|
afleiden (werkwoord)
bevatten (werkwoord) meetellen (werkwoord) opvatten (werkwoord) inzicht (zelfst. naamw.) snappen (zelfst. naamw.) vatten (zelfst. naamw.) inzien (werkwoord) |
|
begrip
|
inlevingsvermogen (Zelfst. Naamw.)
benul (zelfst. naamw.) besef (zelfst. naamw.) concept (zelfst. naamw.) conceptie (zelfst. naamw.) denkbeeld (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) onderkenning (zelfst. naamw.) samenvatting (zelfst. naamw.) term (zelfst. naamw.) sjoege (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
begripsbepaling
|
definitie (zelfst. naamw.)
|
|
begripsvermogen
|
bevattingsvermogen (overig.)
|
|
begroeiing
|
aanplant (zelfst. naamw.)
bos (zelfst. naamw.) gewas (zelfst. naamw.) |
|
begroeten
|
groeten (werkwoord)
|
|
begroeting
|
groet (zelfst. naamw.)
onthaal (zelfst. naamw.) ontvangst (zelfst. naamw.) saluut (zelfst. naamw.) aanspreken (zelfst. naamw.) welkomstgroet (zelfst. naamw.) |
|
begroten
|
becijferen (werkwoord)
berekenen (werkwoord) ramen (werkwoord) schatten (werkwoord) |
|
begroting
|
budget (zelfst. naamw.)
raming (zelfst. naamw.) schatting (zelfst. naamw.) |
|
begunstigen
|
beschermen (werkwoord)
bevoordelen (werkwoord) privilegiëren (werkwoord) voortrekken (werkwoord) zegenen (werkwoord) voorschuiven (werkwoord) |
|
begunstiger
|
mecenas (zelfst. naamw.)
patroon (zelfst. naamw.) schenker (zelfst. naamw.) donateur (zelfst. naamw.) |
|
beha
|
bustehouder (Zelfst. Naamw.)
bustehou (zelfst. naamw.) |
|
behaaglijk
|
aangenaam (bijv. naamw.)
knus (bijv. naamw.) prettig (bijv. naamw.) op zijn gemak (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) plezant (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) senang (bijv. naamw.) |
|
Behaaglijk
|
content ()
Tevreden () voldaan () verheugd () |
|
behaaglijkheid
|
geriefelijkheid (zelfst. naamw.)
gerieflijkheid (zelfst. naamw.) |
|
behaagzucht
|
koketterie (overig.)
|
|
behaald
|
verkrijgen (werkwoord)
behalen (zelfst. naamw.) |
|
behaalde doelen
|
Realisatie ()
|
|
behaard
|
harig (bijv. naamw.)
ruig (bijv. naamw.) |
|
behaardheid
|
harigheid (zelfst. naamw.)
|
|
behagen
|
aanstaan (werkwoord)
bevallen (werkwoord) plezieren (werkwoord) plezier (werkwoord) zinnen (werkwoord) gelieven (werkwoord) |
|
behalen
|
boeken (werkwoord)
verkrijgen (werkwoord) behaald (zelfst. naamw.) verwerven (werkwoord) buitmaken (werkwoord) winnen (werkwoord) |
|
behalve
|
buiten (bijv. naamw.)
ongeacht (bijv. naamw.) uitgezonderd (bijv. naamw.) naast (bijv. naamw.) ongerekend (bijv. naamw.) |
|
behandelaar
|
geneesheer (overig.)
|
|
behandelen
|
afhandelen (werkwoord)
bejegenen (werkwoord) berechten (werkwoord) beschrijven (werkwoord) hanteren (werkwoord) verzorgen (werkwoord) |
|
behandeling
|
afhandeling (zelfst. naamw.)
bejegening (zelfst. naamw.) beschrijving (zelfst. naamw.) gebruik (zelfst. naamw.) hantering (zelfst. naamw.) treatment (zelfst. naamw.) verzorging (zelfst. naamw.) beurt (zelfst. naamw.) therapie (zelfst. naamw.) aanwending (zelfst. naamw.) |
|
behandelingswijzen
|
therapie (overig.)
|
|
behang
|
wandbehang (overig.)
behangsel (overig.) |
|
behangen
|
verhangen (werkwoord)
ophangen (werkwoord) gelasten (werkwoord) beschikken (werkwoord) bedekken (werkwoord) afkondigen (werkwoord) |
|
behangsel
|
wandbehang (overig.)
behang (overig.) |
|
behartigen
|
verzorgen (werkwoord)
oppassen (werkwoord) opletten (werkwoord) hoeden (werkwoord) bewaren (werkwoord) bewaken (werkwoord) |
|
behartiging
|
belangenbehartiging (zelfst. naamw.)
|
|
beheer
|
administratie (zelfst. naamw.)
bescherming (zelfst. naamw.) bestuur (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) gezag (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) referendaris (zelfst. naamw.) intendant (zelfst. naamw.) boekhou (zelfst. naamw.) administrateur (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) directie (zelfst. naamw.) |
|
beheerbaarheid
|
supportability ()
exploiteerbaarheid () |
|
beheerder
|
administrateur (zelfst. naamw.)
boekhouder (zelfst. naamw.) exploitant (zelfst |
|
Beheerder
|
Conciërge (zelfst. naamw.)
|
|
beheersbaar
|
bevatbaar (overig.)
|
|
beheersen
|
bedaren (werkwoord)
bedwingen (werkwoord) beteugelen (werkwoord) domineren (werkwoord) intomen (werkwoord) kennen (werkwoord) kunnen (werkwoord) matigen (werkwoord) inslikken (werkwoord) inhouden (werkwoord) overheersen (werkwoord) onderwerpen (werkwoord |
|
beheerser
|
gebieder (zelfst. naamw.)
meester (zelfst. naamw.) gebie (zelfst. naamw.) bevelhebber (zelfst. naamw.) baas (zelfst. naamw.) |
|
beheersing
|
controle (zelfst. naamw.)
greep (zelfst. naamw.) kalmte (zelfst. naamw.) zelfbeheersing (zelfst. naamw.) |
|
beheerst
|
bedaard (overig.)
|
|
beheksen
|
betoveren (werkwoord)
toverij (werkwoord) vloek (werkwoord) doem (werkwoord) |
|
beheksend
|
betoverend (bijv. naamw.)
|
|
behelpen
|
doen (werkwoord)
|
|
behelzen
|
bevatten (werkwoord)
inhouden (zelfst. naamw.) |
|
behendig
|
bedreven (Bijvoeglijk naamwoord)
bekwaam (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) kundig (bijv. naamw.) vaardig (bijv. naamw.) vlug (bijv. naamw.) |
|
behendigheid
|
handgreep (zelfst. naamw.)
kunst (zelfst. naamw.) kunstgreep (zelfst. naamw.) truc (zelfst. naamw.) kunstje (zelfst. naamw.) handigheid (zelfst. naamw.) |
|
beheren
|
administreren (werkwoord)
besturen (werkwoord) rantsoeneren (werkwoord) exploiteren (werkwoord) |
|
behoeden
|
beschermen (werkwoord)
bewaren (werkwoord) behouden (werkwoord) |
|
behoedend
|
beschermend (overig.)
|
|
behoedend
|
beschermend (overig.)
|
|
behoedzaam
|
bedachtzaam (bijv. naamw.)
omzichtig (bijv. naamw.) bezonnen (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) bescheiden (bijv. naamw.) |
|
behoedzaamheid
|
bedachtzaamheid (zelfst. naamw.)
bezonnenheid (zelfst. naamw.) |
|
behoefte
|
aandrang (zelfst. naamw.)
benodigdheden (zelfst. naamw.) impuls (zelfst. naamw.) ontlasting (zelfst. naamw.) vereiste (zelfst. naamw.) benodigde (zelfst. naamw.) |
|
behoeften
|
noden (zelfst. naamw.)
|
|
behoeftig
|
armelijk (bijv. naamw.)
schraal (bijv. naamw.) gierig (bijv. naamw.) |
|
behoeftige
|
arme (overig.)
|
|
behoeftigheid
|
minvermogendheid (zelfst. naamw.)
armelijkheid (zelfst. naamw.) hulpbehoevendheid (zelfst. naamw.) noodwendigheid (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) |
|
behoeven
|
eisen (werkwoord)
vereisen (werkwoord) vragen (werkwoord) hoeven (werkwoord) benodigen (werkwoord) |
|
behoorlijk
|
tamelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
flink (Bijvoeglijk naamwoord) aanmerkelijk (bijv. naamw.) beduidend (bijv. naamw.) betamelijk (bijv. naamw.) bruikbaar (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) redelijk (bijv. naamw.) substantieel (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) duchtig (bijv. naamw.) passend (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) nogal (bijv. naamw.) |
|
Behoorlijk
|
beleefd ()
Correct () fatsoenlijk () exact () |
|
behoorlijke
|
erg (bijv. naamw.)
tamelijke (bijv. naamw.) redelijke (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) |
|
behoren
|
horen (Werkwoord)
betamen (werkwoord) deel uitmaken (werkwoord) moeten (werkwoord) toebehoren (werkwoord) voegen (werkwoord) uitkomen (werkwoord) schikken (werkwoord) passen (werkwoord) zullen (werkwoord) dienen (werkwoord) |
|
behoren tot
|
horen bij (Werkwoord)
|
|
behoud
|
handhaving (zelfst. naamw.)
instandhouding (zelfst. naamw.) redding (zelfst. naamw.) conservatie (zelfst. naamw.) |
|
behouden
|
gespaard (bijv. naamw.)
aanhouden (werkwoord) beschermen (werkwoord) bewaren (werkwoord) redden (werkwoord) reserveren (werkwoord) conserveren (werkwoord) behoeden (werkwoord) onderhouden (werkwoord) terughouden (werkwoord) opzijleggen (werkwoord) achterhouden (werkwoord) |
|
behoudend
|
conservatief (bijv. naamw.)
|
|
behoudens
|
behalve (Bijvoeglijk naamwoord)
onverminderd (overig.) |
|
behuizing
|
appartement (zelfst. naamw.)
huisvesting (zelfst. naamw.) verblijfplaats (zelfst. naamw.) tehuis (zelfst. naamw.) onderkomen (zelfst. naamw.) onderdak (zelfst. naamw.) kwartier (zelfst. naamw.) accommodatie (zelfst. naamw.) |
|
behulpzaam
|
hulpvaardig (Bijvoeglijk naamwoord)
bereidwillig (bijv. naamw.) gedienstig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) inschikkelijk (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
behulpzaamheid
|
dienstwilligheid (zelfst. naamw.)
hulpvaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
beiaard
|
klokkenspel (zelfst. naamw.)
|
|
beide
|
allebei (Telwoord)
|
|
beieren
|
luiden (werkwoord)
|
|
beige
|
lichtbruin (overig.)
|
|
beïnvloeden
|
raken (werkwoord)
treffen (werkwoord) |
|
beitelen
|
hakken (werkwoord)
houwen (werkwoord) |
|
beits
|
verf (zelfst. naamw.)
|
|
bejaard
|
bedaagd (bijv. naamw.)
oud (bijv. naamw.) vergevorderd (bijv. naamw.) ouwelijk (bijv. naamw.) |
|
bejaarde
|
oudere (Zelfst. Naamw.)
ouwe (zelfst. naamw.) |
|
bejaardenaftrek
|
aftrek (zelfst. naamw.)
|
|
bejaardengesticht
|
bejaardeninrichting (overig.)
|
|
bejaardenhuis
|
rusthuis (zelfst. naamw.)
rustoord (zelfst. naamw.) bejaardenoord (zelfst. naamw.) |
|
bejaardeninrichting
|
bejaardengesticht (overig.)
|
|
bejaardenoord
|
rustoord (overig.)
rusthuis (overig.) bejaardenhuis (overig.) |
|
bejammeren
|
beklagen (werkwoord)
|
|
bejegenen
|
behandelen (werkwoord)
|
|
bejegening
|
behandeling (zelfst. naamw.)
|
|
bejubelen
|
toejuichen (werkwoord)
|
|
bek
|
facie (zelfst. naamw.)
mond (zelfst. naamw.) muil (zelfst. naamw.) smoel (zelfst. naamw.) snavel (zelfst. naamw.) waffel (zelfst. naamw.) waff (zelfst. naamw.) smoelwerk (zelfst. naamw.) smo (zelfst. naamw.) tuit (zelfst. naamw.) snuit (zelfst. naamw.) |
|
bekaaid
|
bedrogen (bijv. naamw.)
schamel (bijv. naamw.) pover (bijv. naamw.) |
|
bekaf
|
uitgeput (Bijvoeglijk naamwoord)
doodop (bijv. naamw.) |
|
bekakt
|
geaffecteerd (bijv. naamw.)
aanstellerig (bijv. naamw.) bescheten (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) dikdoenerig (bijv. naamw.) |
|
bekampen
|
bevechten (werkwoord)
bestrijden (werkwoord) |
|
bekeken
|
bezien (werkwoord)
|
|
bekend
|
vertrouwd (bijv. naamw.)
ruchtbaar (bijv. naamw.) vooraanstaand (bijv. naamw.) vermaard (bijv. naamw.) groot (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) belangrijk (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) Erkend () Geaccepteerd () geacht () gewaardeerd () |
|
bekende
|
kennis (Zelfst. Naamw.)
|
|
bekendheid
|
ervaring (zelfst. naamw.)
faam (zelfst. naamw.) reputatie (zelfst. naamw.) ruchtbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
bekendmaken
|
openbaar maken (Werkwoord)
proclameren (werkwoord) aankondigen (zelfst. naamw.) meld (zelfst. naamw.) melden (zelfst. naamw.) oplezen (zelfst. naamw.) afroepen (zelfst. naamw.) aflezen (zelfst. naamw.) afkondigen (zelfst. naamw.) reveleren (werkwoord) |
|
bekendmaking
|
advertentie (zelfst. naamw.)
afkondiging (zelfst. naamw.) bericht (zelfst. naamw.) kennisgeving (zelfst. naamw.) manifest (zelfst. naamw.) mededeling (zelfst. naamw.) proclamatie (zelfst. naamw.) publicatie (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) verkondiging (zelfst. naamw.) melding (zelfst. naamw.) aankondiging (zelfst. naamw.) openbaarmaking (zelfst. naamw.) vermelding (zelfst. naamw.) uitspraak (zelfst. naamw.) tijding (zelfst. naamw.) relaas (zelfst. naamw.) opgave (zelfst. naamw.) boodschap (zelfst. naamw.) verwittiging (zelfst. naamw.) gewag (zelfst. naamw.) |
|
bekennen
|
bekent (werkwoord)
belijden (werkwoord) bemerken (werkwoord) doorslaan (werkwoord) confessie (zelfst. naamw.) erkennen (werkwoord) |
|
bekenpersoon
|
kennis (overig.)
|
|
bekent
|
bekennen (werkwoord)
|
|
bekentenis
|
schuldbekentenis (zelfst. naamw.)
|
|
beker
|
trofee (Zelfst. Naamw.)
bokaal (zelfst. naamw.) drinkbeker (zelfst. naamw.) mok (zelfst. naamw.) pul (zelfst. naamw.) cup (zelfst. naamw.) |
|
bekeren
|
kerstenen (werkwoord)
omturnen (werkwoord) |
|
bekeuren
|
verbaliseren (werkwoord)
beboeten (werkwoord) |
|
bekeuring
|
bon (Zelfst. Naamw.)
boete (zelfst. naamw.) |
|
bekeuringen
|
bonnen (zelfst. naamw.)
|
|
bekijken
|
overwegen (Werkwoord)
aanschouwen (werkwoord) beloeren (werkwoord) beschouwen (werkwoord) bezichtigen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) observeren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) inspecteren (werkwoord) bezien (werkwoord) toeschouwen (werkwoord) aankijken (werkwoord) zien (werkwoord) voelen (werkwoord) signaleren (werkwoord) merken (werkwoord) horen (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) kijken (werkwoord) turen (werkwoord) staren (werkwoord) opmerken (werkwoord) ontwaren (werkwoord) onderscheiden (werkwoord) |
|
bekje
|
snoet (zelfst. naamw.)
|
|
bekken
|
bassin (zelfst. naamw.)
heupgewricht (zelfst. naamw.) kom (zelfst. naamw.) muilen (zelfst. naamw.) waterbekken (zelfst. naamw.) tongen (zelfst. naamw.) |
|
beklaagde
|
aangeklaagde (Zelfst. Naamw.)
beschuldigde (zelfst. naamw.) gedaagde (zelfst. naamw.) verdachte (zelfst. naamw.) |
|
beklaagdenbank
|
beklaagdenbankje (overig.)
|
|
beklaagdenbankje
|
beklaagdenbank (overig.)
|
|
bekladden
|
aantasten (werkwoord)
besmeren (werkwoord) bevlekken (werkwoord) bevuilen (werkwoord) bemorsen (werkwoord) |
|
beklag
|
klacht (zelfst. naamw.)
|
|
beklagen
|
bejammeren (werkwoord)
beklag doen (werkwoord) weeklagen over (werkwoord) |
|
beklagend
|
negatief (bijv. naamw.)
zeurderig (bijv. naamw.) |
|
beklagenswaard
|
deerniswekkend (bijv. naamw.)
|
|
beklagenswaardig
|
erbarmelijk (bijv. naamw.)
jammerlijk (bijv. naamw.) stumperig (bijv. naamw.) zielig (bijv. naamw.) deerniswekkend (bijv. naamw.) lamentabel (bijv. naamw.) stakkerig (bijv. naamw.) |
|
bekleden
|
uitoefenen (Werkwoord)
bedekken (werkwoord) beschieten (werkwoord) bezetten (werkwoord) aantrekken (werkwoord) overtrekken (werkwoord) stofferen (werkwoord) |
|
bekleding
|
aankleding (zelfst. naamw.)
stoffering (zelfst. naamw.) stoffeerderij (zelfst. naamw.) |
|
bekleed
|
gestoffeerd (bijv. naamw.)
|
|
beklemd
|
beangst (bijv. naamw.)
ingeklemd (bijv. naamw.) bekneld (bijv. naamw.) geklemd (bijv. naamw.) |
|
beklemdheid
|
benauwdheid (zelfst. naamw.)
|
|
beklemmen
|
benauwen (werkwoord)
pressen (werkwoord) |
|
beklemming
|
benauwdheid (zelfst. naamw.)
knel (overig.) |
|
beklemtonen
|
benadrukken (Werkwoord)
accentueren (werkwoord) betonen (werkwoord) |
|
beklijven
|
voortduren (werkwoord)
standhouden (werkwoord) duren (werkwoord) aanhouden (werkwoord) |
|
beklimmen
|
bestijgen (Werkwoord
|
|
beklimming
|
bestijging (zelfst. naamw.)
klim (zelfst. naamw.) |
|
beklinken
|
overeenkomen (Werkwoord)
afspreken (werkwoord |
|
bekneld
|
knel (bijv. naamw.)
beklemd (bijv. naamw.) |
|
beknibbelen
|
afdingen (werkwoord)
besparen (werkwoord) knijpen (werkwoord) schrapen (werkwoord) knibbelen (werkwoord) |
|
beknopt
|
bondig (Bijvoeglijk naamwoord)
bekort (bijv. naamw.) summier (bijv. naamw.) To the Point () Bondig () kernachtig () |
|
beknoptheid
|
kortheid (zelfst. naamw.)
bondigheid (zelfst. naamw.) |
|
beknorren
|
berispen (werkwoord)
verwijten (werkwoord) terechtwijzen (werkwoord |
|
beknotten
|
beperken (werkwoord)
inperken (werkwoord) |
|
beknottend
|
restrictief (overig.)
beperkend (overig.) |
|
bekocht
|
afgezet (bijv. naamw.)
|
|
bekoelen
|
afkoelen (werkwoord)
afnemen (werkwoord) |
|
bekokstoven
|
uitbroeden (werkwoord)
|
|
bekomen
|
bevallen (werkwoord)
bijkomen (werkwoord) krijgen (werkwoord) worden (werkwoord) |
|
bekommerd
|
bezorgd (bijv. naamw.)
droevig (bijv. naamw.) ongerust (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) bedrukt (bijv. naamw.) kommerlijk (bijv. naamw.) |
|
bekommeren
|
bemoeien (werkwoord)
verkommeren (werkwoord) aangaan (werkwoord) |
|
bekommernis
|
bezorgdheid (zelfst. naamw.)
zorg (zelfst. naamw.) verontrusting (zelfst. naamw.) ongerustheid (zelfst. naamw.) kommer (zelfst. naamw.) |
|
bekoord
|
gecharmeerd (overig.)
|
|
bekoorlijk
|
lieftallig (Bijvoeglijk naamwoord)
aanbiddelijk (bijv. naamw.) aanlokkelijk (bijv. naamw.) aantrekkelijk (bijv. naamw.) aimabel (bijv. naamw.) alleraardigst (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) charmant (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) mooi (bijv. naamw.) verzoekend (bijv. naamw.) verlokkend (bijv. naamw.) uitnodigend (bijv. naamw.) uitlokkend (bijv. naamw.) attractief (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) schattig (bijv. naamw.) begeerenswaardig (bijv. naamw.) allerliefst (bijv. naamw.) verleidelijk (bijv. naamw.) |
|
bekoorlijkheid
|
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)
aantrekkingskracht (zelfst. naamw.) charme (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) bekoring (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) betovering (zelfst. naamw.) bevalligheid (zelfst. naamw.) |
|
bekopen
|
betalen (werkwoord)
|
|
bekoren
|
aanlokken (werkwoord)
bevallen (werkwoord) lokken (werkwoord) aantrekken (zelfst. naamw.) charmeren (zelfst. naamw.) |
|
bekoring
|
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)
fascinatie (zelfst. naamw.) verleiding (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) charme (zelfst. naamw.) bekoorlijkheid (zelfst. naamw.) aantrekkingskracht (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) betovering (zelfst. naamw.) verzoeking (zelfst. naamw.) verovering (zelfst. naamw.) verlokking (zelfst. naamw.) temptatie (zelfst. naamw.) seductie (zelfst. naamw.) aanvechting (zelfst. naamw.) |
|
bekort
|
beknopt (bijv. naamw.)
|
|
bekorten
|
fnuiken (werkwoord)
verkorten (werkwoord) inkorten (werkwoord) |
|
bekorting
|
financieren (Werkwoord
|
|
bekrachtigen)
|
bestempelen (werkwoord)
bevestigen (werkwoord) bezegelen (werkwoord) certificeren (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) homologeren (werkwoord) merken (werkwoord) ratificeren (werkwoord) waarmerken (werkwoord) staven (werkwoord |
|
bekritiseren
|
afkeuren (werkwoord
|
|
bekrompen
|
kleingeestig (Bijvoeglijk naamwoord)
armetierig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) beperkt (bijv. naamw.) eenzijdig (bijv. naamw.) provinciaal (bijv. naamw.) star (bijv. naamw.) eng (bijv. naamw.) kleinzielig (bijv. naamw.) benepen (bijv. naamw.) kleinburgerlijk (bijv. naamw.) filister (overig.) |
|
bekrompenheid
|
kleinzieligheid (zelfst. naamw.)
kleingeestigheid (zelfst. naamw.) kleinheid (zelfst. naamw.) |
|
bekroning
|
lauweren (zelfst. naamw.)
|
|
bekroond
|
bekroonde (overig.)
|
|
bekroonde
|
bekroond (overig.)
|
|
bekruipen
|
besluipen (zelfst. naamw.)
gevokrijgen (zelfst. naamw.) tijgeren (zelfst. naamw.) |
|
bekvechten
|
bakkeleien (werkwoord)
twisten (werkwoord) ruzieën (werkwoord) hakketakken (werkwoord) |
|
bekwaam
|
kundig (Bijvoeglijk naamwoord)
bedreven (bijv. naamw.) behendig (bijv. naamw.) capabel (bijv. naamw.) geoefend (bijv. naamw.) gepast (bijv. naamw.) professioneel (bijv. naamw.) vaardig (bijv. naamw.) vakkundig (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) competent (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) |
|
Bekwaam
|
effici ()
Professioneel () vakkundig () beroepsmatig () |
|
bekwaamheid
|
geschiktheid (zelfst. naamw.)
talent (zelfst. naamw.) vaardigheid (zelfst. naamw.) kwaliteit (zelfst. naamw.) capaciteit (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) scherpzinnigheid (zelfst. naamw.) kundigheid (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) gave (zelfst. naamw.) begaafdheid (zelfst. naamw.) aanleg (zelfst. naamw.) |
|
bekwamen
|
trainen (werkwoord)
studeren (zelfst. naamw.) leren (zelfst. naamw.) blokken (zelfst. naamw.) oefenen (zelfst. naamw.) harden (zelfst. naamw.) coachen (zelfst. naamw.) |
|
bel
|
klok (zelfst. naamw.)
plas (zelfst. naamw.) schel (zelfst. naamw.) |
|
bela
|
la (overig.)
|
|
belabberd
|
beroerd (bijv. naamw.)
afschuwelijk (bijv. naamw.) stumperig (bijv. naamw.) schunnig (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) miserabel (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) |
|
belachelijk
|
lachwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)
bespottelijk (Bijvoeglijk naamwoord) dwaas (bijv. naamw.) potsierlijk (bijv. naamw.) absurd (bijv. naamw.) |
|
beladen
|
bevrachten (werkwoord)
laden (werkwoord) |
|
belading
|
lading (zelfst. naamw.)
last (zelfst. naamw.) vracht (zelfst. naamw.) |
|
belagen
|
bedreigen (werkwoord)
bestormen (werkwoord) belandelingswijzen therapieën (overig.) |
|
belandelingswijzen
|
therapieën (overig.)
|
|
belanden
|
terechtkomen (Werkwoord)
aankomen (werkwoord) geraken (werkwoord) verzeilen (werkwoord) |
|
belang
|
aandacht (zelfst. naamw.)
betekenis (zelfst. naamw.) gewichtigheid (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) |
|
belangeloos
|
onbaatzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)
liefdadig (bijv. naamw.) gratis (bijv. naamw.) |
|
belangeloosheid
|
onzelfzuchtigheid (zelfst. naamw.)
vrijwilligheid (zelfst. naamw.) |
|
belangenbehartiging
|
behartiging (zelfst. naamw.)
lobby (zelfst. naamw.) |
|
belangengroep
|
actiegroep (zelfst. naamw.)
pressiegroep (zelfst. naamw.) |
|
belanghebbend
|
betrokken (bijv. naamw.)
|
|
Belanghebbend
|
ge ()
Betrokken () |
|
belanghebbende
|
aspirant (zelfst. naamw.)
|
|
belangrijk
|
bekend (bijv. naamw.)
cruciaal (bijv. naamw.) gewichtig (bijv. naamw.) urgent (bijv. naamw.) aanmerkelijk (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) beduidend (bijv. naamw.) significant (bijv. naamw.) vermaard (bijv. naamw.) groot (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) essentieel (overig.) Relevante,relevant () Pertinent () ter zake () essentieel () |
|
belangrijkst
|
primair (bijv. naamw.)
|
|
belangrijkste
|
eerste (zelfst. naamw.)
hoofdzaak (zelfst. naamw.) voornaamste (zelfst. naamw.) |
|
belangstellend
|
benieuwd (bijv. naamw.)
geïnteresseerd (bijv. naamw.) aandachtig (bijv. naamw.) |
|
belangrijkste
|
eerste (zelfst. naamw.)
hoofdzaak (zelfst. naamw.) voornaamste (zelfst. naamw.) |
|
belangstellend
|
benieuwd (bijv. naamw.)
geïnteresseerd (bijv. naamw.) aandachtig (bijv. naamw.) |
|
belangstellende
|
belanghebbende (zelfst. naamw.)
|
|
belangstelling
|
interesse (Zelfst. Naamw.)
aandacht (zelfst. naamw.) geboeidheid (zelfst. naamw.) interes (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) animo (zelfst. naamw.) toeloop (zelfst. naamw.) |
|
belangwekkend
|
aardig (bijv. naamw.)
interessant (bijv. naamw.) wetenswaardig (bijv. naamw.) |
|
belast
|
bezwaard (bijv. naamw.)
verantwoordelijk (bijv. naamw.) |
|
belastbaar
|
schatplichtig (overig.)
|
|
belasten
|
opdragen (werkwoord)
opzadelen (werkwoord) |
|
belastend
|
bezwarend (overig.)
|
|
belasteren
|
bekladden (werkwoord)
kwaadspreken (werkwoord) lasteren (werkwoord) zwartmaken (zelfst. naamw.) smaden (werkwoord) roddelen (werkwoord) |
|
belasting
|
schoot (zelfst. naamw.)
scheut (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) loot (zelfst. naamw.) cijns (zelfst. naamw.) kosten (zelfst. naamw.) heffing (zelfst. naamw.) |
|
belastingaftrek
|
aftrek (zelfst. naamw.)
|
|
belastingdienst
|
fiscus (zelfst. naamw.)
|
|
belastingen
|
heffingen (zelfst. naamw.)
|
|
belastingheffing
|
belasting (zelfst. naamw.)
|
|
belastingschuldig
|
schatplichtig (bijv. naamw.)
|
|
belastingtechnisch
|
fiscaal (bijv. naamw.)
|
|
belastingvrij
|
taxfree (Bijvoeglijk naamwoord)
tolvrij (overig.) |
|
belazerd
|
bedonderd (bijv. naamw.)
betoeterd (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) |
|
belazeren
|
bedonderen (werkwoord)
besodemieteren (werkwoord) zwendelen (werkwoord) oplichten (werkwoord) misleiden (werkwoord) beduvelen (werkwoord) bedriegen (werkwoord) afzetten (werkwoord) bedotten (werkwoord) |
|
beledigd
|
aangebrand (bijv. naamw.)
gekrenkt (bijv. naamw.) geraakt (bijv. naamw.) verbolgen (bijv. naamw.) gepikeerd (bijv. naamw.) |
|
beledigen
|
krenken (Werkwoord)
grieven (werkwoord) uitschelden (werkwoord) uitjouwen (werkwoord) schelden (werkwoord) |
|
beledigend
|
grievend (overig.)
|
|
belediging
|
beschimping (zelfst. naamw.)
grief (zelfst. naamw.) krenking (zelfst. naamw.) laster (zelfst. naamw.) spot (zelfst. naamw.) schamp (zelfst. naamw.) |
|
beleefd
|
welgemanierd (Bijvoeglijk naamwoord)
civiel (bijv. naamw.) welopgevoed (bijv. naamw.) beschaafd (bijv. naamw.) hoffelijk (bijv. naamw.) wellevend (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) gemanierd (bijv. naamw.) Behoorlijk () Correct () fatsoenlijk () exact () |
|
beleefdheden
|
vriendelijkheden (overig.)
|
|
beleefdheid
|
beschaafdheid (zelfst. naamw.)
betamelijkheid (zelfst. naamw.) welgemanierdheid (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) |
|
beleefdheidsbetuiging
|
plichtpleging (zelfst. naamw.)
|
|
beleg
|
belegering (Zelfst. Naamw.)
broodbeleg (zelfst. naamw.) |
|
belegen
|
oud (bijv. naamw.)
|
|
belegeren
|
bestormen (werkwoord)
insluiten (werkwoord) |
|
belegering
|
beleg (zelfst. naamw.)
|
|
beleggen
|
bedekken (werkwoord)
bijeenroepen (werkwoord) investeren (werkwoord) toedekken (werkwoord) dekken (werkwoord) inhuldigen (werkwoord) |
|
belegger
|
investeerder (zelfst. naamw.)
investeer (zelfst. naamw.) |
|
belegging
|
investering (zelfst. naamw.)
geldbelegging (zelfst. naamw.) |
|
beleid
|
politiek (Zelfst. Naamw.)
aanpak (zelfst. naamw.) omzichtigheid (zelfst. naamw.) |
|
beleidslijn
|
beleid (zelfst. naamw.)
|
|
beleidsmatig
|
politiek (bijv. naamw.)
|
|
beleidsploeg
|
bestuur (overig.)
|
|
belemmeren
|
verhinderen (Werkwoord)
afremmen (werkwoord) beletten (werkwoord) beperken (zelfst. naamw.) |
|
belemmerend
|
hinderlijk (bijv. naamw.)
|
|
belemmering
|
beletsel (zelfst. naamw.)
obstakel (zelfst. naamw.) verhindering (zelfst. naamw.) klip (zelfst. naamw.) hindernis (zelfst. naamw.) obstructie (zelfst. naamw.) |
|
belendend
|
beletsel (zelfst. naamw.)
obstakel (zelfst. naamw.) verhindering (zelfst. naamw.) klip (zelfst. naamw.) hindernis (zelfst. naamw.) obstructie (zelfst. naamw.) |
|
belendend
|
aangrenzend (bijv. naamw.)
omliggend (bijv. naamw.) aanpalend (bijv. naamw.) naburig (bijv. naamw.) |
|
belenen
|
verpanden (werkwoord)
verpatsen (werkwoord) |
|
belening
|
verpanding (zelfst. naamw.)
|
|
belerend
|
zelfingenomen (overig.)
zelfgenoegzaam (overig.) verwaand (overig.) schoolmeesterachtig (overig.) pedant (overig.) ingebeeld (overig.) frikkerig (overig.) meesterachtig (overig.) |
|
beletsel
|
belemmering (zelfst. naamw.)
obstakel (zelfst. naamw.) klip (zelfst. naamw.) hindernis (zelfst. naamw.) |
|
beletten
|
afhouden (werkwoord)
belemmeren (werkwoord) letten (werkwoord) remmen (werkwoord) stuiten (werkwoord) tegenhouden (werkwoord) verbieden (werkwoord) verhinderen (werkwoord) verijdelen (werkwoord) voorkomen (werkwoord) weerhouden (werkwoord) uitsluiting (werkwoord) |
|
belettering
|
opdruk (zelfst. naamw.)
|
|
beleven
|
ervaren (Werkwoord)
ondervinden (Werkwoord) doormaken (werkwoord) voelen (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) |
|
belevenis
|
avontuur (Zelfst. Naamw.)
|
|
beleving
|
ervaring (zelfst. naamw.)
perceptie (zelfst. naamw.) |
|
belezen
|
erudiet (bijv. naamw.)
gestudeerd (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) ontwikkeld (bijv. naamw.) hooggeleerd (bijv. naamw.) geletterd (bijv. naamw.) |
|
belham
|
raddraaister (overig.)
raddraaier (overig.) |
|
belichamen
|
representeren (werkwoord)
verpersoonlijken (werkwoord) |
|
belichaming
|
personificatie (zelfst. naamw.)
verpersoonlijking (zelfst. naamw.) totaal (zelfst. naamw.) summum (zelfst. naamw.) vleeswording (zelfst. naamw.) |
|
belicht
|
bijgelicht (bijv. naamw.)
uitgelegd (bijv. naamw.) verhelderd (bijv. naamw.) toegelicht (bijv. naamw.) opgehelderd (bijv. naamw.) verlicht (bijv. naamw.) beschenen (bijv. naamw.) |
|
belichten
|
toelichten (werkwoord)
verduidelijken (werkwoord) verklaren (werkwoord) verhelderen (werkwoord) opklaren (werkwoord) ophelderen (werkwoord) accentueren (werkwoord) |
|
belichtingsmeter
|
lichtmeter (overig.)
|
|
beliegen
|
bedonderen (werkwoord)
|
|
believen
|
lusten (werkwoord)
behoefte (zelfst. naamw.) goeddunken (zelfst. naamw.) aanstaan (zelfst. naamw.) willen (zelfst. naamw.) moeten (zelfst. naamw.) |
|
belijden
|
aanhangen (werkwoord)
bekennen (werkwoord) getuigen (werkwoord |
|
belijdenis
|
geloofsbelijdenis (zelfst. naamw.)
godsdienst (zelfst. naamw.) schuldbekentenis (zelfst. naamw.) vormsel (zelfst. naamw.) geloofsbekentenis (zelfst. naamw.) |
|
belijnen
|
liniëren (werkwoord)
|
|
bellen
|
aanbellen (Werkwoord)
opbellen (zelfst. naamw.) schellen (zelfst. naamw.) luiden (zelfst. naamw.) telefoneren (zelfst. naamw.) |
|
beller
|
luider (zelfst. naamw.)
|
|
belletje
|
telefoontje (overig.)
|
|
beloeren
|
bekijken (werkwoord)
bespieden (werkwoord) |
|
belofte
|
eed (zelfst. naamw.)
gelofte (zelfst. naamw.) toezegging (zelfst. naamw.) |
|
belogen
|
bedonderd (bijv. naamw.)
|
|
belonen
|
betalen (werkwoord)
honoreren (werkwoord) salariëren (werkwoord) bezoldigen (werkwoord) |
|
beloner
|
winstgevend (overig.)
voordelig (overig.) renderend (overig.) beloonster (overig.) |
|
beloning
|
winstgevend (overig.)
voordelig (overig.) renderend (overig.) beloonster (overig.) |
|
beloning
|
gratificatie (zelfst. naamw.)
loon (zelfst. naamw.) vergoeding (zelfst. naamw.) vindersloon (zelfst. naamw.) |
|
beloofd
|
toegezegd (bijv. naamw.)
|
|
beloofde
|
afgesproken (overig.)
|
|
beloonster
|
winstgevend (overig.)
voordelig (overig.) renderend (overig.) beloner (overig.) |
|
belopen
|
afleggen (werkwoord)
bedragen (werkwoord) begaan (werkwoord) bewandelen (werkwoord) betreden (werkwoord) |
|
beloven
|
toezeggen (Werkwoord)
doen verwachten (werkwoord) |
|
belster
|
luidster (overig.)
|
|
belt
|
stortplaats (zelfst. naamw.)
vuilnisbelt (zelfst. naamw.) vuilstortplaats (zelfst. naamw.) vuilnishoop (zelfst. naamw.) vuilnisberg (zelfst. naamw.) afvalhoop (zelfst. naamw |
|
beluisteren
|
luisteren naar (Werkwoord)
horen (werkwoord) luisteren (werkwoord) toeluisteren (werkwoord) toehoren (werkwoord) aanhoren (werkwoord) |
|
belust
|
begerig (bijv. naamw.)
happig (bijv. naamw.) |
|
bemachtigen
|
loskrijgen (werkwoord)
overmeesteren (werkwoord) vastgrijpen (werkwoord) grijpen (werkwoord) aangrijpen (werkwoord) |
|
bemachtiging
|
inneming (zelfst. naamw.)
|
|
bemakkelijken
|
versoberen (overig.)
vergemakkelijken (overig.) vereenvoudigen (overig.) simplificeren (overig.) |
|
bemannen
|
equiperen (werkwoord)
|
|
bemanning
|
crew (Zelfst. Naamw.)
bemanningslid (zelfst. naamw.) |
|
bemantelen
|
versluieren (werkwoord)
verhullen (werkwoord) omhullen (werkwoord) maskeren (werkwoord) inhullen (werkwoord) hullen (werkwoord) bedekken (werkwoord) verstoppen (werkwoord) verheimelijken (werkwoord) verduisteren (werkwoord) verbergen (werkwoord) achterhouden (werkwoord |
|
bemerkbaar
|
zichtbaar (overig.)
waarneembaar (overig.) voelbaar (overig.) tastbaar (overig.) merkbaar (overig.) hoorbaar (overig.) herkenbaar (overig.) |
|
bemerken
|
bespeuren (werkwoord)
gewaarworden (werkwoord) merken (werkwoord) opmerken (werkwoord) signaleren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) vernemen (werkwoord) zien (werkwoord) voelen (werkwoord) ontwaren (werkwoord |
|
bemerking
|
aanmerking (zelfst. naamw.)
opmerking (zelfst. naamw.) |
|
bemesten
|
mesten (werkwoord)
|
|
bemesting
|
fertilisatie (zelfst. naamw.)
|
|
bemiddelaar
|
mediator (Zelfst. Naamw.)
intermediair (zelfst. naamw.) onderhandelaar (zelfst. naamw.) tussenpersoon (zelfst. naamw.) |
|
bemiddelaarster
|
mediator (Zelfst. Naamw.)
|
|
bemiddeld
|
vermogend (Bijvoeglijk naamwoord)
gegoed (bijv. naamw.) welgesteld (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) |
|
bemiddelen
|
interfereren (werkwoord)
ingrijpen (werkwoord) |
|
bemiddelend
|
intermediair (bijv. naamw.)
|
|
bemiddeling
|
tussenkomst (Zelfst. Naamw.)
interferentie (zelfst. naamw.) intermediair (zelfst. naamw.) beslechting (zelfst. naamw.) |
|
bemiddelingsbureau
|
interventiebureau (zelfst. naamw.)
|
|
bemind
|
geliefd (bijv. naamw.)
lief (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) dierbaar (bijv. naamw.) |
|
beminde
|
geliefde (zelfst. naamw.)
lief (zelfst. naamw.) liefje (zelfst. naamw.) liefste (zelfst. naamw.) lieveling (zelfst. naamw.) minnares (zelfst. naamw.) schat (zelfst. naamw.) snoes (zelfst. naamw.) vriendin (zelfst. naamw.) scheetje (zelfst. naamw.) schatje (zelfst. naamw.) poepje (zelfst. naamw.) lieve (zelfst. naamw.) duifje (zelfst. naamw.) schattebout (zelfst. naamw.) |
|
beminnelijk
|
lief (bijv. naamw.)
minzaam (bijv. naamw.) |
|
beminnelijkheid
|
vriendelijkheid (zelfst. naamw.)
minzaamheid (zelfst. naamw |
|
beminnen
|
houden (werkwoord)
liefhebben (werkwoord) minnen (werkwoord) vrijen (werkwoord) liefkozen (werkwoord) minnekozen (werkwoord) liefbedrijven (werkwoord) |
|
bemoederen
|
bevoogden (werkwoord)
|
|
bemoedigen
|
moed inspreken (Werkwoord)
aanmoedigen (werkwoord) aansporen (werkwoord) opbeuren (werkwoord) troosten (werkwoord) toemoedigen (werkwoord) stimuleren (werkwoord) aanvuren (werkwoord) moedvatten (werkwoord) vertroosten (werkwoord) ondersteunen (werkwoord) |
|
bemoedigend
|
hartversterkend (bijv. naamw.)
opbeurend (bijv. naamw.) |
|
bemoediging
|
troost (zelfst. naamw.)
vertroosting (zelfst. naamw.) opmontering (zelfst. naamw.) stimulering (zelfst. naamw.) |
|
bemoeial
|
bediller (zelfst. naamw.)
|
|
bemoeien
|
bekommeren (werkwoord)
inlaten (werkwoord) mengen (werkwoord) inmengen (werkwoord) |
|
bemoeien met
|
zich mengen in (Werkwoord)
|
|
bemoeienis
|
inmenging (zelfst. naamw.)
interventie (zelfst. naamw.) tussenkomst (zelfst. naamw.) inlating (zelfst. naamw.) |
|
bemoeilijken
|
compliceren (werkwoord)
zwaarmaken (werkwoord) |
|
bemoeilijking
|
hinder (zelfst. naamw.)
hin (zelfst. naamw.) |
|
bemoeizucht
|
zakelijkheid (overig.)
pedanterie (overig.) |
|
bemorsen
|
bevuilen (werkwoord)
bevlekken (werkwoord) besmeren (werkwoord) bekladden (werkwoord) |
|
ben
|
zijn (bijv. naamw.)
bestaan (werkwoord) existentie (zelfst. naamw.) korf (zelfst. naamw.) |
|
benadeelde
|
gedupeerde (zelfst. naamw.)
|
|
benadelen
|
duperen (Werkwoord)
achterstellen (werkwoord) krenken (werkwoord) ontgoochelen (werkwoord) pakken (werkwoord) schaden (werkwoord) nadeberokkenen (werkwoord) schaberokkenen (werkwoord) nadetoebrengen (werkwoord) teleurstellen (werkwoord) tegenvallen (werkwoord) frustreren (werkwoord) afvallen (werkwoord) |
|
benadeling
|
afbreuk (overig.)
|
|
benaderbaar
|
aanspreekbaar (bijv. naamw.)
genaakbaar (bijv. naamw.) toeschietelijk (bijv. naamw.) toegankelijk (bijv. naamw.) open (bijv. naamw.) |
|
Benaderbaar
|
toegankelijk ()
|
|
benaderen
|
aanpakken (werkwoord)
aanspreken (werkwoord) toegaan naar (werkwoord) toenaderen (werkwoord) |
|
benaderend
|
grofweg (overig.)
|
|
benadering
|
aanpak (zelfst. naamw.)
benaderingswijze (zelfst. naamw.) optiek (zelfst. naamw.) invalshoek (zelfst. naamw.) nadering (zelfst. naamw.) |
|
benaderingswijze
|
benadering (zelfst. naamw.)
invalshoek (zelfst. naamw.) optiek (zelfst. naamw.) |
|
benadrukken
|
accentueren (Werkwoord)
beklemtonen (Werkwoord) aanzetten (werkwoord) onderstrepen (werkwoord) betonen (werkwoord) |
|
benaming
|
aanduiding (zelfst. naamw.)
benoeming (zelfst. naamw.) naam (zelfst. naamw.) term (zelfst. naamw.) |
|
benard
|
benauwd (bijv. naamw.)
benauwend (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) zorgwekkend (bijv. naamw.) |
|
benardheid
|
verlegenheid (zelfst. naamw.)
penarie (zelfst. naamw.) knelpunt (zelfst. naamw.) hinder (zelfst. naamw.) |
|
benauwd
|
ernstig (bijv. naamw.)
|
|
benauwdheid
|
angst (zelfst. naamw.)
beklemdheid (zelfst. naamw.) beklemming (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) |
|
benauwen
|
beangstigen (werkwoord)
beklemmen (werkwoord) kwellen (werkwoord) |
|
benauwend
|
beklemmend (bijv. naamw.)
benard (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) eng (bijv. naamw.) griezelig (bijv. naamw.) |
|
benauwentoestand
|
keurslijf (overig.)
|
|
bende
|
gang (Zelfst. Naamw.)
boevenbende (zelfst. naamw.) clan (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) menigte (zelfst. naamw.) opeenhoping (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) rommel (zelfst. naamw.) samenscholing (zelfst. naamw.) horde (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) drom (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) accumulatie (zelfst. naamw.) berg (zelfst. naamw.) rotzooi (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) zooi (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) puinzooi (zelfst. naamw.) slachthuis (zelfst. naamw.) janboel (zelfst. naamw.) bloedbad (zelfst. naamw.) |
|
beneden
|
onder (Voorzetsel)
onderaan (Bijwoord) onder- (overig.) |
|
benedenarm
|
onderarm (zelfst. naamw.)
voorarm (zelfst. naamw.) |
|
benedenkaak
|
onderkaak (zelfst. naamw.)
|
|
benedenste
|
onderste (overig.)
laagste (overig.) |
|
benedenverdieping
|
parterre (zelfst. naamw.)
|
|
benedenwinds
|
laag (bijv. naamw.)
|
|
benemen
|
ontnemen (werkwoord)
|
|
benen
|
stappen (werkwoord)
tuinen (werkwoord) baanders (zelfst. naamw.) |
|
beneveld
|
aangeschoten (bijv. naamw.)
dronken (bijv. naamw.) tipsy (bijv. naamw.) wazig (bijv. naamw.) beschonken (bijv. naamw.) teut (bijv. naamw.) troebel (bijv. naamw.) |
|
benevelen
|
bedwelmen (werkwoord)
verwarren (werkwoord) verdwazen (werkwoord) |
|
benevens
|
alsmede (overig.)
alsook (overig.) |
|
beng
|
vleg (overig.)
schelm (overig.) schavuit (overig.) ondeugd (overig.) kwajongen (overig.) deugniet (overig.) boefje (overig.) |
|
bengel
|
guit (zelfst. naamw.)
kwajongen (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) |
|
bengelachtig
|
spotachtig (overig.)
snaaks (overig.) schelms (overig.) schelmachtig (overig.) schalks (overig.) schalkachtig (overig.) ondeugend (overig.) kwajongensachtig (overig.) guitig (overig.) |
|
bengelen
|
slingeren (werkwoord)
zwengelen (werkwoord) |
|
bengels
|
vlegels (overig.)
|
|
benieuwd
|
nieuwsgierig (bijv. naamw.)
|
|
benig
|
beenachtig (overig.)
|
|
benigne
|
goedaardig (bijv. naamw.)
|
|
benijden
|
afgunstig zijn (werkwoord)
|
|
benjamin
|
laatstgeborene (zelfst. naamw.)
oogappel (zelfst. naamw.) uitverkorene (zelfst. naamw.) jongste (zelfst. naamw.) |
|
benodigd
|
hoognodig (bijv. naamw.)
|
|
benodigde
|
uitrusting (zelfst. naamw.)
behoefte (zelfst. naamw.) versiering (zelfst. naamw.) uitzet (zelfst. naamw.) uitmonstering (zelfst. naamw.) outillage (zelfst. naamw.) outfit (zelfst. naamw.) monstering (zelfst. naamw.) |
|
benodigdheden
|
accessoires (zelfst. naamw.)
materialen (zelfst. naamw.) |
|
benodigdheid
|
materiaal (zelfst. naamw.)
|
|
benodigen
|
behoeven (overig.)
|
|
benodigheden
|
behoefte (overig.)
|
|
benoembaar
|
verkiesbaar (bijv. naamw.)
|
|
benoemen
|
aanstellen (Werkwoord)
betitelen (werkwoord) bevorderen (werkwoord) bombarderen (werkwoord) noemen (werkwoord) installeren (werkwoord) bestempelen (werkwoord) vernoemen (werkwoord) |
|
benoeming
|
aanstelling (Zelfst. Naamw.)
benaming (zelfst. naamw.) aanduiding (zelfst. naamw.) installatie (zelfst. naamw.) |
|
bent
|
zijn (bijv. naamw.)
bestaan (werkwoord) existentie (zelfst. naamw.) |
|
benul
|
begrip (zelfst. naamw.)
besef (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) bewustzijn (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
benutten
|
aangrijpen (werkwoord)
aanwenden (werkwoord) gebruiken (werkwoord) toepassen (werkwoord) utiliseren (werkwoord) |
|
benutting
|
gebruik (zelfst. naamw.)
|
|
benzine
|
motorbrandstof (zelfst. naamw.)
peut (zelfst. naamw.) |
|
benzinepomp
|
pomp (zelfst. naamw.)
tankstation (zelfst. naamw.) |
|
benzinestation
|
tankstation (Zelfst. Naamw.)
benzinepomp (Zelfst. Naamw.) |
|
beoefenaar
|
beoefenaarster (overig.)
|
|
beoefenaarster
|
beoefenaar (overig.)
|
|
beoefenen
|
zitten (werkwoord)
betrachten (werkwoord) |
|
beogen
|
bedoelen (werkwoord)
ogen (werkwoord) zoeken (werkwoord) ambitie (zelfst. naamw.) aspiratie (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) intentie (zelfst. naamw.) pogen (zelfst. naamw.) streven (zelfst. naamw.) trachten (zelfst. naamw.) azen (zelfst. naamw.) |
|
beoogd
|
gewenst (bijv. naamw.)
voorgenomen (bijv. naamw.) voorgesteld (bijv. naamw.) |
|
beoordelaar
|
recensent (zelfst. naamw.)
|
|
beoordelen
|
bespreken (werkwoord)
inschatten (werkwoord) schatten (werkwoord) aanslaan (werkwoord) |
|
beoordeling
|
beschouwing (zelfst. naamw.)
cijfer (zelfst. naamw.) keuring (zelfst. naamw.) kritiek (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) recensie (zelfst. naamw.) evaluatie (zelfst. naamw.) |
|
beoordelingscijfer
|
punt (zelfst. naamw.)
|
|
bepaald
|
zeker (Bijvoeglijk naamwoord)
gedetermineerd (bijv. naamw.) gegeven (bijv. naamw.) precies (bijv. naamw.) bijster (bijv. naamw.) uitdrukkelijk (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) wel (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) ongetwijfeld (bijv. naamw.) immers (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) zekere (bijv. naamw.) |
|
bepaalde
|
definiëren (werkwoord)
determineren (werkwoord) inschatten (werkwoord) vaststellen (zelfst. naamw.) voorschrijven (zelfst. naamw.) |
|
bepaalhoeveelheid
|
partij (zelfst. naamw.)
|
|
bepakking
|
bagage (zelfst. naamw.)
|
|
bepalen
|
bedingen (werkwoord)
beïnvloeden (werkwoord) constateren (werkwoord) definiëren (werkwoord) determineren (werkwoord) inschatten (werkwoord) vaststellen (zelfst. naamw.) voorschrijven (zelfst. naamw.) onderzoeken (werkwoord) vastmaken (werkwoord) tuigeren (werkwoord) fixeren (werkwoord) bevestigen (werkwoord) omschrijven (werkwoord) schatten (werkwoord) afwegen (werkwoord) verordenen (werkwoord) beschikken (werkwoord |
|
bepalend
|
beslissend (bijv. naamw.)
cruciaal (bijv. naamw.) doorslaggevend (bijv. naamw.) definiëren (werkwoord) determineren (werkwoord) inschatten (werkwoord) vaststellen (zelfst. naamw.) voorschrijven (zelfst. naamw.) |
|
bepaling
|
afbakening (zelfst. naamw.)
beding (zelfst. naamw.) determinatie (zelfst. naamw.) voorwaarde (zelfst. naamw.) woordgroep (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) criterium (zelfst. naamw.) conditie (zelfst. naamw.) beperking (zelfst. naamw.) |
|
bepalingen
|
reglement (zelfst. naamw.)
taken (overig.) |
|
bepantseren
|
harnassen (werkwoord
|
|
bepantsering
|
pantser (zelfst. naamw.)
harnas (zelfst. naamw |
|
bepeinzen
|
overpeinzen (werkwoord)
|
|
beperken
|
begrenzen (Werkwoord)
beknotten (werkwoord) inkrimpen (werkwoord) inperken (werkwoord) terugbrengen (werkwoord) verminderen (werkwoord) belemmeren (zelfst. naamw.) limiteren (werkwoord) inkapselen (werkwoord) indammen (werkwoord) verlagen (werkwoord) slinken (werkwoord) reduceren (werkwoord) minworden (werkwoord) minderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) verkorten (werkwoord) krimpen (werkwoord) |
|
beperkend
|
exhaustief (bijv. naamw.)
restrictief (bijv. naamw.) beknottend (bijv. naamw.) |
|
beperking
|
begrenzing (zelfst. naamw.)
inkrimping (zelfst. naamw.) restrictie (zelfst. naamw.) voorwaarde (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) criterium (zelfst. naamw.) conditie (zelfst. naamw.) bepaling (zelfst. naamw.) beding (zelfst. naamw.) |
|
beperkt
|
begrensd (bijv. naamw.)
bekrompen (bijv. naamw.) ingekrompen (bijv. naamw.) schaars (bijv. naamw.) gelimiteerd (bijv. naamw.) geborneerd (bijv. naamw.) |
|
beperktheid
|
bescheidenheid (zelfst. naamw.)
eenzijdigheid (zelfst. naamw.) |
|
beplanting
|
aanplant (zelfst. naamw.)
planten (zelfst. naamw.) poten (zelfst. naamw.) |
|
bepleisteren
|
stukadoren (werkwoord)
pleisteren (werkwoord) |
|
bepleistering
|
opschik (overig.)
|
|
bepleiten
|
propageren (Werkwoord)
pleiten voor (Werkwoord) pleiten (werkwoord |
|
bepleiter
|
voorvechter (overig.)
ijveraar (overig.) |
|
bepluimd
|
gepluimd (overig.)
|
|
beporten
|
frankeren (overig.)
|
|
bepraten
|
bediscussiëren (werkwoord)
|
|
beprken
|
terugbrengen (werkwoord)
|
|
beproefd
|
probaat (bijv. naamw.)
deugdelijk (bijv. naamw.) |
|
beproeven
|
keuren (werkwoord)
onderzocht (werkwoord) onderzoeken (werkwoord) pogen (werkwoord) proberen (werkwoord) testen (werkwoord) trachten (werkwoord) uitproberen (werkwoord) bedroeven (werkwoord |
|
beproeving
|
bezoeking (zelfst. naamw.)
ergernis (zelfst. naamw.) grief (zelfst. naamw.) kwelling (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) onderzoek (zelfst. naamw.) temptatie (zelfst. naamw.) tegenspoed (zelfst. naamw.) |
|
beraad
|
beraadslagingen (zelfst. naamw.)
overdenking (zelfst. naamw.) |
|
beraadslagen
|
delibereren (werkwoord)
overleggen (werkwoord) overwegen (werkwoord) |
|
beraadslaging
|
bespreking (zelfst. naamw.)
conferentie (zelfst. naamw.) overleg (zelfst. naamw.) samenkomst (zelfst. naamw.) |
|
beraadslagingen
|
beraad (zelfst. naamw.)
|
|
beraden
|
overdenken (werkwoord)
consideren (werkwoord) afwegen (werkwoord |
|
beramen
|
bedenken (werkwoord)
begroten (werkwoord) schatten (werkwoord) zinnen (werkwoord) verzinnen (werkwoord) brouwen (werkwoord) bereiden (werkwoord) taxeren (werkwoord) ramen (werkwoord |
|
berechten
|
behandelen (werkwoord)
vervolgen (werkwoord) |
|
beredderen
|
bedisselen (werkwoord)
schipperen (werkwoord) |
|
beredeneren
|
argumenteren (werkwoord)
redeneren (werkwoord) |
|
beredenering
|
redenering (zelfst. naamw.)
gedachtegang (overig.) |
|
bereid
|
genegen (Bijvoeglijk naamwoord)
af (bijv. naamw.) |
|
bereid verklaren
|
instemmen (werkwoord)
|
|
bereiden
|
gereedmaken (werkwoord)
toebereiden (werkwoord) klaarmaken (zelfst. naamw.) toebereiding (zelfst. naamw.) voorbereiden (zelfst. naamw.) verhitten (zelfst. naamw.) prikkelen (zelfst. naamw.) opwinden (zelfst. naamw.) aanwakkeren (zelfst. naamw.) aanmaken (zelfst. naamw.) verzinnen (zelfst. naamw.) brouwen (zelfst. naamw.) beramen (zelfst. naamw.) prepareren (zelfst. naamw.) bereiding (zelfst. naamw.) |
|
bereidheid
|
bereidwilligheid (zelfst. naamw.)
|
|
bereiding
|
toebereiding (zelfst. naamw.)
preparaat (zelfst. naamw.) bereiden (zelfst. naamw.) aanmaken (zelfst. naamw.) |
|
bereids
|
al (overig.)
reeds (overig.) |
|
bereidvaardig
|
gewillig (bijv. naamw.)
welwillend (bijv. naamw.) bereidwillig (bijv. naamw.) |
|
bereidvaardigheid
|
toeschietelijkheid (zelfst. naamw.)
schikkelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
bereidwillig
|
behulpzaam (bijv. naamw.)
gedienstig (bijv. naamw.) toeschietelijk (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) gewillig (bijv. naamw.) inschikkelijk (bijv. naamw.) bereidvaardig (bijv. naamw.) tegemoetkomend (bijv. naamw.) |
|
bereidwilligh
|
levendigh (overig.)
|
|
bereidwilligheid
|
bereidheid (zelfst. naamw.)
gewilligheid (zelfst. naamw.) |
|
bereik
|
actieradius (zelfst. naamw.)
bandbreedte (zelfst. naamw.) reikwijdte (zelfst. naamw.) verspreidingsgebied (zelfst. naamw.) range (zelfst. naamw.) draagwijdte (zelfst. naamw.) |
|
bereikbaar
|
begaanbaar (bijv. naamw.)
haalbaar (bijv. naamw.) toegankelijk (bijv. naamw.) |
|
bereiken
|
aankomen (werkwoord)
bestrijken (werkwoord) doordringen (werkwoord) halen (werkwoord) komen (werkwoord) |
|
bereisd
|
afgereisd (overig.)
|
|
bereizen
|
doorkruisen (werkwoord)
|
|
berekend
|
capabel (bijv. naamw.)
uitgekiend (bijv. naamw.) |
|
berekenen
|
in rekening brengen (Werkwoord)
becijferen (werkwoord) begroten (werkwoord) oplossen (werkwoord) ramen (werkwoord) rekenen (werkwoord) schatten (werkwoord) uitkienen (werkwoord) uitmikken (werkwoord) uitrekenen (werkwoord) uitwerken (werkwoord) tellen (werkwoord) calculeren (werkwoord) |
|
berekenend
|
doortrapt (bijv. naamw.)
gehaaid (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) |
|
berekening
|
becijfering (zelfst. naamw.)
calculatie (zelfst. naamw.) egoïsme (zelfst. naamw.) som (zelfst. naamw.) |
|
bereklauw
|
acanthus (overig.)
|
|
berg
|
hoop (zelfst. naamw.)
kluit (zelfst. naamw.) opeenhoping (zelfst. naamw.) stapel (zelfst. naamw.) stroom (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) |
|
bergbeklimmer
|
alpinist (overig.)
klimmer (overig.) klauteraar (overig.) |
|
bergdal
|
dal (zelfst. naamw.)
|
|
bergen
|
opruimen (werkwoord)
bewaren (zelfst. naamw.) |
|
berggeit
|
gems (zelfst. naamw.)
|
|
berghoen
|
auerhoen (overig.)
korhoen (overig.) |
|
berghok
|
bergruimte (zelfst. naamw.)
hok (zelfst. naamw.) |
|
berghokken
|
bergingen (overig.)
|
|
berging
|
berghok (zelfst. naamw.)
bergplaats (zelfst. naamw.) bewaarplaats (zelfst. naamw.) box (zelfst. naamw.) hok (zelfst. naamw.) bergruimte (zelfst. naamw.) |
|
bergingen
|
berghokken (overig.)
|
|
bergkam
|
bergrug (zelfst. naamw.)
rug (zelfst. naamw.) kam (zelfst. naamw.) |
|
bergkammen
|
bergruggen (overig.)
|
|
bergketen
|
gebergte (overig.)
|
|
bergkloof
|
kloof (zelfst. naamw.)
ravijn (zelfst. naamw.) rotskloof (zelfst. naamw.) bergspleet (zelfst. naamw.) |
|
bergkloven
|
kloven (zelfst. naamw.)
spleten (zelfst. naamw.) |
|
bergmassief
|
massief (zelfst. naamw.)
|
|
bergmeubel
|
kast (zelfst. naamw.)
|
|
bergpas
|
pas (zelfst. naamw.)
|
|
bergplaats
|
berghok (zelfst. naamw.)
opslagplaats (zelfst. naamw.) opslag (zelfst. naamw.) bewaarplaats (zelfst. naamw.) bergruimte (zelfst. naamw.) warenhuis (zelfst. naamw.) voorraadschuur (zelfst. naamw.) pakhuis (zelfst. naamw.) opslagruimte (zelfst. naamw.) depot (zelfst. naamw.) |
|
bergrug
|
bergkam (zelfst. naamw.)
kam (zelfst. naamw.) rug (zelfst. naamw.) |
|
bergruggen
|
bergkammen (overig.)
|
|
bergruimte
|
berghok (zelfst. naamw.)
box (zelfst. naamw.) berging (zelfst. naamw.) opslagplaats (zelfst. naamw.) opslag (zelfst. naamw.) bewaarplaats (zelfst. naamw.) bergplaats (zelfst. naamw.) |
|
bergschuren
|
keten (zelfst. naamw.)
loodsen (zelfst. naamw.) |
|
bergspleet
|
rotskloof (overig.)
kloof (overig.) bergkloof (overig.) |
|
bergtop
|
piek (zelfst. naamw.)
top (zelfst. naamw.) |
|
bericht
|
aankondiging (zelfst. naamw.)
mare (zelfst. naamw.) mededeling (zelfst. naamw.) melding (zelfst. naamw.) tijding (zelfst. naamw.) tijdschrift (zelfst. naamw.) verslag (zelfst. naamw.) verwittiging (zelfst. naamw.) terechtwijzing (zelfst. naamw.) inlichting (zelfst. naamw.) informatie (zelfst. naamw.) vermelding (zelfst. naamw.) uitspraak (zelfst. naamw.) relaas (zelfst. naamw.) opgave (zelfst. naamw.) boodschap (zelfst. naamw.) bekendmaking (zelfst. naamw.) gewag (zelfst. naamw.) weekblad (zelfst. naamw.) tijdspieg (zelfst. naamw.) periodiek (zelfst. naamw.) magazine (zelfst. naamw.) maandblad (zelfst. naamw.) blad (zelfst. naamw.) referaat (zelfst. naamw.) |
|
berichten
|
aankondigen (werkwoord)
adverteren (werkwoord) meedelen (werkwoord) melden (werkwoord) rapporteren (werkwoord) schrijven (werkwoord) seinen (werkwoord) voorlichten (werkwoord) verwittigen (werkwoord) inlichten (werkwoord) informeren (werkwoord) voortzeggen (werkwoord) mededelen (werkwoord) |
|
berichtgever
|
verslaggever (overig.)
reporter (overig.) referent (overig.) rapporteur (overig.) journalist (overig.) correspondent (overig.) commentator (overig.) |
|
berichtgeving
|
mededelingen (zelfst. naamw.)
|
|
berijden
|
rijden (werkwoord)
|
|
berijder
|
bestuurder (zelfst. naamw.)
|
|
berispen
|
aanrekenen (werkwoord)
beknorren (werkwoord) terechtwijzen (werkwoord) vermanen (werkwoord) verwijten (werkwoord) voorhouden (werkwoord) laken (werkwoord) gispen (werkwoord) blameren (werkwoord) beschuldigen (werkwoord) aanwrijven (werkwoord) nadragen (werkwoord) verwijt (werkwoord) berisping (werkwoord) waarschuwen (werkwoord) manen (werkwoord) |
|
berisping
|
reprimande (Zelfst. Naamw.)
standje (Zelfst. Naamw.) terechtwijzing (zelfst. naamw.) verwijt (zelfst. naamw.) uitbrander (zelfst. naamw.) blaam (zelfst. naamw.) lering (zelfst. naamw.) gisping (zelfst. naamw.) verwijten (zelfst. naamw.) berispen (zelfst. naamw.) |
|
berispingen
|
terechtwijzingen (overig.)
reprimandes (overig.) terechtwijzing (overig.) |
|
berispingkjes
|
standjes (zelfst. naamw.)
|
|
berm
|
talud (zelfst. naamw.)
helling (zelfst. naamw.) glooiing (zelfst. naamw.) dijkhelling (zelfst. naamw.) afgang (zelfst. naamw.) vluchtstrook (zelfst. naamw |
|
beroemde
honkballers |
honkballers (overig.)
|
|
beroemdheid
|
ster (Zelfst. Naamw.)
befaamdheid (zelfst. naamw.) bekendheid (zelfst. naamw.) beroemd persoon (zelfst. naamw.) |
|
beroemen
|
roemen (werkwoord)
|
|
beroep
|
appel (Zelfst. Naamw.)
ambacht (zelfst. naamw.) professie (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) regres (zelfst. naamw.) bijbaantje (zelfst. naamw.) ambt (zelfst. naamw.) vak (zelfst. naamw.) |
|
beroepen
|
aanstellen (werkwoord)
|
|
beroeps
|
prof (zelfst. naamw.)
|
|
beroepsgeheim
|
ambtsgeheim (Zelfst. Naamw.)
|
|
beroepsgroep
|
branche (zelfst. naamw.)
|
|
beroepsmatig
|
Bekwaam ()
effici () vakkundig () Professioneel () |
|
beroepsminnaar
|
gigolo (zelfst. naamw.)
|
|
beroepsvereniging
|
gilde (zelfst. naamw.)
vakbond (zelfst. naamw.) |
|
beroepswedder
|
speculant (overig.)
bomer (overig.) |
|
beroerd
|
ellendig (Bijvoeglijk naamwoord)
akelig (Bijvoeglijk naamwoord) bedonderd (bijv. naamw.) kotsmisselijk (bijv. naamw.) naar (bijv. naamw.) miserabel (bijv. naamw.) treurig (bijv. naamw.) doodziek (bijv. naamw.) doodmisselijk (bijv. naamw.) lamlendig (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) |
|
beroerdheid
|
ellendigheid (zelfst. naamw.)
akeligheid (zelfst. naamw.) |
|
beroerdigheid
|
ellende (zelfst. naamw.)
|
|
beroeren
|
aangrijpen (werkwoord)
aanraken (werkwoord) aanroeren (werkwoord) raken (werkwoord) roeren (werkwoord) toucheren (werkwoord) aankomen (werkwoord) bewegen (werkwoord) treffen (werkwoord |
|
beroering
|
aanraking (zelfst. naamw.)
beweging (zelfst. naamw.) onrust (zelfst. naamw.) roerigheid (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) sensatie (zelfst. naamw.) ongedurigheid (zelfst. naamw.) gewoel (zelfst. naamw.) agitatie (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) pandemonium (zelfst. naamw.) opschudding (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) lawaai (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) geraas (zelfst. naamw.) drukte (zelfst. naamw.) heib (zelfst. naamw.) |
|
beroerte
|
attaque (Zelfst. Naamw.)
apoplexie (zelfst. naamw.) hersenbloeding (zelfst. naamw.) |
|
beroertes
|
attaques (overig.)
aanvallen (overig.) |
|
berokkenen
|
aandoen (werkwoord)
veroorzaken (werkwoord) |
|
berooid
|
arm (bijv. naamw.)
haveloos (bijv. naamw.) pover (bijv. naamw.) armetierig (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) mager (bijv. naamw.) karig (bijv. naamw.) straatarm (bijv. naamw.) doodarm (bijv. naamw.) |
|
berouw
|
gewetenswroeging (zelfst. naamw.)
spijt (zelfst. naamw.) |
|
berouwen
|
spijten (werkwoord)
|
|
berouwvol
|
deemoedig (bijv. naamw.)
|
|
beroven
|
bestelen (Werkwoord)
afnemen (werkwoord) inbreken (werkwoord) roven (werkwoord) ontdoen (werkwoord) onbloten (werkwoord) blootleggen (werkwoord) uitbuiten (werkwoord) |
|
beroving
|
roof (zelfst. naamw.)
|
|
berrie
|
befaamd (bijv. naamw.)
bekend (bijv. naamw.) notoir (bijv. naamw.) |
|
beruchte
|
notoire (overig.)
|
|
berusten
|
gebaseerd zijn (werkwoord)
vrede hebben (werkwoord) |
|
berusten in
|
zich neerleggen bij (Werkwoord)
zich schikken in (Werkwoord) |
|
berustend
|
gelaten (bijv. naamw.)
lijdzaam (bijv. naamw.) geduldig (bijv. naamw.) lijdelijk (bijv. naamw.) |
|
berusting
|
gelatenheid (zelfst. naamw.)
lijdzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
bes
|
b-mol (Zelfst. Naamw.)
oma (overig.) grootmoeder (overig.) bestje (overig.) bestemoer (overig.) best (overig.) |
|
beschaafd
|
welgemanierd (bijv. naamw.)
welopgevoed (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) parlementair (bijv. naamw.) wellevend (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) gemanierd (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) ontwikkeld (bijv. naamw.) gecultiveerd (bijv. naamw.) |
|
beschaafdheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
fatsoen (zelfst. naamw.) welgemanierdheid (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
beschaamd
|
verlegen (overig.)
schandelijk (overig.) |
|
beschaamdheid
|
schaamte (zelfst. naamw.)
schaamtegevoel (zelfst. naamw.) |
|
beschadigd
|
aangetast (bijv. naamw.)
gebarsten (bijv. naamw.) kapot (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) |
|
beschadigen
|
forceren (werkwoord)
schaden (werkwoord) schenden (werkwoord) kwetsen (zelfst. naamw.) verknoeien (werkwoord) toetakelen (werkwoord) stukmaken (werkwoord) havenen (werkwoord) aanvreten (werkwoord) tarreren (werkwoord) bezoedelen (werkwoord |
|
beschadiging
|
defect (zelfst. naamw.)
kras (zelfst. naamw.) molest (zelfst. naamw.) mutilatie (zelfst. naamw.) schade (zelfst. naamw.) schatoebrengen (zelfst. naamw.) |
|
beschaduwd
|
schaduwrijk (overig.)
lommerrijk (overig.) |
|
beschamen
|
teleurstellen (werkwoord)
|
|
beschamend
|
gênant (Bijvoeglijk naamwoord)
vernederend (bijv. naamw.) |
|
beschaven
|
cultiveren (werkwoord)
ontwikkelen (werkwoord) vormen (zelfst. naamw.) civiliseren (werkwoord) |
|
beschavend
|
welopvoedend (overig.)
|
|
beschaving
|
civilisatie (Zelfst. Naamw.)
aristocratie (zelfst. naamw.) cultuur (zelfst. naamw.) |
|
bescheid
|
antwoord (zelfst. naamw.)
repliek (zelfst. naamw.) weerwoord (zelfst. naamw.) uitleg (zelfst. naamw.) retort (zelfst. naamw.) reactie (zelfst. naamw.) beantwoording (zelfst. naamw.) |
|
bescheiden
|
klein (Bijvoeglijk naamwoord)
discreet (bijv. naamw.) eenvoudig (bijv. naamw.) gering (bijv. naamw.) nietig (bijv. naamw.) onbetekenend (bijv. naamw.) ootmoedig (bijv. naamw.) akten (zelfst. naamw.) documenten (zelfst. naamw.) nederig (bijv. naamw.) onderdanig (bijv. naamw.) onaanzienlijk (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) behoedzaam (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) discrete (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) |
|
bescheidenheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
beperktheid (zelfst. naamw.) onderdanigheid (zelfst. naamw.) pretentieloosheid (zelfst. naamw.) onderworpenheid (zelfst. naamw.) nederigheid (zelfst. naamw.) soberheid (zelfst. naamw.) |
|
beschenen
|
verlicht (overig.)
verhelderd (overig.) bijgelicht (overig.) belicht (overig.) |
|
beschenken
|
begiftigen (werkwoord)
bedelen (werkwoord) |
|
beschermd
|
beschut (bijv. naamw.)
geborgen (bijv. naamw.) veilig (bijv. naamw.) |
|
beschermeling
|
protégé (zelfst. naamw.)
pupil (zelfst. naamw.) |
|
beschermelinge
|
protégé (zelfst. naamw.)
|
|
beschermelingen
|
protégés (overig.)
|
|
beschermen
|
afdekken (werkwoord)
begunstigen (werkwoord) behoeden (werkwoord) behouden (werkwoord) beschutten (werkwoord) verdedigen (werkwoord) afschermen (zelfst. naamw.) afschutten (werkwoord) bewaren (werkwoord) |
|
beschermend
|
bezorgd (bijv. naamw.)
behoedend (bijv. naamw.) |
|
beschermenkap
|
valhelm (overig.)
|
|
beschermenmante
|
koker (overig.)
dekmantel (overig.) |
|
beschermer
|
mecenas (zelfst. naamw.)
paladijn (zelfst. naamw.) patroon (zelfst. naamw.) verdediger (zelfst. naamw.) knaap (zelfst. naamw.) kerel (zelfst. naamw.) schoener (zelfst. naamw.) hoes (zelfst. naamw.) |
|
beschermheer
|
patroon (zelfst. naamw.)
mecenas (zelfst. naamw.) |
|
beschermheerschap
|
patronaat (zelfst. naamw.)
|
|
beschermheilige
|
patrones (zelfst. naamw.)
patroon (zelfst. naamw.) schutspatroon (zelfst. naamw.) |
|
bescherming
|
beheer (zelfst. naamw.)
hoede (zelfst. naamw.) isolatie (zelfst. naamw.) mantel (zelfst. naamw.) pantser (zelfst. naamw.) patronaat (zelfst. naamw.) protectie (zelfst. naamw.) schild (zelfst. naamw.) veiligheid (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) beschutting (zelfst. naamw.) beveiliging (zelfst. naamw.) |
|
beschermvrouwe
|
patrones (zelfst. naamw.)
|
|
bescheten
|
bekakt (overig.)
|
|
beschieten
|
bestoken (werkwoord)
bombarderen (werkwoord) bombardement (werkwoord) beschieting (werkwoord) afstraffing (werkwoord) |
|
beschieting
|
lambrisering (zelfst. naamw.)
bombarderen (zelfst. naamw.) bombardement (zelfst. naamw.) beschieten (zelfst. naamw.) afstraffing (zelfst. naamw.) |
|
beschijnen
|
verlichten (werkwoord)
|
|
beschikbaar
|
disponibel (bijv. naamw.)
vacant (bijv. naamw.) |
|
beschikbaar stellen
|
aanbieden (werkwoord)
|
|
beschikbaarheid
|
aanwezigheid (zelfst. naamw.)
beschikking (zelfst. naamw.) |
|
Beschikbaarheid
|
Aanwezigheid ()
verkrijgbaar () voorhanden () |
|
beschikbaarmaken
|
disponibmaken (overig.)
|
|
beschikken
|
bedekken (werkwoord)
afkondigen (werkwoord) verordenen (werkwoord) bepalen (werkwoord) |
|
beschikking
|
beschikbaarheid (zelfst. naamw.)
decreet (zelfst. naamw.) destinatie (zelfst. naamw |
|
beschilderen
|
decoreren (werkwoord)
schilderen (werkwoord) verven (werkwoord) lakken (werkwoord) |
|
beschildering
|
schildering (zelfst. naamw.)
|
|
beschimmeld
|
schimmelig (overig.)
|
|
beschimmelen
|
schimmelen (werkwoord)
verschimmelen (werkwoord) |
|
beschimpen
|
bekladden (werkwoord)
bespotten (werkwoord) uitschelden (werkwoord) verguizen (werkwoord) honen (werkwoord) |
|
beschimpers
|
afgevers (overig.)
|
|
beschimping
|
belediging (zelfst. naamw.)
spot (zelfst. naamw.) schamp (zelfst. naamw |
|
beschoeien
|
bekleden (werkwoord)
|
|
beschonken
|
aangeschoten (bijv. naamw.)
dronken (bijv. naamw.) kachel (bijv. naamw.) lazarus (bijv. naamw.) onbekwaam (bijv. naamw.) smoor (bijv. naamw.) tipsy (bijv. naamw.) zat (bijv. naamw.) beneveld (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) bezopen (bijv. naamw.) teut (bijv. naamw.) |
|
beschonkene
|
dronkeman (zelfst. naamw.)
|
|
beschot
|
afscheiding (zelfst. naamw.)
lambrisering (zelfst. naamw.) schot (zelfst. naamw.) tussenschot (zelfst. naamw.) tussenmuur (zelfst. naamw.) wand (zelfst. naamw.) schut (zelfst. naamw.) |
|
beschouwbaar
|
beschouwelijk (overig.)
|
|
beschouwelijk
|
beschouwbaar (bijv. naamw.)
beschouwend (bijv. naamw.) |
|
beschouwelijkheid
|
contemplatie (zelfst. naamw.)
bespiegelen (zelfst. naamw.) |
|
beschouwen
|
opvatten als (Werkwoord)
aanzien (werkwoord) afwegen (werkwoord) bekijken (werkwoord) beoordelen (werkwoord) overdenken (werkwoord) overpeinzen (werkwoord) overwegen (werkwoord) peinzen (werkwoord) nadenken (werkwoord) bespiegelen (werkwoord) bedenken (werkwoord) nagaan (werkwoord) |
|
beschouwend
|
meditatief (bijv. naamw.)
beschouwelijk (bijv. naamw.) |
|
beschouwing
|
verhandeling (Zelfst. Naamw.)
beoordeling (zelfst. naamw.) observatie (zelfst. naamw.) uiteenzetting (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) |
|
beschreven
|
beschrijven (werkwoord)
vertellen (werkwoord) weergeven (werkwoord |
|
beschrijven
|
afschilderen (werkwoord)
beschreven (werkwoord) omschrijven (werkwoord) opschrijven (werkwoord) schetsen (werkwoord) vertellen (werkwoord) weergeven (werkwoord) zeggen (werkwoord) verhalen (werkwoord) uiteenzetten (werkwoord) mededelen (werkwoord) |
|
beschrijving
|
catalogisering (zelfst. naamw.)
descriptie (zelfst. naamw.) |
|
beschroomd
|
bedremmeld (bijv. naamw.)
timide (bijv. naamw.) bedeesd (bijv. naamw.) verlegen (bijv. naamw.) schuchter (bijv. naamw.) schroomvallig (bijv. naamw.) bleu (bijv. naamw.) |
|
beschroomdheid
|
schroom (zelfst. naamw.)
|
|
beschuitbus
|
trommel (zelfst. naamw.)
|
|
beschuldigde
|
aangeklaagde (zelfst. naamw.)
beklaagde (zelfst. naamw.) schuldige (zelfst. naamw.) verdachte (zelfst. naamw.) gedaagde (zelfst. naamw.) |
|
beschuldigen
|
aanklagen (Werkwoord)
betichten (Werkwoord) aanrekenen (werkwoord) nadragen (werkwoord) laken (werkwoord) blameren (werkwoord) aanwrijven (werkwoord) verdenken (werkwoord) incrimineren (werkwoord) voorhouden (werkwoord) verwijten (werkwoord) gispen (werkwoord) berispen (werkwoord) |
|
beschuldiger
|
requirant (overig.)
klager (overig.) eiser (overig.) eisenpartij (overig.) |
|
beschuldigers
|
aanklagers (zelfst. naamw.)
|
|
beschuldiging
|
aanklacht (Zelfst. Naamw.)
aantijging (zelfst. naamw.) tenlastelegging (zelfst. naamw.) verdenking (zelfst. naamw.) verdachtmaking (zelfst. naamw.) insinuatie (zelfst. naamw.) |
|
beschuldigster
|
aanklaagster (overig.)
|
|
beschut
|
afgeschermd (bijv. naamw.)
|
|
beschutten
|
afdekken (werkwoord)
beschermen (werkwoord) beveiligen (werkwoord) dekken (werkwoord) luwen (werkwoord) afschutten (werkwoord) afschermen (werkwoord) verdedigen (werkwoord) |
|
beschutting
|
luwte (zelfst. naamw.)
schild (zelfst. naamw.) beschutsel (zelfst. naamw.) veiligheid (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) |
|
beschuttingen
|
schuttingen (overig.)
omheiningen (overig.) hekken (overig.) |
|
besef
|
benul (Zelfst. Naamw.)
begrip (zelfst. naamw.) bewustzijn (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) |
|
beseffen
|
doorkrijgen (werkwoord)
doorzien (werkwoord) inzien (werkwoord) onderkennen (werkwoord) realiseren (werkwoord) zich rekenschap van iets geven (werkwoord) |
|
besjoemelen
|
neppen (werkwoord)
|
|
beslaan
|
aanslaan (werkwoord)
bestrijken (werkwoord) strekken (werkwoord) bedekken (zelfst. naamw.) |
|
beslag
|
embargo (zelfst. naamw.)
|
|
beslagen
|
glansloos (bijv. naamw.)
mat (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw.) nevelig (bijv. naamw.) |
|
beslechten
|
afhandelen (werkwoord)
afdoen (werkwoord) |
|
beslechting
|
bemiddeling (zelfst. naamw.)
|
|
beslissen
|
bedisselen (werkwoord)
besluiten (werkwoord) decisief (overig.) |
|
beslissend
|
doorslaggevend (Bijvoeglijk naamwoord)
afdoend (bijv. naamw.) cruciaal (bijv. naamw.) overtuigend (bijv. naamw.) bepalend (overig.) |
|
beslissenwedstrijd
|
beslissingswedstrijd (overig.)
|
|
beslissing
|
besluit (Zelfst. Naamw.)
raadsbesluit (zelfst. naamw.) |
|
beslissingswedstrijd
|
beslissenwedstrijd (overig.)
|
|
beslissing
|
besluit (Zelfst. Naamw.)
raadsbesluit (zelfst. naamw.) |
|
beslissingswedstrijd
|
beslissenwedstrijd (overig.)
|
|
beslist
|
zeker (Bijwoord)
resoluut (Bijvoeglijk naamwoord) categorisch (bijv. naamw.) gedecideerd (bijv. naamw.) kordaat (bijv. naamw.) ongetwijfeld (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) uitgemaakt (bijv. naamw.) voldongen (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) absoluut (bijv. naamw.) ronduit (bijv. naamw.) hezeker (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) krachtdadig (bijv. naamw.) ferm (bijv. naamw.) doortastend (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) vastberaden (bijv. naamw.) besluitvaardig (bijv. naamw.) |
|
beslistheid
|
vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheid (zelfst. naamw.) standvastigheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) pertinentie (zelfst. naamw.) |
|
beslommering
|
bezigheid (zelfst. naamw.)
omslag (zelfst. naamw.) |
|
besloten
|
afgerond (bijv. naamw.)
afgesloten (bijv. naamw.) exclusief (bijv. naamw.) privé (bijv. naamw.) |
|
besluipen
|
bekruipen (zelfst. naamw.)
tijgeren (zelfst. naamw.) |
|
besluit
|
beslissing (zelfst. naamw.)
conclusie (zelfst. naamw.) einde (zelfst. naamw.) raadsbesluit (zelfst. naamw.) besluiten (zelfst. naamw.) |
|
besluiteloos
|
halfslachtig (bijv. naamw.)
onzeker (bijv. naamw.) weifelachtig (bijv. naamw.) weifelend (bijv. naamw.) aarzelend (bijv. naamw.) |
|
besluiteloosheid
|
tweestrijd (zelfst. naamw.)
twijfel (zelfst. naamw.) weifeling (zelfst. naamw.) twijf (zelfst. naamw.) |
|
besluiten
|
afsluiten (Werkwoord)
afmaken (werkwoord) behelzen (werkwoord) bepalen (werkwoord) beslissen (werkwoord) raadsbesluit (zelfst. naamw.) besluit (werkwoord) |
|
besluitloos
|
weifelend (overig.)
treuzelend (overig.) treuzelachtig (overig.) traag (overig.) talmend (overig.) slepend (overig.) leuterig (overig.) langzaam (overig.) dralend (overig.) aarzelend (overig.) |
|
besluitvaardig
|
gedecideerd (bijv. naamw.)
vastberaden (bijv. naamw.) resoluut (bijv. naamw.) kordaat (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) |
|
besmeren
|
bekladden (werkwoord)
beleggen (werkwoord) bestrijken (werkwoord) inwrijven (werkwoord) smeren (werkwoord) bevuilen (werkwoord) bevlekken (werkwoord) bemorsen (werkwoord) |
|
besmet
|
besmetten (werkwoord)
besmetting (zelfst. naamw.) |
|
besmettelijk
|
aanstekelijk (bijv. naamw.)
|
|
besmetten
|
infecteren (Werkwoord)
aansteken (Werkwoord) besmet (werkwoord) besmetting (zelfst. naamw.) |
|
besmetting
|
infectie (Zelfst. Naamw.)
aansteken (zelfst. naamw.) besmet (zelfst. naamw.) besmetten (zelfst. naamw.) |
|
besmeurd
|
bevuild (bijv. naamw.)
zwart (bijv. naamw.) groezelig (bijv. naamw.) gevlekt (bijv. naamw.) |
|
besmeuren
|
beduimelen (werkwoord
|
|
besnaard
|
snaar- (overig.)
|
|
besniffelen
|
besnuffelen (overig.)
|
|
besnijder
|
mohel (overig.)
|
|
besnoeien
|
trimmen (werkwoord)
snoeien (werkwoord) knippen (werkwoord) |
|
besnoeiing
|
snoeiing (zelfst. naamw.)
verkorting (zelfst. naamw.) kostenbesparing (zelfst. naamw.) inkrimping (zelfst. naamw.) bezuiniging (zelfst. naamw.) besparing (zelfst. naamw.) bekorting (zelfst. naamw.) |
|
besnord
|
gekneveld (bijv. naamw.)
|
|
besnuffelen
|
besniffelen (werkwoord)
|
|
besodemieteren
|
bedriegen (werkwoord)
beduvelen (werkwoord) belazeren (werkwoord) misleiden (werkwoord) oplichten (werkwoord) zwendelen (werkwoord) |
|
besogne
|
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
|
|
bespanning
|
overspánning (zelfst. naamw.)
|
|
bespatten
|
bespetteren (werkwoord)
|
|
bespelen
|
spelen (werkwoord
|
|
bespetteren
|
bespatten (werkwoord)
|
|
bespeuren
|
gewaarworden (Werkwoord)
bemerken (werkwoord) merken (werkwoord) ontwaren (werkwoord) voel (werkwoord) voelde (werkwoord) voelen (werkwoord) waarnemen (werkwoord) zag (werkwoord) zie (werkwoord) zien (werkwoord) ontdekken (werkwoord) |
|
bespieden
|
beloeren (werkwoord)
spioneren (werkwoord) verspieden (werkwoord) spieden (werkwoord) bespioneren (werkwoord) |
|
bespiegelen
|
peinzen (werkwoord)
overpeinzen (werkwoord) overdenken (werkwoord) nadenken (werkwoord) beschouwen (werkwoord) bedenken (werkwoord) contemplatie (werkwoord) beschouwelijkheid (werkwoord) |
|
bespiegeling
|
overpeinzing (Zelfst. Naamw.)
contemplatie (zelfst. naamw.) |
|
bespikkelen
|
stippelen (werkwoord)
vlek (werkwoord) sproet (werkwoord) spikkel (werkwoord) spat (werkwoord) flecker (werkwoord) bevlekken (werkwoord) |
|
bespioneren
|
bespieden (werkwoord)
spioneren (werkwoord) spieden (werkwoord) |
|
bespoedigd
|
versneld (bijv. naamw.)
|
|
bespoedigen
|
accelereren (werkwoord)
verhaasten (werkwoord) versnellen (werkwoord) |
|
bespoediging
|
verhaasting (zelfst. naamw.)
|
|
bespottelijk
|
idioot (Bijvoeglijk naamwoord)
absurd (bijv. naamw.) belachelijk (bijv. naamw.) lachwekkend (bijv. naamw.) onmogelijk (bijv. naamw.) achterlijk (bijv. naamw.) |
|
bespotten
|
beschimpen (werkwoord)
honen (werkwoord) uitlachen (werkwoord) ironiseren (werkwoord) spotten (werkwoord) |
|
bespotting
|
paskwil (zelfst. naamw.)
spotternij (zelfst. naamw.) spot (zelfst. naamw.) smaad (zelfst. naamw.) sarcasme (zelfst. naamw.) ironie (zelfst. naamw.) hoon (zelfst. naamw.) gespot (zelfst. naamw.) aanfluiting (zelfst. naamw.) |
|
bespreken
|
recenseren (Werkwoord)
bediscussiren (werkwoord) beoordelen (werkwoord) bepraten (werkwoord) bestellen (werkwoord) doorspreken (werkwoord) doorpraten (werkwoord) bediscussiëren (werkwoord) discuteren (werkwoord) vastleggen (werkwoord) reserveren (werkwoord |
|
bespreking
|
recensie (Zelfst. Naamw.)
behandeling (zelfst. naamw.) beraadslaging (zelfst. naamw.) kritiek (zelfst. naamw.) verslag (zelfst. naamw.) |
|
besprekingen
|
vergaderingen (zelfst. naamw.)
|
|
besprenkelen
|
besproeien (werkwoord)
sprenkelen (werkwoord) |
|
bespringen
|
dekken (werkwoord)
|
|
besproeien
|
begieten (werkwoord)
bespuiten (werkwoord) wateren (werkwoord) sproeien (werkwoord) gieten (werkwoord) bevloeien (werkwoord) bevochtigen (werkwoord) |
|
besproeiing
|
irrigatie (zelfst. naamw.)
|
|
besproken
|
gereserveerd (bijv. naamw.)
|
|
bespugen
|
bespuwen (werkwoord)
|
|
bespuiten
|
besproeien (werkwoord)
bevochtigen (werkwoord) sproeien (werkwoord |
|
bespuwen
|
bespugen (werkwoord)
|
|
bessensap
|
vruchtensap (zelfst. naamw.)
|
|
best
|
behoorlijk (Bijwoord)
wel (Bijwoord) braaf (bijv. naamw.) geacht (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) ongetwijfeld (bijv. naamw.) tamelijk (bijv. naamw.) oma (bijv. naamw.) grootmoeder (bijv. naamw.) bestje (bijv. naamw.) bestemoer (bijv. naamw.) bes (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) patent (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) |
|
bestaan
|
existentie (zelfst. naamw.)
|
|
bestaanbaar
|
denkbaar (bijv. naamw.)
mogelijk (bijv. naamw.) voorstelbaar (bijv. naamw.) |
|
bestaand
|
aanwezig (bijv. naamw.)
levend (bijv. naamw.) |
|
bestaande toestand
|
status quo (overig.)
|
|
bestaansmiddel
|
kostwinning (zelfst. naamw.)
levensonderhoud (zelfst. naamw.) |
|
bestaat
|
bestaan (werkwoord)
existentie (zelfst. naamw.) |
|
bestand
|
file (Zelfst. Naamw.)
opgewassen (bijv. naamw.) overeenkomst (zelfst. naamw.) dossier (zelfst. naamw.) |
|
bestanddeel
|
basisbestanddeel (zelfst. naamw.)
element (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) component (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) |
|
bestanddelen
|
componenten (zelfst. naamw.)
|
|
bestanden
|
computerbestanden (zelfst. naamw.)
|
|
bestandslijn
|
demarcatielijn (zelfst. naamw.)
|
|
beste
|
lieve (bijv. naamw.)
bloem (zelfst. naamw.) eerste (zelfst. naamw.) uitgelezene (zelfst. naamw.) |
|
besteden
|
benutten (werkwoord)
doorbrengen (werkwoord) spenderen (werkwoord) slijten (werkwoord) uitgeven (werkwoord) |
|
besteding
|
gelduitgave (zelfst. naamw.)
uitgave (zelfst. naamw.) uitgaaf (zelfst. naamw.) |
|
bestedingsvermogen
|
koopkracht (zelfst. naamw.)
|
|
besteed
|
uitgegeven (bijv. naamw.)
gespendeerd (bijv. naamw.) |
|
bestek
|
bouwplan (Zelfst. Naamw.)
context (zelfst. naamw.) couvert (zelfst. naamw.) eetgerei (zelfst. naamw.) |
|
bestel
|
establishment (zelfst. naamw.)
samenstel (zelfst. naamw.) systeem (zelfst. naamw.) |
|
bestelauto
|
bestelwagen (zelfst. naamw.)
|
|
besteld
|
gereserveerd (bijv. naamw.)
|
|
bestelen
|
beroven (werkwoord)
|
|
bestelkosten
|
port (overig.)
|
|
bestellen
|
afleveren (werkwoord)
bespreken (werkwoord) orderen (werkwoord) thuisbezorgen (werkwoord) aanvragen (werkwoord) overhandigen (werkwoord) brengen (werkwoord) bezorgen (werkwoord) afgeven (werkwoord) rondbrengen (werkwoord) |
|
besteller
|
rondbrenger (overig.)
koerier (overig.) bo (overig.) bezorger (overig.) orderplaatser (overig.) postbo (overig.) brievenbesteller (overig.) |
|
bestelling
|
bezorging (zelfst. naamw.)
opdracht (zelfst. naamw.) overhandiging (zelfst. naamw.) |
|
bestellingen
|
commissies (overig.)
|
|
bestelwagen
|
bestelauto (Zelfst. Naamw.)
|
|
bestemd
|
bestemmen (werkwoord)
geschikt (werkwoord) |
|
bestemmeling
|
geadresseerde (overig.)
|
|
bestemmen
|
aanwijzen (werkwoord)
bestemd (werkwoord) |
|
bestemming
|
reisdoel (Zelfst. Naamw.)
doel (zelfst. naamw.) geadresseerde (zelfst. naamw.) lot (zelfst. naamw.) reisbestemming (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) eindstation (zelfst. naamw.) eindhalte (zelfst. naamw.) |
|
bestemoer
|
oma (overig.)
grootmoeder (overig.) bestje (overig.) best (overig.) bes (overig.) |
|
bestempelen
|
bekrachtigen (werkwoord)
betitelen (werkwoord) noemen (werkwoord) benoemen (werkwoord) waarmerken (werkwoord) merken (werkwoord) certificeren (werkwoord) |
|
bestendig
|
constant (bijv. naamw.)
duurzaam (bijv. naamw.) eeuwig (bijv. naamw.) onveranderlijk (bijv. naamw.) standvastig (bijv. naamw.) trouw (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) gestadig (bijv. naamw.) |
|
bestendigen
|
consolideren (werkwoord)
|
|
bestendigheid
|
duurzaamheid (zelfst. naamw.)
stabiliteit (zelfst. naamw.) |
|
bestendigheid fouttolerantie
|
robuustheid ()
foutbestendigheid () |
|
bestiaal
|
dierlijk (bijv. naamw.)
sadistisch (bijv. naamw.) |
|
bestijgen
|
klimmen (werkwoord)
oplopen (werkwoord) opstappen (werkwoord) wassen (werkwoord) verrijzen (werkwoord) stijgen (werkwoord) rijzen (werkwoord) opstaan (werkwoord) opkomen (werkwoord) opgaan (werkwoord) |
|
bestijging
|
beklimming (zelfst. naamw.)
klim (zelfst. naamw.) |
|
bestje
|
oma (overig.)
grootmoeder (overig.) bestemoer (overig.) best (overig.) bes (overig.) |
|
bestoken
|
aangrijpen (werkwoord)
aanvallen (werkwoord) beschieten (werkwoord) bestormen (werkwoord) bombarderen (werkwoord) kanonneren (werkwoord) |
|
bestormen
|
afstormen (werkwoord)
attaqueren (werkwoord) bestoken (werkwoord) overstelpen (werkwoord) overvallen (werkwoord) aanvallen (werkwoord) |
|
bestoven
|
stoffig (bijv. naamw.)
|
|
bestraffen
|
afstraffen (werkwoord)
straffen (werkwoord) |
|
bestraffing
|
straf (zelfst. naamw.)
tuchtiging (zelfst. naamw.) kastijding (zelfst. naamw.) |
|
bestraling
|
radiotherapie (Zelfst. Naamw.)
|
|
bestraten
|
asfalteren (werkwoord)
plaveien (werkwoord) |
|
bestrating
|
plaveisel (zelfst. naamw.)
|
|
bestreden
|
tegengegaan (bijv. naamw.)
verzet (bijv. naamw.) |
|
bestrijdbaar
|
twijfelachtig (overig.)
kwestieus (overig.) dubieus (overig.) betwistbaar (overig.) aanvechtbaar (overig.) |
|
bestrijden
|
aanvechten (werkwoord)
bevechten (werkwoord) betwisten (werkwoord) bekampen (werkwoord) |
|
bestrijder
|
opponent (zelfst. naamw.)
|
|
bestrijdingsmiddel
|
onkruidverdelgingsmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
bestrijken
|
bedekken (werkwoord)
bereiken (werkwoord) overlappen (werkwoord) besmeren (werkwoord) |
|
bestrooien
|
bezaaien (werkwoord)
bedekken (werkwoord) |
|
bestseller
|
hit (zelfst. naamw.)
succes (zelfst. naamw.) succesboek (zelfst. naamw.) |
|
bestsellers
|
toppers (zelfst. naamw.)
|
|
bestudeerd
|
gemaakt (overig.)
gekunsteld (overig.) |
|
bestuderen
|
analyseren (werkwoord)
doorlichten (werkwoord) kijken (werkwoord) opnemen (werkwoord) raadplegen (werkwoord) |
|
bestudering
|
analyse (zelfst. naamw.)
|
|
besturen
|
administreren (werkwoord)
bedienen (werkwoord) beheren (werkwoord) leidinggeven (zelfst. naamw.) regeren (zelfst. naamw.) voorzitten (werkwoord) managen (werkwoord) leiden (werkwoord) aanvoeren (werkwoord) |
|
besturing
|
bediening (zelfst. naamw.)
gedrag (zelfst. naamw.) rijrichting (zelfst. naamw.) plan (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) |
|
besturingssysteem
|
DOS (zelfst. naamw.)
|
|
bestuur
|
beheer (zelfst. naamw.)
directie (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) management (zelfst. naamw.) chauffeur (zelfst. naamw.) politiek (zelfst. naamw.) politicus (zelfst. naamw.) voorzitter (zelfst. naamw.) manager (zelfst. naamw.) kopstuk (zelfst. naamw.) beleidsploeg (overig.) |
|
bestuurder
|
beheerder (zelfst. naamw.)
chauffeur (zelfst. naamw.) politicus (zelfst. naamw.) voorzitter (zelfst. naamw.) werktuigkundige (zelfst. naamw.) monteur (zelfst. naamw.) machinist (zelfst. naamw.) |
|
bestuurders
|
chauffeurs (zelfst. naamw.)
politici (zelfst. naamw.) |
|
bestuursapparaat
|
regeringsapparaat (overig.)
|
|
bestuursgebied
|
ambtsgebied (overig.)
|
|
bestuurslid
|
bedrijfsbestuurslid (zelfst. naamw.)
penningmeester (zelfst. naamw.) verenigingsbestuurslid (zelfst. naamw.) |
|
bestuursorgaan
|
raad (zelfst. naamw.)
|
|
bestuursregio
|
departement (zelfst. naamw.)
|
|
bestuursvorm
|
regeringsvorm (overig.)
|
|
besuikeren
|
insuikeren (werkwoord)
|
|
betaalkaart
|
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
betaalmiddel
|
betaalkaart (zelfst. naamw.)
|
|
betaalpas
|
pas (zelfst. naamw.)
|
|
betalen
|
afdragen (werkwoord)
bekopen (werkwoord) dokken (werkwoord) honoreren (werkwoord) opleveren (werkwoord) vereffenen (werkwoord) voldoen (werkwoord) voldoet (werkwoord) afrekenen (werkwoord) uitkeren (werkwoord) uitbetalen (werkwoord) storten (werkwoord) salariëren (werkwoord) bezoldigen (werkwoord) belonen (werkwoord) |
|
betaling
|
afdoening (zelfst. naamw.)
honorarium (zelfst. naamw.) storting (zelfst. naamw.) uitgave (zelfst. naamw.) |
|
betamelijk
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
decent (bijv. naamw.) eerbaar (bijv. naamw.) welgevoeglijk (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) gepast (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) zedig (bijv. naamw.) welvoeglijk (bijv. naamw.) |
|
betamelijke
|
verschuldigde (overig.)
tarief (overig.) rechten (overig.) kosten (overig.) betamelijkheid (overig.) |
|
betamelijkheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
welgemanierdheid (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) beschaafdheid (zelfst. naamw.) verschuldigde (zelfst. naamw.) tarief (zelfst. naamw.) rechten (zelfst. naamw.) kosten (zelfst. naamw.) betamelijke (zelfst. naamw.) welvoeglijkheid (zelfst. naamw.) |
|
betamen
|
behoren (werkwoord)
horen (werkwoord) passen (werkwoord) voegen (werkwoord) uitkomen (werkwoord) schikken (werkwoord) |
|
betasten
|
aanraken (werkwoord)
bevoelen (werkwoord) voel (werkwoord) voelde (werkwoord) voelen (werkwoord) zitten (werkwoord) |
|
betegelen
|
plaveien (werkwoord)
|
|
betekend
|
betekenen (werkwoord)
|
|
betekenen
|
betekent (werkwoord)
inhouden (werkwoord) vertegenwoordigen (werkwoord) beduiden (werkwoord) |
|
betekenis
|
beduidenis (zelfst. naamw.)
belang (zelfst. naamw.) inhoud (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) CURRICULUM VITAE (zelfst. naamw.) aanvaarding (zelfst. naamw.) beduiding (zelfst. naamw.) bedoeling (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) significantie (zelfst. naamw.) portee (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) |
|
betekenisleer
|
semantiek (zelfst. naamw.)
|
|
betekenisloos
|
zinloos (bijv. naamw.)
|
|
betekenisvol
|
significant (bijv. naamw.)
veelbetekenend (bijv. naamw.) veelzeggend (bijv. naamw.) |
|
betekent
|
betekenen (werkwoord
|
|
beter
|
genezen (Bijvoeglijk naamwoord)
hersteld (Bijvoeglijk naamwoord) anders (bijv. naamw.) de oude (bijv. naamw.) hoger (bijv. naamw.) nader (bijv. naamw.) |
|
beteren
|
helen (werkwoord)
verbeteren (werkwoord) repareren (werkwoord) renoveren (werkwoord) herzien (werkwoord) herstellen (werkwoord) goedmaken (werkwoord) corrigeren (werkwoord) bijwerken (werkwoord) genezen (werkwoord) |
|
beterschap
|
genezing (Zelfst. Naamw.)
baat (zelfst. naamw.) herstel (zelfst. naamw.) |
|
beteugelen
|
bedwingen (werkwoord)
beheersen (werkwoord) breidelen (werkwoord) intomen (werkwoord) tegengaan (werkwoord) matigen (werkwoord) bedaren (werkwoord) terughouden (werkwoord) onderdrukken (werkwoord) overmeesteren (werkwoord) |
|
beteuterd
|
sip (Bijvoeglijk naamwoord)
beduusd (bijv. naamw.) onthutst (bijv. naamw.) teleurgesteld (bijv. naamw.) betrokken (bijv. naamw.) |
|
betichten
|
aanklagen (werkwoord)
beschuldigen (werkwoord) verdenken (werkwoord) incrimineren (werkwoord) |
|
betichting
|
verwijt (zelfst. naamw.)
|
|
betijen
|
begaan (werkwoord)
bedaren (overig.) |
|
betimmering
|
lambrisering (zelfst. naamw.)
houtversiering (zelfst. naamw.) |
|
betitelen
|
benoemen (werkwoord)
bestempelen (werkwoord) |
|
betoeterd
|
bedonderd (bijv. naamw.)
belazerd (bijv. naamw.) |
|
betogen
|
demonstreren (werkwoord)
manifesteren (werkwoord) oreren (werkwoord) preken (werkwoord) redeneren (werkwoord) stellen (werkwoord) |
|
betoging
|
demonstratie (Zelfst. Naamw.)
manifestatie (zelfst. naamw.) |
|
betonen
|
bewijzen (werkwoord)
brengen (werkwoord) benadrukken (werkwoord) beklemtonen (werkwoord) betuigen (werkwoord) |
|
betonnen
|
afbakenen (werkwoord
|
|
betoog
|
bewijsvoering (zelfst. naamw.)
uiteenzetting (zelfst. naamw.) redevoering (zelfst. naamw.) |
|
betoogd
|
gedemonstreerd (overig.)
|
|
betoveren
|
beheksen (werkwoord)
fascineren (werkwoord) verbannen (werkwoord) vasthouden (werkwoord) uitbannen (werkwoord) boeien (werkwoord) bezweren (werkwoord) bannen (werkwoord) |
|
betoverend
|
beheksend (bijv. naamw.)
prachtig (bijv. naamw.) toverachtig (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) luisterrijk (bijv. naamw.) |
|
betovereninvloed
|
ban (overig.)
|
|
betovering
|
ban (zelfst. naamw.)
bekoring (zelfst. naamw.) magie (zelfst. naamw.) toverkracht (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) bekoorlijkheid (zelfst. naamw.) aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) vervoering (zelfst. naamw.) verrukking (zelfst. naamw.) trance (zelfst. naamw.) geestvervoering (zelfst. naamw.) extase (zelfst. naamw.) |
|
betrachten
|
proberen (werkwoord)
vervullen (werkwoord) uitoefenen (werkwoord) beoefenen (werkwoord) |
|
betrappen
|
betrapt (werkwoord)
pakken (werkwoord) snappen (werkwoord) verrassen (werkwoord) |
|
betrapt
|
betrappen (werkwoord)
|
|
betreden
|
begaan (werkwoord)
belopen (werkwoord) bewandelen (werkwoord) binnentreden (werkwoord) ingaan (werkwoord) binnenstappen (werkwoord) binnenlopen (werkwoord) binnenkomen (werkwoord) binnengaan (werkwoord) |
|
betreffen
|
aangaan (Werkwoord)
betrekking hebben op (Werkwoord) betreft (werkwoord) gaan over (werkwoord) raken (werkwoord) verkeren (werkwoord) aanbelangen (werkwoord) aankomen (werkwoord) |
|
betreffend
|
bewust (bijv. naamw.)
|
|
betreffenGriekenland
|
Grieks (overig.)
|
|
betreft
|
relatief (Bijvoeglijk naamwoord)
naar verhouding (bijv. naamw.) |
|
betrekkelijkheid
|
relativiteit (zelfst. naamw.)
|
|
betrekken
|
halen (werkwoord)
mengen (werkwoord) |
|
betrekking
|
relatie (Zelfst. Naamw.)
aanstelling (zelfst. naamw.) ambt (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) werkkring (zelfst. naamw.) |
|
betreuren
|
jammer vinden (werkwoord)
spijten (werkwoord) |
|
betreurenswaardig
|
spijtig (Bijvoeglijk naamwoord)
jammer (bijv. naamw.) deplorabel (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) teleurstellend (bijv. naamw.) sneu (bijv. naamw.) onvoldoende (bijv. naamw.) ontoereikend (bijv. naamw.) onbevredigend (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) |
|
betrokken
|
belanghebbend (bijv. naamw.)
betreffende (bijv. naamw.) bewust (bijv. naamw.) grijs (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) sip (bijv. naamw.) teleurgesteld (bijv. naamw.) beteuterd (bijv. naamw.) |
|
Betrokken
|
Belanghebbend ()
ge () |
|
betrokkene
|
participant (zelfst. naamw.)
|
|
betrokkenheid
|
band (zelfst. naamw.)
engagement (zelfst. naamw.) medeplichtigheid (zelfst. naamw.) verbondenheid (zelfst. naamw.) |
|
betrouwbaar
|
degelijk (bijv. naamw.)
deugdelijk (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) geloofwaardig (bijv. naamw.) waarschijnlijk (bijv. naamw.) vertrouwd (bijv. naamw.) aannemelijk (bijv. naamw.) ter goeder trouw (bijv. naamw.) |
|
betrouwbaarheid
|
degelijkheid (zelfst. naamw.)
eerlijkheid (zelfst. naamw.) geloofwaardigheid (zelfst. naamw.) waarschijnlijkheid (zelfst. naamw.) stevigheid (zelfst. naamw.) soliditeit (zelfst. naamw.) deugdelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
betten
|
afbetten (werkwoord)
deppen (werkwoord) bevochtigen (werkwoord) |
|
betuigen
|
verklaren (werkwoord)
betonen (werkwoord |
|
betuttelen
|
bedillen (werkwoord)
bevoogden (werkwoord) |
|
betweter
|
wijsneus (zelfst. naamw.)
|
|
betweterig
|
pedant (bijv. naamw.)
frikkig (bijv. naamw.) |
|
betwijfelen
|
twijfelen (werkwoord)
|
|
betwist
|
bedenkelijk (bijv. naamw.)
verdacht (bijv. naamw.) twijfelachtig (bijv. naamw.) omstreden (bijv. naamw.) kwestieus (bijv. naamw.) dubieus (bijv. naamw.) |
|
betwistbaar
|
twijfelachtig (overig.)
kwestieus (overig.) dubieus (overig.) bestrijdbaar (overig.) aanvechtbaar (overig.) |
|
betwisten
|
aanvechten (werkwoord)
bestrijden (werkwoord) procederen (werkwoord) |
|
beu
|
moe (bijv. naamw.)
zat (bijv. naamw.) |
|
beug
|
hengsel (overig.)
draagbeugel (overig.) voetbeugel (overig.) stijgbeug (overig.) |
|
beugel
|
draagbeugel (zelfst. naamw.)
stijgbeugel (zelfst. naamw.) |
|
beuk
|
beukenboom (zelfst. naamw.)
klap (zelfst. naamw.) |
|
beukehouten
|
beuken (bijv. naamw.)
|
|
beuken
|
beukehouten (bijv. naamw.)
bonken (werkwoord) rammen (werkwoord) mokeren (werkwoord) slag (werkwoord) slaan (werkwoord) dreun (werkwoord) batsen (werkwoord) |
|
beukenboom
|
beuk (zelfst. naamw.)
|
|
beul
|
slager (zelfst. naamw.)
scherprechter (zelfst. naamw.) |
|
beulen
|
doodwerken (zelfst. naamw.)
|
|
beunhaas
|
charlatan (zelfst. naamw.)
onderkruiper (zelfst. naamw.) prutser (zelfst. naamw.) koekenbakker (zelfst. naamw.) knoeier (zelfst. naamw.) |
|
beunhazen
|
verprutsen (werkwoord)
verknoeien (werkwoord) verhaspelen (werkwoord) modderen (werkwoord) knoeien (werkwoord) |
|
beuren
|
vangen (werkwoord)
verdienen (werkwoord) |
|
beurplek
|
bluts (overig.)
|
|
beurs
|
gekneusd (bijv. naamw.)
aandelenbeurs (zelfst. naamw.) buidel (zelfst. naamw.) effectenbeurs (zelfst. naamw.) expositie (zelfst. naamw.) portemonnaie (zelfst. naamw.) stipendium (zelfst. naamw.) studiebeurs (zelfst. naamw.) portemonnee (zelfst. naamw.) portefeuil (zelfst. naamw.) knip (zelfst. naamw.) studietoelage (zelfst. naamw.) tentoonstelling (overig.) |
|
beurskrach
|
krach (zelfst. naamw.)
|
|
beurswaarde
|
koerswaarde (zelfst. naamw.)
|
|
beurt
|
rondje (zelfst. naamw.)
spelletje (zelfst. naamw.) zet (zelfst. naamw.) behandeling (zelfst. naamw.) |
|
beurtelings
|
afwisselend (overig.)
|
|
beurtschipper
|
schipper (zelfst. naamw.)
|
|
beuzelarij
|
futiliteit (zelfst. naamw.)
futselarij (zelfst. naamw.) getreuzel (zelfst. naamw.) spel (zelfst. naamw.) peuleschil (zelfst. naamw.) kinderspel (zelfst. naamw.) kinderachtigheid (zelfst. naamw.) |
|
beuzelen
|
bazelen (werkwoord)
liegen (overig.) |
|
bevallen
|
zinnen (werkwoord)
aanstaan (werkwoord) voortbrengen (werkwoord) teweegbrengen (werkwoord) plezieren (werkwoord) gelieven (werkwoord) conveniëren (werkwoord) |
|
bevallig
|
aanvallig (bijv. naamw.)
bekoorlijk (bijv. naamw.) charmant (bijv. naamw.) elegant (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) mooi (bijv. naamw.) gracieus (bijv. naamw.) lieftallig (bijv. naamw.) sierlijk (bijv. naamw.) zwierig (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) attractief (bijv. naamw.) aantrekkelijk (bijv. naamw.) aanlokkelijk (bijv. naamw.) prettig (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) welgemaakt (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) slank (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) maairijp (bijv. naamw.) goedgebouwd (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
bevalligheid
|
gratie (zelfst. naamw.)
liefelijkheid (zelfst. naamw.) bekoorlijkheid (zelfst. naamw.) sierlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
bevalling
|
geboorte (zelfst. naamw.)
verlossing (zelfst. naamw.) kraam (zelfst. naamw.) |
|
bevangen
|
bedwelmd (bijv. naamw.)
overmeesteren (werkwoord) zegevieren (bijv. naamw.) verslaan (bijv. naamw.) overwinnen (bijv. naamw.) |
|
bevaren
|
varen (werkwoord)
navigeren (werkwoord) |
|
bevat
|
bevatten (werkwoord)
|
|
bevatbaar
|
beheersbaar (overig.)
|
|
bevattelijk
|
begrijpelijk (bijv. naamw.)
goedleers (bijv. naamw.) inzichtelijk (bijv. naamw.) helder (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) |
|
Bevattelijk
|
duidelijk ()
Begrijpelijk () glashelder () verklaarbaar () |
|
bevatten
|
begrijpen (werkwoord)
behelzen (werkwoord) bevat (werkwoord) inhouden (werkwoord) |
|
bevattend
|
veomvattend (overig.)
ertshoudend (overig.) |
|
bevatting
|
sjoege (zelfst. naamw.)
|
|
bevattingsvermogen
|
verstand (zelfst. naamw.)
capaciteit (zelfst. naamw.) begripsvermogen (zelfst. naamw. |
|
bevechten
|
bestrijden (werkwoord)
bekampen (werkwoord) |
|
beveiligbaarheid
|
beveiliging ()
|
|
beveiligen
|
behoeden (werkwoord)
|
|
beveiliging
|
borg (zelfst. naamw.)
veiligheid (zelfst. naamw.) protectie (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) zekerheidsstelling (zelfst. naamw.) waarborging (zelfst. naamw.) vrijwaring (zelfst. naamw.) verzekering (zelfst. naamw.) vaststelling (zelfst. naamw.) inbeslagneming (zelfst. naamw.) beveiligbaarheid () |
|
beveiligingen
|
alarminstallaties (overig.)
|
|
beveiligingsinrichting
|
veiligheid (overig.)
|
|
bevel
|
aanzegging (zelfst. naamw.)
commando (zelfst. naamw.) order (zelfst. naamw.) |
|
bevelen
|
aanschrijven (werkwoord)
commanderen (werkwoord) gebieden (werkwoord) gelasten (werkwoord) opdragen (werkwoord) ordonneren (werkwoord) verordenen (werkwoord) verordonneren (werkwoord) zeggen (werkwoord) decreteren (werkwoord) voorschrijven (werkwoord) dicteren (werkwoord) |
|
bevelhebber
|
aanvoerder (zelfst. naamw.)
commandant (zelfst. naamw.) kapitein (zelfst. naamw.) meester (zelfst. naamw.) gebie (zelfst. naamw.) beheerser (zelfst. naamw.) baas (zelfst. naamw.) aanvoer (zelfst. naamw.) overste (zelfst. naamw.) |
|
bevelschrift
|
dwangbevel (zelfst. naamw.)
lastbrief (zelfst. naamw.) mandaat (zelfst. naamw.) plakkaat (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) order (zelfst. naamw.) opdracht (zelfst. naamw.) consigne (zelfst. naamw.) |
|
bevelvoerder
|
bevelhebber (zelfst. naamw.)
|
|
beven
|
bibberen (werkwoord)
doodsbang zijn (werkwoord) rillen (werkwoord) schudden (werkwoord) sidderen (werkwoord) trillen (werkwoord) |
|
bevend
|
bedeesd (overig.)
rillend (overig.) bibberend (overig.) |
|
bevestigen
|
bezegelen (werkwoord)
verzekeren (werkwoord) verbinden (werkwoord) vastleggen (werkwoord) vastbinden (werkwoord) knopen (werkwoord) confirmeren (overig.) |
|
bevestigend
|
overeenstemmend (bijv. naamw.)
positief (bijv. naamw.) |
|
bevestiging
|
affirmatie (zelfst. naamw.)
bekrachtiging (zelfst. naamw.) confirmatie (zelfst. naamw.) erkenning (zelfst. naamw.) mededeling (zelfst. naamw.) vastmaken (zelfst. naamw.) bevestigen (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) uitlegging (zelfst. naamw.) toelichting (zelfst. naamw.) statement (zelfst. naamw.) opheldering (zelfst. naamw.) declaratie (zelfst. naamw.) bewering (zelfst. naamw.) aangifte (zelfst. naamw.) |
|
bevinden
|
ophouden (werkwoord)
vaststellen (werkwoord) constateren (werkwoord) |
|
bevinding
|
conclusie (zelfst. naamw.)
|
|
beving
|
gebeef (zelfst. naamw.)
rilling (zelfst. naamw.) schok (zelfst. naamw.) trilling (zelfst. naamw.) tremor (zelfst. naamw.) |
|
bevitten
|
bedillen (werkwoord)
|
|
bevleesd
|
gevleesd (overig.)
|
|
bevlekken
|
bekladden (werkwoord)
besmetten (werkwoord) bezoedelen (werkwoord) smetten (werkwoord) vuilmaken (werkwoord) verontreinigen (werkwoord) bevuilen (werkwoord) ontluisteren (werkwoord) besmeren (werkwoord) bemorsen (werkwoord) vlek (werkwoord) sproet (werkwoord) spikkel (werkwoord) spat (werkwoord) flecker (werkwoord) bespikkelen (werkwoord) vlekken (werkwoord) afgeven (werkwoord) |
|
bevlekt
|
vlekkerig (bijv. naamw.)
vlekkig (bijv. naamw.) |
|
bevlieging
|
aandrift (zelfst. naamw.)
aanval (zelfst. naamw.) gril (zelfst. naamw.) manie (zelfst. naamw.) opwelling (zelfst. naamw.) rage (zelfst. naamw.) stuip (zelfst. naamw.) vlaag (zelfst. naamw.) speling (zelfst. naamw.) nuk (zelfst. naamw.) kuur (zelfst. naamw.) bui (zelfst. naamw.) |
|
bevloeien
|
irrigeren (werkwoord)
wateren (werkwoord) sproeien (werkwoord) gieten (werkwoord) besproeien (werkwoord) begieten (werkwoord |
|
bevloeiing
|
irrigatie (overig.)
|
|
bevlogen
|
bezield (bijv. naamw.)
geestdriftig (bijv. naamw.) enthousiast (bijv. naamw.) |
|
Bevlogen
|
bezield ()
Ge () gedreven () enthousiast () |
|
bevlogenheid
|
begeestering (zelfst. naamw.)
geestdrift (zelfst. naamw.) enthousiasme (zelfst. naamw.) bezieling (zelfst. naamw.) |
|
bevochten
|
bevochtigen (werkwoord)
|
|
bevochtigen
|
afbetten (werkwoord)
bespuiten (werkwoord) penselen (werkwoord) bevochten (werkwoord) sproeien (werkwoord) besproeien (werkwoord) deppen (werkwoord) betten (werkwoord) |
|
bevoegd
|
erkend (bijv. naamw.)
competent (bijv. naamw.) |
|
bevoegde
|
gerechtigde (overig.)
|
|
bevoegdheid
|
autorisatie (zelfst. naamw.)
competentie (zelfst. naamw.) jurisdictie (zelfst. naamw.) macht (zelfst. naamw.) recht (zelfst. naamw.) |
|
bevoelen
|
opgedragen (bijv. naamw.)
|
|
bevolking
|
bewoners (zelfst. naamw.)
populatie (zelfst. naamw.) |
|
bevolkingsregister
|
register (zelfst. naamw.)
|
|
bevoogden
|
bemoederen (werkwoord)
|
|
bevoordelen
|
begunstigen (werkwoord)
voortrekken (werkwoord) voorschuiven (werkwoord) |
|
bevooroordeeld
|
onrechtvaardig (bijv. naamw.)
tendentieus (bijv. naamw.) |
|
bevoorraden
|
foerageren (werkwoord)
|
|
bevoorrading
|
logistiek (zelfst. naamw.)
|
|
bevoorrecht
|
geprivilegeerd (bijv. naamw.)
|
|
bevoorrechte
|
rijke (overig.)
voorgetrokkene (overig.) |
|
bevoorrechten
|
bevoordelen (werkwoord)
privilegiëren (werkwoord |
|
bevorderaar
|
promotor (zelfst. naamw.)
|
|
bevorderen
|
aanmoedigen (werkwoord)
benoemen (werkwoord) promoveren (werkwoord) toelaten (werkwoord) stimuleren (zelfst. naamw.) cultiveren (werkwoord) |
|
bevordering
|
promotie (zelfst. naamw.)
versnelling (zelfst. naamw.) spurt (zelfst. naamw.) verzending (zelfst. naamw.) vervoer (zelfst. naamw.) transport (zelfst. naamw.) |
|
bevorderlijk
|
positief (bijv. naamw.)
gunstig (bijv. naamw.) dienstig (bijv. naamw.) |
|
bevrachten
|
beladen (werkwoord)
laden (werkwoord) |
|
bevrachtingsovereenkomst
|
charter (zelfst. naamw.)
|
|
bevrachting
|
vracht (zelfst. naamw.)
|
|
bevredigd
|
verzadigd (bijv. naamw.)
voldaan (bijv. naamw.) vergenoegd (bijv. naamw.) tevreden (bijv. naamw.) genoeg (bijv. naamw.) |
|
bevredigend
|
voldoende (Bijvoeglijk naamwoord)
lonend (bijv. naamw.) toereikend (bijv. naamw.) sufficiënt (bijv. naamw.) genoegzaam (bijv. naamw.) genoeg (bijv. naamw.) |
|
bevrediging
|
satisfactie (zelfst. naamw.)
voldoening (zelfst. naamw.) |
|
bevreemden
|
verbazen (werkwoord)
verwonderen (werkwoord) verbijsteren (werkwoord) |
|
bevreemdend
|
eigenaardig (overig.)
|
|
bevreemding
|
verwondering (zelfst. naamw.)
|
|
bevreesd
|
angstig (bijv. naamw.)
vreesachtig (bijv. naamw.) verschrikt (bijv. naamw.) bang (bijv. naamw.) |
|
bevriezen
|
invriezen (werkwoord)
verkleumen (werkwoord) |
|
bevriezing
|
stop (zelfst. naamw.)
|
|
bevrij
|
red (overig.)
|
|
bevrijd
|
gered (bijv. naamw.)
verlost (bijv. naamw.) |
|
bevrijden
|
afhelpen (werkwoord)
ontzetten (werkwoord) vrijmaken (werkwoord) loslaten (zelfst. naamw.) vrijlaten (werkwoord) verlossen (werkwoord) kiesrecht (werkwoord) losmaken (werkwoord) vrijvechten (werkwoord) emanciperen (werkwoord) banen (werkwoord) onttrekken (overig.) |
|
bevrijdende
|
losmakende (overig.)
|
|
bevrijder
|
redder (zelfst. naamw.)
|
|
bevrijding
|
ontzet (zelfst. naamw.)
ontzetting (zelfst. naamw.) redding (zelfst. naamw.) verademing (zelfst. naamw.) verlossing (zelfst. naamw.) vrijmaking (zelfst. naamw.) ontwarren (zelfst. naamw.) |
|
bevroeden
|
doorzien (werkwoord)
vermoeden (werkwoord) voorzien (werkwoord) |
|
bevroren
|
steenkoud (bijv. naamw.)
|
|
bevruchten
|
dekken (werkwoord)
|
|
bevruchting
|
fertilisatie (zelfst. naamw.)
inseminatie (zelfst. naamw.) conceptie (zelfst. naamw |
|
bevuild
|
besmeurd (bijv. naamw.)
gevlekt (bijv. naamw.) groezelig (bijv. naamw.) |
|
bevuilen
|
beduimelen (werkwoord)
bekladden (werkwoord) vuilmaken (werkwoord) verontreinigen (werkwoord) bezoedelen (werkwoord) bevlekken (werkwoord) besmeren (werkwoord) bemorsen (werkwoord) |
|
bewaar
|
conservator (overig.)
|
|
bewaarbaar
|
houdbaar (overig.)
conserveerbaar (overig.) |
|
bewaarbaarheid
|
houdbaarheid (zelfst. naamw.)
conserveerbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
bewaarder
|
conservator (zelfst. naamw.)
wachter (zelfst. naamw.) wacht (zelfst. naamw.) hoeder (zelfst. naamw.) bewaker (zelfst. naamw.) |
|
bewaarkluis
|
kluis (zelfst. naamw.)
safe (zelfst. naamw.) |
|
bewaarplaats
|
berging (zelfst. naamw.)
bergplaats (zelfst. naamw.) opslagplaats (zelfst. naamw.) opslag (zelfst. naamw.) bergruimte (zelfst. naamw.) |
|
bewaken
|
begeleiden (werkwoord)
beheersen (werkwoord) verzorgen (werkwoord) oppassen (werkwoord) hoeden (werkwoord) bewaren (werkwoord) behartigen (werkwoord) toezien (werkwoord) surveilleren (werkwoord) |
|
bewaker
|
cipier (zelfst. naamw.)
portier (zelfst. naamw.) suppoost (zelfst. naamw.) wacht (zelfst. naamw.) wachter (zelfst. naamw.) hoeder (zelfst. naamw.) bewaarder (zelfst. naamw.) gevangenbewaar (zelfst. naamw.) deurwachter (zelfst. naamw.) |
|
bewaking
|
beheer (zelfst. naamw.)
geleide (zelfst. naamw.) surveillance (zelfst. naamw.) monitoring (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) |
|
bewandelen
|
begaan (werkwoord)
belopen (werkwoord) betreden (werkwoord) respecteren (werkwoord) opvolgen (werkwoord) observeren (werkwoord) naleven (werkwoord) nakomen (werkwoord) gehoorzamen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) eerbiedigen (werkwoord) bijhouden (werkwoord) |
|
bewapend
|
gewapend (overig.)
|
|
bewapenen
|
wapenen (werkwoord)
|
|
bewaren
|
archiveren (werkwoord)
behoeden (werkwoord) behouden (werkwoord) conserveren (werkwoord) houden (werkwoord) opslaan (werkwoord) wegzetten (werkwoord) bergen (zelfst. naamw.) opbergen (werkwoord) verzorgen (werkwoord) oppassen (werkwoord) hoeden (werkwoord) bewaken (werkwoord) behartigen (werkwoord) beschermen (werkwoord) deponeren (werkwoord) |
|
bewaring
|
toevertrouwen (overig.)
|
|
beweegbaar
|
los (bijv. naamw.)
mobiel (bijv. naamw.) roerend (bijv. naamw.) verplaatsbaar (bijv. naamw.) verzetbaar (bijv. naamw.) |
|
beweeglijk
|
speels (bijv. naamw.)
|
|
beweeglijkheid
|
levendigheid (zelfst. naamw.)
mobiliteit (zelfst. naamw.) ongedurigheid (zelfst. naamw.) |
|
beweegreden
|
motieven (Zelfst. Naamw.)
drijfveer (zelfst. naamw.) motief (zelfst. naamw.) motivatie (zelfst. naamw.) overweging (zelfst. naamw.) ratio (zelfst. naamw.) reden (zelfst. naamw.) lokmiddel (zelfst. naamw.) |
|
beweegredenen
|
drijfveren (zelfst. naamw.)
stimulansen (zelfst. naamw.) |
|
bewegen
|
aangrijpen (werkwoord)
aanzetten (werkwoord) trillen (werkwoord) beroeren (werkwoord) |
|
beweging
|
actiegroep (zelfst. naamw.)
bedoening (zelfst. naamw.) beroering (zelfst. naamw.) groei (zelfst. naamw.) haal (zelfst. naamw.) initiatief (zelfst. naamw.) lichaamsbeweging (zelfst. naamw.) dynamiek (zelfst. naamw.) ontwikkeling (zelfst. naamw.) tendens (zelfst. naamw.) gebaar (zelfst. naamw.) opwelling (zelfst. naamw.) gevoel (zelfst. naamw.) |
|
bewegingloos
|
onbeweeglijk (bijv. naamw.)
roerloos (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) stokstijf (bijv. naamw.) |
|
bewegingsarmoede
|
akinesie (zelfst. naamw.)
|
|
bewegingsleer
|
dynamica (overig.)
|
|
bewegingsloos
|
roerloos (bijv. naamw.)
|
|
bewegingsstoornis
|
dyskinesie (zelfst. naamw.)
|
|
bewegingstheater
|
dans (overig.)
|
|
bewegingsvrijheid
|
ruimte (zelfst. naamw.)
armslag (overig.) |
|
bewenen
|
beklagen (werkwoord)
rouwen (werkwoord) |
|
beweren
|
pretenderen (werkwoord)
staande houden (werkwoord) voorgeven (werkwoord) verklaren (werkwoord) stellen (werkwoord) verzekeren (werkwoord) |
|
bewering
|
mededeling (zelfst. naamw.)
stelling (zelfst. naamw.) stellingname (zelfst. naamw.) thema (zelfst. naamw.) standpuntbepaling (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) uitlegging (zelfst. naamw.) toelichting (zelfst. naamw.) statement (zelfst. naamw.) opheldering (zelfst. naamw.) declaratie (zelfst. naamw.) bevestiging (zelfst. naamw.) aangifte (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) dispuut (zelfst. naamw.) |
|
beweringsgrond
|
bewijs (zelfst. naamw.)
|
|
bewerken
|
aanpassen (werkwoord)
beeldhouwen (werkwoord) bepraten (werkwoord) bewerkstelligen (werkwoord) herschrijven (werkwoord) |
|
bewerking
|
adaptatie (zelfst. naamw.)
arrangement (zelfst. naamw.) bouw (zelfst. naamw.) herdruk (zelfst. naamw.) uitwerking (zelfst. naamw.) |
|
bewerkstelligen
|
realiseren (werkwoord)
tot stand brengen (werkwoord) veroorzaken (werkwoord) verwerkelijken (werkwoord) verwezenlijken (werkwoord) doorvoeren (werkwoord) lappen (werkwoord) klaarspelen (werkwoord) fixen (werkwoord) bedingen (werkwoord) |
|
bewerkt
|
herschrijven (werkwoord)
|
|
bewieroken
|
dwepen (werkwoord)
loven (werkwoord) vereren (werkwoord) |
|
bewieroking
|
hielenlikkerij (overig.)
|
|
bewijs
|
akte (zelfst. naamw.)
argument (zelfst. naamw.) attest (zelfst. naamw.) beweringsgrond (zelfst. naamw.) bewijsstuk (zelfst. naamw.) blijk (zelfst. naamw.) briefje (zelfst. naamw.) teken (zelfst. naamw.) |
|
bewijsgrond
|
argument (zelfst. naamw.)
argumentatie (zelfst. naamw.) |
|
bewijsje
|
voucher (overig.)
|
|
bewijslast
|
bewijs (zelfst. naamw.)
|
|
bewijsstuk
|
acte (zelfst. naamw.)
bewijs (zelfst. naamw.) certificaat (zelfst. naamw.) papier (zelfst. naamw.) akte (zelfst. naamw.) |
|
bewijsvoering
|
argumentatie (zelfst. naamw.)
betoog (zelfst. naamw.) motivering (zelfst. naamw.) argumentering (zelfst. naamw.) |
|
bewijzen
|
aantonen (werkwoord)
betonen (werkwoord) staven (werkwoord) presteren (werkwoord) |
|
bewind
|
gezag (zelfst. naamw.)
junta (zelfst. naamw.) regime (zelfst. naamw.) staatsbestuur (zelfst. naamw.) staatsbestel (zelfst. naamw.) regeringsstelsel (zelfst. naamw.) |
|
bewindvoerder
|
bestuurder (zelfst. naamw.)
|
|
bewogen
|
aangedaan (bijv. naamw.)
druk (bijv. naamw.) gevoelvol (bijv. naamw.) turbulent (bijv. naamw.) geroerd (bijv. naamw.) geëmotioneerd (bijv. naamw.) gepassioneerd (bijv. naamw.) woelig (bijv. naamw.) veelbewogen (bijv. naamw.) roerig (bijv. naamw.) onrustig (bijv. naamw.) |
|
bewolking
|
wolken (zelfst. naamw.)
|
|
bewolkt
|
grijs (bijv. naamw.)
wolkig (bijv. naamw.) |
|
bewonderaar
|
aanbidder (zelfst. naamw.)
fan (zelfst. naamw.) vereer (zelfst. naamw.) |
|
bewonderaarster
|
aanbidster (overig.)
|
|
bewonderd
|
populair (bijv. naamw.)
|
|
bewonderen
|
adoreren (werkwoord)
bekijken (werkwoord) |
|
bewondering
|
respect (zelfst. naamw.)
|
|
bewoner
|
burger (zelfst. naamw.)
huisbewoner (zelfst. naamw.) inwoner (zelfst. naamw.) |
|
bewoners
|
bevolking (zelfst. naamw.)
|
|
bewoning
|
bezitneming (zelfst. naamw.)
bezit (overig.) |
|
bewoording
|
woord (overig.)
vakterm (overig.) term (overig.) |
|
bewust
|
bedoeld (bijv. naamw.)
opzettelijk (bijv. naamw.) welbewust (bijv. naamw.) doelbewust (bijv. naamw.) weloverwogen (bijv. naamw.) voorbedacht (bijv. naamw.) moedwillig (bijv. naamw.) expres (bijv. naamw.) |
|
bewusteloos
|
bedwelmd (bijv. naamw.)
buiten kennis (bijv. naamw.) |
|
bewusteloosheid
|
coma (zelfst. naamw.)
|
|
bewustzijn
|
besef (zelfst. naamw.)
gevoel (zelfst. naamw.) kennis (zelfst. naamw.) verstand (zelfst. naamw.) rede (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) brein (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) benul (zelfst. naamw.) |
|
bezaaien
|
bestrooien (werkwoord)
bedekken (werkwoord) inzaaien (werkwoord) zaaien (werkwoord) |
|
bezadigd
|
gezapig (bijv. naamw.)
rijp (bijv. naamw.) kalm (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) bedaard (bijv. naamw.) evenwichtig (bijv. naamw.) stemmig (bijv. naamw.) sober (bijv. naamw.) nuchter (bijv. naamw.) matig (bijv. naamw.) sloom (bijv. naamw.) |
|
bezadigdheid
|
bedaardheid (zelfst. naamw.)
|
|
bezegelen
|
bekrachtigen (werkwoord)
homologeren (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) bevestigen (werkwoord) |
|
bezem
|
veger (zelfst. naamw.)
|
|
bezemen
|
kwetsen (werkwoord)
verwonden (werkwoord) schaden (werkwoord) blesseren (werkwoord) |
|
bezet
|
druk (bijv. naamw.)
drukbezet (bijv. naamw.) |
|
bezeten
|
fanatiek (bijv. naamw.)
maniakaal (bijv. naamw.) stapelgek (bijv. naamw.) frenetiek (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) |
|
bezetene
|
fanatieke (bijv. naamw.)
fanaat (zelfst. naamw.) fanaticus (zelfst. naamw.) maniak (zelfst. naamw.) |
|
bezetenheid
|
koorts (zelfst. naamw.)
manie (zelfst. naamw.) obsessie (zelfst. naamw.) |
|
bezetten
|
afzetten (werkwoord)
binnentrekken (werkwoord) innemen (werkwoord) |
|
bezetter
|
onderdrukker (zelfst. naamw.)
|
|
bezetting
|
bemanning (zelfst. naamw.)
onderdrukking (zelfst. naamw.) |
|
bezichtigen
|
aanschouwen (werkwoord)
bekijken (werkwoord) bewonderen (werkwoord) bezien (werkwoord) bezoeken (werkwoord) inspecteren (werkwoord) zien (werkwoord) bezichtiging (zelfst. naamw.) |
|
bezichtiging
|
bezichtigen (zelfst. naamw.)
|
|
bezield
|
bevlogen (bijv. naamw.)
enthousiast (bijv. naamw.) begeesterd (bijv. naamw.) zwierig (bijv. naamw.) gloedvol (bijv. naamw.) geestdriftig (bijv. naamw.) Bevlogen () Ge () gedreven () enthousiast () |
|
bezielen
|
aanvuren (werkwoord)
stimuleren (werkwoord) opwekken (werkwoord) oppeppen (werkwoord) activeren (werkwoord) aanmoedigen (werkwoord) toejuichen (werkwoord) inspireren (werkwoord) verven (werkwoord) drenken (werkwoord) |
|
bezielend
|
inspirerend (overig.)
|
|
bezieling
|
animo (zelfst. naamw.)
enthousiasme (zelfst. naamw.) geestdrift (zelfst. naamw.) bevlogenheid (zelfst. naamw.) |
|
bezien
|
bekijken (werkwoord)
beschouwen (werkwoord) bezichtigen (werkwoord) zien (werkwoord) aanschouwen (werkwoord) |
|
bezig
|
aan de gang (bijv. naamw.)
actief (bijv. naamw.) arbeidend (bijv. naamw.) bedrijvig (bijv. naamw.) nijver (bijv. naamw.) druk (bijv. naamw.) werkzaam (bijv. naamw.) werkend (bijv. naamw.) arbeidzaam (bijv. naamw.) Bedrijvig () Actief () doende () ijverig () |
|
bezigen
|
aanwenden (werkwoord)
gebruiken (werkwoord) hanteren (werkwoord) toepassen (werkwoord) |
|
bezigheid
|
activiteit (zelfst. naamw.)
hobby (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) vak (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) inspanning (zelfst. naamw.) arbeid (zelfst. naamw.) ambacht (zelfst. naamw.) bedrijvigheid (zelfst. naamw.) |
|
bezigheidstherapie
|
arbeidstherapie (zelfst. naamw.)
|
|
bezighouden
|
amuseren (werkwoord)
ongerust maken (werkwoord) |
|
bezijden
|
naast (bijv. naamw.)
|
|
bezinking
|
sedimentatie (zelfst. naamw.)
|
|
bezinksel
|
residu (zelfst. naamw.)
sediment (zelfst. naamw.) zetsel (zelfst. naamw.) neerslag (zelfst. naamw.) aanzetsel (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) drab (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) afzetsel (zelfst. naamw.) |
|
bezinksels
|
neerslag (zelfst. naamw.)
|
|
bezinnen
|
nadenken (werkwoord)
|
|
bezinning
|
beraad (zelfst. naamw.)
gewetensonderzoek (zelfst. naamw.) inkeer (zelfst. naamw.) heroverweging (zelfst. naamw.) |
|
bezit
|
bezitting (zelfst. naamw.)
have (zelfst. naamw.) tegoed (zelfst. naamw.) baten (zelfst. naamw.) activa (zelfst. naamw.) bezitneming (zelfst. naamw.) bewoning (zelfst. naamw.) eigendom (zelfst. naamw.) goederen (zelfst. naamw.) bezittingen (zelfst. naamw.) |
|
bezitneming
|
bezit (overig.)
bewoning (zelfst. naamw.) |
|
bezitten
|
beschikken (werkwoord)
hebben (werkwoord) |
|
bezitter
|
eigenaar (zelfst. naamw.)
heer (zelfst. naamw.) houder (zelfst. naamw.) hou (zelfst. naamw.) drager (zelfst. naamw.) |
|
bezitting
|
bezit (zelfst. naamw.)
goed (zelfst. naamw.) spul (zelfst. naamw.) vermogen (zelfst. naamw.) landgoed (zelfst. naamw.) boerderij (zelfst. naamw.) hofstede (zelfst. naamw.) |
|
bezittingen
|
eigendommen (zelfst. naamw.)
have (zelfst. naamw.) goederen (zelfst. naamw.) eigendom (zelfst. naamw.) bezit (zelfst. naamw.) |
|
bezoedelen
|
besmeuren (werkwoord)
bevlekken (werkwoord) bevuilen (werkwoord) onteren (werkwoord) aantasten (werkwoord) tarreren (werkwoord) beschadigen (werkwoord) vuilmaken (werkwoord) verontreinigen (werkwoord) |
|
bezoedeling
|
smet (zelfst. naamw.)
|
|
bezoek
|
aanloop (zelfst. naamw.)
visite (zelfst. naamw.) |
|
bezoeken
|
aanwippen (werkwoord)
bekijken (werkwoord) visiteren (werkwoord) opzoeken (werkwoord) afgaan (werkwoord) voorbijkomen (werkwoord) langskomen (werkwoord) inlopen (werkwoord) aankomen (werkwoord) langsgaan (werkwoord) frequenteren (overig.) |
|
bezoeker
|
belangstellende (zelfst. naamw.)
gast (zelfst. naamw.) museumbezoeker (zelfst. naamw.) inspecteur (zelfst. naamw.) |
|
bezoekers
|
klante (zelfst. naamw.)
klanten (zelfst. naamw.) |
|
bezoeking
|
beproeving (zelfst. naamw.)
temptatie (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) kwelling (zelfst. naamw.) grief (zelfst. naamw.) ergernis (zelfst. naamw.) |
|
bezoektijd
|
bezoekuur (overig.)
|
|
bezoekuur
|
bezoektijd (overig.)
|
|
bezoldigd
|
loontrekkend (overig.)
|
|
bezoldigen
|
honoreren (werkwoord)
salariëren (werkwoord) betalen (werkwoord) belonen (werkwoord |
|
bezoldiging
|
salaris (zelfst. naamw.)
traktement (zelfst. naamw.) loon (zelfst. naamw.) wedde (zelfst. naamw.) verdienste (zelfst. naamw.) soldij (zelfst. naamw.) honorarium (zelfst. naamw.) gage (zelfst. naamw.) arbeidsloon (zelfst. naamw.) inkomen (zelfst. naamw.) |
|
bezonnen
|
bedachtzaam (overig.)
omzichtig (overig.) behoedzaam (overig.) |
|
bezonnenheid
|
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)
bedachtzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
bezopen
|
achterlijk (bijv. naamw.)
dronken (bijv. naamw.) belachelijk (bijv. naamw.) zat (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) beschonken (bijv. naamw.) stomdroken (bijv. naamw.) |
|
bezorgd
|
ongerust (Bijvoeglijk naamwoord)
angstig (bijv. naamw.) bekommerd (bijv. naamw.) beschermend (bijv. naamw.) kommerlijk (bijv. naamw.) verontrust (bijv. naamw.) |
|
bezonnenheid
|
behoedzaamheid (zelfst. naamw.)
bedachtzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
bezopen
|
achterlijk (bijv. naamw.)
dronken (bijv. naamw.) belachelijk (bijv. naamw.) zat (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) beschonken (bijv. naamw.) stomdroken (bijv. naamw.) |
|
bezorgd
|
ongerust (Bijvoeglijk naamwoord)
angstig (bijv. naamw.) bekommerd (bijv. naamw.) beschermend (bijv. naamw.) kommerlijk (bijv. naamw.) verontrust (bijv. naamw.) |
|
bezorgdheid
|
bangheid (zelfst. naamw.)
bekommernis (zelfst. naamw.) kommer (zelfst. naamw.) ongerustheid (zelfst. naamw.) verontrusting (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) |
|
bezorgen
|
aandoen (werkwoord)
aanleveren (werkwoord) afgeven (werkwoord) thuisbezorgen (werkwoord) overhandigen (werkwoord) brengen (werkwoord) bestellen (werkwoord) afleveren (werkwoord) rondbrengen (werkwoord) toeleveren (werkwoord) leveren (werkwoord) |
|
bezorgers
|
koeriers (zelfst. naamw.)
rondbrengers (zelfst. naamw.) bodes (zelfst. naamw.) |
|
bezorging
|
overhandiging (zelfst. naamw.)
postbestelling (zelfst. naamw.) levering (zelfst. naamw.) |
|
bezorgdienst
|
bezorging (zelfst. naamw.)
|
|
bezuinigen
|
besparen (werkwoord)
korten (werkwoord) matigen (werkwoord) |
|
bezuiniging
|
besparing (zelfst. naamw.)
inkrimping (zelfst. naamw.) kostenbesparing (zelfst. naamw.) kostenverlaging (zelfst. naamw.) ombuiging (zelfst. naamw.) verkorting (zelfst. naamw.) besnoeiing (zelfst. naamw.) bekorting (zelfst. naamw.) |
|
bezuren
|
opbreken (werkwoord)
|
|
bezwaar
|
bedenking (zelfst. naamw.)
belemmering (zelfst. naamw.) verweerschrift (zelfst. naamw.) verweer (zelfst. naamw.) verdedigingsakte (zelfst. naamw.) repliek (zelfst. naamw.) klagen (zelfst. naamw.) klacht (zelfst. naamw.) grief (zelfst. naamw.) |
|
bezwaard
|
belast (bijv. naamw.)
|
|
bezwaarlijk
|
kwalijk (bijv. naamw.)
lastig (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) |
|
bezwaarschrift
|
rekest (zelfst. naamw.)
|
|
bezwaren
|
drukken (werkwoord)
verzwaren (werkwoord) zwaarmaken (werkwoord) |
|
bezwarend
|
belastend (overig.)
lastig (overig.) drukkend (overig.) |
|
bezwendelen
|
oplichten (werkwoord)
bedonderen (werkwoord) |
|
bezweren
|
afwenden (werkwoord)
bidden (werkwoord) garanderen (werkwoord) uitbannen (werkwoord) verbannen (werkwoord) vasthouden (werkwoord) boeien (werkwoord) betoveren (werkwoord) bannen (werkwoord) wegjagen (werkwoord) verjagen (werkwoord) verdrijven (werkwoord) uitzetten (werkwoord) uitwijzen (werkwoord) uitstoten (werkwoord) |
|
bezwerend
|
profetisch (bijv. naamw.)
|
|
bezwering
|
uitbanning (zelfst. naamw.)
geestenbezwering (zelfst. naamw.) |
|
bezwijken
|
afleggen (werkwoord)
barsten (werkwoord) doodgaan (werkwoord) doorslaan (werkwoord) vergaan (werkwoord) zinken (werkwoord) wegrotten (werkwoord) verteren (werkwoord) verrotten (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tenondergaan (werkwoord) instorten (werkwoord) achteruitgaan (werkwoord) ondergaan (werkwoord) wegvallen (werkwoord) vallen (werkwoord) sterven (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) overlijden (werkwoord) omkomen (werkwoord) inslapen (werkwoord) heengaan (werkwoord) |
|
bezwijmen
|
flauwvallen (werkwoord)
zwijmen (werkwoord) |
|
bibberatie
|
angst (zelfst. naamw.)
|
|
bibberen
|
beven (werkwoord)
klappertanden (werkwoord) rillen (werkwoord) sidderen (werkwoord) trillen (werkwoord) huiveren (werkwoord) koulijden (werkwoord) kleumen (werkwoord) |
|
bibberend
|
rillend (overig.)
bevend (overig.) |
|
bibliotheek
|
leeszaal (overig.)
|
|
bibs
|
achterste (zelfst. naamw.)
achterwerk (zelfst. naamw.) billen (zelfst. naamw.) kont (zelfst. naamw.) zitvlak (zelfst. naamw.) zitwerk (zelfst. naamw.) |
|
bidden
|
bezweren (werkwoord)
danken (werkwoord) smeken (werkwoord) gebed (zelfst. naamw.) vragen (werkwoord) verzoeken (werkwoord) |
|
bidonville
|
krottenwijk (zelfst. naamw.)
|
|
bidonvilles
|
sloppen (overig.)
|
|
bie
|
inzetter (overig.)
|
|
biecht
|
confessie (zelfst. naamw.)
|
|
biechten
|
opbiechten (werkwoord)
|
|
bieden
|
inzetten (werkwoord)
leveren (werkwoord) verlenen (werkwoord) |
|
bief
|
biefstuk (overig.)
|
|
biefstuk
|
steak (zelfst. naamw.)
bief (zelfst. naamw.) |
|
bier
|
bokbier (zelfst. naamw.)
gerstenat (zelfst. naamw.) pilsje (zelfst. naamw.) brouwsel (zelfst. naamw.) |
|
bierbrouwer
|
brouwer (overig.)
|
|
bierbrouwerij
|
brouwerij (zelfst. naamw.)
|
|
bierfles
|
pijp (zelfst. naamw.)
pul (zelfst. naamw.) |
|
bierhop
|
hop (overig.)
|
|
bierkan
|
bierpul (overig.)
|
|
bierpul
|
bierkan (overig.)
|
|
biertappen
|
tappen (zelfst. naamw.)
|
|
biertje
|
pint (zelfst. naamw.)
pilsje (zelfst. naamw.) |
|
bies
|
strook (zelfst. naamw.)
galon (zelfst. naamw.) boordsel (zelfst. naamw.) |
|
biet
|
beet (zelfst. naamw.)
lor (zelfst. naamw.) kroot (zelfst. naamw.) mangelwortel (zelfst. naamw.) beetwortel (zelfst. naamw.) |
|
bietsen
|
aftroggelen (werkwoord)
gappen (werkwoord) inpikken (werkwoord) pikken (werkwoord) ontfutselen (werkwoord) grissen (werkwoord) afpakken (werkwoord) |
|
big
|
varken (zelfst. naamw.)
|
|
biggelen
|
druipen (werkwoord)
stromen (werkwoord) |
|
biggetje
|
varkentje (overig.)
|
|
biggetjes
|
varkentjes (overig.)
|
|
bigotterie
|
kwezelarij (overig.)
hypocrisie (overig.) |
|
bij
|
bij bewustzijn (bijv. naamw.)
bij de pinken (bijv. naamw.) erbij (bijv. naamw.) dar (zelfst. naamw.) honingbij (zelfst. naamw.) ter (zelfst. naamw.) gedurende (zelfst. naamw.) naast (zelfst. naamw.) zowat (zelfst. naamw.) plusminus (zelfst. naamw.) ongeveer (zelfst. naamw.) nabij (zelfst. naamw.) dichtbij (zelfst. naamw.) circa (zelfst. naamw.) aan (zelfst. naamw.) erop (zelfst. naamw.) via (zelfst. naamw.) te (zelfst. naamw.) |
|
bij stukjes en beetjes
|
geleidelijk (overig.)
|
|
Bijb
|
Schrift (overig.)
|
|
bijbaantje
|
beroep (overig.)
|
|
bijbehorend
|
begeleidend (bijv. naamw.)
bijgesloten (bijv. naamw.) bijkomstig (bijv. naamw.) bijkomend (bijv. naamw.) accessorisch (bijv. naamw.) accessoir (bijv. naamw.) |
|
bijbel
|
schrift (zelfst. naamw.)
schriftuur (zelfst. naamw.) |
|
bijbenen
|
bijblijven (werkwoord)
bijhouden (werkwoord) |
|
bijbetalen
|
bijleggen (werkwoord)
|
|
bijblijven
|
bijbenen (werkwoord)
blijven (werkwoord) bijhouden (werkwoord) |
|
bijbouwen
|
uitbouwen (werkwoord)
aanbouwen (werkwoord) |
|
bijbrengen
|
leren (werkwoord)
onderwijzen (werkwoord) onderrichten (werkwoord) doceren (werkwoord) |
|
bijbrenging
|
bijkoming (zelfst. naamw.)
|
|
bijdehand
|
adrem (bijv. naamw.)
brutaal (bijv. naamw.) kien (bijv. naamw.) kittig (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) rad (bijv. naamw.) behendig (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) snedig (bijv. naamw.) raak (bijv. naamw.) gevat (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) spits (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) |
|
bijdehandheid
|
snedigheid (zelfst. naamw.)
gevatheid (zelfst. naamw.) adremheid (zelfst. naamw.) |
|
bijdetijds
|
actueel (bijv. naamw.)
modern (bijv. naamw.) |
|
bijdoen
|
bijsluiten (werkwoord)
bijvoegen (werkwoord) toevoegen (werkwoord) |
|
bijdrage
|
aandeel (zelfst. naamw.)
artikel (zelfst. naamw.) inbreng (zelfst. naamw.) lidmaatschapsgeld (zelfst. naamw.) contributie (zelfst. naamw.) jaarlijkcontributie (zelfst. naamw.) |
|
bijdragen
|
geven (werkwoord)
gunstig zijn (werkwoord) meehelpen (werkwoord) leveren (werkwoord) inbrengen (werkwoord) |
|
bijeen
|
gesloten (bijv. naamw.)
samen (bijv. naamw.) tezamen (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) tegelijkertijd (bijv. naamw.) tegelijk (bijv. naamw.) ineen (bijv. naamw.) gelijktijdig (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) aaneen (bijv. naamw.) |
|
bijeenbrengen
|
inzamelen (werkwoord)
samenbrengen (werkwoord) vergaderen (werkwoord) meenemen (werkwoord) meebrengen (werkwoord) medenemen (werkwoord) medebrengen (werkwoord) afhalen (werkwoord) concentreren (werkwoord) |
|
bijeenbrenging
|
verzameling (zelfst. naamw.)
|
|
bijeengaren
|
rapen (werkwoord)
|
|
bijeengebracht
|
verzameld (bijv. naamw.)
|
|
bijeengevoegd
|
samengevoegd (overig.)
|
|
bijeenkomen
|
concentreren (werkwoord)
samenkomen (werkwoord) |
|
bijeenkomst
|
congres (zelfst. naamw.)
samenkomst (zelfst. naamw.) seminar (zelfst. naamw.) zitting (zelfst. naamw.) vergadering (zelfst. naamw.) manifestatie (zelfst. naamw.) |
|
bijeenkomsten
|
samenkomsten (zelfst. naamw.)
|
|
bijeenlegging
|
samenvoeging (zelfst. naamw.)
|
|
bijeenrapen
|
verzamelen (werkwoord
|
|
bijeenroepen
|
beleggen (werkwoord)
samenroepen (werkwoord) convoceren (werkwoord) |
|
bijeenzamelen
|
opeenhopen (werkwoord)
sparen (werkwoord) vergaren (werkwoord) verzamel (werkwoord) verzamelen (werkwoord) oppotten (werkwoord) |
|
bijeenzoeken
|
vergaren (werkwoord)
verzamel (werkwoord) verzamelen (werkwoord) |
|
bijengegons
|
bijengezoem (overig.)
|
|
bijengezoem
|
bijengegons (overig.)
|
|
bijenhouder
|
imker (zelfst. naamw.)
|
|
bijenkoningin
|
moer (overig.)
|
|
bijesteek
|
gebakje (overig.)
|
|
bijgaand
|
bijgevoegd (bijv. naamw.)
als bijlage (bijv. naamw.) bijgesloten (bijv. naamw.) |
|
bijgebouw
|
barak (zelfst. naamw.)
dependance (zelfst. naamw.) schuurtje (zelfst. naamw.) |
|
bijgelicht
|
belicht (bijv. naamw.)
verhelderd (bijv. naamw.) verlicht (bijv. naamw.) beschenen (bijv. naamw.) |
|
bijgenaamd
|
zogenoemde (overig.)
zogenaamd (overig.) zogeheten (overig.) alias (overig.) |
|
bijgerecht
|
toespijs (zelfst. naamw.)
|
|
bijgesloten
|
begeleidend (bijv. naamw.)
bijbehorend (bijv. naamw.) bijgevoegd (bijv. naamw.) bijgaand (bijv. naamw.) |
|
bijgevoegd
|
bijgesloten (bijv. naamw.)
|
|
bijgevolg
|
daarom (bijv. naamw.)
derhalve (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) uiteraard (bijv. naamw.) dientengevolge (bijv. naamw.) ergo (bijv. naamw.) zontwijfel (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) vanzelfsprekend (bijv. naamw.) onontkomelijk (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) logisch (bijv. naamw.) allicht (bijv. naamw.) naderwijze (overig |
|
bijgieten
|
inschenken (werkwoord)
schenken (werkwoord) serveren (werkwoord) tappen (werkwoord) intappen (werkwoord) |
|
bijharken
|
bijeenschrapen (werkwoord)
|
|
bijhoren
|
samenhoren (werkwoord)
|
|
bijhouden
|
bijbenen (werkwoord)
werken aan (werkwoord) respecteren (werkwoord) opvolgen (werkwoord) observeren (werkwoord) naleven (werkwoord) nakomen (werkwoord) gehoorzamen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) eerbiedigen (werkwoord) bewandelen (werkwoord) bijblijven (werkwoord) vasthouden (werkwoord) houden (werkwoord) |
|
bijkans
|
bijna (overig.)
schier (overig.) |
|
bijkantoor
|
agentschap (zelfst. naamw.)
filiaal (zelfst. naamw.) hulpkantoor (zelfst. naamw.) |
|
bijkeuken
|
pantry (zelfst. naamw.)
spoelkeuken (zelfst. naamw.) |
|
bijknippen
|
punten (werkwoord)
trimmen (werkwoord) |
|
bijkomen
|
aankomen (werkwoord)
inhalen (werkwoord) ontwaken (werkwoord) op adem komen (werkwoord) samenkomen (werkwoord) |
|
bijkomend
|
aanvullend (bijv. naamw.)
additioneel (bijv. naamw.) extra (bijv. naamw.) supplementair (bijv. naamw.) toegevoegd (bijv. naamw.) incidenteel (bijv. naamw.) bijkomstig (bijv. naamw.) bijbehorend (bijv. naamw.) accessorisch (bijv. naamw.) accessoir (bijv. naamw.) |
|
bijkoming
|
bijbrenging (zelfst. naamw.)
|
|
bijkomstig
|
bijkomend (bijv. naamw.)
ondergeschikt (bijv. naamw.) secundair (bijv. naamw.) bijbehorend (bijv. naamw.) accessorisch (bijv. naamw.) accessoir (bijv. naamw.) onderworpen (bijv. naamw.) onderhorig (bijv. naamw.) inferieur (bijv. naamw.) |
|
bijkomstigheden
|
franje (zelfst. naamw.)
parafernalia (zelfst. naamw.) |
|
bijkomstigheid
|
inval (zelfst. naamw.)
|
|
bijl
|
hakbijl (zelfst. naamw.)
|
|
bijlage
|
aanhangsel (zelfst. naamw.)
aanvulling (zelfst. naamw.) additie (zelfst. naamw.) toelichting (zelfst. naamw.) meezending (zelfst. naamw.) addendum (overig.) |
|
bijleggen
|
aanvullen (werkwoord)
bijbetalen (werkwoord) goedmaken (werkwoord) meebetalen (werkwoord) verzoenen (werkwoord) schikken (werkwoord) |
|
bijlichten
|
lichten (werkwoord
|
|
bijmenging
|
toevoeging (zelfst. naamw.)
bijvoeging (zelfst. naamw.) |
|
bijna
|
vrijwel (Bijwoord)
nagenoeg (bijv. naamw.) bijkans (bijv. naamw.) haast (bijv. naamw.) welhaast (bijv. naamw.) schier (bijv. naamw.) zowat (overig.) |
|
bijnaam
|
naam (zelfst. naamw.)
|
|
bijnierschorshormoon
|
corticosteroïde (zelfst. naamw.)
|
|
bijou
|
sieraad (overig.)
juweel (overig.) |
|
bijouterieën
|
sieraden (overig.)
juwelen (overig.) |
|
bijouteriekistje
|
juwelenkistje (overig.)
|
|
bijpassen
|
bijleggen (werkwoord)
passen (werkwoord) |
|
bijpassend
|
passend (overig.)
overeenstemmend (overig.) adequaat (overig.) |
|
bijrekenen
|
optellen (overig.)
bijtellen (overig.) |
|
bijscharrelen
|
samenrapen (overig.)
samenpakken (overig.) |
|
bijschaven
|
bijwerken (werkwoord)
perfectioneren (werkwoord) polijsten (werkwoord) schaven (werkwoord) |
|
bijschenken
|
bijvullen (werkwoord)
bijtanken (werkwoord) |
|
bijscholing
|
nascholing (zelfst. naamw.)
|
|
bijschrift
|
kanttekening (zelfst. naamw.)
legenda (zelfst. naamw.) onderschrift (zelfst. naamw.) |
|
bijslag
|
toeslag (zelfst. naamw.)
|
|
bijslijpen
|
slijpen (werkwoord)
|
|
bijsloffen
|
bijhouden (werkwoord)
|
|
bijsluiten
|
bijdoen (werkwoord)
bijvoegen (werkwoord) insluiten (werkwoord) toevoegen (werkwoord) |
|
bijsluiter
|
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)
|
|
bijsmaak
|
smaak (zelfst. naamw.)
smaakje (zelfst. naamw.) |
|
bijspijkeren
|
bijwerken (werkwoord)
goedmaken (werkwoord) inhalen (werkwoord) |
|
bijspringen
|
tegemoetkomen (werkwoord)
weldoen (werkwoord) seconderen (werkwoord) ondersteunen (werkwoord) helpen (werkwoord) bijstaan (werkwoord) assisteren (werkwoord) meehelpen (werkwoord) |
|
bijstaan
|
helpen (werkwoord)
assisteren (werkwoord) weldoen (werkwoord) seconderen (werkwoord) ondersteunen (werkwoord) bijspringen (werkwoord) |
|
bijstand
|
bijstandsregeling (zelfst. naamw.)
bijstandsuitkering (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) hulpbetoon (zelfst. naamw.) ondersteuning (zelfst. naamw.) ruggensteun (zelfst. naamw.) steun (zelfst. naamw.) zegen (zelfst. naamw.) hulpverlening (zelfst. naamw.) handreiking (zelfst. naamw.) |
|
bijstandsregeling
|
bijstand (zelfst. naamw.)
|
|
bijstandsuitkering
|
bijstand (overig.)
|
|
bijstellen
|
aanpassen (werkwoord)
afstemmen (werkwoord) regelen (werkwoord) afstellen (werkwoord) |
|
bijstelling
|
aanpassing (zelfst. naamw.)
|
|
bijster
|
al te (overig.)
|
|
bijt
|
wak (zelfst. naamw.)
|
|
bijtanken
|
bijvullen (werkwoord)
bijschenken (werkwoord) |
|
bijtellen
|
optellen (werkwoord)
adderen (werkwoord) bijrekenen (werkwoord) |
|
bijten
|
branden (werkwoord)
happen (werkwoord) |
|
bijtend
|
agressief (bijv. naamw.)
doordringend (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) inbijtend (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) causticus (bijv. naamw.) inwerkend (bijv. naamw.) invretend (bijv. naamw.) fixeermiddel (bijv. naamw.) etszuur (bijv. naamw.) bijtmiddel (bijv. naamw.) |
|
bijtende
|
nare (overig.)
|
|
bijtijds
|
tijdig (Bijwoord)
stipt (overig.) Tijdig () Vroegtijdig () op tijd () |
|
bijtmiddel
|
scherp (overig.)
fixeermiddel (overig.) etszuur (overig.) bijtend (overig.) |
|
bijval
|
aansluiten (werkwoord)
instemmen (werkwoord) steunen (werkwoord) rugsteunen (werkwoord) |
|
bijvallen
|
aansluiten (werkwoord)
instemmen (werkwoord) steunen (werkwoord) rugsteunen (werkwoord) |
|
bijvallen
|
aansluiten (werkwoord)
instemmen (werkwoord) steunen (werkwoord) rugsteunen (werkwoord) |
|
bijverdienste
|
grijpstuiver (zelfst. naamw.)
schnabbel (zelfst. naamw.) schnabb (zelfst. naamw.) neveninkomsten (zelfst. naamw.) |
|
bijvoegen
|
aansluiten (werkwoord)
bijdoen (werkwoord) bijsluiten (werkwoord) toevoegen (zelfst. naamw.) samenvoegen (werkwoord) combineren (werkwoord) insluiten (werkwoord) |
|
bijvoeging
|
toevoeging (zelfst. naamw.)
supplement (zelfst. naamw.) bijmenging (zelfst. naamw.) |
|
bijvoeglijk
|
adjectivistisch (bijv. naamw.)
adjectivisch (bijv. naamw.) |
|
bijvoegsel
|
addendum (zelfst. naamw.)
bijlage (zelfst. naamw.) toevoeging (zelfst. naamw.) toevoegsel (zelfst. naamw.) supplement (zelfst. naamw.) appendix (zelfst. naamw.) aanvulling (zelfst. naamw.) aanhangsel (zelfst. naamw.) |
|
bijvoegsels
|
toevoegsels (overig.)
toevoegingen (overig.) supplementen (overig.) addenda (overig.) aanhangsels (overig.) |
|
bijvoorbeeld
|
zoals (Bijwoord)
onder andere (overig.) |
|
bijvoorbeeld
|
zoals (Bijwoord)
onder andere (overig.) |
|
bijvullen
|
aanvullen (werkwoord)
bijschenken (werkwoord) vullen (werkwoord) bijtanken (werkwoord) |
|
bijwerken
|
actualiseren (werkwoord)
afwerken (werkwoord) bijspijkeren (werkwoord) retoucheren (werkwoord) updaten (werkwoord) verbeteren (werkwoord) repareren (werkwoord) renoveren (werkwoord) herzien (werkwoord) herstellen (werkwoord) goedmaken (werkwoord) corrigeren (werkwoord) beteren (werkwoord) overwerken (werkwoord) nawerken (werkwoord) namaken (werkwoord |
|
bijwerking
|
nevenwerking (zelfst. naamw.)
neveneffect (zelfst. naamw.) |
|
bijwijlen
|
weleens (overig.)
somwijlen (overig.) somtijds (overig.) soms (overig.) |
|
bijwonen
|
volgen (werkwoord)
|
|
bijzaak
|
bagatel (zelfst. naamw.)
|
|
bijzetten
|
neerzetten (werkwoord)
zetten (werkwoord) plaatsen (werkwoord) |
|
bijziendheid
|
myopie (zelfst. naamw.)
|
|
bijzijn
|
aanwezigheid (zelfst. naamw.)
tegenwoordigheid (zelfst. naamw.) |
|
ijzonder
|
merkwaardig (bijv. naamw.)
excentriek (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) uniek (bijv. naamw.) onvergelijkelijk (bijv. naamw.) onvergelijkbaar (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) speciaal (overig.) |
|
bijzonderheden
|
details (zelfst. naamw.)
|
|
bijzonderheid
|
detail (Zelfst. Naamw.)
finesse (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) zeldzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
bik
|
metselspecie (zelfst. naamw.)
steengruis (zelfst. naamw.) steenslag (zelfst. naamw.) split (zelfst. naamw.) puin (zelfst. naamw.) mort (zelfst. naamw.) macadam (zelfst. naamw.) gruis (zelfst. naamw.) specie (zelfst. naamw.) |
|
bikkelhard
|
keihard (bijv. naamw.)
spijkerhard (bijv. naamw.) steenhard (bijv. naamw.) staalhard (bijv. naamw.) ijzerhard (bijv. naamw.) |
|
bikken
|
eten (werkwoord)
verorberen (werkwoord) afbikken (zelfst. naamw.) vreten (zelfst. naamw.) wegbikken (zelfst. naamw.) schrokken (zelfst. naamw.) schransen (zelfst. naamw.) opeten (zelfst. naamw.) nuttigen (zelfst. naamw.) consumeren (zelfst. naamw.) bunkeren (zelfst. naamw.) |
|
bil
|
achterste (zelfst. naamw.)
zitvlak (zelfst. naamw.) |
|
bilateraal
|
tweezijdig (bijv. naamw.)
|
|
biljartballenbosting
|
klots (overig.)
|
|
biljartjongen
|
opschrijver (overig.)
merker (overig.) markeur (overig.) |
|
biljartspel
|
kaderspel (overig.)
|
|
biljartstok
|
keu (overig.)
|
|
biljet
|
aanplakbiljet (zelfst. naamw.)
bankbiljet (zelfst. naamw.) kaartje (zelfst. naamw.) poster (zelfst. naamw.) plakkaat (zelfst. naamw.) affiche (zelfst. naamw.) |
|
billen
|
bibs (zelfst. naamw.)
derrière (zelfst. naamw.) derrire (zelfst. naamw.) zitwerk (zelfst. naamw.) zitvlak (zelfst. naamw.) kont (zelfst. naamw.) achterwerk (zelfst. naamw.) achterste (zelfst. naamw.) reet (overig.) |
|
billenkoek
|
pak petsen (overig.)
pak slaag (overig.) Uilke (werkwoord) |
|
billijk
|
civiel (bijv. naamw.)
gerechtvaardigd (bijv. naamw.) goedkoop (bijv. naamw.) schappelijk (bijv. naamw.) wettig (bijv. naamw.) acceptabel (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) fair (bijv. naamw.) redelijk (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) rechtmatig (bijv. naamw.) wetmatig (bijv. naamw.) gewettigd (bijv. naamw.) |
|
Billijk
|
juist ()
Juiste () rechtvaardig () correct () |
|
billijken
|
goedkeuren (werkwoord)
rechtvaardigen (werkwoord) toestemmen (werkwoord) beamen (werkwoord) |
|
billijkheid
|
recht (zelfst. naamw.)
rede (zelfst. naamw.) redelijkheid (zelfst. naamw.) schappelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
binair
|
dubbel (bijv. naamw.)
tweeledig (bijv. naamw.) |
|
binden
|
bevestigen (werkwoord)
boeien (werkwoord) boekbinden (werkwoord) ketenen (werkwoord) knevelen (werkwoord) vastleggen (werkwoord) inbinden (werkwoord) vastmaken (werkwoord) vastbinden (werkwoord) strikken (werkwoord) knopen (werkwoord) kluisteren (werkwoord) bundelen (overig.) |
|
bindend
|
normatief (bijv. naamw.)
stringent (bijv. naamw.) strikt (bijv. naamw.) streng (bijv. naamw.) dwingend (bijv. naamw.) |
|
binder
|
stropdas (overig.)
kuiper (overig.) |
|
bindgaren
|
bindtouwen (overig.)
|
|
bindgarens
|
bindtouwen (overig.)
|
|
binding
|
band (zelfst. naamw.)
gebondenheid (zelfst. naamw.) pact (zelfst. naamw.) conjugatie (zelfst. naamw.) verdrag (zelfst. naamw.) verbond (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) liga (zelfst. naamw.) federatie (zelfst. naamw.) bondgenootschap (zelfst. naamw.) bond (zelfst. naamw.) akkoord (zelfst. naamw.) |
|
bindtouwen
|
bindgaren (overig.)
bindgarens (overig.) |
|
bindvliesontsteking
|
conjunctivitis (zelfst. naamw.)
|
|
bindweefselband
|
ligament (zelfst. naamw.)
|
|
bingo
|
kienspel (zelfst. naamw.)
|
|
bink
|
gozer (zelfst. naamw.)
jongen (zelfst. naamw.) |
|
binnen
|
binnenshuis (bijv. naamw.)
hierbinnen (bijv. naamw.) binnenskamers (bijv. naamw.) daarbinnen (bijv. naamw.) te (bijv. naamw.) per (bijv. naamw.) op (bijv. naamw.) in (bijv. naamw.) |
|
binnenbekleding
|
voering (zelfst. naamw.)
|
|
binnenblazen
|
inblazen (werkwoord)
|
|
binnendijk
|
slaper (zelfst. naamw.)
|
|
binnendringen
|
binnenvallen (werkwoord)
indringen (werkwoord) infiltreren (werkwoord) invallen (werkwoord) kraken (werkwoord) penetreren (werkwoord) penetratie (zelfst. naamw.) indringing (werkwoord) |
|
binnendringer
|
insluiper (overig.)
indringer (overig.) inbreker (overig.) geveltoerist (overig.) dief (overig.) spion (overig.) infiltrant (overig.) |
|
binnendringing
|
penetratie (zelfst. naamw.)
|
|
binnengaan
|
binnentreden (werkwoord)
intreden (werkwoord) ingaan (werkwoord) binnenstappen (werkwoord) binnenlopen (werkwoord) binnenkomen (werkwoord) betreden (werkwoord) inkomen (werkwoord) toegang (werkwoord) |
|
binnengehaald
|
ingehaald (bijv. naamw.)
|
|
binnengevallen
|
langsgekomen (overig.)
|
|
binnenhalen
|
binnenbrengen (werkwoord)
intrekken (werkwoord) inzamelen (werkwoord) onthalen (werkwoord) ontvangen (werkwoord) vergasten (werkwoord) |
|
binnenhuis
|
interieur (zelfst. naamw.)
|
|
binnenkant
|
binnenzijde (zelfst. naamw.)
|
|
binnenkomen
|
binnentreden (werkwoord)
invallen (werkwoord) ingaan (werkwoord) binnenstappen (werkwoord) binnenlopen (werkwoord) binnengaan (werkwoord) betreden (werkwoord) inkomen (werkwoord) |
|
binnenkomst
|
aankomst (zelfst. naamw.)
entree (zelfst. naamw.) intrede (zelfst. naamw.) intree (zelfst. naamw.) intocht (zelfst. naamw.) |
|
binnenkort
|
gauw (Bijwoord)
eerdaags (overig.) |
|
binnenkrijgen
|
opslokken (werkwoord)
zwelgen (werkwoord) |
|
binnenlandse
|
nationale (bijv. naamw.)
|
|
binnenlaten
|
toelaten (werkwoord)
|
|
binnenleiden
|
binnenloodsen (werkwoord)
|
|
binnenloodsen
|
binnenleiden (werkwoord)
|
|
binnenlopen
|
binnentreden (werkwoord)
ingaan (werkwoord) binnenstappen (werkwoord) binnenkomen (werkwoord) binnengaan (werkwoord) betreden (werkwoord) inkomen (werkwoord) lavement (werkwoord) inlaat (werkwoord) |
|
binnenmarcheren
|
binnentrekken (werkwoord)
|
|
binnenplaats
|
cour (zelfst. naamw.)
hof (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) |
|
binnenpompen
|
inpompen (overig.)
|
|
binnenproppen
|
inproppen (overig.)
|
|
binnenrijden
|
inrijden (werkwoord)
|
|
binnenrukken
|
intrekken (werkwoord)
|
|
binnenschipper
|
schipper (zelfst. naamw.)
|
|
binnenshuis
|
binnen (bijv. naamw.)
intern (bijv. naamw.) binnenskamers (bijv. naamw.) |
|
binnenskamers
|
binnenshuis (overig.)
binnen (overig.) |
|
binnenstad
|
centrum (Zelfst. Naamw.)
centrastad (zelfst. naamw.) |
|
binnenstappen
|
binnentreden (werkwoord)
ingaan (werkwoord) binnenlopen (werkwoord) binnenkomen (werkwoord) binnengaan (werkwoord) betreden (werkwoord) |
|
binnenste
|
innerlijk (bijv. naamw.)
boezem (zelfst. naamw.) geest (zelfst. naamw.) gemoed (zelfst. naamw.) hart (zelfst. naamw.) kern (zelfst. naamw.) middelste (zelfst. naamw.) psyche (zelfst. naamw.) |
|
binnenstebuiten
|
omgekeerd (bijv. naamw.)
|
|
binnensteken
|
insteken (overig.)
|
|
binnenstormen
|
binnenvliegen (werkwoord)
|
|
binnenstromen
|
invloed (werkwoord)
|
|
binnentreden
|
betreden (werkwoord)
binnengaan (werkwoord) binnenkomen (werkwoord) binnenlopen (werkwoord) binnenstappen (werkwoord) ingaan (werkwoord) |
|
binnentrekken
|
bezetten (werkwoord)
intrekken (werkwoord) binnenmarcheren (werkwoord) |
|
binnenvaartschip
|
aak (zelfst. naamw.)
|
|
binnenvallen
|
bezetten (werkwoord)
binnendringen (werkwoord) invallen (zelfst. naamw.) |
|
binnenvaren
|
invaren (werkwoord)
lossen (werkwoord) |
|
binnenvetter
|
eigenheimer (zelfst. naamw.)
opvreter (zelfst. naamw.) |
|
binnenvliegen
|
binnenstormen (werkwoord)
|
|
binnenwaarts
|
inwaarts (overig.)
|
|
binnenwerk
|
interieur (zelfst. naamw.)
|
|
binnenwippen
|
aangaan (werkwoord)
overwippen (werkwoord |
|
binnenzijde
|
binnenkant (zelfst. naamw.)
|
|
binocle
|
kijker (overig.)
verrekijker (overig.) |
|
bint
|
balk (zelfst. naamw.)
|
|
binten
|
dwarsbalken (overig.)
balken (overig.) |
|
biografie
|
levensbeschrijving (zelfst. naamw.)
levensgeschiedenis (zelfst. naamw.) |
|
biologeren
|
fascineren (werkwoord)
hypnotiseren (werkwoord) |
|
biologisch
|
natuurlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
biopsie
|
weefselonderzoek (zelfst. naamw.)
|
|
bios
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
bioscoop
|
bios (zelfst. naamw.)
cinema (zelfst. naamw.) filmzaal (werkwoord) |
|
biotoop
|
milieu (zelfst. naamw.)
|
|
bips
|
muskus (overig.)
|
|
bisambont
|
muskus (overig.)
|
|
biscuit
|
biscuitje (zelfst. naamw.)
kaakje (zelfst. naamw.) koekje (zelfst. naamw.) koek (zelfst. naamw.) |
|
bisdom
|
sticht (zelfst. naamw.)
|
|
biskwietje
|
kaakje (overig.)
|
|
bisquit-jointer
|
lamello-verbinding (overig.)
|
|
bisschop
|
patriarch (zelfst. naamw.)
|
|
bisschoppelijk
|
pontificaal (bijv. naamw.)
|
|
bisschopsstaf
|
kromstaf (overig.)
|
|
bistro
|
restaurant (zelfst. naamw.)
|
|
bits
|
bitter (bijv. naamw.)
kattig (bijv. naamw.) kortaf (bijv. naamw.) onvriendelijk (bijv. naamw.) pinnig (bijv. naamw.) snauwerig (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) vinnig (bijv. naamw.) spinnig (bijv. naamw.) snibbig (bijv. naamw.) |
|
bitsheid
|
vinnigheid (zelfst. naamw.)
kattigheid (zelfst. naamw.) |
|
bitter
|
bitter (bijv. naamw.)
kattig (bijv. naamw.) kortaf (bijv. naamw.) onvriendelijk (bijv. naamw.) pinnig (bijv. naamw.) snauwerig (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) vinnig (bijv. naamw.) spinnig (bijv. naamw.) snibbig (bijv. naamw.) |
|
bitterachtig
|
bitter (bijv. naamw.)
|
|
bitterheid
|
cynisme (zelfst. naamw.)
wrangheid (zelfst. naamw.) wrok (zelfst. naamw.) zuurheid (zelfst. naamw.) stugheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) hardheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) |
|
bitterkoud
|
steenkoud (overig.)
ijzig (overig.) ijskoud (overig.) |
|
bittertje
|
borrel (overig.)
|
|
bitumen
|
asfalt (zelfst. naamw.)
|
|
bivak
|
kamp (zelfst. naamw.)
legerkamp (zelfst. naamw.) legerplaats (zelfst. naamw.) |
|
bivakkeren
|
logeren (werkwoord)
|
|
bizar
|
wonderlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
buitenissig (bijv. naamw.) grotesk (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) |
|
Bizar
|
onwerkelijk (bijv. naamw.)
|
|
bizar
|
vreemd (bijv. naamw.)
typisch (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) |
|
blaadje
|
papiertje (zelfst. naamw.)
tijdschrift (zelfst. naamw.) uitspruitsel (zelfst. naamw.) vel (zelfst. naamw.) blad (zelfst. naamw.) |
|
blaam
|
smet (zelfst. naamw.)
verwijt (zelfst. naamw.) uitbrander (zelfst. naamw.) terechtwijzing (zelfst. naamw.) standje (zelfst. naamw.) berisping (zelfst. naamw.) |
|
blaar
|
blister (overig.)
|
|
blaarvormig
|
bulleus (zelfst. naamw.)
|
|
blaarvormig
|
bulleus (zelfst. naamw.)
|
|
blaasbalg
|
balg (zelfst. naamw.)
|
|
blaasinstrument
|
trompet (overig.)
toeter (overig.) piston (overig.) klaroen (overig.) bazuin (overig.) |
|
blaaskaak
|
bluffer (zelfst. naamw.)
opschepper (zelfst. naamw.) windbuil (zelfst. naamw.) snoever (zelfst. naamw.) pad (zelfst. naamw.) |
|
blaaskapel
|
muziekkorps (overig.)
kapel (overig.) harmonie (overig.) fanfarekorps (overig.) fanfare (overig.) |
|
blaasmond
|
luchtrooster (overig.)
|
|
blaasontsteking
|
cystitis (zelfst. naamw.)
|
|
blaaspijp
|
glasblazerspijp (zelfst. naamw.)
proppenschieter (overig.) |
|
blaasvlambrander
|
ventilator (overig.)
compressor (overig.) |
|
blaaswier
|
zeewier (overig.)
bruinwier (overig. |
|
blaat
|
blaten (werkwoord)
|
|
blad
|
boomblad (zelfst. naamw.)
dienblad (zelfst. naamw.) krant (zelfst. naamw.) pagina (zelfst. naamw.) tijdschrift (zelfst. naamw.) theeblad (zelfst. naamw.) schenkblad (zelfst. naamw.) presenteerblad (zelfst. naamw.) loof (zelfst. naamw.) bladeren (zelfst. naamw.) weekblad (zelfst. naamw.) tijdspieg (zelfst. naamw.) periodiek (zelfst. naamw.) magazine (zelfst. naamw.) maandblad (zelfst. naamw.) bericht (zelfst. naamw.) plateau (zelfst. naamw.) blaadje (zelfst. naamw.) |
|
bladderen
|
schilferen (werkwoord)
|
|
bladen
|
pers (zelfst. naamw.)
tijdschriften (zelfst. naamw.) |
|
bladerdak
|
loofdak (overig.)
|
|
bladerdeeg
|
feuilletédeeg (zelfst. naamw.)
|
|
bladeren
|
doorbladeren (werkwoord)
loof (zelfst. naamw.) blad (zelfst. naamw.) |
|
bladmuziek
|
muziek (zelfst. naamw.)
|
|
bladwijzer
|
boekenlegger (zelfst. naamw.)
|
|
bladzij
|
vel (zelfst. naamw.)
|
|
bladzijde
|
pagina (zelfst. naamw.)
papiervel (zelfst. naamw.) |
|
blaffen
|
bulderen (werkwoord)
keffen (werkwoord) schreeuwen (werkwoord) roepen (werkwoord) brullen (werkwoord) daveren (werkwoord) |
|
blaffer
|
geweer (zelfst. naamw.)
pistool (zelfst. naamw.) |
|
blaken
|
branden (werkwoord)
gloeien (werkwoord) stralen (werkwoord) |
|
blakend
|
fit (bijv. naamw.)
zonziekte (bijv. naamw.) |
|
blakeren
|
schroeien (werkwoord)
zengen (werkwoord) verzengen (werkwoord) verschroeien (werkwoord) branden (werkwoord) |
|
blamage
|
afgang (zelfst. naamw.)
teschandemaking (zelfst. naamw.) |
|
blameren
|
laken (werkwoord)
nadragen (werkwoord) beschuldigen (werkwoord) aanwrijven (werkwoord) voorhouden (werkwoord) verwijten (werkwoord) gispen (werkwoord) berispen (werkwoord) aanrekenen (werkwoord) schandaliseren (werkwoord |
|
blanco
|
onbeschreven (bijv. naamw.)
oningevuld (bijv. naamw.) |
|
blank
|
kleurloos (bijv. naamw.)
lelieblank (bijv. naamw.) onder water (bijv. naamw.) ongelakt (bijv. naamw.) ongekleurd (bijv. naamw.) bleek (bijv. naamw.) wit (bijv. naamw.) |
|
blankheid
|
poel (zelfst. naamw.)
glans (zelfst. naamw.) |
|
blasé
|
geblaseerd (overig.)
|
|
blasfemie
|
godslastering (overig.)
|
|
blasfemisch
|
profaan (overig.)
ontheiligend (overig.) godslasterlijk (overig.) godslasterend (overig.) |
|
blaten
|
blaat (werkwoord)
mekkeren (werkwoord) |
|
blauw
|
dronken (bijv. naamw.)
hemelsblauw (bijv. naamw.) |
|
blauwbekken
|
kleumen (werkwoord)
|
|
blauwkleuring
|
acrocyanose (zelfst. naamw.)
|
|
blauwzucht
|
cyanose (zelfst. naamw.)
|
|
blazen
|
fluiten (werkwoord)
proesten (werkwoord) puffen (werkwoord) sissen (werkwoord) tetteren (werkwoord) hijgen (werkwoord) pijpen (werkwoord) |
|
blazer
|
jasje (Zelfst. Naamw.)
jas (zelfst. naamw.) |
|
blazoen
|
schild (zelfst. naamw.)
wapen (zelfst. naamw.) wapenschild (zelfst. naamw.) insigne (zelfst. naamw.) |
|
blazoenen
|
wapenschilden (overig.)
|
|
bleek
|
flets (bijv. naamw.)
kleurloos (bijv. naamw.) krijtwit (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) droogveld (zelfst. naamw.) wit (bijv. naamw.) ongekleurd (bijv. naamw.) blank (bijv. naamw.) verschoten (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) |
|
bleekheid
|
pipsheid (zelfst. naamw.)
|
|
bleekjes
|
slap (bijv. naamw.)
wee (bijv. naamw.) ziekelijk (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) smal (bijv. naamw.) slapjes (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) |
|
bleekrood
|
lichtrood (overig.)
vaalrood (overig.) |
|
bleekster
|
wasvrouw (overig.)
|
|
blei
|
zilverpopulier (overig.)
koorhemd (overig.) |
|
bleken
|
opbleken (werkwoord)
|
|
blende
|
blindering (zelfst. naamw.)
|
|
blèren
|
brullen (werkwoord
|
|
blesseren
|
kwetsen (werkwoord)
verwonden (werkwoord) schaden (werkwoord) bezeren (werkwoord) |
|
blessure
|
verwonding (Zelfst. Naamw.)
letsel (zelfst. naamw.) |
|
bleu
|
verlegen (bijv. naamw.)
beschroomd (bijv. naamw.) timide (bijv. naamw.) schuchter (bijv. naamw.) schroomvallig (bijv. naamw.) bedeesd (bijv. naamw |
|
blij
|
aangenaam (bijv. naamw.)
fris (bijv. naamw.) monter (bijv. naamw.) verheugd (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) gelukkig (bijv. naamw.) happy (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) opgetogen (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) blijgestemd (bijv. naamw.) verblijd (bijv. naamw.) tierig (bijv. naamw.) levenslustig (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) dartel (bijv. naamw.) |
|
blijdschap
|
blijmoedigheid (zelfst. naamw.)
plezier (zelfst. naamw.) vreugde (zelfst. naamw.) vreug (zelfst. naamw.) |
|
blijf
|
verwijlen (werkwoord)
|
|
blijgeestig
|
opgeruimd (bijv. naamw.)
|
|
blijgestemd
|
vrolijk (overig.)
opgewekt (overig.) opgetogen (overig.) blijmoedig (overig.) blij (overig.) |
|
blijheid
|
opgewektheid (zelfst. naamw.)
vrolijkheid (zelfst. naamw.) blijmoedigheid (zelfst. naamw.) |
|
blijk
|
bewijs (zelfst. naamw.)
teken (zelfst. naamw.) |
|
blijkbaar
|
kennelijk (Bijwoord)
duidelijk (overig.) merkelijk (overig.) klaarblijkelijk (overig.) |
|
blijkbaarheid
|
klaarblijkelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
blijken
|
duidelijk zijn (werkwoord)
uitkomen (werkwoord) |
|
blijkens
|
volgens (overig.)
naar (overig.) langs (overig.) ingevolge (overig.) |
|
blijmoedig
|
lustig (bijv. naamw.)
tierig (bijv. naamw.) levenslustig (bijv. naamw.) dartel (bijv. naamw.) |
|
blijmoedigheid
|
blijdschap (zelfst. naamw.)
vrolijkheid (zelfst. naamw.) opgewektheid (zelfst. naamw.) blijheid (zelfst. naamw.) |
|
blijspel
|
klucht (zelfst. naamw.)
komedie (zelfst. naamw.) |
|
blijven
|
aanblijven (werkwoord)
sneuvelen (werkwoord) verwijlen (werkwoord) verblijven (werkwoord) toeven (werkwoord) resteren (werkwoord) resten (werkwoord) overblijven (werkwoord) vertoeven (werkwoord) |
|
blijven bij
|
volhouden (Werkwoord)
|
|
blijvend
|
permanent (Bijvoeglijk naamwoord)
aanhoudend (bijv. naamw.) duurzaam (bijv. naamw.) |
|
blik
|
bus (zelfst. naamw.)
conservenblik (zelfst. naamw.) conservenblikje (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) metaal (zelfst. naamw.) oogopslag (zelfst. naamw.) opbergblik (zelfst. naamw.) trommel (zelfst. naamw.) blikje (zelfst. naamw.) tin (zelfst. naamw.) overzicht (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) aanblik (zelfst. naamw |
|
blikje
|
busje (zelfst. naamw.)
lip (zelfst. naamw.) opbergblik (zelfst. naamw.) trommel (zelfst. naamw.) bus (zelfst. naamw.) blik (zelfst. naamw.) |
|
blikken
|
lonken (werkwoord)
zien (werkwoord) oogopslagen (zelfst. naamw.) |
|
blikken
|
lonken (werkwoord)
zien (werkwoord) oogopslagen (zelfst. naamw.) |
|
blikkeren
|
flikkeren (werkwoord)
|
|
blikkeren
|
flikkeren (werkwoord)
|
|
blikopener
|
opener (overig.)
|
|
bliksem
|
bal (zelfst. naamw.)
bliksemschicht (zelfst. naamw.) flits (zelfst. naamw.) grootje (zelfst. naamw.) hemelvuur (zelfst. naamw.) weerlicht (zelfst. naamw.) bliksemslag (zelfst. naamw.) bliksemflits (zelfst. naamw.) |
|
bliksemen
|
lichten (werkwoord)
weerlichten (werkwoord) |
|
bliksemflits
|
flits (overig.)
bliksemslag (overig.) bliksemschicht (overig.) bliksem (overig.) |
|
bliksems
|
donders (overig.)
vermaledijd (overig.) weerlichten (overig.) verduiveld (overig.) verdraaid (overig.) |
|
bliksemschicht
|
bliksem (zelfst. naamw.)
flits (zelfst. naamw.) bliksemslag (zelfst. naamw.) bliksemflits (zelfst. naamw.) |
|
bliksemslag
|
flits (overig.)
bliksemschicht (overig.) bliksemflits (overig.) bliksem (overig.) |
|
bliksemstraal
|
schicht (zelfst. naamw.)
|
|
blikveld
|
gezicht (zelfst. naamw.)
gezichtsveld (zelfst. naamw.) horizon (zelfst. naamw.) gezichtskring (zelfst. naamw.) |
|
blind
|
goedgelovig (bijv. naamw.)
stekeblind (bijv. naamw.) luik (zelfst. naamw.) vensterluik (zelfst. naamw.) blindelings (zelfst. naamw.) |
|
blindarmen
|
appendices (overig.)
|
|
blindelings
|
lukraak (bijv. naamw.)
gemakkelijk (bijv. naamw.) klakkeloos (bijv. naamw.) blind (bijv. naamw.) |
|
blinderen
|
afdekken (werkwoord)
|
|
blindering
|
blende (zelfst. naamw.)
|
|
blindganger
|
tegenvaller (overig.)
mislukking (overig.) mislukkeling (overig.) |
|
blindheid
|
gezichtsverlies (overig.)
|
|
blinken
|
glanzen (werkwoord)
|
|
blinkend
|
glimmend (bijv. naamw.)
|
|
blister
|
blaar (overig.)
|
|
blizzard
|
sneeuwstorm (overig.)
sneeuwjacht (overig.) |
|
blo
|
bang (bijv. naamw.)
|
|
blocnote
|
schrijfblokje (overig.)
|
|
bloedaandrang
|
hyperemie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedader
|
anemie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedarmoede
|
anemie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedbad
|
slachtpartij (Zelfst. Naamw.)
massamoord (zelfst. naamw.) slachting (zelfst. naamw.) moordpartij (zelfst. naamw.) afslachting (zelfst. naamw.) offeren (zelfst. naamw.) slachthuis (zelfst. naamw.) rotzooi (zelfst. naamw.) janboel (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) |
|
bloedbaden
|
slachtingen (overig.)
moordpartijen (overig.) |
|
bloedbraken
|
haematemesis (zelfst. naamw.)
|
|
bloeddorstig
|
gewelddadig (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
bloeddruk
|
tensie (overig.)
|
|
bloederig
|
bebloed (bijv. naamw.)
bloedig (bijv. naamw.) rauw (bijv. naamw.) |
|
bloederziekte
|
hemofilie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedgetuige
|
martelares (zelfst. naamw.)
|
|
bloedheet
|
smoorheet (overig.)
|
|
bloedig
|
bloederig (bijv. naamw.)
hard (bijv. naamw.) |
|
bloeding
|
bloeduitstorting (zelfst. naamw.)
bloeduitvloeiing (zelfst. naamw.) |
|
bloedje
|
schaap (zelfst. naamw.)
|
|
bloedkanker
|
leukemie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedophoping
|
congestie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedplasma
|
plasma (zelfst. naamw.)
|
|
bloedpomp
|
hart (zelfst. naamw.)
|
|
bloedprop
|
prop (zelfst. naamw.)
thrombus (zelfst. naamw.) |
|
bloedrood
|
scharlakenrood (overig.)
scharlaken (overig.) hoogrood (overig.) |
|
bloedschande
|
incest (zelfst. naamw.)
|
|
bloedsinaasappel
|
roodkrijttekening (overig.)
|
|
bloedsomloop
|
circulatie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedspuwen
|
hemoptoë (zelfst. naamw.)
|
|
bloedstelpend
|
bloedstollend (overig.)
|
|
bloedstelping
|
hemostase (zelfst. naamw.)
|
|
bloedstollend
|
spannend (overig.)
bloedstelpend (overig.) |
|
bloedstollingsfactor
|
protrombine (zelfst. naamw.)
|
|
bloeduitstorting
|
bloeding (zelfst. naamw.)
hematoom (zelfst. naamw.) |
|
bloeduitvloeiing
|
bloeding (zelfst. naamw.)
|
|
bloedvat
|
ader (Zelfst. Naamw.)
vat (zelfst. naamw.) |
|
bloedvatverstopping
|
embolie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedvergiftiging
|
septikemie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedverwant
|
familielid (zelfst. naamw.)
maag (zelfst. naamw.) |
|
bloedverwanten
|
familie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedvormend
|
hemopoëtisch (zelfst. naamw.)
|
|
bloedwateren
|
hematurie (zelfst. naamw.)
|
|
bloedwei
|
serum (zelfst. naamw.)
|
|
bloedwraak
|
vendetta (zelfst. naamw.)
|
|
bloedziekte
|
hemofilie (zelfst. naamw.)
hemopathie (zelfst. naamw.) |
|
bloei
|
bloeitijd (zelfst. naamw.)
groei (zelfst. naamw.) hoogconjunctuur (zelfst. naamw.) wasdom (zelfst. naamw.) opbloei (zelfst. naamw.) bloeiperio (zelfst. naamw.) haus (zelfst. naamw.) ontwikkeling (zelfst. naamw.) ontplooiing (zelfst. naamw.) |
|
bloeien
|
bloesem dragen (werkwoord)
floreren (werkwoord) |
|
bloeiend
|
fleurig (bijv. naamw.)
florissant (bijv. naamw.) kleurig (bijv. naamw.) |
|
bloeiperio
|
opbloei (overig.)
bloei (overig.) bloeitijd (overig.) bloeiseizoen (overig.) |
|
bloeiseizoen
|
bloeitijd (overig.)
bloeiperio (overig.) |
|
bloeitijd
|
bloei (zelfst. naamw.)
fleur (zelfst. naamw.) bloeiseizoen (zelfst. naamw.) bloeiperio (zelfst. naamw.) hoogtijdagen (zelfst. naamw.) hoogtij (zelfst. naamw.) glorietijd (zelfst. naamw.) glansperio (zelfst. naamw.) |
|
bloem
|
beste (zelfst. naamw.)
bloemknop (zelfst. naamw.) meel (zelfst. naamw.) |
|
bloembed
|
bed (zelfst. naamw.)
bloemperk (zelfst. naamw.) perk (zelfst. naamw.) |
|
bloembol
|
bol (zelfst. naamw.)
|
|
bloemenfestoen
|
slinger (overig.)
guirlande (overig.) bloemenslinger (overig.) |
|
bloemenhandelaar
|
bloemist (zelfst. naamw.)
|
|
bloemenslinger
|
slinger (overig.)
guirlande (overig.) bloemenfestoen (overig.) |
|
bloementuin
|
tuin (zelfst. naamw.)
|
|
bloemenvaas
|
vaas (zelfst. naamw.)
|
|
bloemetje
|
tuil (overig.)
ruiker (overig.) boeket (overig.) bloemstuk (overig.) |
|
bloemist
|
bloemenhandelaar (zelfst. naamw.)
|
|
bloemisterij
|
tuinderij (overig.)
|
|
bloemknop
|
bloem (zelfst. naamw.)
knop (zelfst. naamw.) |
|
bloemkool
|
kool (zelfst. naamw.)
|
|
bloemkronen
|
kelken (overig.)
|
|
bloemlezing
|
anthologie (zelfst. naamw.)
keuze (zelfst. naamw.) selectie (zelfst. naamw.) chrestomathie (zelfst. naamw.) |
|
bloempap
|
pap (zelfst. naamw.)
|
|
bloemperk
|
bed (zelfst. naamw.)
bloembed (zelfst. naamw.) |
|
bloemperken
|
parterre (overig.)
|
|
bloempot
|
pot (zelfst. naamw.)
|
|
bloemrijk
|
barok (bijv. naamw.)
|
|
bloemstuk
|
ruiker (zelfst. naamw.)
tuil (zelfst. naamw.) boeket (zelfst. naamw.) bloemetje (zelfst. naamw.) |
|
bloes
|
blouse (zelfst. naamw.)
blou (zelfst. naamw.) |
|
bloesem
|
bloem (zelfst. naamw.)
|
|
blok
|
complex (zelfst. naamw.)
hakblok (zelfst. naamw.) huizenblok (zelfst. naamw.) speelgoedblok (zelfst. naamw.) takel (zelfst. naamw.) stremming (zelfst. naamw.) |
|
blokfluit
|
fluit (zelfst. naamw.)
|
|
blokka
|
barricaderering (overig.)
wegversperring (overig.) |
|
blokkade
|
barricade (zelfst. naamw.)
barricaderering (zelfst. naamw.) wegversperring (zelfst. naamw.) |
|
blokken
|
pezen (werkwoord)
pompen (werkwoord) hakblokken (zelfst. naamw.) studeren (zelfst. naamw.) hengsten (zelfst. naamw.) leren (zelfst. naamw.) bekwamen (zelfst. naamw.) |
|
blokkeren
|
afsluiten (werkwoord)
immobiliseren (werkwoord) stremmen (werkwoord) |
|
blokkering
|
stop (zelfst. naamw.)
|
|
bloodaard
|
lafaard (zelfst. naamw.)
|
|
bloot
|
enkel (bijv. naamw.)
naakt (bijv. naamw.) seks (zelfst. naamw.) louter (zelfst. naamw.) ontbloot (zelfst. naamw.) onbloot (zelfst. naamw.) |
|
blootheid
|
naaktheid (zelfst. naamw.)
dorheid (zelfst. naamw.) |
|
blootje
|
naakt (zelfst. naamw.)
|
|
blootleggen
|
onthullen (werkwoord)
ontmaskeren (werkwoord) ontdoen (werkwoord) onbloten (werkwoord) beroven (werkwoord) |
|
blootstellen
|
exposeren (werkwoord)
|
|
blootsvoets
|
barrevoets (overig.)
|
|
blos
|
kleur (zelfst. naamw.)
|
|
blou
|
bloes (overig.)
|
|
blouse
|
bloes (zelfst. naamw.)
|
|
blow
|
baap (overig.)
|
|
blowen
|
dampen (werkwoord)
|
|
blozen
|
gloeien (werkwoord)
kleuren (werkwoord) flush (zelfst. naamw.) roodheid (werkwoord) |
|
blozend
|
fleurig (bijv. naamw.)
welvarend (bijv. naamw.) kleurend (bijv. naamw.) rood (bijv. naamw.) |
|
blubber
|
modder (zelfst. naamw.)
slijk (zelfst. naamw.) |
|
bluf
|
branie (zelfst. naamw.)
|
|
bluffer
|
blaaskaak (zelfst. naamw.)
branie (zelfst. naamw.) opschepper (zelfst. naamw.) pocher (zelfst. naamw.) windbuil (zelfst. naamw.) snoever (zelfst. naamw.) pad (zelfst. naamw.) patser (zelfst. naamw.) windbuilen (zelfst. naamw.) snoevers (zelfst. naamw.) praatjesmakers (zelfst. naamw.) opscheppers (zelfst. naamw.) dikdoener (zelfst. naamw.) |
|
blun
|
misgreep (overig.)
giller (overig.) flater (overig.) domheid (overig.) enormiteit (overig.) vergissing (overig.) misverstand (overig.) misstap (overig.) misslag (overig.) misser (overig.) misrekening (overig.) fout (overig.) |
|
blunder
|
flater (Zelfst. Naamw.)
bok (zelfst. naamw.) giller (zelfst. naamw.) vergissing (zelfst. naamw.) |
|
blunders
|
flaters (overig.)
|
|
blusapparaat
|
brandblusser (zelfst. naamw.)
|
|
blussen
|
dempen (werkwoord)
uitblussen (werkwoord) uitdoven (werkwoord) uitmaken (werkwoord) uitdoen (werkwoord) doven (werkwoord) |
|
blut
|
platzak (bijv. naamw.)
afgebrand (bijv. naamw.) |
|
bluts
|
buts (zelfst. naamw.)
deuk (zelfst. naamw.) beurplek (zelfst. naamw.) instulping (zelfst. naamw.) |
|
bo
|
rondbrenger (overig.)
koerier (overig.) bezorger (overig.) besteller (overig.) postbo (overig.) brievenbesteller (overig.) |
|
board
|
houtvezelplaat (zelfst. naamw.)
|
|
bobbel
|
knobbel (Zelfst. Naamw.)
bult (Zelfst. Naamw.) buil (zelfst. naamw.) hobbel (zelfst. naamw.) pukkel (zelfst. naamw.) uitstulping (zelfst. naamw.) zwelling (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) ongelijkheid (zelfst. naamw.) oneffenheid (zelfst. naamw.) hobb (zelfst. naamw.) uitpuiling (zelfst. naamw.) opzetting (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) dikte (zelfst. naamw.) |
|
bobbelig
|
hobbelig (bijv. naamw.)
|
|
bobbels
|
knobbels (overig.)
|
|
bobbeltje
|
steenpuist (overig.)
pukkel (overig.) puistje (overig.) bultje (overig.) |
|
boch
|
bult (overig.)
|
|
bochel
|
bult (zelfst. naamw.)
|
|
bocht
|
baai (zelfst. naamw.)
boog (zelfst. naamw.) kromming (zelfst. naamw.) kromte (zelfst. naamw.) rotzooi (zelfst. naamw.) draai (zelfst. naamw.) ronding (zelfst. naamw.) kronkel (zelfst. naamw.) verbuiging (zelfst. naamw.) buiging (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) winding (zelfst. naamw.) schroefdraad (zelfst. naamw.) kronkeling (zelfst. naamw.) |
|
bochten
|
kurven (zelfst. naamw.)
|
|
bochtig
|
kronkelend (overig.)
slingerend (overig.) |
|
bod
|
inzet (zelfst. naamw.)
voorstel (zelfst. naamw.) voorstdoen (zelfst. naamw.) propositie (zelfst. naamw.) motie (zelfst. naamw.) |
|
bode
|
bediende (zelfst. naamw.)
bezorger (zelfst. naamw.) dienaar (zelfst. naamw.) postbode (zelfst. naamw.) rondbrenger (zelfst. naamw.) pedel (zelfst. naamw.) koster (zelfst. naamw.) conciërge (zelfst. naamw.) |
|
bodem
|
grond (Zelfst. Naamw.)
aarde (zelfst. naamw.) aardkorst (zelfst. naamw.) bedding (zelfst. naamw.) grondgebied (zelfst. naamw.) minimum (zelfst. naamw.) schip (zelfst. naamw.) bodemoppervlak (zelfst. naamw.) |
|
bodemloos
|
onpeilbaar (bijv. naamw.)
onverzadigbaar (bijv. naamw.) |
|
bodemoppervlak
|
bodemoppervlakte (overig.)
grond (overig.) bodem (overig.) |
|
bodemoppervlakte
|
bodemoppervlak (overig.)
|
|
bodemprijs
|
dumpprijs (zelfst. naamw.)
|
|
bodes
|
rondbrengers (overig.)
koeriers (overig.) bezorgers (overig.) meiden (overig.) dienstbodes (overig.) |
|
bodylotion
|
bodymilk (overig.)
|
|
bodymilk
|
bodylotion (overig.)
|
|
boed
|
inboed (overig.)
huisraad (overig.) nalatenschap (overig.) legaat (overig.) erfgoed (overig.) erfenis (overig.) erfboedel (overig.) |
|
boedel
|
erfenis (zelfst. naamw.)
inboedel (zelfst. naamw.) nalatenschap (zelfst. naamw.) |
|
boedelbeschrijving
|
inventaris (zelfst. naamw.)
inventarisatie (zelfst. naamw.) |
|
boedelredder
|
curator (zelfst. naamw.)
|
|
boedelscheiding
|
scheiding (zelfst. naamw.)
|
|
boef
|
boefje (zelfst. naamw.)
schelm (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) snaak (zelfst. naamw.) galgentronie (zelfst. naamw.) galgenbrok (zelfst. naamw.) schobbejak (zelfst. naamw.) fielt (zelfst. naamw.) |
|
boefachtig
|
gluiperig (overig.)
gemeen (overig.) boosaardig (overig.) |
|
boefje
|
deugniet (zelfst. naamw.)
kwajongen (zelfst. naamw.) vleg (zelfst. naamw.) schelm (zelfst. naamw.) schavuit (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) beng (zelfst. naamw.) |
|
boefjes
|
deugnieten (zelfst. naamw.)
schavuiten (zelfst. naamw.) guiten (zelfst. naamw.) gladakkers (zelfst. naamw.) |
|
boeg
|
neus (zelfst. naamw.)
voorsteven (zelfst. naamw.) steven (zelfst. naamw.) |
|
boegseren
|
voorttrekken (werkwoord)
trekken (werkwoord) slepen (werkwoord) |
|
boegspriet
|
schipspriet (overig.)
|
|
boei
|
baak (zelfst. naamw.)
kluister (zelfst. naamw.) ketting (zelfst. naamw.) keten (zelfst. naamw.) zeeanker (zelfst. naamw.) windzak (zelfst. naamw.) dummy (zelfst. naamw.) |
|
boeien
|
fascineren (werkwoord)
ketenen (werkwoord) vastbinden (werkwoord) handboeien (zelfst. naamw.) verbannen (werkwoord) vasthouden (werkwoord) uitbannen (werkwoord) bezweren (werkwoord) betoveren (werkwoord) bannen (werkwoord) kluisteren (werkwoord) binden (werkwoord) intrigeren (werkwoord) handijzers (werkwoord) |
|
boeiend
|
interessant (Bijvoeglijk naamwoord)
aangrijpend (bijv. naamw.) afwisselend (bijv. naamw.) avontuurlijk (bijv. naamw.) fascinerend (bijv. naamw.) pakkend (bijv. naamw.) sensationeel (bijv. naamw.) zinderend (bijv. naamw.) spannend (bijv. naamw.) opwindend (bijv. naamw.) meeslepend (bijv. naamw.) adembenemend (bijv. naamw.) intrigerend (bijv. naamw.) |
|
boeiende
|
fascinerende (overig.)
|
|
boek
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
boekanier
|
piraat (zelfst. naamw.)
zeerover (zelfst. naamw.) |
|
boekband
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
boekbeoordeling
|
artikel (zelfst. naamw.)
|
|
boekbespreking
|
recensie (zelfst. naamw.)
|
|
boekbinden
|
binden (werkwoord)
inbinden (werkwoord) |
|
boekdeel
|
band (zelfst. naamw.)
boek (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) volume (zelfst. naamw.) |
|
boekdrukkerij
|
drukkerij (zelfst. naamw.)
|
|
boekdrukkers
|
drukkers (zelfst. naamw.)
|
|
boekdrukkunst
|
drukkunst (overig.)
|
|
boeken
|
behalen (werkwoord)
bespreken (werkwoord) debiteren (werkwoord) opschrijven (werkwoord) balans (zelfst. naamw.) lectuur (zelfst. naamw.) romans (zelfst. naamw.) werven (werkwoord) vastleggen (werkwoord) registreren (werkwoord) aanwerven (werkwoord) aantekenen (werkwoord) aanbrengen (werkwoord) optekenen (werkwoord) noteren (werkwoord |
|
boekengeleerde
|
schoolmeester (overig.)
muggezifter (overig.) |
|
boekenlegger
|
bladwijzer (zelfst. naamw.)
|
|
boekenlijst
|
literatuurlijst (zelfst. naamw.)
|
|
boekensteun
|
boekenstut (overig.)
|
|
boekenstut
|
boekensteun (overig.)
|
|
boekentas
|
schooltas (zelfst. naamw.)
|
|
boekenwurm
|
student (zelfst. naamw.)
|
|
boeket
|
ruiker (zelfst. naamw.)
tuil (zelfst. naamw.) bloemstuk (zelfst. naamw.) bloemetje (zelfst. naamw.) |
|
boeketten
|
tuilen (overig.)
ruikers (overig.) |
|
boekhand
|
boekwink (overig.)
|
|
boekhandel
|
boekwinkel (Zelfst. Naamw.)
|
|
boekhandelaar
|
boekverkoper (overig.)
|
|
boekhou
|
referendaris (overig.)
intendant (overig.) beheer (overig.) administrateur (overig.) |
|
boekhouden
|
administreren (werkwoord)
bijhouden (werkwoord) |
|
boekhouder
|
administrateur (zelfst. naamw.)
beheerder (zelfst. naamw.) intendant (zelfst. naamw.) |
|
boekhouding
|
financiën (zelfst. naamw.)
|
|
boeking
|
inschrijving (zelfst. naamw.)
|
|
boekje
|
pocket (zelfst. naamw.)
|
|
boekomslag
|
kaft (zelfst. naamw.)
omslag (zelfst. naamw.) |
|
boekomslagen
|
omslagen (overig.)
kaften (overig.) |
|
boekslot
|
krap (overig.)
|
|
boekstaven
|
neerleggen (werkwoord)
|
|
boektit
|
tit (overig.)
|
|
boektitel
|
titel (zelfst. naamw.)
|
|
boekverkoper
|
boekhandelaar (overig.)
|
|
boekweit
|
weit (zelfst. naamw.)
|
|
boekwerk
|
boek (zelfst. naamw.)
pil (zelfst. naamw.) |
|
boekwerken
|
bundels (zelfst. naamw.)
|
|
boekwink
|
boekhand (overig.)
|
|
boekwinkel
|
boekhandel (zelfst. naamw.)
|
|
boel
|
heleboel (Zelfst. Naamw.)
bedoening (zelfst. naamw.) bullen (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) tas (zelfst. naamw.) stapel (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) menigte (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) drom (zelfst. naamw.) |
|
boeldag
|
veiling (zelfst. naamw.)
veilingdag (zelfst. naamw.) |
|
boeltje
|
hap (zelfst. naamw.)
|
|
boeman
|
schrik (zelfst. naamw.)
|
|
boemel
|
stoptrein (zelfst. naamw.)
trein (zelfst. naamw.) |
|
boemelen
|
nachtbraken (werkwoord)
pierewaaien (werkwoord) stappen (werkwoord) zwijnen (werkwoord) uitspatten (werkwoord) slempen (werkwoord) brassen (werkwoord) |
|
boen
|
schrobber (overig.)
|
|
boenen
|
oppoetsen (werkwoord)
schoonmaken (werkwoord) schrobben (werkwoord) schoonschrobben (werkwoord) schoonboenen (werkwoord) afschrobben (werkwoord) afboenen (werkwoord) |
|
boenwerk
|
schrobben (zelfst. naamw.)
|
|
boer
|
agrariër (zelfst. naamw.)
botterik (zelfst. naamw.) handelaar (zelfst. naamw.) landbouwer (zelfst. naamw.) oprisping (zelfst. naamw.) plattelander (zelfst. naamw.) landman (zelfst. naamw.) ploeger (zelfst. naamw.) |
|
boerderij
|
hoeve (zelfst. naamw.)
plaats (zelfst. naamw.) landgoed (zelfst. naamw.) goed (zelfst. naamw.) bezitting (zelfst. naamw.) boerenhofstede (zelfst. naamw.) boerenhoeve (zelfst. naamw.) |
|
boerderijen
|
boerenhuizen (overig.)
boerenhoeven (overig.) |
|
boeremannetje
|
boertje (overig.)
|
|
boeren
|
agrariërs (zelfst. naamw.)
oprispen (zelfst. naamw.) oprispingen (zelfst. naamw.) provincialen (zelfst. naamw.) burpen (zelfst. naamw.) kokhalzen (zelfst. naamw.) |
|
boerenbedrijf
|
zuinigheid (overig.)
landhuishoudkunde (overig.) economie (overig.) |
|
boerenerf
|
erf (zelfst. naamw.)
heem (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) |
|
boerenerven
|
boerenterreinen (overig.)
|
|
boerenhoeve
|
hoeve (overig.)
boerenhofstede (overig.) boerderij (overig.) |
|
boerenhoeven
|
boerenhuizen (overig.)
boerderijen (overig.) |
|
boerenhofstede
|
hoeve (overig.)
boerenhoeve (overig.) boerderij (overig.) |
|
boerenhuis
|
boerenwoning (overig.)
stulpkooi (overig.) stolphuis (overig.) stolp (overig.) kaasstolp (overig.) dop (overig.) deksel (overig.) |
|
boerenhuizen
|
boerenhoeven (overig.)
boerderijen (overig.) |
|
boerenknecht
|
knecht (zelfst. naamw.)
|
|
boerenkool
|
kool (zelfst. naamw.)
|
|
Boerenkoolstamp
|
Boerenmoes (zelfst. naamw.)
|
|
boerenlul
|
lumm (overig.)
hork (overig.) |
|
Boerenmoes
|
Boerenkoolstamp (zelfst. naamw.)
|
|
boerenonderneming
|
landbouwonderneming (zelfst. naamw.)
|
|
boerenpakje
|
zebra (overig.)
gevangenisboef (overig.) |
|
boerenpummel
|
kinkel (zelfst. naamw.)
|
|
boerenterreinen
|
boerenerven (overig.)
|
|
boerenwoning
|
boerenhuis (overig.)
|
|
boers
|
dorps (bijv. naamw.)
grof (bijv. naamw.) onhoffelijk (bijv. naamw.) ongemanierd (bijv. naamw.) onbeschoft (bijv. naamw.) onbeschaafd (bijv. naamw.) onbeleefd (bijv. naamw.) onbehouwen (bijv. naamw.) onbehoorlijk (bijv. naamw.) lomp (bijv. naamw.) hufterig (bijv. naamw.) |
|
boersheid
|
lompheid (zelfst. naamw.)
|
|
boertig
|
kluchtig (overig.)
|
|
boertje
|
boeremannetje (overig.)
burp (overig.) |
|
Boet
|
Schuur (zelfst. naamw.)
|
|
boete
|
bekeuring (zelfst. naamw.)
geldstraf (zelfst. naamw.) gevangenisstraf (zelfst. naamw.) penalty (zelfst. naamw.) penitentie (zelfst. naamw.) bon (zelfst. naamw.) straf (zelfst. naamw.) hechtenis (zelfst. naamw.) celstraf (zelfst. naamw.) prent (overig.) |
|
boetedoener
|
boeteling (overig.)
|
|
boetedoening
|
boetstraf (overig.)
|
|
boeteling
|
boetedoener (overig.)
penitent (overig.) gestrafte (overig.) |
|
boeten
|
bekopen (werkwoord)
betalen (werkwoord) opdraaien (werkwoord) verzoenen (werkwoord) |
|
boetiek
|
kledingwinkel (zelfst. naamw.)
winkel (zelfst. naamw.) kledingzaak (zelfst. naamw.) kledingwink (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) |
|
boetseerder
|
modelleur (overig.)
|
|
boetseerkunst
|
plastiek (zelfst. naamw.)
|
|
boetseren
|
fatsoeneren (werkwoord)
kleien (werkwoord) modelleren (werkwoord) vormen (werkwoord) |
|
boetstraf
|
boetedoening (overig.)
|
|
boeven
|
schurken (zelfst. naamw.)
rabauwen (zelfst. naamw.) |
|
boevenbende
|
bende (zelfst. naamw.)
|
|
boevenstreek
|
schurkenstreek (overig.)
rotstreek (overig.) |
|
boeventuig
|
penose (zelfst. naamw.)
|
|
boezelaar
|
schort (zelfst. naamw.)
|
|
boezem
|
baai (zelfst. naamw.)
binnenste (zelfst. naamw.) borsten (zelfst. naamw.) gemoed (zelfst. naamw.) kring (zelfst. naamw.) plas (zelfst. naamw.) riolering (zelfst. naamw.) riool (zelfst. naamw.) afwateringskanaal (zelfst. naamw.) afvoerkanaal (zelfst. naamw.) schoot (zelfst. naamw.) tieten (zelfst. naamw.) prammen (zelfst. naamw.) |
|
boezemvriend
|
intimus (zelfst. naamw.)
hartsvriend (zelfst. naamw.) |
|
boezeroen
|
kiel (overig.)
hes (overig.) |
|
bof
|
geluk (zelfst. naamw.)
|
|
boffen
|
een meevaller hebben (werkwoord)
zwijnen (werkwoord) |
|
boffer
|
bof (zelfst. naamw.)
geluksvogel (zelfst. naamw.) goudvink (zelfst. naamw.) geluksvog (zelfst. naamw.) gelukskind (zelfst. naamw.) bofkont (zelfst. naamw.) |
|
bofkont
|
goudvink (overig.)
geluksvog (overig.) gelukskind (overig.) boffer (overig.) |
|
boiler
|
warmwatertoestel (overig.)
|
|
bok
|
blunder (zelfst. naamw.)
mannetjesgeit (zelfst. naamw.) sater (zelfst. naamw.) takel (zelfst. naamw.) |
|
bokaal
|
beker (zelfst. naamw.)
cup (zelfst. naamw.) kelk (zelfst. naamw.) |
|
bokken
|
pruilen (werkwoord)
steigeren (werkwoord |
|
bokkenfuif
|
herenfuif (zelfst. naamw.)
|
|
bokkensprong
|
capriool (zelfst. naamw.)
|
|
bokkensprongen
|
strapatsen (zelfst. naamw.)
|
|
bokkig
|
dwars (bijv. naamw.)
koppig (bijv. naamw.) weerspannig (bijv. naamw.) weerbarstig (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) |
|
boksen
|
klaarspelen (werkwoord)
vechtsport (zelfst. naamw.) |
|
bokser
|
pugilist (zelfst. naamw.)
vuistvechter (zelfst. naamw.) |
|
boksring
|
ring (zelfst. naamw.)
|
|
bol
|
bolstaand (bijv. naamw.)
bolvormig (bijv. naamw.) kogelrond (bijv. naamw.) opgebold (bijv. naamw.) aardbol (zelfst. naamw.) bal (zelfst. naamw.) bloembol (zelfst. naamw.) bolletje (zelfst. naamw.) globe (zelfst. naamw.) hersens (zelfst. naamw.) aarde (zelfst. naamw.) hoofd (zelfst. naamw.) kogelvormig (zelfst. naamw.) plaatkoek (zelfst. naamw.) kop (zelfst. naamw.) sferisch (zelfst. naamw.) rond (zelfst. naamw.) |
|
bolhoed
|
dophoed (overig.)
|
|
bolide
|
auto (zelfst. naamw.)
|
|
bolkap
|
bolsegment (overig.)
|
|
bolknak
|
sigaar (zelfst. naamw.)
|
|
bolleboos
|
baas (zelfst. naamw.)
hoogvlieger (zelfst. naamw.) intellectueel (zelfst. naamw.) kei (zelfst. naamw.) leerhoofd (zelfst. naamw.) licht (zelfst. naamw.) |
|
bollen
|
opbollen (werkwoord)
puilen (werkwoord) ballen (zelfst. naamw.) |
|
bolletje
|
bol (zelfst. naamw.)
broodje (zelfst. naamw.) |
|
bolling
|
zwelling (zelfst. naamw.)
pukkel (overig.) opzetting (zelfst. naamw.) bult (overig.) buil (overig.) bobbel (overig.) steenpuist (overig.) dikte (overig.) ronding (zelfst. naamw.) |
|
bolsegment
|
bolkap (overig.)
|
|
bolsjewiek
|
communist (zelfst. naamw.)
|
|
bolstaand
|
bol (bijv. naamw.)
uitpuilend (bijv. naamw.) |
|
bolstaand
|
bol (bijv. naamw.)
uitpuilend (bijv. naamw.) |
|
bolster
|
bast (zelfst. naamw.)
dop (zelfst. naamw.) schaal (zelfst. naamw.) schil (zelfst. naamw.) |
|
bolus
|
kak (zelfst. naamw.)
|
|
bolvorm
|
kogelvorm (overig.)
|
|
bolvormig
|
bol (bijv. naamw.)
rond (bijv. naamw.) kogelvormig (bijv. naamw.) |
|
bolwerk
|
bastion (zelfst. naamw.)
fort (zelfst. naamw.) toevluchtsoord (zelfst. naamw.) toevlucht (zelfst. naamw.) steun (zelfst. naamw.) schat (zelfst. naamw.) kinder-dagverblijf (zelfst. naamw.) |
|
bolwerken
|
klaarpelen (Werkwoord)
klaarspelen (werkwoord) |
|
bom
|
explosief (zelfst. naamw.)
projectiel (zelfst. naamw.) raket (zelfst. naamw.) granaat (zelfst. naamw.) |
|
bomaanslag
|
aanslag (zelfst. naamw.)
|
|
bombardement
|
bombarderen (overig.)
beschieting (overig.) beschieten (overig.) afstraffing (overig.) |
|
bombarderen
|
belagen (werkwoord)
benoemen (werkwoord) beschieten (werkwoord) bombardement (werkwoord) beschieting (werkwoord) afstraffing (werkwoord) |
|
bombast
|
pathos (zelfst. naamw.)
pompeusheid (zelfst. naamw.) hoogdravendheid (zelfst. naamw.) gezwollenheid (zelfst. naamw.) gewichtigheid (zelfst. naamw.) gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.) |
|
bombasten
|
hoogdravendheden (overig.)
gezwollenheden (overig.) opvullingskatoen (overig.) |
|
bombastisch
|
gezwollen (bijv. naamw.)
opgeblazen (bijv. naamw.) pompeus (bijv. naamw.) hoogdravend (bijv. naamw.) |
|
bomberen
|
uitbollen (overig.)
|
|
bomen
|
keuvelen (werkwoord)
kletsen (werkwoord) |
|
bomer
|
speculant (overig.)
beroepswedder (overig.) |
|
bomvol
|
stampvol (bijv. naamw.)
vol (bijv. naamw.) |
|
bon
|
bekeuring (zelfst. naamw.)
cadeaubon (zelfst. naamw.) coupon (zelfst. naamw.) kassabon (zelfst. naamw.) stortingsbewijs (zelfst. naamw.) voedselbon (zelfst. naamw.) boete (zelfst. naamw.) reçu (zelfst. naamw.) |
|
bon-vivant
|
losbol (zelfst. naamw.)
versierder (zelfst. naamw.) stoeipoes (zelfst. naamw.) |
|
bonafide
|
betrouwbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
bonbon
|
betrouwbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
bonbons
|
chocolaatjes (overig.)
|
|
bond
|
beweging (zelfst. naamw.)
federatie (zelfst. naamw.) genootschap (zelfst. naamw.) pact (zelfst. naamw.) statenbond (zelfst. naamw.) verband (zelfst. naamw.) verbond (zelfst. naamw.) vereniging (zelfst. naamw.) bondgenootschap (zelfst. naamw.) vakgenootschap (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) organisatie (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) gilde (zelfst. naamw.) club (zelfst. naamw.) verdrag (zelfst. naamw.) liga (zelfst. naamw.) binding (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) akkoord (zelfst. naamw.) sociëteit (zelfst. naamw.) broederschap (zelfst. naamw.) soos (zelfst. naamw.) societiet (zelfst. naamw.) |
|
bonden
|
unies (overig.)
liga`s (overig.) federaties (overig.) |
|
bondgenoot
|
deelgenoot (zelfst. naamw.)
geallieerde (zelfst. naamw.) medestander (zelfst. naamw.) medestrijder (zelfst. naamw.) medestan (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) medestrij (zelfst. naamw.) |
|
bondgenootschap
|
alliantie (zelfst. naamw.)
pact (zelfst. naamw.) verdrag (zelfst. naamw.) verbond (zelfst. naamw.) bond (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) liga (zelfst. naamw.) federatie (zelfst. naamw.) binding (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) akkoord (zelfst. naamw.) |
|
bondig
|
kort (bijv. naamw.)
summier (bijv. naamw.) beknopt (bijv. naamw.) kernachtig (bijv. naamw.) zakelijk (bijv. naamw.) |
|
Bondig
|
To the Point ()
beknopt () kernachtig () |
|
bondigheid
|
kortheid (zelfst. naamw.)
beknoptheid (zelfst. naamw.) |
|
bondslid
|
vakbondslid (overig.)
|
|
bondsweg
|
rijksweg (overig.)
|
|
bonenstaak
|
lat (zelfst. naamw.)
|
|
bonje
|
conflict (zelfst. naamw.)
heibel (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) stront (zelfst. naamw.) |
|
bonk
|
brok (zelfst. naamw.)
knook (zelfst. naamw.) lomperik (zelfst. naamw.) eind (zelfst. naamw.) brokstuk (zelfst. naamw.) |
|
bonken
|
beuken (werkwoord)
bonzen (werkwoord) hameren (werkwoord) rammen (werkwoord) slaan (werkwoord) neuken (werkwoord |
|
bonnen
|
bekeuringen (zelfst. naamw.)
kassabonnen (zelfst. naamw.) |
|
bons
|
klap (zelfst. naamw.)
kopstuk (zelfst. naamw.) pof (zelfst. naamw.) schok (zelfst. naamw.) smak (zelfst. naamw.) |
|
bont
|
afwisselend (bijv. naamw.)
bontgekleurd (bijv. naamw.) gestippeld (bijv. naamw.) kleurrijk (bijv. naamw.) pels (zelfst. naamw.) vacht (zelfst. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) gulzig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) begerig (bijv. naamw.) veelkleurig (bijv. naamw.) kakelbont (bijv. naamw.) kleurig (bijv. naamw.) fleurig (bijv. naamw.) |
|
bontgekleurd
|
bont (bijv. naamw.)
fleurig (bijv. naamw.) kleurig (bijv. naamw.) |
|
bontjas
|
pels (zelfst. naamw.)
pelsjas (zelfst. naamw.) |
|
bonus
|
gratificatie (zelfst. naamw.)
premie (zelfst. naamw.) toeslag (zelfst. naamw.) tantième (zelfst. naamw.) extraatje (zelfst. naamw.) |
|
bonzen
|
beuken (werkwoord)
botsen (werkwoord) jagen (werkwoord) luiden (werkwoord) dreunen (zelfst. naamw.) |
|
boodschap
|
aankoop (zelfst. naamw.)
bericht (zelfst. naamw.) mededeling (zelfst. naamw.) missie (zelfst. naamw.) strekking (zelfst. naamw.) koop (zelfst. naamw.) acquisitie (zelfst. naamw.) aanwinst (zelfst. naamw.) aanschaf (zelfst. naamw.) aangekochte (zelfst. naamw.) vermelding (zelfst. naamw.) uitspraak (zelfst. naamw.) tijding (zelfst. naamw.) relaas (zelfst. naamw.) opgave (zelfst. naamw.) melding (zelfst. naamw.) bekendmaking (zelfst. naamw.) verwittiging (zelfst. naamw.) gewag (zelfst. naamw.) |
|
boodschappen
|
inkopen (zelfst. naamw.)
|
|
boodschappenjongen
|
loopjongen (overig.)
koerier (overig.) |
|
boodschappentas
|
winkeltas (overig.)
|
|
boodschappenwagentje
|
winkelwagentje (overig.)
winkelwagen (overig.) |
|
boog
|
bocht (zelfst. naamw.)
handboog (zelfst. naamw.) kruisboog (zelfst. naamw.) poort (zelfst. naamw.) welving (zelfst. naamw.) uitbouw (zelfst. naamw.) |
|
booggewelf
|
gewelf (zelfst. naamw.)
|
|
boogpees
|
sinus (wisk.) (overig.)
|
|
boogronding
|
welving (zelfst. naamw.)
|
|
boogstreng
|
touw (zelfst. naamw.)
|
|
boomblad
|
blad (zelfst. naamw.)
|
|
boomknoesten
|
kwasten (zelfst. naamw.)
knoesten (zelfst. naamw.) |
|
boomstammen
|
stammen (zelfst. naamw.)
|
|
boomstronk
|
stronk (zelfst. naamw.)
stobbe (zelfst. naamw.) |
|
boomstronken
|
stronken (overig.)
|
|
boomtak
|
ent (zelfst. naamw.)
tak (zelfst. naamw.) |
|
boomtakken
|
takken (zelfst. naamw.)
|
|
boomwol
|
katoen (zelfst. naamw.)
|
|
boomzaag
|
trekzaag (overig.)
|
|
boon
|
sperzieboon (zelfst. naamw.)
suikerboon (zelfst. naamw.) snijboon (zelfst. naamw.) slaboon (zelfst. naamw.) prinsessenboon (zelfst. naamw.) herenboon (zelfst. naamw.) |
|
boor
|
boormachine (zelfst. naamw.)
houtboor (zelfst. naamw.) |
|
boord
|
kant (zelfst. naamw.)
kraag (zelfst. naamw.) oever (zelfst. naamw.) scheepsdek (zelfst. naamw.) halskraag (zelfst. naamw.) |
|
boordevol
|
vol (bijv. naamw.)
volop (bijv. naamw.) |
|
boordje
|
kraagje (overig.)
|
|
boordsel
|
passement (zelfst. naamw.)
galon (zelfst. naamw.) bies (zelfst. naamw.) oplegsel (zelfst. naamw.) omzoming (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) |
|
boordwijdte
|
halswijdte (overig.)
|
|
booreiland
|
boorplatform (Zelfst. Naamw.)
|
|
boormachine
|
boor (zelfst. naamw.)
|
|
boorput
|
put (zelfst. naamw.)
|
|
boortoren
|
pyloon (zelfst. naamw.)
toren (zelfst. naamw.) |
|
boos
|
kwaad (Bijvoeglijk naamwoord)
bar (bijv. naamw.) bars (bijv. naamw.) boosaardig (bijv. naamw.) gevaarlijk (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) verbolgen (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) gepikeerd (bijv. naamw.) stuurs (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) bits (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) dol (bijv. naamw.) giftig (bijv. naamw.) gebelgd (bijv. naamw.) ziedend (bijv. naamw.) toornig (bijv. naamw.) spinnijdig (bijv. naamw.) |
|
boosaardig
|
boos (bijv. naamw.)
hels (bijv. naamw.) kwaadaardig (bijv. naamw.) pervers (bijv. naamw.) schurkachtig (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) verraderlijk (bijv. naamw.) arglistig (bijv. naamw.) grimmig (bijv. naamw.) malicieus (bijv. naamw.) sardonisch (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) boefachtig (bijv. naamw.) |
|
boosaardigheid
|
slechtheid (zelfst. naamw.)
kwaadwilligheid (zelfst. naamw.) kwaadaardigheid (zelfst. naamw.) gemeenheid (zelfst. naamw.) |
|
boosdoener
|
dader (Zelfst. Naamw.)
boef (zelfst. naamw.) snoodaard (zelfst. naamw.) slechtaard (zelfst. naamw.) onverlaat (zelfst. naamw.) booswicht (zelfst. naamw.) bandiet (zelfst. naamw.) |
|
boosdoenster
|
dader (Zelfst. Naamw.)
|
|
boosheid
|
gram (zelfst. naamw.)
kwaadwilligheid (zelfst. naamw.) slechtheid (zelfst. naamw.) duivelskunst (zelfst. naamw.) baldadigheid (zelfst. naamw.) |
|
booswicht
|
satan (zelfst. naamw.)
schurk (zelfst. naamw.) snoodaard (zelfst. naamw.) slechtaard (zelfst. naamw.) onverlaat (zelfst. naamw.) boosdoener (zelfst. naamw.) bandiet (zelfst. naamw.) |
|
boot
|
schip (Zelfst. Naamw.)
ark (zelfst. naamw.) motorboot (zelfst. naamw.) vaartuig (zelfst. naamw.) aak (zelfst. naamw.) stoomschip (zelfst. naamw.) schuitje (zelfst. naamw.) schuit (zelfst. naamw.) scheepje (zelfst. naamw.) bootje (zelfst. naamw.) |
|
bootje
|
vaartuig (zelfst. naamw.)
kano (zelfst. naamw.) stoomschip (zelfst. naamw.) schuitje (zelfst. naamw.) schuit (zelfst. naamw.) schip (zelfst. naamw.) scheepje (zelfst. naamw.) boot (zelfst. naamw.) |
|
bootjes
|
schuitjes (overig.)
scheepjes (overig.) |
|
bootshaak
|
schippershaak (overig.)
pikhaak (overig.) |
|
bootwerker
|
havenarbeider (zelfst. naamw.)
|
|
borborygmus
|
darmgeruis (zelfst. naamw.)
|
|
bord
|
eetbord (zelfst. naamw.)
lei (zelfst. naamw.) plateau (zelfst. naamw.) reclamebord (zelfst. naamw.) schoolbord (zelfst. naamw.) uithangbord (zelfst. naamw.) schild (zelfst. naamw.) bordje (zelfst. naamw.) |
|
bordeauxwijn
|
paarsrood (overig.)
|
|
bordeel
|
hoerenkast (zelfst. naamw.)
lusthuis (zelfst. naamw.) huis van plezier (zelfst. naamw |
|
borden
|
vaat (zelfst. naamw.)
|
|
bordenwasser
|
afwashulpje (overig.)
|
|
bordes
|
pui (zelfst. naamw.)
stoep (zelfst. naamw.) balkon (zelfst. naamw.) |
|
bordje
|
uithangbord (overig.)
schild (overig.) bord (overig.) |
|
borduren
|
naaien (werkwoord)
inborduren (werkwoord) |
|
borduursel
|
borduurwerk (overig.)
|
|
borduurwerk
|
handwerk (zelfst. naamw.)
borduursel (zelfst. naamw.) |
|
boren
|
aanboren (werkwoord)
priemen (werkwoord) |
|
borg
|
borgsom (Zelfst. Naamw.)
beveiliging (zelfst. naamw.) garantie (zelfst. naamw.) onderpand (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) waarborg (zelfst. naamw.) waarborgsom (zelfst. naamw.) waarborging (zelfst. naamw.) cautie (zelfst. naamw.) |
|
borgen
|
vergrendelen (werkwoord)
sluiten (werkwoord) locken (werkwoord) grendelen (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) dichtdoen (werkwoord) afsluiten (werkwoord) afgrendelen (werkwoord) |
|
borger
|
waarborger (overig.)
garant (overig.) |
|
borgmoer
|
spie (zelfst. naamw.)
|
|
borgsom
|
borgtocht (zelfst. naamw.)
|
|
borgtocht
|
borgsom (zelfst. naamw.)
|
|
boring
|
saai (overig.)
|
|
borr
|
neut (overig.)
opkikkertje (overig.) opkikker (overig.) hartversterking (overig.) borreltje (overig.) staanreceptie (overig.) instuif (overig.) informereceptie (overig.) |
|
borrdrinken
|
borrpakken (overig.)
borrelen (overig.) |
|
borrel
|
borreltje (zelfst. naamw.)
glaasje (zelfst. naamw.) neut (zelfst. naamw.) bittertje (zelfst. naamw.) |
|
borrelen
|
koken (werkwoord)
pimpelen (werkwoord) pruttelen (werkwoord) wellen (werkwoord) zuipen (werkwoord) borreluur (zelfst. naamw.) bruisen (zelfst. naamw.) borrpakken (werkwoord) borrdrinken (werkwoord) gebubbel (werkwoord) geborrel (werkwoord) drinken (werkwoord |
|
borrels
|
neutjes (overig.)
staanrecepties (overig.) oorlammen (overig.) |
|
borreltje
|
aperitief (zelfst. naamw.)
borrel (zelfst. naamw.) opkikkertje (zelfst. naamw.) opkikker (zelfst. naamw.) hartversterking (zelfst. naamw.) borr (zelfst. naamw.) slokje (zelfst. naamw.) neutje (zelfst. naamw.) glaasje (zelfst. naamw.) |
|
borreluur
|
borrelen (zelfst. naamw.)
|
|
borrpakken
|
borrelen (overig.)
borrdrinken (overig.) |
|
borst
|
buste (zelfst. naamw.)
hart (zelfst. naamw.) mam (zelfst. naamw.) haarborst (zelfst. naamw.) jongeling (zelfst. naamw.) jongeheer (zelfst. naamw.) schuier (zelfst. naamw.) |
|
borstbeeld
|
buste (zelfst. naamw.)
|
|
borstcrawl
|
borstslag (zelfst. naamw.)
|
|
borstel
|
haarborstel (zelfst. naamw.)
schuier (zelfst. naamw.) veger (zelfst. naamw.) |
|
borstelen
|
schuieren (werkwoord)
|
|
borstelig
|
ruig (bijv. naamw.)
ruw (bijv. naamw.) stekelig (bijv. naamw.) stoppelig (bijv. naamw.) ruwharig (bijv. naamw.) ruigharig (bijv. naamw.) rechtopstaand (bijv. naamw.) |
|
borsten
|
boezem (zelfst. naamw.)
|
|
Borsten
|
Tetten (zelfst. naamw.)
|
|
orsten
|
tieten (zelfst. naamw.)
prammen (zelfst. naamw.) jetsers (overig.) |
|
borstharnas
|
kuras (zelfst. naamw.)
|
|
borstkas
|
ribbenkast (zelfst. naamw.)
thorax (zelfst. naamw.) tors (zelfst. naamw.) |
|
borstkassen
|
ribbenkasten (overig.)
|
|
borstklier
|
mam (zelfst. naamw.)
|
|
borstplaat
|
fondant (overig.)
|
|
borstrok
|
singlet (overig.)
onderlijfje (overig.) |
|
borstslag
|
borstcrawl (zelfst. naamw.)
|
|
borstvliesontsteking
|
pleuritis (zelfst. naamw.)
|
|
borstvoeding
|
lactatie (zelfst. naamw.)
|
|
borstwering
|
balustrade (zelfst. naamw.)
|
|
bos
|
bosland (zelfst. naamw.)
bundel (zelfst. naamw.) geboomte (zelfst. naamw.) woud (zelfst. naamw.) foreest (zelfst. naamw.) ris (overig.) |
|
bosaanplant
|
bebossing (zelfst. naamw.)
|
|
bosbouw
|
landbouw (zelfst. naamw.)
houtvesterij (zelfst. naamw.) |
|
boscomplex
|
bosopstand (overig.)
|
|
bosje
|
pluk (zelfst. naamw.)
schoof (zelfst. naamw.) struik (zelfst. naamw.) bundel (zelfst. naamw.) schuur (zelfst. naamw.) kuif (zelfst. naamw.) kruin (zelfst. naamw.) vod (zelfst. naamw.) vaatdoek (zelfst. naamw.) strowis (zelfst. naamw.) stofdoek (zelfst. naamw.) prul (zelfst. naamw.) plumeau (zelfst. naamw.) heester (zelfst. naamw |
|
bosjes
|
schoven (zelfst. naamw.)
struikjes (zelfst. naamw.) bundels (zelfst. naamw.) |
|
boskat
|
kat (zelfst. naamw.)
|
|
bosland
|
bos (zelfst. naamw.)
geboomte (zelfst. naamw.) |
|
bosopstand
|
boscomplex (overig.)
|
|
bospad
|
tra (zelfst. naamw
|
|
bosrijk
|
bebost (bijv. naamw.)
boomrijk (bijv. naamw.) houtrijk (bijv. naamw.) |
|
bossen
|
wouden (zelfst. naamw.)
|
|
bosuil
|
uil (zelfst. naamw.)
|
|
bot
|
grof (zelfst. naamw.)
zwakhoofdig (bijv. naamw.) stom (bijv. naamw.) schaapachtig (bijv. naamw.) onbenullig (bijv. naamw.) zonomhaal (bijv. naamw.) kortaf (bijv. naamw.) onopgevoed (bijv. naamw.) onbehouwen (bijv. naamw.) lomp (bijv. naamw.) |
|
botachtig
|
beenachtig (overig.)
|
|
botanie
|
plantkun (overig.)
plantenleer (overig.) |
|
boten
|
vaartuigen (zelfst. naamw.)
schuitjes (zelfst. naamw.) schuiten (zelfst. naamw.) schepen (zelfst. naamw.) |
|
boter
|
vet (overig.)
|
|
boterbloem
|
ranonkel (overig.)
|
|
boteren
|
klikken (werkwoord)
|
|
boterham
|
snee (zelfst. naamw.)
sneetje (zelfst. naamw.) |
|
boterton
|
karn (overig.)
|
|
botervat
|
karn (overig.)
|
|
botheid
|
domheid (zelfst. naamw.)
grofheid (zelfst. naamw.) ongemanierdheid (zelfst. naamw.) ongeliktheid (zelfst. naamw.) onbeschoftheid (zelfst. naamw.) onbeschaafdheid (zelfst. naamw.) lompheid (zelfst. naamw.) |
|
botontkalking
|
osteoporose (zelfst. naamw.)
|
|
botontsteking
|
osteomyelitis (zelfst. naamw.)
|
|
botsen
|
aanrijden (werkwoord)
aanstoten (werkwoord) bonzen (werkwoord) horten (werkwoord) stoten (werkwoord) stuiten (werkwoord) schokken (werkwoord) fschijnen (werkwoord) |
|
botsing
|
aanrijding (zelfst. naamw.)
aanvaring (zelfst. naamw.) clash (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) schok (zelfst. naamw.) opknallen (zelfst. naamw.) collisie (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) conflict (zelfst. naamw |
|
botsingen
|
aanrijdingen (overig.)
|
|
botten
|
uitbotten (werkwoord)
uitlopen (werkwoord) gebeente (zelfst. naamw.) skelet (zelfst. naamw.) |
|
bottenbouw
|
skelet (zelfst. naamw.)
|
|
botterik
|
boer (zelfst. naamw.)
kinkel (zelfst. naamw.) loeres (zelfst. naamw.) |
|
bottleneck
|
verkeersknelpunt (zelfst. naamw.)
knelpunt (zelfst. naamw.) flessenhals (zelfst. naamw.) |
|
botvieren
|
afreageren (werkwoord)
|
|
botweg
|
kortweg (overig.)
onverholen (overig.) |
|
boud
|
gedurfd (bijv. naamw.)
sterk (bijv. naamw.) |
|
bouderen
|
pruilen (werkwoord)
|
|
bouffante
|
sjaal (overig.)
halsdoek (overig.) das (overig.) |
|
bouillon
|
groentesoep (zelfst. naamw.)
soep (zelfst. naamw.) vleesaftreksel (zelfst. naamw.) |
|
boulevard
|
avenue (zelfst. naamw.)
straat (zelfst. naamw.) singel (zelfst. naamw.) |
|
boulevardpers
|
schandaalpers (overig.)
|
|
bouquet
|
reuk (overig.)
lucht (overig.) geurtje (overig.) geur (overig.) aroma (overig.) |
|
bourgeois
|
bekrompen (bijv. naamw.)
burgerlijk (bijv. naamw.) kneuterig (bijv. naamw.) burgermannetjesachtig (bijv. naamw.) |
|
bourgognewijn
|
Bourgondië (overig.)
|
|
Bourgondië
|
bourgognewijn (overig.)
|
|
bourgondiër
|
levensgenieter (overig.)
|
|
bout
|
strijkbout (Zelfst. Naamw.)
moerbout (zelfst. naamw.) schroef (zelfst. naamw.) pin (zelfst. naamw.) |
|
bouw
|
bebouwing (zelfst. naamw.)
bouwbedrijf (zelfst. naamw.) bouwplaats (zelfst. naamw.) bouwsector (zelfst. naamw.) bouwtrant (zelfst. naamw.) kweek (zelfst. naamw.) opbouw (zelfst. naamw.) structuur (zelfst. naamw.) samenstelling (zelfst. naamw.) opbouwen (zelfst. naamw.) constructie (zelfst. naamw.) |
|
bouwbedrijf
|
aannemersbedrijf (zelfst. naamw.)
bouw (zelfst. naamw.) |
|
bouwdeel
|
element (zelfst. naamw.)
|
|
bouwen
|
aanleggen (werkwoord)
construeren (werkwoord) opbouwen (werkwoord) rekenen (werkwoord) |
|
bouwer
|
bouwondernemer (overig.)
aannemer (overig.) bouwvakker (overig.) |
|
bouwerij
|
bouw (zelfst. naamw.)
bouwfundament fundament (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) |
|
bouwfundament
|
fundament (zelfst. naamw.)
fundering (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) |
|
bouwgrond
|
bouwterrein (zelfst. naamw.)
|
|
bouwjaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
bouwkeet
|
barak (zelfst. naamw.)
keet (zelfst. naamw.) loods (zelfst. naamw.) hangaar (zelfst. naamw.) |
|
bouwkun
|
bouwtechniek (overig.)
bouwkunst (overig.) |
|
bouwkunde
|
bouwkunst (zelfst. naamw.)
bouwtechniek (zelfst. naamw.) |
|
bouwkunst
|
architectuur (zelfst. naamw.)
bouwkunde (zelfst. naamw.) bouwtechniek (zelfst. naamw.) bouwkun (zelfst. naamw.) |
|
bouwland
|
land (zelfst. naamw.)
veld (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) akker (zelfst. naamw.) enk (overig.) |
|
bouwmateriaal
|
bouwstoffen (zelfst. naamw.)
|
|
bouwmeester
|
architect (zelfst. naamw.)
|
|
bouwondernemer
|
aannemer (zelfst. naamw.)
bouwer (zelfst. naamw.) |
|
bouwplaats
|
bouw (zelfst. naamw.)
|
|
bouwplan
|
bestek (zelfst. naamw.)
|
|
bouwprojecten
|
groutanker (overig.)
|
|
bouwput
|
put (zelfst. naamw.)
|
|
bouwsector
|
bouw (zelfst. naamw.)
|
|
bouwsels
|
constructies (zelfst. naamw.)
bouwwerken (zelfst. naamw.) |
|
bouwsteen
|
element (zelfst. naamw.)
onderdeel (zelfst. naamw.) |
|
ouwstijl
|
bouwwijze (overig.)
|
|
bouwstof
|
grondstof (zelfst. naamw.)
materiaal (zelfst. naamw.) |
|
bouwstoffen
|
bouwmateriaal (zelfst. naamw.)
|
|
bouwtechniek
|
bouwkunde (zelfst. naamw.)
constructietechniek (zelfst. naamw.) bouwkunst (zelfst. naamw.) bouwkun (zelfst. naamw.) |
|
bouwterrein
|
bouw (zelfst. naamw.)
bouwgrond (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) perceel (zelfst. naamw.) kav (zelfst. naamw.) gebied (zelfst. naamw.) |
|
bouwtrant
|
bouw (zelfst. naamw.)
|
|
bouwvakker
|
bouwer (overig.)
|
|
bouwvakkersonderkomen
|
keet (zelfst. naamw.)
|
|
bouwval
|
krot (zelfst. naamw.)
puinhoop (zelfst. naamw.) ruïne (zelfst. naamw.) |
|
bouwvallen
|
ruïnes (overig.)
|
|
bouwvallig
|
gammel (bijv. naamw.)
ruïneus (bijv. naamw.) |
|
bouwwerk
|
gebouw (zelfst. naamw.)
onderbouw (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) |
|
bouwwerken
|
constructies (overig.)
bouwsels (overig.) panden (overig.) gebouwen (overig.) |
|
bouwwijze
|
bouwstijl (overig.)
|
|
boven
|
bovenin (bijv. naamw.)
bovenop (bijv. naamw.) daarboven (bijv. naamw.) over (bijv. naamw.) aan (bijv. naamw.) erboven (bijv. naamw.) erbovenuit (bijv. naamw.) |
|
bovenaards
|
transcendent (bijv. naamw.)
buitenaards (bijv. naamw.) |
|
bovenal
|
vooral (bijv. naamw.)
|
|
bovenbeen
|
dij (zelfst. naamw.)
|
|
bovenbenen
|
schoot (zelfst. naamw.)
|
|
bovenblad
|
dekblad (overig.)
|
|
bovendien
|
daarbij (bijv. naamw.)
daarenboven (bijv. naamw.) buitendien (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) overigens (bijv. naamw.) verder (bijv. naamw.) daarnaast (bijv. naamw.) |
|
bovendrijven
|
opdrijven (werkwoord)
|
|
bovengemeld
|
voornoemd (overig.)
voorgemeld (overig.) bovenvermeld (overig.) bovenstaand (overig.) bovengenoemd (overig.) |
|
bovengenoemd
|
bovenstaand (bijv. naamw.)
voornoemd (bijv. naamw.) voorgemeld (bijv. naamw.) bovenvermeld (bijv. naamw.) bovengemeld (bijv. naamw.) |
|
bovengrens
|
plafond (zelfst. naamw.)
|
|
bovengronds
|
lucht- (overig.)
|
|
bovenin
|
boven (bijv. naamw.)
|
|
bovenkant
|
bovenzijde (zelfst. naamw.)
hoofd (zelfst. naamw.) |
|
bovenkomen
|
opkomen (werkwoord)
omhoogkomen (werkwoord) |
|
bovenlaag
|
aristocratie (zelfst. naamw.)
establishment (zelfst. naamw.) top (zelfst. naamw.) |
|
bovenlichaam
|
bovenlijf (overig.)
|
|
bovenlicht
|
dakvenster (overig.)
dakraam (overig.) daklicht (overig.) |
|
bovenlijf
|
torso (zelfst. naamw.)
bovenlichaam (zelfst. naamw.) |
|
bovenmatig
|
buitensporig (bijv. naamw.)
extreem (bijv. naamw.) tomeloos (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) |
|
bovennatuurlijk
|
metafysisch (bijv. naamw.)
|
|
bovennatuurlijke
|
spirituele (zelfst. naamw.)
|
|
bovenop
|
boven (bijv. naamw.)
erboven (bijv. naamw.) |
|
bovenrok
|
overjas (overig.)
|
|
bovenst
|
hoogst (Bijvoeglijk naamwoord)
opperst (overig.) |
|
bovenstaand
|
bovengenoemd (bijv. naamw.)
voornoemd (bijv. naamw.) voorgemeld (bijv. naamw.) bovenvermeld (bijv. naamw.) bovengemeld (bijv. naamw.) |
|
bovenste
|
opperste (bijv. naamw.)
|
|
bovenstuk
|
lijf (zelfst. naamw.)
|
|
boventallig
|
overcompleet (bijv. naamw.)
|
|
bovenvermeld
|
voornoemd (overig.)
voorgemeld (overig.) bovenstaand (overig.) bovengenoemd (overig.) bovengemeld (overig.) |
|
bovenzijde
|
bovenkant (zelfst. naamw.)
|
|
bovenzinnelijk
|
metafysisch (bijv. naamw.)
transcendent (bijv. naamw.) |
|
box
|
babybox (zelfst. naamw.)
berging (zelfst. naamw.) garage (zelfst. naamw.) luidspreker (zelfst. naamw.) opbergruimte (zelfst. naamw.) paardebox (zelfst. naamw.) |
|
boxen
|
luidsprekers (zelfst. naamw.)
|
|
boycot
|
uitsluiting (overig.)
|
|
braadoven
|
oven (zelfst. naamw.)
bakoven (zelfst. naamw.) |
|
braadpan
|
pan (zelfst. naamw.)
steelpan (zelfst. naamw.) kastrol (zelfst. naamw.) kasserol (zelfst. naamw.) |
|
braadrooster
|
rooster (zelfst. naamw.)
|
|
braadslee
|
slee (zelfst. naamw.)
|
|
braadspies
|
braadspit (overig.)
|
|
braadspit
|
braadspies (overig.)
|
|
braak
|
onbebouwd (bijv. naamw.)
onbewerkt (bijv. naamw.) inbraak (zelfst. naamw.) kraak (bijv. naamw.) |
|
braakmiddel
|
emeticum (zelfst. naamw.)
spuugmiddel (zelfst. naamw.) kotsmiddel (zelfst. naamw.) |
|
braaksel
|
kots (zelfst. naamw.)
vomitus (zelfst. naamw.) |
|
braam
|
braambes (zelfst. naamw.)
|
|
braambes
|
braam (zelfst. naamw.)
|
|
brabbelen
|
krompraten (werkwoord)
parlevinken (werkwoord) gebrabbel (werkwoord) |
|
brabbeltaal
|
jargon (zelfst. naamw.)
patois (zelfst. naamw.) koeterwaals (zelfst. naamw.) gebrabbel (zelfst. naamw.) |
|
bradyfreen
|
zwakbegaafd (bijv. naamw.)
|
|
brak
|
zout (bijv. naamw.)
|
|
braken
|
overgeven (Werkwoord)
afschuw hebben (werkwoord) kotsen (werkwoord) over de nek gaan (werkwoord) spugen (zelfst. naamw.) spuwen (zelfst. naamw.) vomeren (zelfst. naamw.) uitbraken (zelfst. naamw.) |
|
braking
|
emesis (zelfst. naamw.)
|
|
brallen
|
snoeven (werkwoord)
|
|
brallerig
|
snoevend (overig.)
pocherig (overig.) opschepperig (overig.) grootsprakerig (overig.) |
|
bramzeil
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
bran
|
gasbran (overig.)
|
|
brancard
|
berrie (zelfst. naamw.)
draagbaar (zelfst. naamw.) draagberrie (zelfst. naamw.) |
|
branche
|
bedrijfstak (Zelfst. Naamw.)
afdeling (zelfst. naamw.) beroepsgroep (zelfst. naamw.) |
|
brand
|
fik (zelfst. naamw.)
hens (zelfst. naamw.) narigheid (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) |
|
brandbaar
|
ontvlambaar (bijv. naamw.)
ontbrandbaar (bijv. naamw.) |
|
brandbeveiligd
|
vuurwerend (overig.)
|
|
brandblusser
|
blusapparaat (zelfst. naamw.)
|
|
branden
|
afbranden (werkwoord)
bijten (werkwoord) brandmerken (werkwoord) fikken (werkwoord) smeulen (werkwoord) stoken (werkwoord) vastleggen (werkwoord) verbranden (werkwoord) verzengen (werkwoord) markeren (werkwoord) inbranden (werkwoord) zengen (werkwoord) verschroeien (werkwoord) blakeren (werkwoord) |
|
brandend
|
belangrijk (bijv. naamw.)
fel (bijv. naamw.) gloeiend (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) vlammend (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) warm (bijv. naamw.) fonkelend (bijv. naamw.) |
|
brander
|
gasbrander (zelfst. naamw.)
pit (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) Brennerpas (zelfst. naamw.) |
|
branderigheid
|
irritatie (zelfst. naamw.)
|
|
brandewijn
|
vuurwater (overig.)
brandy (overig.) |
|
brandhaard
|
vuurhaard (zelfst. naamw.)
|
|
brandhelder
|
kraakhelder (overig.)
brandschoon (overig.) |
|
brandkast
|
ezel (zelfst. naamw.)
kluis (zelfst. naamw.) safe (zelfst. naamw |
|
brandkasten
|
kluizen (zelfst. naamw.)
safes (zelfst. naamw.) |
|
brandklok
|
noodklok (zelfst. naamw.)
|
|
brandmerk
|
merkteken (zelfst. naamw.)
schandmerk (zelfst. naamw.) schandvlek (zelfst |
|
brandmerken
|
branden (werkwoord)
inbranden (werkwoord) markeren (werkwoord) merken (werkwoord) schandvlekken (werkwoord) stigmata (werkwoord) merktekens (werkwoord) |
|
brandnetel
|
netel (overig.)
dovenetel (overig.) |
|
brandplek
|
brandwond (overig.)
verbranding (overig.) |
|
brandpunt
|
centrum (zelfst. naamw.)
focus (zelfst. naamw.) |
|
brandschilderwerk
|
ingebrand (overig.)
|
|
brandschoon
|
kraakhelder (bijv. naamw.)
schoon (bijv. naamw.) smetteloos (bijv. naamw.) vlekkeloos (bijv. naamw.) brandhelder (bijv. naamw.) |
|
brandspiritus
|
spiritus (overig.)
|
|
brandspuit
|
spuit (overig.)
injectie (overig.) |
|
brandstichter
|
pyromaan (zelfst. naamw.)
|
|
brandstof
|
motorbrandstof (zelfst. naamw.)
vuur (zelfst. naamw.) stoken (zelfst. naamw.) oven (zelfst. naamw.) kachel (zelfst. naamw.) |
|
brandstoffen
|
motorbrandstoffen (zelfst. naamw.)
|
|
brandtrap
|
trap (zelfst. naamw.)
|
|
brandvast
|
vuurvast (overig.)
onbrandbaar (overig.) brandvrij (overig.) brandveilig (overig.) |
|
brandveilig
|
onbrandbaar (bijv. naamw.)
vuurvast (bijv. naamw.) brandvrij (bijv. naamw.) brandvast (bijv. naamw.) |
|
brandvrij
|
vuurvast (overig.)
onbrandbaar (overig.) brandveilig (overig.) brandvast (overig.) |
|
brandweerauto
|
brandweerwagen (zelfst. naamw.)
|
|
brandweerlieden
|
spuitgasten (overig.)
|
|
brandweerman
|
spuitgast (zelfst. naamw.)
|
|
brandweerwagen
|
brandweerauto (zelfst. naamw.)
|
|
brandwond
|
verbranding (zelfst. naamw.)
brandplek (zelfst. naamw.) |
|
brandy
|
vuurwater (overig.)
brandewijn (overig.) |
|
branie
|
dikdoenerij (zelfst. naamw.)
|
|
branieschopper
|
haantje (overig.)
|
|
bras
|
takel (overig.)
|
|
brassen
|
schransen (werkwoord)
slempen (werkwoord) uitspatten (werkwoord) zwelgen (werkwoord) zwijnen (werkwoord) boemelen (werkwoord) vreten (werkwoord) |
|
brasser
|
zwelger (overig.)
|
|
brasserie
|
eetcafé (Zelfst. Naamw.)
|
|
bravoure
|
durf (zelfst. naamw.)
grootspraak (zelfst. naamw.) gebluf (zelfst. naamw.) |
|
brandkast
|
zwaard (overig.)
|
|
bredegens
|
zwaarden (overig.)
|
|
breed
|
ampel (bijv. naamw.)
breedgeschouderd (bijv. naamw.) breeds (bijv. naamw.) royaal (bijv. naamw.) bef (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) ruim (bijv. naamw.) |
|
breedgeschouderd
|
breed (bijv. naamw.)
stoer (bijv. naamw.) |
|
breedgeschouderdheid
|
breedheid (zelfst. naamw.)
|
|
breedheid
|
breedgeschouderdheid (zelfst. naamw.)
breedte (zelfst. naamw.) |
|
breedsprakig
|
langdradig (bijv. naamw.)
retorisch (bijv. naamw.) wijdlopig (bijv. naamw.) woordenrijk (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) uitgebreid (bijv. naamw.) omstandig (bijv. naamw.) omslachtig (bijv. naamw.) breedvoerig (bijv. naamw.) |
|
breedsprakigheid
|
uitvoerigheid (zelfst. naamw.)
omstandigheid (zelfst. naamw.) breedvoerigheid (zelfst. naamw.) |
|
breedte
|
afmeting (zelfst. naamw.)
grootte (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) ruimte (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) breedheid (zelfst. naamw.) |
|
breeduit
|
uitvoerig (overig.)
|
|
breedvoerig
|
ampel (bijv. naamw.)
wijdlopig (bijv. naamw.) omslachtig (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) uitgebreid (bijv. naamw.) omstandig (bijv. naamw.) langdradig (bijv. naamw.) breedsprakig (bijv. naamw.) |
|
breedvoerigheid
|
omslag (zelfst. naamw.)
omstandigheid (zelfst. naamw.) uitvoerigheid (zelfst. naamw.) breedsprakigheid (zelfst. naamw.) |
|
breekbaar
|
broos (bijv. naamw.)
kwetsbaar (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) bros (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) |
|
breekbaarheid
|
broosheid (zelfst. naamw.)
fragiliteit (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) |
|
breekhamer
|
moker (zelfst. naamw.)
voorhamer (zelfst. naamw.) |
|
breekhamers
|
voorhamers (overig.)
mokers (overig.) |
|
breekijzer
|
dompie (zelfst. naamw.)
koevoet (zelfst. naamw.) |
|
breeuwen
|
dichten (werkwoord)
|
|
brei
|
jungle (zelfst. naamw.)
|
|
breidel
|
toom (overig.)
teugel (overig.) |
|
breidelen
|
bedwingen (werkwoord)
|
|
breigoed
|
breiwerk (overig.)
breisel (overig.) |
|
brein
|
denkvermogen (zelfst. naamw.)
hersens (zelfst. naamw.) intelligentie (zelfst. naamw.) verstand (zelfst. naamw.) rede (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) bewustzijn (zelfst. naamw.) hersenen (zelfst. naamw.) hasses (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) geest (zelfst. naamw.) |
|
breinaald
|
naald (zelfst. naamw.)
pen (zelfst. naamw.) |
|
breinloos
|
verstandeloos (overig.)
stompzinnig (overig.) onverstandig (overig.) onnozel (overig.) onbenullig (overig.) idioot (overig.) dom (overig.) afgestompt (overig.) achterlijk (overig.) stupide (overig.) hersenloos (overig.) geesteloos (overig.) |
|
breisel
|
breiwerk (overig.)
breigoed (overig.) |
|
breisteek
|
strik (overig.)
steek (overig.) maas (overig.) |
|
breiwerk
|
handwerk (zelfst. naamw.)
breisel (zelfst. naamw.) breigoed (zelfst. naamw.) |
|
brekebeen
|
scharrelaar (zelfst. naamw.)
|
|
breken
|
kapotgaan (Werkwoord)
kapotmaken (Werkwoord) afbreken (werkwoord) kapotbreken (werkwoord) kleinmaken (werkwoord) schenden (werkwoord) slopen (werkwoord) stukgaan (werkwoord) omverhalen (werkwoord) neerhalen (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) stukbreken (werkwoord) splitsen (overig.) |
|
breker
|
roller (zelfst. naamw.)
golf (zelfst. naamw.) |
|
brem
|
bremstruik (overig.)
|
|
bremaken
|
verbreden (overig.)
|
|
bremstruik
|
brem (overig.)
|
|
brengen
|
bezorgen (werkwoord)
bestellen (werkwoord) afleveren (werkwoord) afgeven (werkwoord) rondbrengen (werkwoord) toeleveren (werkwoord) leveren (werkwoord) |
|
Brennerpas
|
brander (overig.)
|
|
breriviermond
|
estuarium (overig.)
|
|
bres
|
doorbraak (zelfst. naamw.)
gat (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) |
|
breuk
|
barst (zelfst. naamw.)
breukgetal (zelfst. naamw.) fractuur (zelfst. naamw.) interruptie (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) knak (zelfst. naamw.) hernia (zelfst. naamw.) scheur (zelfst. naamw.) krak (zelfst. naamw.) kreupelhout (zelfst. naamw.) knik (zelfst. naamw.) haag (zelfst. naamw.) verbreking (zelfst. naamw.) onderbreking (zelfst. naamw.) |
|
breuken
|
teller (zelfst. naamw.)
|
|
breukgetal
|
breuk (zelfst. naamw.)
|
|
brevet
|
licentie (zelfst. naamw.)
|
|
brie
|
kaas (zelfst. naamw.)
|
|
brief
|
akte (zelfst. naamw.)
bankbiljet (zelfst. naamw.) bericht (zelfst. naamw.) epistel (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) schrijven (zelfst. naamw.) |
|
briefing
|
instructie (zelfst. naamw.)
uitleg (zelfst. naamw.) |
|
briefje
|
aantekening (zelfst. naamw.)
attest (zelfst. naamw.) bankbiljet (zelfst. naamw.) brief (zelfst. naamw.) memo (zelfst. naamw.) schrijfsel (zelfst. naamw.) krabbel (zelfst. naamw.) kladje (zelfst. naamw.) kladbriefje (zelfst. naamw.) kattebelletje (zelfst. naamw.) bewijs (zelfst. naamw.) papiergeld (zelfst. naamw.) |
|
briefomslag
|
envelop (zelfst. naamw.)
|
|
briefpapier
|
postpapier (overig.)
|
|
briefport
|
porto (overig.)
frankeerkosten (overig.) |
|
briefpost
|
snailmail (overig.)
|
|
briefwisseling
|
brieven (zelfst. naamw.)
correspondentie (zelfst. naamw.) schrijfsels (zelfst. naamw.) |
|
bries
|
wind (zelfst. naamw.)
|
|
briesen
|
brullen (werkwoord)
|
|
brieven
|
briefwisseling (zelfst. naamw.)
post (zelfst. naamw.) schrijfsels (zelfst. naamw.) correspondentie (zelfst. naamw.) |
|
brievenbesteller
|
postbode (overig.)
postbo (overig.) bo (overig.) bezorger (overig.) besteller (overig.) |
|
brievenbus
|
bus (zelfst. naamw.)
post (zelfst. naamw.) postbus (zelfst. naamw.) |
|
brij
|
pap (zelfst. naamw.)
puree (zelfst. naamw.) papje (zelfst. naamw.) |
|
brijig
|
papperig (overig.)
brutaal (overig.) |
|
brik
|
zeilvaartuig (overig.)
|
|
bril
|
wc-bril (Zelfst. Naamw.)
fok (overig.) verstand (overig.) vernuft (overig.) intelligentie (overig.) intellect (overig.) genie (overig.) |
|
brilbeer
|
fokstier (overig.)
|
|
briljant
|
schitterend (Bijvoeglijk naamwoord)
geniaal (bijv. naamw.) ingenieus (bijv. naamw.) lumineus (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) diamant (zelfst. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) vindingrijk (bijv. naamw.) vaardig (bijv. naamw.) kunstig (bijv. naamw.) kundig (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) uitmuntend (bijv. naamw.) uitgezocht (bijv. naamw.) uitgelezen (bijv. naamw.) superbe (bijv. naamw.) subliem (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) excellent (bijv. naamw.) |
|
brilmontuur
|
montuur (zelfst. naamw.)
|
|
brink
|
plein (zelfst. naamw.)
dorpsplein (zelfst. naamw.) |
|
Brio
|
levendigheid (overig.)
|
|
Brit
|
Engelsman (zelfst. naamw.)
|
|
Brits
|
kooi (zelfst. naamw.)
|
|
Brittannië
|
Groot-Brittannië (overig.)
|
|
broche
|
sieraad (zelfst. naamw.)
|
|
brochure
|
folder (zelfst. naamw.)
vlugschrift (zelfst. naamw.) vouwblad (zelfst. naamw.) fol (zelfst. naamw.) pamflet (zelfst. naamw.) |
|
broddelaar
|
knoeier (overig.)
klie (overig.) kladderaar (overig.) kladder (overig.) prul (overig.) kruk (overig.) |
|
broddelen
|
knoeien (werkwoord)
prutsen (werkwoord) |
|
broddelwerk
|
knoeiwerk (Zelfst. Naamw.)
knutselwerk (zelfst. naamw.) prutswerk (zelfst. naamw.) kladwerk (zelfst. naamw.) |
|
broe
|
broer (overig.)
lekenbroe (overig.) ziekenoppasser (overig.) ziekenbroe (overig.) verpleger (overig.) hulp (overig.) diaken (overig.) geestelijke (overig.) monnik (overig.) kloosterling (overig.) frater (overig.) |
|
broed
|
kinderen (zelfst. naamw.)
|
|
broeden
|
nadenken (werkwoord)
uitbroeden (werkwoord) zinnen (werkwoord) koesteren (werkwoord) gebroed (werkwoord) warmhouden (werkwoord |
|
broeder
|
broer (zelfst. naamw.)
frater (zelfst. naamw.) geestelijke (zelfst. naamw.) kloosterling (zelfst. naamw.) lekenbroeder (zelfst. naamw.) medemens (zelfst. naamw.) verpleger (zelfst. naamw.) |
|
broeder-onderwijz
|
frater (zelfst. naamw.)
|
|
broedermoordenaar
|
Kaïn (overig.)
|
|
broeders
|
broers (zelfst. naamw.)
kloosterlingen (zelfst. naamw.) kloosterbroeders (zelfst. naamw.) |
|
broederschap
|
genootschap (zelfst. naamw.)
vereniging (zelfst. naamw.) sociëteit (zelfst. naamw.) bond (zelfst. naamw.) |
|
broedplaats
|
nest (zelfst. naamw.)
kweekplaats (overig.) |
|
broedsel
|
broed (zelfst. naamw.)
gebroed (zelfst. naamw.) |
|
broeibak
|
kweekbed (overig.)
|
|
broeien
|
smeulen (werkwoord)
|
|
broeierig
|
benauwd (bijv. naamw.)
warm (bijv. naamw.) zwoel (bijv. naamw.) verstikkend (bijv. naamw.) drukkend (bijv. naamw.) |
|
broeiing
|
incubatie (overig.)
|
|
broeikas
|
kas (zelfst. naamw.)
plantenkas (zelfst. naamw.) |
|
broeinest
|
haard (zelfst. naamw.)
|
|
broek
|
pantalon (zelfst. naamw.)
moeras (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) drasland (zelfst. naamw.) |
|
broeken
|
pantalons (overig.)
|
|
broekie
|
kereltje (overig.)
broekvent (overig.) |
|
broekland
|
moeras (zelfst. naamw.)
|
|
broekriem
|
ceintuur (overig.)
|
|
broekrok
|
rokbroek (overig.)
|
|
broeksgulp
|
gulp (zelfst. naamw.)
|
|
broekspijp
|
kereltje (overig.)
broekie (overig.) |
|
broekzak
|
zak (zelfst. naamw.)
|
|
broer
|
broeder (zelfst. naamw.)
broe (zelfst. naamw.) |
|
broers
|
broeders (zelfst. naamw.)
|
|
broes
|
sproeier (overig.)
|
|
brok
|
brokstuk (zelfst. naamw.)
deel (zelfst. naamw.) klont (zelfst. naamw.) eind (zelfst. naamw.) bonk (zelfst. naamw.) suikerklontje (zelfst. naamw.) |
|
brokje
|
stukje (overig.)
snippertje (overig.) partje (overig.) fragmentje (overig.) eindje (overig.) |
|
brokkelen
|
kruimelen (werkwoord)
|
|
brokkelig
|
kruimig (overig.)
kruimelend (overig.) |
|
brokkeligheid
|
brosheid (zelfst. naamw.)
|
|
brokstuk
|
fragment (Zelfst. Naamw.)
brok (zelfst. naamw.) eind (zelfst. naamw.) bonk (zelfst. naamw.) wrakstuk (zelfst. naamw.) |
|
brokstukken
|
afval (zelfst. naamw.)
|
|
bromatologie
|
voedingsleer (overig.)
|
|
brombeer
|
grompot (zelfst. naamw.)
mopperaar (zelfst. naamw.) knorrepot (zelfst. naamw.) kankeraar (zelfst. naamw.) brompot (zelfst. naamw.) |
|
bromfiets
|
brommer (Zelfst. Naamw.)
|
|
brommen
|
gonzen (werkwoord)
knorren (werkwoord) mompelen (werkwoord) zitten (werkwoord) zoemen (werkwoord) ruisen (werkwoord) murmelen (werkwoord) mummelen (werkwoord) morren (werkwoord) pruttelen (werkwoord) mopperen (werkwoord) klagen (werkwoord) kankeren (werkwoord) gevangen zitten (werkwoord) |
|
brommer
|
bromfiets (Zelfst. Naamw.)
|
|
brommerig
|
mopperig (overig.)
|
|
brompot
|
mopperaar (overig.)
knorrepot (overig.) kankeraar (overig.) grompot (overig.) brombeer (overig.) kniesoor (zelfst. naamw.) |
|
bron
|
oorsprong (Zelfst. Naamw.)
oorzaak (Zelfst. Naamw.) informatiebron (zelfst. naamw.) inspiratiebron (zelfst. naamw.) rivierbron (zelfst. naamw.) waterbron (zelfst. naamw.) waterput (zelfst. naamw.) wel (zelfst. naamw.) zegsman (zelfst. naamw.) put (zelfst. naamw.) informant (zelfst. naamw.) |
|
bronchie
|
trachea (zelfst. naamw.)
luchtpijp (zelfst. naamw.) |
|
bronchitis
|
keelontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
bronchus
|
luchtpijptak (zelfst. naamw.)
|
|
bronst
|
tochtigheid (overig.)
loopsheid (overig.) krolsheid (overig.) |
|
bronstig
|
krols (bijv. naamw.)
loops (bijv. naamw.) |
|
bronwater
|
mineraalwater (zelfst. naamw.)
welwater (zelfst. naamw.) |
|
bronzen
|
diep (bijv. naamw.)
bruinen (werkwoord) |
|
brood
|
baar (zelfst. naamw.)
bestaan (zelfst. naamw.) kost (zelfst. naamw.) kostwinning (zelfst. naamw.) |
|
broodbakker
|
bakker (zelfst. naamw.)
|
|
broodbakkerij
|
bakkerij (zelfst. naamw.)
|
|
broodbeleg
|
beleg (zelfst. naamw.)
|
|
brooddronken
|
overmoedig (overig.)
|
|
broodfabriek
|
bakkerij (zelfst. naamw.)
|
|
broodje
|
kadetje (Zelfst. Naamw.)
bolletje (Zelfst. Naamw.) puntje (zelfst. naamw.) |
|
broodmaaltijd
|
lunch (zelfst. naamw.)
|
|
broodmager
|
uitgeteerd (overig.)
uitgemergeld (overig.) |
|
broodmes
|
mes (zelfst. naamw.)
|
|
broodtrommel
|
trommel (zelfst. naamw.)
|
|
broodwinner
|
kostwinner (zelfst. naamw.)
|
|
broodwinning
|
bestaan (zelfst. naamw.)
kostwinning (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) |
|
broos
|
zwak (Bijvoeglijk naamwoord)
breekbaar (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) onbetrouwbaar (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) bros (overig.) |
|
broosheid
|
breekbaarheid (zelfst. naamw.)
fragiliteit (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) teerheid (zelfst. naamw.) |
|
bros
|
krokant (bijv. naamw.)
breekbaar (bijv. naamw.) broos (overig.) |
|
brosheid
|
brokkeligheid (zelfst. naamw.)
|
|
brouilleren
|
verwikkelen (werkwoord)
|
|
brouwen
|
toebereiden (werkwoord)
verzinnen (werkwoord) bereiden (werkwoord) beramen (werkwoord) prepareren (werkwoord) klaarmaken (werkwoord) |
|
brouwer
|
bierbrouwer (overig.)
|
|
brouwerij
|
bierbrouwerij (zelfst. naamw.)
|
|
brouwsel
|
mengsel (zelfst. naamw.)
bier (zelfst. naamw.) |
|
bruidsdagen
|
wittebroodsweken (zelfst. naamw.)
|
|
bruidsschat
|
uitzet (overig.)
|
|
bruikbaar
|
geschikt (Bijvoeglijk naamwoord)
behoorlijk (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) inzetbaar (bijv. naamw.) nuttig (bijv. naamw.) praktisch (bijv. naamw.) voordelig (bijv. naamw.) werkbaar (bijv. naamw.) |
|
Bruikbaar
|
nuttig ()
Constructief () opbouwend () positief () |
|
bruikbaarheid
|
inpasbaarheid (zelfst. naamw.)
relevantie (zelfst. naamw.) utiliteit (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) |
|
bruikleen
|
leen (zelfst. naamw.)
|
|
bruiloft
|
huwelijksinzegening (zelfst. naamw.)
trouwerij (zelfst. naamw.) trouwplechtigheid (zelfst. naamw.) huwelijk (zelfst. naamw.) |
|
bruiloftsdag
|
trouwdag (overig.)
huwelijksdag (overig.) |
|
bruiloftsfeest
|
huwelijksfeest (zelfst. naamw.)
trouwerij (zelfst. naamw.) |
|
bruinen
|
bronzen (werkwoord)
|
|
bruinkool
|
kool (zelfst. naamw.)
|
|
bruinvis
|
dolfijn (overig.)
|
|
bruinwier
|
zeewier (overig.)
blaaswier (overig.) |
|
bruis
|
schuim (zelfst. naamw.)
|
|
bruisen
|
mousseren (werkwoord)
borrelen (zelfst. naamw.) gebubbel (zelfst. naamw.) geborrel (zelfst. naamw.) gebruis (zelfst. naamw.) |
|
bruisend
|
wervelend (bijv. naamw.)
ziedend (bijv. naamw.) |
|
brul
|
kreet (zelfst. naamw.)
|
|
brulboei
|
schreeuwlelijk (overig.)
schreeuwer (overig.) |
|
brullen
|
blèren (werkwoord)
bulderen (werkwoord) huilen (werkwoord) janken (werkwoord) loeien (werkwoord) schreeuwen (werkwoord) krijsen (werkwoord) uitschreeuwen (werkwoord) uitroepen (werkwoord) uitgillen (werkwoord) gillen (werkwoord) blaffen (werkwoord) daveren (werkwoord) razen (werkwoord |
|
brutaal
|
bijdehand (bijv. naamw.)
vrijpostig (bijv. naamw.) astrant (bijv. naamw.) grof (bijv. naamw.) papperig (bijv. naamw.) brijig (bijv. naamw.) impertinent (bijv. naamw.) hondsbrutaal (bijv. naamw.) schel (bijv. naamw.) koperen (bijv. naamw.) vrijmoedig (bijv. naamw.) stoutmoedig (bijv. naamw.) onbeschroomd (bijv. naamw.) |
|
brutaalweg
|
doodleuk (bijv. naamw.)
doodgemoederd (bijv. naamw.) |
|
brutaliseren
|
bruuskeren (werkwoord
|
|
brutaliteit
|
driestheid (zelfst. naamw.)
gotspe (zelfst. naamw.) onbeschaamdheid (zelfst. naamw.) vrijpostigheid (zelfst. naamw.) onbeschoftheid (zelfst. naamw.) impertinentie (zelfst. naamw.) |
|
bruusk
|
kortaf (bijv. naamw.)
nors (bijv. naamw.) onzacht (bijv. naamw.) plotseling (bijv. naamw.) onverhoeds (bijv. naamw.) abrupt (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) plotsklaps (bijv. naamw.) plots (bijv. naamw.) opeens (bijv. naamw.) eensklaps (bijv. naamw.) |
|
bruuskeren
|
brutaliseren (werkwoord)
|
|
bruut
|
onmenselijk (bijv. naamw.)
beest (zelfst. naamw.) beestachtig (zelfst. naamw.) wreedaard (zelfst. naamw.) wreed (zelfst. naamw.) monsterlijk (zelfst. naamw.) inhumaan (zelfst. naamw.) barbaars (zelfst. naamw.) |
|
bruutheid
|
geweld (zelfst. naamw.)
|
|
BTW
|
B.T.W. (zelfst. naamw.)
|
|
bubbelbad
|
jacuzzi (zelfst. naamw.)
|
|
bucefaal
|
strijdros (overig.)
oorlogspaard (overig.) |
|
bucht
|
rommel afval (overig.)
|
|
bucolisch
|
herderlijk (bijv. naamw.)
|
|
budget
|
begroting (zelfst. naamw.)
|
|
buff
|
karbouw (overig.)
|
|
buffel
|
karbouw (zelfst. naamw.)
|
|
buffelen
|
schrokken (werkwoord)
sloven (werkwoord) pezen (werkwoord) kapotwerken (werkwoord) afbeulen (werkwoord) aanpoten (werkwoord) |
|
buffer
|
schokbreker (zelfst. naamw.)
|
|
buffet
|
bar (zelfst. naamw.)
buffetkast (zelfst. naamw.) diner (zelfst. naamw.) tapkast (zelfst. naamw.) aanrecht (zelfst. naamw.) toog (zelfst. naamw.) tap (zelfst. naamw.) spon (zelfst. naamw.) drankbuffet (zelfst. naamw.) dressoir (zelfst. naamw.) |
|
buffetkast
|
buffet (zelfst. naamw.)
dressoir (zelfst. naamw.) |
|
bui
|
aanval (zelfst. naamw.)
hagelbui (zelfst. naamw.) humeur (zelfst. naamw.) nuk (zelfst. naamw.) regenbui (zelfst. naamw.) speling (zelfst. naamw.) kuur (zelfst. naamw.) gril (zelfst. naamw.) bevlieging (zelfst. naamw.) stemming (zelfst. naamw.) gemoedstoestand (zelfst. naamw.) gemoedsstemming (zelfst. naamw.) gemoedsgesteldheid (zelfst. naamw.) luim (zelfst. naamw.) |
|
buid
|
zak (overig.)
|
|
buidel
|
beurs (zelfst. naamw.)
tas (zelfst. naamw.) zak (zelfst. naamw.) |
|
buidels
|
buidelzakken (zelfst. naamw.)
portemonnees (zelfst. naamw.) |
|
buidelzakken
|
buidels (zelfst. naamw.)
|
|
buigbaar
|
flexibel (bijv. naamw.)
soepel (bijv. naamw.) |
|
buigen
|
bukken (werkwoord)
knikken (werkwoord) krombuigen (werkwoord) krommen (werkwoord) toegeven (werkwoord) overhellen (werkwoord) hellen (werkwoord) aflopen (werkwoord) welven (werkwoord) |
|
buiging
|
afbuiging (zelfst. naamw.)
draaiing (zelfst. naamw.) eerbetoon (zelfst. naamw.) kromming (zelfst. naamw.) nijging (zelfst. naamw.) verbuiging (zelfst. naamw.) flexie (zelfst. naamw.) bocht (zelfst. naamw.) |
|
buigzaam
|
flexibel (bijv. naamw.)
lenig (bijv. naamw.) meegaand (bijv. naamw.) soepel (bijv. naamw.) |
|
buigzaamheid
|
flexibiliteit (zelfst. naamw.)
lenigheid (zelfst. naamw.) souplesse (zelfst. naamw.) soepelheid (zelfst. naamw.) |
|
buiig
|
humeurig (bijv. naamw.)
onbestendig (bijv. naamw.) |
|
buik
|
abdomen (zelfst. naamw.)
bast (zelfst. naamw.) buikje (zelfst. naamw.) lijf (zelfst. naamw.) maag (zelfst. naamw.) pens (zelfst. naamw.) schoot (zelfst. naamw |
|
buik-
|
buikvin (overig.)
|
|
buiken
|
spekbuiken (overig.)
|
|
buikgriep
|
diarree (zelfst. naamw.)
|
|
buikje
|
buik (zelfst. naamw.)
|
|
buikkramp
|
buikpijn (zelfst. naamw.)
|
|
buikloop
|
diarree (zelfst. naamw.)
|
|
Buikorgel
|
Trekharmonica (zelfst. naamw.)
|
|
buikpijn
|
buikkramp (zelfst. naamw.)
pijn (zelfst. naamw.) |
|
buikvin
|
buik- (overig.)
|
|
buikvliesontsteking
|
peritonitis (zelfst. naamw.)
|
|
buikwaterzucht
|
ascites (zelfst. naamw.)
|
|
buikwind
|
veest (zelfst. naamw.)
|
|
buil
|
bult (Zelfst. Naamw.)
bobbel (zelfst. naamw.) builtje (zelfst. naamw.) knobbel (zelfst. naamw.) zeef (zelfst. naamw.) zak (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) zwelling (zelfst. naamw.) pukkel (zelfst. naamw.) opzetting (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) dikte (zelfst. naamw.) letsel (zelfst. naamw.) kneuzing (zelfst. naamw.) kneuswond (zelfst. naamw.) |
|
builderaar
|
geveltoerist (overig.)
|
|
builen
|
pest (zelfst. naamw.)
|
|
builtje
|
zakje (overig.)
|
|
buis
|
beeldbuis (zelfst. naamw.)
cilinder (zelfst. naamw.) jak (zelfst. naamw.) televisietoestel (zelfst. naamw.) televisieapparaat (zelfst. naamw.) televisie (zelfst. naamw |
|
buisje
|
canule (zelfst. naamw.)
|
|
buit
|
jachtbuit (zelfst. naamw.)
vangst (zelfst. naamw.) prooi (zelfst. naamw.) acquest (zelfst. naamw.) aanwinst (zelfst. naamw.) roof (zelfst. naamw.) |
|
buitelen
|
dartelen (werkwoord)
failleren (werkwoord) duikelen (werkwoord) |
|
buiteling
|
tuimeling (zelfst. naamw.)
val (zelfst. naamw.) |
|
buiten
|
behalve (bijv. naamw.)
buitenshuis (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) zonder (bijv. naamw.) buitengoed (zelfst. naamw.) ongerekend (bijv. naamw.) uitgezonderd (bijv. naamw.) |
|
buitenaards
|
bovenaards (overig.)
|
|
buitenaf
|
uiterlijk (bijv. naamw.)
|
|
buitenbeentje
|
zonderling (zelfst. naamw.)
aparte (zelfst. naamw.) rare (zelfst. naamw.) |
|
buitendien
|
bovendien (overig.)
|
|
buitengemeen
|
bijzonder (bijv. naamw.)
extreem (bijv. naamw.) tomeloos (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) bovenmatig (bijv. naamw.) |
|
buitengesloten
|
uitgesloten (bijv. naamw.)
|
|
buitengewoon
|
uitzonderlijk (Bijvoeglijk
|
|
buitengewoon
|
uitzonderlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
bijzonder (Bijvoeglijk naamwoord) adembenemend (bijv. naamw.) brandend (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) groot (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) exceptioneel (bijv. naamw.) meest (bijv. naamw.) maximaal (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) grootst (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) ergst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) excessief (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) zeer (bijv. naamw.) extravagant (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) ongemeen (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) |
|
buitengoed
|
buiten (zelfst. naamw.)
|
|
buitenhuis
|
buitenverblijf (zelfst. naamw.)
landhuis (zelfst. naamw.) |
|
buitenhuiscamera
|
videofoon (overig.)
|
|
buitenissig
|
afwijkend (bijv. naamw.)
apart (bijv. naamw.) extravagant (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw |
|
buitenissigheid
|
excentriciteit (zelfst. naamw.)
uitwas (zelfst. naamw.) uitspatting (zelfst. naamw.) exces (zelfst. naamw.) buitensporigheid (zelfst. naamw.) |
|
buitenkans
|
meevaller (Zelfst. Naamw.)
voordeel (zelfst. naamw.) |
|
buitenkansje
|
treffer (overig.)
toevalstreffer (overig.) gelukstreffer (overig.) voordeel (overig.) opsteker (overig.) meevaller (overig.) |
|
buitenkant
|
buitenwijk (zelfst. naamw.)
buitenzijde (zelfst. naamw.) exterieur (zelfst. naamw.) omhulsel (zelfst. naamw.) uiterlijk (zelfst. naamw.) uitwendige (zelfst. naamw.) omwindsel (zelfst. naamw.) omkleedsel (zelfst. naamw.) huls (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) voorkomen (zelfst. naamw.) vertoon (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) gedaante (zelfst. naamw.) aangezicht (zelfst. naamw.) type (zelfst. naamw.) aanzien (zelfst. naamw.) gelaat (zelfst. naamw.) |
|
buitenlan
|
vreemdeling (overig.)
|
|
buitenlander
|
vreemdeling (zelfst. naamw.)
|
|
buitenlanders
|
vreemdelingen (zelfst. naamw.)
|
|
buitenlands
|
uitlandig (bijv. naamw.)
uitheems (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) |
|
buitenlandse
|
vreemdelinge (overig.)
|
|
buitenleven
|
landleven (zelfst. naamw
|
|
buitenlucht
|
openlucht (Zelfst. Naamw.)
lucht (zelfst. naamw.) |
|
buitenmuren
|
buitenwanden (zelfst. naamw.)
|
|
buitenplaats
|
buiten (zelfst. naamw.)
plaats (zelfst. naamw.) |
|
buitenshuis
|
buiten (bijv. naamw.)
|
|
buitensluiten
|
schorsen (werkwoord)
sluiten (werkwoord) uitsluiten (werkwoord) uitzonderen (werkwoord) |
|
buitensluiting
|
uitzondering (zelfst. naamw.)
|
|
buitenspeler
|
vleugelspeler (overig.)
spits (overig.) rechtsbuiten (overig.) linksbuiten (overig.) flankspeler (overig.) |
|
buitensporig
|
bijzonder (Bijvoeglijk naamwoord)
buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord) bovenmatig (bijv. naamw.) extravagant (bijv. naamw.) ontstellend (bijv. naamw.) excessief (bijv. naamw.) oneindig (bijv. naamw.) onhebbelijk (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) zeer (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) tomeloos (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) |
|
buitensporigheden
|
strapatsen (zelfst. naamw.)
|
|
buitensporigheid
|
exces (zelfst. naamw.)
extravagantie (zelfst. naamw.) losbandigheid (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) uitspatting (zelfst. naamw.) uitwas (zelfst. naamw.) zedeloosheid (zelfst. naamw.) bandeloosheid (zelfst. naamw.) buitenissigheid (zelfst. naamw.) overdaad (zelfst. naamw.) |
|
buitenstaan
|
outsi (overig.)
|
|
buitenstaander
|
leek (zelfst. naamw.)
outsider (zelfst. naamw.) |
|
buitenstaanders
|
outsiders (overig.)
|
|
buitenverblijf
|
buitenhuis (zelfst. naamw.)
dagverblijf (zelfst. naamw.) landgoed (zelfst. naamw.) landhuis (zelfst. naamw.) lustoord (zelfst. naamw.) |
|
buitenwand
|
wand (overig.)
|
|
buitenwanden
|
buitenmuren (zelfst. naamw.)
|
|
buitenweg
|
landweg (overig.)
dreef (overig.) |
|
buitenwijk
|
buitenkant (zelfst. naamw.)
stadswijk (zelfst. naamw.) woonwijk (zelfst. naamw.) wijk (zelfst. naamw.) stadskwartier (zelfst. naamw.) stadsdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) plein (zelfst. naamw.) handelswijk (zelfst. naamw.) centrum (zelfst. naamw.) buurt (zelfst. naamw.) |
|
buitenzijde
|
buitenkant (zelfst. naamw.)
|
|
buitmaken
|
vangen (werkwoord)
verwerven (werkwoord) verkrijgen (werkwoord) behalen (werkwoord) |
|
bukken
|
buigen (werkwoord)
toegeven (werkwoord) |
|
buks
|
geweer (overig.)
karabijn (overig.) |
|
bul
|
graad (zelfst. naamw.)
oorkonde (zelfst. naamw.) universiteitsdiploma (zelfst. naamw.) |
|
bulderen
|
blaffen (werkwoord)
brullen (werkwoord) daveren (werkwoord) dreunen (werkwoord) schreeuwen (werkwoord |
|
bulderenstorm
|
geweldenaar (overig.)
donderpreek (overig.) |
|
bulken
|
barsten (werkwoord)
brullen (werkwoord) loeien (werkwoord) |
|
bulldozer
|
shovel (overig.)
|
|
bullebak
|
tiran (zelfst. naamw.)
bullebijter (zelfst. naamw.) |
|
bullebijter
|
bullebak (overig.)
|
|
bullen
|
boel (zelfst. naamw.)
|
|
bullepees
|
pees (zelfst. naamw.)
|
|
bulleus
|
blaarvormig (zelfst. naamw.)
|
|
bult
|
buil (Zelfst. Naamw.)
bobbel (zelfst. naamw.) bochel (zelfst. naamw.) heuvel (zelfst. naamw.) kneuswond (zelfst. naamw.) zwelling (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) pukkel (zelfst. naamw.) opzetting (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) dikte (zelfst. naamw.) boch (zelfst. naamw.) heuv (zelfst. naamw.) letsel (zelfst. naamw.) kneuzing (zelfst. naamw.) |
|
bultenaar
|
gebochelde (overig.)
|
|
bultje
|
steenpuist (overig.)
pukkel (overig.) puistje (overig.) bobbeltje (overig.) |
|
bultrund
|
zeboe (overig.)
|
|
bumper
|
schokbreker (zelfst. naamw.)
stootrand (zelfst. naamw.) |
|
bundel
|
bagage (zelfst. naamw.)
boek (zelfst. naamw.) bos (zelfst. naamw.) gedichtenbundel (zelfst. naamw.) gedichtenverzameling (zelfst. naamw.) schoof (zelfst. naamw.) bosje (zelfst. naamw.) streng (zelfst. naamw.) dakspant (zelfst. naamw.) gedichtenbund (zelfst. naamw.) pak (zelfst. naamw.) janhagel (zelfst. naamw.) gespuis (zelfst. naamw.) gepeupel (zelfst. naamw.) ris (overig.) |
|
bundelen
|
verzamelen (werkwoord)
binden (overig.) |
|
bundeling
|
concentratie (zelfst. naamw.)
|
|
bundels
|
boekwerken (zelfst. naamw.)
schoven (zelfst. naamw.) bosjes (zelfst. naamw.) |
|
bundels
|
boekwerken (zelfst. naamw.)
schoven (zelfst. naamw.) bosjes (zelfst. naamw.) |
|
bunder
|
hectare (overig.)
|
|
bunker
|
kazemat (overig.)
|
|
bunkeren
|
buffelen (werkwoord)
innemen (werkwoord) vreten (werkwoord) schransen (werkwoord) opeten (werkwoord) nuttigen (werkwoord) eten (werkwoord) consumeren (werkwoord) verorberen (werkwoord) schrokken (werkwoord) bikken (werkwoord) |
|
burcht
|
kasteel (zelfst. naamw.)
slot (zelfst. naamw.) |
|
burchten
|
sloten (zelfst. naamw.)
vestingen (zelfst. naamw.) kastelen (zelfst. naamw.) |
|
burchtheer
|
slotheer (overig.)
kasteelheer (overig.) |
|
burchttoren
|
slottoren (overig.)
kasteeltoren (overig.) |
|
bureau
|
afdeling (zelfst. naamw.)
bureaumeubel (zelfst. naamw.) bureel (zelfst. naamw.) schrijftafel (zelfst. naamw.) dressoir (zelfst. naamw.) schrijfbureau (zelfst. naamw.) lessenaar (zelfst. naamw.) |
|
bureaucraat
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
|
|
bureaucratie
|
ambtenarij (zelfst. naamw.)
burocratisme (zelfst. naamw.) |
|
bureaucratisch
|
ambtelijk (bijv. naamw.)
|
|
bureaucratisch
|
ambtelijk (bijv. naamw.)
|
|
bureaumeubel
|
bureau (zelfst. naamw.)
|
|
bureaus
|
bedrijven (overig.)
instituten (overig.) diensten (overig.) kantoren (overig.) |
|
bureaustoel
|
kantoorstoel (zelfst. naamw.)
|
|
bureel
|
bureau (zelfst. naamw.)
|
|
buren
|
omwonenden (zelfst. naamw.)
wijkbewoners (zelfst. naamw.) |
|
burengerucht
|
rustverstoring (overig.)
burenoverlast (overig.) |
|
burenoverlast
|
burengerucht (overig.)
|
|
burg
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
burgemeesterlijk
|
burgemeesters- (bijv. naamw.)
|
|
burgemeesters-
|
burgemeesterlijk (overig.)
|
|
burger
|
bourgeois (zelfst. naamw.)
burgerkleding (zelfst. naamw.) ingezetene (zelfst. naamw.) staatsburger (zelfst. naamw.) |
|
burgerij
|
burgerstand (overig.)
|
|
burgerkleding
|
burger (zelfst. naamw.)
|
|
burgerlijk
|
benepen (Bijvoeglijk naamwoord)
behoudend (bijv. naamw.) bourgeois (bijv. naamw.) civiel (bijv. naamw.) niet-kerkelijk (bijv. naamw.) kleingeestig (bijv. naamw.) kneuterig (bijv. naamw.) burgermannetjesachtig (bijv. naamw.) |
|
burgermannetje
|
spiesbok (overig.)
|
|
burgermannetjesachtig
|
kneuterig (overig.)
burgerlijk (overig.) bourgeois (overig.) |
|
burgers
|
gemeenschap (zelfst. naamw.)
landbewoners (zelfst. naamw.) |
|
burgers
|
gemeenschap (zelfst. naamw.)
landbewoners (zelfst. naamw.) |
|
burgerschap
|
staatsburgerschap (zelfst. naamw.)
|
|
burgerstand
|
burgerij (overig.)
|
|
burocratisme
|
bureaucratie (overig.)
|
|
burp
|
boertje (overig.)
|
|
burpen
|
oprispen (werkwoord)
boeren (werkwoord) |
|
bus
|
autobus (zelfst. naamw.)
blik (zelfst. naamw.) brievenbus (zelfst. naamw.) buis (zelfst. naamw.) opbergblik (zelfst. naamw.) touringcar (zelfst. naamw.) trommel (zelfst. naamw.) blikje (zelfst. naamw.) |
|
bushalte
|
abri (zelfst. naamw.)
bushokje (zelfst. naamw.) stopplaats (zelfst. |
|
bushokje
|
bushalte (zelfst. naamw.)
abri (zelfst. naamw.) |
|
business
|
zaak (zelfst. naamw.)
zakenleven (zelfst. naamw.) |
|
busje
|
blikje (zelfst. naamw
|
|
buskruit
|
pulver (zelfst. naamw.)
knalpoeder (zelfst. naamw.) knalkruit (zelfst. naamw |
|
buslichten
|
lichten (werkwoord)
|
|
buslichting
|
afhalen (overig.)
|
|
bussel
|
bundel (zelfst. naamw.)
|
|
bussen
|
autobussen (zelfst. naamw.)
|
|
buste
|
boezem; (Zelfst. Naamw.)
boezem (zelfst. naamw.) borstbeeld (zelfst. naamw.) paspop (zelfst. naamw.) |
|
bustehou
|
beha (overig.)
|
|
bussen
|
autobussen (zelfst. naamw.)
|
|
buste
|
boezem; (Zelfst. Naamw.)
boezem (zelfst. naamw.) borstbeeld (zelfst. naamw.) paspop (zelfst. naamw.) |
|
bustehou
|
beha (overig.)
|
|
bustehouder
|
beha (zelfst. naamw.)
|
|
butler
|
bediende (zelfst. naamw.)
dienaar (zelfst. naamw.) kamerdienaar (zelfst. naamw.) kamerbediende (zelfst. naamw.) herenknecht (zelfst. naamw.) |
|
buts
|
bluts (zelfst. naamw.)
deuk (zelfst. naamw.) |
|
butsen
|
indeuken (werkwoord)
kaatsen (werkwoord) |
|
buurdame
|
buurvrouw (overig.)
buurmeisje (overig.) |
|
buurmeisje
|
buurvrouw (overig.)
buurdame (overig.) |
|
buurt
|
wijk (Zelfst. Naamw.)
nabijheid (zelfst. naamw.) omgeving (zelfst. naamw.) stadsdeel (zelfst. naamw.) stadswijk (zelfst. naamw.) woonwijk (zelfst. naamw.) stadskwartier (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) plein (zelfst. naamw.) handelswijk (zelfst. naamw.) centrum (zelfst. naamw.) buitenwijk (zelfst. naamw.) |
|
buurtbus
|
autobus (zelfst. naamw.)
|
|
buurten
|
bezoeken (werkwoord)
|
|
buurtschap
|
buurt (zelfst. naamw.)
dorp (zelfst. naamw.) gehucht (zelfst. naamw.) gat (zelfst. naamw.) |
|
buurvrouw
|
buurmeisje (overig.)
buurdame (overig.) |
|
byciclette
|
fiets (overig.)
|
|
cabaret
|
kleinkunst (zelfst. naamw.)
kleinkunsttheater (zelfst. naamw.) theater (zelfst. naamw.) |
|
cabaretartiest
|
cabaretier (zelfst. naamw.)
|
|
cabaretier
|
artiest (zelfst. naamw.)
cabaretartiest (zelfst. naamw.) komiek (zelfst. naamw.) |
|
cabine
|
cockpit (zelfst. naamw.)
hokje (zelfst. naamw.) kajuit (zelfst. naamw.) kamertje (zelfst. naamw.) kleedcabine (zelfst. naamw.) telefooncel (zelfst. naamw.) hut (zelfst. naamw.) stuurcabine (zelfst. naamw.) spreekcel (zelfst. naamw.) |
|
cabriolet
|
slee (zelfst. naamw.)
|
|
cachet
|
capsule (zelfst. naamw.)
distinctie (zelfst. naamw.) karakter (zelfst. naamw.) |
|
cachot
|
arrestantenlokaal (zelfst. naamw.)
kerker (zelfst. naamw.) cel (zelfst. naamw.) |
|
cactus
|
plant (zelfst. naamw.)
|
|
cad
|
golfjongen (overig.)
|
|
cadans
|
klankmaat (zelfst. naamw.)
ritme (zelfst. naamw.) |
|
cadeau
|
geschenk (Zelfst. Naamw.)
aardigheid (zelfst. naamw.) donatie (zelfst. naamw.) kado (zelfst. naamw.) present (zelfst. naamw.) presentje (zelfst. naamw.) schenking (zelfst. naamw.) gift (zelfst. naamw.) pakje (zelfst. naamw.) |
|
cadeaubon
|
bon (zelfst. naamw.)
|
|
cadeautje
|
aardigheid (zelfst. naamw.)
|
|
café
|
kroeg (Zelfst. Naamw.)
bar (zelfst. naamw.) lokaliteit (zelfst. naamw.) taveerne (zelfst. naamw.) tapperij (zelfst. naamw.) koffiehuis (zelfst. naamw.) |
|
café-eigenaar
|
waard (zelfst. naamw.)
kroegbaas (zelfst. naamw.) |
|
café-hotel
|
herberg (zelfst. naamw.)
|
|
cafébezoeker
|
caféganger (overig.)
|
|
cafébezoeker
|
caféganger (overig.)
|
|
cafébezoekers
|
cafégangers (overig.)
|
|
caféganger
|
cafébezoeker (overig.)
|
|
cafégangers
|
cafébezoekers (overig.)
|
|
caféhou
|
waard (overig.)
kroegbaas (overig.) kastelein (overig.) |
|
caféhouder
|
kastelein (zelfst. naamw.)
waard (zelfst. naamw.) |
|
cafés
|
kroegen (zelfst. naamw.)
proeflokalen (zelfst. naamw.) dranklokalen (zelfst. naamw.) bars (zelfst. naamw.) koffiehuizen (zelfst. naamw.) |
|
cafetaria
|
eetcafé (zelfst. naamw.)
frituur (zelfst. naamw.) snackbar (zelfst. naamw.) eettent (zelfst. naamw.) snelbuffet (zelfst. naamw.) |
|
cahier
|
schrift (zelfst. naamw.)
|
|
caissière
|
kassière (Zelfst. Naamw.)
kassierster (zelfst. naamw.) kassajuffrouw (zelfst. naamw |
|
calculeren
|
uitrekenen (werkwoord)
tellen (werkwoord) rekenen (werkwoord) berekenen (werkwoord) uitwerken (werkwoord) becijferen (werkwoord) |
|
caleidoscoop
|
kaleidoscoop (overig.)
|
|
calligrafie
|
schrijfkunst (overig.)
schoonschrijfkunst (overig.) kalligrafie (overig.) |
|
calvinistisch
|
behoudend (bijv. naamw.)
gereformeerd (bijv. naamw.) |
|
camembert
|
kaas (zelfst. naamw.)
|
|
camera
|
fototoestel (overig.)
|
|
camouflage
|
versluiering (overig.)
|
|
camoufleren
|
verbergen (Werkwoord)
|
|
campagne
|
actie (zelfst. naamw.)
seizoen (zelfst. naamw.) veldtocht (zelfst. naamw.) |
|
camper
|
kampeerauto (Zelfst. Naamw.)
kampeerwagen (zelfst. naamw.) kampeerbus (zelfst. naamw.) |
|
camping
|
kampeerplaats (zelfst. naamw.)
kampeerterrein (zelfst. naamw.) kamp (zelfst. naamw.) |
|
campingplek
|
kampeerplaats (zelfst. naamw.)
|
|
canaille
|
feeks (zelfst. naamw.)
gepeupel (zelfst. naamw.) klootjesvolk (zelfst. naamw.) |
|
canapé
|
sofa (zelfst. naamw.)
zitbank (zelfst. naamw.) bank (zelfst. naamw.) |
|
canard
|
eend (overig.)
scherts (overig.) kwinkslag (overig.) grol (overig.) grap (overig.) |
|
canon
|
geloofsregel (zelfst. naamw.)
kettingzang (zelfst. naamw.) maatstaf (zelfst. naamw.) |
|
canonisatie
|
heiligverklaring (overig.)
|
|
cantate
|
lied (overig.)
|
|
canticum
|
loflied (overig.)
kantiek (overig.) |
|
canto
|
zang (zelfst. naamw.)
|
|
canule
|
buisje (zelfst. naamw.)
|
|
cap
|
ruiterspet (overig.)
|
|
capabel
|
bekwaam (Bijvoeglijk naamwoord)
bij machte (bijv. naamw.) competent (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) |
|
capabelheid
|
competentie (zelfst. naamw.)
|
|
capaciteit
|
bekwaamheid (zelfst. naamw.)
inhoudsruimte (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) laadvermogen (zelfst. naamw.) talent (zelfst. naamw.) vermogen (zelfst. naamw.) bevattingsvermogen (zelfst. naamw.) kwaliteit (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) scherpzinnigheid (zelfst. naamw.) kundigheid (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) gave (zelfst. naamw.) begaafdheid (zelfst. naamw.) aanleg (zelfst. naamw.) draagvermogen (zelfst. naamw.) draagkracht (zelfst. naamw.) inhoud (zelfst. naamw.) volume (zelfst. naamw.) |
|
cape
|
schoudermant (overig.)
|
|
capillair
|
haarbuisje (zelfst. naamw.)
haarvat (zelfst. naamw.) |
|
capitulatie
|
overgave (zelfst. naamw.)
|
|
capituleren
|
opgeven (werkwoord)
overgeven (werkwoord) uitleveren (werkwoord) |
|
capricieus
|
luimig (overig.)
|
|
capriool
|
bokkensprong (zelfst. naamw.)
|
|
capsule
|
dop (zelfst. naamw.)
pil (zelfst. naamw.) satelliet (zelfst. naamw.) |
|
captain
|
vliegtuigkapitein (zelfst. naamw.)
gezagvoer (zelfst. naamw.) |
|
caramba
|
tjonge (overig.)
|
|
caravan
|
kampeerwagen (zelfst. naamw.)
|
|
carbon
|
doorslag (zelfst. naamw.)
|
|
carcinogeen
|
kankerverwekkend (bijv. naamw.)
|
|
carcinoom
|
gezwel (zelfst. naamw.)
kankergezwel (zelfst. naamw.) |
|
cardioloog
|
hartspecialist (zelfst. naamw.)
specialist (zelfst. naamw.) |
|
cardiomegalie
|
hartvergroting (zelfst. naamw.)
|
|
cardiomyopathie
|
hartspierziekte (zelfst. naamw.)
|
|
cardiopathie
|
hartziekte (zelfst. naamw.)
|
|
cargadoor
|
scheepsagent (zelfst. naamw.)
|
|
cargadoors
|
scheepsagenten (overig.)
cargadoren (overig.) |
|
cargadoren
|
scheepsagenten (overig.)
cargadoors (overig.) |
|
cargo
|
lading (zelfst. naamw.)
vracht (zelfst. naamw.) |
|
cariës
|
tandbederf (zelfst. naamw.)
|
|
carillon
|
klokkenspel (zelfst. naamw.)
|
|
carnivoor
|
vleeseter (zelfst. naamw.)
vleesetend (zelfst. naamw.) |
|
carpoolen
|
autodelen (Werkwoord)
|
|
carrier
|
medium (zelfst. naamw.)
|
|
carrière
|
loopbaan (Zelfst. Naamw.)
|
|
carrosserie
|
koetswerk (overig.)
|
|
carrousel
|
draaimolen (zelfst. naamw.)
mallemolen (zelfst. naamw.) |
|
cartograaf
|
kaartenmaker (overig.)
|
|
cartotheek
|
kaartenkamer (overig.)
kaartenhut (overig.) |
|
casanova
|
vrouwenversierder (overig.)
|
|
casco
|
cascowoning (zelfst. naamw.)
scheepsromp (zelfst. naamw.) vliegtuigromp (zelfst. naamw.) |
|
cascowoning
|
casco (zelfst. naamw.)
|
|
cash
|
baar (bijv. naamw.)
contant (bijv. naamw.) geld (zelfst. naamw.) kasgeld (zelfst. naamw.) specie (zelfst. naamw.) |
|
casino
|
bank (zelfst. naamw.)
gokhuis (zelfst. naamw.) |
|
cassatie
|
ongeldigheidsverklaring (overig.)
|
|
cassette
|
cassetteband (zelfst. naamw.)
cassettebandje (zelfst. naamw.) doos (zelfst. naamw.) |
|
cassetteband
|
cassette (zelfst. naamw.)
|
|
cassettebandje
|
cassette (overig.)
|
|
cassettebandjes
|
banden (zelfst. naamw.)
tapes (zelfst. naamw.) |
|
castratie
|
ontmanning (zelfst. naamw.)
|
|
castreren
|
helpen (werkwoord)
lubben (werkwoord) snijden (werkwoord) |
|
casus
|
geval (zelfst. naamw.)
kwestie (zelfst. naamw.) |
|
catacombe
|
gang (zelfst. naamw.)
|
|
catalogiseren
|
ordenen (werkwoord)
organiseren (werkwoord) |
|
catalogus
|
lijst (zelfst. naamw.)
|
|
catamarans
|
vlerkprauwen (overig.)
outriggers (overig.) dubbelboten (overig.) |
|
catarre
|
darmontsteking (zelfst. naamw.)
slijmvliesaandoening (zelfst. naamw.) |
|
catastrofaal
|
ellendig (bijv. naamw.)
noodlottig (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) rampspoedig (bijv. naamw.) |
|
catastrofe
|
ramp (Zelfst. Naamw.)
drama (zelfst. naamw.) rampspoed (zelfst. naamw.) tragedie (zelfst. naamw.) |
|
categorie
|
soort (Zelfst. Naamw.)
klasse (Zelfst. Naamw.) afdeling (zelfst. naamw.) classificatie (zelfst. naamw.) klas (zelfst. naamw.) |
|
categorisch
|
afdoend (bijv. naamw.)
systematisch (bijv. naamw.) Consequent () Systematisch () stelselmatig () |
|
categoriseren
|
onderverdelen (werkwoord)
|
|
Categoriseren
|
segmenteren (overig.)
|
|
catharsis
|
loutering (zelfst. naamw.)
|
|
catheter
|
slangetje (zelfst. naamw.)
|
|
causaal
|
redengevend (bijv. naamw.)
oorzakelijk (bijv. naamw.) |
|
causaliteit
|
oorzakelijkheid (overig.)
|
|
causerie
|
praatje (zelfst. naamw.)
gebabbel (zelfst. naamw.) babbeltje (zelfst. naamw.) |
|
causticus
|
bijtend (bijv. naamw.)
|
|
cautie
|
waarborgsom (overig.)
waarborging (overig.) waarborg (overig.) pand (overig.) onderpand (overig.) garantie (overig.) borg (overig.) |
|
cavalerie
|
ruitervolk (overig.)
ruiterij (overig.) |
|
cavalerist
|
soldaat (zelfst. naamw.)
|
|
cd
|
cdtje (overig.)
schijfje (overig.) |
|
cdtje
|
cd (overig.)
|
|
cedel
|
register (overig.)
|
|
cefalalgie
|
hoofdpijn (zelfst. naamw.)
|
|
ceintuur
|
band (zelfst. naamw.)
gordel (zelfst. naamw.) riem (zelfst. naamw.) gord (zelfst. naamw.) broekriem (overig.) |
|
cel
|
gevangenis (zelfst. naamw.)
kluizenaarshut (zelfst. naamw.) kerker (zelfst. naamw.) cachot (zelfst. naamw.) hermitage (zelfst. naamw.) |
|
celdeling
|
deling (zelfst. naamw.)
|
|
celebreren
|
feesten (werkwoord)
feestvieren (werkwoord) gedenken (werkwoord) opdragen (werkwoord) vieren (werkwoord) |
|
celibatair
|
ongehuwd (bijv. naamw.)
vrijgezel (zelfst. naamw.) |
|
cello
|
violoncel (Zelfst. Naamw.)
|
|
cellulose
|
plantecelwandstof (zelfst. naamw.)
celstof (zelfst. naamw.) |
|
celstof
|
cellulose (overig.)
|
|
celstraf
|
gevangenisstraf (zelfst. naamw.)
boete (zelfst. naamw.) |
|
celvloeistof
|
cytoplasma (zelfst. naamw.)
|
|
cement
|
cementlaag (zelfst. naamw.)
specie (zelfst. naamw.) |
|
cementlaag
|
cement (zelfst. naamw.)
|
|
censor
|
recensent (zelfst. naamw.)
|
|
censureren
|
kuisen (werkwoord)
|
|
cent
|
munt (zelfst. naamw.)
penning (zelfst. naamw.) duit (zelfst. naamw.) |
|
centen
|
geld (zelfst. naamw.)
geldstukken (zelfst. naamw.) poen (zelfst. naamw.) portemonnee (zelfst. naamw.) duiten (zelfst. naamw.) |
|
centiliter
|
cl (overig.)
|
|
centimeter
|
duimstok (zelfst. naamw.)
liniaal (zelfst. naamw.) meetlint (zelfst. naamw.) |
|
centje
|
muntje (zelfst. naamw.)
|
|
centraacteur
|
hoofdrolspeler (overig.)
|
|
centraal
|
belangrijk (Bijvoeglijk naamwoord)
hoofd- (overig.) |
|
centradoelstelling
|
hoofddoel (overig.)
|
|
centrafiguur
|
hoofdrolspeler (overig.)
hoofdpersoon (overig.) hoofdpersonage (overig.) |
|
centraingang
|
hoofdingang (overig.)
hoofddeur (overig.) |
|
centrale
|
hoofdbureau (zelfst. naamw.)
krachtinstallatie (zelfst. naamw.) meldkamer (zelfst. naamw.) schakelbord (zelfst. naamw.) |
|
centralijn
|
hoofdlijn (overig.)
|
|
centralisatie
|
concentratie (zelfst. naamw.)
|
|
centrastad
|
centrum (overig.)
binnenstad (overig.) |
|
centraverwarming
|
verwarming (zelfst. naamw.)
|
|
centrifuge
|
droogzwierder (zelfst. naamw.)
|
|
centrum
|
binnenstad (zelfst. naamw.)
brandpunt (zelfst. naamw.) city (zelfst. naamw.) middelpunt (zelfst. naamw.) stadswijk (zelfst. naamw.) woonwijk (zelfst. naamw.) wijk (zelfst. naamw.) stadskwartier (zelfst. naamw.) stadsdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) plein (zelfst. naamw.) handelswijk (zelfst. naamw.) buurt (zelfst. naamw.) buitenwijk (zelfst. naamw.) centrastad (zelfst. naamw.) midden (zelfst. naamw.) kern (zelfst. naamw.) |
|
centrumspits
|
spits (zelfst. naamw.)
|
|
ceremonie
|
plechtigheid (Zelfst. Naamw.)
festiviteit (zelfst. naamw.) omhaal (zelfst. naamw.) protocol (zelfst. naamw.) viering (zelfst. naamw.) feestelijkheid (zelfst. naamw.) feest (zelfst. naamw.) plichtpleging (zelfst. naamw.) |
|
ceremonieel
|
protocol (zelfst. naamw.)
plechtig (zelfst. naamw.) protocollair (zelfst. naamw.) |
|
ceremoniemeester
|
feestleider (overig.)
feestregelaar (overig.) |
|
certificaat
|
getuigschrift (Zelfst. Naamw.)
attest (zelfst. naamw.) bewijsstuk (zelfst. naamw.) oorkonde (zelfst. naamw.) diploma (zelfst. naamw.) charter (zelfst. naamw.) |
|
certificaten
|
aktes (zelfst. naamw.)
documenten (zelfst. naamw.) stukken (zelfst. naamw.) |
|
certificeren
|
bekrachtigen (werkwoord)
waarmerken (werkwoord) merken (werkwoord) bestempelen (werkwoord) getuigen (werkwoord |
|
cerumen
|
oorsmeer (zelfst. naamw.)
|
|
cessie
|
overdracht (zelfst. naamw.)
doorgifte (zelfst. naamw.) |
|
chagrijn
|
ergernis (zelfst. naamw.)
sacherijn (zelfst. naamw.) spelbreker (zelfst. naamw.) zuurpruim (zelfst. naamw.) |
|
chagrijnen
|
zuurpruimen (overig.)
|
|
chagrijnig
|
knorrig (bijv. naamw.)
misnoegd (bijv. naamw.) nors (bijv. naamw.) sikkeneurig (bijv. naamw.) gemelijk (bijv. naamw.) nurks (bijv. naamw.) nukkig (bijv. naamw.) humeurig (bijv. naamw.) korzelig (bijv. naamw.) |
|
chalet
|
hut (zelfst. naamw.)
retirade (zelfst. naamw.) |
|
champignon
|
paddestoel (zelfst. naamw.)
paddestoelsoort (zelfst. naamw.) zwam (zelfst. naamw.) paddesto (zelfst. naamw.) |
|
channeling
|
kanaal(verbinding met) (zelfst. naamw.)
|
|
chanson
|
luisterlied (zelfst. naamw.)
|
|
chantage
|
afpersing (Zelfst. Naamw.)
|
|
chanteren
|
afpersen (werkwoord)
|
|
chaos
|
wanorde (Zelfst. Naamw.)
bende (zelfst. naamw.) heksenketel (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) mengelmoes (zelfst. naamw.) ordeloosheid (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) warboel (zelfst. naamw.) omzetbelasting (zelfst. naamw.) |
|
chaotisch
|
verward (Bijvoeglijk naamwoord)
rommelig (bijv. naamw.) ongeordend (bijv. naamw.) |
|
chaperon
|
begeleider (zelfst. naamw.)
|
|
chaperonneren
|
begeleiden (werkwoord)
volgen (werkwoord) vergezellen (werkwoord) meelopen (werkwoord) meegaan (werkwoord) geleiden (werkwoord) escorteren (werkwoord) |
|
chapiter
|
hoofdstuk (zelfst. naamw.)
kapittel (zelfst. naamw.) |
|
charge
|
aanval (zelfst. naamw.)
|
|
chargeren
|
aanvallen (werkwoord)
overdrijven (werkwoord) |
|
charisma
|
aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)
uitstraling (zelfst. naamw.) |
|
charitas
|
liefdadigheid (zelfst. naamw.)
|
|
charitatief
|
liefdadig (bijv. naamw.)
|
|
charlatan
|
beunhaas (zelfst. naamw.)
kwakzalver (zelfst. naamw.) opschepper (zelfst. naamw.) wonderdokter (zelfst. naamw.) |
|
charlatans
|
kwakzalvers (overig.)
|
|
charmant
|
innemend (Bijvoeglijk naamwoord)
bekoorlijk (Bijvoeglijk naamwoord) aanbiddelijk (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aimabel (bijv. naamw.) alleraardigst (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) prettig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) mooi (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) attractief (bijv. naamw.) aantrekkelijk (bijv. naamw.) aanlokkelijk (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) schattig (bijv. naamw.) begeerenswaardig (bijv. naamw.) allerliefst (bijv. naamw.) minzaam (bijv. naamw.) |
|
charme
|
aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)
bekoorlijkheid (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) bekoring (zelfst. naamw.) aantrekkingskracht (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
charmeren
|
bekoren (zelfst. naamw.)
aantrekken (zelfst. naamw.) |
|
charmeuse
|
verleidster (overig.)
|
|
charter
|
bevrachtingsovereenkomst (zelfst. naamw.)
chartervliegtuig (zelfst. naamw.) chartervlucht (zelfst. naamw.) contract (zelfst. naamw.) oorkonde (zelfst. naamw.) diploma (zelfst. naamw.) certificaat (zelfst. naamw.) |
|
charteren
|
afhuren (werkwoord)
hulp inroepen (werkwoord) huren (werkwoord) |
|
chartervliegtuig
|
charter (zelfst. naamw.)
|
|
chartervlucht
|
vlucht (zelfst. naamw.)
|
|
chassis
|
geraamte (zelfst. naamw.)
onderstel (zelfst. naamw.) raamwerk (zelfst. naamw.) |
|
chateau
|
kasteel (zelfst. naamw.)
|
|
chatten
|
converseren (werkwoord)
praten (werkwoord) |
|
chaufferen
|
rijden (werkwoord)
|
|
chauffeur
|
bestuurder (zelfst. naamw.)
rijder (zelfst. naamw.) bestuur (zelfst. naamw.) wagenbestuurder (zelfst. naamw.) rij (zelfst. naamw.) |
|
chauffeurs
|
bestuurders (zelfst. naamw.)
|
|
chauvinisme
|
patriottisme (zelfst. naamw.)
|
|
chauvinist
|
patriot (zelfst. naamw.)
|
|
check
|
controle (zelfst. naamw.)
|
|
checken
|
collationeren (werkwoord)
natrekken (werkwoord) verifiëren (werkwoord) nagaan (werkwoord) controleren (werkwoord) nakijken (werkwoord) |
|
chef
|
afdelingshoofd (zelfst. naamw.)
baas (zelfst. naamw.) hoofd (zelfst. naamw.) voorman (zelfst. naamw.) werkbaas (zelfst. naamw.) afdelingschef (zelfst. naamw.) leider (zelfst. naamw.) |
|
chef-kok
|
chefkok (zelfst. naamw.)
|
|
chef-redacteur
|
redactievoorzitter (overig.)
|
|
cheffin
|
winkelbediende (zelfst. naamw.)
winkelmeisje (zelfst. naamw.) winkeljuffrouw (zelfst. naamw.) verkoper (zelfst. naamw.) verkoopster (zelfst. naamw.) |
|
chefkok
|
chef-kok (zelfst. naamw.)
|
|
chefs
|
bazen (zelfst. naamw.)
|
|
chemici
|
scheikundigen (overig.)
|
|
chic
|
chique (bijv. naamw.)
deftig (bijv. naamw.) elegant (bijv. naamw.) smaakvol (bijv. naamw.) elegantie (zelfst. naamw.) sjiek (zelfst. naamw.) verfijnd (bijv. naamw.) stijlvol (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) esthetisch (bijv. naamw.) |
|
chemie
|
scheikunde (zelfst. naamw.)
scheikun (zelfst. naamw.) |
|
chemisch
|
scheikundig (bijv. naamw.)
|
|
cheque
|
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
chic
|
chique (bijv. naamw.)
deftig (bijv. naamw.) elegant (bijv. naamw.) smaakvol (bijv. naamw.) elegantie (zelfst. naamw.) sjiek (zelfst. naamw.) verfijnd (bijv. naamw.) stijlvol (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) esthetisch (bijv. naamw.) |
|
chicane
|
haarkloverij (overig.)
|
|
chicaneren
|
haarkloven (werkwoord)
|
|
chiffon
|
fluweel (zelfst. naamw.)
|
|
chillen
|
relaxen (werkwoord)
rustig aan doen (werkwoord |
|
chimère
|
drogbeeld (overig.)
anamorfose (overig.) |
|
China
|
kina (overig.)
|
|
Chinees
|
spleet (overig.)
rinkelen (overig.) gerinkel (overig.) |
|
chique
|
chic (bijv. naamw.)
luxe (overig.) |
|
chirurg
|
heelkundige (overig.)
|
|
chirurgisch
|
operatief (bijv. naamw.)
heelkundig (zelfst. naamw.) |
|
chloasma
|
levervlekken (zelfst. naamw.)
|
|
chocola
|
reep (overig.)
chocoladereep (overig.) |
|
chocolaatje
|
bonbon (zelfst. naamw.)
flikje (zelfst. naamw.) |
|
chocolaatjes
|
bonbons (overig.)
flikjes (overig.) |
|
chocolade
|
chocoladereep (zelfst. naamw.)
|
|
chocoladefabriek
|
chocoladewinkel (overig.)
|
|
chocoladereep
|
chocolade (zelfst. naamw.)
reep (zelfst. naamw.) chocola (zelfst. naamw.) |
|
chocoladewinkel
|
chocoladefabriek (overig.)
|
|
cholelithiasis
|
galsteenziekte (zelfst. naamw.)
|
|
cholesterol
|
galvet (zelfst. naamw.)
|
|
choqueren
|
aanstoot geven (werkwoord)
shockeren (werkwoord) schokken (werkwoord |
|
chorea
|
dans (zelfst. naamw.)
|
|
chrestomathie
|
bloemlezing (overig.)
anthologie (overig.) |
|
christelijk
|
confessioneel (bijv. naamw.)
fatsoenlijk (bijv. naamw.) gelovig (bijv. naamw.) christin (bijv. naamw.) |
|
christin
|
christelijk (overig.)
|
|
Christus
|
Jezus (zelfst. naamw.)
Jezus-Christus (zelfst. naamw.) |
|
Christus
|
Jezus (zelfst. naamw.)
Jezus-Christus (zelfst. naamw.) |
|
chronisch
|
langdurig (bijv. naamw.)
aanhoudend (bijv. naamw.) slepend (bijv. naamw.) |
|
chrysalide
|
tonnetje (overig.)
pop (overig.) |
|
cicatrisatie
|
littekenvorming (zelfst. naamw.)
|
|
cichorei
|
lof (zelfst. naamw.)
|
|
cijfer
|
beoordeling (zelfst. naamw.)
code (zelfst. naamw.) getal (zelfst. naamw.) rangnummer (zelfst. naamw.) schoolcijfer (zelfst. naamw.) nul (zelfst. naamw.) monogram (zelfst. naamw.) geheimschrift (zelfst. naamw.) |
|
cijferen
|
rekenen (werkwoord)
|
|
cijferlijst
|
schoolrapport (zelfst. naamw.)
schoolakte (zelfst. naamw.) |
|
cijferslot
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
cijns
|
uitloper (overig.)
slip (overig.) schoot (overig.) scheut (overig.) pand (overig.) loot (overig.) belasting (overig.) |
|
cilinder
|
buis (zelfst. naamw.)
hoge hoed (zelfst. naamw.) rol (overig.) |
|
cilindervormig
|
cilindrisch (bijv. naamw.)
rolrond (bijv. naamw.) |
|
cilindrisch
|
cilindervormig (bijv. naamw.)
rond (bijv. naamw.) rolrond (bijv. naamw.) |
|
cinefiel
|
filmliefhebber (overig.)
|
|
cinema
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
cipier
|
gevangenbewaarder (Zelfst. Naamw.)
bewaker (zelfst. naamw.) wacht (zelfst. naamw.) gevangenbewaar (zelfst. naamw.) gevangenisbewaar (zelfst. naamw.) |
|
cipieren
|
gevangenisbewaarders (overig.)
|
|
circa
|
ongeveer (bijv. naamw.)
omstreeks (bijv. naamw.) plusminus (bijv. naamw.) rond (bijv. naamw.) zowat (bijv. naamw.) nabij (bijv. naamw.) naast (bijv. naamw.) dichtbij (bijv. naamw.) bij (bijv. naamw.) aan (bijv. naamw.) ruwweg (bijv. naamw.) pakweg (bijv. naamw.) |
|
circuit
|
baan (zelfst. naamw.)
kring (zelfst. naamw.) rotonde (zelfst. naamw.) schakeling (zelfst. naamw.) |
|
circulaire
|
nieuwsbrief (zelfst. naamw.)
rondschrijven (zelfst. naamw.) |
|
circulatie
|
omloop (zelfst. naamw.)
roulatie (zelfst. naamw.) bloedsomloop (zelfst. naamw.) rouleren (zelfst. naamw.) |
|
circuleren
|
doorstromen (werkwoord)
rondzenden (werkwoord) rouleren (werkwoord) |
|
circumflex
|
samentrekkingsteken (overig.)
kapjesteken (overig.) kapje (overig.) |
|
circus
|
arena (zelfst. naamw.)
gedoe (zelfst. naamw.) |
|
circusartiest
|
artiest (zelfst. naamw.)
|
|
cirk
|
kring (overig.)
rondje (overig.) |
|
cirkel
|
kring (Zelfst. Naamw.)
rondje (zelfst. naamw.) |
|
cirkelen
|
draaien (werkwoord)
rondgaan (werkwoord) |
|
cirkelsector
|
sector (zelfst. naamw.)
|
|
cirkelvorm
|
kring (zelfst. naamw.)
|
|
cirkelvormig
|
rond (bijv. naamw.)
|
|
cirrose
|
leveraandoening (zelfst. naamw.)
|
|
cirrus
|
wolk (zelfst. naamw.)
|
|
citaat
|
aanhaling (zelfst. naamw.)
quote (zelfst. naamw.) |
|
citadel
|
fort (zelfst. naamw.)
kasteel (zelfst. naamw.) ridderslot (zelfst. naamw.) ridderkasteel (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) |
|
citeren
|
aanhalen (werkwoord)
overnemen (werkwoord) noemen (werkwoord) |
|
city
|
binnenstad (zelfst. naamw.)
centrum (zelfst. naamw.) |
|
citybag
|
tas (zelfst. naamw.)
|
|
civiel
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
billijk (bijv. naamw.) burgerlijk (bijv. naamw.) |
|
civilisatie
|
beschaving (zelfst. naamw.)
|
|
civiliseren
|
cultiveren (werkwoord)
ontwikkelen (werkwoord) beschaven (werkwoord) |
|
cl
|
centiliter (overig.)
|
|
claim
|
aanspraak (zelfst. naamw.)
dividendbewijs (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) vordering (zelfst. naamw.) |
|
claimen
|
beweren (werkwoord)
eisen (werkwoord) |
|
clair-obscur
|
licht (zelfst. naamw.)
licht-donker contrast (zelfst. naamw.) |
|
clan
|
bende (zelfst. naamw.)
sibbe (zelfst. naamw.) |
|
clandestien
|
geheim (overig.)
ongeoorloofd (overig.) |
|
classificatie
|
categorie (zelfst. naamw.)
indeling (zelfst. naamw.) karakterisering (zelfst. naamw.) typering (zelfst. naamw.) rangschikking (zelfst. naamw.) klas (zelfst. naamw.) |
|
classificeren
|
ordenen (werkwoord)
rangschikken (werkwoord) |
|
clausibel
|
geloofwaardig (overig.)
|
|
clausule
|
artikel (zelfst. naamw.)
beding (zelfst. naamw.) |
|
clavecimbel
|
klavecimbel (zelfst. naamw.)
|
|
claviatuur
|
toetsenbord (overig.)
|
|
claxon
|
toeter (zelfst. naamw.)
signaalhoorn (zelfst. naamw.) |
|
claxonneren
|
toeteren (werkwoord)
|
|
clean
|
steriel (bijv. naamw.)
|
|
cleaning
|
verrekening (overig.)
|
|
clearance
|
zuivering (zelfst. naamw.)
|
|
clement
|
verzoenend (overig.)
vergevingsgezind (overig.) genadig (overig.) zachtaardig (overig.) zacht (overig.) welwillend (overig.) mild (overig.) mak (overig.) goedhartig (overig |
|
clementie
|
compassie (zelfst. naamw.)
genade (zelfst. naamw.) welwillendheid (zelfst. naamw.) toegevendheid (zelfst. naamw.) mildheid (zelfst. naamw.) goedertierenheid (zelfst. naamw.) |
|
clerus
|
geestelijkheid (overig.)
|
|
clever
|
pienter (bijv. naamw.)
kien (bijv. naamw.) |
|
cliché
|
gemeenplaats (overig.)
|
|
clichékunst
|
prullaria (overig.)
kitsch (overig.) |
|
clico
|
container (overig.)
|
|
cliënt
|
afnemer (zelfst. naamw.)
klant (zelfst. naamw.) koper (zelfst. naamw.) hulpvrager (zelfst. naamw.) |
|
clientele
|
klandizie (zelfst. naamw.)
|
|
clientèle
|
klantenkring (zelfst. naamw.)
klanten (zelfst. naamw.) |
|
climacterium
|
menopauze (zelfst. naamw.)
|
|
climax
|
hoogtepunt (Zelfst. Naamw.)
orgasme (zelfst. naamw.) |
|
clip
|
videoclip (Zelfst. Naamw.)
|
|
clitoris
|
kietelaar (zelfst. naamw.)
kittelaar (zelfst. naamw.) |
|
cloaca
|
riool (zelfst. naamw.)
|
|
clochard
|
pauper (zelfst. naamw.)
|
|
closet
|
WC (zelfst. naamw.)
toilet (zelfst. naamw.) plee (zelfst. naamw.) |
|
closetpapier
|
toiletpapier (overig.)
WC-papier (overig.) |
|
clou
|
pointe (zelfst. naamw.)
|
|
clown
|
grappenmaker (zelfst. naamw.)
harlekijn (zelfst. naamw.) hansworst (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) pierrot (zelfst. naamw.) pias (overig.) |
|
clownesk
|
koddig (bijv. naamw.)
kolderiek (bijv. naamw.) |
|
club
|
groep (Zelfst. Naamw.)
ambachtsgilde (zelfst. naamw.) gezelschap (zelfst. naamw.) golfstick (zelfst. naamw.) golfstok (zelfst. naamw.) vereniging (zelfst. naamw.) vakgenootschap (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) organisatie (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) gilde (zelfst. naamw.) bond (zelfst. naamw.) golfclub (zelfst. naamw.) soos (zelfst. naamw.) societiet (zelfst. naamw.) |
|
clubbestuur
|
verenigingsbestuur (zelfst. naamw.)
|
|
cluster
|
concentratie (zelfst. naamw.)
|
|
co
|
geheimschrift (overig.)
|
|
coach
|
adviseur (Zelfst. Naamw.)
autobus (zelfst. naamw.) begeleider (zelfst. naamw.) trainer (zelfst. naamw.) oefenmeester (zelfst. naamw.) |
|
coachen
|
begeleiden (werkwoord)
trainen (werkwoord) oefenen (werkwoord) harden (werkwoord) bekwamen (werkwoord) |
|
coagulatie
|
stolling (zelfst. naamw.)
|
|
coaguleren
|
klonteren (werkwoord)
|
|
coalitie
|
alliantie (zelfst. naamw.)
verbond (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) associatie (zelfst. naamw.) |
|
coating
|
laag (zelfst. naamw.)
|
|
cockpit
|
cabine (zelfst. naamw.)
kajuit (zelfst. naamw.) hut (zelfst. naamw.) stuurcabine (zelfst. naamw.) |
|
code
|
geheimschrift (zelfst. naamw.)
regels (zelfst. naamw.) sleutel (zelfst. naamw.) nul (zelfst. naamw.) monogram (zelfst. naamw.) cijfer (zelfst. naamw.) |
|
coderen
|
codering (zelfst. naamw.)
|
|
codering
|
coderen (zelfst. naamw.)
sleutel (zelfst. naamw.) |
|
codex
|
handschrift (zelfst. naamw.)
|
|
coffeeshop
|
koffieshop (Zelfst. Naamw.)
|
|
cohabiteren
|
paren (werkwoord)
|
|
coherent
|
samenhangend (Bijvoeglijk naamwoord)
logisch (bijv. naamw.) |
|
cohesie
|
samenhang (zelfst. naamw.)
|
|
coifferen
|
kappen (werkwoord)
knippen (werkwoord) |
|
coiffeu
|
kapster (overig.)
|
|
coiffeur
|
kapper (zelfst. naamw.)
|
|
coiffeurs
|
kappers (overig.)
|
|
coiffure
|
haarsnit (overig.)
coupe (overig.) kapsel (overig.) frisuur (overig.) |
|
coin-de-feu
|
huisjasje (overig.)
|
|
coïtus
|
geslachtsgemeenschap (zelfst. naamw.)
geslachtsdaad (zelfst. naamw.) |
|
cokes
|
kool (zelfst. naamw.)
|
|
col
|
pas (zelfst. naamw.)
rolkraag (zelfst. naamw.) |
|
collaboreren
|
heulen (werkwoord)
|
|
collageen
|
lijmvormend (bijv. naamw.)
|
|
collaps
|
flauwte (zelfst. naamw.)
|
|
collationeren
|
checken (werkwoord)
|
|
collecte
|
checken (werkwoord)
|
|
collectebus
|
bus (zelfst. naamw.)
|
|
collecteren
|
inzamelen (werkwoord)
ophalen (werkwoord) |
|
collectie
|
assortiment (zelfst. naamw.)
keuze (zelfst. naamw.) museumcollectie (zelfst. naamw.) sortering (zelfst. naamw.) verzameling (zelfst. naamw.) keur (zelfst. naamw.) |
|
collectief
|
gemeenschappelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
gezamenlijk (Bijvoeglijk naamwoord) gemeenschap (zelfst. naamw.) verzamelnaam (zelfst. naamw.) Algemeen () Gemeenschappelijk () gezamenlijk () samen () |
|
collectioneren
|
sparen (werkwoord)
verzamelen (werkwoord) |
|
collega
|
ambtgenoot (zelfst. naamw.)
vakgenoot (zelfst. naamw.) teamgenoot (zelfst. naamw.) medewerker (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) |
|
collega`s
|
confraters (overig.)
ambtsgenoten (overig.) |
|
colbert
|
jas (zelfst. naamw.)
jasje (zelfst. naamw.) |
|
collegedictaat
|
syllabus (zelfst. naamw.)
|
|
collegegeld
|
lesgeld (overig.)
leergeld (overig.) |
|
collegejaar
|
studiejaar (zelfst. naamw.)
|
|
collegiaal
|
saamhorig (bijv. naamw.)
|
|
collegium
|
college (zelfst. naamw.)
|
|
collier
|
halsketting (zelfst. naamw.)
ketting (zelfst. naamw.) |
|
college
|
collegium (zelfst. naamw.)
les (zelfst. naamw.) school (zelfst. naamw.) |
|
collisie
|
aanrijding (zelfst. naamw.)
|
|
colloquium
|
conferentie (zelfst. naamw.)
congres (zelfst. naamw.) |
|
collyrium
|
oogspoeling (zelfst. naamw.)
|
|
collyrium
|
oogspoeling (zelfst. naamw.)
|
|
colonne
|
file (zelfst. naamw.)
formatie (zelfst. naamw.) rij (zelfst. naamw.) |
|
colportage
|
straatverkoop (overig.)
|
|
colporteren
|
uitventen (werkwoord)
|
|
colporteur
|
venter (overig.)
|
|
column
|
kolom (zelfst. naamw.)
rubriek (zelfst. naamw.) |
|
columnist
|
publicist (zelfst. naamw.)
schrijver (zelfst. naamw.) kolomnist (zelfst. naamw.) |
|
coma
|
bewusteloosheid (zelfst. naamw.)
|
|
combi
|
station-car (overig.)
|
|
combinatie
|
combine (zelfst. naamw.)
samenspel (zelfst. naamw.) samenstelling (zelfst. naamw.) trekker (zelfst. naamw.) verbinding (zelfst. naamw.) |
|
combine
|
combinatie (zelfst. naamw.)
oogstmachine (overig.) |
|
combineren
|
samenvoegen (werkwoord)
verbinden (werkwoord) bijvoegen (werkwoord) |
|
comeback
|
terugkeer (Zelfst. Naamw.)
rentree (zelfst. naamw.) herleving (zelfst. naamw.) |
|
comedo
|
mee-eter (zelfst. naamw.)
meeëter (zelfst. naamw.) vetpuistje (zelfst. naamw.) |
|
comfort
|
gemak (Zelfst. Naamw.)
zit (zelfst. naamw.) |
|
comfortabel
|
aangenaam (bijv. naamw.)
gemakkelijk (bijv. naamw.) geriefelijk (bijv. naamw.) ruimschoots (bijv. naamw.) gerieflijk (bijv. naamw.) |
|
comité
|
commissie (overig.)
|
|
comités
|
commissies (overig.)
|
|
commandant
|
bevelhebber (zelfst. naamw.)
gezagvoerder (zelfst. naamw.) overste (zelfst. naamw.) kapitein (zelfst. naamw.) aanvoer (zelfst. naamw.) gezagvoer (zelfst. naamw.) |
|
commanderen
|
bevelen (Werkwoord)
bevel voeren (werkwoord) verordenen (werkwoord) opdragen (werkwoord) gelasten (werkwoord) gebieden (werkwoord) decreteren (werkwoord) leidinggeven (werkwoord) leiden (werkwoord) aanvoeren (werkwoord) verordonneren (werkwoord) |
|
commando
|
bevel (zelfst. naamw.)
order (zelfst. naamw.) |
|
commentaar
|
aanmerking (zelfst. naamw.)
kanttekening (zelfst. naamw.) kritiek (zelfst. naamw.) reactie (zelfst. naamw.) toelichting (zelfst. naamw.) opmerking (zelfst. naamw.) feedback (overig.) |
|
commentariëren
|
becommentariëren (werkwoord)
|
|
commentator
|
uitlegger (zelfst. naamw.)
verslaggever (zelfst. naamw.) reporter (zelfst. naamw.) referent (zelfst. naamw.) rapporteur (zelfst. naamw.) journalist (zelfst. naamw.) correspondent (zelfst. naamw.) berichtgever (zelfst. naamw.) |
|
commercie
|
handel (zelfst. naamw.)
|
|
commies
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
|
|
commis-voyageur
|
vertegenwoordiger (overig.)
verkoper (overig.) handelsreiziger (overig.) |
|
commissaris
|
hoofdcommissaris (zelfst. naamw.)
verplegingsofficier (zelfst. naamw.) gedelegeerde (zelfst. naamw.) |
|
commissie
|
comité (zelfst. naamw.)
commissieloon (zelfst. naamw.) makelaarsprovisie (zelfst. naamw.) provisie (zelfst. naamw.) |
|
commissieloon
|
commissie (zelfst. naamw.)
|
|
commissies
|
bestellingen (overig.)
comités (overig.) |
|
commissionair
|
tussenpersoon (zelfst. naamw.)
|
|
committent
|
lastgever (zelfst. naamw.)
|
|
commo
|
latafel (overig.)
ladekast (overig.) |
|
commode
|
kast (zelfst. naamw.)
ladekast (zelfst. naamw.) ladenkast (zelfst. naamw.) |
|
commotie
|
opschudding (Zelfst. Naamw.)
beroering (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) |
|
commotio
|
schudding (zelfst. naamw.)
|
|
communaal
|
gemeenschappelijk (overig.)
gemeentelijk (overig.) |
|
commune
|
gemeenschappelijk (overig.)
gemeentelijk (overig.) |
|
communicatiemiddelen
|
media (zelfst. naamw.)
|
|
communicatiestoornis
|
communicatiestoring (overig.)
|
|
communiceren
|
overbrengen (werkwoord)
spreken (werkwoord) praten (werkwoord) |
|
communist
|
bolsjewiek (zelfst. naamw.)
|
|
compaan
|
maat (zelfst. naamw.)
makker (zelfst. naamw.) |
|
compact
|
aaneengesloten (bijv. naamw.)
dicht (bijv. naamw.) gesloten (bijv. naamw.) hecht (bijv. naamw.) |
|
compact disc
|
cd (Zelfst. Naamw.)
|
|
compagnies
|
troepen (zelfst. naamw.)
|
|
compagnon
|
partner (Zelfst. Naamw.)
medefirmant (zelfst. naamw.) vriend (zelfst. naamw.) zakenpartner (zelfst. naamw.) vennoot (zelfst. naamw.) deelgenoot (zelfst. naamw.) spitsbroe (zelfst. naamw.) makker (zelfst. naamw.) maatje (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) kompaan (zelfst. naamw.) kameraad (zelfst. naamw.) gez (zelfst. naamw.) gabber (zelfst. naamw.) kornuit (zelfst. naamw.) pal (zelfst. naamw.) kameraadje (zelfst. naamw.) |
|
compagnonschap
|
deelgenootschap (overig.)
|
|
compareren
|
vergelijken (werkwoord)
|
|
compartiment
|
coupé (zelfst. naamw.)
vak (zelfst. naamw.) |
|
compatibel
|
verenigbaar (bijv. naamw.)
|
|
compensatie
|
vergoeding (Zelfst. Naamw.)
schadeloosstelling (zelfst. naamw.) tegemoetkoming (zelfst. naamw.) |
|
compenseren
|
goedmaken (werkwoord)
vergoeden (werkwoord) |
|
competent
|
bevoegd (bijv. naamw.)
capabel (bijv. naamw.) oordeelkundig (bijv. naamw.) vakkundig (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) bekwaam (bijv. naamw.) vakbekwaam (bijv. naamw.) deskundig (bijv. naamw.) |
|
competentie
|
bevoegdheid (zelfst. naamw.)
capabelheid (zelfst. naamw.) capaciteiten (zelfst. naamw.) |
|
competenties
|
vaardigheden (overig.)
|
|
competitie
|
concurrentie (zelfst. naamw.)
mededinging (zelfst. naamw.) wedijver (zelfst. naamw.) |
|
compilatie
|
verzameling (zelfst. naamw.)
|
|
compileren
|
samenbrengen (werkwoord)
samenstellen (werkwoord) |
|
compleet
|
volledig (Bijvoeglijk naamwoord)
afgerond (bijv. naamw.) algeheel (bijv. naamw.) finaal (bijv. naamw.) lijnrecht (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) volslagen (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) kompleet (bijv. naamw.) vol (bijv. naamw.) |
|
compleetheid
|
volledigheid (zelfst. naamw.)
functionaliteit () passendheid () volledigheid () geschiktheid () |
|
complement
|
aanvulling (zelfst. naamw.)
|
|
complementair
|
aanvullend (bijv. naamw.)
|
|
complet
|
kostuum (zelfst. naamw.)
mantelkostuum (zelfst. naamw.) |
|
completeren
|
aangevuld (werkwoord)
aanvullen (werkwoord) aanvullende (werkwoord) toevoegen (werkwoord) vervolledigen (werkwoord) voltooien (werkwoord) afronden (werkwoord) volmaken (werkwoord) volbrengen (werkwoord) klaarmaken (werkwoord) klaarkrijgen (werkwoord) beëindigen (werkwoord) afwerken (werkwoord) afmaken (werkwoord) afkrijgen (werkwoord) vervolmaken (werkwoord) perfectioneren (werkwoord) |
|
completering
|
afronding (zelfst. naamw.)
voltooiing (zelfst. naamw.) |
|
complex
|
gecompliceerd (bijv. naamw.)
blok (zelfst. naamw.) frustratie (zelfst. naamw.) moeilijk; ingewikkeld (zelfst. naamw.) ingewikkeld (bijv. naamw.) |
|
complicatie
|
moeilijkheid (zelfst. naamw.)
probleem (zelfst. naamw.) verwikkeling (zelfst. naamw.) |
|
complice
|
medeplichtige (zelfst. naamw.)
|
|
compliceren
|
bemoeilijken (werkwoord)
|
|
compliment
|
gelukwens (zelfst. naamw.)
vleierij (zelfst. naamw.) |
|
complimenteren
|
gelukwensen (werkwoord)
|
|
complimenteus
|
vleiend (overig.)
strelend (overig.) flatterend (overig.) |
|
complot
|
intrige (zelfst. naamw.)
samenzwering (zelfst. naamw.) |
|
complotteren
|
konkelen (werkwoord)
samenspannen (werkwoord) samenzweren (werkwoord) |
|
component
|
onderdeel (Zelfst. Naamw.)
basisbestanddeel (zelfst. naamw.) element (zelfst. naamw.) bestanddeel (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) |
|
componenten
|
bestanddelen (zelfst. naamw.)
|
|
componeren
|
samenstellen (werkwoord)
|
|
componist
|
toonkunstenaar (zelfst. naamw.)
toondichter (zelfst. naamw.) |
|
compositie
|
opbouw (Zelfst. Naamw.)
mars (zelfst. naamw.) melodie (zelfst. naamw.) stembuiging (zelfst. naamw.) toonzetting (zelfst. naamw.) toonval (zelfst. naamw.) modulatie (zelfst. naamw.) intonatie (zelfst. naamw.) |
|
composities
|
samenstellingen (zelfst. naamw.)
toonzettingen (zelfst. naamw.) |
|
compost
|
mest (zelfst. naamw.)
teelaarde (zelfst. naamw.) pootaarde (zelfst. naamw.) |
|
compostlaag
|
humuslaag (overig.)
|
|
compressie
|
samenpersing (overig.)
|
|
compressor
|
ventilator (overig.)
blaasvlambrander (overig.) |
|
comprimeren
|
samenpersen (werkwoord)
samendrukken (werkwoord) |
|
compromis
|
akkoord (zelfst. naamw.)
vergelijk (zelfst. naamw.) |
|
compromitteren
|
schaden (werkwoord)
|
|
compulsief
|
dwangmatig (overig.)
|
|
computer
|
home computer (zelfst. naamw.)
PC (zelfst. naamw.) rekenaar (zelfst. naamw |
|
computerbestanden
|
bestanden (zelfst. naamw.)
|
|
computeriseren
|
automatiseren (werkwoord)
geautomatiseerd (werkwoord) |
|
computerkraker
|
hacker (overig.)
|
|
computerkun
|
informatica (overig.)
|
|
computerkunde
|
informatica (zelfst. naamw.)
|
|
computerprogramma
|
programma (zelfst. naamw.)
|
|
computerprogramma`s
|
software (zelfst. naamw.)
|
|
computertoets
|
toets (zelfst. naamw.)
|
|
concaaf
|
hol (bijv. naamw.)
holrond (bijv. naamw.) |
|
concentratie
|
aandacht (zelfst. naamw.)
bundeling (zelfst. naamw.) dichtheid (zelfst. naamw.) ingespannenheid (zelfst. naamw.) geconcentreerdheid (zelfst. naamw.) gespannenheid (zelfst. naamw.) |
|
concentratiekamp
|
kamp (zelfst. naamw.)
|
|
concentreren
|
aandacht houden (werkwoord)
bijeenkomen (werkwoord) samenbrengen (werkwoord) bijeenbrengen (werkwoord) |
|
concept
|
schets (zelfst. naamw.)
model (zelfst. naamw.) theorie (overig.) |
|
conceptie
|
begrip (zelfst. naamw.)
bevruchting (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) denkbeeld (zelfst. naamw.) |
|
concern
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
onderneming (zelfst. naamw.) holding (zelfst. naamw.) |
|
concert
|
matinee (zelfst. naamw.)
muzikavoordracht (zelfst. naamw.) |
|
concerteren
|
spelen (werkwoord)
|
|
concertzaal
|
zaal (zelfst. naamw.)
|
|
conciërge
|
portier (zelfst. naamw.)
schoolbewaarder (zelfst. naamw |
|
concertzaal
|
zaal (zelfst. naamw.)
|
|
conciërge
|
portier (zelfst. naamw.)
schoolbewaarder (zelfst. naamw.) |
|
Conciërge
|
Beheerder (zelfst. naamw.)
|
|
Conciërge
|
Beheerder (zelfst. naamw.)
|
|
conciërge
|
pedel (zelfst. naamw.)
koster (zelfst. naamw.) bode (zelfst. naamw.) |
|
conciërges
|
schoolbewaarders (overig.)
|
|
concilie
|
kerkvergadering (zelfst. naamw.)
|
|
concipiëren
|
bedenken (overig.)
|
|
concluderen
|
besluiten (Werkwoord)
afleiden (werkwoord) |
|
concluderend
|
afsluitend (bijv. naamw.)
|
|
conclusie
|
slotsom (Zelfst. Naamw.)
eindoordeel (zelfst. naamw.) gevolgtrekking (zelfst. naamw.) slotbeschouwing (zelfst. naamw.) eindsom (zelfst. naamw.) |
|
conclusief
|
gevolgaanduidend (overig.)
|
|
conclusies
|
gevolgtrekkingen (zelfst. naamw.)
slotbeschouwingen (zelfst. naamw.) slotsommen (zelfst. naamw.) einden (zelfst. naamw.) afsluitingen (zelfst. naamw.) |
|
concomiterend
|
begeleidend (bijv. naamw.)
|
|
concours
|
wedstrijd (zelfst. naamw.)
strijd (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) partij (zelfst. naamw.) |
|
concoursen
|
wedstrijden (overig.)
|
|
concreet
|
duidelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
materieel (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) samengegroeid (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) stoffelijk (bijv. naamw.) konkreet (bijv. naamw.) grijpbaar (bijv. naamw.) aanraakbaar (bijv. naamw.) |
|
concurrent
|
mededinger (zelfst. naamw.)
rivaal (zelfst. naamw.) |
|
concurrentie
|
competitie (zelfst. naamw.)
mededingers (zelfst. naamw.) mededinging (zelfst. naamw.) rivaliteit (zelfst. naamw.) wedijver (zelfst. naamw.) |
|
concurreren
|
beconcurreren (werkwoord)
mededingen (werkwoord) rivaliseren (werkwoord) wedijveren (werkwoord) meedingen (werkwoord) |
|
concurreren
|
beconcurreren (werkwoord)
mededingen (werkwoord) rivaliseren (werkwoord) wedijveren (werkwoord) meedingen (werkwoord) |
|
concurrerend
|
laag (bijv. naamw.)
|
|
condens
|
stoom (zelfst. naamw.)
wasem (zelfst. naamw.) |
|
condenseren
|
neerslaan (werkwoord)
|
|
conditie
|
voorwaarde (Zelfst. Naamw.)
beding (zelfst. naamw.) fitheid (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) toestand (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) criterium (zelfst. naamw.) beperking (zelfst. naamw.) bepaling (zelfst. naamw.) staat (zelfst. naamw.) vereiste (zelfst. naamw.) |
|
condities
|
voorwaarden (zelfst. naamw.)
|
|
conditioneel
|
voorwaardelijk (overig.)
|
|
condoleance
|
rouwbeklag (zelfst. naamw.)
medelijden (zelfst. naamw.) medeleven (zelfst. naamw.) leedwezen (zelfst. naamw.) deelneming (zelfst. naamw.) deelname (zelfst. naamw |
|
condoleren
|
deelneming betuigen (overig.)
|
|
condoom
|
anticonceptiemiddel (zelfst. naamw.)
kapotje (zelfst. naamw.) preservatief (zelfst. naamw.) Rubbertje (zelfst. naamw.) |
|
conducteur
|
bestuurder (zelfst. naamw.)
controleur (zelfst. naamw.) tramconducteur (zelfst. naamw.) treinconducteur (zelfst. naamw.) |
|
conductie
|
geleiding (zelfst. naamw.)
|
|
condyloma
|
vijgwrat (zelfst. naamw.)
|
|
confectie
|
confectie-industrie (zelfst. naamw.)
confectiekleding (zelfst. naamw.) |
|
confectie-industrie
|
confectie (zelfst. naamw.)
|
|
confectiekleding
|
confectie (overig.)
|
|
conferencier
|
artiest (zelfst. naamw.)
|
|
conferentie
|
beraadslaging (zelfst. naamw.)
bijeenkomst (zelfst. naamw.) samenkomst (zelfst. naamw.) overleg (zelfst. naamw.) vergadering (overig.) |
|
confereren
|
beraadslagen (werkwoord)
|
|
confessie
|
bekennen (zelfst. naamw.)
biecht (zelfst. naamw.) geloofsovertuiging (zelfst. naamw.) gezindte (zelfst. naamw.) gezindheid (zelfst. naamw.) geloof (zelfst. naamw.) |
|
confessioneel
|
christelijk (bijv. naamw.)
|
|
confidentie
|
fiducie (zelfst. naamw.)
vertrouwen (zelfst. naamw.) geloof (zelfst. naamw.) |
|
confidentieel
|
vertrouwelijk (bijv. naamw.)
|
|
configuratie
|
context (zelfst. naamw.)
|
|
configuratie
|
context (zelfst. naamw.)
|
|
configureerbaarheid
|
flexibiliteit ()
instelbaarheid () aanpasbaarheid () |
|
configureren
|
afstellen (overig.)
|
|
confirmatie
|
aanneming (zelfst. naamw.)
bevestiging (zelfst. naamw.) |
|
confirmeren
|
bevestigen (werkwoord)
bevestigen (overig.) |
|
confiscatie
|
inbeslagneming (zelfst. naamw.)
|
|
conflict
|
aanvaring (zelfst. naamw.)
ruzie (zelfst. naamw.) tweedracht (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) botsing (zelfst. naamw.) strijd (zelfst. naamw.) vete (zelfst. naamw.) verdeeldheid (zelfst. naamw.) tweestrijd (zelfst. naamw.) tweespalt (zelfst. naamw.) schisma (zelfst. naamw.) scheuring (zelfst. naamw.) disharmonie (zelfst. naamw.) |
|
conform
|
analoog (bijv. naamw.)
|
|
conformeren
|
aanpassen (werkwoord)
|
|
confrater
|
collega (zelfst. naamw.)
|
|
confraters
|
collega`s (overig.)
ambtsgenoten (overig.) |
|
confrontatie
|
ontmoeting (zelfst. naamw.)
ontknoping (zelfst. naamw.) onthulling (zelfst. naamw.) |
|
confusie
|
verwardheid (zelfst. naamw.)
|
|
confuus
|
bedremmeld (bijv. naamw.)
|
|
congenitaal
|
aangeboren (bijv. naamw.)
|
|
congestie
|
bloedophoping (zelfst. naamw.)
|
|
conglomeraat
|
opeenhoping (zelfst. naamw.)
|
|
congregatie
|
zusterschap (overig.)
|
|
congres
|
symposium (Zelfst. Naamw.)
conferentie (Zelfst. Naamw.) bijeenkomst (zelfst. naamw.) colloquium (zelfst. naamw.) |
|
conisch
|
kegelvormig (bijv. naamw.)
taps (bijv. naamw.) |
|
conjugatie
|
binding (zelfst. naamw.)
|
|
conjugatus
|
gekoppeld (bijv. naamw.)
|
|
conjunctie
|
voegwoord (overig.)
|
|
conjunctivitis
|
bindvliesontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
connaisseur
|
kenner (zelfst. naamw.)
|
|
connectie
|
relatie (Zelfst. Naamw.)
betrekking (zelfst. naamw.) contact (zelfst. naamw.) kruiwagen (zelfst. naamw.) verbinding (zelfst. naamw.) verband (zelfst. naamw.) schakel (zelfst. naamw.) samenhang (zelfst. naamw.) link (zelfst. naamw.) aansluiting (zelfst. naamw.) liaison (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) |
|
connotatie
|
gevoelswaarde (zelfst. naamw.)
|
|
consacreren
|
inzegenen (werkwoord)
wijden (werkwoord) zegenen (werkwoord) consecreren (werkwoord) |
|
conscientieus
|
nauwgezet (bijv. naamw.)
|
|
consciëntieus
|
zorgvuldig (bijv. naamw.)
nauwkeurig (bijv. naamw.) |
|
consecreren
|
consacreren (werkwoord)
|
|
consensus
|
overeenkomst (zelfst. naamw.)
|
|
consequent
|
consistent (overig.)
logisch (overig.) |
|
Consequent
|
categorisch ()
Systematisch () stelselmatig () |
|
consequentie
|
gevolg (Zelfst. Naamw.)
uitvloeisel (zelfst. naamw.) voortvloeisel (zelfst. naamw.) |
|
conservatie
|
instandhouding (overig.)
handhaving (overig.) behoud (overig.) |
|
conservatief
|
behoudend (Bijvoeglijk naamwoord)
reactionair (zelfst. naamw.) |
|
conservatisme
|
verstarring (overig.)
|
|
conservator
|
beheerder (zelfst. naamw.)
bewaarder (zelfst. naamw.) bewaar (zelfst. naamw.) |
|
conserveerbaar
|
houdbaar (bijv. naamw.)
bewaarbaar (bijv. naamw.) |
|
conserveerbaarheid
|
houdbaarheid (zelfst. naamw.)
bewaarbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
conservenblik
|
blik (zelfst. naamw.)
|
|
conservenfabriek
|
inmaakfabriek (overig.)
|
|
conserveren
|
bewaren (werkwoord)
inleggen (werkwoord) instandhouden (werkwoord) konfijten (werkwoord) behouden (werkwoord) |
|
consideratie
|
achting (zelfst. naamw.)
inschikkelijkheid (zelfst. naamw.) motief (zelfst. naamw.) toegeeflijkheid (zelfst. naamw.) |
|
consideren
|
overdenken (overig.)
beraden (overig.) afwegen (overig.) |
|
considereren
|
overwegen (werkwoord)
|
|
consigne
|
dwangbevel (zelfst. naamw.)
opdracht (zelfst. naamw.) wachtwoord (zelfst. naamw.) mandaat (zelfst. naamw.) lastgeving (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) order (zelfst. naamw.) bevelschrift (zelfst. naamw.) |
|
consistent
|
consequent (overig.)
eenduidig (overig. |
|
consistorie
|
sacristie (overig.)
kerkekamer (overig.) |
|
consolidatie
|
samenvoeging (zelfst. naamw.)
versteviging (zelfst. naamw.) versterking (zelfst. naamw.) verharding (zelfst. naamw.) |
|
consolideren
|
bestendigen (werkwoord)
verstevigen (werkwoord) |
|
consonant
|
medeklinker (overig.)
|
|
consorten
|
aanhang (zelfst. naamw.)
medestanders (overig.) |
|
conspireren
|
samenzweren (werkwoord)
|
|
constant
|
altijd (bijv. naamw.)
altijddurend (bijv. naamw.) bestendig (bijv. naamw.) onafgebroken (bijv. naamw.) alsmaar (bijv. naamw.) continu (bijv. naamw.) permanent (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) steeds (bijv. naamw.) onophoudelijk (bijv. naamw.) immer (bijv. naamw.) doorlopend (bijv. naamw.) eeuwig (bijv. naamw.) continue (bijv. naamw.) ononderbroken (bijv. naamw.) onafgelaten (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) onveranderlijk (overig.) |
|
constateren
|
vaststellen (Werkwoord)
geconstateerd (werkwoord) opmerken (werkwoord) bevinden (werkwoord) |
|
constatering
|
vaststelling (zelfst. naamw.)
|
|
consternatie
|
opschudding (Zelfst. Naamw.)
commotie (zelfst. naamw.) ontsteltenis (zelfst. naamw |
|
constipatie
|
verstopping (zelfst. naamw.)
hardlijvigheid (zelfst. naamw.) verstoptheid (zelfst. naamw.) |
|
constitueren
|
grondvesten (werkwoord)
vormen (overig.) |
|
constitutie
|
gestel (zelfst. naamw.)
grondwet (zelfst. naamw.) lichaamsbouw (zelfst. naamw.) |
|
constitutioneel
|
staatsrechtelijk (bijv. naamw.)
grondwettig (bijv. naamw.) grondwettelijk (bijv. naamw.) |
|
constructie
|
opbouw (zelfst. naamw.)
samenstel (zelfst. naamw.) structuur (zelfst. naamw.) samenstelling (zelfst. naamw.) opbouwen (zelfst. naamw.) |
|
constructief
|
opbouwend (Bijvoeglijk naamwoord)
bruikbaar (bijv. naamw |
|
Constructief
|
Bruikbaar ()
nuttig () opbouwend () positief () |
|
constructies
|
bouwsels (zelfst. naamw.)
bouwwerken (zelfst. naamw |
|
constructietechniek
|
bouwtechniek (zelfst. naamw.)
|
|
construeren
|
bedenken (werkwoord)
bouwen (werkwoord) opbouwen (werkwoord) samenstellen (werkwoord) uitleggen (werkwoord) afleiden (werkwoord) |
|
consulent
|
adviseur (zelfst. naamw.)
raadsman (zelfst. naamw.) raadgever (zelfst. naamw.) |
|
consult
|
consultatie (zelfst. naamw.)
raadpleging (zelfst. naamw.) |
|
consultatie
|
consult (zelfst. naamw.)
raadpleging (zelfst. naamw.) |
|
consultatiebureau
|
adviesbureau (zelfst. naamw.)
|
|
consulteren
|
advies inwinnen (werkwoord)
raadplegen (werkwoord) |
|
consument
|
gebruiker (zelfst. naamw.)
koper (zelfst. naamw.) verbruiker (zelfst. naamw.) klant (zelfst. naamw.) |
|
consumeren
|
nuttigen (Werkwoord)
eten (werkwoord) gebruiken (werkwoord) verbruiken (werkwoord) verorberen (werkwoord) vreten (werkwoord) schransen (werkwoord) opeten (werkwoord) bunkeren (werkwoord) schrokken (werkwoord) bikken (werkwoord) verteren (werkwoord) slopen (werkwoord) oppeuzelen (werkwoord |
|
consumptie
|
verbruik (zelfst. naamw.)
|
|
consumptie-ijs
|
ijsje (zelfst. naamw.)
ijsco (zelfst. naamw.) ijs (zelfst. naamw.) roomijs (zelfst. naamw.) |
|
consumptieartikel
|
verbruiksartikel (overig.)
consumptiegoed (overig.) |
|
consumptiegoed
|
verbruiksartikel (zelfst. naamw.)
consumptieartikel (zelfst. naamw.) |
|
consumptiegoederen
|
verbruiksgoederen (zelfst. naamw.)
|
|
consumptieijsjes
|
ijsjes (zelfst. naamw.)
|
|
consumpties
|
verteringen (zelfst. naamw.)
|
|
contact
|
aansluiting (zelfst. naamw.)
band (zelfst. naamw.) connectie (zelfst. naamw.) verbinding (zelfst. naamw.) voeling (zelfst. naamw.) aanraking (zelfst. naamw.) |
|
contactdoos
|
stopcontact (zelfst. naamw.)
wandcontactdoos (zelfst. naamw.) |
|
contactlens
|
lens (zelfst. naamw.)
|
|
contactpersoon
|
contact (zelfst. naamw.)
tussenpersoon (zelfst. naamw.) |
|
container
|
bak (zelfst. naamw.)
reservoir (zelfst. naamw.) tank (zelfst. naamw.) |
|
Container
|
Prullenbak (zelfst. naamw.)
|
|
container
|
vuilnisbak (zelfst. naamw.)
clico (overig.) verzamelbak (overig.) |
|
container
|
vuilnisbak (zelfst. naamw.)
clico (overig.) verzamelbak (overig.) |
|
containers
|
laadbakken (overig.)
|
|
contaminatie
|
verontreiniging (zelfst. naamw.)
|
|
contant
|
baar (bijv. naamw.)
cash (bijv. naamw.) |
|
contanten
|
kas (zelfst. naamw.)
kasgeld (zelfst. naamw.) |
|
contemplatie
|
beschouwelijkheid (zelfst. naamw.)
bespiegeling (zelfst. naamw.) meditatie (zelfst. naamw.) bespiegelen (zelfst. naamw.) |
|
contemplatief
|
meditatief (bijv. naamw.)
|
|
Contemplatief
|
beschouwend (bijv. naamw.)
|
|
contempleren
|
denken (werkwoord)
|
|
contemporain
|
eigentijds (bijv. naamw.)
hedendaags (bijv. naamw.) modern (bijv. naamw.) |
|
content
|
tevreden (bijv. naamw.)
voldaan (bijv. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) inhoud (zelfst. naamw.) tevredenheid (zelfst. naamw.) Behaaglijk () Tevreden () voldaan () verheugd () |
|
context
|
configuratie (zelfst. naamw.)
omstandigheden (zelfst. naamw.) samenhang (zelfst. naamw.) tekstverband (zelfst. naamw.) zinsverband (zelfst. naamw.) |
|
contexten
|
zinsverbanden (overig.)
verbanden (overig.) samenhangen (overig.) tekstverbanden (overig.) |
|
continent
|
vasteland (zelfst. naamw.)
werelddeel (zelfst. naamw.) |
|
contingent
|
quota (zelfst. naamw.)
quotum (zelfst. naamw.) groep (overig.) |
|
continu
|
naamwoord)
voortdurend (Bijvoeglijk naamwoord) altijd (bijv. naamw.) eeuwig (bijv. naamw.) onophoudelijk (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) steeds (bijv. naamw.) permanent (bijv. naamw.) immer (bijv. naamw.) constant (bijv. naamw.) ononderbroken (bijv. naamw.) onafgebroken (bijv. naamw.) continue (bijv. naamw.) aaneengesloten (bijv. naamw.) |
|
Continu
|
Voortbestaan ()
|
|
continue
|
altijddurend (bijv. naamw.)
onophoudelijk (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) eeuwig (bijv. naamw.) doorlopend (bijv. naamw.) constant (bijv. naamw.) ononderbroken (bijv. naamw.) onafgebroken (bijv. naamw.) continu (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) aaneengesloten (bijv. naamw.) telkens (bijv. naamw.) steeds (bijv. naamw.) hetijd (bijv. naamw.) gedurig (bijv. naamw.) almaar (bijv. naamw.) aldoor (bijv. naamw.) |
|
continueren
|
aanhouden (werkwoord)
doorgaan (werkwoord) voortgaan (werkwoord) vervolgen (werkwoord) verdergaan (werkwoord) prolongeren (werkwoord) |
|
conto
|
rekening (zelfst. naamw.)
|
|
contour
|
omlijning (zelfst. naamw.)
omtrek (zelfst. naamw.) |
|
contra
|
tegen (bijv. naamw.)
versus (bijv. naamw.) |
|
contra-indicatie
|
tegenaanwijzing (zelfst. naamw.)
|
|
contrabas
|
bas (zelfst. naamw.)
|
|
contrabastuba
|
helicon (overig.)
henj (overig.) |
|
contraceptief
|
anticonceptiemiddel (zelfst. naamw.)
voorbehoedend (zelfst. naamw.) preventief (zelfst. naamw.) |
|
contraceptivum
|
voorbehoedmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
contract
|
afspraak (zelfst. naamw.)
overeenkomst (zelfst. naamw.) verdrag (zelfst. naamw.) |
|
contractant
|
partij (zelfst. naamw.)
|
|
contractant
|
partij (zelfst. naamw.)
|
|
contracteren
|
aantrekken (werkwoord)
samentrekken (werkwoord) vastleggen (werkwoord) afsluiten (werkwoord) aangaan (werkwoord) |
|
contractie
|
stuip (zelfst. naamw.)
samentrekking (zelfst. naamw.) |
|
contradictie
|
tegenstrijdigheid (zelfst. naamw.)
tegenstelling (overig.) |
|
contrafactisch
|
onrealiseerbaar (overig.)
|
|
contraprestatie
|
wederdienst (overig.)
tegenprestatie (overig.) tegendienst (overig.) |
|
contrarie
|
tegenovergesteld (overig.)
tegengesteld (overig.) tegendeel (overig.) omgekeerd (overig.) andersom (overig.) |
|
contrast
|
disharmonie (zelfst. naamw.)
tegenstelling (zelfst. naamw.) verschil (overig.) |
|
contrasteren
|
afsteken (werkwoord)
aftekenen (werkwoord) |
|
contrasterend
|
strijdig (bijv. naamw.)
|
|
contreien
|
gewest (zelfst. naamw.)
landstreek (zelfst. naamw.) |
|
contributie
|
bijdrage (zelfst. naamw.)
lidmaatschapsgeld (zelfst. naamw.) |
|
controle
|
beheer (zelfst. naamw.)
beheersing (zelfst. naamw.) check (zelfst. naamw.) inspectie (zelfst. naamw.) kaartcontrole (zelfst. naamw.) surveillance (zelfst. naamw.) zelfbeheersing (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) nagaan (zelfst. naamw.) herexamen (zelfst. naamw.) |
|
controleerbaarheid
|
herleidbaarheid ()
traceerbaarheid () |
|
controlepost
|
doorlaatpost (zelfst. naamw.)
|
|
controleren
|
beheersen (werkwoord)
checken (werkwoord) examineren (werkwoord) nagaan (werkwoord) nakijken (werkwoord) narekenen (werkwoord) schouwen (werkwoord) keuren (werkwoord) inspecteren (werkwoord) natellen (werkwoord) verifiëren (werkwoord) |
|
controleur
|
conducteur (zelfst. naamw.)
inspecteur (zelfst. naamw.) treinconducteur (zelfst. naamw.) |
|
controverse
|
geschil (Zelfst. Naamw.)
|
|
controversieel
|
aanvechtbaar (bijv. naamw.)
|
|
contusie
|
kneuzing (zelfst. naamw.)
|
|
convalescentie
|
herstel (zelfst. naamw.)
|
|
conveniëren
|
bevallen (werkwoord)
aanstaan (werkwoord) uitkomen (werkwoord) passen (werkwoord) deugen (werkwoord) schikken (werkwoord) |
|
conventie
|
gebruik (zelfst. naamw.)
overeenkomst (zelfst. naamw.) |
|
conventioneel
|
afgezaagd (bijv. naamw.)
gewoon (bijv. naamw.) formeel (bijv. naamw.) |
|
conversatie
|
gesprek (zelfst. naamw.)
samenspraak (zelfst. naamw.) |
|
converseren
|
praten (werkwoord)
spreken (werkwoord) |
|
conversie
|
omzetting (zelfst. naamw.)
|
|
converteren
|
omzetten (werkwoord)
verwisselen (werkwoord) |
|
convocatie
|
oproeping (overig.)
verwittiging (overig.) mededeling (overig.) kennisgeving (overig.) informatie (overig.) |
|
convoceren
|
bijeenroepen (werkwoord)
samenroepen (werkwoord) |
|
convulsie
|
stuip (zelfst. naamw.)
stuiptrekking (zelfst. naamw.) samentrekking (zelfst. naamw.) kramp (zelfst. naamw.) |
|
cool
|
tof (bijv. naamw.)
gaaf (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) |
|
copieus
|
overvloedig (bijv. naamw.)
|
|
copulatie
|
coïtus (zelfst. naamw.)
|
|
copuleren
|
neuken (werkwoord)
|
|
copyright
|
recht (zelfst. naamw.)
|
|
corduroy
|
ribfluweel (zelfst. naamw.)
manchester (zelfst. naamw.) |
|
cornea
|
hoornvlies (zelfst. naamw.)
|
|
corner
|
hoekschop (overig.)
|
|
corporatie
|
handelsmaatschappij (zelfst. naamw.)
onderneming (zelfst. naamw.) handelsvereniging (zelfst. naamw.) handelsvennootschap (zelfst. naamw.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) |
|
corps
|
garde (zelfst. naamw.)
lichaam (zelfst. naamw.) |
|
corpulent
|
gezet (bijv. naamw.)
zwaarlijvig (bijv. naamw.) lijvig (bijv. naamw.) dik (bijv. naamw.) |
|
corpulentie
|
zwaarlijvigheid (overig.)
lijvigheid (overig.) gezetheid (overig.) |
|
corpus
|
lichaam (overig.)
|
|
correct
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
onbesproken (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) zinnig (bijv. naamw.) wijselijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) doordacht (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
Correct
|
Behoorlijk ()
beleefd () fatsoenlijk () exact () |
|
correct
|
juist ()
Billijk () rechtvaardig () Juiste () |
|
Correct
|
gepast ()
Passend (e) () |
|
correctheid
|
rechtschapenheid (zelfst. naamw.)
|
|
correctie
|
berisping (zelfst. naamw.)
controle (zelfst. naamw.) herstelling (zelfst. naamw.) rectificatie (zelfst. naamw.) verbetering (zelfst. naamw.) |
|
corrector
|
verbeteraar (zelfst. naamw.)
|
|
correlatie
|
relatie (zelfst. naamw.)
samenhang (zelfst. naamw.) wisselwerking (zelfst. naamw.) interactie (zelfst. naamw.) verbinding (zelfst. naamw.) verband (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) |
|
correspondent
|
verslaggever (zelfst. naamw.)
reporter (zelfst. naamw.) referent (zelfst. naamw.) rapporteur (zelfst. naamw.) journalist (zelfst. naamw.) commentator (zelfst. naamw.) berichtgever (zelfst. naamw.) |
|
correspondentie
|
briefwisseling (Zelfst. Naamw.)
schrijfsels (zelfst. naamw.) brieven (zelfst. naamw |
|
correspondentieadre
|
postadres (overig.)
|
|
corresponderen
|
aansluiten (werkwoord)
overeenkomen (werkwoord) overeenstemmen (werkwoord) schrijven (werkwoord) stroken (werkwoord) |
|
corresponderen met
|
overeenkomen met (Werkwoord)
|
|
corresponderend
|
gelijkluidend (bijv. naamw.)
overeenkomstig (bijv. naamw.) |
|
corridor
|
doorgang (zelfst. naamw.)
gang (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw |
|
corrigeerbaarheid
|
veranderbaarheid ()
wijzigbaarheid () |
|
corrigeren
|
berispen (werkwoord)
controleren (werkwoord) herstellen (werkwoord) verbeter (werkwoord) verbeterd (werkwoord) verbeteren (werkwoord) repareren (werkwoord) renoveren (werkwoord) herzien (werkwoord) goedmaken (werkwoord) bijwerken (werkwoord) beteren (werkwoord |
|
corrosie
|
roest (zelfst. naamw.)
|
|
corrosief
|
agressief (bijv. naamw.)
bijtend (bijv. naamw.) |
|
corrumperen
|
omkopen (werkwoord)
verderven (werkwoord) |
|
corrupt
|
omkoopbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
corruptie
|
omkoopbaarheid (zelfst. naamw.)
omkoping (zelfst. naamw.) omkoperij (overig.) |
|
corsage
|
versiersel (overig.)
versiering (overig.) tooi (overig.) sierwerk (overig.) ornamentiek (overig.) opsiering (overig.) opluistering (overig.) garnering (overig.) draperie (overig.) decoratie (overig.) decor (overig.) |
|
corso
|
optocht (zelfst. naamw.)
|
|
cortex
|
schors (zelfst. naamw.)
|
|
corticosteroïde
|
bijnierschorshormoon (zelfst. naamw.)
|
|
corvee
|
corveedienst (overig.)
|
|
corveedienst
|
corvee (overig.)
|
|
coryfee
|
geweldenaar (zelfst. naamw.)
kei (zelfst. naamw.) crack (zelfst. naamw.) |
|
cosmetica
|
make-up (Zelfst. Naamw.)
cosmetica-industrie (zelfst. naamw.) grime (zelfst. naamw.) opmaak (zelfst. naamw.) schmink (zelfst. naamw.) visagie (zelfst. naamw.) schoonheidsmiddelen (zelfst. naamw.) |
|
cosmetica-industrie
|
cosmetica (zelfst. naamw.)
|
|
cosmeticum
|
schoonheidsmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
coulant
|
gemakkelijk (bijv. naamw.)
|
|
counter
|
tegenstoot (zelfst. naamw.)
toonbank (zelfst. naamw.) toog (zelfst. naamw.) balie (zelfst. naamw.) |
|
coup
|
staatsgreep (Zelfst. Naamw.)
putsch (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) |
|
coupe
|
pasvorm (zelfst. naamw.)
snit (zelfst. naamw.) |
|
coupé
|
compartiment (zelfst. naamw.)
|
|
coupe
|
haarsnit (zelfst. naamw.)
coiffure (zelfst. naamw.) haarstijl (zelfst. naamw.) haarlijn (zelfst. naamw.) ijscoupe (zelfst. naamw.) ijsbeker (zelfst. naamw.) |
|
couperen
|
afsnijden (werkwoord)
knippen (werkwoord) afknippen (werkwoord) |
|
coupeuse
|
naaister (zelfst. naamw.)
|
|
couplet
|
vers (zelfst. naamw.)
|
|
coupon
|
bon (zelfst. naamw.)
lap (zelfst. naamw.) restant (zelfst. naamw.) |
|
coupons
|
reclamebonnen (overig.)
|
|
cour
|
binnenplaats (zelfst. naamw.)
hof (zelfst. naamw.) |
|
courant
|
gangbaar (bijv. naamw.)
lopend (bijv. naamw.) dagblad (zelfst. naamw.) krant (zelfst. naamw.) gewoon (zelfst. naamw.) gebruikelijk (zelfst. naamw |
|
coureur
|
renner (zelfst. naamw.)
wielrenner (zelfst. naamw.) |
|
course
|
golfbaan (overig.)
|
|
couvade
|
mannenkraambed (zelfst. naamw.)
|
|
couvert
|
enveloppe (zelfst. naamw.)
maaltijdgang (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) wikk (zelfst. naamw.) |
|
couverts
|
enveloppen (zelfst. naamw.)
|
|
cover
|
omslag (zelfst. naamw.)
|
|
coverstory
|
omslagartikel (zelfst. naamw.)
|
|
cowboy
|
koewachter (overig.)
koeherder (overig.) koedrijver (overig.) |
|
coxalgie
|
heuppijn (zelfst. naamw.)
|
|
coöperatie
|
medewerking (zelfst. naamw.)
samenwerkingsverband (zelfst. naamw.) vennootschap (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) maatschap (zelfst. naamw.) handelshuis (zelfst. naamw.) handelsbedrijf (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) bedrijf (zelfst. naamw.) |
|
coöperatief
|
welwillend (bijv. naamw.)
medewerkend (bijv. naamw.) |
|
coöpereren
|
samenwerken (werkwoord)
meewerken (werkwoord) |
|
coördinaat
|
nevenschikkenzin (overig.)
|
|
crack
|
kei (overig.)
geweldenaar (overig.) coryfee (overig.) ster (overig.) kanon (overig.) |
|
cracker
|
toost (zelfst. naamw.)
|
|
cranium
|
hersenpan (overig.)
|
|
crapaud
|
zet (overig.)
sto (overig.) gestoelte (overig.) |
|
crashen
|
neerstorten (werkwoord)
|
|
crawl
|
zwemslag (zelfst. naamw.)
|
|
crawlen
|
zwemmen (werkwoord)
|
|
creatie
|
maaksel (zelfst. naamw.)
schepping (zelfst. naamw.) |
|
creatief
|
artistiek (bijv. naamw.)
schepperig (bijv. naamw.) scheppend (overig.) |
|
creativiteit
|
artisticiteit (zelfst. naamw.)
expressie (zelfst. naamw.) scheppingsvermogen (zelfst. naamw.) scheppingskracht (zelfst. naamw.) |
|
creator
|
schepster (overig.)
maakster (overig.) schepper (overig.) maker (overig.) |
|
creatuur
|
product (zelfst. naamw.)
schepsel (zelfst. naamw.) |
|
creche
|
peuterspeelzaal (zelfst. naamw.)
|
|
crèche
|
kinderdagverblijf (zelfst. naamw.)
|
|
creche
|
kinderbewaarplaats (zelfst. naamw.)
|
|
credit
|
krediet (zelfst. naamw.)
|
|
creditcard
|
betaalmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
crediteur
|
schuldeiser (zelfst. naamw.)
|
|
creditnota
|
kredietnota (zelfst. naamw.)
|
|
creëren
|
maakt (zelfst. naamw.)
maken (zelfst. naamw.) scheppen (zelfst. naamw.) |
|
crematie
|
lijkverbranding (zelfst. naamw.)
|
|
crème
|
room (overig.)
puikje (overig.) smeerseltje (overig.) huidcrème (overig.) |
|
cremekleurig
|
roomwit (overig.)
|
|
cremeren
|
verassen (werkwoord)
verbranden (werkwoord) |
|
creneleren
|
insnijden (werkwoord
|
|
crêpe
|
pannekoekje (zelfst. naamw.)
|
|
creperen
|
barsten (werkwoord)
doodgaan (werkwoord) zieltogen (werkwoord) verrekken (werkwoord) |
|
crew
|
bemanning (zelfst. naamw.)
|
|
crime
|
bezoeking (zelfst. naamw.)
ramp (zelfst. naamw.) |
|
criminaliteit
|
misdadigheid (Zelfst. Naamw.)
misdaad (zelfst. naamw.) |
|
crimine
|
misdadiger (overig.)
delinquent (overig.) |
|
crimineel
|
misdadiger (Zelfst. Naamw.)
criminologisch (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) misdadig (bijv. naamw.) delinquent (zelfst. naamw.) allemachtig (zelfst. naamw.) ontzettend (zelfst. naamw.) |
|
criminele
|
wederrechtelijke (overig.)
strafrechterlijke (overig.) |
|
criminologisch
|
crimineel (bijv. naamw.)
|
|
crinoline
|
hoepelrok (overig.)
|
|
crisis
|
laagconjunctuur (zelfst. naamw.)
noodsituatie (zelfst. naamw.) recessie (zelfst. naamw.) depressie (zelfst. naamw.) |
|
crisis van het
levensmidden |
midlife-crisis (zelfst. naamw.)
|
|
criterium
|
maatstaf (zelfst. naamw.)
toets (zelfst. naamw.) voorwaarde (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) eis (zelfst. naamw.) conditie (zelfst. naamw.) beperking (zelfst. naamw.) bepaling (zelfst. naamw.) beding (zelfst. naamw.) |
|
criticus
|
recensent (zelfst. naamw.)
|
|
crocus
|
krokus (zelfst. naamw.)
|
|
croquant
|
knapperig (overig.)
knappend (overig.) attractief (overig.) aantrekkelijk (overig.) |
|
cross
|
terreinwedstrijd (overig.)
|
|
cru
|
harteloos (bijv. naamw.)
onomwonden (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) grof (bijv. naamw.) onkies (bijv. naamw.) onverbloemd (bijv. naamw.) openlijk (bijv. naamw.) onverholen (bijv. naamw.) |
|
cruciaal
|
beslissend (Bijvoeglijk naamwoord)
doorslaggevend (Bijvoeglijk naamwoord) bepalend (bijv. naamw.) essentieel (bijv. naamw.) fundamenteel (bijv. naamw.) kardinaal (bijv. naamw.) voornaamst (bijv. naamw.) vereist (bijv. naamw.) noodzakelijk (bijv. naamw.) elementair (bijv. naamw.) |
|
crucifix
|
kruisbeeld (Zelfst. Naamw.)
kruis (zelfst. naamw.) |
|
crypte
|
graf (zelfst. naamw.)
rustplaats (zelfst. naamw.) grafplaats (zelfst. naamw.) onderaardgang (zelfst. naamw.) |
|
cryptogram
|
puzzel (zelfst. naamw.)
|
|
cultus
|
verering (overig.)
eredienst (overig.) |
|
cultuur
|
beschaving (zelfst. naamw.)
gewassenverbouwing (zelfst. naamw.) kweek (zelfst. naamw.) teelt (zelfst. naamw.) voortplanting (zelfst. naamw.) voortbrenging (zelfst. naamw.) verbouw (zelfst. naamw.) reproductie (zelfst. naamw.) kweken (zelfst. naamw.) fokkerij (zelfst. naamw.) fok (zelfst. naamw.) aanplant (zelfst. naamw.) aankweken (zelfst. naamw.) aankweek (zelfst. naamw.) aanfok (zelfst. naamw.) |
|
cultuurbezit
|
cultuurgoed (overig.)
|
|
cultuurbotsing
|
racisme (overig.)
|
|
cultuurgoed
|
cultuurbezit (overig.)
|
|
cultuurgrond
|
landbouwgrond (overig.)
akkerbouwgrond (overig.) |
|
cumulatie
|
opeenhoping (zelfst. naamw.)
|
|
cumulatief
|
toenemend (bijv. naamw.)
|
|
cumuleren
|
opeenhopen (werkwoord)
opstapelen (werkwoord) |
|
cumulus
|
wolk (zelfst. naamw.)
|
|
cup
|
beker (zelfst. naamw.)
bokaal (zelfst. naamw.) trofee (zelfst. naamw.) |
|
Cupido
|
Amor (overig.)
|
|
curatief
|
heilzaam (bijv. naamw.)
|
|
curator
|
beheerder (zelfst. naamw.)
boedelredder (zelfst. naamw.) voogd (zelfst. naamw.) |
|
cureren
|
genezen (werkwoord)
|
|
curettage
|
uitkrabbing (zelfst. naamw.)
|
|
curieus
|
eigenaardig (bijv. naamw.)
merkwaardig (bijv. naamw.) verbazingwekkend (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) wonderlijk (bijv. naamw.) wonderbaarlijk (bijv. naamw.) wonderbaar (bijv. naamw.) verwonderlijk (bijv. naamw.) verwonderingwekkend (bijv. naamw.) verwonderend (bijv. naamw.) verbijsterend (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) opzienbarend (bijv. naamw.) miraculeus (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) |
|
curiositeit
|
curiosum (zelfst. naamw.)
merkwaardigheid (zelfst. naamw.) nieuwsgierigheid (zelfst. naamw.) zeldzaamheid (zelfst. naamw.) rariteit (overig.) |
|
curiosum
|
curiositeit (zelfst. naamw.)
|
|
curriculum vitae
|
cv (Zelfst. Naamw.)
|
|
CURRICULUM VITAE
|
betekenis (overig.)
|
|
Cursief
|
Italisch (overig.)
|
|
cursist
|
deelnemer (zelfst. naamw.)
|
|
cursus
|
leergang (zelfst. naamw.)
onderricht (zelfst. naamw.) studie (zelfst. naamw.) onderwijs (zelfst. naamw.) onderrichting (zelfst. naamw.) les (zelfst. naamw.) stu (zelfst. naamw.) kursus (zelfst. naamw.) module (overig.) training (overig.) |
|
cursusprogramma
|
onderwijsprogramma (overig.)
lesprogramma (overig.) leerprogramma (overig.) |
|
cv-ketel
|
verwarmingsketel (zelfst. naamw.)
verwarmingsket (zelfst. naamw.) |
|
cv-ketel
|
verwarmingsketel (zelfst. naamw.)
verwarmingsket (zelfst. naamw.) |
|
cyanose
|
blauwzucht (zelfst. naamw.)
|
|
cyclocross
|
veldrit (zelfst. naamw.)
|
|
cycloon
|
wervelstorm (Zelfst. Naamw.)
storm (zelfst. naamw.) tornado (zelfst. naamw.) wervelwind (zelfst. naamw.) |
|
cyclus
|
kringloop (zelfst. naamw.)
reeks (zelfst. naamw.) serie (zelfst. naamw.) tijdkring (zelfst. naamw.) |
|
cyclustijd
|
rondomtijd (overig.)
|
|
cynisch
|
bitter (bijv. naamw.)
spottend (bijv. naamw.) sarcastisch (bijv. naamw.) |
|
cynisme
|
bitterheid (zelfst. naamw.)
|
|
cyper
|
zegge (zelfst. naamw.)
|
|
cypergras
|
zegge (zelfst. naamw.)
|
|
cyperkat
|
cyper (overig.)
|
|
cyste
|
gezwel (zelfst. naamw.)
vetgezwel (zelfst. naamw.) |
|
cystitis
|
blaasontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
D-treinen
|
sneltreinen (overig.)
intercity`s (overig.) |
|
daad
|
handeling (Zelfst. Naamw.)
actie (zelfst. naamw.) aktie (zelfst. naamw.) |
|
daadkracht
|
aandrift (zelfst. naamw.)
energie (zelfst. naamw.) fut (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) momentum (zelfst. naamw.) puf (zelfst. naamw.) werklust (zelfst. naamw.) esprit (zelfst. naamw.) |
|
daadkrachtig
|
dynamisch (bijv. naamw.)
energiek (bijv. naamw.) |
|
daadloosheid
|
willoosheid (zelfst. naamw.)
lethargie (zelfst. naamw.) inertie (zelfst. naamw.) |
|
daadwerkelijk
|
feitelijk (bijv. naamw.)
metterdaad (bijv. naamw.) efficiënt (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) |
|
daags
|
dagelijks (overig.)
gewoon (overig.) gebruikelijk (overig.) alledaags (overig.) |
|
daar
|
omdat (Voegwoord)
aangezien (bijv. naamw.) aldaar (bijv. naamw.) daarheen (bijv. naamw.) ginds (bijv. naamw.) er (bijv. naamw.) ginder (bijv. naamw.) daarginds (bijv. naamw.) wijl (bijv. naamw.) want (bijv. naamw.) vermits (bijv. naamw.) |
|
daarachter
|
erachter (bijv. naamw.)
achter (bijv. naamw.) |
|
daarbij
|
bovendien (bijv. naamw.)
daarenboven (bijv. naamw.) daardoor (bijv. naamw.) |
|
daarbinnen
|
daarin (bijv. naamw.)
binnen (bijv. naamw.) erin (bijv. naamw.) |
|
daarboven
|
boven (bijv. naamw.)
erbovenuit (bijv. naamw.) |
|
daarbovenop
|
plus (bijv. naamw.)
|
|
daarbuiten
|
voor de rest (overig.)
|
|
daardoor
|
daarom (overig.)
dientengevolge (overig.) daarbij (overig.) |
|
daarenboven
|
bovendien (bijv. naamw.)
buitendien (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) verder (bijv. naamw.) voorts (bijv. naamw.) trouwens (bijv. naamw.) overigens (bijv. naamw.) alsmede (bijv. naamw.) daarbij (bijv. naamw.) |
|
daarentegen
|
anderzijds (bijv. naamw.)
echter (bijv. naamw.) terwijl (bijv. naamw.) daartegenover (bijv. naamw.) |
|
daarginds
|
ginds (bijv. naamw.)
ginder (bijv. naamw.) er (bijv. naamw.) daar (bijv. naamw.) aldaar (bijv. naamw.) |
|
daarheen
|
daar (bijv. naamw.)
|
|
daarin
|
daarbinnen (bijv. naamw.)
erin (bijv. naamw.) |
|
daarmee
|
ermee (bijv. naamw.)
|
|
daarna
|
aansluitend (bijv. naamw.)
naderhand (bijv. naamw.) later (bijv. naamw.) nadien (bijv. naamw.) vervolgens (bijv. naamw.) dan (bijv. naamw.) achteraf (bijv. naamw.) daarop (bijv. naamw.) |
|
daarnaar
|
ernaartoe (overig.)
|
|
daarnaast
|
ernaast (bijv. naamw.)
tevens (bijv. naamw.) bovendien (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) daarnevens (bijv. naamw.) hiernaast (bijv. naamw.) |
|
daarnet
|
juist (bijv. naamw.)
net (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) zojuist (bijv. naamw.) zonet (bijv. naamw.) straks (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) meteen (bijv. naamw.) dadelijk (bijv. naamw.) daarstraks (bijv. naamw.) aanstonds (bijv. naamw.) zo-even (bijv. naamw.) |
|
daarnevens
|
ernaast (overig.)
daarnaast (overig.) |
|
daarom
|
bijgevolg (bijv. naamw.)
derhalve (bijv. naamw.) vandaar (bijv. naamw.) daardoor (bijv. naamw.) erom (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) deswege (bijv. naamw.) omdat (bijv. naamw.) |
|
daaronder
|
eronder (bijv. naamw.)
|
|
daarop
|
aansluitend (bijv. naamw.)
daarna (bijv. naamw.) |
|
daarstraks
|
schielijk (overig.)
pas (overig.) net (overig.) meteen (overig.) juist (overig.) dadelijk (overig.) daarnet (overig.) aanstonds (overig.) zonet (overig.) zojuist (overig.) zo-even (overig.) straks (overig.) |
|
daartegenover
|
anderzijds (bijv. naamw.)
daarentegen (bijv. naamw.) |
|
daartussen
|
tussenin (bijv. naamw.)
ertussen (bijv. naamw.) |
|
daarvoor
|
ervoor (bijv. naamw.)
voor (bijv. naamw.) |
|
daas
|
versuft (bijv. naamw.)
suf (bijv. naamw.) soezerig (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) geesteloos (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw |
|
dacht
|
denken (zelfst. naamw.)
|
|
dad
|
pap (overig.)
|
|
dadelijk
|
zo (bijv. naamw.)
subiet (bijv. naamw.) direct (bijv. naamw.) terstond (bijv. naamw.) onmiddellijk (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) |
|
dader
|
zondaar (zelfst. naamw.)
|
|
dag
|
dageraad (zelfst. naamw.)
daglicht (zelfst. naamw.) etmaal (zelfst. naamw.) goedendag (zelfst. naamw.) tot ziens (zelfst. naamw.) toedeloe (overig.) doei (overig.) |
|
dagblad
|
courant (zelfst. naamw.)
krant (zelfst. naamw.) |
|
dagboek
|
journaal (zelfst. naamw.)
logboek (zelfst. naamw.) |
|
dagdief
|
luiaard (zelfst. naamw.)
|
|
dagelijks
|
alledaags (bijv. naamw.)
daags (bijv. naamw.) gewoon (bijv. naamw.) gebruikelijk (bijv. naamw.) geregeld (bijv. naamw.) |
|
dagen
|
aanbreken (werkwoord)
begrijpen (werkwoord) dagvaarden (werkwoord) uitdagen (werkwoord) |
|
dageraad
|
begin (zelfst. naamw.)
morgenschemering (zelfst. naamw.) ochtendgloren (zelfst. naamw.) ochtendstond (zelfst. naamw.) zonsopgang (zelfst. naamw.) |
|
daging
|
dagvaarding (zelfst. naamw.)
|
|
dagingen
|
dagvaardingen (overig.)
|
|
daglicht
|
licht (zelfst. naamw.)
|
|
dagmenu
|
dagschotel (zelfst. naamw.)
|
|
dagploeg
|
ploeg (zelfst. naamw.)
|
|
dagregister
|
journaal (zelfst. naamw.)
|
|
dagreis
|
uitstapje (overig.)
tournee (overig.) toer (overig.) tocht (overig.) rit (overig.) reis (overig.) gang (overig.) excursie (overig.) |
|
dagretour
|
retourtje (zelfst. naamw.)
|
|
dagschotel
|
dagmenu (zelfst. naamw.)
|
|
dagtekenen
|
dateren (werkwoord)
|
|
dagtekening
|
datum (zelfst. naamw.)
|
|
dagtocht
|
excursie (zelfst. naamw.)
uitstapje (zelfst. naamw.) |
|
dagvaarden
|
dagen (werkwoord)
|
|
dagvaarding
|
exploot (zelfst. naamw.)
oproep (zelfst. naamw.) daging (zelfst. naamw.) lading (zelfst. naamw.) |
|
dagvaardingen
|
dagingen (overig.)
|
|
dagverblijf
|
buitenverblijf (zelfst. naamw.)
crèche (zelfst. naamw.) |
|
daim
|
hertsleer (overig.)
hertenleer (overig.) |
|
dak
|
bedekking (zelfst. naamw.)
huis (zelfst. naamw.) overkapping (zelfst. naamw.) overdekking (zelfst. naamw.) koep (zelfst. naamw.) kap (zelfst. naamw.) afdekkap (zelfst. naamw.) |
|
dakbinten
|
spanten (zelfst. naamw.)
dakspanten (zelfst. naamw.) |
|
dakdekken
|
dekken (zelfst. naamw.)
|
|
daken
|
huisbedekkingen (zelfst. naamw.)
|
|
dakgevel
|
topgevel (overig.)
|
|
dakgevels
|
topgevels (overig.)
|
|
dakgoot
|
goot (zelfst. naamw.)
|
|
dakkamer
|
zolderkamertje (overig.)
|
|
dakkamertje
|
zolderkamertje (zelfst. naamw.)
zolderkamer (zelfst. naamw.) |
|
daklicht
|
dakvenster (zelfst. naamw.)
dakraam (zelfst. naamw.) bovenlicht (zelfst. naamw.) |
|
dakloos
|
onbehuisd (overig.)
|
|
dakloze
|
zwerver (zelfst. naamw.)
|
|
dakpan
|
pan (zelfst. naamw.)
daktegel (zelfst. naamw.) |
|
dakpannen
|
daktegels (overig.)
|
|
dakraam
|
dakvenster (zelfst. naamw.)
daklicht (zelfst. naamw.) bovenlicht (zelfst. naamw.) |
|
dakspaan
|
spalk (overig.)
|
|
dakspant
|
spant (zelfst. naamw.)
streng (zelfst. naamw.) bundel (zelfst. naamw.) |
|
dakspanten
|
spanten (overig.)
dakbinten (overig.) |
|
daktegel
|
dakpan (overig.)
|
|
daktegels
|
dakpannen (overig.)
|
|
dakterras
|
plat (zelfst. naamw.)
|
|
dakvenster
|
daklicht (zelfst. naamw.)
dakraam (zelfst. naamw.) bovenlicht (zelfst. naamw.) |
|
dakvenstertje
|
nokpan (overig.)
|
|
dakverdieping
|
zolderverdieping (zelfst. naamw.)
|
|
dakvorst
|
nok (zelfst. naamw.)
top (zelfst. naamw.) |
|
dal
|
bergdal (zelfst. naamw.)
inzinking (zelfst. naamw.) laagte (zelfst. naamw.) tranendal (zelfst. naamw.) vallei (zelfst. naamw.) ravijn (zelfst. naamw.) |
|
Dalen
|
afdalen (werkwoord)
afnemen (werkwoord) lager worden (werkwoord) |
|
dalen
|
valleien (zelfst. naamw.)
vervallen (werkwoord) verminderen (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tanen (werkwoord) minworden (werkwoord) minderen (werkwoord) declineren (werkwoord) zakken (werkwoord) |
|
dalend
|
neergaand (bijv. naamw.)
|
|
daling
|
afdaling (zelfst. naamw.)
helling (zelfst. naamw.) terugloop (zelfst. naamw.) val (zelfst. naamw.) landing (zelfst. naamw.) minworden (zelfst. naamw.) afname (zelfst. naamw.) teruggang (zelfst. naamw.) achteruitgang (zelfst. naamw.) vermindering (zelfst. naamw.) |
|
dam
|
afsluitdijk (zelfst. naamw.)
dijk (zelfst. naamw.) keerdam (zelfst. naamw.) waterkering (zelfst. naamw.) stuwdam (zelfst. naamw.) stuw (zelfst. naamw.) |
|
dame
|
juffrouw (zelfst. naamw.)
mevrouw (zelfst. naamw.) prinses (zelfst. naamw.) vrouw (zelfst. naamw.) |
|
dames
|
vrouwen (overig.)
|
|
damesmantel
|
kindermantel (overig.)
huzarenjas (overig.) |
|
damestas
|
handtas (zelfst. naamw.)
tasje (zelfst. naamw.) |
|
damesverband
|
maandverband (zelfst. naamw.)
|
|
dametje
|
vrouwtje (zelfst. naamw.)
|
|
dammer
|
damspeler (overig.)
|
|
damp
|
nevel (zelfst. naamw.)
rook (zelfst. naamw.) walm (zelfst. naamw.) uitwaseming (zelfst. naamw.) smog (zelfst. naamw.) stoom (overig.) wasem (overig.) |
|
dampachtig
|
dampig (overig.)
|
|
dampen
|
blowen (werkwoord)
damp afgeven (werkwoord) rook afgeven (werkwoord) uitwasemen (werkwoord) verdampen (werkwoord) afgeven (werkwoord) wasemen (werkwoord) stomen (werkwoord) |
|
dampig
|
mistig (bijv. naamw.)
nevelig (bijv. naamw.) dampachtig (bijv. naamw.) rokerig (bijv. naamw.) |
|
dampkring
|
atmosfeer (Zelfst. Naamw.)
lucht (zelfst. naamw.) luchtruim (zelfst. naamw.) ruimte (zelfst. naamw.) luchtmassa (zelfst. naamw.) |
|
damschijf
|
schijf (zelfst. naamw.)
|
|
damspeler
|
dammer (overig.)
|
|
dan
|
vervolgens (overig.)
naderhand (overig.) daarna (overig.) achteraf (overig.) |
|
dan wel
|
respectievelijk (overig.)
|
|
dancing
|
danstent (zelfst. naamw.)
sex (werkwoord) kontackt (zelfst. naamw.) discotheek (zelfst. naamw.) disco (zelfst. naamw.) |
|
dandies
|
fatten (overig.)
|
|
dandy
|
fat (zelfst. naamw.)
kwast (zelfst. naamw.) pedant (zelfst. naamw.) |
|
danig
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
brandend (bijv. naamw.) duchtig (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) |
|
dank
|
dankbetuiging (zelfst. naamw.)
erkentelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
dankbaar
|
erkentelijk (bijv. naamw.)
vruchtbaar (bijv. naamw.) |
|
dankbaarheid
|
erkentelijkheid (zelfst. naamw.)
danken (zelfst. naamw.) |
|
dankbetuiging
|
bedankbrief (zelfst. naamw.)
dank (zelfst. naamw.) dankzegging (zelfst. naamw.) |
|
danken
|
bedanken (werkwoord)
bidden (werkwoord) loven (werkwoord) bedankje (zelfst. naamw.) erkentelijkheid (zelfst. naamw.) dankbaarheid (werkwoord) |
|
dankzegging
|
dank (zelfst. naamw.)
dankbetuiging (zelfst. naamw.) bedankbrief (zelfst. naamw.) |
|
danken
|
bedanken (werkwoord)
bidden (werkwoord) loven (werkwoord) bedankje (zelfst. naamw.) erkentelijkheid (zelfst. naamw.) dankbaarheid (werkwoord) |
|
dankzegging
|
dank (zelfst. naamw.)
dankbetuiging (zelfst. naamw.) bedankbrief (zelfst. naamw.) |
|
dans
|
chorea (zelfst. naamw.)
dansje (zelfst. naamw.) bewegingstheater (overig.) |
|
dansen
|
huppelen (werkwoord)
swingen (werkwoord) |
|
danseres
|
onbeschaamd (overig.)
amazone (overig.) |
|
dansfeest
|
bal (zelfst. naamw.)
|
|
dansje
|
dans (overig.)
|
|
dansorkest
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
danspartij
|
bal (zelfst. naamw.)
|
|
danspartner
|
partner (zelfst. naamw.)
|
|
danstent
|
dancing (zelfst. naamw.)
|
|
dansvloer
|
plankier (zelfst. naamw.)
|
|
danszaal
|
danstent (zelfst. naamw.)
|
|
dapper
|
moedig (Bijvoeglijk naamwoord)
ferm (bijv. naamw.) heldhaftig (bijv. naamw.) kloek (bijv. naamw.) manhaftig (bijv. naamw.) manmoedig (bijv. naamw.) parmantig (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) stoutmoedig (bijv. naamw.) stout (bijv. naamw.) onverschrokken (bijv. naamw.) heroïsch (bijv. naamw.) moresterk (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) koen (bijv. naamw.) |
|
dapperheid
|
moed (zelfst. naamw.)
moedigheid (zelfst. naamw.) onversaagdheid (zelfst. naamw.) koenheid (zelfst. naamw.) |
|
dar
|
bij (zelfst. naamw.)
|
|
darm
|
ingewanden (zelfst. naamw.)
pens (zelfst. naamw.) |
|
darmafscheiding
|
kak (overig.)
|
|
darmen
|
ingewanden (zelfst. naamw.)
|
|
darmflora
|
darmbacteriën (zelfst. naamw.)
|
|
darmgeruis
|
borborygmus (zelfst. naamw.)
|
|
darmkanaal
|
aars (zelfst. naamw.)
|
|
darmontsteking
|
catarre (zelfst. naamw.)
enterocolitis (zelfst. naamw.) |
|
darmspoeling
|
klisteer (overig.)
|
|
dartel
|
jolig (bijv. naamw.)
loszinnig (bijv. naamw.) speels (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) tierig (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) opgetogen (bijv. naamw.) monter (bijv. naamw.) levenslustig (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) blij (bijv. naamw.) |
|
dartelen
|
huppelen (werkwoord)
stoeien (werkwoord) robbedoezen (werkwoord) dol (werkwoord) |
|
dartelheid
|
levendigheid (zelfst. naamw.)
speelsheid (zelfst. naamw.) |
|
das
|
halsdoek (zelfst. naamw.)
stropdas (zelfst. naamw.) sjaal (zelfst. naamw.) bouffante (zelfst. naamw.) shawl (zelfst. naamw.) |
|
dashboard
|
instrumentenbord (zelfst. naamw.)
|
|
dassen
|
stropdassen (overig.)
|
|
dat
|
dit (overig.)
die (overig.) deze (overig.) |
|
data
|
gegevens (zelfst. naamw.)
|
|
databa
|
gegevensbank (overig.)
databestand (overig.) databank (overig.) |
|
databank
|
gegevensbank (overig.)
databestand (overig.) databank (overig.) |
|
databank
|
database (Zelfst. Naamw.)
databestand (zelfst. naamw.) gegevensbank (zelfst. naamw.) databa (zelfst. naamw.) |
|
database
|
databank (zelfst. naamw.)
gegevensbestand (zelfst. naamw.) |
|
databestand
|
databank (zelfst. naamw.)
gegevensbank (zelfst. naamw.) databa (zelfst. naamw.) |
|
datakwaliteit
|
juistheid ()
nauwkeurigheid () plausibiliteit () date afspraakje (overig.) |
|
databestand
|
databank (zelfst. naamw.)
gegevensbank (zelfst. naamw.) databa (zelfst. naamw.) |
|
datakwaliteit
|
juistheid ()
nauwkeurigheid () plausibiliteit () |
|
date
|
afspraakje (overig.)
|
|
dateren
|
dagtekenen (werkwoord)
teruggrijpen (werkwoord) teruggaan (werkwoord) |
|
datgene
|
zulks (overig.)
dat (overig.) |
|
datief
|
dernaamval (overig.)
|
|
datum
|
dagtekening (zelfst. naamw.)
termijn (zelfst. naamw.) |
|
dauwachtig
|
vochtig (overig.)
|
|
daveren
|
bulderen (werkwoord)
denderen (werkwoord) dreunen (zelfst. naamw.) schreeuwen (werkwoord) brullen (werkwoord) blaffen (werkwoord) |
|
daverend
|
donderend (bijv. naamw.)
eclatant (bijv. naamw.) |
|
dazen
|
ijlen (werkwoord)
|
|
de
|
u (overig.)
het (overig.) gij (overig.) |
|
de consumentie
|
het verbruik (overig.)
|
|
de facto
|
in feite (overig.)
|
|
de kit
|
politie (overig.)
|
|
deadline
|
termijn (zelfst. naamw.)
|
|
deal
|
handeltje (zelfst. naamw.)
transactie (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) |
|
dealen
|
pushen (werkwoord)
|
|
dealer
|
autobedrijf (zelfst. naamw.)
handelaar (zelfst. naamw.) |
|
debacle
|
fiasco (Zelfst. Naamw.)
ineenstorting (zelfst. naamw.) instorting (zelfst. naamw.) mislukking (zelfst. naamw.) sof (zelfst. naamw.) teloorgang (zelfst. naamw.) ineenzakking (zelfst. naamw.) val (zelfst. naamw.) tenondergang (zelfst. naamw.) ondergang (zelfst. naamw.) |
|
debarkeren
|
ontschepen (werkwoord)
|
|
debat
|
discussie (zelfst. naamw.)
twistgesprek (zelfst. naamw.) woordenwisseling (zelfst. naamw.) woordenstrijd (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) geschil (zelfst. naamw.) dispuut (zelfst. naamw.) |
|
debatteren
|
discussiëren (werkwoord)
discussiren (werkwoord) |
|
debet
|
bankschuld (zelfst. naamw.)
tekortsaldo (zelfst. naamw.) tekort (zelfst. naamw.) |
|
debetsaldi
|
debetsaldo`s (overig.)
|
|
debetsaldo`s
|
debetsaldi (overig.)
|
|
debi
|
zot (overig.)
waanzinnige (overig.) mafkikker (overig.) mafket (overig.) mafkees (overig.) imbeciel (overig.) idioot (overig.) gek (overig.) flapdrol (overig.) |
|
debiel
|
dom (bijv. naamw.)
zwakzinnig (bijv. naamw.) mafkees (zelfst. naamw.) imbeciel (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) dement (bijv. naamw.) |
|
debiet
|
doorstroomtempo (overig.)
|
|
debiliteit
|
zwakzinnigheid (overig.)
imbeciliteit (overig.) idiotie (overig.) gestoordheid (overig.) achterlijkheid (overig.) |
|
debiteren
|
boeken (werkwoord)
|
|
debiteur
|
schuldenaar (zelfst. naamw.)
|
|
debiteuren
|
schuldenaars (overig.)
|
|
debiteur
|
schuldenaar (zelfst. naamw.)
|
|
debiteuren
|
schuldenaars (overig.)
|
|
debrayeren
|
ontkoppelen (werkwoord)
|
|
debutant
|
beginneling (zelfst. naamw.)
|
|
debuut
|
eersteling (zelfst. naamw.)
intree (zelfst. naamw.) |
|
decaan
|
dekaan (overig.)
|
|
decadent
|
ontaard (bijv. naamw.)
|
|
decadentie
|
achteruitgang (zelfst. naamw.)
overdaad (zelfst. naamw.) verwording (zelfst. naamw.) |
|
december
|
wintermaand (overig.)
|
|
decent
|
betamelijk (bijv. naamw.)
eerbaar (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) welvoeglijk (bijv. naamw.) manierlijk (bijv. naamw.) |
|
decentraliseren
|
spreiden (werkwoord)
|
|
deceptie
|
(zelfst. naamw.)
tegenvaller (zelfst. naamw.) |
|
dechargeren
|
zuiveren (werkwoord)
vrijspreken (werkwoord) vrijpleiten (werkwoord) |
|
dechiffreren
|
decoderen (werkwoord)
ontcijferen (werkwoord) |
|
decideren
|
besluiten (werkwoord)
|
|
decimaal
|
tientallig (bijv. naamw.)
|
|
decimeren
|
dunnen (werkwoord)
|
|
decisief
|
beslissen (overig.)
|
|
declamatie
|
holhoogdravendheid (overig.)
voordracht (overig.) versvoordracht (overig.) |
|
declamaties
|
voordrachten (overig.)
versvoordrachten (overig.) |
|
declamator
|
voordrachtskunstenaar (zelfst. naamw.)
zij (zelfst. naamw.) zegt (zelfst. naamw.) grootspreekster (zelfst. naamw.) declamatrice (zelfst. naamw.) |
|
declamatrice
|
zij (overig.)
zegt (overig.) grootspreekster (overig.) declamator (overig.) |
|
declameren
|
opzeggen (werkwoord)
oreren (werkwoord) voordragen (werkwoord) |
|
declaratie
|
onkostendeclaratie (zelfst. naamw.)
verklaring (zelfst. naamw.) uitlegging (zelfst. naamw.) toelichting (zelfst. naamw.) statement (zelfst. naamw.) opheldering (zelfst. naamw.) bewering (zelfst. naamw.) bevestiging (zelfst. naamw.) melding (zelfst. naamw.) aangeven (zelfst. naamw.) |
|
declareren
|
aangeven (werkwoord)
|
|
declinatie
|
verbuiging (zelfst. naamw.)
|
|
declineren
|
achteruitgaan (werkwoord)
verbuigen (werkwoord) vertikken (werkwoord) minworden (werkwoord) afnemen (werkwoord) vervallen (werkwoord) verminderen (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tanen (werkwoord) minderen (werkwoord) dalen (werkwoord) vervoegen (werkwoord) weigeren (werkwoord |
|
decoderen
|
dechiffreren (werkwoord)
ontcijferen (werkwoord) |
|
decompensatio cordis
|
hartfalen (zelfst. naamw.)
|
|
decompositie
|
desintegratie (zelfst. naamw.)
ontleding (zelfst. naamw.) |
|
deconfiture
|
afgang (zelfst. naamw.)
bankroet (zelfst. naamw.) |
|
Deconfiture
|
faillissement (overig.)
|
|
decor
|
achtergrond (zelfst. naamw.)
toneeldecor (zelfst. naamw.) versiering (zelfst. naamw.) toneel (zelfst. naamw.) versiersel (zelfst. naamw.) tooi (zelfst. naamw.) sierwerk (zelfst. naamw.) ornamentiek (zelfst. naamw.) opsiering (zelfst. naamw.) opluistering (zelfst. naamw.) garnering (zelfst. naamw.) draperie (zelfst. naamw.) decoratie (zelfst. naamw.) corsage (zelfst. naamw.) |
|
decorateur
|
toneelschilder (zelfst. naamw.)
|
|
decorateurs
|
woninginrichters (overig.)
|
|
decoratie
|
onderscheiding (Zelfst. Naamw.)
aankleding (zelfst. naamw.) decorstuk (zelfst. naamw.) lintje (zelfst. naamw.) onderscheidingsteken (zelfst. naamw.) versiering (zelfst. naamw.) versiersel (zelfst. naamw.) tooisel (zelfst. naamw.) sieraad (zelfst. naamw.) inrichting (zelfst. naamw.) ridderorde (zelfst. naamw.) ereteken (zelfst. naamw.) tooi (zelfst. naamw.) sierwerk (zelfst. naamw.) ornamentiek (zelfst. naamw.) opsiering (zelfst. naamw.) opluistering (zelfst. naamw.) garnering (zelfst. naamw.) draperie (zelfst. naamw.) decor (zelfst. naamw.) corsage (zelfst. naamw.) |
|
decoratief
|
kleurrijk (bijv. naamw.)
|
|
decoreren
|
beschilderen (werkwoord)
onderscheiden (werkwoord) ridderen (werkwoord) versieren (werkwoord) aankleden (werkwoord) opsmukken (werkwoord) opsieren (werkwoord) |
|
decorstuk
|
decoratie (zelfst. naamw.)
|
|
decorum
|
fatsoen (zelfst. naamw.)
welgemanierdheid (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) beschaafdheid (zelfst. naamw.) beleefdheid (zelfst. naamw.) |
|
decreet
|
bepaling (zelfst. naamw.)
uitvaardiging (zelfst. naamw.) afkondiging (zelfst. naamw.) |
|
decreteren
|
afkondigen (werkwoord)
beslissen (werkwoord) uitvaardigen (werkwoord) verordenen (werkwoord) opdragen (werkwoord) gelasten (werkwoord) gebieden (werkwoord) commanderen (werkwoord) bevelen (werkwoord) verordonneren (werkwoord) verordineren (werkwoord) ordonneren |
|
decubitus
|
doorligwonde (zelfst. naamw.)
|
|
decuius
|
overledene (zelfst. naamw.)
|
|
deduceren
|
afleiden (werkwoord)
|
|
deductie
|
vermindering (overig.)
aftrekking (overig.) aftrek (overig.) |
|
deel
|
aandeel (zelfst. naamw.)
basisbestanddeel (zelfst. naamw.) boekdeel (zelfst. naamw.) dorsvloer (zelfst. naamw.) gedeelte (zelfst. naamw.) part (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) volume (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) erfenis (zelfst. naamw.) erfdeel (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) element (zelfst. naamw.) component (zelfst. naamw.) bestanddeel (zelfst. naamw.) |
|
deelbaar
|
verdeelbaar (bijv. naamw.)
|
|
deelgenoot
|
bondgenoot (zelfst. naamw.)
participant (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) zakenpartner (zelfst. naamw.) vennoot (zelfst. naamw.) medefirmant (zelfst. naamw.) compagnon (zelfst. naamw.) |
|
deelgenootschap
|
compagnonschap (overig.)
|
|
deelhebben
|
meedelen (werkwoord)
|
|
deelhebber
|
participant (zelfst. naamw.)
|
|
deelname
|
deelneming (zelfst. naamw.)
participatie (zelfst. naamw.) rouwbeklag (zelfst. naamw.) medelijden (zelfst. naamw.) medeleven (zelfst. naamw.) leedwezen (zelfst. naamw.) condoleance (zelfst. naamw.) |
|
deelnemen
|
meedoen (werkwoord)
participeren (werkwoord) |
|
deelnemend
|
medelijdend (bijv. naamw.)
barmhartig (bijv. naamw.) |
|
deelneming
|
deelname (zelfst. naamw.)
medelijden (zelfst. naamw.) participatie (zelfst. naamw.) rouwbeklag (zelfst. naamw.) medeleven (zelfst. naamw.) leedwezen (zelfst. naamw.) condoleance (zelfst. naamw.) |
|
deelneming betuigen
|
meeleven (werkwoord)
condoleren (overig.) |
|
deels
|
gedeeltelijk (Bijwoord)
|
|
deelsoort
|
tak (zelfst. naamw.)
|
|
deelster
|
gever (overig.)
geefster (overig.) deler (overig.) |
|
deeltje
|
fractie (zelfst. naamw.)
onderdeeltje (zelfst. naamw.) |
|
deemoed
|
berouw (zelfst. naamw.)
deemoedigheid (zelfst. naamw.) nederigheid (overig.) |
|
deemoedig
|
berouwvol (bijv. naamw.)
|
|
deemoedigheid
|
deemoed (zelfst. naamw.)
|
|
deemstering
|
schemerlicht (overig.)
schemering (zelfst. naamw.) schemeren (overig.) schemerdonker (overig.) schemer (overig.) halfdonker (overig.) duisternis (overig.) donkerte (overig.) |
|
deerlijk
|
onbarmhartig (bijv. naamw.)
bedroevend (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) |
|
deern
|
meisje (overig.)
|
|
deerne
|
struimeid (overig.)
|
|
deernis
|
mededogen (zelfst. naamw.)
|
|
deerniswekkend
|
armzalig (bijv. naamw.)
bedroevend (bijv. naamw.) beklagenswaardig (bijv. naamw.) deerlijk (bijv. naamw.) hartbrekend (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) erbarmelijk (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) |
|
defaitisme
|
moedeloosheid (zelfst. naamw.)
|
|
defaitist
|
slappeling (zelfst. naamw.)
|
|
defecatie
|
stoelgang (zelfst. naamw.)
ontlasting (zelfst. naamw |
|
defect
|
beschadigd (bijv. naamw.)
beschadiging (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) machinedefect (zelfst. naamw.) mankement (zelfst. naamw.) onvolkomenheid (zelfst. naamw.) tekortkoming (zelfst. naamw.) dood (zelfst. naamw.) kapot (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) onklaar (zelfst. naamw.) fout (zelfst. naamw.) euvel (zelfst. naamw.) gebroken (zelfst. naamw.) |
|
defensie
|
achterhoede (zelfst. naamw.)
landsverdediging (zelfst. naamw.) |
|
defensief
|
verdedigend (overig.)
|
|
deficiëntie
|
tekort (zelfst. naamw.)
|
|
deficit
|
gemis (zelfst. naamw.)
tekort (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) |
|
defilé
|
parade (zelfst. naamw.)
para (zelfst. naamw.) |
|
defileren
|
voorbijtrekken (werkwoord)
uitrafelen (werkwoord) paraderen (werkwoord) |
|
definiëren
|
bepaalde (werkwoord)
bepalen (werkwoord) bepalend (werkwoord) omschrijven (werkwoord) |
|
definiërend
|
omschrijvend (overig.)
|
|
definiëring
|
omschrijving (zelfst. naamw.)
|
|
definitie
|
begripsbepaling (zelfst. naamw.)
omschrijving (zelfst. naamw.) |
|
definitief
|
voorgoed (Bijvoeglijk naamwoord)
afdoend (bijv. naamw.) permanent (bijv. naamw.) vastgesteld (bijv. naamw.) vaststaand (bijv. naamw.) finaal (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) onverandelijk (bijv. naamw.) |
|
deflatie
|
prijsdaling (zelfst. naamw.)
prijsverlaging (zelfst. naamw.) bais (zelfst. naamw.) |
|
defloreren
|
ontmaagden (werkwoord)
|
|
deformeren
|
misvormen (werkwoord)
|
|
deftig
|
chic (Bijvoeglijk naamwoord)
achtbaar (bijv. naamw.) beschaafd (bijv. naamw.) gedistingeerd (bijv. naamw.) indrukwekkend (bijv. naamw.) statig (bijv. naamw.) voornaam (bijv. naamw.) afgemeten (bijv. naamw.) waardig (bijv. naamw.) eerbiedwaardig (bijv. naamw.) vooraanstaand (bijv. naamw.) vorstelijk (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) plechtstatig (bijv. naamw.) plechtig (bijv. naamw.) parmantig (bijv. naamw.) parmant (bijv. naamw.) nobel (bijv. naamw.) majestueus (bijv. naamw.) fier (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) |
|
deftigheid
|
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)
voornaamheid (zelfst. naamw.) gedistingeerdheid (zelfst. naamw.) distinctie (zelfst. naamw.) zwaarte (zelfst. naamw.) ernst (zelfst. naamw.) statigheid (zelfst. naamw.) eerbiedwaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
degelijkheid
|
betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)
deugdzaamheid (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) stevigheid (zelfst. naamw.) soliditeit (zelfst. naamw.) deugdelijkheid (zelfst. naamw.) goekwaliteit (zelfst. naamw.) gedegenheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
degen
|
floret (zelfst. naamw.)
vechtjas (zelfst. naamw.) vechter (zelfst. naamw.) trommelstok (zelfst. naamw.) slaghout (zelfst. naamw.) rapier (zelfst. naamw.) racket (zelfst. naamw.) |
|
degene
|
diegene (overig.)
die (overig.) |
|
degeneratie
|
ontaarding (zelfst. naamw.)
achteruitgang (zelfst. naamw.) verwording (zelfst. naamw.) |
|
degenereren
|
achteruitgaan (werkwoord)
ontaarden (werkwoord) verworden (werkwoord) verderven (werkwoord) |
|
degradatie
|
verlaging (zelfst. naamw.)
afbraak (zelfst. naamw.) terugzetting (zelfst. naamw.) |
|
degradeerbaarheid
|
zelfherstellend vermogen ()
veerkracht () |
|
degraderen
|
terugzetten (werkwoord)
terugplaatsen (werkwoord) achteruitzetten (werkwoord) verwijzen (werkwoord) verbannen (werkwoord) overplaatsen (werkwoord) overdragen (werkwoord) |
|
dehydreren
|
draineren (werkwoord)
|
|
deinen
|
golven (werkwoord)
schommelen (werkwoord) wiegelen (werkwoord) |
|
deining
|
beroering (zelfst. naamw.)
heisa (zelfst. naamw.) ophef (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) zeegang (zelfst. naamw.) wiegeling (zelfst. naamw.) schommeling (zelfst. naamw.) |
|
dek
|
beddedeken (zelfst. naamw.)
bedekking (zelfst. naamw.) deken (zelfst. naamw.) overdekking (zelfst. naamw.) dekking (zelfst. naamw.) |
|
dekaan
|
decaan (overig.)
|
|
dekbed
|
donsdeken (Zelfst. Naamw.)
|
|
dekblad
|
bovenblad (overig.)
schutblad (overig.) |
|
dekbladen
|
bovenblad (overig.)
schutblad (overig.) |
|
deken
|
beddedeken (zelfst. naamw.)
dekbed (zelfst. naamw.) hoofd (zelfst. naamw.) dek (zelfst. naamw.) |
|
dekken
|
afschermen (werkwoord)
bedekken (werkwoord) bespringen (werkwoord) overkappen (werkwoord) vergoeden (werkwoord) dakdekken (zelfst. naamw.) aanschaffen (werkwoord) toedekken (werkwoord) beleggen (werkwoord) overwelven (werkwoord) |
|
dekking
|
bedekking (zelfst. naamw.)
sluier (zelfst. naamw.) overdekking (zelfst. naamw.) dek (zelfst. naamw.) |
|
dekkleed
|
dekzeil (zelfst. naamw.)
|
|
deklaag
|
dek (zelfst. naamw.)
|
|
dekmant
|
voorkomen (overig.)
schijn (overig.) masker (overig.) faça (overig.) |
|
dekmantel
|
façade (zelfst. naamw.)
masker (zelfst. naamw.) schijn (zelfst. naamw.) voorkomen (zelfst. naamw.) voorkomt (zelfst. naamw.) koker (zelfst. naamw.) beschermenmantel (zelfst. naamw.) uithangbord (zelfst. naamw.) |
|
deknaam
|
pseudoniem (overig.)
|
|
dekplaat
|
deksel (zelfst. naamw.)
|
|
dekschild
|
schild (zelfst. naamw.)
|
|
dekschilden
|
schilden (zelfst. naamw.)
|
|
deksel
|
dekplaat (zelfst. naamw.)
lid (zelfst. naamw.) stolp (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) kap (zelfst. naamw.) kaft (zelfst. naamw.) bedekking (zelfst. naamw.) stulpkooi (zelfst. naamw.) stolphuis (zelfst. naamw.) kaasstolp (zelfst. naamw.) dop (zelfst. naamw.) boerenhuis (zelfst. naamw.) |
|
deksels
|
drommels (bijv. naamw.)
alledonders (bijv. naamw.) bliksems (bijv. naamw.) verdomd (bijv. naamw.) |
|
dekservet
|
tafellaken (overig.)
|
|
deksteen
|
dek (zelfst. naamw.)
deksel (zelfst. naamw.) |
|
dekstuk
|
dak (zelfst. naamw.)
|
|
dekweefsel
|
epitheel (zelfst. naamw.)
|
|
dekzeil
|
dekkleed (zelfst. naamw.)
zeil (zelfst. naamw.) |
|
del
|
lellebel (zelfst. naamw.)
duinvallei (zelfst. naamw.) duinpan (zelfst. naamw.) totebel (zelfst. naamw.) snol (zelfst. naamw.) slet (zelfst. naamw.) lelleb (zelfst. naamw.) |
|
delegatie
|
afvaardiging (Zelfst. Naamw.)
deputatie (zelfst. naamw.) |
|
delegeren
|
afvaardigen (werkwoord)
overdragen (werkwoord) deputeren (werkwoord) |
|
delen
|
deelnemen (werkwoord)
geven (werkwoord) instemmen (werkwoord) opdelen (werkwoord) opsplitsen (werkwoord) porties (zelfst. naamw.) splitsen (werkwoord) stukken (werkwoord) segmenten (werkwoord) partjes (werkwoord) parten (werkwoord) barrels (werkwoord) |
|
deler
|
gever (zelfst. naamw.)
verdeler (zelfst. naamw.) geefster (zelfst. naamw.) deelster (zelfst. naamw.) |
|
delfstof
|
erts (zelfst. naamw.)
|
|
delgen
|
afbetalen (werkwoord)
vernietigen (werkwoord) tenietdoen (werkwoord) |
|
delibereren
|
beraadslagen (werkwoord
|
|
delicaat
|
broos (bijv. naamw.)
hachelijk (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw.) precair (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) verfijnd (bijv. naamw.) fijnzinnig (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) netelig (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) |
|
delicates
|
versnapering (overig.)
lekkernij (overig.) |
|
delicatesse
|
lekkernij (zelfst. naamw.)
|
|
delicieus
|
kostelijk (overig.)
|
|
delict
|
misdrijf (Zelfst. Naamw.)
misdaad (zelfst. naamw.) overtreding (zelfst. naamw.) vergrijp (zelfst. naamw.) wetsovertreding (zelfst. naamw.) wandaad (zelfst. naamw.) schanddaad (zelfst. naamw.) |
|
deling
|
celdeling (zelfst. naamw.)
|
|
delinquent
|
misdadig (bijv. naamw.)
crimineel (zelfst. naamw.) misdadiger (zelfst. naamw.) crimine (zelfst. naamw.) |
|
delirium
|
ijlkoorts (zelfst. naamw.)
waanzinnigheid (zelfst. naamw.) |
|
dellerig
|
sletterig (overig.)
|
|
deloyaal
|
afvallig (bijv. naamw.)
|
|
delta
|
riviermond (overig.)
|
|
deltavliegen
|
hangzweven (Werkwoord)
|
|
delven
|
graven (werkwoord)
opgraven (werkwoord) |
|
delver
|
graver (zelfst. naamw.)
|
|
demagoog
|
hetzer (zelfst. naamw.)
|
|
demarcatie
|
afbakening (zelfst. naamw.)
|
|
demarcatielijn
|
bestandslijn (zelfst. naamw.)
|
|
demarche
|
politieke stap (overig.)
|
|
demarqueren
|
afbakenen (werkwoord)
|
|
demarreren
|
ontsnappen (werkwoord)
|
|
dement
|
kinds (bijv. naamw.)
zwakzinnig (bijv. naamw.) imbeciel (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) debiel (bijv. naamw.) |
|
dementeren
|
aftakelen (werkwoord)
logenstraffen (werkwoord) loochenen (werkwoord) |
|
dementi
|
loochening (zelfst. naamw.)
|
|
dementia
|
krankzinnigheid (overig.)
|
|
dementie
|
kindsheid (zelfst. naamw.)
geesteszwakte (zelfst. naamw.) |
|
demi
|
half (bijv. naamw.)
|
|
demo
|
proefopname (overig.)
|
|
demobiliseren
|
afzwaaien (werkwoord)
|
|
democraat
|
democrate (overig.)
|
|
democrate
|
democraat (overig.)
|
|
democratie
|
rechtsstaat (zelfst. naamw.)
|
|
demon
|
duivel (Zelfst. Naamw.)
boze geest (zelfst. naamw.) satan (zelfst. naamw.) kwaad (zelfst. naamw.) duiv (zelfst. naamw.) |
|
demone
|
duivelin (overig.)
|
|
demonen
|
slechtaarden (overig.)
duivels (overig.) |
|
demonisch
|
diabolisch (bijv. naamw.)
duivels (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) sardonisch (bijv. naamw.) satanisch (bijv. naamw.) demonische (bijv. naamw.) |
|
demonische
|
demonisch (overig.)
|
|
demonstrant
|
betoger (Zelfst. Naamw.)
demonstrante (overig.) activist (overig.) actievoer (overig.) |
|
demonstrante
|
demonstrant (overig.)
activist (overig.) actievoer (overig.) |
|
demonstratie
|
betoging (Zelfst. Naamw.)
show (zelfst. naamw.) |
|
demonstratief
|
opvallend (Bijvoeglijk naamwoord)
ostentatief (overig.) |
|
demonstreren
|
aantonen (werkwoord)
betogen (werkwoord) manifesteren (werkwoord) showen (werkwoord) veraanschouwelijken (werkwoord |
|
demontabel
|
wegneembaar (overig.)
demonteerbaar (overig.) afneembaar (overig |
|
demontage
|
ontmanteling (zelfst. naamw.)
uiteenname (zelfst. naamw.) |
|
demonteerbaar
|
afneembaar (bijv. naamw.)
wegneembaar (bijv. naamw.) demontabel (bijv. naamw.) |
|
demonteren
|
ontmantelen (werkwoord)
slopen (werkwoord) uitnemen (werkwoord) onttakelen (werkwoord) |
|
demoraliseren
|
afstompen (werkwoord)
|
|
demotiveren
|
ontmoedigen (werkwoord)
|
|
dempen
|
afzwakken (werkwoord)
bedwingen (werkwoord) dichtgooien (werkwoord) temperen (werkwoord) matigen (werkwoord) |
|
demper
|
geluiddemper (zelfst. naamw.)
klankdemper (zelfst. naamw.) knaldemper (zelfst. naamw.) sourdine (zelfst. naamw.) |
|
dempers
|
knaldempers (overig.)
geluiddempers (overig.) sourdines (overig.) klankdempers (overig.) |
|
den
|
dennenboom (zelfst. naamw.)
mastboom (zelfst. naamw.) |
|
Den Haag
|
s-Gravenhage (overig.)
|
|
denderen
|
daveren (werkwoord)
dreunen (werkwoord) razen (werkwoord) |
|
dendritisch
|
vertakt (bijv. naamw.)
|
|
denigreren
|
kleineren (werkwoord)
|
|
denigrerend
|
kleinerend (bijv. naamw.)
|
|
denigrering
|
kleinering (zelfst. naamw.)
|
|
denim
|
katoen (zelfst. naamw.)
|
|
denk
|
denken (zelfst. naamw.)
|
|
denkbaar
|
voorstelbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
bestaanbaar (bijv. naamw.) mogelijk (bijv. naamw.) |
|
denkbeeld
|
plan (zelfst. naamw.)
visie (zelfst. naamw.) zienswijze (zelfst. naamw.) notie (zelfst. naamw.) conceptie (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) gezichtspunt (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) |
|
denkbeeldig
|
virtueel (Bijvoeglijk naamwoord)
fictief (bijv. naamw.) ideëel (bijv. naamw.) imaginair (bijv. naamw.) illusoir (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) ingebeeld (bijv. naamw.) hypothetisch (bijv. naamw.) verdicht (bijv. naamw.) geveinsd (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) aangenomen (bijv. naamw.) verzonnen (bijv. naamw.) bedacht (bijv. naamw.) onbestaanbaar (bijv. naamw |
|
denkelijk
|
vermoedelijk (bijv. naamw.)
|
|
denken
|
bedenken (werkwoord)
gissen (werkwoord) menen (werkwoord) overwegen (werkwoord) dacht (zelfst. naamw.) denk (zelfst. naamw.) reflectie (zelfst. naamw.) contempleren (werkwoord |
|
denker
|
filosoof (zelfst. naamw.)
wijsgeer (zelfst. naamw.) |
|
denkers
|
filosofen (zelfst. naamw.)
|
|
denkoefening
|
gedachtenoefening (zelfst. naamw.)
|
|
denkrichting
|
stroming (zelfst. naamw.)
|
|
denktrant
|
denkwijze (zelfst. naamw.)
|
|
denkvermogen
|
brein (zelfst. naamw.)
geest (zelfst. naamw.) hersens (zelfst. naamw.) rede (zelfst. naamw.) verstand (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) intellect (zelfst. naamw.) geestvermogen (zelfst. naamw.) |
|
denkwereld
|
denkwijze (zelfst. naamw.)
|
|
denkwerk
|
hoofdarbeid (zelfst. naamw.)
|
|
denkwijze
|
denkpatroon (zelfst. naamw.)
denktrant (zelfst. naamw.) mentaliteit (zelfst. naamw.) |
|
denneappel
|
dennenappel (zelfst. naamw.)
|
|
denneboom
|
dennenboom (zelfst. naamw.)
greneboom (zelfst. naamw.) |
|
dennenaald
|
dennennaald (zelfst. naamw.)
|
|
dennenapp
|
pijnapp (overig.)
|
|
dennenappel
|
denneappel (zelfst. naamw.)
|
|
dennenboom
|
den (zelfst. naamw.)
denneboom (zelfst. naamw.) greneboom (zelfst. naamw.) mast (zelfst. naamw.) sparrenboom (zelfst. naamw.) mastspar (zelfst. naamw.) |
|
dennennaald
|
dennenaald (zelfst. naamw.)
|
|
densiteit
|
concentratie (zelfst. naamw.)
|
|
dentitie
|
tandenkrijgen (zelfst. naamw.)
|
|
departement
|
tandenkrijgen (zelfst. naamw.)
|
|
departementen
|
afdelingen (zelfst. naamw.)
|
|
dependance
|
bijgebouw (Zelfst. Naamw.)
anfiliaal (zelfst. naamw.) |
|
dependent
|
afhankelijk (bijv. naamw.)
|
|
depletie
|
lediging (zelfst. naamw.)
|
|
deplorabel
|
betreurenswaardig (overig.)
miserabel (overig.) meelijwekkend (overig.) ellendig (overig.) |
|
deponeren
|
geplaatst (werkwoord)
inschrijven (werkwoord) leggen (werkwoord) neerleggen (werkwoord) neerzetten (werkwoord) opslaan (werkwoord) overleggen (werkwoord) plaatsen (werkwoord) stationeren (werkwoord) storten (werkwoord) zetten (werkwoord) wegleggen (werkwoord) bewaren (werkwoord) |
|
deportatie
|
uitzetten (zelfst. naamw.)
verbanning (zelfst. naamw.) uitbanning (zelfst. naamw.) ballingschap (zelfst. naamw.) overbrenging (zelfst. naamw.) |
|
deporteren
|
uitzetten (werkwoord)
|
|
depot
|
bergplaats (zelfst. naamw.)
bezinksel (zelfst. naamw.) opslagplaats (zelfst. naamw.) warenhuis (zelfst. naamw.) voorraadschuur (zelfst. naamw.) pakhuis (zelfst. naamw.) opslagruimte (zelfst. naamw.) zetsel (zelfst. naamw.) sediment (zelfst. naamw.) residu (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) droesem (zelfst. naamw.) afzetsel (zelfst. naamw.) |
|
deppen
|
afbetten (werkwoord)
bevochtigen (werkwoord) betten (werkwoord) |
|
depreciatie
|
geringschatting (zelfst. naamw.)
waardevermindering (zelfst. naamw.) |
|
depressie
|
crisis (zelfst. naamw.)
inzinking (zelfst. naamw.) laagconjunctuur (zelfst. naamw.) lagedrukgebied (zelfst. naamw.) neerslachtigheid (zelfst. naamw.) drukminimum (zelfst. naamw.) |
|
depressief
|
down (bijv. naamw.)
|
|
deprimeren
|
neerdrukken (werkwoord)
|
|
deprimerend
|
deerniswekkend (bijv. naamw.)
treurig (bijv. naamw.) |
|
deprivatie
|
gemis (zelfst. naamw.)
|
|
depriveren
|
ontnemen (werkwoord)
|
|
deputatie
|
afvaardiging (zelfst. naamw.)
delegatie (zelfst. naamw.) |
|
deputeren
|
delegeren (werkwoord)
afvaardigen (werkwoord) |
|
derailleren
|
ontsporen (werkwoord
|
|
derangeren
|
hinderen (werkwoord)
|
|
derde
|
derdeel (overig.)
|
|
derdeel
|
derde (overig.)
|
|
derdelen
|
derden (overig.)
|
|
derden
|
derdelen (overig.)
|
|
dergelijk
|
zulk (bijv. naamw.)
dusdanig (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) |
|
dergelijke
|
zulk (bijv. naamw.)
zowat (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) |
|
derhalve
|
daarom (Bijwoord)
bijgevolg (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) vandaar (bijv. naamw.) deswege (bijv. naamw.) |
|
derivatie
|
afleiding (zelfst. naamw.)
afwijking (zelfst. naamw.) |
|
dermate
|
zo (Bijwoord)
zodanig (overig.) |
|
dermatitis
|
huidontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
dermatofytose
|
atletenvoet (zelfst. naamw.)
|
|
dermatoloog
|
huidarts (zelfst. naamw.)
|
|
dermatose
|
huidziekte (zelfst. naamw.)
|
|
dermografie
|
netelroosschrift (zelfst. naamw.)
|
|
dernaamval
|
datief (overig.)
|
|
derven
|
mislopen (werkwoord)
ontberen (werkwoord) |
|
derving
|
withdrawal (zelfst. naamw.)
|
|
derwisj
|
asceet (zelfst. naamw.)
|
|
desalniettemin
|
desondanks (bijv. naamw.)
echter (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) niettegenstaande (bijv. naamw.) evengoed (bijv. naamw.) maar (overig.) |
|
desambigueren
|
disambigueren (werkwoord)
|
|
desastreus
|
heilloos (bijv. naamw.)
rampzalig (bijv. naamw.) |
|
desavoueren
|
laten vallen (werkwoord)
|
|
desbetreffend
|
bedoelalinea (overig.)
|
|
desbetreffende
|
betreffende (bijv. naamw.)
|
|
descriptie
|
beschrijving (zelfst. naamw.)
uitbeelding (zelfst. naamw.) omschrijving (zelfst |
|
desem
|
zuurdeeg (zelfst. naamw.)
|
|
deserteren
|
drossen (werkwoord)
overlopen (werkwoord) |
|
deserteur
|
wegloper (overig.)
drukker (overig.) |
|
desertie
|
afvalligheid (zelfst. naamw.)
verlating (zelfst. naamw.) vaandelvlucht (zelfst. naamw.) muiterij (overig.) |
|
desgelijks
|
ook (overig.)
evenzo (overig.) dito (overig.) |
|
design
|
vormgeving (Zelfst. Naamw.)
ontwerp (zelfst. naamw.) |
|
designer
|
ontwerper (overig.)
artdirector (overig.) |
|
desillusie
|
ontgoocheling (zelfst. naamw.)
teleurstelling (zelfst. naamw.) |
|
desinfecteren
|
ontsmetten (Werkwoord)
|
|
desintegratie
|
uiteenvallen (werkwoord)
|
|
desinteresse
|
onverschilligheid (zelfst. naamw.)
|
|
desk
|
balie (zelfst. naamw.)
|
|
deskundig
|
oordeelkundig (bijv. naamw.)
vakkundig (bijv. naamw.) vakbekwaam (bijv. naamw.) competent (bijv. naamw.) |
|
deskundige
|
expert (Zelfst. Naamw.)
deskundoloog (zelfst. naamw.) adviseur (zelfst. naamw.) vakkundige (zelfst. naamw.) specialist (zelfst. naamw.) |
|
deskundigheid
|
competentie (zelfst. naamw.)
expertise (zelfst. naamw.) vakkundigheid (zelfst |
|
desnoods
|
als het moet (overig.)
hoogstens (overig.) eventueel (overig.) |
|
desolaat
|
afgezonderd (bijv. naamw.)
eenzaam (bijv. naamw.) ontredderd (bijv. naamw.) troosteloos (bijv. naamw.) verlaten (bijv. naamw.) verwaarloosd (bijv. naamw.) |
|
desondanks
|
ondanks dat (Bijwoord)
desalniettemin (bijv. naamw.) evengoed (bijv. naamw.) niettegenstaande (bijv. naamw.) niettemin (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) evenwel (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) |
|
desorganisatie
|
chaos (zelfst. naamw.)
|
|
desorganiseren
|
ontwrichten (werkwoord)
|
|
desperaat
|
radeloos (bijv. naamw.)
wanhopig (bijv. naamw.) vertwijfeld (bijv. naamw.) |
|
desperado
|
bandiet (zelfst. naamw.)
|
|
despoot
|
tiran (Zelfst. Naamw.)
alleenheerser (zelfst. naamw.) overheerser (zelfst. naamw.) |
|
despotisch
|
dictatoriaal (bijv. naamw.)
|
|
despotisme
|
alleenheerschappij (zelfst. naamw.)
|
|
desquamatie
|
vervelling (zelfst. naamw.)
|
|
dessert
|
toetje (Zelfst. Naamw.)
nagerecht (Zelfst. Naamw.) toespijs (zelfst. naamw.) |
|
dessertlepel
|
lepel (zelfst. naamw.)
|
|
desserts
|
toetjes (zelfst. naamw.)
|
|
dessin
|
motief (zelfst. naamw.)
patroon (zelfst. naamw.) tekening (zelfst. naamw.) |
|
dessins
|
motieven (zelfst. naamw.)
|
|
destabiliseren
|
ontwrichten (werkwoord)
|
|
destijds
|
toen (Bijwoord)
indertijd (bijv. naamw.) toentertijd (bijv. naamw.) toenmaals (bijv. naamw.) nu (bijv. naamw.) |
|
destilleren
|
distilleren (werkwoord)
|
|
destinatie
|
beschikking (zelfst. naamw.)
|
|
destructie
|
afbraak (zelfst. naamw.)
|
|
destructief
|
afbrekend (bijv. naamw.)
verwoestend (bijv. naamw.) vernietigend (bijv. naamw.) vernielend (bijv. naamw.) verdelgend (bijv. naamw.) |
|
deswege
|
vandaar (overig.)
derhalve (overig.) daarom (overig.) |
|
detachement
|
afdeling (zelfst. naamw.)
tak (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) departement (zelfst. naamw.) team (zelfst. naamw.) |
|
detacheren
|
loswerken (werkwoord)
loskrijgen (werkwoord |
|
detail
|
bijzonderheid (Zelfst. Naamw.)
kleinigheid (zelfst. naamw.) |
|
detailhand
|
kleinhand (overig.)
|
|
detailhandel
|
kleinhandel (zelfst. naamw.)
|
|
detailhandelaar
|
middenstan (overig.)
kleinhandelaar (overig.) detaillist (overig.) |
|
detailhandelaarster
|
middenstan (overig.)
kleinhandelares (overig.) detailliste (overig.) |
|
detailhandelaren
|
kleinhandelaren (overig.)
detaillisten (overig.) |
|
detailhandelaren
|
kleinhandelaren (overig.)
detaillisten (overig.) |
|
detailleren
|
specificeren (werkwoord)
uitwerken (werkwoord) |
|
detaillist
|
middenstan (overig.)
kleinhandelaar (overig.) detailhandelaar (overig.) |
|
detailliste
|
middenstan (overig.)
kleinhandelares (overig.) detailhandelaarster (overig.) |
|
detaillisten
|
kleinhandelaren (overig.)
detailhandelaren (overig.) |
|
details
|
bijzonderheden (zelfst. naamw.)
|
|
detectie
|
opsporing (zelfst. naamw.)
|
|
detective
|
detectiveroman (Zelfst. Naamw.)
misdaadroman (zelfst. naamw.) rechercheur (zelfst. naamw.) speurder (zelfst. naamw.) speurhond (zelfst. naamw.) speur (zelfst. naamw.) speurneus (zelfst. naamw.) |
|
detectiveroman
|
detective (zelfst. naamw.)
|
|
detectives
|
speurders (overig.)
|
|
detente
|
dooi (zelfst. naamw.)
|
|
detentie
|
celstraf (zelfst. naamw.)
gevangenhouding (zelfst. naamw.) gevangenschap (zelfst. naamw.) opsluiting (zelfst. naamw.) hechtenis (zelfst. naamw.) |
|
determinatie
|
bepaling (zelfst. naamw.)
|
|
determineren
|
bepaalde (werkwoord)
bepalen (werkwoord) bepalend (werkwoord) vaststellen (werkwoord) |
|
detineren
|
vasthouden (werkwoord)
gevangenhouden (werkwoord) |
|
deugdelijk
|
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
betrouwbaar (bijv. naamw.) gegrond (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) probaat (bijv. naamw.) beproefd (bijv. naamw.) gedegen (bijv. naamw.) respectvol (bijv. naamw.) |
|
deugdelijkheid
|
kwaliteit (zelfst. naamw.)
stevigheid (zelfst. naamw.) soliditeit (zelfst. naamw.) degelijkheid (zelfst. naamw.) betrouwbaarheid (zelfst. naamw.) goekwaliteit (zelfst. naamw.) gedegenheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) deugdzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
deugdzaam
|
braaf (bijv. naamw.)
eerzaam (bijv. naamw.) zedig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) voorbeeldig (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) aardig (overig.) |
|
deugdzaamheid
|
degelijkheid (zelfst. naamw.)
rechtschapenheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) deugdelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
deugen
|
uitkomen (werkwoord)
passen (werkwoord) conveniëren (werkwoord) |
|
deugniet
|
boefje (zelfst. naamw.)
etter (zelfst. naamw.) kwajongen (zelfst. naamw.) rakker (zelfst. naamw.) stinkerd (zelfst. naamw.) snaak (zelfst. naamw.) guit (zelfst. naamw.) vleg (zelfst. naamw.) schelm (zelfst. naamw.) schavuit (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) beng (zelfst. naamw.) |
|
deugnieten
|
boefjes (zelfst. naamw.)
schavuiten (zelfst. naamw.) guiten (zelfst. naamw.) gladakkers (zelfst. naamw.) |
|
deuk
|
bluts (zelfst. naamw.)
buts (zelfst. naamw.) instulping (zelfst. naamw.) |
|
deun
|
melodie (zelfst. naamw.)
mop (zelfst. naamw.) tune (zelfst. naamw.) wijs (zelfst. naamw.) |
|
deuntje
|
wijsje (Zelfst. Naamw.)
mop (zelfst. naamw.) |
|
deur
|
hek (zelfst. naamw.)
poort (zelfst. naamw.) uitgang (zelfst. naamw.) |
|
deurbel
|
schel (zelfst. naamw.)
|
|
deurkleedje
|
deurmat (overig.)
|
|
deurklink
|
deurkruk (zelfst. naamw.)
hendel (zelfst. naamw.) klink (zelfst. naamw.) kruk (zelfst. naamw.) |
|
deurknip
|
knip (zelfst. naamw.)
|
|
deurkruk
|
deurklink (zelfst. naamw.)
kruk (zelfst. naamw.) |
|
deurmat
|
deurkleedje (overig.)
|
|
deuropening
|
opening (zelfst. naamw.)
|
|
deurpost
|
post (zelfst. naamw.)
|
|
deurraampje
|
lavet (zelfst. naamw.)
|
|
deurslot
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
deurstijl
|
post (zelfst. naamw.)
|
|
deurwaar
|
gerechtsdeurwaar (overig.)
|
|
deurwaarder
|
gerechtsdeurwaarder (zelfst. naamw.)
|
|
deurwaardersexploot
|
kennisgeving (zelfst. naamw.)
sommatie (zelfst. naamw.) aanschrijving (zelfst. naamw.) |
|
deurwachter
|
wacht (overig.)
suppoost (overig.) portier (overig.) bewaker (overig.) |
|
deuvel
|
pen (zelfst. naamw.)
|
|
devalueren
|
afwaarderen (werkwoord)
|
|
deviatie
|
afwijking (zelfst. naamw.)
|
|
devies
|
leus (zelfst. naamw.)
lijfspreuk (zelfst. naamw.) motto (zelfst. naamw.) wapenkreet (zelfst. naamw.) parool (zelfst. naamw.) leuze (zelfst. naamw.) zinspreuk (zelfst. naamw.) kenspreuk (zelfst. naamw.) |
|
deviezen
|
motto`s (overig.)
lijfspreuken (overig.) |
|
devoot
|
godvrezend (bijv. naamw.)
vroom (bijv. naamw.) godsvruchtig (bijv. naamw.) |
|
devoten
|
godsgeweiden (overig.)
|
|
devotie
|
godvrezendheid (zelfst. naamw.)
godvruchtigheid (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) vroomheid (zelfst. naamw.) zorgzaamheid (zelfst. naamw.) trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) |
|
devotioneel
|
religieus (overig.)
|
|
dewijl
|
omdat (overig.)
|
|
dextrose
|
druivensuiker (zelfst. naamw.)
glucose (zelfst. naamw.) |
|
deze
|
dit (bijv. naamw.)
die (bijv. naamw.) dat (bijv. naamw.) |
|
dezelfde
|
eender (bijv. naamw.)
gelijk (bijv. naamw.) één (bijv. naamw.) men (bijv. naamw.) iemand (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) |
|
diabetes
|
suikerziekte (Zelfst. Naamw.)
|
|
diabetis
|
suikerziekte (overig.)
|
|
diabolisch
|
demonisch (bijv. naamw.)
|
|
diadeem
|
haarband (zelfst. naamw.)
|
|
diafaan
|
doorschijnend (bijv. naamw.)
|
|
diafragma
|
lensopening (zelfst. naamw.)
|
|
diagonaal
|
overdwars (bijv. naamw.)
hoeklijn (zelfst. naamw.) |
|
diagram
|
grafiek (zelfst. naamw.)
|
|
diaken
|
verpleger (zelfst. naamw.)
ziekenoppasser (zelfst. naamw.) ziekenbroe (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) broe (zelfst. naamw.) |
|
dialect
|
streektaal (Zelfst. Naamw.)
gewesttaal (zelfst. naamw.) tongval (zelfst. naamw.) taaltje (zelfst. naamw.) accent (zelfst. naamw.) |
|
dialogen
|
tweespraken (overig.)
|
|
dialoog
|
discussie (zelfst. naamw.)
gesprek (zelfst. naamw.) samenspraak (zelfst. naamw.) tweegesprek (zelfst. naamw.) tweespraak (zelfst. naamw.) |
|
dialyse
|
kunstnierbehandeling (zelfst. naamw.)
|
|
diamant
|
briljant (zelfst. naamw.)
juweel (zelfst. naamw.) |
|
diameter
|
doorsnede (Zelfst. Naamw.)
middellijn (Zelfst. Naamw.) |
|
diameters
|
middellijnen (overig.)
|
|
diaphoresis
|
zweetafscheiding (zelfst. naamw.)
|
|
diarree
|
buikgriep (zelfst. naamw.)
buikloop (zelfst. naamw.) sproeipoep (zelfst. naamw.) |
|
dichotomie
|
tweeslachtigheid (overig.)
tweeheid (overig.) dualisme (overig.) |
|
dicht
|
gesloten (Bijvoeglijk naamwoord)
aaneengesloten (bijv. naamw.) afgesloten (bijv. naamw.) geloken (bijv. naamw.) toe (bijv. naamw.) |
|
dichtbij
|
aanstaande (bijv. naamw.)
nabij (bijv. naamw.) nabijgelegen (bijv. naamw.) zowat (bijv. naamw.) plusminus (bijv. naamw.) ongeveer (bijv. naamw.) naast (bijv. naamw.) circa (bijv. naamw.) bij (bijv. naamw.) aan (bijv. naamw.) vlakbij (bijv. naamw.) |
|
dichtbijgelegen
|
dichtbijzijnd (overig.)
aanliggend (overig.) aangrenzend (overig.) |
|
dichtbijlokken
|
lokken (overig.)
|
|
dichtbijten
|
toebijten (werkwoord)
toesnauwen (werkwoord) toehappen (werkwoord) happen (werkwoord) |
|
dichtbijzijnd
|
dichtbijgelegen (overig.)
aanliggend (overig.) aangrenzend (overig.) |
|
dichtbinden
|
toebinden (werkwoord)
|
|
dichtdoen
|
afgrendelen (werkwoord)
afsluiten (werkwoord) dichtknopen (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) sluiten (werkwoord) toedoen (werkwoord) toetrekken (werkwoord) vergrendelen (werkwoord) dichtdraaien (zelfst. naamw.) toemaken (werkwoord) locken (werkwoord) grendelen (werkwoord) borgen (werkwoord) |
|
dichtdraaien
|
afsluiten (werkwoord)
dichtdoen (zelfst. naamw.) |
|
dichten
|
afdichten (werkwoord)
breeuwen (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) dichtstoppen (werkwoord) rijmen (werkwoord) volstoppen (werkwoord) verstoppen (werkwoord) toestoppen (werkwoord) stoppen (werkwoord) |
|
dichter
|
bard (zelfst. naamw.)
schrijver (zelfst. naamw.) poeet (zelfst. naamw.) auteur (zelfst. naamw.) |
|
dichterbij
|
naderbij (bijv. naamw.)
nader (bijv. naamw.) |
|
dichteres
|
poëte (overig.)
|
|
dichterlijk
|
poëtisch (bijv. naamw.)
|
|
dichters
|
poëten (overig.)
|
|
dichtgaan
|
dichtklappen (werkwoord)
sluiten (werkwoord) toevallen (werkwoord) dichtvallen (werkwoord) |
|
dichtgespen
|
dichtsnoeren (werkwoord)
toegespen (werkwoord) |
|
dichtgooien
|
dempen (werkwoord)
|
|
dichtheid
|
concentratie (zelfst. naamw.)
densiteit (zelfst. naamw.) |
|
dichting
|
sluiting (overig.)
|
|
dichtklappen
|
dichtdoen (werkwoord)
dichtgaan (werkwoord) |
|
dichtknijpen
|
dichtdoen (werkwoord)
|
|
dichtknopen
|
dichtmaken (werkwoord)
dichtdoen (werkwoord) |
|
dichtkunst
|
epiek (zelfst. naamw.)
poëzie (zelfst. naamw.) Parnassus (zelfst. naamw.) |
|
dichtmaken
|
stoppen (werkwoord)
dichten (werkwoord) sluiten (werkwoord) locken (werkwoord) grendelen (werkwoord) borgen (werkwoord) afgrendelen (werkwoord) toetrekken (werkwoord) toedoen (werkwoord) |
|
dichtnaaien
|
dichtmaken (werkwoord)
|
|
dichtplakken
|
vastplakken (werkwoord)
|
|
dichtrijgen
|
rijgen (overig.)
dichtsnoeren (overig.) |
|
dichtschroeven
|
vastschroeven (werkwoord)
schroefsluiting (werkwoord) |
|
dichtslaan
|
dichtdoen (werkwoord)
dichtwerpen (werkwoord) |
|
dichtsnoeren
|
dichtgespen (werkwoord)
rijgen (werkwoord) dichtrijgen (werkwoord) toegespen (werkwoord) |
|
dichtspringen
|
dichtgaan (werkwoord)
|
|
dichtstoppen
|
dichten (werkwoord)
dichtmaken (werkwoord) stoppen (werkwoord) |
|
dichttimmeren
|
dichtmaken (werkwoord)
|
|
dichttrekken
|
aantrekken (werkwoord)
|
|
dichtvallen
|
dichtgaan (werkwoord)
toevallen (werkwoord) |
|
dichtwerk
|
gedicht (zelfst. naamw.)
poëzie (zelfst. naamw.) |
|
dichtwerpen
|
dichtslaan (overig.)
|
|
dicipel
|
aanhanger (zelfst. naamw.)
volgeling (zelfst. naamw.) |
|
dictaat
|
bevel (zelfst. naamw.)
|
|
dictator
|
tiran (Zelfst. Naamw.)
alleenheerser (zelfst. naamw.) |
|
dictatoriaal
|
autoritair (bijv. naamw.)
totalitair (bijv. naamw.) |
|
dictatuur
|
bewind (zelfst. naamw.)
|
|
dicteren
|
voorschrijven (Werkwoord)
gelasten (werkwoord) ingeven (werkwoord) opgeven (werkwoord) gebieden (werkwoord) bevelen (werkwoord |
|
dictionaire
|
vertaalwoordenboek (zelfst. naamw.)
woordenboek (zelfst. naamw.) |
|
dictum
|
uitspraak (overig.)
|
|
didactiek
|
onderwijskunde (zelfst. naamw.)
onderwijskun (zelfst. naamw.) |
|
didactisch
|
onderwijskundig (bijv. naamw.)
pragmatisch (bijv. naamw.) |
|
die
|
diegene (overig.)
dit (overig.) deze (overig.) dat (overig.) degene (overig.) |
|
Diederik
|
Dirk (zelfst. naamw.)
|
|
dieet
|
leefregel (zelfst. naamw.)
lijnen (zelfst. naamw.) regime (zelfst. naamw.) vermageringskuur (zelfst. naamw.) |
|
dief
|
bandiet (zelfst. naamw.)
geveltoerist (zelfst. naamw.) rover (zelfst. naamw.) inbreker (zelfst. naamw.) binnendringer (zelfst. naamw.) ladelichter (zelfst. naamw.) marter (zelfst. naamw.) |
|
diefstal
|
inbraak (zelfst. naamw.)
ontvreemding (zelfst. naamw.) |
|
diegene
|
degene (zelfst. naamw.)
die (zelfst. naamw.) |
|
dien
|
politieagent (overig.)
konstabel (overig.) gerechtsdienaar (overig.) agent (overig.) |
|
dienaar
|
bediende (zelfst. naamw.)
dienstknecht (zelfst. naamw.) knecht (zelfst. naamw.) |
|
dienaars
|
onderdanen (overig.)
|
|
dienares
|
meid (overig.)
dienstmeisje (overig.) dienstmaagd (overig.) dienstbode (overig.) |
|
dienblad
|
blad (zelfst. naamw.)
plateau (zelfst. naamw.) presenteerblad (zelfst. naamw.) theeblad (zelfst. naamw.) schenkblad (zelfst. naamw.) |
|
diender
|
politieagent (zelfst. naamw.)
|
|
dienen
|
baten (werkwoord)
bedienen (werkwoord) behoren (werkwoord) bijdragen (werkwoord) opdienen (werkwoord) voorkomen (werkwoord) helpen (werkwoord) zullen (werkwoord) moeten (werkwoord) horen (werkwoord) |
|
dienovereenkomstig
|
ook (overig.)
|
|
dienst
|
afdeling (zelfst. naamw.)
betrekking (zelfst. naamw.) dienstplicht (zelfst. naamw.) eredienst (zelfst. naamw.) gunst (zelfst. naamw.) instituut (zelfst. naamw.) krijgsdienst (zelfst. naamw.) mis (zelfst. naamw.) service (zelfst. naamw.) voorkomendheid (zelfst. naamw.) kerkdienst (zelfst. naamw.) godsdienstoefening (zelfst. naamw.) kerkviering (zelfst. naamw.) gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstbaar
|
dienstwillig (bijv. naamw.)
volgzaam (bijv. naamw.) willig (bijv. naamw.) slaafs (bijv. naamw.) gedienstig (bijv. naamw.) |
|
dienstbaarheid
|
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)
gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstbetoon
|
hulpbetoon (overig.)
|
|
dienstbetrekking
|
baan (zelfst. naamw.)
dienst (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) job (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) arbeidsovereenkomst (zelfst. naamw.) |
|
dienstbo
|
dienstmeisje (overig.)
|
|
dienstbode
|
dienstmeid (zelfst. naamw.)
dienstmeisje (zelfst. naamw.) meid (zelfst. naamw.) dienstmaagd (zelfst. naamw.) dienares (zelfst. naamw.) |
|
dienstboden
|
meiden (zelfst. naamw.)
|
|
dienstbodes
|
meiden (overig.)
bodes (overig.) |
|
dienstdoend
|
actief (bijv. naamw.)
|
|
diensten
|
instituten (zelfst. naamw.)
service (zelfst. naamw.) bureaus (zelfst. naamw.) |
|
dienstenbedrijf
|
dienstenonderneming (overig.)
|
|
dienstenbond
|
vakbond (zelfst. naamw.)
|
|
dienstenonderneming
|
dienstenbedrijf (overig.)
|
|
dienstig
|
nuttig (bijv. naamw.)
positief (bijv. naamw.) gunstig (bijv. naamw.) bevorderlijk (bijv. naamw.) |
|
dienstkleding
|
nestveren (overig.)
livrei (overig.) lakeien (overig.) kenteken (overig.) bedienden (overig.) |
|
dienstklopper
|
uitslover (zelfst. naamw.)
|
|
dienstknecht
|
bediende (zelfst. naamw.)
dienaar (zelfst. naamw.) knecht (zelfst. naamw.) |
|
dienstmaagd
|
meid (overig.)
dienstmeisje (overig.) dienstbode (overig.) dienares (overig.) |
|
dienstmeid
|
dienstbode (zelfst. naamw.)
|
|
dienstmeisje
|
meisje (zelfst. naamw.)
meid (zelfst. naamw.) dienstmaagd (zelfst. naamw.) dienstbode (zelfst. naamw.) dienares (zelfst. naamw.) dienstbo (zelfst. naamw.) |
|
dienstplicht
|
dienst (zelfst. naamw.)
|
|
dienstplichtige
|
soldaat (zelfst. naamw.)
|
|
dienstregeling
|
dienstrooster (zelfst. naamw.)
spoorboekje (zelfst. naamw.) rooster (zelfst. naamw.) |
|
dienstrooster
|
dienstregeling (zelfst. naamw.)
rooster (zelfst. naamw.) |
|
diensttijd
|
ambtsperiode (zelfst. naamw.)
|
|
dienstvaardigheid
|
dienstbaarheid (zelfst. naamw.)
gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstverband
|
dienst (zelfst. naamw.)
verband (zelfst. naamw.) verbintenis (zelfst. naamw.) |
|
dienstverlening
|
assistentie (zelfst. naamw.)
service (zelfst. naamw.) |
|
dienstverrichting
|
dienst (zelfst. naamw.)
|
|
dienstvoorschrift
|
reglement (zelfst. naamw.)
|
|
dienstwillig
|
dienstbaar (bijv. naamw.)
willig (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) gedienstig (bijv. naamw.) |
|
dienstwilligheid
|
behulpzaamheid (zelfst. naamw.)
onderdanigheid (zelfst. naamw.) hulpvaardigheid (zelfst. naamw |
|
dientafel
|
serveertafel (overig.)
|
|
dientafeltje
|
etenslift (overig.)
|
|
dientengevolge
|
aldus (bijv. naamw.)
dus (bijv. naamw.) hierdoor (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) zodoende (bijv. naamw.) bijgevolg (bijv. naamw.) |
|
diep
|
intens (Bijvoeglijk naamwoord)
bodemloos (bijv. naamw.) bronzen (bijv. naamw.) diepliggend (bijv. naamw.) diepzinnig (bijv. naamw.) doorvoeld (bijv. naamw.) innig (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) |
|
diepbedroefd
|
zielsbedroefd (overig.)
|
|
diepdenkend
|
diepzinnig (bijv. naamw.)
|
|
diepgaand
|
grondig (Bijvoeglijk naamwoord)
diepgravend (bijv. naamw.) fundamenteel (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) |
|
diepgang
|
diepte (zelfst. naamw.)
waterverplaatsing (zelfst. naamw.) |
|
diepgevoeld
|
innig (bijv. naamw.)
|
|
diepgravend
|
diepgaand (bijv. naamw.)
volkomen (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) grondig (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) |
|
diepliggend
|
diep (bijv. naamw.)
hol (bijv. naamw.) |
|
dieplood
|
peillood (overig.)
|
|
diepte
|
afgrond (zelfst. naamw.)
diepgang (zelfst. naamw.) perspectief (zelfst. naamw.) |
|
dieptepunt
|
anticlimax (zelfst. naamw.)
uitschieter (zelfst. naamw.) laagtepunt (zelfst. naamw.) |
|
diepvrieskist
|
diepvriezer (zelfst. naamw.)
vriezer (zelfst. naamw.) vrieskist (zelfst. naamw.) |
|
diepvriezer
|
diepvrieskist (zelfst. naamw.)
vriezer (zelfst. naamw.) vrieskist (zelfst. naamw.) |
|
diepzinnig
|
diep (bijv. naamw.)
diepdenkend (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) |
|
diepzinnigheid
|
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)
|
|
dier
|
beest (Zelfst. Naamw.)
mormel (zelfst. naamw.) |
|
dierbaar
|
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)
favoriete (bijv. naamw.) geselecteerd (bijv. naamw.) lievelings (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) verkoren (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) bemind (bijv. naamw.) |
|
dierbaar
|
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)
favoriete (bijv. naamw.) geselecteerd (bijv. naamw.) lievelings (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) verkoren (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) bemind (bijv. naamw.) |
|
dierbare
|
geliefde (bijv. naamw.)
|
|
dieren
|
beesten (zelfst. naamw.)
|
|
dierenarts
|
veearts (zelfst. naamw.)
veterinair (zelfst. naamw.) |
|
dierenasiel
|
asiel (zelfst. naamw.)
|
|
dierenhuiden
|
huiden (zelfst. naamw.)
vellen (zelfst. naamw.) |
|
dierenrijk
|
dierenwereld (zelfst. naamw.)
fauna (zelfst. naamw.) gedierte (zelfst. naamw.) |
|
dierentemmer
|
dressuur (zelfst. naamw.)
|
|
dierenvel
|
vel (zelfst. naamw.)
|
|
dierenverblijfplaats
|
hok (zelfst. naamw.)
|
|
dierenverzorger
|
dierverzorger (zelfst. naamw.)
|
|
dierenwereld
|
dierenrijk (zelfst. naamw.)
|
|
dierenwink
|
dierenzaak (overig.)
|
|
dierenzaak
|
dierenwink (overig.)
|
|
diergeneeskun
|
veeartsenijkun (overig.)
|
|
dierlijk
|
animaal (bijv. naamw.)
barbaars (bijv. naamw.) beestachtig (bijv. naamw.) |
|
dierverzorger
|
dierenverzorger (zelfst. naamw.)
verzorger (zelfst. naamw.) |
|
dies
|
dieselmotor (overig.)
dieselolie (overig.) dieselbrandstof (overig.) dieseltrein (overig.) |
|
diesel
|
dieselmotor (zelfst. naamw.)
dieselolie (zelfst. naamw.) dieseltrein (zelfst. naamw.) |
|
dieselbrandstof
|
dieselolie (overig.)
dies (overig.) |
|
dieselmotor
|
diesel (zelfst. naamw.)
dies (zelfst. naamw.) |
|
dieselolie
|
dieselbrandstof (overig.)
dies (overig.) |
|
diëten
|
lijnen (zelfst. naamw.)
|
|
dievegge
|
dief (zelfst. naamw.)
|
|
diffamatie
|
laster (overig.)
|
|
differentiatie
|
afwisseling (zelfst. naamw.)
|
|
diftong
|
tweeklank (zelfst. naamw.)
|
|
diggel
|
splinter (overig.)
scherf (overig.) |
|
diggelen
|
gruzelementen (zelfst. naamw.)
|
|
dignitaris
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
|
|
digressie
|
uitweiding (zelfst. naamw.)
|
|
dij
|
bovenbeen (zelfst. naamw.)
femur (zelfst. naamw.) |
|
dijk
|
dam (zelfst. naamw.)
|
|
dijkgraaf
|
schout (zelfst. naamw.)
|
|
dijkhelling
|
talud (overig.)
helling (zelfst. naamw.) glooiing (zelfst. naamw.) berm (overig.) afgang (overig.) |
|
dik
|
bol (bijv. naamw.)
gezet (bijv. naamw.) stroperig (bijv. naamw.) droesem (zelfst. naamw.) ruim (zelfst. naamw.) vet (bijv. naamw.) lijvig (bijv. naamw.) zetsel (bijv. naamw.) moer (bijv. naamw.) grondsop (bijv. naamw.) drab (bijv. naamw.) bezinksel (bijv. naamw.) vlaagsgewijs (bijv. naamw.) reclameachtig (bijv. naamw.) pafferig (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) kortademig (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw.) zwaarlijvig (bijv. naamw.) corpulent (bijv. naamw.) vadsig (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) |
|
dikdoener
|
patser (zelfst. naamw.)
pocher (zelfst. naamw.) poen (zelfst. naamw.) windbuilen (zelfst. naamw.) windbuil (zelfst. naamw.) snoevers (zelfst. naamw.) snoever (zelfst. naamw.) praatjesmakers (zelfst. naamw.) opscheppers (zelfst. naamw.) opschepper (zelfst. naamw.) bluffer (zelfst. naamw.) |
|
dikdoenerig
|
pompeus (bijv. naamw.)
geaffecteerd (bijv. naamw.) bekakt (bijv. naamw.) gekunsteld (bijv. naamw.) aanstellerig (bijv. naamw.) |
|
dikdoenerij
|
bluf (zelfst. naamw.)
grootspraak (zelfst. naamw.) kapsones (zelfst. naamw.) snoeverij (zelfst. naamw.) opschepperij (zelfst. naamw.) gepoch (zelfst. naamw.) gebral (zelfst. naamw.) gebluf (zelfst. naamw.) branie (zelfst. naamw.) |
|
dikke piet
|
slaag (zelfst. naamw.)
|
|
dikker
|
spannenmaken (overig.)
|
|
dikkerd
|
dikzak (zelfst. naamw.)
prop (zelfst. naamw.) vetzak (zelfst. naamw.) papzak (zelfst. naamw.) |
|
dikkop
|
kikkervisje (overig.)
|
|
dikte
|
grootte (zelfst. naamw.)
lijvigheid (zelfst. naamw.) omvang (zelfst. naamw.) zwaarte (zelfst. naamw.) zwelling (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) bult (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) bobbel (zelfst. naamw.) |
|
dikwerf
|
vaak (bijv. naamw.)
|
|
dikwijls
|
vaak (Bijwoord)
frequent (bijv. naamw.) menigmaal (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) veelvuldig (bijv. naamw.) herhaaldelijk (bijv. naamw.) meermalen (bijv. naamw.) meestal (bijv. naamw.) veeltijds (bijv. naamw.) veelal (bijv. naamw.) veel (bijv. naamw.) gedurig (bijv. naamw.) meermaals (bijv. naamw.) |
|
dikzak
|
dikkerd (zelfst. naamw.)
vetzak (zelfst. naamw.) papzak (zelfst. naamw.) |
|
dilatatie
|
verwijding (zelfst. naamw.)
|
|
dilemma
|
tweestrijd (zelfst. naamw.)
|
|
dilettant
|
liefhebber (zelfst. naamw.)
|
|
dilettantisch
|
amateuristisch (overig.)
|
|
dilettantisme
|
liefhebberij (zelfst. naamw.)
|
|
dimensie
|
afmeting (zelfst. naamw.)
aspect (zelfst. naamw.) grootte (zelfst. naamw.) proportie (zelfst. naamw.) proporties (zelfst. naamw.) omvang (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) formaat (zelfst. naamw.) mate van belangrijkheid (overig.) |
|
diner
|
avondeten (zelfst. naamw.)
banket (zelfst. naamw.) buffet (zelfst. naamw.) maal (zelfst. naamw.) maaltijd (zelfst. naamw.) avondmaaltijd (zelfst. naamw.) avondmaal (zelfst. naamw.) eten (zelfst. naamw.) |
|
dineren
|
tafelen (werkwoord)
|
|
ding
|
iets (zelfst. naamw.)
voorwerp (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) object (zelfst. naamw.) item (zelfst. naamw.) goed (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) |
|
dingen
|
afdingen (werkwoord)
ambiëren (werkwoord) boel (zelfst. naamw.) spullen (zelfst. naamw.) huren (zelfst. naamw.) zaken (zelfst. naamw.) zaakjes (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) goedje (zelfst. naamw.) pingelen (zelfst. naamw.) handelen (zelfst. naamw.) |
|
dingetje
|
wissewasje (overig.)
peulenschil (overig.) niemendalletje (overig.) kleinigheid (overig.) futiliteit (overig.) bagatel (overig.) |
|
dip
|
inzinking (Zelfst. Naamw.)
|
|
diploma
|
akte (zelfst. naamw.)
bewijs (zelfst. naamw.) getuigschrift (zelfst. naamw.) oorkonde (zelfst. naamw.) papier (zelfst. naamw.) charter (zelfst. naamw.) certificaat (zelfst. naamw.) |
|
diplomaat
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
onderhandelaar (zelfst. naamw.) |
|
diplomatie
|
tact (zelfst. naamw.)
|
|
diplomatiek
|
tactvol (overig.)
Geschikt () handig () soepel () Tactvol () |
|
diplopie
|
dubbelzien (zelfst. naamw.)
|
|
direct
|
onmiddellijk (Bijwoord)
meteen (Bijwoord) rechtstreeks (Bijvoeglijk naamwoord) aanstonds (bijv. naamw.) gezwind (bijv. naamw.) ongezouten (bijv. naamw.) primair (bijv. naamw.) acuut (bijv. naamw.) dadelijk (bijv. naamw.) gaarne (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) ogenblikkelijk (bijv. naamw.) recht (bijv. naamw.) live (bijv. naamw.) rechtop (bijv. naamw.) overeind (bijv. naamw.) terstond (bijv. naamw.) regelrecht (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
directeur
|
baas (zelfst. naamw.)
leider (zelfst. naamw.) manager (zelfst. naamw.) |
|
directeuren
|
directeurs (overig.)
|
|
directeurs
|
directeuren (overig.)
|
|
directeurschap
|
directoraat (zelfst. naamw.)
|
|
directie
|
bestuur (zelfst. naamw.)
leiding (zelfst. naamw.) management (zelfst. naamw.) staf (zelfst. naamw.) beheer (zelfst. naamw.) |
|
directieteam
|
managementteam (zelfst. naamw.)
|
|
directoire
|
slip (zelfst. naamw
|
|
directoraat
|
directeurschap (zelfst. naamw.)
|
|
dirigeerstaf
|
bâton (overig.)
|
|
dirigeerstok
|
maatstok (zelfst. naamw.)
|
|
dirigeerstokjes
|
bâtons (zelfst. naamw.)
|
|
dirigent
|
koorlei (overig.)
|
|
dirigeren
|
leiden (werkwoord)
|
|
Dirk
|
Diederik (zelfst. naamw.)
|
|
dirken
|
zich ontlasten (werkwoord)
|
|
dis
|
schotel (zelfst. naamw.)
|
|
disambigueren
|
desambigueren (werkwoord)
|
|
discip
|
volger (overig.)
volgeling (overig.) navolger (overig.) aanhanger (overig.) |
|
discipel
|
aanhanger (zelfst. naamw.)
volgeling (zelfst. naamw.) |
|
discipelen
|
volgelingen (zelfst. naamw.)
|
|
discipline
|
tucht (zelfst. naamw.)
vakgebied (zelfst. naamw.) zelfbeheersing (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) onderwerping (zelfst. naamw.) gehoorzaamheid (zelfst. naamw.) dwang (zelfst. naamw.) kennisgebied (Zelfst. Naamw.) kennisveld (Zelfst. Naamw.) |
|
disciplineren
|
tuchtigen (werkwoord)
|
|
discjockey
|
presentator (overig.)
dj (overig.) radiojock (overig.) platendraaier (overig.) muziekverzorger (overig.) |
|
disco
|
discotheek (Zelfst. Naamw.)
bar (zelfst. naamw.) danstent (zelfst. naamw.) dancing (zelfst. naamw.) |
|
discoïd
|
schijfvormig (bijv. naamw.)
|
|
discotheek
|
bar (zelfst. naamw.)
disco (zelfst. naamw.) dancing (zelfst. naamw.) |
|
discount
|
discountzaak (overig.)
discountwinkel (overig.) |
|
discountwinkel
|
discountzaak (overig.)
discount (overig.) |
|
discountzaak
|
discountwinkel (overig.)
discount (overig.) |
|
discreet
|
bescheiden (bijv. naamw.)
discrete (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw |
|
discrepantie
|
verschil (Zelfst. Naamw.)
|
|
discrete
|
discreet (bijv. naamw.)
kies (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) bescheiden (bijv. naamw.) |
|
discretie
|
bescheidenheid (zelfst. naamw.)
geheimhouding (zelfst. naamw.) kiesheid (zelfst. naamw.) |
|
discriminatie
|
onderscheid (zelfst. naamw.)
|
|
discrimineren
|
achterstellen (werkwoord)
onderscheiden (werkwoord) |
|
discriminerend
|
scherpzinnig (overig.)
|
|
discussie
|
gedachtewisseling (Zelfst. Naamw.)
bespreking (zelfst. naamw.) debat (zelfst. naamw.) dialoog (zelfst. naamw.) forum (zelfst. naamw.) gesprek (zelfst. naamw.) |
|
discussiëren
|
debatteren (werkwoord)
|
|
discutabel
|
twijfelachtig (bijv. naamw.)
|
|
discuteren
|
bespreken (werkwoord)
|
|
disharmonie
|
contrast (zelfst. naamw.)
tweedracht (zelfst. naamw.) vete (zelfst. naamw.) verdeeldheid (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) tweestrijd (zelfst. naamw.) tweespalt (zelfst. naamw.) schisma (zelfst. naamw.) scheuring (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) conflict (zelfst. naamw.) |
|
disjockey
|
muziekbegeleider (overig.)
|
|
disk
|
diskette (zelfst. naamw.)
|
|
diskdrive
|
diskettestation (zelfst. naamw.)
|
|
diskettestation
|
diskdrive (zelfst. naamw.)
|
|
diskjockey
|
dj (Zelfst. Naamw.)
|
|
diskjocky
|
platendraaier (overig.)
|
|
diskwalificatie
|
uitsluiting (zelfst. naamw.)
uitschakeling (zelfst. naamw.) |
|
diskwalificaties
|
uitsluitingen (overig.)
|
|
diskwalificeren
|
royeren (werkwoord)
uitsluiten (werkwoord) |
|
disloqueren
|
verschikken (werkwoord)
verleggen (werkwoord) roeren (werkwoord) |
|
dispensatie
|
ontheffing (zelfst. naamw.)
vrijstelling (zelfst. naamw.) |
|
display
|
beeldscherm (zelfst. naamw.)
|
|
disponibel
|
beschikbaar (bijv. naamw.)
vacant (bijv. naamw.) |
|
disponibmaken
|
beschikbaarmaken (overig.)
|
|
dispositie
|
stemming (zelfst. naamw.)
aanleg (zelfst. naamw.) |
|
disputeren
|
redetwisten (werkwoord)
twisten (werkwoord) strijden (werkwoord) krakelen (werkwoord) argumenteren (werkwoord) |
|
dispuut
|
debat (zelfst. naamw.)
meningsverschil (zelfst. naamw.) polemiek (zelfst. naamw.) twistgesprek (zelfst. naamw.) verenigingsdispuut (zelfst. naamw.) woordenwisseling (zelfst. naamw.) woordenstrijd (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) geschil (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) bewering (zelfst. naamw.) |
|
dissectie
|
lijkopening (zelfst. naamw.)
|
|
dissemineren
|
uitzaaien (zelfst. naamw.)
|
|
dissertatie
|
proefschrift (zelfst. naamw.)
|
|
dissident
|
andersdenkende (zelfst. naamw.)
|
|
dissociatie
|
uiteenval (zelfst. naamw.)
|
|
distantie
|
afstand (zelfst. naamw.)
eindpunt (zelfst. naamw.) |
|
distensie
|
uitrekking (zelfst. naamw.)
|
|
distilleer
|
stoker (overig.)
korenbrander (overig.) |
|
distilleerder
|
stoker (zelfst. naamw.)
|
|
distilleren
|
afleiden (werkwoord)
onttrekken (werkwoord) stoken (werkwoord) aftrekken (zelfst. naamw.) destilleren (werkwoord) zuiveren (werkwoord |
|
distinctie
|
cachet (zelfst. naamw.)
welgemanierdheid (zelfst. naamw.) voornaamheid (zelfst. naamw.) gedistingeerdheid (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) |
|
distorsie
|
verstuiking (zelfst. naamw.)
|
|
distractie
|
afleiding (zelfst. naamw.)
|
|
distribiteur
|
distributeur (zelfst. naamw.)
verspreider (zelfst. naamw.) |
|
distribueren
|
verspreiden (Werkwoord)
uitdelen (Werkwoord) rantsoeneren (werkwoord) ronddelen (werkwoord) uitreiken (werkwoord) verdeel (werkwoord) verdelen (werkwoord) |
|
distributeur
|
distribiteur (zelfst. naamw.)
verspreider (zelfst. naamw.) versprei (zelfst. naamw.) verdeler (zelfst. naamw.) verbreider (zelfst. naamw.) |
|
distributeuse
|
verspreidster (overig.)
uitreikster (overig.) afgeefster (overig.) |
|
distributie
|
distributiekantoor (zelfst. naamw.)
rantsoenering (zelfst. naamw.) verdeling (zelfst. naamw.) |
|
distributiekantoor
|
distributie (zelfst. naamw.)
|
|
district
|
kring (zelfst. naamw.)
rayon (zelfst. naamw.) kanton (zelfst. naamw.) |
|
dit
|
deze (bijv. naamw.)
die (bijv. naamw.) dat (bijv. naamw.) |
|
dito
|
evenzo (bijv. naamw.)
ook (bijv. naamw.) desgelijks (bijv. naamw.) |
|
diva
|
ster (zelfst. naamw.)
|
|
divan
|
rustbank (zelfst. naamw.)
|
|
divergeren
|
uiteenlopen (werkwoord)
|
|
divers
|
allerlei (bijv. naamw.)
onderscheiden (bijv. naamw.) uiteenlopend (bijv. naamw.) verschillend (bijv. naamw.) ongelijksoortig (bijv. naamw.) |
|
diverse
|
verscheidene (overig.)
|
|
diversiteit
|
differentiatie (zelfst. naamw.)
variatie (zelfst. naamw.) variëteit (zelfst. naamw.) variteit (zelfst. naamw.) |
|
dividend
|
winstaandeel (overig.)
|
|
dividendbewijs
|
claim (zelfst. naamw.)
|
|
divisie
|
afdeling (zelfst. naamw.)
legereenheid (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) tak (zelfst. naamw.) |
|
dizzy
|
duizelig (bijv. naamw.)
|
|
dj
|
discjockey (overig.)
|
|
DJ
|
presentator (overig.)
radiojock (overig.) |
|
dobbelst
|
teerling (overig.)
|
|
dobbelsteen
|
teerling (zelfst. naamw.)
|
|
dobber
|
zwemmer (overig.)
vlotter (overig.) drijver (overig.) |
|
dobberen
|
drijven (werkwoord)
zwerven (werkwoord) |
|
dobeogen
|
viseren (overig.)
|
|
doce
|
zaak (zelfst. naamw.)
|
|
docent
|
leerkracht (zelfst. naamw.)
leraar (zelfst. naamw.) leermeester (zelfst. naamw.) instructeur (zelfst. naamw.) |
|
docente
|
lerares (zelfst. naamw.)
|
|
docenten
|
leraren (zelfst. naamw.)
|
|
doceren
|
instrueren (werkwoord)
onderrichten (werkwoord) onderwijzen (werkwoord) bijbrengen (werkwoord) |
|
doch
|
echter (bijv. naamw.)
maar (bijv. naamw.) niettemin (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) |
|
dochter
|
meisje (zelfst. naamw.)
|
|
dociel
|
braaf (bijv. naamw.)
onderworpen (bijv. naamw.) |
|
doctor
|
dr (Zelfst. Naamw.)
|
|
doctoraat
|
doctorsgraad (zelfst. naamw.)
|
|
doctoranda
|
drs (Zelfst. Naamw.)
academica (overig.) |
|
doctorandus
|
drs (Zelfst. Naamw.)
|
|
doctoren
|
dokters (zelfst. naamw.)
|
|
doctorsgraad
|
doctoraat (zelfst. naamw.)
|
|
doctrinair
|
dogmatisch (bijv. naamw.)
|
|
doctrine
|
dogma (zelfst. naamw.)
leer (zelfst. naamw.) leerstelling (zelfst. naamw.) theorie (zelfst. naamw.) |
|
document
|
geschrift (zelfst. naamw.)
|
|
documenten
|
bescheiden (zelfst. naamw.)
certificaten (zelfst. naamw.) stukken (zelfst. naamw.) aktes (zelfst. naamw.) |
|
documenteren
|
bewijzen (werkwoord)
staven (werkwoord) |
|
dode
|
lijk (zelfst. naamw.)
overledene (zelfst. naamw.) gestorvene (zelfst. naamw.) |
|
dodecafonie
|
12-stemmig (overig.)
|
|
dodelijk
|
fataal (bijv. naamw.)
letaal (bijv. naamw.) vermoeiend (bijv. naamw.) |
|
dodelijkheid
|
letaliteit (zelfst. naamw.)
|
|
doden
|
afmaken (werkwoord)
doodmaken (werkwoord) doodslaan (werkwoord) doorbrengen (werkwoord) liquideren (werkwoord) ombrengen (werkwoord) vermoorden (werkwoord) moorden (werkwoord) afslachten (werkwoord) overledenen (overig.) |
|
dodenakker
|
begraafplaats (zelfst. naamw.)
|
|
dodenbezweerder
|
necromantist (overig.)
|
|
dodenmis
|
requiem (zelfst. naamw.)
|
|
dodenstad
|
begraafplaats (zelfst. naamw.)
|
|
doe
|
doen (werkwoord)
|
|
doeg
|
dag (Tussenwerpsel)
|
|
doei
|
dag (overig.)
|
|
doek
|
foulard (zelfst. naamw.)
lap (zelfst. naamw.) scherm (zelfst. naamw.) schilderij (zelfst. naamw.) tableau (zelfst. naamw.) schilderstuk (zelfst. naamw.) schildering (zelfst. naamw.) |
|
doeken
|
lappen (zelfst. naamw.)
|
|
doekoe
|
geld (zelfst. naamw.)
|
|
doel
|
goal (Zelfst. Naamw.)
bedoeling (zelfst. naamw.) beogen (zelfst. naamw.) bestemming (zelfst. naamw.) doeleinde (zelfst. naamw.) einddoel (zelfst. naamw.) mikpunt (zelfst. naamw.) oogmerk (zelfst. naamw.) opzet (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) reisbestemming (zelfst. naamw.) streven (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) doelwit (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) mikken (zelfst. naamw.) trachten (zelfst. naamw.) pogen (zelfst. naamw.) intentie (zelfst. naamw.) azen (zelfst. naamw.) aspiratie (zelfst. naamw.) ambitie (zelfst. naamw.) |
|
doelbewust
|
expres (Bijvoeglijk naamwoord)
met opzet (Bijvoeglijk naamwoord) bewust (overig.) intentioneel (overig.) welbewust (overig.) |
|
doeleinde
|
doel (zelfst. naamw.)
inzet (zelfst. naamw.) streven (zelfst. naamw.) |
|
doelen
|
duiden (werkwoord)
munten (werkwoord) zinspelen (werkwoord) |
|
doelloos
|
lukraak (overig.)
zinloos (overig.) ongegrond (overig.) abstract (overig.) |
|
doelman
|
keeper (Zelfst. Naamw.)
doelverdediger (zelfst. naamw.) |
|
doelmatig
|
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)
doeltreffend (bijv. naamw.) functioneel (bijv. naamw.) praktisch (bijv. naamw.) zakelijk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) |
|
Doelmatig
|
Effici ()
effectief () functioneel () zakelijk () praktisch () verstandig () |
|
doelmatigheid
|
effectiviteit (zelfst. naamw.)
doeltreffendheid (zelfst. naamw.) |
|
doelpaal
|
paal (zelfst. naamw.)
|
|
doelpunt
|
goal (zelfst. naamw.)
treffer (zelfst. naamw.) |
|
doeltreffend
|
effectief (Bijvoeglijk naamwoord)
doelmatig (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) werkzaam (bijv. naamw.) raak (bijv. naamw.) efficiënt (bijv. naamw.) |
|
Doeltreffend
|
()
Effectief () wezenlijk () |
|
doeltreffendheid
|
effectiviteit (zelfst. naamw.)
doelmatigheid (zelfst. naamw.) |
|
doelverdediger
|
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)
doelman (zelfst. naamw.) keeper (zelfst. naamw.) |
|
doelwit
|
mikpunt (Zelfst. Naamw.)
schietschijf (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) goal (zelfst. naamw.) |
|
doem
|
vloek (zelfst. naamw.)
beheksen (zelfst. naamw.) |
|
doen
|
veroorzaken (Werkwoord)
bewerkstelligen (werkwoord) doe (werkwoord) doet (werkwoord) handelen (werkwoord) kosten (werkwoord) leggen (werkwoord) uitrichten (werkwoord) uitvoeren (werkwoord) verrichten (werkwoord) optreden (werkwoord) ageren (werkwoord) |
|
doen toekomen
|
geven (overig.)
|
|
doend
|
uitvoerend (bijv. naamw.)
|
|
doende
|
actief (bijv. naamw.)
bezig (bijv. naamw.) Actief () Bedrijvig () bezig () ijverig () |
|
doenlijk
|
haalbaar (bijv. naamw.)
|
|
doerak
|
smiecht (zelfst. naamw.)
vlegel (zelfst. naamw.) |
|
doet
|
doen (werkwoord)
|
|
doetje
|
eitje (Zelfst. Naamw.)
watje (Zelfst. Naamw.) sul (Zelfst. Naamw.) |
|
doezel
|
sluimer (zelfst. naamw.)
|
|
doezelen
|
gedommel (zelfst. naamw.)
sluimeren (werkwoord) soezen (werkwoord) dutten (werkwoord) gesoes (werkwoord) gedoezel (werkwoord) |
|
doezelig
|
loom (bijv. naamw.)
soezerig (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) |
|
dof
|
gedempt (Bijvoeglijk naamwoord)
donker (bijv. naamw.) duf (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) flets (bijv. naamw.) glansloos (bijv. naamw.) versuft (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) beslagen (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) soezerig (bijv. naamw.) geesteloos (bijv. naamw.) daas (bijv. naamw.) vlaagsgewijs (bijv. naamw.) reclameachtig (bijv. naamw.) pafferig (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) kortademig (bijv. naamw.) dik (bijv. naamw.) |
|
dofheid
|
wezenloosheid (zelfst. naamw.)
lusteloosheid (zelfst. naamw.) apathie (zelfst. naamw.) |
|
dogma
|
stelling (Zelfst. Naamw.)
doctrine (zelfst. naamw.) geloofsartikel (zelfst. naamw.) leerbegrip (zelfst. naamw.) leerstelling (zelfst. naamw.) vaststaanleerstelling (zelfst. naamw.) |
|
dogmatisch
|
doctrinair (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) |
|
dogmatisme
|
starheid (overig.)
|
|
dok
|
kalfateren (overig.)
helling (overig.) |
|
dokken
|
afrekenen (werkwoord)
afschuiven (werkwoord) lappen (werkwoord) neerleggen (werkwoord) offeren (werkwoord) opdraaien (werkwoord) schuiven (werkwoord) betalen (zelfst. naamw.) voldoen (werkwoord) uitkeren (werkwoord) uitbetalen (werkwoord) storten (werkwoord |
|
dokter
|
arts (zelfst. naamw.)
medicus (zelfst. naamw.) geneesheer (zelfst. naamw.) |
|
dokteren
|
sleutelen (werkwoord)
oplappen (werkwoord) |
|
dokters
|
doctoren (zelfst. naamw.)
|
|
doktersbezoek
|
huisbezoek (zelfst. naamw.)
ziekenbezoek (zelfst. naamw.) |
|
dokterspraktijk
|
praktijk (zelfst. naamw
|
|
doktersvoorschrift
|
recept (Zelfst. Naamw.)
|
|
dol
|
gek (Bijvoeglijk naamwoord)
dwaas (Bijvoeglijk naamwoord) bezopen (bijv. naamw.) driest (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) frenetiek (bijv. naamw.) kluchtig (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) uitzinnig (bijv. naamw.) zot (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) stoeien (bijv. naamw.) dartelen (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) |
|
dolblij
|
inblij (overig.)
|
|
doldraaien
|
flippen (werkwoord)
|
|
doldriest
|
waaghalzig (overig.)
vermetel (overig.) roekeloos (overig.) overmoedig (overig.) lichtzinnig (overig.) |
|
dolen
|
dwalen (werkwoord)
ronddwalen (werkwoord) waren (werkwoord) |
|
doler
|
dwaler (zelfst. naamw.)
|
|
dolfijn
|
tuimelaar (zelfst. naamw.)
bruinvis (zelfst. naamw.) |
|
dolgelukkig
|
gelukkig (overig.)
|
|
dolheid
|
furie (zelfst. naamw.)
razernij (zelfst. naamw.) |
|
dolhuis
|
krankzinnigeninrichting (overig.)
krankzinnigengesticht (overig.) inrichting (overig.) gesticht (overig.) gekkenhuis (overig.) |
|
dolk
|
bajonet (zelfst. naamw.)
|
|
dolleman
|
waanzinnige (overig.)
krankzinnige (overig.) gek (overig.) geesteszieke (overig.) |
|
dollen
|
ravotten (werkwoord)
schertsen (werkwoord) spelen (werkwoord) stoeien (werkwoord) grappen (werkwoord) gekscheren (werkwoord) |
|
dolletjes
|
enig (bijv. naamw.)
|
|
dom
|
achterlijk (bijv. naamw.)
onbenullig (bijv. naamw.) onverstandig (bijv. naamw.) stompzinnig (bijv. naamw.) kathedraal (zelfst. naamw.) munster (zelfst. naamw.) oenig (zelfst. naamw.) schaapachtig (zelfst. naamw.) suf (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) zwakhoofdig (zelfst. naamw.) stom (zelfst. naamw.) bot (zelfst. naamw.) domkerk (zelfst. naamw.) simpel (zelfst. naamw.) onnozel (zelfst. naamw.) flauw (zelfst. naamw.) verstandeloos (zelfst. naamw.) idioot (zelfst. naamw.) breinloos (zelfst. naamw.) afgestompt (zelfst. naamw.) stupide (zelfst. naamw.) hersenloos (zelfst. naamw.) geesteloos (zelfst. naamw.) |
|
domein
|
stek (overig.)
|
|
domheid
|
blunder (zelfst. naamw.)
botheid (zelfst. naamw.) enormiteit (zelfst. naamw.) giller (zelfst. naamw.) onnozelheid (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) flater (zelfst. naamw.) blun (zelfst. naamw.) |
|
domheren
|
kanunniken (overig.)
|
|
domicilie
|
verblijf (zelfst. naamw.)
woning (zelfst. naamw.) |
|
dominant
|
overheersend (Bijvoeglijk naamwoord)
dominerend (bijv. naamw.) vooraanstaande (bijv. naamw.) toonaangevend (bijv. naamw.) maatgevend (bijv. naamw.) gezaghebbend (bijv. naamw.) |
|
dominantie
|
overheersing (zelfst. naamw.)
|
|
dominee
|
predikant (zelfst. naamw.)
prediker (zelfst. naamw.) voorganger (zelfst. naamw.) zielenherder (zelfst. naamw.) zielverzorger (zelfst. naamw.) zielszorger (zelfst. naamw.) pastor (zelfst. naamw.) |
|
domineren
|
overheersen (Werkwoord)
beheersen (werkwoord) heersen (werkwoord) |
|
dominerend
|
dominant (bijv. naamw
|
|
domkerk
|
munster (zelfst. naamw.)
kathedraal (zelfst. naamw.) dom (zelfst. naamw.) |
|
domkop
|
domoor (zelfst. naamw.)
dwaas (zelfst. naamw.) uilskuiken (zelfst. naamw.) sufferdje (zelfst. naamw.) sufferd (zelfst. naamw.) stommeling (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) |
|
domkoppen
|
sukkels (overig.)
leeghoofden (overig.) |
|
dommekracht
|
krik (zelfst. naamw.)
|
|
dommel
|
sluimer (zelfst. naamw.)
dutje (zelfst. naamw.) |
|
dommelen
|
doezelen (werkwoord)
sluimeren (werkwoord) soezen (werkwoord) dutten (werkwoord) gesoes (werkwoord) gedommel (werkwoord) gedoezel (werkwoord) |
|
dommelig
|
versuft (overig.)
suffig (overig.) slaperig (overig.) lodderig (overig.) |
|
dommerik
|
simpeziel (overig.)
onnozelaar (overig.) onnozekerel (overig.) onbenul (overig.) idioot (overig.) dwaas (overig.) achterlijke (overig.) uilskuiken (overig.) sufferdje (overig.) sufferd (overig.) stommeling (overig.) domoor (overig.) domkop (overig.) |
|
domoor
|
sufferd (Zelfst. Naamw.)
domkop (zelfst. naamw.) ezel (zelfst. naamw.) gans (zelfst. naamw.) oen (zelfst. naamw.) stommeling (zelfst. naamw.) uil (zelfst. naamw.) uilskuiken (zelfst. naamw.) sufferdje (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) |
|
dompelen
|
dopen (werkwoord)
onderdompelen (werkwoord) onderduwen (werkwoord) |
|
dompeling
|
onderdompeling (zelfst. naamw.)
|
|
dompen
|
kiepen (overig.)
kantelen (overig.) |
|
domper
|
teleurstelling (Zelfst. Naamw.)
anticlimax (zelfst. naamw.) kaarsendover (zelfst. naamw.) |
|
dompers
|
kaarsendovers (overig.)
|
|
dompie
|
breekijzer (zelfst. naamw.)
|
|
dompig
|
bedompt (bijv. naamw.)
|
|
dompteur
|
leeuwentemmer (zelfst. naamw.)
|
|
domweg
|
gewoon (overig.)
klakkeloos (overig.) |
|
donateur
|
schenker (zelfst. naamw.)
begunstiger (zelfst. naamw.) |
|
donatie
|
cadeau (zelfst. naamw.)
dotatie (zelfst. naamw.) gave (zelfst. naamw.) gift (zelfst. naamw.) schenking (zelfst. naamw.) geschenk (zelfst. naamw.) |
|
donaties
|
giften (zelfst. naamw.)
|
|
donderbui
|
onweer (zelfst. naamw.)
|
|
donderen
|
donderjagen (werkwoord)
flikkeren (werkwoord) onweren (werkwoord) uitvaren (werkwoord) tekeergaan (werkwoord) |
|
donderend
|
daverend (bijv. naamw.)
|
|
donderjagen
|
herrie schoppen (Werkwoord)
donderen (werkwoord) |
|
donderpreek
|
geweldenaar (zelfst. naamw.)
bulderenstorm (zelfst. naamw.) preek (zelfst. naamw.) |
|
donders
|
drommels (bijv. naamw.)
verdraaid (bijv. naamw.) bliksems (bijv. naamw.) deksels (bijv. naamw.) duivels (bijv. naamw.) verduiveld (bijv. naamw.) verrekte (bijv. naamw.) |
|
donderslagen
|
gedonder (overig.)
|
|
dondersteen
|
donderjagen (werkwoord)
|
|
doneren
|
geeft (werkwoord)
geven (werkwoord) schenken (werkwoord) |
|
donker
|
duister (Zelfst. Naamw.)
dof (bijv. naamw.) droevig (bijv. naamw.) dubieus (bijv. naamw.) glibberig (bijv. naamw.) onverlicht (bijv. naamw.) verdacht (bijv. naamw.) donkerte (zelfst. naamw.) duisternis (zelfst. naamw.) obscuriteit (bijv. naamw.) duisterheid (bijv. naamw.) onguur (bijv. naamw.) obscuur (bijv. naamw.) |
|
donkeren
|
schemeren (werkwoord)
|
|
detacheren
|
loswerken (werkwoord)
loskrijgen (werkwoord) uitzenden (werkwoord |
|
detail
|
bijzonderheid (Zelfst. Naamw.)
kleinigheid (zelfst. naamw.) |
|
detailhand
|
kleinhand (overig.)
|
|
detailhandel
|
kleinhandel (zelfst. naamw.)
|
|
detailhandelaar
|
middenstan (overig.)
kleinhandelaar (overig.) detaillist (overig.) |
|
detailhandelaarster
|
middenstan (overig.)
kleinhandelares (overig.) detailliste (overig.) |
|
detailhandelaren
|
kleinhandelaren (overig.)
detaillisten (overig.) |
|
detailleren
|
specificeren (werkwoord)
uitwerken (werkwoord) |
|
detaillist
|
middenstan (overig.)
kleinhandelaar (overig.) detailhandelaar (overig.) |
|
detailliste
|
middenstan (overig.)
kleinhandelares (overig.) detailhandelaarster (overig.) |
|
detaillisten
|
kleinhandelaren (overig.)
detailhandelaren (overig.) |
|
details
|
bijzonderheden (zelfst. naamw.)
|
|
detectie
|
opsporing (zelfst. naamw.)
|
|
detective
|
detectiveroman (Zelfst. Naamw.)
misdaadroman (zelfst. naamw.) rechercheur (zelfst. naamw.) speurder (zelfst. naamw.) speurhond (zelfst. naamw.) speur (zelfst. naamw.) speurneus (zelfst. naamw.) |
|
detectiveroman
|
detective (zelfst. naamw.)
|
|
detectives
|
speurders (overig.)
|
|
detente
|
dooi (zelfst. naamw.)
|
|
detentie
|
celstraf (zelfst. naamw.)
gevangenhouding (zelfst. naamw.) gevangenschap (zelfst. naamw.) opsluiting (zelfst. naamw.) hechtenis (zelfst. naamw.) |
|
determinatie
|
bepaling (zelfst. naamw.)
|
|
determineren
|
bepaalde (werkwoord)
bepalen (werkwoord) bepalend (werkwoord) vaststellen (werkwoord |
|
detineren
|
vasthouden (werkwoord)
gevangenhouden (werkwoord) |
|
deugdelijk
|
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
betrouwbaar (bijv. naamw.) gegrond (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) probaat (bijv. naamw.) beproefd (bijv. naamw.) gedegen (bijv. naamw.) respectvol (bijv. naamw.) |
|
deugdelijkheid
|
kwaliteit (zelfst. naamw.)
stevigheid (zelfst. naamw.) soliditeit (zelfst. naamw.) degelijkheid (zelfst. naamw.) betrouwbaarheid (zelfst. naamw.) goekwaliteit (zelfst. naamw.) gedegenheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) deugdzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
deugdzaam
|
braaf (bijv. naamw.)
eerzaam (bijv. naamw.) zedig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) voorbeeldig (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) aardig (overig.) |
|
deugdzaamheid
|
degelijkheid (zelfst. naamw.)
rechtschapenheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) deugdelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
deugen
|
(werkwoord)
passen (werkwoord) conveniëren (werkwoord) |
|
deugniet
|
boefje (zelfst. naamw.)
etter (zelfst. naamw.) kwajongen (zelfst. naamw.) rakker (zelfst. naamw.) stinkerd (zelfst. naamw.) snaak (zelfst. naamw.) guit (zelfst. naamw.) vleg (zelfst. naamw.) schelm (zelfst. naamw.) schavuit (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) beng (zelfst. naamw.) |
|
deugnieten
|
boefjes (zelfst. naamw.)
schavuiten (zelfst. naamw.) guiten (zelfst. naamw.) gladakkers (zelfst. naamw.) |
|
deuk
|
bluts (zelfst. naamw.)
buts (zelfst. naamw.) instulping (zelfst. naamw.) |
|
deun
|
melodie (zelfst. naamw.)
mop (zelfst. naamw.) tune (zelfst. naamw.) wijs (zelfst. naamw.) |
|
deuntje
|
wijsje (Zelfst. Naamw.)
mop (zelfst. naamw.) |
|
deur
|
hek (zelfst. naamw.)
poort (zelfst. naamw.) uitgang (zelfst. naamw.) |
|
deurbel
|
schel (zelfst. naamw.)
|
|
deurkleedje
|
deurmat (overig.)
|
|
deurklink
|
deurkruk (zelfst. naamw.)
hendel (zelfst. naamw.) klink (zelfst. naamw.) kruk (zelfst. naamw.) |
|
deurknip
|
knip (zelfst. naamw.)
|
|
deurkruk
|
deurklink (zelfst. naamw.)
kruk (zelfst. naamw.) |
|
deurmat
|
deurkleedje (overig.)
|
|
deuropening
|
opening (zelfst. naamw.)
|
|
deurpost
|
post (zelfst. naamw.)
|
|
deurraampje
|
lavet (zelfst. naamw.)
|
|
deurslot
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
deurstijl
|
post (zelfst. naamw.)
|
|
deurwaar
|
gerechtsdeurwaar (overig.)
|
|
deurwaarder
|
gerechtsdeurwaarder (zelfst. naamw.)
|
|
deurwaardersexploo
|
kennisgeving (zelfst. naamw.)
sommatie (zelfst. naamw.) aanschrijving (zelfst. naamw.) |
|
deurwachter
|
wacht (overig.)
suppoost (overig.) portier (overig.) bewaker (overig.) |
|
deuvel
|
pen (zelfst. naamw.)
|
|
devalueren
|
afwaarderen (werkwoord)
|
|
deviatie
|
afwijking (zelfst. naamw.)
|
|
devies
|
leus (zelfst. naamw.)
lijfspreuk (zelfst. naamw.) motto (zelfst. naamw.) wapenkreet (zelfst. naamw.) parool (zelfst. naamw.) leuze (zelfst. naamw.) zinspreuk (zelfst. naamw.) kenspreuk (zelfst. naamw.) |
|
deviezen
|
motto`s (overig.)
lijfspreuken (overig.) |
|
devoot
|
godvrezend (bijv. naamw.)
vroom (bijv. naamw.) godsvruchtig (bijv. naamw.) |
|
devoten
|
godsgeweiden (overig.)
|
|
devotie
|
godvrezendheid (zelfst. naamw.)
godvruchtigheid (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) vroomheid (zelfst. naamw.) zorgzaamheid (zelfst. naamw.) trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) |
|
devotioneel
|
religieus (overig.)
|
|
dewijl
|
omdat (overig.)
|
|
dextrose
|
druivensuiker (zelfst. naamw.)
glucose (zelfst. naamw.) |
|
deze
|
dit (bijv. naamw.)
die (bijv. naamw.) dat (bijv. naamw.) |
|
dezelfde
|
eender (bijv. naamw.)
gelijk (bijv. naamw.) één (bijv. naamw.) men (bijv. naamw.) iemand (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) |
|
diabetes
|
suikerziekte (Zelfst. Naamw.)
|
|
diabetis
|
suikerziekte (overig.)
|
|
diabolisch
|
demonisch (bijv. naamw.)
|
|
diadeem
|
haarband (zelfst. naamw.)
|
|
diafaan
|
doorschijnend (bijv. naamw.)
|
|
diafragma
|
lensopening (zelfst. naamw.)
|
|
diagonaal
|
overdwars (bijv. naamw.)
hoeklijn (zelfst. naamw.) |
|
diagram
|
grafiek (zelfst. naamw.)
|
|
diaken
|
verpleger (zelfst. naamw.)
ziekenoppasser (zelfst. naamw.) ziekenbroe (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) broe (zelfst. naamw.) |
|
dialect
|
streektaal (Zelfst. Naamw.)
gewesttaal (zelfst. naamw.) tongval (zelfst. naamw.) taaltje (zelfst. naamw.) accent (zelfst. naamw.) |
|
dialogen
|
tweespraken (overig.)
|
|
dialogen
|
tweespraken (overig.)
|
|
dialoog
|
discussie (zelfst. naamw.)
gesprek (zelfst. naamw.) samenspraak (zelfst. naamw.) tweegesprek (zelfst. naamw.) tweespraak (zelfst. naamw.) |
|
dialyse
|
kunstnierbehandeling (zelfst. naamw.)
|
|
diamant
|
briljant (zelfst. naamw.)
juweel (zelfst. naamw.) |
|
diameter
|
doorsnede (Zelfst. Naamw.)
middellijn (Zelfst. Naamw.) |
|
diameters
|
middellijnen (overig.)
|
|
diaphoresis
|
zweetafscheiding (zelfst. naamw.)
|
|
diarree
|
buikgriep (zelfst. naamw.)
buikloop (zelfst. naamw.) sproeipoep (zelfst. naamw.) |
|
dichotomie
|
tweeslachtigheid (overig.)
tweeheid (overig.) dualisme (overig.) |
|
dicht
|
gesloten (Bijvoeglijk naamwoord)
aaneengesloten (bijv. naamw.) afgesloten (bijv. naamw.) geloken (bijv. naamw.) toe (bijv. naamw.) |
|
dichtbij
|
aanstaande (bijv. naamw.)
nabij (bijv. naamw.) nabijgelegen (bijv. naamw.) zowat (bijv. naamw.) plusminus (bijv. naamw.) ongeveer (bijv. naamw.) naast (bijv. naamw.) circa (bijv. naamw.) bij (bijv. naamw.) aan (bijv. naamw.) vlakbij (bijv. naamw.) |
|
dichtbijgelegen
|
dichtbijzijnd (overig.)
aanliggend (overig.) aangrenzend (overig.) |
|
dichtbijlokken
|
lokken (overig.)
|
|
dichtbijten
|
toebijten (werkwoord)
toesnauwen (werkwoord) toehappen (werkwoord) happen (werkwoord) |
|
dichtbijzijnd
|
dichtbijgelegen (overig.)
aanliggend (overig.) aangrenzend (overig.) |
|
dichtbinden
|
toebinden (werkwoord)
|
|
dichtdoen
|
afgrendelen (werkwoord)
afsluiten (werkwoord) dichtknopen (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) sluiten (werkwoord) toedoen (werkwoord) toetrekken (werkwoord) vergrendelen (werkwoord) dichtdraaien (zelfst. naamw.) toemaken (werkwoord) locken (werkwoord) grendelen (werkwoord) borgen (werkwoord) |
|
dichtdraaien
|
afsluiten (werkwoord)
dichtdoen (zelfst. naamw.) |
|
dichten
|
afdichten (werkwoord)
breeuwen (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) dichtstoppen (werkwoord) rijmen (werkwoord) volstoppen (werkwoord) verstoppen (werkwoord) toestoppen (werkwoord) stoppen (werkwoord) |
|
dichter
|
bard (zelfst. naamw.)
schrijver (zelfst. naamw.) poeet (zelfst. naamw.) auteur (zelfst. naamw.) |
|
dichterbij
|
naderbij (bijv. naamw.)
nader (bijv. naamw.) |
|
dichteres
|
poëte (overig.)
|
|
dichterlijk
|
poëtisch (bijv. naamw.)
|
|
dichters
|
poëten (overig.)
|
|
dichtgaan
|
dichtklappen (werkwoord)
sluiten (werkwoord) toevallen (werkwoord) dichtvallen (werkwoord) |
|
dichtgespen
|
dichtsnoeren (werkwoord)
toegespen (werkwoord) |
|
dichtgooien
|
dempen (werkwoord)
|
|
dichtheid
|
concentratie (zelfst. naamw.)
densiteit (zelfst. naamw.) |
|
dichting
|
sluiting (overig.)
|
|
dichtklappen
|
dichtdoen (werkwoord)
dichtgaan (werkwoord) |
|
dichtknijpen
|
dichtdoen (werkwoord)
|
|
dichtknopen
|
dichtmaken (werkwoord)
dichtdoen (werkwoord |
|
dichtkunst
|
epiek (zelfst. naamw.)
poëzie (zelfst. naamw.) Parnassus (zelfst. naamw.) |
|
dichtmaken
|
stoppen (werkwoord)
dichten (werkwoord) sluiten (werkwoord) locken (werkwoord) grendelen (werkwoord) borgen (werkwoord) afgrendelen (werkwoord) toetrekken (werkwoord) toedoen (werkwoord) |
|
dichtnaaien
|
dichtmaken (werkwoord)
|
|
dichtplakken
|
vastplakken (werkwoord)
|
|
dichtrijgen
|
rijgen (overig.)
dichtsnoeren (overig.) |
|
dichtschroeven
|
vastschroeven (werkwoord)
schroefsluiting (werkwoord) |
|
dichtslaan
|
dichtdoen (werkwoord)
dichtwerpen (werkwoord) |
|
dichtsnoeren
|
dichtgespen (werkwoord)
rijgen (werkwoord) dichtrijgen (werkwoord) toegespen (werkwoord) |
|
dichtspringen
|
dichtgaan (werkwoord)
|
|
dichtstoppen
|
dichten (werkwoord)
dichtmaken (werkwoord) stoppen (werkwoord) |
|
dichttimmeren
|
dichtmaken (werkwoord)
|
|
dichttrekken
|
aantrekken (werkwoord)
|
|
dichtvallen
|
dichtgaan (werkwoord)
toevallen (werkwoord) |
|
dichtwerk
|
gedicht (zelfst. naamw.)
poëzie (zelfst. naamw.) |
|
dichtwerpen
|
dichtslaan (overig.)
|
|
dicipel
|
aanhanger (zelfst. naamw.)
volgeling (zelfst. naamw.) |
|
dictaat
|
bevel (zelfst. naamw.)
|
|
dictator
|
tiran (Zelfst. Naamw.)
alleenheerser (zelfst. naamw.) |
|
dictatoriaal
|
autoritair (bijv. naamw.)
totalitair (bijv. naamw.) |
|
dictatuur
|
bewind (zelfst. naamw.)
|
|
dicteren
|
voorschrijven (Werkwoord)
gelasten (werkwoord) ingeven (werkwoord) opgeven (werkwoord) gebieden (werkwoord) bevelen (werkwoord) |
|
dictionaire
|
vertaalwoordenboek (zelfst. naamw.)
woordenboek (zelfst. naamw.) |
|
dictum
|
uitspraak (overig.)
|
|
didactiek
|
onderwijskunde (zelfst. naamw.)
onderwijskun (zelfst. naamw.) |
|
didactisch
|
onderwijskundig (bijv. naamw.)
pragmatisch (bijv. naamw.) |
|
die
|
diegene (overig.)
dit (overig.) deze (overig.) dat (overig.) degene (overig.) |
|
Diederik
|
Dirk (zelfst. naamw.)
|
|
dieet
|
leefregel (zelfst. naamw.)
lijnen (zelfst. naamw.) regime (zelfst. naamw.) vermageringskuur (zelfst. naamw.) |
|
dief
|
bandiet (zelfst. naamw.)
geveltoerist (zelfst. naamw.) rover (zelfst. naamw.) inbreker (zelfst. naamw.) binnendringer (zelfst. naamw.) ladelichter (zelfst. naamw.) marter (zelfst. naamw.) |
|
diefstal
|
inbraak (zelfst. naamw.)
ontvreemding (zelfst. naamw.) |
|
diegene
|
degene (zelfst. naamw.)
die (zelfst. naamw.) |
|
dien
|
politieagent (overig.)
konstabel (overig.) gerechtsdienaar (overig.) agent (overig.) |
|
dienaar
|
bediende (zelfst. naamw.)
dienstknecht (zelfst. naamw.) knecht (zelfst. naamw.) |
|
dienaars
|
onderdanen (overig.)
|
|
dienares
|
meid (overig.)
dienstmeisje (overig.) dienstmaagd (overig.) dienstbode (overig.) |
|
dienblad
|
blad (zelfst. naamw.)
plateau (zelfst. naamw.) presenteerblad (zelfst. naamw.) theeblad (zelfst. naamw.) schenkblad (zelfst. naamw.) |
|
diender
|
politieagent (zelfst. naamw.)
|
|
dienen
|
baten (werkwoord)
bedienen (werkwoord) behoren (werkwoord) bijdragen (werkwoord) opdienen (werkwoord) voorkomen (werkwoord) helpen (werkwoord) zullen (werkwoord) moeten (werkwoord) horen (werkwoord) |
|
dienovereenkomstig
|
ook (overig.)
|
|
dienst
|
afdeling (zelfst. naamw.)
betrekking (zelfst. naamw.) dienstplicht (zelfst. naamw.) eredienst (zelfst. naamw.) gunst (zelfst. naamw.) instituut (zelfst. naamw.) krijgsdienst (zelfst. naamw.) mis (zelfst. naamw.) service (zelfst. naamw.) voorkomendheid (zelfst. naamw.) kerkdienst (zelfst. naamw.) godsdienstoefening (zelfst. naamw.) kerkviering (zelfst. naamw.) gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstbaar
|
dienstwillig (bijv. naamw.)
volgzaam (bijv. naamw.) willig (bijv. naamw.) slaafs (bijv. naamw.) gedienstig (bijv. naamw.) |
|
dienstbaarheid
|
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)
gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstbetoon
|
hulpbetoon (overig.)
|
|
dienstbetrekking
|
baan (zelfst. naamw.)
dienst (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) job (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) arbeidsovereenkomst (zelfst. naamw.) |
|
dienstbo
|
dienstmeisje (overig.)
|
|
dienstbode
|
dienstmeid (zelfst. naamw.)
dienstmeisje (zelfst. naamw.) meid (zelfst. naamw.) dienstmaagd (zelfst. naamw.) dienares (zelfst. naamw.) |
|
dienstboden
|
meiden (zelfst. naamw.)
|
|
dienstbodes
|
meiden (overig.)
bodes (overig.) |
|
dienstdoend
|
actief (bijv. naamw.)
|
|
diensten
|
instituten (zelfst. naamw.)
service (zelfst. naamw.) bureaus (zelfst. naamw.) |
|
dienstenbedrijf
|
dienstenonderneming (overig.)
|
|
dienstenbond
|
vakbond (zelfst. naamw.)
|
|
dienstenonderneming
|
dienstenbedrijf (overig.)
|
|
dienstig
|
nuttig (bijv. naamw.)
positief (bijv. naamw.) gunstig (bijv. naamw.) bevorderlijk (bijv. naamw.) |
|
dienstkleding
|
nestveren (overig.)
livrei (overig.) lakeien (overig.) kenteken (overig.) bedienden (overig.) |
|
dienstklopper
|
uitslover (zelfst. naamw.)
|
|
dienstknecht
|
bediende (zelfst. naamw.)
dienaar (zelfst. naamw.) knecht (zelfst. naamw.) |
|
dienstmaagd
|
meid (overig.)
dienstmeisje (overig.) dienstbode (overig.) dienares (overig.) |
|
dienstmeid
|
dienstbode (zelfst. naamw.)
|
|
dienstmeisje
|
meisje (zelfst. naamw.)
meid (zelfst. naamw.) dienstmaagd (zelfst. naamw.) dienstbode (zelfst. naamw.) dienares (zelfst. naamw.) dienstbo (zelfst. naamw.) |
|
dienstplicht
|
dienst (zelfst. naamw.)
|
|
dienstplichtige
|
soldaat (zelfst. naamw.)
|
|
dienstregeling
|
dienstrooster (zelfst. naamw.)
spoorboekje (zelfst. naamw.) rooster (zelfst. naamw.) |
|
dienstrooster
|
dienstregeling (zelfst. naamw.)
rooster (zelfst. naamw.) |
|
diensttijd
|
ambtsperiode (zelfst. naamw.)
|
|
dienstvaardigheid
|
dienstbaarheid (zelfst. naamw.)
gedienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dienstverband
|
dienst (zelfst. naamw.)
verband (zelfst. naamw.) verbintenis (zelfst. naamw.) |
|
dienstverlening
|
assistentie (zelfst. naamw.)
service (zelfst. naamw.) |
|
dienstverrichting
|
dienst (zelfst. naamw.)
|
|
dienstvoorschrift
|
reglement (zelfst. naamw.)
|
|
dienstwillig
|
dienstbaar (bijv. naamw.)
willig (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) gedienstig (bijv. naamw.) |
|
dienstwilligheid
|
behulpzaamheid (zelfst. naamw.)
onderdanigheid (zelfst. naamw.) hulpvaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
dientafel
|
serveertafel (overig.)
|
|
dientafeltje
|
etenslift (overig.)
|
|
dientengevolge
|
aldus (bijv. naamw.)
dus (bijv. naamw.) hierdoor (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) zodoende (bijv. naamw.) bijgevolg (bijv. naamw.) |
|
diep
|
intens (Bijvoeglijk naamwoord)
bodemloos (bijv. naamw.) bronzen (bijv. naamw.) diepliggend (bijv. naamw.) diepzinnig (bijv. naamw.) doorvoeld (bijv. naamw.) innig (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) |
|
diepbedroefd
|
zielsbedroefd (overig.)
|
|
diepdenkend
|
diepzinnig (bijv. naamw.)
|
|
diepgang
|
diepte (zelfst. naamw.)
waterverplaatsing (zelfst. naamw. |
|
diepgevoeld
|
innig (bijv. naamw.)
|
|
diepgravend
|
diepgaand (bijv. naamw.)
volkomen (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) grondig (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) |
|
diepliggend
|
diep (bijv. naamw.)
hol (bijv. naamw.) |
|
dieplood
|
peillood (overig.)
|
|
diepte
|
afgrond (zelfst. naamw.)
diepgang (zelfst. naamw.) perspectief (zelfst. naamw.) |
|
dieptepunt
|
anticlimax (zelfst. naamw.)
uitschieter (zelfst. naamw.) laagtepunt (zelfst. naamw.) |
|
diepvrieskist
|
diepvriezer (zelfst. naamw.)
vriezer (zelfst. naamw.) vrieskist (zelfst. naamw.) |
|
diepvriezer
|
diepvrieskist (zelfst. naamw.)
vriezer (zelfst. naamw.) vrieskist (zelfst. naamw.) |
|
diepzinnig
|
diep (bijv. naamw.)
diepdenkend (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) |
|
diepzinnigheid
|
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)
|
|
dier
|
beest (Zelfst. Naamw.)
mormel (zelfst. naamw.) |
|
dierbaar
|
geliefd (Bijvoeglijk naamwoord)
favoriete (bijv. naamw.) geselecteerd (bijv. naamw.) lievelings (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) verkoren (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) |
|
dierbare
|
geliefde (bijv. naamw.)
|
|
dieren
|
beesten (zelfst. naamw.)
|
|
dierenarts
|
veearts (zelfst. naamw.)
veterinair (zelfst. naamw.) |
|
dierenasiel
|
asiel (zelfst. naamw.)
|
|
dierenhuiden
|
huiden (zelfst. naamw.)
vellen (zelfst. naamw.) |
|
dierenrijk
|
dierenwereld (zelfst. naamw.)
fauna (zelfst. naamw.) gedierte (zelfst. naamw.) |
|
dierentemmer
|
dressuur (zelfst. naamw.)
|
|
dierenvel
|
vel (zelfst. naamw.)
|
|
dierenverblijfplaats
|
hok (zelfst. naamw.)
|
|
dierenverzorger
|
dierverzorger (zelfst. naamw.)
|
|
dierenwereld
|
dierenrijk (zelfst. naamw.)
|
|
dierenwink
|
dierenzaak (overig.)
|
|
dierenzaak
|
dierenwink (overig.)
|
|
diergeneeskun
|
veeartsenijkun (overig.)
|
|
dierlijk
|
animaal (bijv. naamw.)
barbaars (bijv. naamw.) beestachtig (bijv. naamw.) |
|
dierverzorger
|
dierenverzorger (zelfst. naamw.)
verzorger (zelfst. naamw.) |
|
dies
|
dieselmotor (overig.)
dieselolie (overig.) dieselbrandstof (overig.) dieseltrein (overig.) |
|
diesel
|
dieselmotor (zelfst. naamw.)
dieselolie (zelfst. naamw.) dieseltrein (zelfst. naamw.) |
|
dieselbrandstof
|
dieselolie (overig.)
dies (overig.) |
|
dieselmotor
|
diesel (zelfst. naamw.)
dies (zelfst. naamw.) |
|
dieselolie
|
dieselbrandstof (overig.)
dies (overig.) |
|
diepgaand
|
grondig (Bijvoeglijk naamwoord)
diepgravend (bijv. naamw.) fundamenteel (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) |
|
diëten
|
lijnen (zelfst. naamw.)
|
|
dievegge
|
dief (zelfst. naamw.)
|
|
diffamatie
|
laster (overig.)
|
|
differentiatie
|
afwisseling (zelfst. naamw.)
|
|
diftong
|
tweeklank (zelfst. naamw.)
|
|
diggel
|
splinter (overig.)
scherf (overig.) |
|
diggelen
|
gruzelementen (zelfst. naamw.)
|
|
dignitaris
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
|
|
diggel
|
splinter (overig.)
scherf (overig.) |
|
digressie
|
uitweiding (zelfst. naamw.)
|
|
dij
|
bovenbeen (zelfst. naamw.)
femur (zelfst. naamw.) |
|
dijk
|
dam (zelfst. naamw.)
|
|
dijkgraaf
|
schout (zelfst. naamw.)
|
|
dijkhelling
|
talud (overig.)
helling (zelfst. naamw.) glooiing (zelfst. naamw.) berm (overig.) afgang (overig.) |
|
dik
|
bol (bijv. naamw.)
gezet (bijv. naamw.) stroperig (bijv. naamw.) droesem (zelfst. naamw.) ruim (zelfst. naamw.) vet (bijv. naamw.) lijvig (bijv. naamw.) zetsel (bijv. naamw.) moer (bijv. naamw.) grondsop (bijv. naamw.) drab (bijv. naamw.) bezinksel (bijv. naamw.) vlaagsgewijs (bijv. naamw.) reclameachtig (bijv. naamw.) pafferig (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) kortademig (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw.) zwaarlijvig (bijv. naamw.) corpulent (bijv. naamw.) vadsig (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) |
|
dikdoener
|
patser (zelfst. naamw.)
pocher (zelfst. naamw.) poen (zelfst. naamw.) windbuilen (zelfst. naamw.) windbuil (zelfst. naamw.) snoevers (zelfst. naamw.) snoever (zelfst. naamw.) praatjesmakers (zelfst. naamw.) opscheppers (zelfst. naamw.) opschepper (zelfst. naamw.) bluffer (zelfst. naamw.) |
|
dikdoenerig
|
pompeus (bijv. naamw.)
geaffecteerd (bijv. naamw.) bekakt (bijv. naamw.) gekunsteld (bijv. naamw.) aanstellerig (bijv. naamw.) |
|
dikdoenerij
|
bluf (zelfst. naamw.)
grootspraak (zelfst. naamw.) kapsones (zelfst. naamw.) snoeverij (zelfst. naamw.) opschepperij (zelfst. naamw.) gepoch (zelfst. naamw.) gebral (zelfst. naamw.) gebluf (zelfst. naamw.) branie (zelfst. naamw.) |
|
dikke piet
|
slaag (zelfst. naamw.)
|
|
dikker
|
spannenmaken (overig.)
|
|
dikkerd
|
dikzak (zelfst. naamw.)
prop (zelfst. naamw.) vetzak (zelfst. naamw.) papzak (zelfst. naamw.) |
|
dikkop
|
kikkervisje (overig.)
|
|
dikte
|
grootte (zelfst. naamw.)
lijvigheid (zelfst. naamw.) omvang (zelfst. naamw.) zwaarte (zelfst. naamw.) zwelling (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) bult (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) bobbel (zelfst. naamw.) |
|
dikwerf
|
vaak (bijv. naamw.)
|
|
dikwijls
|
vaak (Bijwoord)
frequent (bijv. naamw.) menigmaal (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) veelvuldig (bijv. naamw.) herhaaldelijk (bijv. naamw.) meermalen (bijv. naamw.) meestal (bijv. naamw.) veeltijds (bijv. naamw.) veelal (bijv. naamw.) veel (bijv. naamw.) gedurig (bijv. naamw.) meermaals (bijv. naamw.) |
|
dikzak
|
dikkerd (zelfst. naamw.)
vetzak (zelfst. naamw.) papzak (zelfst. naamw.) |
|
dilatatie
|
verwijding (zelfst. naamw.)
|
|
dilemma
|
tweestrijd (zelfst. naamw.)
|
|
dilettant
|
liefhebber (zelfst. naamw.)
|
|
dilettantisch
|
amateuristisch (overig.)
|
|
dilettantisme
|
liefhebberij (zelfst. naamw
|
|
dimensie
|
afmeting (zelfst. naamw.)
aspect (zelfst. naamw.) grootte (zelfst. naamw.) proportie (zelfst. naamw.) proporties (zelfst. naamw.) omvang (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) formaat (zelfst. naamw.) mate van belangrijkheid (overig.) |
|
diner
|
avondeten (zelfst. naamw.)
banket (zelfst. naamw.) buffet (zelfst. naamw.) maal (zelfst. naamw.) maaltijd (zelfst. naamw.) avondmaaltijd (zelfst. naamw.) avondmaal (zelfst. naamw.) eten (zelfst. naamw.) |
|
dineren
|
tafelen (werkwoord)
|
|
ding
|
iets (zelfst. naamw.)
voorwerp (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) object (zelfst. naamw.) item (zelfst. naamw.) goed (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) |
|
dingen
|
afdingen (werkwoord)
ambiëren (werkwoord) boel (zelfst. naamw.) spullen (zelfst. naamw.) huren (zelfst. naamw.) zaken (zelfst. naamw.) zaakjes (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) goedje (zelfst. naamw.) pingelen (zelfst. naamw.) handelen (zelfst. naamw.) |
|
dingetje
|
wissewasje (overig.)
peulenschil (overig.) niemendalletje (overig.) kleinigheid (overig.) futiliteit (overig.) bagatel (overig.) |
|
dip
|
inzinking (Zelfst. Naamw.)
|
|
diploma
|
akte (zelfst. naamw.)
bewijs (zelfst. naamw.) getuigschrift (zelfst. naamw.) oorkonde (zelfst. naamw.) papier (zelfst. naamw.) charter (zelfst. naamw.) certificaat (zelfst. naamw.) |
|
diplomaat
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
onderhandelaar (zelfst. naamw.) |
|
diplomatie
|
tact (zelfst. naamw.)
|
|
diplomatiek
|
tactvol (overig.)
Geschikt () handig () soepel () Tactvol () |
|
diplopie
|
dubbelzien (zelfst. naamw.)
|
|
direct
|
onmiddellijk (Bijwoord)
meteen (Bijwoord) rechtstreeks (Bijvoeglijk naamwoord) aanstonds (bijv. naamw.) gezwind (bijv. naamw.) ongezouten (bijv. naamw.) primair (bijv. naamw.) acuut (bijv. naamw.) dadelijk (bijv. naamw.) gaarne (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) ogenblikkelijk (bijv. naamw.) recht (bijv. naamw.) live (bijv. naamw.) rechtop (bijv. naamw.) overeind (bijv. naamw.) terstond (bijv. naamw.) regelrecht (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
directeur
|
baas (zelfst. naamw.)
leider (zelfst. naamw.) manager (zelfst. naamw.) |
|
directeuren
|
directeurs (overig.)
|
|
directeurs
|
directeuren (overig.)
|
|
directeurschap
|
directoraat (zelfst. naamw.)
|
|
directie
|
bestuur (zelfst. naamw.)
leiding (zelfst. naamw.) management (zelfst. naamw.) staf (zelfst. naamw.) beheer (zelfst. naamw.) |
|
directieteam
|
managementteam (zelfst. naamw.)
|
|
directoire
|
slip (zelfst. naamw.)
|
|
directoraat
|
directeurschap (zelfst. naamw.)
|
|
dirigeerstaf
|
bâton (overig.)
|
|
dirigeerstok
|
maatstok (zelfst. naamw.)
|
|
dirigeerstokjes
|
bâtons (zelfst. naamw.)
|
|
dirigent
|
koorlei (overig.)
|
|
dirigeren
|
leiden (werkwoord)
|
|
Dirk
|
Diederik (zelfst. naamw.)
|
|
dirken
|
zich ontlasten (werkwoord)
|
|
dis
|
schotel (zelfst. naamw.)
|
|
disambigueren
|
desambigueren (werkwoord)
|
|
discip
|
volger (overig.)
volgeling (overig.) navolger (overig.) aanhanger (overig.) |
|
discipel
|
aanhanger (zelfst. naamw.)
volgeling (zelfst. naamw.) |
|
discipelen
|
volgelingen (zelfst. naamw.)
|
|
discipline
|
tucht (zelfst. naamw.)
vakgebied (zelfst. naamw.) zelfbeheersing (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) onderwerping (zelfst. naamw.) gehoorzaamheid (zelfst. naamw.) dwang (zelfst. naamw.) kennisgebied (Zelfst. Naamw.) kennisveld (Zelfst. Naamw.) |
|
disciplineren
|
tuchtigen (werkwoord)
|
|
discjockey
|
presentator (overig.)
dj (overig.) radiojock (overig.) platendraaier (overig.) muziekverzorger (overig.) |
|
disco
|
discotheek (Zelfst. Naamw.)
bar (zelfst. naamw.) danstent (zelfst. naamw.) dancing (zelfst. naamw.) |
|
discoïd
|
schijfvormig (bijv. naamw.)
|
|
discotheek
|
bar (zelfst. naamw.)
disco (zelfst. naamw.) dancing (zelfst. naamw.) |
|
discount
|
discountzaak (overig.)
discountwinkel (overig.) |
|
discountwinkel
|
discountzaak (overig.)
discount (overig.) |
|
discreet
|
bescheiden (bijv. naamw.)
discrete (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw.) |
|
discrepantie
|
verschil (Zelfst. Naamw.)
|
|
discrete
|
discreet (bijv. naamw.)
kies (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) bescheiden (bijv. naamw.) |
|
discretie
|
bescheidenheid (zelfst. naamw.)
geheimhouding (zelfst. naamw.) kiesheid (zelfst. naamw.) |
|
discriminatie
|
onderscheid (zelfst. naamw.)
|
|
discrimineren
|
achterstellen (werkwoord)
onderscheiden (werkwoord) |
|
discriminerend
|
scherpzinnig (overig.)
|
|
discussie
|
gedachtewisseling (Zelfst. Naamw.)
bespreking (zelfst. naamw.) debat (zelfst. naamw.) dialoog (zelfst. naamw.) forum (zelfst. naamw.) gesprek (zelfst. naamw.) |
|
discussiëren
|
debatteren (werkwoord)
|
|
discutabel
|
twijfelachtig (bijv. naamw.)
|
|
discuteren
|
bespreken (werkwoord)
|
|
disharmonie
|
contrast (zelfst. naamw.)
tweedracht (zelfst. naamw.) vete (zelfst. naamw.) verdeeldheid (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) tweestrijd (zelfst. naamw.) tweespalt (zelfst. naamw.) schisma (zelfst. naamw.) scheuring (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) conflict (zelfst. naamw.) |
|
disjockey
|
muziekbegeleider (overig.)
|
|
disk
|
diskette (zelfst. naamw.)
|
|
diskdrive
|
diskettestation (zelfst. naamw.)
|
|
diskette
|
floppy (Zelfst. Naamw.)
|
|
diskettestation
|
diskdrive (zelfst. naamw.)
|
|
diskjockey
|
dj (Zelfst. Naamw.)
|
|
diskjocky
|
platendraaier (overig.)
|
|
diskwalificatie
|
uitsluiting (zelfst. naamw.)
uitschakeling (zelfst. naamw.) |
|
diskwalificatie
|
uitsluitingen (overig.)
|
|
diskwalificeren
|
royeren (werkwoord)
uitsluiten (werkwoord) |
|
disloqueren
|
verschikken (werkwoord)
verleggen (werkwoord) roeren (werkwoord) |
|
dispensatie
|
ontheffing (zelfst. naamw.)
vrijstelling (zelfst. naamw.) |
|
display
|
beeldscherm (zelfst. naamw.)
|
|
disponibel
|
beschikbaar (bijv. naamw.)
vacant (bijv. naamw.) |
|
disponibmaken
|
beschikbaarmaken (overig.)
|
|
dispositie
|
stemming (zelfst. naamw.)
aanleg (zelfst. naamw.) |
|
disputeren
|
redetwisten (werkwoord)
twisten (werkwoord) strijden (werkwoord) krakelen (werkwoord) argumenteren (werkwoord) |
|
dispuut
|
debat (zelfst. naamw.)
meningsverschil (zelfst. naamw.) polemiek (zelfst. naamw.) twistgesprek (zelfst. naamw.) verenigingsdispuut (zelfst. naamw.) woordenwisseling (zelfst. naamw.) woordenstrijd (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) geschil (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) bewering (zelfst. naamw.) |
|
dissectie
|
lijkopening (zelfst. naamw.)
|
|
dissemineren
|
uitzaaien (zelfst. naamw.)
|
|
dissertatie
|
uiteenval (zelfst. naamw.)
|
|
distantie
|
afstand (zelfst. naamw.)
eindpunt (zelfst. naamw.) |
|
distensie
|
uitrekking (zelfst. naamw.)
|
|
distilleer
|
stoker (overig.)
korenbrander (overig.) |
|
distilleerder
|
stoker (zelfst. naamw.)
|
|
distilleren
|
afleiden (werkwoord)
onttrekken (werkwoord) stoken (werkwoord) aftrekken (zelfst. naamw.) destilleren (werkwoord) zuiveren (werkwoord) |
|
distinctie
|
cachet (zelfst. naamw.)
welgemanierdheid (zelfst. naamw.) voornaamheid (zelfst. naamw.) gedistingeerdheid (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) |
|
distorsie
|
verstuiking (zelfst. naamw.)
|
|
distractie
|
afleiding (zelfst. naamw.)
|
|
distribiteur
|
distributeur (zelfst. naamw.)
verspreider (zelfst. naamw.) |
|
distribueren
|
verspreiden (Werkwoord)
uitdelen (Werkwoord) rantsoeneren (werkwoord) ronddelen (werkwoord) uitreiken (werkwoord) verdeel (werkwoord) verdelen (werkwoord) |
|
distributeur
|
distribiteur (zelfst. naamw.)
verspreider (zelfst. naamw.) versprei (zelfst. naamw.) verdeler (zelfst. naamw.) verbreider (zelfst. naamw.) |
|
distributeuse
|
verspreidster (overig.)
uitreikster (overig.) afgeefster (overig.) |
|
distributie
|
distributiekantoor (zelfst. naamw.)
rantsoenering (zelfst. naamw.) verdeling (zelfst. naamw.) |
|
distributiekantoor
|
distributie (zelfst. naamw.)
|
|
district
|
kring (zelfst. naamw.)
rayon (zelfst. naamw.) kanton (zelfst. naamw.) |
|
dit
|
deze (bijv. naamw.)
die (bijv. naamw.) dat (bijv. naamw.) |
|
dito
|
evenzo (bijv. naamw.)
ook (bijv. naamw.) desgelijks (bijv. naamw.) |
|
diva
|
ster (zelfst. naamw.)
|
|
divan
|
rustbank (zelfst. naamw.)
|
|
divergeren
|
uiteenlopen (werkwoord)
|
|
divers
|
allerlei (bijv. naamw.)
onderscheiden (bijv. naamw.) uiteenlopend (bijv. naamw.) verschillend (bijv. naamw.) ongelijksoortig (bijv. naamw.) |
|
diverse
|
verscheidene (overig.)
|
|
diversiteit
|
differentiatie (zelfst. naamw.)
variatie (zelfst. naamw.) variëteit (zelfst. naamw.) variteit (zelfst. naamw.) |
|
dividend
|
winstaandeel (overig.)
|
|
dividendbewijs
|
claim (zelfst. naamw.)
|
|
divisie
|
afdeling (zelfst. naamw.)
legereenheid (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) tak (zelfst. naamw.) |
|
dizzy
|
duizelig (bijv. naamw.)
|
|
dj
|
discjockey (overig.)
|
|
DJ
|
presentator (overig.)
radiojock (overig.) |
|
dobbelst
|
teerling (overig.)
|
|
dobbelsteen
|
teerling (zelfst. naamw.)
|
|
dobber
|
zwemmer (overig.)
vlotter (overig.) drijver (overig.) |
|
dobberen
|
drijven (werkwoord)
zwerven (werkwoord) |
|
dobeogen
|
viseren (overig.)
|
|
doce
|
zaak (zelfst. naamw.)
|
|
docent
|
leerkracht (zelfst. naamw.)
leraar (zelfst. naamw.) leermeester (zelfst. naamw.) instructeur (zelfst. naamw.) |
|
docente
|
lerares (zelfst. naamw.)
|
|
docenten
|
leraren (zelfst. naamw.)
|
|
doceren
|
instrueren (werkwoord)
onderrichten (werkwoord) onderwijzen (werkwoord) bijbrengen (werkwoord) |
|
doch
|
echter (bijv. naamw.)
maar (bijv. naamw.) niettemin (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) |
|
dochter
|
meisje (zelfst. naamw.)
|
|
dociel
|
braaf (bijv. naamw.)
onderworpen (bijv. naamw.) |
|
doctor
|
dr (Zelfst. Naamw.)
|
|
doctoraat
|
doctorsgraad (zelfst. naamw.)
|
|
doctoranda
|
drs (Zelfst. Naamw.)
academica (overig.) |
|
doctorandus
|
drs (Zelfst. Naamw.)
|
|
doctoren
|
dokters (zelfst. naamw.)
|
|
doctorsgraad
|
doctoraat (zelfst. naamw.)
|
|
doctrinair
|
dogmatisch (bijv. naamw.)
|
|
doctrine
|
dogma (zelfst. naamw.)
leer (zelfst. naamw.) leerstelling (zelfst. naamw.) theorie (zelfst. naamw.) |
|
document
|
geschrift (zelfst. naamw.)
|
|
documenten
|
bescheiden (zelfst. naamw.)
certificaten (zelfst. naamw.) stukken (zelfst. naamw.) aktes (zelfst. naamw.) |
|
documenteren
|
bewijzen (werkwoord)
staven (werkwoord) |
|
dode
|
lijk (zelfst. naamw.)
overledene (zelfst. naamw.) gestorvene (zelfst. naamw.) |
|
dodecafonie
|
12-stemmig (overig.)
|
|
dodelijk
|
fataal (bijv. naamw.)
letaal (bijv. naamw.) vermoeiend (bijv. naamw.) |
|
dodelijkheid
|
letaliteit (zelfst. naamw.)
|
|
doden
|
afmaken (werkwoord)
doodmaken (werkwoord) doodslaan (werkwoord) doorbrengen (werkwoord) liquideren (werkwoord) ombrengen (werkwoord) vermoorden (werkwoord) moorden (werkwoord) afslachten (werkwoord) overledenen (overig.) |
|
dodenakker
|
begraafplaats (zelfst. naamw.)
|
|
dodenbezweerder
|
necromantist (overig.)
|
|
dodenmis
|
requiem (zelfst. naamw.)
|
|
dodenstad
|
begraafplaats (zelfst. naamw.)
|
|
doe
|
doen (werkwoord)
|
|
doeg
|
dag (Tussenwerpsel)
|
|
doei
|
dag (overig.)
|
|
doek
|
foulard (zelfst. naamw.)
lap (zelfst. naamw.) scherm (zelfst. naamw.) schilderij (zelfst. naamw.) tableau (zelfst. naamw.) schilderstuk (zelfst. naamw.) schildering (zelfst. naamw.) |
|
doeken
|
lappen (zelfst. naamw.)
|
|
doekoe
|
geld (zelfst. naamw.)
|
|
doel
|
goal (Zelfst. Naamw.)
bedoeling (zelfst. naamw.) beogen (zelfst. naamw.) bestemming (zelfst. naamw.) doeleinde (zelfst. naamw.) einddoel (zelfst. naamw.) mikpunt (zelfst. naamw.) oogmerk (zelfst. naamw.) opzet (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) reisbestemming (zelfst. naamw.) streven (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) doelwit (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) mikken (zelfst. naamw.) trachten (zelfst. naamw.) pogen (zelfst. naamw.) intentie (zelfst. naamw.) azen (zelfst. naamw.) aspiratie (zelfst. naamw.) ambitie (zelfst. naamw.) |
|
doelbewust
|
expres (Bijvoeglijk naamwoord)
met opzet (Bijvoeglijk naamwoord) bewust (overig.) intentioneel (overig.) welbewust (overig.) |
|
doeleinde
|
doel (zelfst. naamw.)
inzet (zelfst. naamw.) streven (zelfst. naamw.) |
|
doelen
|
duiden (werkwoord)
munten (werkwoord) zinspelen (werkwoord) |
|
doelloos
|
lukraak (overig.)
zinloos (overig.) ongegrond (overig.) abstract (overig.) |
|
doelman
|
keeper (Zelfst. Naamw.)
doelverdediger (zelfst. naamw.) |
|
doelmatig
|
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)
doeltreffend (bijv. naamw.) functioneel (bijv. naamw.) praktisch (bijv. naamw.) zakelijk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) |
|
Doelmatig
|
Effici ()
effectief () functioneel () zakelijk () praktisch () verstandig () |
|
doelmatigheid
|
effectiviteit (zelfst. naamw.)
doeltreffendheid (zelfst. naamw.) |
|
doelpaal
|
paal (zelfst. naamw.)
|
|
doelpunt
|
goal (zelfst. naamw.)
treffer (zelfst. naamw.) |
|
doeltreffend
|
effectief (Bijvoeglijk naamwoord)
doelmatig (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) werkzaam (bijv. naamw.) raak (bijv. naamw.) efficiënt (bijv. naamw.) |
|
Doeltreffend
|
werkelijk ()
Effectief () wezenlijk () |
|
doeltreffendheid
|
effectiviteit (zelfst. naamw.)
doelmatigheid (zelfst. naamw.) |
|
doelverdediger
|
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)
doelman (zelfst. naamw.) keeper (zelfst. naamw.) |
|
doelwit
|
mikpunt (Zelfst. Naamw.)
schietschijf (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) goal (zelfst. naamw.) |
|
doem
|
vloek (zelfst. naamw.)
beheksen (zelfst. naamw.) |
|
doen
|
veroorzaken (Werkwoord)
bewerkstelligen (werkwoord) doe (werkwoord) doet (werkwoord) handelen (werkwoord) kosten (werkwoord) leggen (werkwoord) uitrichten (werkwoord) uitvoeren (werkwoord) verrichten (werkwoord) optreden (werkwoord) ageren (werkwoord) |
|
doen toekomen
|
geven (overig.)
|
|
doend
|
uitvoerend (bijv. naamw.)
|
|
doende
|
actief (bijv. naamw.)
bezig (bijv. naamw.) Actief () Bedrijvig () bezig () ijverig () |
|
doenlijk
|
haalbaar (bijv. naamw.)
|
|
doerak
|
smiecht (zelfst. naamw.)
vlegel (zelfst. naamw.) |
|
doet
|
doen (werkwoord)
|
|
doetje
|
eitje (Zelfst. Naamw.)
watje (Zelfst. Naamw.) sul (Zelfst. Naamw.) |
|
doezel
|
sluimer (zelfst. naamw.)
|
|
doezelen
|
gedommel (zelfst. naamw.)
sluimeren (werkwoord) soezen (werkwoord) dutten (werkwoord) gesoes (werkwoord) gedoezel (werkwoord) |
|
doezelig
|
loom (bijv. naamw.)
soezerig (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) |
|
dof
|
gedempt (Bijvoeglijk naamwoord)
donker (bijv. naamw.) duf (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) flets (bijv. naamw.) glansloos (bijv. naamw.) versuft (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) beslagen (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) soezerig (bijv. naamw.) geesteloos (bijv. naamw.) daas (bijv. naamw.) vlaagsgewijs (bijv. naamw.) reclameachtig (bijv. naamw.) pafferig (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) kortademig (bijv. naamw.) dik (bijv. naamw.) |
|
dofheid
|
wezenloosheid (zelfst. naamw.)
lusteloosheid (zelfst. naamw.) apathie (zelfst. naamw.) |
|
dogma
|
stelling (Zelfst. Naamw.)
doctrine (zelfst. naamw.) geloofsartikel (zelfst. naamw.) leerbegrip (zelfst. naamw.) leerstelling (zelfst. naamw.) vaststaanleerstelling (zelfst. naamw.) |
|
dogmatisch
|
doctrinair (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) |
|
dogmatisme
|
starheid (overig.)
|
|
dok
|
kalfateren (overig.)
helling (overig.) |
|
dokken
|
afrekenen (werkwoord)
afschuiven (werkwoord) lappen (werkwoord) neerleggen (werkwoord) offeren (werkwoord) opdraaien (werkwoord) schuiven (werkwoord) betalen (zelfst. naamw.) voldoen (werkwoord) uitkeren (werkwoord) uitbetalen (werkwoord) storten (werkwoord) |
|
dokter
|
arts (zelfst. naamw.)
medicus (zelfst. naamw.) geneesheer (zelfst. naamw.) |
|
dokteren
|
sleutelen (werkwoord)
oplappen (werkwoord) |
|
dokters
|
doctoren (zelfst. naamw.)
|
|
doktersbezoek
|
huisbezoek (zelfst. naamw.)
ziekenbezoek (zelfst. naamw.) |
|
dokterspraktijk
|
praktijk (zelfst. naamw.)
|
|
doktersvoorschrift
|
recept (Zelfst. Naamw.)
|
|
dol
|
gek (Bijvoeglijk naamwoord)
dwaas (Bijvoeglijk naamwoord) bezopen (bijv. naamw.) driest (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) frenetiek (bijv. naamw.) kluchtig (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) uitzinnig (bijv. naamw.) zot (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) stoeien (bijv. naamw.) dartelen (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) |
|
dolblij
|
inblij (overig.)
|
|
doldraaien
|
flippen (werkwoord
|
|
doldriest
|
waaghalzig (overig.)
vermetel (overig.) roekeloos (overig.) overmoedig (overig.) lichtzinnig (overig.) |
|
dolen
|
dwalen (werkwoord)
ronddwalen (werkwoord) waren (werkwoord) |
|
doler
|
dwaler (zelfst. naamw.)
|
|
dolfijn
|
tuimelaar (zelfst. naamw.)
bruinvis (zelfst. naamw.) |
|
dolgelukkig
|
gelukkig (overig.)
|
|
dolheid
|
furie (zelfst. naamw.)
razernij (zelfst. naamw.) |
|
dolhuis
|
krankzinnigeninrichting (overig.)
krankzinnigengesticht (overig.) inrichting (overig.) gesticht (overig.) gekkenhuis (overig.) |
|
dolk
|
bajonet (zelfst. naamw.)
|
|
dolleman
|
waanzinnige (overig.)
krankzinnige (overig.) gek (overig.) geesteszieke (overig.) |
|
dollen
|
ravotten (werkwoord)
schertsen (werkwoord) spelen (werkwoord) stoeien (werkwoord) grappen (werkwoord) gekscheren (werkwoord) |
|
dolletjes
|
enig (bijv. naamw.)
|
|
dom
|
achterlijk (bijv. naamw.)
onbenullig (bijv. naamw.) onverstandig (bijv. naamw.) stompzinnig (bijv. naamw.) kathedraal (zelfst. naamw.) munster (zelfst. naamw.) oenig (zelfst. naamw.) schaapachtig (zelfst. naamw.) suf (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) zwakhoofdig (zelfst. naamw.) stom (zelfst. naamw.) bot (zelfst. naamw.) domkerk (zelfst. naamw.) simpel (zelfst. naamw.) onnozel (zelfst. naamw.) flauw (zelfst. naamw.) verstandeloos (zelfst. naamw.) idioot (zelfst. naamw.) breinloos (zelfst. naamw.) afgestompt (zelfst. naamw.) stupide (zelfst. naamw.) hersenloos (zelfst. naamw.) geesteloos (zelfst. naamw.) |
|
domein
|
stek (overig.)
|
|
domheid
|
blunder (zelfst. naamw.)
botheid (zelfst. naamw.) enormiteit (zelfst. naamw.) giller (zelfst. naamw.) onnozelheid (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) flater (zelfst. naamw.) blun (zelfst. naamw.) |
|
domheren
|
kanunniken (overig.)
|
|
domicilie
|
verblijf (zelfst. naamw.)
woning (zelfst. naamw.) |
|
dominant
|
overheersend (Bijvoeglijk naamwoord)
dominerend (bijv. naamw.) vooraanstaande (bijv. naamw.) toonaangevend (bijv. naamw.) maatgevend (bijv. naamw.) gezaghebbend (bijv. naamw.) |
|
dominantie
|
overheersing (zelfst. naamw.)
|
|
dominee
|
predikant (zelfst. naamw.)
prediker (zelfst. naamw.) voorganger (zelfst. naamw.) zielenherder (zelfst. naamw.) zielverzorger (zelfst. naamw.) zielszorger (zelfst. naamw.) pastor (zelfst. naamw.) |
|
domineren
|
overheersen (Werkwoord)
beheersen (werkwoord) heersen (werkwoord) |
|
dominerend
|
dominant (bijv. naamw.)
|
|
domkerk
|
munster (zelfst. naamw.)
kathedraal (zelfst. naamw.) dom (zelfst. naamw.) |
|
domkop
|
domoor (zelfst. naamw.)
dwaas (zelfst. naamw.) uilskuiken (zelfst. naamw.) sufferdje (zelfst. naamw.) sufferd (zelfst. naamw.) stommeling (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) |
|
domkoppen
|
sukkels (overig.)
leeghoofden (overig.) |
|
domkerk
|
munster (zelfst. naamw.)
kathedraal (zelfst. naamw.) dom (zelfst. naamw.) |
|
domkop
|
domoor (zelfst. naamw.)
dwaas (zelfst. naamw.) uilskuiken (zelfst. naamw.) sufferdje (zelfst. naamw.) sufferd (zelfst. naamw.) stommeling (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) |
|
domkoppen
|
sukkels (overig.)
leeghoofden (overig.) |
|
dommekracht
|
krik (zelfst. naamw.)
|
|
dommel
|
sluimer (zelfst. naamw.)
dutje (zelfst. naamw.) |
|
dommelen
|
doezelen (werkwoord)
sluimeren (werkwoord) soezen (werkwoord) dutten (werkwoord) gesoes (werkwoord) gedommel (werkwoord) gedoezel (werkwoord) |
|
dommelig
|
versuft (overig.)
suffig (overig.) slaperig (overig.) lodderig (overig.) |
|
dommerik
|
simpeziel (overig.)
onnozelaar (overig.) onnozekerel (overig.) onbenul (overig.) idioot (overig.) dwaas (overig.) achterlijke (overig.) uilskuiken (overig.) sufferdje (overig.) sufferd (overig.) stommeling (overig.) domoor (overig.) domkop (overig.) |
|
domoor
|
sufferd (Zelfst. Naamw.)
domkop (zelfst. naamw.) ezel (zelfst. naamw.) gans (zelfst. naamw.) oen (zelfst. naamw.) stommeling (zelfst. naamw.) uil (zelfst. naamw.) uilskuiken (zelfst. naamw.) sufferdje (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) |
|
dompelen
|
dopen (werkwoord)
onderdompelen (werkwoord) onderduwen (werkwoord) |
|
dompeling
|
onderdompeling (zelfst. naamw.)
|
|
dompen
|
kiepen (overig.)
kantelen (overig.) |
|
domper
|
teleurstelling (Zelfst. Naamw.)
anticlimax (zelfst. naamw.) kaarsendover (zelfst. naamw.) |
|
dompers
|
kaarsendovers (overig.)
|
|
dompie
|
breekijzer (zelfst. naamw.)
|
|
dompig
|
bedompt (bijv. naamw.)
|
|
dommekracht
|
krik (zelfst. naamw.)
|
|
domweg
|
gewoon (overig.)
klakkeloos (overig.) |
|
donateur
|
schenker (zelfst. naamw.)
begunstiger (zelfst. naamw.) |
|
donatie
|
cadeau (zelfst. naamw.)
dotatie (zelfst. naamw.) gave (zelfst. naamw.) gift (zelfst. naamw.) schenking (zelfst. naamw.) geschenk (zelfst. naamw.) |
|
donaties
|
giften (zelfst. naamw.)
|
|
donder
|
bliksem (zelfst. naamw.)
sodemieter (zelfst. naamw.) |
|
donderbui
|
onweer (zelfst. naamw.)
|
|
donderen
|
donderjagen (werkwoord)
flikkeren (werkwoord) onweren (werkwoord) uitvaren (werkwoord) tekeergaan (werkwoord) |
|
donderend
|
daverend (bijv. naamw.)
|
|
donderjagen
|
herrie schoppen (Werkwoord)
donderen (werkwoord) |
|
donderpreek
|
geweldenaar (zelfst. naamw.)
bulderenstorm (zelfst. naamw.) preek (zelfst. naamw.) |
|
donders
|
drommels (bijv. naamw.)
verdraaid (bijv. naamw.) bliksems (bijv. naamw.) deksels (bijv. naamw.) duivels (bijv. naamw.) verduiveld (bijv. naamw.) verrekte (bijv. naamw.) |
|
donderslagen
|
gedonder (overig.)
|
|
dondersteen
|
deugniet (zelfst. naamw.)
|
|
donderstenen
|
donderjagen (werkwoord)
|
|
donderstraal
|
deugniet (zelfst. naamw.)
lamstraal (zelfst. naamw.) |
|
doneren
|
geeft (werkwoord)
geven (werkwoord) schenken (werkwoord) |
|
donker
|
duister (Zelfst. Naamw.)
dof (bijv. naamw.) droevig (bijv. naamw.) dubieus (bijv. naamw.) glibberig (bijv. naamw.) onverlicht (bijv. naamw.) verdacht (bijv. naamw.) donkerte (zelfst. naamw.) duisternis (zelfst. naamw.) obscuriteit (bijv. naamw.) duisterheid (bijv. naamw.) onguur (bijv. naamw.) obscuur (bijv. naamw.) |
|
donkeren
|
schemeren (werkwoord)
|
|
donkerheid
|
schandelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
donkerte
|
donker (zelfst. naamw.)
duister (zelfst. naamw.) duisternis (zelfst. naamw.) obscuriteit (zelfst. naamw.) duisterheid (zelfst. naamw.) deemstering (zelfst. naamw.) |
|
donor
|
gever (zelfst. naamw.)
|
|
dons
|
nesthaar (zelfst. naamw.)
|
|
donsdeken
|
deken (zelfst. naamw.)
|
|
donzig
|
zacht (bijv. naamw.)
|
|
dood
|
gestorven (bijv. naamw.)
kassiewijle (bijv. naamw.) overleden (bijv. naamw.) wijlen (bijv. naamw.) doodklap (zelfst. naamw.) einde (zelfst. naamw.) overlijden (zelfst. naamw.) defect (zelfst. naamw.) onbezield (zelfst. naamw.) levenloos (zelfst. naamw.) geesteloos (zelfst. naamw.) heengegaan (zelfst. naamw.) doodgegaan (zelfst. naamw.) afgestorven (zelfst. naamw.) verscheiden (zelfst. naamw |
|
doodarm
|
arm (bijv. naamw.)
straatarm (bijv. naamw.) berooid (bijv. naamw.) |
|
doodblijven
|
doodgaan (werkwoord)
|
|
dooddoener
|
algemeenheid (zelfst. naamw.)
gemeenplaats (zelfst. naamw.) |
|
doodgaan
|
overlijden (Werkwoord)
sterven (Werkwoord) bezwijken (werkwoord) doodblijven (werkwoord) gevallen (werkwoord) heengaan (werkwoord) inslapen (werkwoord) omkomen (werkwoord) vallen (werkwoord) wegvallen (werkwoord) versmachten (werkwoord) verscheiden (werkwoord) ontslapen (werkwoord) kapotgaan (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) |
|
doodgegaan
|
overleden (bijv. naamw.)
heengegaan (bijv. naamw.) gestorven (bijv. naamw.) dood (bijv. naamw.) afgestorven (bijv. naamw.) |
|
doodgemoederd
|
doodleuk (overig.)
brutaalweg (overig.) |
|
doodgemoedereerd
|
doodkalm (overig.)
|
|
doodgeschoten
|
geëxecuteerd (overig.)
|
|
doodgraver
|
grafdelver (zelfst. naamw.)
|
|
doodkalm
|
laconiek (bijv. naamw.)
doodgemoedereerd (bijv. naamw.) |
|
doodkist
|
lijkkist (zelfst. naamw.)
|
|
doodkisten
|
lijkkisten (overig.)
grafkisten (overig.) |
|
dompteur
|
leeuwentemmer (zelfst. naamw.)
|
|
doodklap
|
dood (zelfst. naamw.)
pest (zelfst. naamw.) |
|
doodleuk
|
brutaalweg (bijv. naamw.)
leuk (bijv. naamw.) leukweg (bijv. naamw.) doodgemoederd (bijv. naamw.) |
|
doodlopen
|
smoren (werkwoord)
stranden (werkwoord) vastlopen (werkwoord) verzanden (werkwoord) |
|
doodmaken
|
doden (werkwoord)
vermoorden (werkwoord) ombrengen (werkwoord) liquideren (werkwoord) doodslaan (werkwoord) afmaken (werkwoord) |
|
doodmisselijk
|
kotsmisselijk (bijv. naamw.)
doodziek (bijv. naamw.) beroerd (bijv. naamw.) |
|
doodmoe
|
afgedraaid (bijv. naamw.)
afgemat (bijv. naamw.) doodop (bijv. naamw.) kapot (bijv. naamw.) op (bijv. naamw.) uitgeteld (bijv. naamw.) hondsmoe (bijv. naamw.) |
|
doodop
|
afgepeigerd (bijv. naamw.)
doodmoe (bijv. naamw.) op (bijv. naamw.) hondsmoe (bijv. naamw.) afgemat (bijv. naamw.) |
|
doods
|
eenzaam (bijv. naamw.)
|
|
doodsangst
|
agonie (zelfst. naamw.)
|
|
doodsbleek
|
wit (overig.)
spierwit (overig.) sneeuwwit (overig.) lijkwit (overig.) lijkbleek (overig.) |
|
doodschieten
|
afschieten (werkwoord)
neerleggen (zelfst. naamw.) neerschieten (zelfst. naamw.) fusilleren (zelfst. naamw.) afknallen (zelfst. naamw.) vermoorden (zelfst. naamw.) ombrengen (zelfst. naamw.) executeren (zelfst. naamw.) |
|
doodsheid
|
woestmaking (zelfst. naamw.)
verwoesting (zelfst. naamw.) vereenzaming (zelfst. naamw.) dorheid (zelfst. naamw.) |
|
doodshemd
|
lijkwade (zelfst. naamw.)
|
|
doodshoofd
|
schedel (zelfst. naamw.)
|
|
doodsimpel
|
kinderspel (zelfst. naamw.)
|
|
doodskleed
|
lijkkleed (zelfst. naamw.)
lijkwade (zelfst. naamw.) lijkdoek (zelfst. naamw.) |
|
doodskloppertje
|
kleppertje (overig.)
houtluis (overig.) |
|
doodslaan
|
doden (werkwoord)
meppen (werkwoord) vermoorden (werkwoord) ombrengen (werkwoord) liquideren (werkwoord) doodmaken (werkwoord) afmaken (werkwoord) verslaan (werkwoord) |
|
doodslag
|
moord (zelfst. naamw.)
|
|
doodsstrijd
|
zieltoging (overig.)
stervensnood (overig.) agonie (overig.) |
|
doodsstrijd
|
zieltoging (overig.)
stervensnood (overig.) agonie (overig.) |
|
doodsteken
|
doorsteken (werkwoord)
overhoopsteken (werkwoord) neersteken (werkwoord) |
|
doodstil
|
muisstil (overig.)
|
|
doodsvijand
|
aartsvijand (zelfst. naamw.)
|
|
doodvallen
|
stikken (werkwoord)
|
|
doodwerken
|
beulen (zelfst. naamw.)
|
|
doodziek
|
kotsmisselijk (bijv. naamw.)
doodmisselijk (bijv. naamw.) beroerd (bijv. naamw.) |
|
doof
|
gehoorgestoord (bijv. naamw.)
|
|
doofheid
|
surditas (zelfst. naamw.)
|
|
doofstomheid
|
stomheid (zelfst. naamw.)
|
|
dooi
|
detente (zelfst. naamw.)
dooiweer (zelfst. naamw.) |
|
dooier
|
eigeel (Zelfst. Naamw.)
|
|
dooiweer
|
dooi (zelfst. naamw.)
|
|
doolhof
|
warboel (zelfst. naamw.)
dwaalweg (zelfst. naamw.) warnet (zelfst. naamw.) warbo (zelfst. naamw.) |
|
doop
|
doopsel (zelfst. naamw.)
inwijding (zelfst. naamw.) |
|
doopgetuige
|
peet (zelfst. naamw.)
|
|
doopmoe
|
peettante (overig.)
meter (overig.) |
|
doopnaam
|
voornaam (zelfst. naamw.)
|
|
doopregister
|
register (zelfst. naamw.)
|
|
doopsel
|
doop (zelfst. naamw.)
|
|
door
|
doorheen (bijv. naamw.)
ingevolge (bijv. naamw.) langs (bijv. naamw.) vanaf (bijv. naamw.) van (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) sinds (bijv. naamw.) sedert (bijv. naamw.) op (bijv. naamw.) aan (bijv. naamw.) middels (bijv. naamw.) per (bijv. naamw.) met (bijv. naamw.) wegens (bijv. naamw.) voor (bijv. naamw.) vanwege (bijv. naamw.) |
|
doorbakken
|
gaar (bijv. naamw.)
|
|
doorbijten
|
doorzetten (werkwoord)
volhouden (werkwoord) volharden (werkwoord) |
|
doorbijter
|
doordouwer (zelfst. naamw.)
|
|
doorbladeren
|
bladeren (werkwoord)
doornemen (werkwoord) inzien (werkwoord) |
|
doorboren
|
doorsteken (werkwoord)
doorslaan (werkwoord) perforeren (werkwoord) |
|
doorboring
|
perforatie (zelfst. naamw.)
|
|
doorbraak
|
bres (zelfst. naamw.)
doorbreking (zelfst. naamw.) omwenteling (zelfst. naamw.) uitval (zelfst. naamw.) doorbreken (zelfst. naamw.) |
|
doorbraakbloeding
|
spotting (zelfst. naamw.)
|
|
doorbranden
|
kapotgaan (werkwoord)
|
|
doorbreken
|
doorstoten (werkwoord)
doorbreking (zelfst. naamw.) doorbraak (zelfst. |
|
dóórbreken
|
stukbreken (zelfst. naamw.)
uitbarsten (zelfst. naamw.) oplaaien (zelfst. naamw.) |
|
doorbreking
|
doorbraak (zelfst. naamw.)
doorbreken (zelfst. naamw.) |
|
doorbrengen
|
besteden (werkwoord)
slijten (werkwoord) |
|
doorbuigen
|
doorzakken (werkwoord)
|
|
doordacht
|
gegrond (bijv. naamw.)
ingenieus (bijv. naamw.) verstandig (bijv. naamw.) weloverwogen (bijv. naamw.) afgewogen (bijv. naamw.) zinnig (bijv. naamw.) wijselijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
doordat
|
omdat (overig.)
|
|
doordouwen
|
doorzetten (werkwoord)
drussen (werkwoord) |
|
doordouwer
|
doorbijter (zelfst. naamw.)
doorzetter (zelfst. naamw.) dwingeland (overig.) |
|
doordrammen
|
drammen (werkwoord)
zeuren (werkwoord) doordrukken (werkwoord) aandringen (werkwoord) |
|
doordrammer
|
aanhouder (zelfst. naamw.)
aanhou (zelfst. naamw.) |
|
doordraven
|
raaskallen (werkwoord)
|
|
doordrenken
|
doordringen (werkwoord)
impregneren (werkwoord) penetreren (werkwoord) |
|
doordrenkt
|
doorweekt (bijv. naamw.)
nat (bijv. naamw.) |
|
doordrijven
|
doordrukken (werkwoord)
|
|
doordringbaarheid
|
permeabiliteit (zelfst. naamw.)
|
|
doordringen
|
bereiken (werkwoord)
doen beseffen (werkwoord) doordrenken (werkwoord) penetreren (werkwoord) inprenten (werkwoord) infusie (werkwoord) aftreksel (werkwoord) |
|
doordringend
|
bijtend (bijv. naamw.)
penetrant (bijv. naamw.) schel (bijv. naamw.) strak (bijv. naamw.) schklinkend (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) indringend (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) pervasief (bijv. naamw.) |
|
doordrongen
|
doortrokken (bijv. naamw.)
vervuld (bijv. naamw.) |
|
doordrukken
|
doordrijven (werkwoord)
doorzetten (werkwoord) zeuren (werkwoord) doorstoten (werkwoord) drammen (werkwoord) doordrammen (werkwoord) aandringen (werkwoord) |
|
dooreen
|
overhoop (overig.)
|
|
dooreengegooid
|
doorelkaargegooid (overig.)
dooreengeworpen (overig.) |
|
dooreengeworpen
|
doorelkaargegooid (overig.)
dooreengegooid (overig.) |
|
dooreengooien
|
dooreenwerpen (overig.)
|
|
dooreenmengen
|
vermengen (overig.)
mengen (overig.) |
|
dooreenwerpen
|
oreengooien (overig.)
|
|
doorelkaargegooid
|
dooreengeworpen (overig.)
dooreengegooid (overig.) |
|
dooreengeworpe
|
doorelkaargegooid (overig.)
dooreengegooid (overig.) |
|
dooreengooien
|
dooreenwerpen (overig.)
|
|
dooreenmengen
|
vermengen (overig.)
mengen (overig.) |
|
dooreenwerpen
|
dooreengooien (overig.)
|
|
doorelkaargegooid
|
dooreengeworpen (overig.)
dooreengegooid (overig.) |
|
doorgaand
|
doorlopend (bijv. naamw.)
|
|
doorgaans
|
meestal (Bijwoord)
algemeen (bijv. naamw.) gewoonlijk (bijv. naamw.) normaliter (bijv. naamw.) veelal (bijv. naamw.) überhaupt (bijv. naamw.) gemeenlijk (bijv. naamw.) vaak (bijv. naamw.) merendeels (bijv. naamw.) |
|
doorgang
|
corridor (zelfst. naamw.)
doorloop (zelfst. naamw.) gangpad (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) |
|
doorgangen
|
doortochten (overig.)
|
|
doorgangshuis
|
sluis (zelfst. naamw.)
|
|
doorgedraaid
|
overspannen (bijv. naamw.)
|
|
doorgegeven
|
vergegeven (overig.)
|
|
doorgehakt
|
doorkliefd (overig.)
doorgehouwen (overig.) |
|
doorgehouwen
|
doorkliefd (overig.)
doorgehakt (overig.) |
|
doorgekookt
|
gaar (bijv. naamw.)
gedaan (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) |
|
doorgestreept
|
geschrapt (bijv. naamw.)
|
|
doorgeven
|
aangeven (werkwoord)
doorvertellen (werkwoord) overbrengen (werkwoord) rondvertellen (werkwoord) rondbrieven (werkwoord) doorspelen (werkwoord) verreiken (werkwoord) |
|
doorgewinterd
|
bekwaam (bijv. naamw.)
geslepen (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) geroutineerd (bijv. naamw.) |
|
doorgezet
|
erdoorhgedrukt (overig.)
|
|
doorgifte
|
overdracht (overig.)
cessie (overig.) |
|
doorgrond
|
doorzien (bijv. naamw.)
|
|
doorgronden
|
begrijpen (werkwoord)
|
|
doorhakken
|
kloven (werkwoord)
klieven (werkwoord) doorklieven (werkwoord) doorhouwen (werkwoord) |
|
doorhalen
|
doorkrassen (werkwoord)
schrappen (werkwoord) |
|
doorhaling
|
schreef (zelfst. naamw.)
streep (zelfst. naamw.) schrapping (zelfst. naamw.) strijken (zelfst. naamw.) |
|
doorhebben
|
doorzien (werkwoord)
vatten (werkwoord) |
|
doorheen
|
door (bijv. naamw.)
|
|
doorhouwen
|
kloven (overig.)
klieven (overig.) doorklieven (overig.) doorhakken (overig.) |
|
doorjagen
|
verbruiken (overig.)
opmaken (overig.) |
|
doorkijken
|
doornemen (werkwoord)
inzien (werkwoord) |
|
doorkliefd
|
doorgehouwen (overig.)
doorgehakt (overig.) |
|
doorklieven
|
kloven (werkwoord)
klieven (werkwoord) doorhouwen (werkwoord) doorhakken (werkwoord) |
|
doorkneed
|
bedreven (overig.)
|
|
doorkomen
|
doorstaan (werkwoord)
slagen (werkwoord) klaarspelen (werkwoord) |
|
doorkrassen
|
doorhalen (werkwoord)
schrappen (werkwoord) |
|
doorkrijgen
|
beseffen (werkwoord)
|
|
doorkruisen
|
bereizen (werkwoord)
dwarsbomen (werkwoord) |
|
doorlaatpost
|
controlepost (zelfst. naamw.)
|
|
doorleven
|
doorstaan (werkwoord)
meeleven (werkwoord) verteren (werkwoord) verduren (werkwoord) verdragen (werkwoord) |
|
doorlezen
|
doorzien (werkwoord)
lezen (werkwoord) |
|
doorlichten
|
analyseren (werkwoord)
|
|
doorligwonde
|
decubitus (zelfst. naamw.)
|
|
doorloop
|
doorgang (zelfst. naamw.)
gangpad (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) |
|
doorlopen
|
doorkruisen (werkwoord)
overkijken (werkwoord) verdergaan (werkwoord) voortgaan (werkwoord) verlopen (werkwoord) avanceren (werkwoord) |
|
doorlopend
|
continu (Bijvoeglijk naamwoord)
altijd (bijv. naamw.) altijddurend (bijv. naamw.) doorgaand (bijv. naamw.) onafgebroken (bijv. naamw.) onophoudelijk (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) steeds (bijv. naamw.) permanent (bijv. naamw.) immer (bijv. naamw.) constant (bijv. naamw.) eeuwig (bijv. naamw.) continue (bijv. naamw.) ononderbroken (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) aaneengesloten (bijv. naamw.) |
|
doorlopers
|
schaatsen (overig.)
|
|
doorluchtig
|
achtenswaardig (bijv. naamw.)
voornaam (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) illuster (bijv. naamw.) hooggeplaatst (bijv. naamw.) gewichtig (bijv. naamw.) gedistingeerd (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) adelijk (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) |
|
doormaken
|
meemaken (Werkwoord)
doorstaan (werkwoord) ondervinden (werkwoord) ervaren (werkwoord) beleven (werkwoord) |
|
doormeppen
|
doorslaan (werkwoord)
|
|
doorn
|
prikkel (zelfst. naamw.)
stekel (zelfst. naamw.) stek (zelfst. naamw.) |
|
doornat
|
drijfnat (bijv. naamw.)
kledder (bijv. naamw.) zeiknat (bijv. naamw.) poedelnat (bijv. naamw.) kletsnat (bijv. naamw.) kleddernat (bijv. naamw.) |
|
doornemen
|
herhalen (werkwoord)
aanbieden (werkwoord) |
|
doornig
|
stekelig (bijv. naamw.)
netelig (bijv. naamw.) |
|
doornstruik
|
wilroos (overig.)
heidesoort (overig.) |
|
doorponsen
|
stansen (overig.)
ponsen (overig.) |
|
doorpraten
|
doorspreken (werkwoord)
bespreken (werkwoord) bepraten (werkwoord) bediscussiëren (werkwoord) verspreken (werkwoord) |
|
doorprikken
|
doorsteken (werkwoord)
openprikken (werkwoord) |
|
doorprikking
|
paracentese (zelfst. naamw.)
|
|
doorregen
|
doorwassen (overig.)
|
|
doorreis
|
doortocht (zelfst. naamw.)
|
|
doorroeren
|
roeren (overig.)
omroeren (overig.) |
|
doorschemeren
|
schemeren (werkwoord)
|
|
doorschieten
|
slippen (werkwoord)
|
|
doorschijnend
|
diafaan (bijv. naamw.)
doorzichtig (bijv. naamw.) transparant (bijv. naamw.) |
|
doorseinen
|
seinen (werkwoord)
zenden (werkwoord) |
|
doorsijpelen
|
filteren (werkwoord)
lekken (werkwoord) doorzijpelen (werkwoord) |
|
doorslaan
|
bekennen (werkwoord)
bezwijken (werkwoord) doormeppen (werkwoord) overslaan (werkwoord) verklappen (werkwoord) doorboren (werkwoord) verraden (werkwoord) |
|
doorslag
|
afschrift (zelfst. naamw.)
carbon (zelfst. naamw.) duplicaat (zelfst. naamw.) |
|
doorslaggevend
|
bepalend (bijv. naamw.)
beslissend (bijv. naamw.) |
|
doorslikken
|
inslikken (werkwoord)
slikken (werkwoord) |
|
doorsluizen
|
sluizen (werkwoord)
|
|
doorsmeren
|
oliën (werkwoord)
|
|
doorsnede
|
diameter (zelfst. naamw.)
snijvlak (zelfst. naamw.) |
|
doorsneden
|
doorsnijdingen (zelfst. naamw.)
gemiddelden (zelfst. naamw.) doorsnedes (zelfst. naamw.) |
|
doorsnedes
|
doorsnijdingen (overig.)
doorsneden (overig.) |
|
doorsnee
|
gewoon (Zelfst. Naamw.)
gemiddeld (bijv. naamw.) gemiddelde (zelfst. naamw.) intersectie (zelfst. naamw.) middelmatigheid (zelfst. naamw.) modaal (zelfst. naamw.) middelmatig (zelfst. naamw.) medium (zelfst. naamw.) middelmaat (zelfst. naamw.) |
|
doorsneeprijs
|
gemiddelprijs (overig.)
|
|
doorsnijden
|
afsnijden (werkwoord)
|
|
doorsnijding
|
intersectie (zelfst. naamw.)
|
|
doorsnijdingen
|
doorsneden (zelfst. naamw.)
doorsnedes (zelfst. naamw.) |
|
doorspekken
|
larderen (werkwoord)
|
|
doorspelen
|
toespelen (Werkwoord)
doorvertellen (werkwoord) sluizen (werkwoord) rondvertellen (werkwoord) rondbrieven (werkwoord) doorgeven (werkwoord |
|
doorspoelen
|
wegspoelen (werkwoord)
spoelen (werkwoord) doortrekken (werkwoord) |
|
doorspoeling
|
doorvloeiing (zelfst. naamw.)
|
|
doorspreken
|
behandelen (werkwoord)
bespreken (werkwoord) doorpraten (werkwoord) bepraten (werkwoord) bediscussiëren (werkwoord) |
|
doorstaan
|
doorkomen (werkwoord)
doorleven (werkwoord) uithouden (werkwoord) verdragen (werkwoord) verduren (werkwoord) verteren (werkwoord) velen (werkwoord) uitstaan (werkwoord) tolereren (werkwoord) toelaten (werkwoord) pikken (werkwoord) ondergaan (werkwoord) lijden (werkwoord) dulden (werkwoord) aanzien (werkwoord) harden (werkwoord) volhouden (werkwoord) uitzingen (werkwoord) dragen (werkwoord) |
|
doorsteken
|
afsnijden (werkwoord)
doodsteken (werkwoord) doorprikken (werkwoord) |
|
doorstikken
|
naaien (werkwoord)
stikken (werkwoord) |
|
doorstoten
|
doorbreken (werkwoord)
doordrukken (werkwoord) |
|
doorstrepen
|
doorhalen (werkwoord)
|
|
doorstromen
|
circuleren (werkwoord)
|
|
doorstroomtempo
|
debiet (overig.)
|
|
doorsturen
|
debiet (overig.)
|
|
doorsturen
|
doorzenden (werkwoord)
|
|
doortastend
|
resoluut (Bijvoeglijk naamwoord)
vastberaden (Bijvoeglijk naamwoord) drastisch (bijv. naamw.) ferm (bijv. naamw.) kordaat (bijv. naamw.) krachtdadig (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) |
|
doortimmerd
|
degelijk (bijv. naamw.)
|
|
Doortimmert
|
grondig ()
Gedegen () solide () |
|
doortocht
|
doorgang (zelfst. naamw.)
doorreis (zelfst. naamw.) doorvaart (zelfst. naamw.) |
|
doortochten
|
doorgangen (overig.)
|
|
doortrapt
|
achterbaks (bijv. naamw.)
berekenend (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) geniepig (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) listig (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) link (bijv. naamw.) leep (bijv. naamw.) arglistig (bijv. naamw.) |
|
doortraptheid
|
arglistigheid (zelfst. naamw.)
arglist (zelfst. naamw.) sluwheid (zelfst. naamw.) gewiekstheid (zelfst. naamw.) geslepenheid (zelfst. naamw.) geraffineerdheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) listigheid (zelfst. naamw.) |
|
doortrekken
|
afreizen (werkwoord)
uitbreiden (werkwoord) wegspoelen (werkwoord) spoelen (werkwoord) doorspoelen (werkwoord) verzadigen (werkwoord) |
|
doortrekker
|
transmigrant (zelfst. naamw.)
|
|
doortrokken
|
doordrongen (bijv. naamw.)
vervuld (bijv. naamw.) |
|
doorvaart
|
doorgang (zelfst. naamw.)
doortocht (zelfst. naamw.) |
|
doorvertellen
|
doorgeven (werkwoord)
doorspelen (werkwoord) verbreiden (werkwoord) verklappen (werkwoord) rondvertellen (werkwoord) rondbrieven (werkwoord) |
|
doorvloeiing
|
doorspoeling (zelfst. naamw.)
|
|
doorvoer
|
transit (zelfst. naamw.)
transito (zelfst. naamw.) |
|
doorvoeren
|
verwezenlijken (werkwoord)
bewerkstelligen (werkwoord |
|
doorvoering
|
uitvoering (zelfst. naamw.)
|
|
doorvragen
|
uitvragen (werkwoord)
doorzagen (werkwoord) |
|
doorwassen
|
doorregen (overig.)
|
|
doorweekt
|
doordrenkt (bijv. naamw.)
|
|
doorweven
|
verweven (werkwoord)
|
|
doorwrocht
|
degelijk (bijv. naamw.)
|
|
doorzagen
|
zagen (werkwoord)
uitvragen (werkwoord) doorvragen (werkwoord) |
|
doorzakken
|
bezwijken (werkwoord)
doorbuigen (werkwoord) |
|
doorzenden
|
doorsturen (werkwoord)
|
|
doorzetten
|
doorbijten (werkwoord)
doordrijven (werkwoord) volharden (werkwoord) volhouden (werkwoord) doordouwen (werkwoord) standhouden (werkwoord) doorgaan (werkwoord) |
|
doorzetter
|
aanhouder (zelfst. naamw.)
doordouwer (zelfst. naamw.) taaie (zelfst. naamw.) aanhou (zelfst. naamw.) |
|
doorzettingsvermogen
|
vasthoudendheid (zelfst. naamw.)
volharding (zelfst. naamw.) |
|
doorzicht
|
inzicht (zelfst. naamw.)
perspectief (zelfst. naamw.) |
|
doorzichtig
|
transparant (Bijvoeglijk naamwoord)
doorschijnend (bijv. naamw.) |
|
doorzichtigheid
|
transparantie (zelfst. naamw.)
|
|
doorzien
|
doorhebben (Werkwoord)
doorgrond (bijv. naamw.) beseffen (werkwoord) bevroeden (werkwoord) doorlezen (werkwoord) realiseren (werkwoord) onderkennen (werkwoord) inzien (werkwoord) |
|
doorzijgen
|
filteren (werkwoord)
filtreren (werkwoord) zeven (werkwoord) ziften (werkwoord) |
|
doorzijpelen
|
doorsijpelen (werkwoord)
|
|
doorzoeken
|
afzoeken (werkwoord)
|
|
doos
|
blik (zelfst. naamw.)
opbergdoos (zelfst. naamw.) strafgevangenis (zelfst. naamw.) kut (zelfst. naamw.) strafplaats (zelfst. naamw.) strafinrichting (zelfst. naamw.) spinhuis (zelfst. naamw.) petoet (zelfst. naamw.) nor (zelfst. naamw.) lik (zelfst. naamw.) gevangenis (zelfst. naamw.) bak (zelfst. naamw.) bajes (zelfst. naamw.) |
|
doosje
|
etui (zelfst. naamw.)
pakje (zelfst. naamw.) vagina (zelfst. naamw.) schede (zelfst. naamw.) vierkantje (zelfst. naamw.) kistje (zelfst. naamw.) kastje (zelfst. naamw.) hokje (zelfst. naamw.) bakje (zelfst. naamw.) |
|
dop
|
bolster (zelfst. naamw.)
kapje (zelfst. naamw.) schaal (zelfst. naamw.) sluitdop (zelfst. naamw.) stolp (zelfst. naamw.) schil (zelfst. naamw.) stulpkooi (zelfst. naamw.) stolphuis (zelfst. naamw.) kaasstolp (zelfst. naamw.) deksel (zelfst. naamw.) boerenhuis (zelfst. naamw.) |
|
dope
|
doping (Zelfst. Naamw.)
drug (zelfst. naamw.) drugs (zelfst. naamw.) hard drug (zelfst. naamw.) narcotica (zelfst. naamw.) |
|
dopen
|
dompelen (werkwoord)
noemen (werkwoord) te water laten (werkwoord) soppen (werkwoord) |
|
doperwten
|
rolsodemietertjes (overig.)
|
|
dophoed
|
bolhoed (overig.)
|
|
doping
|
dope (zelfst. naamw.)
pepmiddel (zelfst. naamw.) pep (zelfst. naamw.) |
|
doppen
|
pellen (zelfst. naamw.)
|
|
dopunt
|
steeg (overig.)
slop (overig.) |
|
dor
|
saai (Bijvoeglijk naamwoord)
afgezaagd (bijv. naamw.) dood (bijv. naamw.) droog (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) verdord (bijv. naamw.) zuinig (bijv. naamw.) uitgedroogd (bijv. naamw.) sober (bijv. naamw.) smal (bijv. naamw.) nauw (bijv. naamw.) lek (bijv. naamw.) |
|
dorheid
|
droogte (zelfst. naamw.)
schraalheid (zelfst. naamw.) naaktheid (zelfst. naamw.) blootheid (zelfst. naamw.) woestmaking (zelfst. naamw.) verwoesting (zelfst. naamw.) vereenzaming (zelfst. naamw.) doodsheid (zelfst. naamw.) |
|
dorp
|
gat (zelfst. naamw.)
kerkdorp (zelfst. naamw.) buurtschap (zelfst. naamw.) dremp (zelfst. naamw.) |
|
dorpeling
|
provinciaal (zelfst. naamw.)
dorpsbewoner (zelfst. naamw.) dorpelinge (zelfst. naamw.) |
|
dorpelinge
|
dorpsbewoner (overig.)
dorpeling (overig.) |
|
dorpelingen
|
dorpslui (overig.)
dorpsbewoners (overig.) |
|
dorpels
|
drempels (overig.)
|
|
dorpje
|
gehucht (zelfst. naamw.)
|
|
dorps
|
boers (bijv. naamw.)
landelijk (bijv. naamw.) plattelands (bijv. naamw.) |
|
dorpsbevolking
|
dorpsgemeenschap (overig.)
|
|
dorpsbewoner
|
dorpelinge (overig.)
dorpeling (overig.) |
|
dorpsbewoners
|
dorpslui (overig.)
dorpelingen (overig.) |
|
dorpsgemeenschap
|
dorpsbevolking (overig.)
|
|
dorpshuis
|
gemeenschapshuis (overig.)
gemeenschapscentrum (overig.) |
|
dorpslui
|
dorpsbewoners (overig.)
dorpelingen (overig.) |
|
dorpsplein
|
brink (overig.)
|
|
dorst
|
begeerte (zelfst. naamw.)
zucht (zelfst. naamw.) dorstigheid (zelfst. naamw.) |
|
dorsten
|
hunkeren (werkwoord)
|
|
dorstig
|
smachtend (bijv. naamw.)
|
|
dorstigheid
|
dorst (zelfst. naamw.)
|
|
dorsvloer
|
deel (zelfst. naamw.)
|
|
dosering
|
dosis (Zelfst. Naamw.)
hoeveelheid (zelfst. naamw.) |
|
doses
|
dosissen (overig.)
|
|
dosis
|
dosering (Zelfst. Naamw.)
brok (zelfst. naamw.) portie (zelfst. naamw.) hoeveelheid (zelfst. naamw.) |
|
dosissen
|
doses (overig.)
|
|
dossier
|
akte (zelfst. naamw.)
file (zelfst. naamw.) bestand (zelfst. naamw.) verslag (zelfst. naamw.) |
|
dossiers
|
ordners (zelfst. naamw.)
opbergmappen (zelfst. naamw.) |
|
dot
|
knot (zelfst. naamw.)
pracht (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) opbolling (zelfst. naamw.) kussentje (zelfst. naamw.) scheetje (zelfst. naamw.) schatje (zelfst. naamw.) poepje (zelfst. naamw.) liefje (zelfst. naamw.) |
|
dotatie
|
donatie (zelfst. naamw.)
|
|
dotje
|
vlok (overig.)
|
|
dottig
|
vertederend (overig.)
snoezig (overig.) schattig (overig.) lief (overig.) enig (overig.) allerliefst (overig.) |
|
douane
|
douanekantoor (zelfst. naamw.)
grenskantoor (zelfst. naamw.) |
|
douanebeambte
|
douanier (zelfst. naamw.)
|
|
douanekantoor
|
douane (zelfst. naamw.)
grenskantoor (zelfst. naamw.) |
|
douanier
|
douanebeambte (zelfst. naamw.)
|
|
double
|
dubbel (zelfst. naamw.)
stuntman (zelfst. naamw.) |
|
doubleren
|
verdubbelen (zelfst. naamw.)
|
|
douceurtje
|
bedrag (zelfst. naamw.)
|
|
douche
|
douchecabine (zelfst. naamw.)
stortbad (zelfst. naamw.) nemen (zelfst. naamw.) |
|
douchecabine
|
douche (zelfst. naamw.)
|
|
douches
|
stortbaden (overig.)
|
|
douw
|
duw (zelfst. naamw.)
|
|
doven
|
blussen (werkwoord)
smoren (werkwoord) uitblussen (werkwoord) uitdoven (werkwoord) uitmaken (werkwoord) uitdoen (werkwoord) |
|
dovenetel
|
netel (overig.)
brandnetel (overig.) |
|
doventaal
|
gebarentaal (overig.)
|
|
down
|
depressief (bijv. naamw.)
|
|
dozijn
|
twaalf (zelfst. naamw.)
|
|
Dr
|
doctor (overig.)
|
|
dra
|
spoedig (bijv. naamw.)
weldra (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) eerstdaags (bijv. naamw.) |
|
draad
|
garen (zelfst. naamw.)
kabel (zelfst. naamw.) spinsel (zelfst. naamw.) koord (zelfst. naamw.) hechtdraad (zelfst. naamw.) rijgsnoer (zelfst. naamw.) |
|
draadje
|
pluis (zelfst. naamw.)
|
|
draadschaar
|
kniptang (zelfst. naamw.)
|
|
draag
|
stutten (werkwoord)
uithouden (werkwoord) |
|
draagbaar
|
goedzittend (bijv. naamw.)
portable (bijv. naamw.) baar (zelfst. naamw.) brancard (zelfst. naamw.) draagberrie (zelfst. naamw.) berrie (zelfst. naamw.) draagband (zelfst. naamw.) |
|
draagbaarheid
|
verplaatsbaarheid (zelfst. naamw.)
|
|
draagbalk
|
latei (zelfst. naamw.)
ligger (zelfst. naamw.) steunbalk (zelfst. naamw.) stutbalk (zelfst. naamw.) |
|
draagband
|
mitella (zelfst. naamw.)
draagverband (zelfst. naamw.) banddoek (zelfst. naamw.) draagbaar (zelfst. naamw.) draagriem (zelfst. naamw.) |
|
draagberrie
|
draagbaar (overig.)
brancard (overig.) berrie (overig.) |
|
draagbeugel
|
beugel (zelfst. naamw.)
hengsel (zelfst. naamw.) beug (zelfst. naamw.) |
|
draagkracht
|
laadvermogen (zelfst. naamw.)
draagvermogen (zelfst. naamw.) capaciteit (zelfst. naamw.) financiëdraagkracht (zelfst. naamw.) |
|
draagkruik
|
kruik (overig.)
amfora (overig.) |
|
draaglijk
|
passabel (bijv. naamw.)
verdraaglijk (bijv. naamw.) |
|
draagriem
|
draagband (overig.)
|
|
draagverband
|
mitella (overig.)
draagband (overig.) banddoek (overig.) |
|
draagvermogen
|
laadvermogen (zelfst. naamw.)
draagkracht (zelfst. naamw.) capaciteit (zelfst. naamw.) tonnenmaat (zelfst. naamw.) |
|
draagvlak
|
basis (zelfst. naamw.)
ondersteuning (overig.) |
|
Draagvlak
|
Basis ()
ondersteuning () |
|
draagwijdte
|
bereik (zelfst. naamw.)
|
|
draai
|
bocht (zelfst. naamw.)
draaiing (zelfst. naamw.) kromming (zelfst. naamw.) kromte (zelfst. naamw.) lel (zelfst. naamw.) omdraaiing (zelfst. naamw.) verdraaiing (zelfst. naamw.) ronding (zelfst. naamw.) kronkel (zelfst. naamw.) aanpak (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) lus (zelfst. naamw.) knoop (zelfst. naamw.) kink (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) |
|
draaibank
|
bank (zelfst. naamw.)
freesbank (zelfst. naamw.) |
|
draaibeweging
|
draaiing (overig.)
|
|
draaiboek
|
filmscenario (zelfst. naamw.)
scenario (zelfst. naamw.) werkplan (zelfst. naamw.) |
|
draaiboeken
|
filmscenario`s (zelfst. naamw.)
werkplannen (zelfst. naamw.) scenario`s (zelfst. naamw.) |
|
draaiboor
|
handboor (overig.)
|
|
draaicirk
|
toer (overig.)
|
|
draaicirkel
|
toer (zelfst. naamw.)
|
|
draaideur
|
tourniquet (zelfst. naamw.)
|
|
draaien
|
functioneren (Werkwoord)
cirkelen (werkwoord) kenteren (werkwoord) keren (werkwoord) kolken (werkwoord) omdraaien (werkwoord) rollen (werkwoord) rondtollen (werkwoord) scroll (werkwoord) wenden (werkwoord) wentelen (werkwoord) winden (werkwoord) zwenken (zelfst. naamw.) ronddraaien (werkwoord) roteren (werkwoord) kantelen (werkwoord) tollen (werkwoord) |
|
draaiende
|
gaande (bijv. naamw.)
|
|
draaier
|
draaikont (zelfst. naamw.)
veinzer (zelfst. naamw.) draaihals (zelfst. naamw.) |
|
draaierig
|
duizelig (bijv. naamw.)
|
|
draaihals
|
draaikont (overig.)
draaier (overig.) |
|
draaiing
|
buiging (zelfst. naamw.)
draai (zelfst. naamw.) evolutie (zelfst. naamw.) omwenteling (zelfst. naamw.) rotatie (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) torsie (zelfst. naamw.) wenteling (zelfst. naamw.) draaibeweging (overig.) |
|
draaikolk
|
maalstroom (zelfst. naamw.)
wieling (zelfst. naamw.) werveling (zelfst. naamw.) kolkgat (zelfst. naamw.) kolk (zelfst. naamw.) |
|
draaikont
|
draaier (zelfst. naamw.)
draaihals (zelfst. naamw.) |
|
draaikruis
|
tourniquet (overig.)
|
|
draaimolen
|
carrousel (zelfst. naamw.)
|
|
draaischalm
|
wartel (overig.)
|
|
draaischijf
|
kiesschijf (overig.)
|
|
draaitafel
|
platenspeler (zelfst. naamw.)
pick-up (zelfst. naamw.) grammofoon (zelfst. naamw.) |
|
draaiwiel(tje)
|
scroll wheel (werkwoord)
|
|
draak
|
monster (zelfst. naamw.)
|
|
drab
|
bezinksel (zelfst. naamw.)
droesem (zelfst. naamw.) koffiedik (zelfst. naamw.) viezigheid (zelfst. naamw.) zetsel (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) grondsoppen (zelfst. naamw.) prut (zelfst. naamw.) zwijnenbo (zelfst. naamw.) vuiligheid (zelfst. naamw.) vuilheid (zelfst. naamw.) vuil (zelfst. naamw.) viespeukerij (zelfst. naamw.) smerigheid (zelfst. naamw.) smeerlapperij (zelfst. naamw.) slonzigheid (zelfst. naamw.) morsigheid (zelfst. naamw.) |
|
drabben
|
droesems (overig.)
|
|
drabbig
|
kledderig (bijv. naamw.)
onzuiver (bijv. naamw.) troebel (bijv. naamw.) slijkerig (bijv. naamw.) slibberig (bijv. naamw.) slibachtig (bijv. naamw.) pruttig (bijv. naamw.) modderig (bijv. naamw.) drassig (bijv. naamw.) baggerig (bijv. naamw.) troebelachtig (bijv. naamw.) |
|
dracht
|
kledij (zelfst. naamw.)
zwangerschap (zelfst. naamw.) klederdracht (zelfst. naamw.) verwachting (zelfst. naamw.) |
|
drachtig
|
zwanger (bijv. naamw.)
|
|
drachttijd
|
gestatie (zelfst. naamw.)
|
|
draconisch
|
streng (overig.)
|
|
draderig
|
harig (bijv. naamw.)
vezelig (bijv. naamw.) |
|
dradig
|
vezelig (bijv. naamw.)
stokkerig (bijv. naamw.) |
|
drafjes
|
loopjes (overig.)
|
|
drafsport
|
paardensport (zelfst. naamw.)
|
|
dragen
|
aanhebben (werkwoord)
opbrengen (werkwoord) reiken (werkwoord) schragen (werkwoord) stutten (werkwoord) uithouden (werkwoord) volhouden (werkwoord) verduren (werkwoord) verdragen (werkwoord) uitzingen (werkwoord) harden (werkwoord) dulden (werkwoord) doorstaan (werkwoord) steunen (werkwoord) schoren (werkwoord) ondersteunen (werkwoord) |
|
drager
|
eigenaar (zelfst. naamw.)
kruier (zelfst. naamw.) pijler (zelfst. naamw.) vehiculum (zelfst. naamw.) sjouwer (zelfst. naamw.) bagagedrager (zelfst. naamw.) hou (zelfst. naamw.) bezitter (zelfst. naamw.) |
|
drainage
|
drooglegging (zelfst. naamw.)
|
|
draineren
|
dehydreren (werkwoord)
|
|
drainering
|
afvloeiing (zelfst. naamw.)
|
|
dralen
|
aarzelen (werkwoord)
schromen (werkwoord) talmen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) zeuren (werkwoord) zeiken (werkwoord) zaniken (werkwoord) teuten (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) |
|
dralend
|
weifelend (overig.)
treuzelend (overig.) treuzelachtig (overig.) traag (overig.) talmend (overig.) slepend (overig.) leuterig (overig.) langzaam (overig.) besluitloos (overig.) aarzelend (overig.) |
|
drama
|
tragedie (Zelfst. Naamw.)
catastrofe (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) toneelstuk (zelfst. naamw.) schouwspel (zelfst. naamw.) |
|
drama`s
|
toneelstukken (zelfst. naamw.)
|
|
dramatiek
|
pathos (zelfst. naamw.)
|
|
dramatisch
|
verschrikkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
aangrijpend (bijv. naamw.) pathetisch (bijv. naamw.) vreselijk (overig.) |
|
dramatiseren
|
aandikken (werkwoord)
|
|
drammen
|
dwingen (werkwoord)
zeuren (werkwoord) doordrukken (werkwoord) doordrammen (werkwoord) aandringen (werkwoord) |
|
drammer
|
zanik (zelfst. naamw.)
|
|
drang
|
aandrang (Zelfst. Naamw.)
opwelling (zelfst. naamw.) neiging (zelfst. naamw.) stuwing (zelfst. naamw.) impuls (zelfst. naamw.) aandrift (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) |
|
dranghek
|
afzetting (zelfst. naamw.)
|
|
drank
|
alcohol (zelfst. naamw.)
drankje (zelfst. naamw.) spiritualiën (zelfst. naamw.) opkikkertjes (zelfst. naamw.) gedistilleerd (zelfst. naamw.) alcoholica (zelfst. naamw.) drinken (overig.) |
|
drankbuffet
|
tapkast (zelfst. naamw.)
toog (zelfst. naamw.) tap (zelfst. naamw.) spon (zelfst. naamw.) buffet (zelfst. naamw.) bar (zelfst. naamw.) |
|
drankgelegenheid
|
bar (zelfst. naamw.)
|
|
drankje
|
afzakkertje (zelfst. naamw.)
huismiddeltje (zelfst. naamw.) |
|
dranklokalen
|
proeflokalen (overig.)
kroegen (overig.) cafés (overig.) bars (overig.) |
|
drankmisbruik
|
alcoholisme (zelfst. naamw.)
alcoholmisbruik (zelfst. naamw.) |
|
drankorgel
|
drinkebroer (zelfst. naamw.)
|
|
drankverbod
|
drooglegging (overig.)
|
|
drankwinkelier
|
slijter (zelfst. naamw.)
|
|
drankzucht
|
alcoholisme (zelfst. naamw.)
dronkenschap (zelfst. naamw.) |
|
drankzuchtige
|
elektriciën (overig.)
|
|
draperie
|
geplooistof (overig.)
overgordijn (overig.) versiersel (overig.) versiering (overig.) tooi (overig.) sierwerk (overig.) ornamentiek (overig.) opsiering (overig.) opluistering (overig.) garnering (overig.) decoratie (overig.) decor (overig.) corsage (overig.) |
|
drasland
|
zomp (zelfst. naamw.)
moeras (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) broek (zelfst. naamw.) |
|
drassig
|
moerassig (bijv. naamw.)
nat (bijv. naamw.) slibachtig (bijv. naamw.) zompig (bijv. naamw.) week (bijv. naamw.) sentimenteel (bijv. naamw.) kletsnat (bijv. naamw.) futloos (bijv. naamw.) slijkerig (bijv. naamw.) slibberig (bijv. naamw.) pruttig (bijv. naamw.) modderig (bijv. naamw.) drabbig (bijv. naamw.) baggerig (bijv. naamw.) |
|
drastisch
|
doortastend (bijv. naamw.)
hard (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) radicaal (bijv. naamw.) rigoureus (bijv. naamw.) krachtdadig (bijv. naamw.) ferm (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) |
|
draven
|
dribbelen (werkwoord)
hollen (werkwoord) rennen (werkwoord) gedraaf (werkwoord) sprinten (werkwoord) pezen (werkwoord) |
|
draverij
|
paardensport (zelfst. naamw.)
|
|
dreef
|
laan (zelfst. naamw.)
landweg (zelfst. naamw.) allee (zelfst. naamw.) trekpad (zelfst. naamw.) pad (zelfst. naamw.) paadje (zelfst. naamw.) buitenweg (zelfst. naamw.) |
|
dreg
|
dreghaak (overig.)
dreganker (overig.) |
|
dreganker
|
dreghaak (overig.)
dreg (overig.) |
|
dreghaak
|
dreganker (overig.)
dreg (overig.) |
|
dreigement
|
bedreiging (zelfst. naamw.)
|
|
dreigen
|
bedreigen (werkwoord)
gevaar lopen (werkwoord) op handen zijn (werkwoord) |
|
dreigend
|
spannend (overig.)
|
|
dreiging
|
gevaar (zelfst. naamw.)
|
|
drein
|
zeur (zelfst. naamw.)
|
|
dreinen
|
jengelen (werkwoord)
drenzen (werkwoord) zeuren (overig.) |
|
drek
|
kak (zelfst. naamw.)
mest (zelfst. naamw.) poep (zelfst. naamw.) stront (zelfst. naamw.) faeces (zelfst. naamw.) smurrie (zelfst. naamw.) prut (zelfst. naamw.) angst (zelfst. naamw.) schijt (zelfst. naamw.) vullis (zelfst. naamw.) vuilnis (zelfst. naamw.) voddengoed (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) huisvuil (zelfst. naamw.) huisafval (zelfst. naamw.) grofvuil (zelfst. naamw.) afval (zelfst. naamw.) |
|
dremp
|
dorp (overig.)
|
|
drempel
|
belemmering (zelfst. naamw.)
dorpel (zelfst. naamw.) |
|
drempels
|
dorpels (overig.)
|
|
drenkeling
|
verdronkene (zelfst. naamw.)
|
|
drenken
|
dopen (werkwoord)
laven (werkwoord) penetreren (werkwoord) verven (werkwoord) bezielen (werkwoord) |
|
drentelen
|
flaneren (werkwoord)
zeuren (werkwoord) zeiken (werkwoord) zaniken (werkwoord) teuten (werkwoord) talmen (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) slenteren (werkwoord) |
|
drenzen
|
hangen (werkwoord)
janken (werkwoord) jengelen (werkwoord) pruilen (werkwoord) zaniken (werkwoord) zemelen (werkwoord) dreinen (werkwoord) zeuren (overig.) |
|
dresseren
|
africhten (werkwoord)
dressuur (zelfst. naamw.) opvoeden (zelfst. naamw.) opleiden (zelfst. naamw.) kweken (zelfst. naamw.) grootbrengen (zelfst. naamw.) trainen (zelfst. naamw.) training (zelfst. naamw.) |
|
dressing
|
saus (zelfst. naamw.)
|
|
dressoir
|
buffet (zelfst. naamw.)
buffetkast (zelfst. naamw.) porseleinkast (zelfst. naamw.) bureau (zelfst. naamw.) glazenkast (zelfst. naamw.) |
|
dressuur
|
dierentemmer (zelfst. naamw.)
dresseren (zelfst. naamw.) paardendresseur (zelfst. naamw.) training (zelfst. naamw.) |
|
dreumes
|
hummel (zelfst. naamw.)
propje (zelfst. naamw.) onderkruipsel (zelfst. naamw.) drol (zelfst. naamw.) wurm (zelfst. naamw.) worm (zelfst. naamw.) uk (zelfst. naamw.) peuter (zelfst. naamw.) kleintje (zelfst. naamw.) humm (zelfst. naamw.) |
|
dreun
|
mep (zelfst. naamw.)
smak (zelfst. naamw.) vuistslag (zelfst. naamw.) kwak (zelfst. naamw.) knal (zelfst. naamw.) klap (zelfst. naamw.) tik (zelfst. naamw.) lel (zelfst. naamw.) jens (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) slaan (zelfst. naamw.) beuken (zelfst. naamw.) uithaal (zelfst. naamw.) opdon (zelfst. naamw.) |
|
dreunen
|
bulderen (werkwoord)
denderen (werkwoord) bonzen (zelfst. naamw.) daveren (zelfst. naamw.) |
|
dreutel
|
treuzelaar (zelfst. naamw.)
|
|
dreutelen
|
treuzelen (werkwoord)
|
|
drevelen
|
ponsen (werkwoord)
|
|
drevels
|
stempels (overig.)
|
|
dribbelen
|
draven (werkwoord)
|
|
drie
|
drietal (zelfst. naamw.)
trio (zelfst. naamw.) |
|
Drie-Eenheid
|
Triniteit (overig.)
|
|
driedubbel
|
drievoudig (overig.)
|
|
driehoek
|
triangel (zelfst. naamw.)
triang (zelfst. naamw.) |
|
driehoekig
|
trigonaal (overig.)
triangulair (overig.) |
|
driemaandelijks
|
kwartaalsgewijs (overig.)
|
|
driepoot
|
statief (zelfst. naamw.)
|
|
driespan
|
narwal (overig.)
eenhoorn (overig.) |
|
driesprong
|
splitsing (zelfst. naamw.)
wegsplitsing (zelfst. naamw.) |
|
driest
|
onbesuisd (bijv. naamw.)
onbescheiden (bijv. naamw.) roekeloos (bijv. naamw.) stout (bijv. naamw.) vermetel (bijv. naamw.) |
|
driestheid
|
brutaliteit (zelfst. naamw.)
overmoed (zelfst. naamw.) vermetelheid (zelfst. naamw.) stoutmoedigheid (zelfst. naamw.) onverschrokkenheid (zelfst. naamw.) koenheid (zelfst. naamw.) kloekheid (zelfst. naamw.) |
|
drietal
|
drie (zelfst. naamw.)
triade (zelfst. naamw.) trio (zelfst. naamw.) |
|
drievoud
|
triplo (overig.)
|
|
drievoudig
|
triplo (bijv. naamw.)
driedubbel (bijv. naamw.) triplex (bijv. naamw.) |
|
driewaardig
|
trivalent (bijv. naamw.)
|
|
drift
|
set (zelfst. naamw.)
school (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) kudde (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) hartstocht (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) genot (zelfst. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) neiging (zelfst. naamw.) impuls (zelfst. naamw.) drang (zelfst. naamw.) seksuebegeerte (zelfst. naamw |
|
driftbui
|
woedeaanval (overig.)
|
|
driften
|
aandriften (zelfst. naamw.)
|
|
driftig
|
heetgebakerd (bijv. naamw.)
sanguïstisch (bijv. naamw.) agressief (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) opvliegend (bijv. naamw.) |
|
driftigheid
|
heftigheid (zelfst. naamw.)
|
|
driftkikker
|
driftkop (Zelfst. Naamw.)
heethoofd (zelfst. naamw.) |
|
driftkop
|
driftkikker (zelfst. naamw.)
heethoofd (zelfst. naamw.) nijdas (zelfst. naamw.) |
|
driftstroom
|
drift (zelfst. naamw.)
|
|
drijfhout
|
wrakhout (zelfst. naamw.)
|
|
drijfijs
|
schotsen (overig.)
|
|
drijfjacht
|
razzia (zelfst. naamw.)
klopjacht (zelfst. naamw.) |
|
drijfkracht
|
aandrijfkracht (zelfst. naamw.)
stuwkracht (zelfst. naamw.) |
|
drijfnat
|
doornat (bijv. naamw.)
kletsnat (bijv. naamw.) zeiknat (bijv. naamw.) poedelnat (bijv. naamw.) kleddernat (bijv. naamw.) |
|
drijfsijs
|
zwaan, eend, meeuw (zelfst. naamw.)
|
|
drijfveer
|
beweegreden (Zelfst. Naamw.)
motivatie (Zelfst. Naamw.) reden (zelfst. naamw.) motief (zelfst. naamw.) |
|
drijfveren
|
beweegredenen (zelfst. naamw.)
stimuli (zelfst. naamw.) stimulansen (zelfst. naamw.) prikkels (zelfst. naamw.) |
|
drijver
|
koetsier (zelfst. naamw.)
wagenmenner (zelfst. naamw.) voerman (zelfst. naamw.) zwemmer (zelfst. naamw.) vlotter (zelfst. naamw.) dobber (zelfst. naamw.) |
|
drilboor
|
klopboor (overig.)
|
|
drilpudding
|
gelatinepudding (zelfst. naamw.)
|
|
dringen
|
duwen (werkwoord)
aanzetten (werkwoord) |
|
dringend
|
urgent (bijv. naamw.)
spoedeisend (bijv. naamw.) klemmend (bijv. naamw.) |
|
dringendheid
|
nabijheid (zelfst. naamw.)
|
|
drinkbeker
|
mok (zelfst. naamw.)
tuimelaartje (zelfst. naamw.) pul (zelfst. naamw.) beker (zelfst. naamw.) |
|
drinkebroers
|
zuiplappen (overig.)
tetteraars (overig.) innemers (overig.) dronkelappen (overig.) drinkers (overig.) |
|
drinken
|
zuipen (werkwoord)
hijsen (werkwoord) nippen (werkwoord) pimpelen (werkwoord) rommel (werkwoord) borrelen (werkwoord) drank (overig.) |
|
drinkers
|
zuiplappen (overig.)
tetteraars (overig.) innemers (overig.) dronkelappen (overig.) drinkebroers (overig.) |
|
drinkgelag
|
bacchanaal (zelfst. naamw.)
drinkpartij (zelfst. naamw.) zwelgpartij (zelfst. naamw.) orgie (zelfst. naamw.) |
|
drinkglas
|
glas (zelfst. naamw.)
|
|
drinkpartij
|
drinkgelag (overig.)
bacchanaal (overig.) |
|
droef
|
bedroefd (bijv. naamw.)
verdrietig (bijv. naamw.) droevig (bijv. naamw.) |
|
droefenis
|
smart (overig.)
rouw (overig.) pijn (overig.) ongeluk (overig.) leed (overig.) kwel (overig.) kruis (overig.) tegenspoed (overig.) verdriet (overig.) treurnis (overig.) |
|
droefgeestig
|
naamwoord)
melancholisch (bijv. naamw.) |
|
droefgeestigheid
|
melancholie (zelfst. naamw.)
|
|
droesem
|
bezinksel (zelfst. naamw.)
dik (zelfst. naamw.) drab (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) zetsel (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) grondsoppen (zelfst. naamw.) sediment (zelfst. naamw.) residu (zelfst. naamw.) depot (zelfst. naamw.) afzetsel (zelfst. naamw.) |
|
droesems
|
drabben (overig.)
|
|
droevig
|
bedroefd (bijv. naamw.)
triest (bijv. naamw.) verdrietig (bijv. naamw.) droef (bijv. naamw.) smartelijk (bijv. naamw.) treurig (bijv. naamw.) |
|
drogbeeld
|
anamorfose (zelfst. naamw.)
waanidee (zelfst. naamw.) chimère (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) |
|
drogen
|
droogmaken (werkwoord)
opdrogen (werkwoord) afdrogen (werkwoord) |
|
drogisten
|
drogisterijen (overig.)
|
|
drogisterijen
|
drogisten (overig.)
|
|
drol
|
kak (zelfst. naamw.)
propje (zelfst. naamw.) onderkruipsel (zelfst. naamw.) dreumes (zelfst. naamw.) uitwerpsel (zelfst. naamw.) keut (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) poep (overig.) |
|
drom
|
menigte (zelfst. naamw.)
mensenmassa (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) horde (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) tas (zelfst. naamw.) stapel (zelfst. naamw.) boel (zelfst. naamw.) schaar (zelfst. naamw.) kudde (zelfst. naamw.) |
|
dromen
|
mijmeren (Werkwoord)
|
|
dromer
|
fantast (zelfst. naamw.)
utopist (zelfst. naamw.) suffer (overig.) |
|
dromerig
|
soezend (bijv. naamw.)
oneirisch (bijv. naamw.) suffend (bijv. naamw.) mijmerend (bijv. naamw.) |
|
dromm
|
zielenpiet (overig.)
stumper (overig.) stakker (overig.) |
|
drommel
|
stakker (zelfst. naamw.)
|
|
dronk
|
teug (zelfst. naamw.)
slok (zelfst. naamw.) |
|
dronkaard
|
zatlap (zelfst. naamw.)
dronkeman (zelfst. naamw.) dronkelap (zelfst. naamw.) |
|
dronkelap
|
zatlap (overig.)
dronkeman (overig.) dronkaard (overig.) |
|
dronkelappen
|
zuiplappen (overig.)
tetteraars (overig.) innemers (overig.) drinkers (overig.) drinkebroers (overig.) |
|
dronkeman
|
zatlap (overig.)
dronkelap (overig.) dronkaard (overig.) |
|
dronken
|
aangeschoten (bijv. naamw.)
beschonken (bijv. naamw.) blauw (bijv. naamw.) zat (bijv. naamw.) kachel (bijv. naamw.) laveloos (bijv. naamw.) beneveld (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) bezopen (bijv. naamw.) wijnrood (bijv. naamw.) wijnachtig (bijv. naamw.) wijn- (bijv. naamw.) |
|
dronkenlap
|
zuiplap (Zelfst. Naamw.)
dronkaard (Zelfst. Naamw.) |
|
dronkenschap
|
drankzucht (overig.)
|
|
droog
|
schraal (bijv. naamw.)
verdord (bijv. naamw.) schriel (bijv. naamw.) dor (bijv. naamw.) aride (overig.) |
|
droogautomaat
|
wasdroger (overig.)
|
|
drooggeilen
|
opvrijen (werkwoord)
|
|
droogheid
|
droogte (zelfst. naamw.)
|
|
droogleggen
|
inpolderen (werkwoord)
indijken (werkwoord) |
|
drooglegging
|
ontwatering (zelfst. naamw.)
drainage (overig.) drankverbod (overig.) ontginning (zelfst. naamw.) |
|
droogmaken
|
afdrogen (werkwoord)
drogen (werkwoord) |
|
droogrek
|
rek (zelfst. naamw.)
|
|
droogte
|
dorheid (zelfst. naamw.)
droogheid (zelfst. naamw.) schraalheid (zelfst. naamw.) |
|
droogveld
|
bleek (zelfst. naamw.)
|
|
droogzwierder
|
centrifuge (zelfst. naamw.)
|
|
droom
|
wens (zelfst. naamw.)
|
|
droomachtig
|
toverachtig (overig.)
sprookjesachtig (overig.) idyllisch (overig.) feeëriek (overig.) |
|
droombeeld
|
ideaalbeeld (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) wensdroom (zelfst. naamw.) visioen (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) utopie (zelfst. naamw.) luchtkasteel (overig.) |
|
drop
|
druppel (zelfst. naamw.)
drupp (zelfst. naamw.) |
|
droppelen
|
druppelen (werkwoord)
|
|
droppen
|
afzetten (werkwoord)
druppen (werkwoord) druppelen (werkwoord) druipen (werkwoord) uitdruppelen (werkwoord) sijpelen (werkwoord) afdruipen (werkwoord) |
|
drost
|
hofmaarschalk (overig.)
|
|
drug
|
dope (zelfst. naamw.)
genotmiddel (zelfst. naamw.) |
|
drugs
|
narcotica (overig.)
dope (overig.) |
|
drugsverslaafde
|
junk (Zelfst. Naamw.)
gebruiker (zelfst. naamw.) |
|
drugsverslaafspuit
|
spuiter (overig.)
|
|
druilen
|
zeuren (werkwoord)
zeiken (werkwoord) zaniken (werkwoord) teuten (werkwoord) talmen (werkwoord) hannesen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) miezeren (werkwoord) |
|
druilerig
|
miezerig (bijv. naamw.)
|
|
druiloor
|
sul (overig.)
sufferd (overig.) schaapskop (overig.) oen (overig.) gek (overig.) |
|
druiloortjes
|
sufferdjes (overig.)
|
|
druiloren
|
sullen (werkwoord)
sufferds (werkwoord) oenen (werkwoord) |
|
druipen
|
druppelen (werkwoord)
druppen (werkwoord) droppen (werkwoord) uitdruppelen (werkwoord) sijpelen (werkwoord) afdruipen (werkwoord) |
|
druiper
|
gonorroe (zelfst. naamw.)
gonorroea (zelfst. naamw.) |
|
druipring
|
lekbakje (overig.)
druppelvanger (overig.) |
|
druivenat
|
wijn (overig.)
|
|
druivenoogst
|
wijnoogst (overig.)
pluk (overig.) oogst (overig.) |
|
druivensuiker
|
fructose (zelfst. naamw.)
glucose (zelfst. naamw.) dextrose (zelfst. naamw.) |
|
druivesuiker
|
glucose (zelfst. naamw.)
|
|
druk
|
drukbezet (bijv. naamw.)
drukpratend (bijv. naamw.) oplage (zelfst. naamw.) pressie (zelfst. naamw.) tensie (zelfst. naamw.) bezig (zelfst. naamw.) actief (zelfst. naamw.) bezet (zelfst. naamw.) dwang (zelfst. naamw.) wakker (zelfst. naamw.) vief (zelfst. naamw.) tierig (zelfst. naamw.) rap (zelfst. naamw.) opgewekt (zelfst. naamw.) levendig (zelfst. naamw.) kwiek (zelfst. naamw.) kras (zelfst. naamw.) financiëlast (zelfst. naamw.) geanimeerd (zelfst. naamw.) wegen (zelfst. naamw.) zwaartekracht (zelfst. naamw.) zwaarte (zelfst. naamw.) moeilijkheid (zelfst. naamw.) last (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) |
|
druk bezig zijn
|
inspannen (overig.)
|
|
drukbezet
|
bezet (bijv. naamw.)
druk (bijv. naamw.) |
|
drukfout
|
erratum (zelfst. naamw.)
|
|
drukken
|
knellen (werkwoord)
afdrukken (zelfst. naamw.) poepen (zelfst. naamw.) duwen (zelfst. naamw.) samentrekken (zelfst. naamw.) omarmen (zelfst. naamw.) |
|
drukkend
|
bedompt (bijv. naamw.)
muf (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) zwoel (bijv. naamw.) verstikkend (bijv. naamw.) broeierig (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) bezwarend (bijv. naamw.) |
|
drukker
|
wegloper (zelfst. naamw.)
deserteur (zelfst. naamw.) |
|
drukkerij
|
boekdrukkerij (zelfst. naamw.)
krantendrukkerij (zelfst. naamw.) |
|
drukkers
|
boekdrukkers (zelfst. naamw.)
plaatdrukkers (zelfst. naamw.) |
|
drukkunst
|
boekdrukkunst (overig.)
|
|
drukletter
|
zetletter (overig.)
|
|
drukminimum
|
lagedrukgebied (overig.)
depressie (overig.) |
|
drukpers
|
pers (zelfst. naamw.)
|
|
drukpratend
|
druk (bijv. naamw.)
geanimeerd (bijv. naamw.) |
|
drukster
|
lijntrekster (overig.)
|
|
drukte
|
chaos (zelfst. naamw.)
gedoe (zelfst. naamw.) gedrang (zelfst. naamw.) heisa (zelfst. naamw.) kak (zelfst. naamw.) krakeel (zelfst. naamw.) levendigheid (zelfst. naamw.) soesa (zelfst. naamw.) toeloop (zelfst. naamw.) toevloed (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) ophef (zelfst. naamw.) vrolijkheid (zelfst. naamw.) opgewektheid (zelfst. naamw.) omhaal (zelfst. naamw.) pandemonium (zelfst. naamw.) opschudding (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) lawaai (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) geraas (zelfst. naamw.) beroering (zelfst. naamw.) heib (zelfst. naamw.) vemensen (zelfst. naamw.) herrie (overig.) |
|
druktemaker
|
zenuwlij (overig.)
herrieschopper (overig.) |
|
drummer
|
percussionist (zelfst. naamw.)
slagwerker (zelfst. naamw.) |
|
drumstellen
|
percussie (overig.)
|
|
drupp
|
drop (overig.)
|
|
druppel
|
drop (zelfst. naamw.)
|
|
druppelen
|
afdruipen (werkwoord)
druipen (werkwoord) druppen (werkwoord) sijpelen (werkwoord) droppelen (werkwoord) droppen (werkwoord) uitdruppelen (werkwoord) |
|
druppelvanger
|
lekbakje (overig.)
druipring (overig.) |
|
druppen
|
druppelen (werkwoord)
druipen (werkwoord) droppen (werkwoord) uitdruppelen (werkwoord) sijpelen (werkwoord) afdruipen (werkwoord) |
|
drussen
|
doordouwen (overig.)
|
|
dualisme
|
tweeheidsleer (zelfst. naamw.)
tweeslachtigheid (zelfst. naamw.) tweeheid (zelfst. naamw.) dichotomie (zelfst. naamw.) |
|
dubbel
|
tweemaal (Bijvoeglijk naamwoord)
stuntman (zelfst. naamw.) double (zelfst. naamw.) verdubbelen (zelfst. naamw.) paarsgewijs (zelfst. naamw.) gepaard (zelfst. naamw.) |
|
dubbelboot
|
vlerkprauw (overig.)
outrigger (overig.) |
|
dubbelboten
|
vlerkprauwen (overig.)
outriggers (overig.) catamarans (overig.) |
|
dubbeldekker
|
tweedekker (overig.)
|
|
dubbelgeklapt
|
dubbelgevouwen (overig.)
|
|
dubbelgevouwen
|
dubbelgeklapt (overig.)
|
|
dubbelslachtig
|
dubbelzinnig (overig.)
|
|
dubbelzien
|
diplopie (zelfst. naamw.)
|
|
dubbelzinnig
|
ambigu (Bijvoeglijk naamwoord)
meerduidig (bijv. naamw.) voor tweeërlei uitleg vatbaar (bijv. naamw.) dubbelslachtig (bijv. naamw.) |
|
dubbelzinnigheid
|
eromhdraaien (zelfst. naamw.)
|
|
dubben
|
twijfelen (Werkwoord)
aarzelen (werkwoord) nasynchroniseren (werkwoord) weifelen (werkwoord) talmen (werkwoord) |
|
dubieus
|
bestrijdbaar (bijv. naamw.)
|
|
dubio
|
tweestrijd (overig.)
|
|
duchten
|
vrezen (Werkwoord)
schromen (werkwoord) |
|
duchtig
|
danig (bijv. naamw.)
behoorlijk (bijv. naamw.) |
|
ductus
|
danig (bijv. naamw.)
behoorlijk (bijv. naamw.) |
|
duel
|
tweegevecht (zelfst. naamw.)
tweekamp (zelfst. naamw.) kamp (zelfst. naamw.) |
|
duelleren
|
vechten (werkwoord)
matten (werkwoord) knokken (werkwoord) kampen (werkwoord) bakkeleien (werkwoord) |
|
duet
|
tweezang (zelfst. naamw.)
|
|
duf
|
saai (Bijvoeglijk naamwoord)
suf (bijv. naamw.) |
|
duffel
|
fries (overig.)
band (overig.) |
|
duidelijk
|
helder (Bijvoeglijk naamwoord)
aanschouwelijk (bijv. naamw.) begrijpelijk (bijv. naamw.) onmiskenbaar (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) verhelderend (bijv. naamw.) verstaanbaar (bijv. naamw.) evident (bijv. naamw.) onbetwistbaar (bijv. naamw.) onloochenbaar (bijv. naamw.) onomstotelijk (bijv. naamw.) ontegensprekelijk (bijv. naamw.) ontegenzeggenlijk (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) klaarblijkelijk (bijv. naamw.) kennelijk (bijv. naamw.) apert (bijv. naamw.) blijkbaar (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) stoffelijk (bijv. naamw.) konkreet (bijv. naamw.) grijpbaar (bijv. naamw.) concreet (bijv. naamw.) aanraakbaar (bijv. naamw.) overduidelijk (bijv. naamw.) regelrecht (bijv. naamw.) direct (bijv. naamw.) inzichtelijk (bijv. naamw.) bevattelijk (bijv. naamw.) herkenbaar (bijv. naamw.) zonneklaar (bijv. naamw.) flagrant (bijv. naamw.) verstandig (bijv. naamw.) transparant (overig.) Bevattelijk |
|
Duidelijk
|
helder ()
te begrijpen () |
|
duidelijk
|
Inzichtelijk ()
|
|
Duidelijke
|
begrijpelijk ()
Overzichtelijk (e) () glashelder () |
|
duidelijkheid
|
begrijpelijkheid (zelfst. naamw.)
klaarheid (zelfst. naamw.) helderheid (zelfst. naamw.) overzichtelijkheid () begrijpelijkheid () begrijpbaarheid () toegankelijkheid () inzichtelijkheid () |
|
duiden op
|
wijzen op (Werkwoord)
|
|
duiding
|
verklaring (zelfst. naamw.)
verklarenuitleg (overig.) uitleg (overig.) interpretatie (overig.) |
|
duif
|
postbezorger (zelfst. naamw.)
vredestichter (zelfst. naamw.) woudduif (zelfst. naamw.) ringduif (zelfst. naamw.) houtduif (zelfst. naamw.) |
|
duifje
|
postbezorger (zelfst. naamw.)
vredestichter (zelfst. naamw.) woudduif (zelfst. naamw.) ringduif (zelfst. naamw.) houtduif (zelfst. naamw.) |
|
duifje
|
snoes (overig.)
scheetje (overig.) schatje (overig.) schat (overig.) poepje (overig.) lieve (overig.) liefste (overig.) liefje (overig.) beminde (overig.) schattebout (overig.) |
|
duik
|
sprong (zelfst. naamw.)
|
|
duikboot
|
onderzeeboot (zelfst. naamw.)
onderzeeër (zelfst. naamw.) |
|
duikboten
|
onderzeeërs (overig.)
onderzeeboten (overig.) |
|
duikelen
|
buitelen (werkwoord)
|
|
duiken
|
vooroverduiken (werkwoord)
|
|
duiker
|
kikvorsman (Zelfst. Naamw.)
|
|
duikpak
|
kikvorspak (overig.)
|
|
duimstok
|
maatstaf (zelfst. naamw.)
maatstok (zelfst. naamw.) |
|
duimstokken
|
maatstokken (overig.)
|
|
duingras
|
helm (overig.)
|
|
duinpan
|
duinvallei (overig.)
del (overig.) |
|
duinvallei
|
duinpan (overig.)
del (overig.) |
|
duister
|
louche (Bijvoeglijk naamwoord)
donker (bijv. naamw.) mysterieus (bijv. naamw.) onbetrouwbaar (bijv. naamw.) onverlicht (bijv. naamw.) sinister (bijv. naamw.) onbekendheid (zelfst. naamw.) onduidelijkheid (zelfst. naamw.) obscuriteit (bijv. naamw.) duisternis (bijv. naamw.) duisterheid (bijv. naamw.) donkerte (bijv. naamw.) verdacht (bijv. naamw.) onguur (bijv. naamw.) obscuur (bijv. naamw.) glibberig (bijv. naamw.) dubieus (bijv. naamw.) onheilspellend (bijv. naamw.) luguber (bijv. naamw.) huiveringwekkend (bijv. naamw.) dreigend (bijv. naamw.) |
|
duisterheid
|
onduidelijkheid (zelfst. naamw.)
obscuriteit (zelfst. naamw.) duisternis (zelfst. naamw.) duister (zelfst. naamw.) donkerte (zelfst. naamw.) donker (zelfst. naamw.) |
|
duisternis
|
donker (Zelfst. Naamw.)
donkerte (zelfst. naamw.) hel (zelfst. naamw.) obscuriteit (zelfst. naamw.) duisterheid (zelfst. naamw.) duister (zelfst. naamw.) deemstering (zelfst. naamw.) valavond (overig.) |
|
duit
|
cent (overig.)
|
|
duiten
|
geldstukken (overig.)
centen (overig.) |
|
Duits
|
Duittaal (overig.)
|
|
Duittaal
|
Duits (overig.)
|
|
duiv
|
satan (overig.)
kwaad (overig.) demon (overig.) |
|
duivel
|
kwaad (zelfst. naamw.)
satan (zelfst. naamw.) lucifer (zelfst. naamw.) demon (zelfst. naamw.) |
|
duivelachtig
|
kwaadaardig (overig.)
duivels (overig.) |
|
duivelen
|
duvelen (werkwoord)
|
|
duivelin
|
demone (overig.)
|
|
duivels
|
kwaadaardig (bijv. naamw.)
verdoemd (bijv. naamw.) demonen (bijv. naamw.) duivelachtig (bijv. naamw.) |
|
duivelskunst
|
boosheid (overig.)
baldadigheid (overig.) |
|
duivelskunstenaar
|
tovenaar (overig.)
|
|
duivelstong
|
adonisroosje (overig.)
adonis (overig.) |
|
duivelswerk
|
heksenwerk (overig.)
|
|
duivenhok
|
duiventil (overig.)
|
|
duivenhouder
|
duivenmelker (overig.)
|
|
duivenmelker
|
duivenhouder (overig.)
|
|
duiventil
|
duivenhok (overig.)
|
|
duizelig
|
draaierig (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
duizeligheden
|
duizelingen (overig.)
|
|
duizeligheid
|
vertigo (zelfst. naamw.)
|
|
duizelingen
|
duizeligheden (overig.)
|
|
duizend
|
mille (zelfst. naamw.)
duizendtal (zelfst. naamw.) |
|
duizendmaal
|
duizendvoudig (overig.)
|
|
duizendtal
|
mille (overig.)
duizend (overig.) |
|
duizendvoudig
|
duizendmaal (bijv. naamw.)
|
|
duku
|
geld (zelfst. naamw.)
|
|
dul
|
vlaggenstokknop (overig.)
|
|
duldbaar
|
toelaatbaar (bijv. naamw.)
verdraaglijk (bijv. naamw.) tolereerbaar (bijv. naamw.) gedoogbaar (bijv. naamw.) |
|
dulden
|
tolereren (Werkwoord)
verdragen (Werkwoord) gedogen (werkwoord) toestaan (werkwoord) uithouden (werkwoord) velen (werkwoord) uitstaan (werkwoord) toelaten (werkwoord) pikken (werkwoord) ondergaan (werkwoord) lijden (werkwoord) doorstaan (werkwoord) aanzien (werkwoord) harden (werkwoord) volhouden (werkwoord) verduren (werkwoord) uitzingen (werkwoord) dragen (werkwoord) vergunnen (werkwoord) toestemmen (werkwoord) permitteren (werkwoord) laten (werkwoord) inwilligen (werkwoord) gunnen (werkwoord) goedvinden (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) duren (werkwoord) |
|
dummy
|
zeeanker (overig.)
windzak (overig.) boei (overig.) |
|
dun
|
fijngebouwd (bijv. naamw.)
ijl (bijv. naamw.) schriel (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) mager (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) slank (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) |
|
dundoek
|
vlaggendoek (zelfst. naamw.)
|
|
dunheid
|
ijlheid (zelfst. naamw.)
|
|
dunken
|
toeschijnen (werkwoord)
|
|
dunnen
|
decimeren (werkwoord)
|
|
dunnetjes
|
sobertjes (bijv. naamw.)
schraaltjes (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) magertjes (bijv. naamw.) |
|
duo
|
tweetal (Zelfst. Naamw.)
|
|
duodenum
|
12 vingerige darm (overig.)
|
|
dupe
|
pineut (zelfst. naamw.)
pieneut (zelfst. naamw.) sigaar (zelfst. naamw.) lul (zelfst. naamw.) |
|
duperen
|
ontgoochelen (werkwoord)
schaden (werkwoord) schaberokkenen (werkwoord) nadetoebrengen (werkwoord) benadelen (werkwoord) teleurstellen (werkwoord) tegenvallen (werkwoord) frustreren (werkwoord) afvallen (werkwoord) |
|
duplicaat
|
kopie (zelfst. naamw.)
|
|
dupliceren
|
multipliceren (werkwoord)
|
|
duren
|
toestaan (werkwoord)
voortduren (werkwoord) standhouden (werkwoord) beklijven (werkwoord) aanhouden (werkwoord) vergunnen (werkwoord) toestemmen (werkwoord) toelaten (werkwoord) permitteren (werkwoord) laten (werkwoord) inwilligen (werkwoord) gunnen (werkwoord) goedvinden (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) dulden (werkwoord) |
|
durf
|
lef (Zelfst. Naamw.)
moed (Zelfst. Naamw.) gewaagdheid (zelfst. naamw.) |
|
durven
|
de moed hebben (Werkwoord)
avonturen (werkwoord) riskeren (werkwoord) wagen (zelfst. naamw.) |
|
dus
|
bijgevolg (bijv. naamw.)
dientengevolge (bijv. naamw.) uiteraard (bijv. naamw.) derhalve (bijv. naamw.) daarom (bijv. naamw.) zodoende (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) zontwijfel (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) vanzelfsprekend (bijv. naamw.) onontkomelijk (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) logisch (bijv. naamw.) allicht (bijv. naamw.) |
|
dusdanig
|
dergelijk (bijv. naamw.)
zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) |
|
dusver
|
dusverre (overig.)
|
|
dusverre
|
dusver (overig.)
|
|
dutje
|
tukje (zelfst. naamw.)
dommel (zelfst. naamw.) uiltje (zelfst. naamw.) |
|
dutten
|
gedut (werkwoord)
soezen (werkwoord) sluimeren (werkwoord) dommelen (werkwoord) doezelen (werkwoord) |
|
duur
|
prijzig (Bijvoeglijk naamwoord)
hooggeprijsd (bijv. naamw.) tijdspanne (zelfst. naamw.) zit (zelfst. naamw.) kostbaar (zelfst. naamw.) tijdsduur (zelfst. naamw.) lengte (zelfst. naamw.) |
|
duurt
|
toestaan (werkwoord)
|
|
duurzaam
|
blijvend (overig.)
|
|
duurzaamheid
|
bestendigheid (zelfst. naamw.)
stabiliteit (zelfst. naamw.) |
|
duvelen
|
duivelen (werkwoord)
|
|
duw
|
zet (Zelfst. Naamw.)
duwtje (zelfst. naamw.) stootje (zelfst. naamw.) stoot (zelfst. naamw.) por (zelfst. naamw.) |
|
duwen
|
dringen (werkwoord)
voortduwen (werkwoord) vooruitduwen (werkwoord) vooruitschuiven (werkwoord) stompen (zelfst. naamw.) drukken (werkwoord) stoten (werkwoord) voorschuiven (werkwoord) opschuiven (werkwoord) |
|
duwtje
|
duw (zelfst. naamw.)
por (zelfst. naamw.) stoot (zelfst. naamw.) stootje (zelfst. naamw.) zet (zelfst. naamw.) |
|
dwaallicht
|
spring-in-`t-veld (overig.)
|
|
dwaaltocht
|
zwerftocht (zelfst. naamw.)
omzwerving (zelfst. naamw.) |
|
dwaalweg
|
labyrint (overig.)
doolhof (overig.) |
|
dwaas
|
zot (Zelfst. Naamw.)
gek (Zelfst. Naamw.) idioot (bijv. naamw.) maf (bijv. naamw.) imbeciel (zelfst. naamw.) onbenul (zelfst. naamw.) onnozelaar (zelfst. naamw.) domkop (zelfst. naamw.) onbezonnen (zelfst. naamw.) simpeziel (zelfst. naamw.) onnozekerel (zelfst. naamw.) dommerik (zelfst. naamw.) achterlijke (zelfst. naamw.) lomp (zelfst. naamw.) krampachtig (zelfst. naamw.) vreemd (zelfst. naamw.) typisch (zelfst. naamw.) mal (zelfst. naamw.) eigenaardig (zelfst. naamw.) waanwijs (zelfst. naamw.) |
|
dwaasheid
|
gekkigheid (zelfst. naamw.)
gekte (zelfst. naamw.) ongerijmdheid (zelfst. naamw.) geesteszwakheid (zelfst. naamw.) zotheid (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) klucht (zelfst. naamw.) grap (zelfst. naamw.) krankzinnigheid (zelfst. naamw.) onzinnigheid (zelfst. naamw.) onverstand (zelfst. naamw.) absurditeit (zelfst. naamw.) |
|
dwalen
|
zwerven (Werkwoord)
dolen (Werkwoord) |
|
dwalend
|
kronkelend (overig.)
afwijkend (overig.) |
|
dwaler
|
doler (zelfst. naamw.)
|
|
Dwalers
|
Feilbaren (overig.)
|
|
dwaling
|
abuis (zelfst. naamw.)
afdwaling (zelfst. naamw.) vergissing (zelfst. naamw.) fout (zelfst. naamw.) afdwalen (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) |
|
dwalingen
|
misstappen (overig.)
vergissingen (overig.) misvattingen (overig.) |
|
dwang
|
pressie (Zelfst. Naamw.)
tucht (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) onderwerping (zelfst. naamw.) gehoorzaamheid (zelfst. naamw.) discipline (zelfst. naamw.) aansporing (zelfst. naamw.) druk (zelfst. naamw.) |
|
dwangbevel
|
bevelschrift (zelfst. naamw.)
consigne (zelfst. naamw.) opdracht (zelfst. naamw.) order (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) |
|
dwanggedachte
|
obsessie (zelfst. naamw.)
dwangvoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
dwangvoorstelling
|
obsessie (zelfst. naamw.)
idee-fixe (zelfst. naamw.) dwanggedachte (zelfst. naamw.) |
|
dwars
|
tegendraads (Bijvoeglijk naamwoord)
weerspannig (Bijvoeglijk naamwoord) overdwars (bijv. naamw.) scheef (bijv. naamw.) stuurs (bijv. naamw.) kruiselings (bijv. naamw.) schuin (bijv. naamw.) weerbarstig (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) koppig (bijv. naamw.) bokkig (bijv. naamw.) |
|
dwarsbalk
|
dwarshout (overig.)
|
|
dwarsbalken
|
balken (zelfst. naamw.)
binten (zelfst. naamw.) |
|
dwarsbomen
|
tegenwerken (Werkwoord)
dwarsliggen (werkwoord) |
|
dwarsdrijver
|
dwarsligger (overig.)
dwarskop (overig.) |
|
dwarshout
|
dwarsbalk (overig.)
|
|
dwarskop
|
dwarsligger (overig.)
dwarsdrijver (overig.) |
|
dwarsliggen
|
tegenwerken (werkwoord)
dwarsbomen (werkwoord) |
|
dwarsligger
|
dwarskop (overig.)
dwarsdrijver (overig.) |
|
Dwaze
|
Arre (overig.)
|
|
dweepziek
|
dweperig (overig.)
|
|
dweper
|
zeloot (overig.)
fanaat (overig.) ziener (overig.) |
|
dweperig
|
dweepziek (overig.)
|
|
dwepers
|
zeloten (overig.)
freaks (overig.) fanatici (overig.) |
|
dwerg
|
lilliputter (Zelfst. Naamw.)
kabouter (overig.) |
|
dwingeland
|
doordouwer (overig.)
tiran (overig.) |
|
dwingen
|
afdwingen (werkwoord)
drammen (werkwoord) forceren (werkwoord) |
|
dwingend
|
imperatief (bijv. naamw.)
stringent (bijv. naamw.) strikt (bijv. naamw.) streng (bijv. naamw.) bindend (bijv. naamw.) vereisend (bijv. naamw.) gelastend (bijv. naamw.) gebiedend (bijv. naamw.) |
|
dwinger
|
wildedierenkooi (overig.)
kerker (overig.) gevangenis (overig.) |
|
dynamica
|
bewegingsleer (overig.)
|
|
dynamiek
|
fiksheid (zelfst. naamw.)
voortstuwing (zelfst. naamw.) beweging (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) energie (zelfst. naamw.) stuwkracht (zelfst. naamw.) |
|
dynamisch
|
beweeglijk (bijv. naamw.)
daadkrachtig (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) energiek (bijv. naamw.) actief (bijv. naamw.) |
|
dynastie
|
geslacht (zelfst. naamw.)
|
|
dysartrie
|
uitspraakgebrek (zelfst. naamw.)
|
|
dysfagie
|
slikstoornis (zelfst. naamw.)
|
|
dysgeusie
|
smaakstoornis (zelfst. naamw.)
|
|
dyskinesie
|
bewegingsstoornis (zelfst. naamw.)
|
|
dyslexie
|
leesblindheid (zelfst. naamw.)
woordblindheid (zelfst. naamw.) |
|
dyspareunie
|
paringspijn (zelfst. naamw.)
|
|
dyspnoe
|
kortademigheid (zelfst. naamw.)
|
|
e-mail
|
mailtje (Zelfst. Naamw.)
elektronische post (zelfst. naamw.) |
|
eb
|
laagwater (Zelfst. Naamw.)
laagtij (zelfst. naamw.) ebbe (zelfst. naamw.) |
|
ebbe
|
laagtij (overig.)
eb (overig.) |
|
ebben
|
afnemen (werkwoord)
|
|
ebgetij
|
ebstroom (overig.)
|
|
ebstroom
|
ebgetij (overig.)
|
|
ecarteren
|
afdanken (werkwoord)
wegwerken (werkwoord) wegnemen (werkwoord) weghalen (werkwoord) wegdoen (werkwoord) wegbrengen (werkwoord) verwijderen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) afzonderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) |
|
ecclesia
|
kerkvolk (overig.)
|
|
echec
|
mislukking (overig.)
pantoffel (overig.) nederlaag (overig.) klap (overig.) flauwte (overig.) misser (overig.) flop (overig.) fiasco (overig.) afgang (overig.) |
|
echelon
|
geleding (zelfst. naamw.)
laag (zelfst. naamw.) |
|
echo
|
echografie (Zelfst. Naamw.)
geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.) weerklank (zelfst. naamw.) weergalm (zelfst. naamw.) |
|
echo
|
echografie (Zelfst. Naamw.)
geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.) weerklank (zelfst. naamw.) weergalm (zelfst. naamw.) |
|
echoën
|
weerklinken (werkwoord)
naklinken (werkwoord) galmen (werkwoord) nazeggen (werkwoord) napraten (werkwoord) nabouwen (werkwoord) herhalen (werkwoord) weerkaatsen (werkwoord) terugstoten (werkwoord) terugkaatsen (werkwoord) stuiten (werkwoord) reflecteren (werkwoord) weerschallen (werkwoord) weergalmen (werkwoord) schallen (werkwoord) resoneren (werkwoord) |
|
echt
|
authentiek (Bijvoeglijk naamwoord)
heus (bijv. naamw.) onvervalst (bijv. naamw.) oprecht (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) echtverbintenis (zelfst. naamw.) huwelijk (zelfst. naamw.) rechtgeaard (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) inderdaad (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) warempel (bijv. naamw.) waar (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) ronduit (bijv. naamw.) menens (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) |
|
echtbreken
|
overspplegen (overig.)
adultereren (overig.) |
|
echte
|
werkelijke (bijv. naamw.)
|
|
echter
|
maar (Voegwoord)
doch (bijv. naamw.) desalniettemin (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) niettemin (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) weliswaar (bijv. naamw.) evenwel (bijv. naamw.) edoch (overig.) ook (bijv. naamw.) |
|
echtgenoot
|
huwelijkspartner (Zelfst. Naamw.)
eega (zelfst. naamw.) gemaal (zelfst. naamw.) levensgezel (zelfst. naamw.) levenspartner (zelfst. naamw.) man (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) levensgez (zelfst. naamw.) gade (zelfst. naamw.) |
|
echtgenote
|
huwelijkspartner (Zelfst. Naamw.)
vrouw (zelfst. naamw.) |
|
echtheid
|
authenticiteit (zelfst. naamw.)
|
|
echtscheiding
|
scheiding (Zelfst. Naamw.)
|
|
echtverbintenis
|
echt (zelfst. naamw.)
huwelijk (zelfst. naamw.) |
|
echtvereniging
|
huwelijk (overig.)
|
|
eclampsie
|
stuipen (zelfst. naamw.)
|
|
eclatant
|
schitterend (overig.)
opzienbarend (overig.) opvallend (overig.) |
|
eclectisch
|
het beste kiezend (bijv. naamw.)
|
|
economie
|
staathuishoudkunde (Zelfst. Naamw.)
economiestudie (zelfst. naamw.) economiestu (zelfst. naamw.) zuinigheid (zelfst. naamw.) landhuishoudkunde (zelfst. naamw.) boerenbedrijf (zelfst. naamw.) volkshuishouding (zelfst. naamw.) staathuishoudkun (zelfst. naamw.) |
|
economiestu
|
economie (overig.)
|
|
economiestudie
|
economie (zelfst. naamw.)
|
|
economisch
|
spaarzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
zuinig (bijv. naamw.) zuinigjes (bijv. naamw.) |
|
eczeem
|
spaarzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
zuinig (bijv. naamw.) zuinigjes (bijv. naamw.) |
|
eczeem
|
uitslag (zelfst. naamw.)
|
|
edammer
|
kaas (zelfst. naamw.)
|
|
ede
|
gelofte (overig.)
|
|
edel
|
nobel (Bijvoeglijk naamwoord)
adellijk (bijv. naamw.) grootmoedig (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) eminentie (zelfst. naamw.) groots (bijv. naamw.) edelmoedig (bijv. naamw.) verhevenheid (bijv. naamw.) verheffing (bijv. naamw.) hoogheid (bijv. naamw.) grootheid (bijv. naamw.) aanzien (bijv. naamw.) hoogstaand (bijv. naamw.) |
|
edelen
|
adelstand (zelfst. naamw.)
adeldom (zelfst. naamw.) ad (zelfst. naamw.) |
|
edelheid
|
adel (zelfst. naamw.)
|
|
edelknaap
|
page (zelfst. naamw.)
|
|
edelmoedig
|
gul (bijv. naamw.)
nobel (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) grootmoedig (bijv. naamw.) edel (bijv. naamw.) vrijgevig (bijv. naamw.) ruimhartig (bijv. naamw.) royaal (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) genereus (bijv. naamw.) |
|
edelmoedigheid
|
grootmoedigheid (zelfst. naamw.)
generositeit (zelfst. naamw.) |
|
edelsteen
|
juweel (zelfst. naamw.)
steen (zelfst. naamw.) |
|
edelstenen
|
sierstenen (overig.)
|
|
Eden
|
paradijs (zelfst. naamw.)
|
|
edik
|
azijn (overig.)
|
|
editie
|
aflevering (zelfst. naamw.)
druk (zelfst. naamw.) uitgave (zelfst. naamw.) |
|
edoch
|
maar (overig.)
echter (overig.) |
|
educatie
|
onderwijs (zelfst. naamw.)
scholing (zelfst. naamw.) |
|
educatief
|
onderwijzend (bijv. naamw.)
|
|
eed
|
belofte (zelfst. naamw.)
|
|
eega
|
echtgenoot (zelfst. naamw.)
partner (zelfst. naamw.) man (zelfst. naamw.) levenspartner (zelfst. naamw.) levensgez (zelfst. naamw.) gade (zelfst. naamw.) |
|
eekhoorn
|
eekhoorntje (overig.)
|
|
eekhoorntje
|
eekhoorn (overig.)
|
|
eelt
|
eeltlaag (zelfst. naamw.)
eeltplek (zelfst. naamw.) |
|
eeltlaag
|
eelt (zelfst. naamw.)
eeltplek (zelfst. naamw.) |
|
eeltplek
|
eeltlaag (overig.)
eelt (overig.) |
|
een
|
gelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
eentje (bijv. naamw.) |
|
één
|
men (bijv. naamw.)
iemand (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) dezelfde (bijv. naamw.) |
|
een
|
zeker (bijv. naamw.)
|
|
eend
|
domkop (zelfst. naamw.)
canard (zelfst. naamw.) |
|
eendegesnater
|
gesnater (overig.)
gekwaak (overig.) |
|
eender
|
dezelfde (bijv. naamw.)
hetzelfde (bijv. naamw.) identiek (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) gehegelijk (bijv. naamw.) eenvormig (bijv. naamw.) idem (bijv. naamw.) |
|
eendracht
|
eensgezindheid (zelfst. naamw.)
harmonie (zelfst. naamw.) eendrachtigheid (zelfst. naamw.) |
|
eendrachtig
|
eenparig (bijv. naamw.)
eensgezind (bijv. naamw.) harmonieus (bijv. naamw.) saamhorig (bijv. naamw.) unaniem (bijv. naamw.) |
|
eendrachtigheid
|
solidariteit (zelfst. naamw.)
harmonie (zelfst. naamw.) eensgezindheid (zelfst. naamw.) eendracht (zelfst. naamw.) saamhorigheid (zelfst. naamw.) |
|
eenduidig
|
ondubbelzinnig (bijv. naamw.)
consistent (overig.) |
|
Eenduidig
|
Ondubbelzinnig ()
overduidelijk, () |
|
eenduidig
|
helder ()
Slim () pienter () Heldere () |
|
eenheid
|
afdeling (zelfst. naamw.)
eenstemmigheid (zelfst. naamw.) entiteit (zelfst. naamw.) gelijkvormigheid (zelfst. naamw.) legereenheid (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) voltalligheid (zelfst. naamw.) unita (zelfst. naamw.) uniformiteit (zelfst. naamw.) eenvormigheid (zelfst. naamw.) legeronderdeel (zelfst. naamw.) legerafdeling (zelfst. naamw.) volledigheid (zelfst. naamw.) volkomenheid (zelfst. naamw.) totaliteit (zelfst. naamw.) totaal (zelfst. naamw.) gezamenlijkheid (zelfst. naamw.) geheel (zelfst. naamw.) alles (zelfst. naamw.) |
|
eenheidsmaat
|
standaard (overig.)
|
|
eenhoorn
|
narwal (overig.)
driespan (overig.) |
|
eenkennig
|
teruggetrokken (overig.)
mensenschuw (overig.) introvert (overig.) eenzelvig (overig.) |
|
eenkennigheid
|
schuwheid (zelfst. naamw.)
|
|
eenkleurig
|
monochroom (overig.)
|
|
eenling
|
eenzelvig mens (zelfst. naamw.)
enkeling (zelfst. naamw.) individu (zelfst. naamw.) |
|
eenmaal
|
weleens (overig.)
ooit (overig.) eens (overig.) |
|
eenmalig
|
uniek (bijv. naamw.)
precident (zelfst. naamw.) |
|
eenmans
|
eenpersoons (bijv. naamw.)
|
|
eenparig
|
algemeen (bijv. naamw.)
gelijkmatig (bijv. naamw.) unaniem (bijv. naamw.) eenstemmig (bijv. naamw.) eensgezind (bijv. naamw.) |
|
eenparigheid
|
unanimiteit (zelfst. naamw.)
|
|
eenpersoons
|
eenmans (bijv. naamw.)
|
|
eens
|
weleens (overig.)
ooit (overig.) eenmaal (overig.) keer (overig.) |
|
eensgezind
|
gelijkgestemd (Bijvoeglijk naamwoord)
eendrachtig (Bijvoeglijk naamwoord) unaniem (bijv. naamw.) saamhorig (bijv. naamw.) harmonieus (bijv. naamw.) eenstemmig (bijv. naamw.) eenparig (bijv. naamw.) |
|
eensgezindheid
|
eendracht (zelfst. naamw.)
overeenkomst (zelfst. naamw.) overeenstemming (zelfst. naamw.) saamhorigheid (zelfst. naamw.) unanimiteit (zelfst. naamw.) harmonie (zelfst. naamw.) eendrachtigheid (zelfst. naamw.) eenstemmigheid (zelfst. naamw.) verbondenheid (zelfst. naamw.) solidariteit (zelfst. naamw.) |
|
eensklaps
|
onverhoeds (overig.)
ineens (overig.) abrupt (overig.) schielijk (overig.) bruusk (overig.) |
|
eensluidend
|
gelijk (bijv. naamw.)
gelijkluidend (bijv. naamw.) |
|
eenstemmig
|
eendrachtig (bijv. naamw.)
eenparig (bijv. naamw.) unaniem (bijv. naamw.) |
|
eenstemmigheid
|
eenheid (zelfst. naamw.)
overeenstemming (zelfst. naamw.) unanimiteit (zelfst. naamw.) eensgezindheid (zelfst. naamw.) |
|
eentonigheid
|
grauwheid (zelfst. naamw.)
monotonie (zelfst. naamw.) saaiheid (zelfst. naamw.) uniformiteit (zelfst. naamw.) eenvormigheid (zelfst. naamw.) |
|
eenvormig
|
eentonig (bijv. naamw.)
gelijkvormig (bijv. naamw.) |
|
éénvormig
|
uniform (bijv. naamw.)
|
|
eenvormig
|
identiek (bijv. naamw.)
hetzelfde (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) gehegelijk (bijv. naamw.) eender (bijv. naamw.) |
|
eenvormigheid
|
monotonie (zelfst. naamw.)
uniformiteit (zelfst. naamw.) gelijkvormigheid (zelfst. naamw.) eenheid (zelfst. naamw.) saaiheid (zelfst. naamw.) eentonigheid (zelfst. naamw.) |
|
eenvoud
|
simpelheid (Zelfst. Naamw.)
argeloosheid (zelfst. naamw.) eenvoudigheid (zelfst. naamw.) natuurlijkheid (zelfst. naamw.) ongekunsteldheid (zelfst. naamw.) soberheid (zelfst. naamw.) |
|
eenvoudig
|
simpel (Bijvoeglijk naamwoord)
bescheiden (bijv. naamw.) enkelvoudig (bijv. naamw.) ongecompliceerd (bijv. naamw.) ongekunsteld (bijv. naamw.) sober (bijv. naamw.) eenvoudigweg (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) nederig (bijv. naamw.) makkelijk (bijv. naamw.) licht (bijv. naamw.) gemakkelijk (bijv. naamw.) matig (bijv. naamw.) oprecht (bijv. naamw.) ordinair (bijv. naamw.) gewoon (bijv. naamw.) alledaags (bijv. naamw.) |
|
eenvoudigheid
|
eenvoud (zelfst. naamw.)
simpelheid (zelfst. naamw.) |
|
eenvoudigweg
|
eenvoudig (overig.)
gewoon (overig.) zomaar (overig.) |
|
eenwording
|
integratie (zelfst. naamw.)
|
|
eenzaam
|
verlaten (Bijvoeglijk naamwoord)
afgezonderd (Bijvoeglijk naamwoord) afgelegen (bijv. naamw.) desolaat (bijv. naamw.) |
|
eenzaamheid
|
afzondering (zelfst. naamw.)
stilte (zelfst. naamw.) verlatenheid (zelfst. naamw.) isolement (zelfst. naamw.) afgezonderdheid (zelfst. naamw.) |
|
eenzaat
|
zonderling (zelfst. naamw.)
|
|
eenzelfde
|
dezelfde (pronoun)
hetzelfde (pronoun |
|
eenzelvig
|
introvert (bijv. naamw.)
teruggetrokken (bijv. naamw.) mensenschuw (bijv. naamw.) |
|
eenzelvigheid
|
uniformiteit (zelfst. naamw.)
|
|
eenzijdig
|
bevooroordeeld (bijv. naamw.)
enkelzijdig (bijv. naamw.) bekrompen (bijv. naamw.) |
|
éénzijdig
|
unilateraal (bijv. naamw.)
|
|
eenzijdigheid
|
beperktheid (zelfst. naamw.)
|
|
eer
|
reputatie (Zelfst. Naamw.)
aanzien (Zelfst. Naamw.) voordat (bijv. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) eerbetoon (zelfst. naamw.) eergevoel (zelfst. naamw.) erkenning (zelfst. naamw.) verering (zelfst. naamw.) aleer (zelfst. naamw.) eerder (zelfst. naamw.) veeleer (zelfst. naamw.) roem (zelfst. naamw.) liever (zelfst. naamw.) liefst (zelfst. naamw.) trots (zelfst. naamw.) hul (zelfst. naamw.) voor (zelfst. naamw.) alvorens (zelfst. naamw.) alvoor (zelfst. naamw.) |
|
eerbaar
|
fatsoenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
deugdzaam (Bijvoeglijk naamwoord) betamelijk (bijv. naamw.) decent (bijv. naamw.) respectabel (bijv. naamw.) zedig (bijv. naamw.) welvoeglijk (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) manierlijk (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) eerzaam (bijv. naamw.) kuis (bijv. naamw.) |
|
eerbaarheid
|
eer (zelfst. naamw.)
reinheid (zelfst. naamw.) deugdzaamheid (zelfst. naamw.) deugdelijkheid (zelfst. naamw.) degelijkheid (zelfst. naamw.) netheid (zelfst. naamw.) kiesheid (zelfst. naamw.) keurigheid (zelfst. naamw.) gepastheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) |
|
eerbetoon
|
hommage (Zelfst. Naamw.)
hulde (Zelfst. Naamw.) buiging (zelfst. naamw.) eer (zelfst. naamw.) huldiging (zelfst. naamw.) ode (zelfst. naamw.) huldebetoon (zelfst. naamw.) |
|
eerbewijs
|
prijs (zelfst. naamw.)
|
|
eerbewijzen
|
honneur (zelfst. naamw.)
honneurs (zelfst. naamw.) |
|
eerbied
|
respect (Zelfst. Naamw.)
achting (Zelfst. Naamw.) ontzag (zelfst. naamw.) verering (zelfst. naamw.) |
|
Eerbied
|
Eervurcht (zelfst. naamw.)
|
|
eerbied
|
verheffen (zelfst. naamw.)
verheerlijking (zelfst. naamw.) eerbiedigen (zelfst. naamw.) aanbidden (zelfst. naamw.) hoogachting (zelfst. naamw.) eerbiediging (zelfst. naamw.) |
|
eerbiedig
|
heilig (bijv. naamw.)
vreselijk (bijv. naamw.) ontzagwekkend (bijv. naamw.) bang (bijv. naamw.) |
|
eerbiedigen
|
eren (werkwoord)
erkennen (werkwoord) hoogachten (werkwoord) verering (zelfst. naamw.) respecteren (werkwoord) opvolgen (werkwoord) observeren (werkwoord) naleven (werkwoord) nakomen (werkwoord) gehoorzamen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) bijhouden (werkwoord) bewandelen (werkwoord) verheffen (werkwoord) verheerlijking (werkwoord) eerbied (werkwoord) aanbidden (werkwoord) hoogschatten (werkwoord) achten (werkwoord) |
|
eerbiediging
|
respect (overig.)
hoogachting (zelfst. naamw.) eerbied (overig.) achting (zelfst. naamw.) ontzien (overig.) |
|
eerbiedwaardig
|
achtbaar (bijv. naamw.)
achtenswaardig (bijv. naamw.) heilig (bijv. naamw.) respectabel (bijv. naamw.) statig (bijv. naamw.) waardig (bijv. naamw.) deftig (bijv. naamw.) |
|
eerbiedwaardigheid
|
statigheid (zelfst. naamw.)
deftigheid (zelfst. naamw.) |
|
eerbiedwekkend
|
indrukwekkend (bijv. naamw.)
|
|
eerdaags
|
binnenkort (overig.)
|
|
eerder
|
voordien (bijv. naamw.)
eer (bijv. naamw.) liever (bijv. naamw.) vroeger (bijv. naamw.) voorheen (bijv. naamw.) voorafgaand (overig.) |
|
eergevoel
|
eer (zelfst. naamw.)
trots (zelfst. naamw.) |
|
eerherstel
|
genoegdoening (zelfst. naamw.)
rehabilitatie (zelfst. naamw.) |
|
eerlijk
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
betrouwbaar (bijv. naamw.) deugdzaam (bijv. naamw.) eenvoudig (bijv. naamw.) fair (bijv. naamw.) openhartig (bijv. naamw.) oprecht (bijv. naamw.) rechtschapen (bijv. naamw.) trouwhartig (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) eerzaam (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) open (bijv. naamw.) ronduit (bijv. naamw.) menens (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) rechtgeaard (bijv. naamw.) rondborstig (bijv. naamw.) fideel (bijv. naamw.) |
|
eerlijke
|
rechtschapene (zelfst. naamw.)
|
|
eerlijkheid
|
behoorlijkheid (zelfst. naamw.)
betrouwbaarheid (zelfst. naamw.) rechtschapenheid (zelfst. naamw.) oprechtheid (zelfst. naamw.) |
|
eerloos
|
gewetenloos (bijv. naamw.)
infaam (bijv. naamw.) roemloos (bijv. naamw.) |
|
eerroof
|
laster (zelfst. naamw.)
|
|
eerst
|
aanvankelijk (bijv. naamw.)
allereerst (bijv. naamw.) in het begin (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) vooreerst (bijv. naamw.) |
|
eerstdaags
|
spoedig (bijv. naamw.)
weldra (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) dra (bijv. naamw.) |
|
eerste
|
aanvoerend (bijv. naamw.)
belangrijkste (zelfst. naamw.) leidend (zelfst. naamw.) |
|
Eerste-Kamerlid
|
senator (overig.)
|
|
eerstejaars
|
groentje (overig.)
foet (overig.) |
|
eersteklas
|
klasse (overig.)
uitstekend (overig.) top (overig.) eersterangs (overig.) |
|
eersteling
|
debuut (zelfst. naamw.)
eerstgeborene (zelfst. naamw.) |
|
eersterangs
|
top (bijv. naamw.)
uitstekend (bijv. naamw.) eersteklas (bijv. naamw.) |
|
eerstgeborene
|
eersteling (zelfst. naamw.)
|
|
eerstkomend
|
aanstaand (bijv. naamw.)
|
|
eerstvolgend
|
aankomend (bijv. naamw.)
aanstaande (bijv. naamw.) eerstkomend (bijv. naamw.) komend (bijv. naamw.) aanstaand (bijv. naamw.) |
|
eertijds
|
voorheen (overig.)
vroeger (overig.) voormaals (overig.) |
|
eervol
|
oneervol (Bijvoeglijk naamwoord)
loffelijk (bijv. naamw.) |
|
Eervurcht
|
Eerbied (overig.)
|
|
eerwaard
|
achtenswaardig (bijv. naamw.)
|
|
eerwaarde
|
majesteit (overig.)
hoogheid (overig.) |
|
eerzaam
|
keurig (bijv. naamw.)
eerbaar (bijv. naamw.) |
|
eerzucht
|
ambitie (zelfst. naamw.)
|
|
eerzuchtig
|
ambitieus (Bijvoeglijk naamwoord)
streverig (bijv. naamw.) |
|
Eerzuchtig
|
groots ()
Ambitieus () ijverig () |
|
eetbord
|
bord (zelfst. naamw.)
|
|
eetcafé
|
eetgelegenheid (zelfst. naamw.)
restauratie (zelfst. naamw.) restaurant (zelfst. naamw.) eethuisje (zelfst. naamw.) eethuis (zelfst. naamw.) |
|
eetgelegenheid
|
eetcafé (zelfst. naamw.)
eethuis (zelfst. naamw.) restaurant (zelfst. naamw.) restauratie (zelfst. naamw.) eethuisje (zelfst. naamw.) |
|
eetgerei
|
bestek (zelfst. naamw.)
couvert (zelfst. naamw.) |
|
eetgewoonten
|
voedingsgewoonten (zelfst. naamw.)
|
|
eethuis
|
eettent (Zelfst. Naamw.)
cafetaria (zelfst. naamw.) eetgelegenheid (zelfst. naamw.) restauratie (zelfst. naamw.) restaurant (zelfst. naamw.) eethuisje (zelfst. naamw.) eetcafé (zelfst. naamw.) |
|
eethuisje
|
restauratie (overig.)
restaurant (overig.) eethuis (overig.) eetgelegenheid (overig.) eetcafé (overig.) |
|
eetkamer
|
kamer (zelfst. naamw.)
eetzaal (zelfst. naamw.) |
|
eetlep
|
lep (overig.)
|
|
eetlepel
|
lepel (zelfst. naamw.)
|
|
eetlust
|
trek (Zelfst. Naamw.)
honger (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) |
|
eetservies
|
servies (zelfst. naamw.)
|
|
eettafel
|
tafel (zelfst. naamw.)
|
|
eettent
|
eetgelegenheid (zelfst. naamw.)
cafetaria (zelfst. naamw.) |
|
eetwaar
|
eten (zelfst. naamw.)
levensmiddelen (zelfst. naamw.) |
|
eetwagen
|
restauratiewagen (overig
|
|
eetwaren
|
voedsel (overig.)
voeding (overig.) spijs (overig.) proviand (overig.) eten (overig.) |
|
eetzaal
|
restauratiezaal (zelfst. naamw.)
eetkamer (zelfst. naamw.) restauratie (zelfst. naamw |
|
eetzak
|
knapzak (overig.)
|
|
eeuw
|
centennium (zelfst. naamw.)
eeuwigheid (zelfst. naamw.) periode (zelfst. naamw.) |
|
eeuwenoud
|
archaïsch (bijv. naamw.)
grijs (bijv. naamw.) |
|
eeuwig
|
altijd (Bijvoeglijk naamwoord)
altijddurend (bijv. naamw.) continu (bijv. naamw.) eeuwigdurend (bijv. naamw.) levenslang (bijv. naamw.) onvergankelijk (bijv. naamw.) immer (bijv. naamw.) altoos (bijv. naamw.) doorlopend (bijv. naamw.) continue (bijv. naamw.) constant (bijv. naamw.) |
|
eeuwigdurend
|
eeuwig (bijv. naamw.)
eindeloos (bijv. naamw.) onsterfelijk (bijv. naamw.) |
|
eeuwigheid
|
eeuw (zelfst. naamw.)
eindeloosheid (zelfst. naamw.) oneindigheid (zelfst. naamw.) |
|
effect
|
gevolg (zelfst. naamw.)
indruk (zelfst. naamw.) resultaat (zelfst. naamw.) uitwerking (zelfst. naamw.) |
|
effecten
|
gevolgen (zelfst. naamw.)
pandbrieven (zelfst. naamw.) waardepapieren (zelfst. naamw.) aandelen (zelfst. naamw.) |
|
effectenbeurs
|
beurs (zelfst. naamw.)
aandelenbeurs (zelfst. naamw.) |
|
effectenhandel
|
papierhandel (zelfst. naamw.)
|
|
effectenhandelaar
|
effectenmakelaar (overig.)
|
|
effectenmakelaar
|
effectenhandelaar (overig.)
|
|
effectief
|
doeltreffend (Bijvoeglijk naamwoord)
heus (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) warempel (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) waar (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) efficiënt (bijv. naamw.) doelmatig (bijv. naamw.) Effici () Doelmatig () functioneel () zakelijk () |
|
Effectief
|
Doeltreffend ()
werkelijk () wezenlijk () |
|
effectiviteit
|
doelmatigheid (zelfst. naamw.)
doeltreffendheid (zelfst. naamw.) |
|
effectueren
|
uitvoeren (werkwoord)
|
|
effen
|
uitvoeren (werkwoord)
|
|
effen
|
mat (Bijvoeglijk naamwoord)
egaal (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) uitdrukkingsloos (bijv. naamw.) vlak (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) uni (bijv. naamw.) vlakuit (bijv. naamw.) strak (bijv. naamw.) plat (bijv. naamw.) glad (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) |
|
effenen
|
egaliseren (werkwoord)
gladmaken (werkwoord) platmaken (werkwoord) vereffenen (werkwoord) afplatten (werkwoord) gelijkmaken (werkwoord) |
|
effenheid
|
vlakheid (zelfst. naamw.)
|
|
Effici
|
effectief ()
|
|
efficiënt
|
doelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)
daadwerkelijk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) doeltreffend (bijv. naamw.) |
|
effusie
|
uitstorting (zelfst. naamw.)
|
|
egaal
|
glad (bijv. naamw.)
geslepen (bijv. naamw.) |
|
egaliseren
|
effenen (werkwoord)
frezen (werkwoord) gladmaken (werkwoord) vereffenen (werkwoord) gelijkmaken (werkwoord) |
|
egard
|
achting (zelfst. naamw.)
|
|
ego
|
ik (overig.)
|
|
egoïsme
|
zelfst. naamw. (overig.)
zelfzuchtigheid (overig.) zelfzucht (overig.) |
|
egoïsmen
|
zelfzuchtigheden (overig.)
|
|
egoïstisch
|
zelfzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)
baatzuchtig (bijv. naamw.) |
|
egotisme
|
zelfingenomenheid (overig.)
zelfgenoegzaamheid (overig.) ijdelheid (overig.) hoogmoed (overig.) eigenwaan (overig.) eigendunk (overig.) arrogantie (overig.) |
|
Egyptenaar
|
Egyptisch (overig.)
|
|
Egyptisch
|
Egyptenaar (overig.)
|
|
ei
|
eicel (zelfst. naamw.)
kippenei (zelfst. naamw.) ovum (zelfst. naamw.) |
|
eicel
|
ei (zelfst. naamw.)
|
|
eierklopper
|
garde (overig.)
|
|
eierstok
|
ovarium (Zelfst. Naamw.)
|
|
eigeel
|
dooier (zelfst. naamw.)
|
|
eigen
|
afzonderlijk (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) inherent (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) particulier (bijv. naamw.) persoonlijk (bijv. naamw.) vertrouwd (bijv. naamw.) aangeboren (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) |
|
eigenaar
|
bezitter (Zelfst. Naamw.)
baas (zelfst. naamw.) drager (zelfst. naamw.) houder (zelfst. naamw.) hou (zelfst. naamw.) |
|
eigenaardig
|
typisch (Bijvoeglijk naamwoord)
afwijkend (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) maf (bijv. naamw.) uitheems (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) origineel (bijv. naamw.) singulier (bijv. naamw.) bevreemdend (bijv. naamw.) wonderlijk (bijv. naamw.) vreemdsoortig (bijv. naamw.) raar (bijv. naamw.) gek (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) verlaten (bijv. naamw.) onhandig (bijv. naamw.) onbekend (bijv. naamw.) mal (bijv. naamw.) dwaas (bijv. naamw.) particularistische (overig.) Apart () Origineel () fris () nieuw () |
|
eigenaardige
|
zonderling (overig.)
rare (overig.) |
|
eigenaardigheid
|
afwijking (zelfst. naamw.)
eigenheid (zelfst. naamw.) originaliteit (zelfst. naamw.) tic (zelfst. naamw.) vreemdsoortigheid (zelfst. naamw.) merkwaardigheid (zelfst. naamw.) hebbelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
eigenares
|
bezitter (Zelfst. Naamw.)
|
|
eigenbelang
|
berekening (zelfst. naamw.)
|
|
eigendom
|
bezit (Zelfst. Naamw.)
have (zelfst. naamw.) goederen (zelfst. naamw.) bezittingen (zelfst. naamw.) |
|
eigendommen
|
bezittingen (zelfst. naamw.)
|
|
eigendunk
|
air (zelfst. naamw.)
eigenwaan (zelfst. naamw.) zelfingenomenheid (zelfst. naamw.) zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.) ijdelheid (zelfst. naamw.) hoogmoed (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
eigengemaakt
|
inlands (overig.)
|
|
eigengereid
|
eigenwijs (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) |
|
eigengereidheid
|
eigenzinnigheid (zelfst. naamw.)
eigenwijsheid (zelfst. naamw.) |
|
eigenhandig
|
zelf (Bijwoord)
|
|
eigenheid
|
eigenaardigheid (zelfst. naamw.)
individualiteit (zelfst. naamw.) |
|
eigenheimer
|
binnenvetter (zelfst. naamw.)
|
|
eigenlijk
|
werkelijk (bijv. naamw.)
echt (bijv. naamw.) in feite (bijv. naamw.) |
|
eigenmachtig
|
autoritair (overig.)
willekeurig (overig.) arbitrair (overig.) |
|
eigenmaken
|
leren (werkwoord)
aanwennen (werkwoord) |
|
eigenschap
|
hoedanigheid (zelfst. naamw.)
karakterisering (zelfst. naamw.) karaktertrek (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) merkteken (zelfst. naamw.) merk (zelfst. naamw.) karakteristiek (zelfst. naamw.) stigma (zelfst. naamw.) typering (zelfst. naamw.) |
|
eigentijds
|
contemporain (bijv. naamw.)
hedendaags (bijv. naamw.) modern (bijv. naamw.) trendy (bijv. naamw.) |
|
eigenwaan
|
eigendunk (zelfst. naamw.)
hoogmoed (zelfst. naamw.) zelfoverschatting (zelfst. naamw.) zelfingenomenheid (zelfst. naamw.) zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.) ijdelheid (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
eigenwaar
|
zelfrespect (overig.)
|
|
eigenwaarde
|
zelfrespect (zelfst. naamw.)
|
|
eigenwijs
|
curieus (bijv. naamw.)
eigengereid (bijv. naamw.) eigenzinnig (bijv. naamw.) hardhoofdig (bijv. naamw.) koppig (overig.) |
|
eigenwijsheid
|
eigengereidheid (zelfst. naamw.)
|
|
eigenzinnig
|
eigenwijs (Bijvoeglijk naamwoord)
balsturig (bijv. naamw.) eigen (bijv. naamw.) bazig (bijv. naamw.) dogmatisch (bijv. naamw.) eigengereid (bijv. naamw.) hardhoofdig (bijv. naamw.) |
|
eigenzinnigheid
|
eigenwijsheid (zelfst. naamw.)
eigengereidheid (zelfst. naamw.) |
|
eiig
|
halfzacht (bijv. naamw.)
|
|
eiig
|
eikenboom (zelfst. naamw.)
smeerlap (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) schoelje (zelfst. naamw.) schobbejak (zelfst. naamw.) lul (zelfst. naamw.) klootzak (zelfst. naamw.) hond (zelfst. naamw.) |
|
eik
|
eikenboom (zelfst. naamw.)
smeerlap (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) schoelje (zelfst. naamw.) schobbejak (zelfst. naamw.) lul (zelfst. naamw.) klootzak (zelfst. naamw.) hond (zelfst. naamw.) |
|
eikel
|
schoft (zelfst. naamw.)
klootzak (zelfst. naamw.) |
|
eikelen
|
zeuren (werkwoord)
|
|
eikenboom
|
eik (zelfst. naamw.)
|
|
ein
|
kim (overig.)
horizon (overig.) gezichtsein (overig.) |
|
eind
|
stuk (Zelfst. Naamw.)
afloop (zelfst. naamw.) afstand (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) kant (zelfst. naamw.) ontknoping (zelfst. naamw.) brokstuk (zelfst. naamw.) brok (zelfst. naamw.) bonk (zelfst. naamw.) einde (zelfst. naamw.) |
|
eindcijfer
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
einddoel
|
doel (zelfst. naamw.)
|
|
einde
|
beëindiging (zelfst. naamw.)
eind (zelfst. naamw.) finale (zelfst. naamw.) finishlijn (zelfst. naamw.) ontknoping (zelfst. naamw.) sluiting (zelfst. naamw.) slot (zelfst. naamw.) meet (zelfst. naamw.) finish (zelfst. naamw.) eindstreep (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) |
|
eindelijk
|
uiteindelijk (Bijwoord)
tenslotte (bijv. naamw.) |
|
eindeloos
|
eeuwig (bijv. naamw.)
eeuwigdurend (bijv. naamw.) ellenlang (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) oneindig (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) altijddurend (bijv. naamw.) zoneind (bijv. naamw.) zoneinde (bijv. naamw.) |
|
eindeloosheid
|
eeuwigheid (zelfst. naamw.)
oneindigheid (zelfst. naamw.) |
|
einden
|
eindjes (werkwoord)
slotsommen (werkwoord) slotbeschouwingen (werkwoord) conclusies (werkwoord) afsluitingen (werkwoord) |
|
einder
|
gezichtseinder (zelfst. naamw.)
horizon (zelfst. naamw.) kim (zelfst. naamw.) |
|
eindexamen
|
examen (zelfst. naamw.)
|
|
eindfase
|
herfst (zelfst. naamw.)
|
|
eindhalte
|
eindstation (overig.)
eindpunt (overig.) bestemming (overig.) |
|
eindig
|
begrensd (bijv. naamw.)
vergankelijk (bijv. naamw.) voorbijgaand (bijv. naamw.) |
|
eindigen
|
aflopen (werkwoord)
besluiten (werkwoord) finishen (werkwoord) teneindelopen (werkwoord) volbrengen (werkwoord) voltooien (werkwoord) afhaken (zelfst. naamw.) kappen (zelfst. naamw.) ophouden (zelfst. naamw.) staken (zelfst. naamw.) uitscheiden (zelfst. naamw.) uitlopen (werkwoord) uitgaan (werkwoord) terechtkomen (werkwoord) arriveren (werkwoord) aanlanden (werkwoord) aankomen (werkwoord) aanbelanden (werkwoord) verlopen (werkwoord) uitraken (werkwoord) stoppen (werkwoord) beëindigen (werkwoord) afsluiten (werkwoord) |
|
eindigend
|
aflopend (bijv. naamw.)
|
|
eindje
|
stukje (zelfst. naamw.)
snippertje (zelfst. naamw.) partje (zelfst. naamw.) fragmentje (zelfst. naamw.) brokje (zelfst. naamw.) |
|
eindjes
|
einden (overig.)
|
|
eindoordeel
|
conclusie (zelfst. naamw.)
gevolgtrekking (zelfst. naamw.) |
|
eindopbrengst
|
eindresultaat (zelfst. naamw.)
|
|
eindpunt
|
afstand (zelfst. naamw.)
bestemming (zelfst. naamw.) eind (zelfst. naamw.) finish (zelfst. naamw.) finishlijn (zelfst. naamw.) reisbestemming (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) eindstation (zelfst. naamw.) eindhalte (zelfst. naamw.) distantie (zelfst. naamw.) meet (zelfst. naamw.) eindstreep (zelfst. naamw.) einde (zelfst. naamw.) |
|
eindresultaat
|
eindopbrengst (zelfst. naamw.)
|
|
eindscriptie
|
scriptie (zelfst. naamw.)
|
|
eindsom
|
slotsom (overig.)
gevolgtrekking (overig.) conclusie (overig.) |
|
eindstation
|
eindpunt (overig.)
eindhalte (overig.) bestemming (overig.) kopstation (overig.) |
|
eindstreep
|
finish (Zelfst. Naamw.)
einde (zelfst. naamw.) meet (zelfst. naamw.) finishlijn (zelfst. naamw.) eindpunt (zelfst. naamw.) |
|
eindstrijd
|
finale (zelfst. naamw.)
|
|
einduitkomst
|
som (zelfst. naamw.)
|
|
eindwerk
|
thesis (overig.)
|
|
eis
|
vordering (zelfst. naamw.)
vraag (zelfst. naamw.) voorwaar (zelfst. naamw.) kriterium (zelfst. naamw.) criterium (zelfst. naamw.) beperking (zelfst. naamw.) bepaling (zelfst. naamw.) beding (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) vereiste (zelfst. naamw.) |
|
eisen
|
behoeven (werkwoord)
inmanen (werkwoord) opeisen (werkwoord) reclameren (werkwoord) vergen (werkwoord) vorderen (werkwoord) rekwireren (werkwoord) opvorderen (werkwoord) invorderen (werkwoord) verlangen (werkwoord) vereisen (werkwoord) |
|
eisenpartij
|
requirant (overig.)
klager (overig.) eiser (overig.) beschuldiger (overig.) |
|
eiser
|
reclamant (zelfst. naamw.)
pretendent (zelfst. naamw.) requirant (zelfst. naamw.) klager (zelfst. naamw.) eisenpartij (zelfst. naamw.) beschuldiger (zelfst. naamw.) |
|
eisprong
|
ovulatie (zelfst. naamw.)
|
|
eivol
|
propvol (bijv. naamw.)
|
|
eivormig
|
ovaal (bijv. naamw.)
elliptisch (bijv. naamw.) |
|
eiwit
|
proteïne (Zelfst. Naamw.)
|
|
eiwitsplitsend
|
proteolytisch (bijv. naamw.)
|
|
ejaculatie
|
zaadlozing (zelfst. naamw.)
|
|
ejaculeren
|
klaarkomen (werkwoord)
|
|
eksteroog
|
likdoorn (overig.)
|
|
elan
|
enthousiasme (zelfst. naamw.)
gloed (zelfst. naamw.) pit (zelfst. naamw.) vlam (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) geestdrift (zelfst. naamw.) |
|
elasticiteit
|
rek (zelfst. naamw.)
veerkracht (zelfst. naamw.) |
|
elastiek
|
rubber (overig.)
gummi (overig.) |
|
elastisch
|
rekbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
flexibel (bijv. naamw.) veerkrachtig (bijv. naamw.) |
|
elatiet
|
versteend dennehout (zelfst. naamw.)
|
|
elders
|
ergens anders (Bijwoord)
afwezig (overig.) weg (overig.) |
|
electief
|
verkozen (bijv. naamw.)
|
|
electriciteitsdraad
|
elektriciteitsdraad (zelfst. naamw.)
|
|
electriciteitsstoring
|
kortsluiting (zelfst. naamw.)
|
|
electromotor
|
elektromotor (zelfst. naamw.)
|
|
elegance
|
finesse (zelfst. naamw.)
fines (zelfst. naamw.) |
|
elegant
|
gracieus (Bijvoeglijk naamwoord)
bevallig (bijv. naamw.) chic (bijv. naamw.) sierlijk (bijv. naamw.) smaakvol (bijv. naamw.) modieus (bijv. naamw.) zwierig (bijv. naamw.) verfijnd (bijv. naamw.) stijlvol (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) esthetisch (bijv. naamw.) |
|
elegantie
|
chic (zelfst. naamw.)
gratie (zelfst. naamw.) zwier (zelfst. naamw.) |
|
elegie
|
treurzang (zelfst. naamw.)
treurdicht (zelfst. naamw.) klaaglied (overig.) |
|
elektriciën
|
drankzuchtige (overig.)
|
|
elektriciteit
|
stroom (zelfst. naamw.)
voeding (zelfst. naamw.) |
|
elektriciteitsdraad
|
electriciteitsdraad (zelfst. naamw.)
snoer (zelfst. naamw.) snoertje (zelfst. naamw.) |
|
elektriciteitsgeleider
|
geleider (zelfst. naamw.)
gelei (zelfst. naamw.) |
|
elektriciteitsnet
|
lichtnet (zelfst. naamw.)
hoogspanningsnet (zelfst. naamw.) |
|
elektriciteitssnoer
|
stroomdraad (zelfst. naamw.)
stroomkabel (zelfst. naamw.) |
|
elektriciteitssnoeren
|
snoeren (zelfst. naamw.)
|
|
elektrocuteren
|
terechtstellen (werkwoord)
|
|
elektromotor
|
electromotor (zelfst. naamw.)
|
|
elektronische post
|
e-mail (zelfst. naamw.)
|
|
element
|
aspect (zelfst. naamw.)
basisbestanddeel (zelfst. naamw.) bestanddeel (zelfst. naamw.) bouwdeel (zelfst. naamw.) component (zelfst. naamw.) factor (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) |
|
elementair
|
basis (bijv. naamw.)
basis- (bijv. naamw.) broodnodig (bijv. naamw.) essentieel (bijv. naamw.) fundamenteel (bijv. naamw.) principieel (bijv. naamw.) vereist (bijv. naamw.) noodzakelijk (bijv. naamw.) cruciaal (bijv. naamw.) basaal (overig.) |
|
elf
|
dwerg (zelfst. naamw.)
elfje (zelfst. naamw.) elftal (zelfst. naamw.) |
|
elfenland
|
fantastisch (overig.)
|
|
elfje
|
elf (zelfst. naamw.)
|
|
elft
|
meivis (overig.)
|
|
elftal
|
team (Zelfst. Naamw.)
voetbalelftal (zelfst. naamw.) elf (zelfst. naamw.) |
|
elger
|
aalschaar (zelfst. naamw.)
aalvork (zelfst. naamw.) |
|
eliminatie
|
verwijdering (zelfst. naamw.)
|
|
elimineren
|
liquideren (werkwoord)
uitschakelen (werkwoord) wegwerken (zelfst. naamw.) wegdoen (werkwoord) verwijderen (werkwoord) uitmaken (werkwoord) opdoeken (werkwoord) afschaffen (werkwoord) |
|
elite
|
toplaag (Zelfst. Naamw.)
bovenlaag (Zelfst. Naamw.) bloem (zelfst. naamw.) keur (zelfst. naamw.) |
|
elixer
|
aftreksel (zelfst. naamw.)
|
|
elk
|
alle (bijv. naamw.)
al (bijv. naamw.) iedere (bijv. naamw.) |
|
elkaar
|
mekaar (bijv. naamw.)
elkander (bijv. naamw.) |
|
elkaar
bestrijdend |
antagonistisch (overig.)
|
|
elkander
|
elkaar (overig.)
|
|
elke
|
elk (bijv. naamw.)
iedere (bijv. naamw.) |
|
elkeen
|
allen (bijv. naamw.)
elk (bijv. naamw.) ieder (bijv. naamw.) iedereen (bijv. naamw.) iegelijk (bijv. naamw.) allemaal (bijv. naamw.) alle (bijv. naamw.) al (bijv. naamw.) |
|
Ellen
|
poedel (overig.)
|
|
ellende
|
misère (Zelfst. Naamw.)
armoede (zelfst. naamw.) beroerdigheid (zelfst. naamw.) getob (zelfst. naamw.) onheil (zelfst. naamw.) tegenspoed (zelfst. naamw.) schamelheid (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) narigheid (zelfst. naamw.) armoe (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) gejammer (zelfst. naamw.) kwel (zelfst. naamw.) kommer (zelfst. naamw.) terugslag (zelfst. naamw.) tegenslag (zelfst. naamw.) rampspoed (zelfst. naamw.) ramp (zelfst. naamw.) pech (zelfst. naamw.) onspoed (zelfst. naamw.) ongeluk (zelfst. naamw.) moeilijkheden (zelfst. naamw.) malheur (zelfst. naamw.) terugslagen (zelfst. naamw.) |
|
ellendeling
|
etter (zelfst. naamw.)
judas (zelfst. naamw.) klier (zelfst. naamw.) lammeling (zelfst. naamw.) mispunt (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) smeerlap (zelfst. naamw.) teringlijder (zelfst. naamw.) kreng (zelfst. naamw.) |
|
ellendig
|
beroerd (Bijvoeglijk naamwoord)
erbarmelijk (Bijvoeglijk naamwoord) armzalig (bijv. naamw.) beklagenswaardig (bijv. naamw.) belazerd (bijv. naamw.) catastrofaal (bijv. naamw.) lamlendig (bijv. naamw.) meelijwekkend (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) ongelukkig (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) vervelend (bijv. naamw.) deplorabel (bijv. naamw.) hartbrekend (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) stumperig (bijv. naamw.) schunnig (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) miserabel (bijv. naamw.) belabberd (bijv. naamw.) bedonderd (bijv. naamw.) naar (bijv. naamw.) akelig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) deerniswekkend (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) noodlottig (bijv. naamw.) funest (bijv. naamw.) saai (bijv. naamw.) rot (bijv. naamw.) melig (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) langwijlig (bijv. naamw.) langdraadig (bijv. naamw.) afgezaagd (bijv. naamw.) |
|
ellendigheid
|
beroerdheid (zelfst. naamw.)
akeligheid (zelfst. naamw.) |
|
ellenlang
|
eindeloos (bijv. naamw.)
|
|
ellips
|
ovaal (Zelfst. Naamw.)
stijlfiguur (zelfst. naamw.) uitlating (zelfst. naamw.) |
|
ellipsvormig
|
ovaal (bijv. naamw.)
|
|
elliptisch
|
ovaal (overig.)
eivormig (overig.) |
|
eloge
|
lofschrift (werkwoord)
|
|
elongeren
|
uitrekken (werkwoord)
|
|
eloquent
|
welsprekend (bijv. naamw.)
|
|
elpee
|
album (zelfst. naamw.)
langspeelplaat (zelfst. naamw.) lp (zelfst. naamw.) plaat (zelfst. naamw.) grammofoonplaat (zelfst. naamw.) |
|
elpees
|
platen (zelfst. naamw.)
lp`s (zelfst. naamw.) |
|
emailleren
|
moffelen (werkwoord)
|
|
emanatie
|
uitstraling (zelfst. naamw.)
|
|
emancipatie
|
roldoorbreking (zelfst. naamw.)
|
|
emanciperen
|
vrijmaken (werkwoord)
ontvoogden (werkwoord) vrijvechten (werkwoord) verlossen (werkwoord) bevrijden (werkwoord) banen (werkwoord) |
|
emballage
|
verpakking (zelfst. naamw.)
|
|
emballeren
|
inpakken (werkwoord)
verpakken (werkwoord) inwikkelen (werkwoord) |
|
embargo
|
beslag (zelfst. naamw.)
|
|
embleem
|
herkenningsteken (Zelfst. Naamw.)
zinnebeeld (zelfst. naamw.) |
|
emblemen
|
zinnebeelden (zelfst. naamw.)
|
|
embolie
|
bloedvatverstopping (zelfst. naamw.)
|
|
embouchure
|
mondstuk (zelfst. naamw.)
in de volksmond: amazuur (bijv. naamw.) |
|
embryo
|
foetus (zelfst. naamw.)
|
|
emelt
|
larve (overig.)
|
|
emesis
|
braking (zelfst. naamw.)
|
|
emeticum
|
braakmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
emfyseem
|
luchtzucht (zelfst. naamw.)
|
|
emigrant
|
landverhuizer (zelfst. naamw.)
emigrante (zelfst. naamw.) |
|
emigrante
|
emigrant (overig.)
|
|
emigratie
|
landverhuizing (zelfst. naamw.)
|
|
emigreren
|
uittrekken (werkwoord)
uitwijken (werkwoord) landverhuizen (werkwoord) |
|
eminent
|
excellent (overig.)
voortreffelijk (overig.) |
|
eminentie
|
aanzien (zelfst. naamw.)
edel (zelfst. naamw.) grootheid (zelfst. naamw.) hoogheid (zelfst. naamw.) verhevenheid (zelfst. naamw.) verheffing (zelfst. naamw.) |
|
emissie
|
uitgifte (zelfst. naamw.)
uitstoot (zelfst. naamw.) |
|
emmentaler
|
kaas (zelfst. naamw.)
|
|
emmer
|
vat (zelfst. naamw.)
ton (zelfst. naamw.) teil (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) kuip (zelfst. naamw.) fust (zelfst. naamw.) barr (zelfst. naamw.) bak (zelfst. naamw.) aker (overig.) |
|
emmeren
|
zeuren (Werkwoord)
|
|
emotie
|
aandoening (zelfst. naamw.)
ontroering (zelfst. naamw.) vertedering (zelfst. naamw.) gemoedsbeweging (zelfst. naamw.) |
|
emotieloos
|
toonloos (overig.)
zielloos (overig.) ongevoelig (overig.) liefdeloos (overig.) harteloos (overig.) hardvochtig (overig.) hard (overig.) gevoelloos (overig.) vlak (overig.) |
|
emotieloosheid
|
ongevoeligheid (zelfst. naamw.)
meedogenloosheid (zelfst. naamw.) gevoelloosheid (zelfst. naamw.) |
|
emoties
|
aandoeningen (zelfst. naamw.)
gevoelens (bijv. naamw.) |
|
emotionaliteit
|
gevoeligheid (zelfst. naamw.)
|
|
emotioneel
|
gevoelig (bijv. naamw.)
hartroerend (bijv. naamw.) teergevoelig (bijv. naamw.) gevoelsmatig (bijv. naamw.) roerend (bijv. naamw.) ontroerend (bijv. naamw.) hartveroverend (bijv. naamw.) aangrijpend (bijv. naamw.) |
|
emotionespanning
|
spanning (zelfst. naamw.)
gespannenheid (overig.) |
|
emotioneuitval
|
uitval (overig.)
uitbarsting (overig.) uitbarsten (overig.) |
|
empathie
|
inlevingsvermogen (bijv. naamw.)
|
|
emplooi
|
betrekking (zelfst. naamw.)
gebruik (zelfst. naamw.) |
|
employees
|
werknemers (zelfst. naamw.)
|
|
empyeem
|
etterophoping (zelfst. naamw.)
|
|
en
|
plusteken (zelfst. naamw.)
plus (zelfst. naamw.) |
|
en omgekeerd
|
vice versa (overig.)
|
|
encefalitis
|
hersenontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
encefalopathie
|
hersenontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
encoderen
|
rippen (werkwoord)
|
|
encyclopedie
|
lexicon (zelfst. naamw.)
|
|
endeldarmontsteking
|
proctitis (zelfst. naamw.)
|
|
endemisch
|
inheems (bijv. naamw.)
|
|
endogamie
|
inteelt (zelfst. naamw.)
|
|
endosseren
|
indosseren (werkwoord)
|
|
enema
|
lavement (zelfst. naamw.)
|
|
energie
|
daadkracht (zelfst. naamw.)
fiksheid (zelfst. naamw.) geestkracht (zelfst. naamw.) wilskracht (zelfst. naamw.) werklust (zelfst. naamw.) puf (zelfst. naamw.) momentum (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) fut (zelfst. naamw.) esprit (zelfst. naamw.) aandrift (zelfst. naamw.) stroom (zelfst. naamw.) hgeluid (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) dynamiek (zelfst. naamw.) |
|
energiek
|
beweeglijk (bijv. naamw.)
daadkrachtig (bijv. naamw.) doortastend (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) vief (bijv. naamw.) kloek (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) dynamisch (bijv. naamw.) actief (bijv. naamw.) geanimeerd (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) sprankelend (overig.) Ondernemend () Actief () bedrijvig () initiatiefrijk. () |
|
energieloos
|
futloos (bijv. naamw.)
slap (bijv. naamw.) lusteloos (bijv. naamw.) landerig (bijv. naamw.) lamlendig (bijv. naamw.) |
|
enfin
|
kortom (Tussenwerpsel)
zo (overig.) welnu (overig.) welaan (overig.) wel (overig.) nou (overig.) |
|
eng
|
nauw (Bijvoeglijk naamwoord)
akelig (bijv. naamw.) angstaanjagend (bijv. naamw.) beangstigend (bijv. naamw.) bekrompen (bijv. naamw.) benauwend (bijv. naamw.) dicht (bijv. naamw.) dreigend (bijv. naamw.) griezelig (bijv. naamw.) kleingeestig (bijv. naamw.) macaber (bijv. naamw.) vreeswekkend (bijv. naamw.) vreesaanjagend (bijv. naamw.) schrikwekkend (bijv. naamw.) schrikaanjagend (bijv. naamw.) angstwekkend (bijv. naamw.) hemelgeest (bijv. naamw.) krap (bijv. naamw.) engeltje (bijv. naamw.) sinister (bijv. naamw.) smalletjes (bijv. naamw.) smal (bijv. naamw.) |
|
engagement
|
betrokkenheid (zelfst. naamw.)
verbintenis (zelfst. naamw.) verloving (zelfst. naamw.) |
|
engageren
|
aannemen (werkwoord)
uitnodigen (werkwoord) verloven (werkwoord) inviteren (werkwoord) |
|
engdenkendheid
|
engheid (zelfst. naamw.)
|
|
engel
|
schat (Zelfst. Naamw.)
hemelgeest (zelfst. naamw.) |
|
engelachtig
|
lief (bijv. naamw.)
lieflijk (bijv. naamw.) |
|
Engels
|
Engelsman (overig.)
Engeltaal (overig.) |
|
Engelsman
|
Brit (zelfst. naamw.)
Engels (zelfst. naamw.) |
|
Engeltaal
|
Engels (overig.)
|
|
engeltje
|
eng (overig.)
|
|
engerd
|
griezel (zelfst. naamw.)
griezeltje (zelfst. naamw.) griez (zelfst. naamw.) |
|
engerling
|
larve (zelfst. naamw.)
|
|
engheid
|
engdenkendheid (zelfst. naamw.)
|
|
engte
|
smalte (overig.)
smalheid (overig.) |
|
enig
|
snoezig (Bijvoeglijk naamwoord)
beeldig (Bijvoeglijk naamwoord) alleen (bijv. naamw.) dolletjes (bijv. naamw.) een beetje (bijv. naamw.) enigst (bijv. naamw.) schattig (bijv. naamw.) uitsluitend (bijv. naamw.) dol (bijv. naamw.) een of ander (bijv. naamw.) enige (bijv. naamw.) één (bijv. naamw.) men (bijv. naamw.) iemand (bijv. naamw.) dezelfde (bijv. naamw.) vertederend (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) dottig (bijv. naamw.) allerliefst (bijv. naamw.) exclusief (bijv. naamw.) enkel (bijv. naamw.) uniek (bijv. naamw.) onvergelijkelijk (bijv. naamw.) onvergelijkbaar (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) wat (bijv. naamw.) |
|
enige
|
sommige (bijv. naamw.)
enig (bijv. naamw.) enkele (bijv. naamw.) ettelijke (bijv. naamw.) paar (bijv. naamw.) wat (bijv. naamw.) |
|
enigerlei
|
enig (overig.)
|
|
enigermate
|
enigszins (bijv. naamw.)
iets (bijv. naamw.) ietwat (bijv. naamw.) |
|
enigma
|
raadsel (zelfst. naamw.)
|
|
enigmatisch
|
raadselachtig (overig.)
|
|
enigst
|
enig (bijv. naamw.)
|
|
enigszins
|
enigermate (bijv. naamw.)
weinig (bijv. naamw.) wat (bijv. naamw.) tamelijk (bijv. naamw.) nogal (bijv. naamw.) beetje (bijv. naamw.) ietwat (bijv. naamw.) iets (bijv. naamw.) |
|
enigzins
|
alleen (overig.)
|
|
enk
|
voetgewricht (overig.)
bouwland (overig.) |
|
enkel
|
alleen (Bijwoord)
enkelvoudig (Bijvoeglijk naamwoord) enkele (bijv. naamw.) los (bijv. naamw.) slechts (bijv. naamw.) uitsluitend (bijv. naamw.) voetgewricht (zelfst. naamw.) allmaar (bijv. naamw.) exclusief (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) |
|
enkele
|
enkel (bijv. naamw.)
sommige (bijv. naamw.) paar (zelfst. naamw.) enige (zelfst. naamw.) wat (zelfst. naamw.) |
|
enkeling
|
eenling (zelfst. naamw.)
individu (zelfst. naamw.) |
|
enkelvoudig
|
eenvoudig (bijv. naamw.)
enkel (bijv. naamw.) |
|
enkelzijdig
|
eenzijdig (bijv. naamw.)
|
|
enorm
|
geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)
beduidend (bijv. naamw.) fameus (bijv. naamw.) gigantisch (bijv. naamw.) gruwelijk (bijv. naamw.) heidens (bijv. naamw.) machtig (bijv. naamw.) monumentaal (bijv. naamw.) ontiegelijk (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) bovenmatig (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) monsterachtig (bijv. naamw.) onwijs (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) aanmerkelijk (bijv. naamw.) reusachtig (bijv. naamw.) immens (bijv. naamw.) onmetelijk (bijv. naamw.) kolossaal (bijv. naamw.) hegroot (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) meesterlijk (overig.) |
|
enormiteit
|
blunder (zelfst. naamw.)
blun (zelfst. naamw.) |
|
enough
|
satisfied (overig.)
|
|
enquete
|
opinieonderzoek (zelfst. naamw.)
|
|
enquête
|
ondervraging (zelfst. naamw.)
|
|
enquêteformulier
|
vragenlijst (zelfst. naamw.)
|
|
enqueteren
|
vragen (werkwoord)
ondervragen (overig.) |
|
ensceneren
|
regelen (overig.)
|
|
ensemble
|
geheel (zelfst. naamw.)
gezelschap (zelfst. naamw.) samenspel (zelfst. naamw.) toneelgezelschap (zelfst. naamw.) theatergroep (zelfst. naamw.) theaterensemble (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) |
|
ent
|
boomtak (zelfst. naamw.)
stek (zelfst. naamw.) tak (zelfst. naamw.) spruit (zelfst. naamw.) |
|
entameren
|
starten (werkwoord)
opwerpen (werkwoord) openen (werkwoord) aansnijden (werkwoord) aanknopen (werkwoord) aankaarten (werkwoord) opperen (werkwoord) aanvoeren (werkwoord) beginnen (werkwoord) |
|
enterocolitis
|
darmontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
entertainen
|
amuseren (werkwoord)
|
|
entertainer
|
artiest (zelfst. naamw.)
gangmaker (zelfst. naamw.) |
|
entertainment
|
amusement (zelfst. naamw.)
|
|
enthousiasme
|
geestdrift (Zelfst. Naamw.)
bezieling (zelfst. naamw.) gedrevenheid (zelfst. naamw.) uitbundigheid (zelfst. naamw.) bevlogenheid (zelfst. naamw.) uitgelatenheid (zelfst. naamw.) elan (overig.) |
|
enthousiasmeren
|
opwinden (werkwoord)
|
|
enthousias
|
geestdriftig (Bijvoeglijk naamwoord)
bezield (bijv. naamw.) gedreven (bijv. naamw.) bevlogen (bijv. naamw.) |
|
Enthousiast
|
motiverend ()
|
|
enthousiast
|
Ge ()
|
|
entiteit
|
eenheid (zelfst. naamw.)
|
|
entourage
|
hofhouding (zelfst. naamw.)
|
|
entree
|
binnenkomst (zelfst. naamw.)
ingang (zelfst. naamw.) intro (zelfst. naamw.) toegang (zelfst. naamw.) toegangsprijs (zelfst. naamw.) vestibule (zelfst. naamw.) voorafje (zelfst. naamw.) intrede (zelfst. naamw.) intocht (zelfst. naamw.) inlaat (zelfst. naamw.) entreeprijs (zelfst. naamw.) voorportaal (zelfst. naamw.) vestibu (zelfst. naamw.) portaal (zelfst. naamw.) overloop (zelfst. naamw.) hal (zelfst. naamw.) |
|
entreebiljet
|
toegangsbewijs (overig.)
ticket (overig.) plaatsbewijs (overig.) kaartje (overig.) kaart (overig.) |
|
entreehal
|
hal (zelfst. naamw.)
|
|
entreeprijs
|
toegangsprijs (zelfst. naamw.)
entree (zelfst. naamw.) entrepot pakhuis (zelfst. naamw.) |
|
entrepot
|
pakhuis (zelfst. naamw.)
|
|
entstof
|
vaccin (zelfst. naamw.)
vaccine (zelfst. naamw.) |
|
envelop
|
briefomslag (zelfst. naamw.)
|
|
enveloppe
|
couvert (zelfst. naamw.)
omslag (zelfst. naamw.) wikkel (zelfst. naamw.) wikk (zelfst. naamw.) |
|
enveloppen
|
couverts (zelfst. naamw.)
|
|
enz
|
enzovoorts (bijv. naamw.)
etc (bijv. naamw.) enzovoort (bijv. naamw.) |
|
enz.
|
etc (Afkorting)
|
|
enzovoort
|
en zo (Bijwoord)
et cetera (Bijwoord) etc (overig.) enzovoorts (overig.) enz (overig.) |
|
enzovoorts
|
enz (bijv. naamw.)
enzovoort (bijv. naamw.) etc (bijv. naamw.) |
|
enzym
|
giststof (zelfst. naamw.)
|
|
eolisch
|
van (overig.)
motor (overig.) Aeolisch (overig.) |
|
epateren
|
schokken (werkwoord
|
|
epaulet
|
schouderstuk (overig.)
|
|
epauletten
|
schouderstukken (overig.)
|
|
epicuriste
|
zinnelijk (overig.)
epicuristisch (overig.) |
|
epicuristisch
|
zinnelijk (overig.)
epicuriste (overig.) |
|
epidemie
|
plaag (zelfst. naamw.)
volksziekte (zelfst. naamw.) pest (zelfst. naamw.) |
|
epiek
|
dichtkunst (zelfst. naamw.)
|
|
epigoon
|
puntdicht (zelfst. naamw.)
|
|
epigram
|
puntdicht (zelfst. naamw.)
|
|
epilepsie
|
vallende ziekte (Zelfst. Naamw.)
|
|
epileren
|
ontharen (werkwoord)
|
|
epiloog
|
narede (zelfst. naamw.)
naspel (zelfst. naamw.) nawoord (zelfst. naamw.) slotrede (zelfst. naamw.) |
|
episode
|
aflevering (zelfst. naamw.)
periode (zelfst. naamw.) scene (zelfst. naamw.) |
|
epistaxis
|
neusbloeding (zelfst. naamw.)
|
|
epistel
|
brief (zelfst. naamw.)
geschreven (zelfst. naamw.) schrijven (zelfst. naamw.) strafpredikatie (zelfst. naamw.) |
|
epistomologisch
|
verhalend (overig.)
|
|
epitaaf
|
grafsteen (zelfst. naamw.)
grafschrift (zelfst. naamw.) epitafium (zelfst. naamw.) |
|
epitafium
|
grafschrift (overig.)
epitaaf (overig.) |
|
epitheel
|
dekweefsel (zelfst. naamw.)
|
|
epoch
|
tijdvak (overig.)
tijdsverloop (overig.) tijdsgewricht (overig.) tijdperk (overig.) perio (overig.) era (overig.) epoche (overig.) |
|
epoche
|
tijdvak (overig.)
tijdsverloop (overig.) tijdsgewricht (overig.) tijdperk (overig.) perio (overig.) era (overig.) epoch (overig.) |
|
epos
|
heldendicht (zelfst. naamw.)
heldenroman (zelfst. naamw.) |
|
equatie
|
vereffening (overig.)
gelijkmaking (overig.) |
|
equator
|
evenaar (overig.)
|
|
equilibrium
|
evenwicht (overig.)
|
|
equipage
|
bemanning (zelfst. naamw.)
|
|
equipe
|
ploeg (zelfst. naamw.)
|
|
equiperen
|
bemannen (werkwoord)
toerusten (werkwoord) |
|
equivalent
|
gelijkwaardig (Bijvoeglijk naamwoord)
soortgelijk (bijv. naamw.) omschrijving (zelfst. naamw |
|
er
|
daar (overig.)
ginds (overig.) ginder (overig.) daarginds (overig.) aldaar (overig.) |
|
era
|
tijdperk (zelfst. naamw.)
tijdrekening (zelfst. naamw.) jaartelling (zelfst. naamw.) tijdvak (zelfst. naamw.) tijdsverloop (zelfst. naamw.) tijdsgewricht (zelfst. naamw.) perio (zelfst. naamw.) epoche (zelfst. naamw.) epoch (zelfst. naamw.) |
|
erachter
|
achter (bijv. naamw.)
daarachter (bijv. naamw.) |
|
eraf
|
omlaag (overig.)
|
|
erafslijpen
|
afslijpen (overig.)
|
|
erbarmelijk
|
abominabel (bijv. naamw.)
armzalig (bijv. naamw.) beklagenswaardig (bijv. naamw.) droevig (bijv. naamw.) ergerlijk (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) lamentabel (bijv. naamw.) zielig (bijv. naamw.) stakkerig (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) deerniswekkend (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) |
|
erbarmen
|
ontfermen (werkwoord)
deernis (zelfst. naamw.) |
|
erbij
|
erheen (bijv. naamw.)
|
|
erboven
|
bovenop (overig.)
boven (overig.) |
|
erbovenuit
|
daarboven (overig.)
boven (overig.) |
|
erdoorhgedrukt
|
doorgezet (overig.)
|
|
ere
|
lof (overig.)
|
|
erectie
|
stijve (zelfst. naamw.)
oprichting (zelfst. naamw.) instelling (zelfst. naamw.) |
|
eredienst
|
dienst (zelfst. naamw.)
kerkdienst (zelfst. naamw.) verering (zelfst. naamw.) cultus (zelfst. naamw.) godsdienstoefening (zelfst. naamw.) |
|
eregeld
|
bedrag (zelfst. naamw.)
|
|
eremedaille
|
erepenning (overig.)
eremetaal (overig.) |
|
eremetaal
|
erepenning (overig.)
eremedaille (overig.) |
|
eren
|
vereren (Werkwoord)
in ere houden (werkwoord) onderscheiden (werkwoord) sieren (werkwoord) achten (zelfst. naamw.) loven (zelfst. naamw.) roemen (zelfst. naamw.) huldigen (zelfst. naamw.) hulbewijzen (zelfst. naamw.) |
|
erepalm
|
lauweren (zelfst. naamw.)
|
|
erepenning
|
medaille (zelfst. naamw.)
eremetaal (zelfst. naamw.) eremedaille (zelfst. naamw.) |
|
ereteken
|
ridderorde (overig.)
onderscheidingsteken (overig.) onderscheiding (overig.) decoratie (overig.) |
|
erewoord
|
belofte (zelfst. naamw.)
woord (zelfst. naamw.) |
|
erf
|
boerenerf (zelfst. naamw.)
gebied (zelfst. naamw.) grondgebied (zelfst. naamw.) territorium (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) heem (zelfst. naamw.) |
|
erfboedel
|
nalatenschap (overig.)
legaat (overig.) erfgoed (overig.) erfenis (overig.) boed (overig.) |
|
erfdeel
|
erfenis (zelfst. naamw.)
deel (zelfst. naamw.) |
|
erfelijk
|
overdraagbaar (bijv. naamw.)
genetisch (overig.) |
|
erfelijkheid
|
herediteit (zelfst. naamw.)
|
|
erfenis
|
nalatenschap (Zelfst. Naamw.)
erfdeel (zelfst. naamw.) erfgoed (zelfst. naamw.) vererving (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) legaat (zelfst. naamw.) erfboedel (zelfst. naamw.) boed (zelfst. naamw.) |
|
erfgenaam
|
belanghebbende (zelfst. naamw.)
opvolger (overig.) |
|
erfgoed
|
deel (zelfst. naamw.)
nalatenschap (zelfst. naamw.) legaat (zelfst. naamw.) erfenis (zelfst. naamw.) erfboedel (zelfst. naamw.) boed (zelfst. naamw.) |
|
erflater
|
legator (zelfst. naamw.)
|
|
erg
|
ontzettend (Bijvoeglijk naamwoord)
armzalig (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) behoorlijke (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) onaangenaam (bijv. naamw.) betreurenswaardig (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) kwalijk (bijv. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) gulzig (bijv. naamw.) bont (bijv. naamw.) begerig (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) erbarmelijk (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) deerniswekkend (bijv. naamw.) bar (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) vreselijk (bijv. naamw.) |
|
ergend
|
uitdagend (overig.)
|
|
erger
|
moeilijker (bijv. naamw.)
slechter (bijv. naamw.) |
|
ergeren
|
irriteren (Werkwoord)
hinderen (werkwoord) bedroeven (werkwoord) vervelen (werkwoord) vermoeien (werkwoord) tegenstaan (werkwoord) vernederen (werkwoord) kastijden (werkwoord) |
|
ergerlijk
|
bedroevend (bijv. naamw.)
erbarmelijk (bijv. naamw.) irritant (bijv. naamw.) vervelend (bijv. naamw.) aanstotelijk (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) hinderlijk (bijv. naamw.) |
|
ergernis
|
irritatie (Zelfst. Naamw.)
beproeving (zelfst. naamw.) chagrijn (zelfst. naamw.) overlast (zelfst. naamw.) sacherijn (zelfst. naamw.) schandaal (zelfst. naamw.) wrevel (zelfst. naamw.) wrev (zelfst. naamw.) temptatie (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) kwelling (zelfst. naamw.) grief (zelfst. naamw.) bezoeking (zelfst. naamw.) misnoegen (zelfst. naamw.) aanstoot (zelfst. naamw.) hin (zelfst. naamw.) snoei (zelfst. naamw.) scheren (zelfst. naamw.) pesterij (zelfst. naamw.) maaien (zelfst. naamw.) vervelendheid (zelfst. naamw.) verdrietelijkheid (zelfst. naamw.) onaangenaamheid (zelfst. naamw.) |
|
ergo
|
alzo (overig.)
|
|
ergonomisch
|
gebruiksvriendelijk (bijv. naamw.)
|
|
ergotisme
|
kriebelziekte (zelfst. naamw.)
|
|
ergst
|
uiterst (bijv. naamw.)
meest (bijv. naamw.) maximaal (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) grootst (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) |
|
erin
|
daarin (bijv. naamw.)
daarbinnen (bijv. naamw.) |
|
erkend
|
bekend (bijv. naamw.)
gerenommeerd (bijv. naamw.) goedgekeurd (bijv. naamw.) |
|
Erkend
|
bekend ()
Geaccepteerd () geacht () gewaardeerd () |
|
erkennen
|
aanvaarden (werkwoord)
inzien (werkwoord) honoreren (werkwoord) agnosceren (werkwoord) bekennen (werkwoord) toegeven (werkwoord) |
|
erkenning
|
aanvaarding (zelfst. naamw.)
goedkeuring (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) toegeving (zelfst. naamw.) |
|
erkentelijk
|
dankbaar (bijv. naamw.)
verplicht (bijv. naamw.) |
|
erkentelijkheid
|
dank (zelfst. naamw.)
dankbaarheid (zelfst. naamw.) danken (zelfst. naamw.) |
|
erker
|
uitbouw (zelfst. naamw.)
|
|
ermee
|
daarmee (bijv. naamw.)
|
|
ernaartoe
|
daarnaar (overig.)
|
|
ernaast
|
daarnaast (bijv. naamw.)
onjuist (bijv. naamw.) mis (bijv. naamw.) daarnevens (bijv. naamw.) verkeerd (bijv. naamw.) onwaar (bijv. naamw.) foutief (bijv. naamw.) fout (bijv. naamw.) |
|
ernst
|
plechtigheid (zelfst. naamw.)
zwaarte (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) |
|
ernstig
|
serieus (Bijvoeglijk naamwoord)
bedenkelijk (bijv. naamw.) benard (bijv. naamw.) oprecht (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) kwalijk (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) peinzend (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) zorgwekkend (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) |
|
eroderen
|
wegvreten (werkwoord)
|
|
erom
|
daarom (overig.)
|
|
eromhdraaien
|
dubbelzinnigheid (overig.)
|
|
eronder
|
daaronder (bijv. naamw.)
|
|
erop
|
erbij (bijv. naamw.)
bij (bijv. naamw.) |
|
eropuit
|
bedacht (bijv. naamw.)
|
|
erosie
|
verwering (zelfst. naamw.)
verweren (zelfst. naamw.) |
|
erosief
|
uitschurend (overig.)
|
|
erotiek
|
zinnelijkheid (zelfst. naamw.)
wulpsheid (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) weelderigheid (zelfst. naamw.) sensualiteit (zelfst. naamw.) sensualisme (zelfst. naamw.) |
|
erotisch
|
zwoel (bijv. naamw.)
|
|
erratum
|
drukfout (zelfst. naamw.)
|
|
erts
|
delfstof (zelfst. naamw.)
|
|
ertshoudend
|
veomvattend (overig.)
bevattend (overig.) |
|
ertskunde
|
metallogenie (overig.)
|
|
ertussen
|
tussenin (overig.)
daartussen (overig.) |
|
ertussenuit
|
weg (bijv. naamw.)
|
|
eructatio
|
oprisping (zelfst. naamw.)
|
|
erudiet
|
geleerd (bijv. naamw.)
gestudeerd (bijv. naamw.) intellectueel (zelfst. naamw.) intellectue (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) ontwikkeld (bijv. naamw.) hooggeleerd (bijv. naamw.) geletterd (bijv. naamw.) belezen (bijv. naamw.) |
|
eruit
|
uit (overig.)
|
|
eruitgaan
|
uitstappen (werkwoord)
|
|
eruitspringend
|
ogen (werkwoord)
|
|
eruitstappen
|
stoppen (overig.)
ophouden (overig.) opgeven (overig.) afzeggen (overig.) afvallen (overig.) afhaken (overig.) |
|
eruitzien
|
ogen (werkwoord
|
|
eruptie
|
uitbarsting (zelfst. naamw.)
|
|
ervandoor
|
ervantussen (overig.)
|
|
ervantussen
|
ervandoor (overig.)
|
|
ervaren
|
ondervinden (Werkwoord)
doorgewinterd (Bijvoeglijk naamwoord) geroutineerd (Bijvoeglijk naamwoord) gewaarworden (werkwoord) bedreven (werkwoord) doormaken (werkwoord) beleven (werkwoord) voelen (werkwoord) |
|
ervarenheid
|
bedrevenheid (zelfst. naamw.)
|
|
ervaring
|
ondervinding (Zelfst. Naamw.)
belevenis (zelfst. naamw.) oefening (zelfst. naamw.) routine (zelfst. naamw.) praktijk (zelfst. naamw.) |
|
erve
|
erfdeel (zelfst. naamw.)
|
|
ervoor
|
daarvoor (bijv. naamw.)
voor (bijv. naamw.) |
|
erwt
|
erwtje (overig.)
|
|
erwtensoep
|
snert (Zelfst. Naamw.)
soep (zelfst. naamw.) |
|
erwtje
|
erwt (overig.)
|
|
erysipelas
|
wondroos (zelfst. naamw.)
|
|
es
|
essenboom (overig.)
|
|
escadrille
|
squadron (zelfst. naamw.)
|
|
escadrilleverband
|
progressie (overig.)
glijdenschaal (overig.) |
|
escapa
|
uitstapje (overig.)
|
|
escapade
|
slippertje (zelfst. naamw.)
uitstapje (zelfst. naamw.) |
|
escort
|
gezelschapsdame (overig.)
|
|
escorte
|
begeleiding (zelfst. naamw.)
vergezellen (zelfst. naamw.) volgstoet (zelfst. naamw.) stoet (zelfst. naamw.) geleide (zelfst. naamw.) |
|
escorteren
|
begeleiden (werkwoord)
bewaken (werkwoord) volgen (werkwoord) vergezellen (werkwoord) meelopen (werkwoord) meegaan (werkwoord) geleiden (werkwoord) chaperonneren (werkwoord) |
|
eskader
|
vlooteskader (overig.)
smaldeel (overig.) |
|
Eskimo
|
Inuit (Zelfst. Naamw.)
|
|
espressobar
|
theehuis (overig.)
koffieshop (overig.) koffiehuis (overig.) |
|
esprit
|
werklust (overig.)
puf (overig.) momentum (overig.) kracht (overig.) fut (overig.) energie (overig.) daadkracht (overig.) aandrift (overig.) |
|
essay
|
opstel (zelfst. naamw.)
verhandeling (zelfst. naamw.) |
|
essayist
|
publicist (zelfst. naamw.)
schrijver (zelfst. naamw.) |
|
essenboom
|
es (overig.)
|
|
essence
|
aftreksel (zelfst. naamw.)
|
|
essentie
|
kwintessens (Zelfst. Naamw.)
kern (Zelfst. Naamw.) hoofdzaak (zelfst. naamw.) midden (zelfst. naamw.) |
|
essentieel
|
wezenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
fundamenteel (Bijvoeglijk naamwoord) cruciaal (bijv. naamw.) elementair (bijv. naamw.) noodzakelijk (bijv. naamw.) onontbeerlijk (bijv. naamw.) vereist (bijv. naamw.) relevant (bijv. naamw.) onmisbaar (bijv. naamw.) belangrijk (overig.) Pertinent () ter zake () belangrijk () Relevante,relevant () |
|
establishment
|
bestel (zelfst. naamw.)
bovenlaag (zelfst. naamw.) |
|
esthetiek
|
schoonheid (zelfst. naamw.)
|
|
esthetisch
|
smaakvol (bijv. naamw.)
verfijnd (bijv. naamw.) stijlvol (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) elegant (bijv. naamw.) chic (bijv. naamw.) |
|
estuarium
|
breriviermond (overig.)
|
|
etablissement
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
café (zelfst. naamw.) |
|
etage
|
verdieping (zelfst. naamw.)
woonlaag (zelfst. naamw.) |
|
etagewoning
|
behuizing (zelfst. naamw.)
flat (zelfst. naamw.) |
|
etalage
|
toonkast (zelfst. naamw.)
uitstalkast (zelfst. naamw.) uitstalraam (zelfst. naamw.) etalageruit (zelfst. naamw.) |
|
etalagepop
|
ledenpop (zelfst. naamw.)
pop (zelfst. naamw.) mannequin (zelfst. naamw.) |
|
etalageruit
|
uitstalraam (overig.)
uitstalkast (overig.) etalage (overig.) |
|
etaleren
|
tentoonstellen (werkwoord)
tonen (werkwoord) uitstallen (werkwoord |
|
etaleur
|
etaleuse (overig.)
|
|
etaleuse
|
etaleur (overig.)
|
|
etappe
|
parcoursetappe (zelfst. naamw.)
rit (zelfst. naamw.) traject (zelfst. naamw.) weg (zelfst. naamw.) tournee (zelfst. naamw.) route (zelfst. naamw.) ronde (zelfst. naamw.) pad (zelfst. naamw.) baanvak (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) afstand (zelfst. naamw.) |
|
etc
|
enzovoorts (bijv. naamw.)
enzovoort (bijv. naamw.) enz (bijv. naamw.) |
|
eten
|
maaltijd (Zelfst. Naamw.)
voedsel (Zelfst. Naamw.) bikken (werkwoord) gebruiken (werkwoord) nuttigen (werkwoord) opeten (werkwoord) verorberen (werkwoord) eetwaar (zelfst. naamw.) spijziging (zelfst. naamw.) voeding (zelfst. naamw.) kanen (zelfst. naamw.) vreten (zelfst. naamw.) schransen (zelfst. naamw.) consumeren (zelfst. naamw.) bunkeren (zelfst. naamw.) schrokken (zelfst. naamw.) oppeuzelen (zelfst. naamw.) diner (zelfst. naamw.) spijs (zelfst. naamw.) proviand (zelfst. naamw.) eetwaren (zelfst. naamw.) kost (zelfst. naamw.) nassen (overig.) smikkelen (werkwoord) |
|
etensbak
|
bak (zelfst. naamw.)
|
|
etenslift
|
dientafeltje (overig.)
|
|
etensresten
|
kliekjes (overig.)
klieken (overig.) |
|
etenstas
|
knapzak (zelfst. naamw.)
|
|
etentje
|
dinertje (Zelfst. Naamw.)
maal (zelfst. naamw.) |
|
eter
|
gast (zelfst. naamw.)
tafelgast (zelfst. naamw.) |
|
eters
|
tafelgasten (overig.)
|
|
etherpiraat
|
piraat (zelfst. naamw.)
|
|
ethiek
|
zedenleer (Zelfst. Naamw.)
moraalfilosofie (Zelfst. Naamw.) moraal (zelfst. naamw.) |
|
ethisch
|
moralistisch (bijv. naamw.)
moreel (bijv. naamw.) zedelijk (bijv. naamw.) |
|
etiket
|
label (zelfst. naamw.)
sticker (zelfst. naamw.) kenteken (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) plakkertje (zelfst. naamw.) plakker (zelfst. naamw |
|
etiketten
|
labels (zelfst. naamw.)
prijskaartjes (zelfst. naamw.) |
|
etiquette
|
omgangsvormen (Zelfst. Naamw.)
wellevendheid (zelfst. naamw.) |
|
etmaal
|
dag (Zelfst. Naamw.)
|
|
etnisch
|
volkenkundig (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
etnologie
|
antropologie (zelfst. naamw.)
|
|
etnoloog
|
volkenkundige (overig.)
|
|
ets
|
gravure (zelfst. naamw.)
plaat (zelfst. naamw.) |
|
etsen
|
graveren (werkwoord)
|
|
etszuur
|
scherp (overig.)
fixeermiddel (overig.) bijtmiddel (overig.) bijtend (overig.) |
|
ettelijk
|
verscheiden (bijv. naamw.)
|
|
ettelijke
|
enige (overig.)
menig (overig.) verschillende (overig.) verscheidene (overig.) meerdere (overig.) |
|
etter
|
ellendeling (zelfst. naamw.)
etterbak (zelfst. naamw.) pus (zelfst. naamw.) |
|
etterbak
|
etter (zelfst. naamw.)
|
|
etterblaasjes
|
pemphigus (zelfst. naamw.)
|
|
etterbuil
|
steenpuist (zelfst. naamw.)
|
|
etteren
|
klieren (werkwoord)
zweren (werkwoord) zeiken (werkwoord) griepen (werkwoord) |
|
etterenwond
|
zweer (overig.)
|
|
ettergezwel
|
zweer (zelfst. naamw.)
|
|
etterig
|
purulent (bijv. naamw.)
|
|
ettering
|
suppuratie (zelfst. naamw.)
|
|
etterophoping
|
empyeem (zelfst. naamw.)
|
|
etterverwekkend
|
pyogeen (zelfst. naamw.)
|
|
etude
|
studie (zelfst. naamw.)
|
|
etui
|
doosje (zelfst. naamw.)
foedraal (zelfst. naamw.) pennendoosje (zelfst. naamw.) pennenhouder (zelfst. naamw.) pennenhou (zelfst. naamw.) hou (zelfst. naamw.) koker (zelfst. naamw.) pennenkoker (zelfst. naamw.) |
|
etymon
|
stamvorm (overig.)
stam (overig.) |
|
etymonen
|
stamvormen (overig.)
|
|
eucalyptus
|
gomboom (overig.)
|
|
Eucharistie
|
Avondmaal (overig.)
|
|
eufemisme
|
verbloeming (zelfst. naamw.)
|
|
eufemistisch
|
verbloemd (overig.)
|
|
eufonie
|
welluidendheid (zelfst. naamw.)
|
|
euforie
|
welbehagen (zelfst. naamw.
|
|
eureka
|
gevonden (bijv. naamw.)
hebbes (bijv. naamw.) |
|
euro zone
|
eurozone (overig.)
|
|
eurozone
|
euro zone (overig.)
|
|
euthanasie
|
zachte dood (Zelfst. Naamw.)
levensbeëindiging (Zelfst. Naamw.) |
|
euvel
|
mankement (Zelfst. Naamw.)
brutaal (bijv. naamw.) fout (zelfst. naamw.) machinedefect (zelfst. naamw.) onvolkomenheid (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) defect (zelfst. naamw.) |
|
evacuatie
|
ontruiming (zelfst. naamw.)
ontlediging (zelfst. naamw.) |
|
evacueren
|
leegruimen (werkwoord)
onderbrengen (werkwoord) ontruimen (werkwoord) weggaan (werkwoord) |
|
evaluatie
|
nabeschouwing (Zelfst. Naamw.)
taxatie (zelfst. naamw.) beoordeling (zelfst. naamw. |
|
evalueren
|
beoordelen (werkwoord)
keuren (werkwoord) |
|
evasie
|
ontsnapping (overig.)
|
|
even
|
paar (Bijvoeglijk naamwoord)
rustig (bijv. naamw.) amper (bijv. naamw.) een momentje (bijv. naamw.) enigszins (bijv. naamw.) moeiteloos (bijv. naamw |
|
evenaar
|
linie (Zelfst. Naamw.)
equator (Zelfst. Naamw.) |
|
evenals
|
alsmede (bijv. naamw.)
alsook (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) mede (bijv. naamw.) evenzeer (bijv. naamw.) eveneens (bijv. naamw.) zowel (overig.) |
|
evenaren
|
lijken (werkwoord)
|
|
evenbeeld
|
gelijkenis (overig.)
spiegelbeeld (overig.) |
|
eveneens
|
alsmede (bijv. naamw.)
zowel (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) mede (bijv. naamw.) evenzeer (bijv. naamw.) evenals (bijv. naamw.) alsook (bijv. naamw.) |
|
evenement
|
happening (Zelfst. Naamw.)
belevenis (zelfst. naamw.) gebeurtenis (zelfst. naamw.) |
|
evengoed
|
desondanks (bijv. naamw.)
even (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) niettegenstaande (bijv. naamw.) desalniettemin (bijv. naamw.) |
|
evenknie
|
gelijke (zelfst. naamw.)
|
|
evenmens
|
medebroeder (zelfst. naamw.)
medemens (zelfst. naamw.) |
|
evenmens
|
medebroeder (zelfst. naamw.)
medemens (zelfst. naamw.) |
|
evenmin
|
net zo min (Bijwoord)
|
|
evenredig
|
gelijk (bijv. naamw.)
proportioneel (bijv. naamw.) percentsgewijs (bijv. naamw.) |
|
evenredigheid
|
verhouding (zelfst. naamw.)
goeverhouding (zelfst. naamw.) gelijkmatigheid (zelfst. naamw.) |
|
event
|
feest (overig.)
|
|
eventjes
|
even (overig.)
kort (overig.) |
|
eventueel
|
misschien (Bijwoord)
wellicht (Bijwoord) voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord) mogelijk (Bijvoeglijk naamwoord) potentieel (bijv. naamw.) mogelijkerwijs (bijv. naamw.) hoogstens (bijv. naamw.) desnoods (bijv. naamw.) |
|
evenveel
|
zozeer (overig.)
zoveel (overig.) zo (overig.) |
|
evenwel
|
niettemin (bijv. naamw.)
echter (bijv. naamw.) toch (bijv. naamw.) nochtans (bijv. naamw.) desondanks (bijv. naamw.) weliswaar (bijv. naamw.) |
|
evenwicht
|
balans (zelfst. naamw.)
harmonie (zelfst. naamw.) equilibrium (overig.) |
|
evenwichtig
|
stabiel (Bijvoeglijk naamwoord)
afgewogen (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) bezadigd (bijv. naamw.) |
|
evenwichtigheid
|
rust (zelfst. naamw.)
stabiliteit (zelfst. naamw.) |
|
evenwichtstoestand
|
stabilisatie (zelfst. naamw.)
|
|
evenwijdig
|
parallel (Bijvoeglijk naamwoord)
gelijklopend (bijv. naamw.) |
|
evenzeer
|
alsmede (bijv. naamw.)
evengoed (bijv. naamw.) ook (bijv. naamw.) zowel (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) mede (bijv. naamw.) eveneens (bijv. naamw.) evenals (bijv. naamw.) alsook (bijv. naamw.) |
|
ever
|
everzwijn (zelfst. naamw.)
|
|
everzwijn
|
ever (zelfst. naamw.)
|
|
evident
|
zonneklaar (bijv. naamw.)
blijkbaar (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) vanzelfsprekend (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) klaarblijkelijk (bijv. naamw.) kennelijk (bijv. naamw.) apert (bijv. naamw.) |
|
evoceren
|
evoqueren (werkwoord)
|
|
evolueren
|
ontwikkelen (werkwoord)
|
|
evolutie
|
draaiing (zelfst. naamw.)
ontwikkeling (zelfst. naamw.) |
|
ever
|
everzwijn (zelfst. naamw.)
|
|
everzwijn
|
ever (zelfst. naamw.)
|
|
evident
|
zonneklaar (bijv. naamw.)
blijkbaar (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) vanzelfsprekend (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) klaarblijkelijk (bijv. naamw.) kennelijk (bijv. naamw.) apert (bijv. naamw.) |
|
evoceren
|
evoqueren (werkwoord)
|
|
evolueren
|
ontwikkelen (werkwoord)
|
|
evolutie
|
draaiing (zelfst. naamw.)
ontwikkeling (zelfst. naamw.) |
|
evoqueren
|
evoceren (werkwoord)
|
|
ex
|
voormalig (bijv. naamw.)
vroegere (bijv. naamw.) vroeger (bijv. naamw.) vorige (bijv. naamw.) voormalige (bijv. naamw.) voorheen (bijv. naamw.) toenmalig (bijv. naamw.) gewezen (bijv. naamw.) geweest (bijv. naamw.) |
|
exacerbatie
|
verergering (zelfst. naamw.)
|
|
exact
|
correct (bijv. naamw.)
haarfijn (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) precies (bijv. naamw.) punctueel (bijv. naamw.) nauwgezet (bijv. naamw.) vlak (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) strikt (bijv. naamw.) stipt (bijv. naamw.) |
|
Exact
|
foutloos ()
Accuraat () nauwkeurig () |
|
exact
|
Behoorlijk ()
beleefd () fatsoenlijk () Correct () |
|
exaltatie
|
extase (zelfst. naamw.)
|
|
examen
|
eindexamen (zelfst. naamw.)
ondervraging (zelfst. naamw.) proef (zelfst. naamw.) schriftelijk (zelfst. naamw.) test (zelfst. naamw.) |
|
examenkandidaat
|
kandidaat (zelfst. naamw.)
afgestudeerde (zelfst. naamw |
|
examinator
|
tester (zelfst. naamw.)
onderzoeker (zelfst. naamw.) |
|
examineren
|
controleren (werkwoord)
inspecteren (werkwoord) keuren (werkwoord) schouwen (werkwoord) testen (werkwoord) toetsen (werkwoord) overhoren (werkwoord) |
|
exantheem
|
huiduitslag (zelfst. naamw.)
|
|
excavateur
|
graafwerktuig (overig.)
graafmachine (overig.) |
|
excellent
|
voortreffelijk (bijv. naamw.)
eminent (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) uitmuntend (bijv. naamw.) uitgezocht (bijv. naamw.) uitgelezen (bijv. naamw.) superbe (bijv. naamw.) subliem (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) briljant (bijv. naamw.) |
|
excelleren
|
uitblinken (werkwoord)
uitsteken (werkwoord) uitmunten (werkwoord) schitteren (werkwoord) overtreffen (werkwoord) onderscheiden (werkwoord |
|
excentriciteit
|
buitenissigheid (overig.)
|
|
excentriek
|
apart (bijv. naamw.)
buitenissig (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) zonderling (bijv. naamw.) extravagant (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) kronkelend (bijv. naamw.) humeurig (bijv. naamw.) |
|
excentriekeling
|
zonderling (zelfst. naamw.)
|
|
exceptie
|
uitzondering (zelfst. naamw.)
|
|
exceptioneel
|
bijzonder (overig.)
|
|
excerperen
|
uittreksmaken (werkwoord)
samenvatten (werkwoord) |
|
excerpt
|
samenvatting (zelfst. naamw.)
uittreksel (zelfst. naamw.) resumé (zelfst. naamw.) extract (zelfst. naamw.) |
|
exces
|
uitwas (Zelfst. Naamw.)
buitensporigheid (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) surplus (zelfst. naamw.) uitspatting (zelfst. naamw.) buitenissigheid (zelfst. naamw.) overdaad (zelfst. naamw.) teveel (zelfst. naamw.) rest (zelfst. naamw.) overschot (zelfst. naamw.) agio (zelfst. naamw.) |
|
excessief
|
bijzonder (bijv. naamw.)
buitensporig (bijv. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) zeer (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) |
|
excitatie
|
opgewondenheid (zelfst. naamw.)
|
|
exclamatie
|
uitroep (zelfst. naamw.)
|
|
exclusief
|
besloten (bijv. naamw.)
bijzonder (bijv. naamw.) speciaal (bijv. naamw.) uitsluitend (bijv. naamw.) enkel (bijv. naamw.) enig (bijv. naamw.) alleen (bijv. naamw.) |
|
excommunicatie
|
ban (zelfst. naamw.)
banvloek (zelfst. naamw.) anathema (zelfst. naamw.) |
|
excrement
|
kak (zelfst. naamw
|
|
excrementen
|
uitwerpselen (overig.)
uitscheiding (overig.) feces (overig.) fecaliën (overig.) beer (overig.) |
|
excretie
|
uitscheiding (zelfst. naamw.)
|
|
excursie
|
uitstapje (zelfst. naamw.)
uitweiding (zelfst. naamw.) werkbezoek (zelfst. naamw.) trip (zelfst. naamw.) toer (zelfst. naamw.) tocht (zelfst. naamw.) tournee (zelfst. naamw.) rit (zelfst. naamw.) reis (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) dagreis (zelfst. naamw.) |
|
excursies
|
toeren (zelfst. naamw.)
|
|
excuseer
|
pardon (overig.)
|
|
excuseren
|
verontschuldigen (werkwoord)
verschonen (werkwoord) |
|
excuus
|
alibi (zelfst. naamw.)
smoes (zelfst. naamw.) verontschuldiging (zelfst. naamw.) verweer (zelfst. naamw.) voorwendsel (zelfst. naamw.) pardon (zelfst. naamw.) uitvlucht (zelfst. naamw.) verschoning (zelfst. naamw.) reden (zelfst. naamw.) |
|
executeren
|
terechtstellen (Werkwoord)
doden (werkwoord) doodschieten (werkwoord) fusilleren (werkwoord) liquideren (werkwoord) vermoorden (werkwoord) ombrengen (werkwoord) |
|
executie
|
moord (zelfst. naamw.)
strafuitvoering (zelfst. naamw.) strafvoltrekking (zelfst. naamw.) tenuitvoerlegging (zelfst. naamw.) terechtstelling (zelfst. naamw.) liquidatie (zelfst. naamw.) voltrekking (zelfst. naamw.) volbrengen (zelfst. naamw.) uitvoering (zelfst. naamw.) uitvoeren (zelfst. naamw.) |
|
executiewaarde
|
veilingwaarde (zelfst. naamw.)
|
|
exegeet
|
schriftgeleerde (zelfst. naamw.)
uitlegger (zelfst. naamw.) |
|
exegese
|
bijbelverklaring (zelfst. naamw.)
uitleg (zelfst. naamw.) |
|
exemplaar
|
stuk (zelfst. naamw.)
|
|
exerpatie
|
ontvreemding (overig.)
afleiding (overig.) |
|
exhaustief
|
beperkend (bijv. naamw.)
uitputtend (bijv. naamw.) volledig (overig.) uitdovend (overig.) |
|
exhibitie
|
tentoonstelling (zelfst. naamw.)
|
|
exhibitionist
|
potloodventer (overig.)
|
|
existentialist
|
existentialistisch (overig.)
|
|
existentialistisch
|
existentialist (overig.)
|
|
existentie
|
ben (zelfst. naamw.)
bent (zelfst. naamw.) bestaan (zelfst. naamw.) bestaat (zelfst. naamw.) is (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) zijn (zelfst. naamw.) |
|
existeren
|
bestaan (werkwoord)
leven (werkwoord) zijn (werkwoord) |
|
exit
|
uitgang (zelfst. naamw.)
|
|
exodus
|
leegloop (zelfst. naamw.)
uittocht (zelfst. naamw.) |
|
exorbitant
|
buitensporig (overig.)
|
|
exorciseren
|
uitbannen (werkwoord)
|
|
exotisch
|
uitheems (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
expanderen
|
openen (werkwoord)
uitbouwen (werkwoord) uitbreiden (werkwoord) uitdijen (werkwoord) verbreiden (werkwoord) vermeerderen (werkwoord) verruimen (werkwoord) verwijden (werkwoord) |
|
expansie
|
groei (zelfst. naamw.)
uitbreiding (zelfst. naamw.) vergroting (zelfst. naamw.) uitzetting (zelfst. naamw.) toename (zelfst. naamw.) aanvulling (zelfst. naamw.) versterking (zelfst. naamw.) vermeerdering (zelfst. naamw.) vermedevuldigen (zelfst. naamw.) verhoging (zelfst. naamw.) toeneming (zelfst. naamw.) stijging (zelfst. naamw.) aanwinst (zelfst. naamw.) aanwas (zelfst. naamw.) aangroei (zelfst. naamw.) |
|
expediëren
|
verzenden (werkwoord)
|
|
expediteur
|
vrachtondernemer (zelfst. naamw.)
vrachtvervoer (zelfst. naamw.) vervoer (zelfst. naamw.) transporteur (zelfst. naamw.) |
|
expeditie
|
actie (zelfst. naamw.)
onderneming (zelfst. naamw.) onderzoekingstocht (zelfst. naamw.) reis (zelfst. naamw.) vervoer (zelfst. naamw.) verkenningstocht (zelfst. naamw.) verzending (zelfst. naamw.) trektocht (zelfst. naamw.) toer (zelfst. naamw.) tocht (zelfst. naamw.) rit (zelfst. naamw.) mars (zelfst. naamw.) |
|
expeditiebedrijf
|
expeditiefirma (overig.)
|
|
expeditiebrief
|
vrachtbrief (overig.)
vervoersbrief (overig.) |
|
expeditiefirma
|
expeditiebedrijf (overig.)
|
|
experiment
|
proefneming (Zelfst. Naamw.)
proef (zelfst. naamw.) |
|
experimenteel
|
proefondervindelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
experimenteren
|
uitproberen (werkwoord)
|
|
expert
|
specialist (Zelfst. Naamw.)
deskundige (Zelfst. Naamw.) piet (zelfst. naamw.) vakman (zelfst. naamw.) vakkundige (zelfst. naamw.) |
|
expertise
|
deskundigheid (overig.)
|
|
expiratie
|
uitademing (zelfst. naamw.)
|
|
expireren
|
uitademen (werkwoord)
|
|
explicatie
|
uitleg (zelfst. naamw.)
|
|
expliciet
|
specifiek (overig.)
uitdrukkelijk (overig.) |
|
expliciteren
|
toelichten (werkwoord)
uitleggen (werkwoord) |
|
expliqueren
|
expliceren (werkwoord
|
|
exploderen
|
klappen (werkwoord)
ontploffen (werkwoord) springen (werkwoord) |
|
exploitant
|
beheerder (zelfst. naamw.)
uitbater (zelfst. naamw.) |
|
exploitatie
|
exploiteren (zelfst. naamw.)
gebruik (zelfst. naamw.) uitbuiting (zelfst. naamw.) gebruiking (zelfst. naamw.) uitzuiging (zelfst. naamw.) |
|
exploiteerbaarheid
|
beheerbaarheid ()
|
|
exploiteren
|
beheren (werkwoord)
runnen (werkwoord) uitbaten (werkwoord) uitbuiten (werkwoord) uitzuigen (werkwoord) exploitatie (zelfst. naamw.) rantsoeneren (werkwoord) uitmelken (werkwoord) |
|
exploot
|
dagvaarding (zelfst. naamw.)
|
|
exploratie
|
onderzoek (zelfst. naamw.)
|
|
exploreren
|
doorzoeken (werkwoord)
navorsen (werkwoord) |
|
explosie
|
explosieve groei (zelfst. naamw.)
knal (zelfst. naamw.) ontploffing (zelfst. naamw.) plof (zelfst. naamw.) bam (zelfst. naamw.) |
|
explosief
|
driftig (bijv. naamw.)
ontplofbaar (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) bom (zelfst. naamw.) granaat (zelfst. naamw.) |
|
exponent
|
superieur (zelfst. naamw.)
|
|
export
|
uitvoer (zelfst. naamw.)
|
|
exporteren
|
uitvoeren (werkwoord)
|
|
exportverbod
|
uitvoerverbod (overig.)
|
|
exposant
|
exposante (overig.)
|
|
exposante
|
exposant (overig.)
|
|
exposanten
|
tentoonstellers (zelfst. naamw.)
|
|
exposé
|
uiteenzetting (zelfst. naamw.)
|
|
exposeren
|
tentoonstellen (werkwoord)
tonen (werkwoord) vertonen (werkwoord) blootstellen (werkwoord) |
|
expositie
|
beurs (zelfst. naamw.)
tentoonstelling (zelfst. naamw.) |
|
expres
|
opzettelijk (Bijwoord)
moedwillig (bijv. naamw.) exprestrein (zelfst. naamw.) intentioneel (zelfst. naamw.) juist (zelfst. naamw.) wetens (zelfst. naamw.) voorbedacht (zelfst. naamw.) weloverwogen (zelfst. naamw.) bewust (zelfst. naamw.) met opzet (bijv. naamw.) |
|
expresbestelling
|
spoedbestelling (zelfst. naamw.)
|
|
expresbrief
|
spoedstuk (overig.)
expresse (overig.) |
|
exprespost
|
koerier (zelfst. naamw.)
|
|
expresse
|
spoedstuk (overig.)
expresbrief (overig.) |
|
expressie
|
gezichtsuitdrukking (zelfst. naamw.)
uitdrukking (zelfst. naamw.) creativiteit (zelfst. naamw.) gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.) |
|
expressief
|
sprekend (bijv. naamw.)
beeldend (bijv. naamw.) |
|
exprestrein
|
expres (zelfst. naamw.)
sneltrein (zelfst. naamw.) |
|
exquis
|
uitgelezen (bijv. naamw.)
|
|
exsudaat
|
ontstekingsvocht (zelfst. naamw.)
|
|
extase
|
vervoering (overig.)
verrukking (overig.) trance (overig.) geestvervoering (overig.) betovering (overig.) exaltatie (zelfst. naamw.) |
|
extatisch
|
opgetogen (bijv. naamw.)
religieus (bijv. naamw.) geestdriftig (bijv. naamw.) uitbundig (bijv. naamw.) uitzinnig (bijv. naamw.) |
|
extensibility
|
schaalbaarheid ()
scalability () uitbreidbaarheid () |
|
extensie
|
uitbreiding (zelfst. naamw.)
strekken (zelfst. naamw.) |
|
extensief
|
uitgebreid (bijv. naamw.)
|
|
exterieur
|
aanzien (zelfst. naamw.)
buitenkant (zelfst. naamw.) |
|
extern
|
uitwendig (Bijvoeglijk naamwoord)
uitwonend (bijv. naamw.) |
|
extra
|
bijkomend (Bijvoeglijk naamwoord)
additioneel (bijv. naamw.) supplementair (bijv. naamw.) toegevoegd (bijv. naamw.) |
|
extraatje
|
fooi (zelfst. naamw.)
gratificatie (zelfst. naamw.) toeslag (zelfst. naamw.) tantième (zelfst. naamw.) premie (zelfst. naamw.) bonus (zelfst. naamw.) |
|
extract
|
aftreksel (Zelfst. Naamw.)
samenvatting (zelfst. naamw.) uittreksel (zelfst. naamw.) resumé (zelfst. naamw.) excerpt (zelfst. naamw.) |
|
extractie
|
uittrekking (zelfst. naamw.)
|
|
extraheren
|
onttrekken (werkwoord)
trekken (werkwoord) uittrekken (werkwoord) |
|
extravagant
|
buitensporig (bijv. naamw.)
overdreven (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) overmatig (bijv. naamw.) |
|
extravagantie
|
buitensporigheid (zelfst. naamw.)
uitspatting (zelfst. naamw.) |
|
extravasatie
|
vochtuitstorting (zelfst. naamw.)
|
|
extravert
|
mededeelzaam (bijv. naamw.)
|
|
extrawaarde
|
overwaarde (overig.)
|
|
extreem
|
buitengewoon (Bijvoeglijk
|
|
extreem
|
radicaal (Bijvoeglijk naamwoord)
buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord) bijzonder (bijv. naamw.) bovenmatig (bijv. naamw.) extremistisch (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) exorbitant (bijv. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) uitzonderlijk (bijv. naamw.) verregaand (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) meest (bijv. naamw.) maximaal (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) grootst (bijv. naamw.) ergst (bijv. naamw.) zeer (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) excessief (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) tomeloos (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) ultra (bijv. naamw.) |
|
extreme
|
uiterste (zelfst. naamw.)
uitschieter (zelfst. naamw.) |
|
extremist
|
hardliner (Zelfst. Naamw.)
ultra (Zelfst. Naamw.) radicaal (zelfst. naamw.) |
|
extremistisch
|
extreem (bijv. naamw.)
radicaal (bijv. naamw.) |
|
extremiteit
|
buitensporigheid (zelfst. naamw.)
|
|
ezel
|
brandkast (zelfst. naamw.)
domoor (zelfst. naamw.) schildersezel (zelfst. naamw.) winkella (zelfst. naamw.) |
|
ezelen
|
buffelen (werkwoord)
hard werken (werkwoord) |
|
ezelsbrug
|
geheugensteuntje (Zelfst. Naamw.)
geheugensteun (zelfst. naamw.) hulpmiddel (zelfst. naamw.) |
|
ezelsbruggetje
|
geheugensteuntje (zelfst. naamw.)
|
|
fa
|
stadium (overig.)
ontwikkelingsfa (overig.) ontwikkelingsstadium (overig.) |
|
faam
|
naam (zelfst. naamw.)
reputatie (zelfst. naamw.) roem (zelfst. naamw.) roep (zelfst. naamw.) |
|
fabel
|
verdichtsel (zelfst. naamw.)
vertelling (zelfst. naamw.) verzinsel (zelfst. naamw.) verdichting (zelfst. naamw.) sprookje (zelfst. naamw.) leugen (zelfst. naamw.) fictie (zelfst. naamw.) bedenksel (zelfst. naamw.) |
|
fabelachtig
|
legendarisch (bijv. naamw.)
buitengewoon (bijv. naamw.) fabuleus (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) waanzinnig (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) |
|
fabricage
|
constructie (zelfst. naamw.)
vervaardiging (zelfst. naamw.) productie (zelfst. naamw.) maken (zelfst. naamw.) |
|
fabricagekosten
|
arbeidsloon (zelfst. naamw.)
maakloon (zelfst. naamw.) |
|
fabriceren
|
vervaardigen (werkwoord)
aanmaken (zelfst. naamw.) maakt (zelfst. naamw.) maken (zelfst. naamw.) produceren (zelfst. naamw.) vervaardiging (zelfst. naamw.) fabrikeren (werkwoord) voortbrengen (zelfst. naamw.) |
|
fabricerend
|
producerend (overig.)
|
|
fabriek
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
|
|
fabrieksarbeider
|
arbeider (zelfst. naamw.)
|
|
fabrikaat
|
artikel (zelfst. naamw.)
maaksel (zelfst. naamw.) product (zelfst. naamw.) produkt (zelfst. naamw.) |
|
fabrikant
|
industrieel (zelfst. naamw.)
producent (zelfst. naamw.) vervaardiger (zelfst. naamw.) |
|
fabrikeren
|
fabriceren (werkwoord)
|
|
fabuleren
|
fantaseren (werkwoord)
|
|
fabuleus
|
fabelachtig (overig.)
|
|
faça
|
voorkomen (overig.)
schijn (overig.) masker (overig.) dekmant (overig.) schijnvertoning (overig.) voorkant (overig.) vooraanzicht (overig.) front (overig.) voorgev (overig.) pui (overig.) gev (overig.) |
|
façade
|
dekmantel (zelfst. naamw.)
pui (zelfst. naamw.) schijnvertoning (zelfst. naamw.) vooraanzicht (zelfst. naamw.) |
|
face-à-main
|
lorgnet (overig.)
|
|
facet
|
opzicht (zelfst. naamw.)
aspect (zelfst. naamw.) gedeelte (overig.) |
|
facie
|
bek (zelfst. naamw.)
|
|
faciliteit
|
voorziening (Zelfst. Naamw.)
tegemoetkoming (zelfst. naamw.) |
|
facsimile
|
duplicaat (zelfst. naamw.)
|
|
factie
|
groepering (overig.)
partij (overig.) |
|
factor
|
element (zelfst. naamw.)
|
|
factotum
|
duvelstoejager (zelfst. naamw.)
manusje-van-alles (zelfst. naamw.) |
|
factureren
|
gefactureerd (werkwoord)
|
|
factuur
|
rekening (Zelfst. Naamw.)
nota (zelfst. naamw.) |
|
facultatief
|
optioneel (Bijvoeglijk naamwoord)
onverplicht (bijv. naamw.) |
|
faeces
|
kak (zelfst. naamw.)
uitwerpselen (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) |
|
failleren
|
optioneel (Bijvoeglijk naamwoord)
onverplicht (bijv. naamw.) |
|
faeces
|
kak (zelfst. naamw.)
uitwerpselen (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) |
|
failleren
|
buitelen (werkwoord)
bederven (werkwoord) |
|
failliet
|
bankroet (Bijvoeglijk naamwoord)
krach (bijv. naamw.) faillissement (bijv. naamw.) geruineerd (bijv. naamw.) weg (bijv. naamw.) |
|
faillissement
|
bankroet (Zelfst. Naamw.)
failliet (zelfst. naamw.) krach (zelfst. naamw.) Deconfiture (overig.) |
|
fair
|
sportief (Bijvoeglijk naamwoord)
eerlijk (bijv. naamw.) ridderlijk (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) billijk (bijv. naamw.) |
|
fairway
|
golfbaan (overig.)
|
|
fake
|
nep (zelfst. naamw.)
|
|
fakir
|
asceet (zelfst. naamw.)
|
|
fakkel
|
toorts (Zelfst. Naamw.)
flambouw (zelfst. naamw.) |
|
fakkeldrager
|
toortsdrager (overig.)
|
|
falderappes
|
tuig (overig.)
|
|
falen
|
tekortschieten (Werkwoord)
feilen (werkwoord) mislukken (werkwoord) ontbreken (werkwoord) stranden (werkwoord) mislopen (werkwoord) misgaan (werkwoord) floppen (werkwoord) afgaan (werkwoord) |
|
falie
|
sodemieter (zelfst. naamw.)
|
|
faliekant
|
finaal (bijv. naamw.)
hartstikke (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) vierkant (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) gans (bijv. naamw.) geheel (bijv. naamw.) dik (overig.) |
|
falsificatie
|
vervalsing (zelfst. naamw.)
|
|
falsificeren
|
logenstraffen (werkwoord)
vervalsen (werkwoord) falsifiëren (werkwoord) namaken (werkwoord) nabootsen (werkwoord) kopiëren (werkwoord) |
|
falsifiëren
|
falsificeren (werkwoord)
|
|
falus
|
piemel (zelfst. naamw.)
|
|
fameus
|
beroemd (bijv. naamw.)
enorm (bijv. naamw.) fabelachtig (bijv. naamw.) |
|
familiair
|
gemeenzaam (overig.)
vrijpostig (overig.) tutoyerend (overig.) |
|
familie
|
bloedverwanten (zelfst. naamw.)
gezin (zelfst. naamw.) huisgezin (zelfst. naamw.) stamhuis (zelfst. naamw.) verwanten (zelfst. naamw.) geslacht (zelfst. naamw.) |
|
familiegraf
|
graf (zelfst. naamw.)
|
|
familieleven
|
huishouding (zelfst. naamw.)
|
|
familielid
|
bloedverwant (Zelfst. Naamw.)
gezinslid (zelfst. naamw.) |
|
familienaam
|
achternaam (zelfst. naamw.)
geslachtsnaam (zelfst. naamw.) |
|
familietwist
|
vete (zelfst. naamw.)
|
|
familievader
|
huisvader (zelfst. naamw.)
|
|
fan
|
aanhanger (zelfst. naamw.)
bewonderaar (zelfst. naamw.) supporter (zelfst. naamw.) ventilator (zelfst. naamw.) vereer (zelfst. naamw.) |
|
fanaat
|
maniakaal (bijv. naamw.)
bezetene (zelfst. naamw.) fanaticus (zelfst. naamw.) ijveraar (zelfst. naamw.) zeloot (zelfst. naamw.) fanatiek (zelfst. naamw.) dweper (zelfst. naamw.) fanatiekeling (zelfst. naamw.) |
|
fanatici
|
zeloten (overig.)
freaks (overig.) dwepers (overig.) |
|
fanaticus
|
fanaat (zelfst. naamw.)
fanatiekeling (zelfst. naamw.) gedrevene (zelfst. naamw.) zeloot (zelfst. naamw.) ijveraar (zelfst. naamw.) |
|
fanatiek
|
bezeten (Bijvoeglijk naamwoord)
dweepziek (bijv. naamw.) fanaat (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) verwoed (bijv. naamw.) |
|
fanatieke
|
bezetene (bijv. naamw.)
|
|
fanatiekeling
|
fanaticus (zelfst. naamw.)
freak (zelfst. naamw.) fanaat (zelfst. naamw.) |
|
fanatisme
|
dweperij (overig.)
|
|
fancyfair
|
bazaar (zelfst. naamw.)
|
|
fanfare
|
harmonie (zelfst. naamw.)
muziekkorps (zelfst. naamw.) kapel (zelfst. naamw.) fanfarekorps (zelfst. naamw.) blaaskapel (zelfst. naamw.) |
|
fanfarekorps
|
muziekkorps (overig.)
kapel (overig.) harmonie (overig.) fanfare (overig.) blaaskapel (overig.) |
|
fans
|
supporters (zelfst. naamw.)
volgers (zelfst. naamw.) aanhang (zelfst. naamw.) |
|
fantaseren
|
bazelen (werkwoord)
bedenken (werkwoord) raaskallen (werkwoord) verzinnen (werkwoord) voorwenden (werkwoord) verdichten (werkwoord) uitdenken (werkwoord) opdissen (werkwoord) |
|
fantasie
|
bedenksel (zelfst. naamw.)
droombeeld (zelfst. naamw.) improvisatie (zelfst. naamw.) verbeelding (zelfst. naamw.) verbeeldingskracht (zelfst. naamw.) |
|
fantasieloos
|
slaafs (bijv. naamw.)
|
|
fantasierijk
|
creatief (bijv. naamw.)
speels (bijv. naamw.) |
|
fantasiewereld
|
fantasierijk (overig.)
|
|
fantasmagorie
|
tovenarij (zelfst. naamw.)
|
|
fantast
|
dromer (zelfst. naamw.)
utopist (zelfst. naamw.) |
|
fantastisch
|
onwerkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
buitengewoon (bijv. naamw.) formidabel (bijv. naamw.) grandioos (bijv. naamw.) imaginair (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) supergaaf (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) prachtig (bijv. naamw.) uniek (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) illusoir (bijv. naamw.) denkbeeldig (bijv. naamw.) elfenland (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) waanzinnig (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) fabelachtig (bijv. naamw.) super (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) sublieme (overig.) |
|
fantoom
|
droombeeld (zelfst. naamw.)
geestverschijning (zelfst. naamw.) spook (zelfst. naamw.) |
|
farce
|
dwaasheid (zelfst. naamw.)
schertsvertoning (zelfst. naamw.) klucht (zelfst. naamw.) |
|
farceren
|
opvullen (werkwoord)
vullen (werkwoord) |
|
farmaceut
|
apotheker (overig.)
|
|
farmacie
|
apotheek (overig.)
|
|
farmacologisch
|
artsenijkundig (bijv. naamw.)
|
|
farmacon
|
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
farmer
|
agrariër (zelfst. naamw.)
agrarir (zelfst. naamw.) |
|
faryngitis
|
keelontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
fasciculatie
|
spiertrillen (zelfst. naamw.)
|
|
fascinatie
|
bekoring (zelfst. naamw.)
geboeidheid (zelfst. naamw.) betovering (zelfst. naamw.) bekoorlijkheid (zelfst. naamw.) aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) interes (zelfst. naamw.) belangstelling (zelfst. naamw.) animo (zelfst. naamw.) begeestering (zelfst. naamw.) |
|
fascineren
|
boeien (Werkwoord)
betoveren (werkwoord) intrigeren (werkwoord) |
|
fascinerend
|
boeiend (bijv. naamw.)
intrigerend (bijv. naamw.) |
|
fascinerende
|
boeiende (overig.)
|
|
fase
|
stadium (Zelfst. Naamw.)
ontwikkelingsfase (zelfst. naamw.) ontwikkelingsstadium (zelfst. naamw.) periode (zelfst. naamw.) |
|
fat
|
dandy (zelfst. naamw.)
pedant (zelfst. naamw.) kwast (zelfst. naamw.) |
|
fataal
|
noodlottig (Bijvoeglijk naamwoord)
dodelijk (bijv. naamw.) tragisch (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) fnuikend (bijv. naamw.) |
|
fatje
|
heertje (overig.)
|
|
fatsig
|
vet (bijv. naamw.)
|
|
fatsoen
|
beschaafdheid (zelfst. naamw.)
fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) keurigheid (zelfst. naamw.) omgangsvormen (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) beleefdheid (zelfst. naamw.) welvoeglijkheid (zelfst. naamw.) netheid (zelfst. naamw.) kiesheid (zelfst. naamw.) gepastheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) manieren (zelfst. naamw.) gemanierdheid (zelfst. naamw.) |
|
fatsoeneren
|
bijwerken (werkwoord)
|
|
fatsoenlijk
|
behoorlijk (bijv. naamw.)
beschaafd (bijv. naamw.) christelijk (bijv. naamw.) civiel (bijv. naamw.) decent (bijv. naamw.) deugdzaam (bijv. naamw.) eerbaar (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) eerzaam (bijv. naamw.) ordentelijk (bijv. naamw.) welgemanierd (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) passend (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) welvoeglijk (bijv. naamw.) manierlijk (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) welopgevoed (bijv. naamw.) Correct () Behoorlijk () beleefd () exact () |
|
fatsoenlijkheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
fatsoen (zelfst. naamw.) welgemanierdheid (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) beschaafdheid (zelfst. naamw.) welvoeglijkheid (zelfst. naamw.) netheid (zelfst. naamw.) kiesheid (zelfst. naamw.) keurigheid (zelfst. naamw.) gepastheid (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
fatten
|
dandies (overig.)
|
|
fatum
|
lot (zelfst. naamw.)
|
|
fauna
|
dierenrijk (zelfst. naamw.)
dierenwereld (zelfst. naamw.) gedierte (zelfst. naamw.) |
|
fauteuil
|
armstoel (zelfst. naamw.)
|
|
favoriet
|
geliefkoosd (bijv. naamw.)
gunsteling (zelfst. naamw.) kanshebber (zelfst. naamw.) lieveling (zelfst. naamw.) |
|
avoriete
|
dierbaar (bijv. naamw.)
verkoren (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) lievelings (bijv. naamw.) geselecteerd (bijv. naamw.) |
|
fax
|
telecopier (zelfst. naamw.)
|
|
fbekritiseren
|
omlaaghalen (overig.)
neerhalen (overig.) |
|
feature
|
eigenschap (zelfst. naamw.)
omslagartikel (zelfst. naamw.) |
|
febriel
|
koortsig (bijv. naamw.)
|
|
februari
|
schrikkelmaand (zelfst. naamw.)
sprokkelmaand (zelfst. naamw.) |
|
fecaliën
|
uitwerpselen (zelfst. naamw.)
uitscheiding (zelfst. naamw.) feces (zelfst. naamw.) excrementen (zelfst. naamw.) beer (zelfst. naamw.) |
|
feces
|
fecaliën (zelfst. naamw.)
hoop (zelfst. naamw.) uitwerpselen (zelfst. naamw.) uitscheiding (zelfst. naamw.) excrementen (zelfst. naamw.) beer (zelfst. naamw.) |
|
federatie
|
bond (zelfst. naamw.)
pact (zelfst. naamw.) statenbond (zelfst. naamw.) verdrag (zelfst. naamw.) verbond (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) liga (zelfst. naamw.) bondgenootschap (zelfst. naamw.) binding (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) akkoord (zelfst. naamw.) |
|
federaties
|
unies (overig.)
liga`s (overig.) bonden (overig.) |
|
fee
|
tovenaarster (zelfst. naamw.)
toverfee (zelfst. naamw.) |
|
feedback
|
terugkoppeling (zelfst. naamw.)
reactie (zelfst. naamw.) response (zelfst. naamw.) antwoord (zelfst. naamw.) commentaar (overig.) |
|
feeëriek
|
toverachtig (overig.)
sprookjesachtig (overig.) idyllisch (overig.) droomachtig (overig.) |
|
feeks
|
heks (Zelfst. Naamw.)
haaibaai (zelfst. naamw.) viswijf (zelfst. naamw.) teef (zelfst. naamw.) loeder (zelfst. naamw.) helleveeg (zelfst. naamw.) gemerkt (overig.) |
|
feeling
|
aanvoelen (zelfst. naamw.)
gevoel (zelfst. naamw.) |
|
feest
|
festijn (zelfst. naamw.)
festival (zelfst. naamw.) festiviteit (zelfst. naamw.) partij (zelfst. naamw.) party (zelfst. naamw.) viering (zelfst. naamw.) feestelijkheid (zelfst. naamw.) ceremonie (zelfst. naamw.) fuif (zelfst. naamw.) naamdag (zelfst. naamw.) partijtje (zelfst. naamw.) event (overig.) |
|
feestavond
|
bal (zelfst. naamw.)
|
|
feestdag
|
jaarfeest (zelfst. naamw.)
|
|
feestdiner
|
banket (zelfst. naamw.)
galadiner (zelfst. naamw.) feestmaal (zelfst. naamw.) feestdis (zelfst. naamw.) smulpartij (zelfst. naamw.) souper (zelfst. naamw.) |
|
feestdis
|
galadiner (overig.)
feestmaal (overig.) feestdiner (overig.) banket (overig.) |
|
feestelijk
|
gezellig (bijv. naamw.)
|
|
feestelijkheid
|
feestvreug (zelfst. naamw.)
|
|
feesten
|
celebreren (werkwoord)
fuiven (werkwoord) uitspatten (werkwoord) vieren (werkwoord) feestvieren (werkwoord) fêteren (overig.) |
|
feestganger
|
feestvierder (overig.)
|
|
feestgewaad
|
gala (zelfst. naamw.)
|
|
feestje
|
fuif (zelfst. naamw.)
pretje (zelfst. naamw.) viering (zelfst. naamw.) party (zelfst. naamw.) |
|
feestleider
|
ceremoniemeester (overig.)
|
|
feestmaal
|
banket (zelfst. naamw.)
festijn (zelfst. naamw.) galadiner (zelfst. naamw.) feestdis (zelfst. naamw.) feestdiner (zelfst. naamw.) smulpartij (zelfst. naamw.) |
|
feestmalen
|
banketten (overig.)
|
|
feestregelaar
|
ceremoniemeester (overig.)
|
|
feestvarken
|
jubilaris (zelfst. naamw.)
|
|
feestvierder
|
feestganger (overig.)
|
|
feestvieren
|
celebreren (werkwoord)
fuiven (werkwoord) vieren (werkwoord) feesten (werkwoord) |
|
feestvreug
|
feestelijkheid (overig.)
|
|
feestvreugde
|
triomf (zelfst. naamw.)
|
|
feil
|
defect (zelfst. naamw.)
fout (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) tekortkoming (zelfst. naamw.) onjuistheid (zelfst. naamw.) incorrectheid (zelfst. naamw |
|
Feilbaren
|
Dwalers (overig.)
|
|
feilen
|
falen (werkwoord)
vergissen (werkwoord) misrekenen (werkwoord) |
|
feilloos
|
foutloos (Bijvoeglijk naamwoord)
zuiver (bijv. naamw.) vlekkeloos (bijv. naamw.) |
|
feilloosheid
|
smetteloosheid (zelfst. naamw.)
|
|
feit
|
feitelijkheid (zelfst. naamw.)
gebeurtenis (zelfst. naamw.) voorval (zelfst. naamw.) incident (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) |
|
feitelijk
|
eigenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
daadwerkelijk (bijv. naamw.) materieel (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) |
|
feitelijkheid
|
feit (zelfst. naamw.)
realiteit (zelfst. naamw.) |
|
fel
|
schel (Bijvoeglijk naamwoord)
bijtend (bijv. naamw.) brandend (bijv. naamw.) hel (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) vinnig (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) doordringend (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) verwoed (bijv. naamw.) vlijmend (bijv. naamw.) snibbig (bijv. naamw.) pinnig (bijv. naamw.) hanig (bijv. naamw.) warm (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) gloeiend (bijv. naamw.) fonkelend (bijv. naamw.) |
|
felheid
|
fiksheid (zelfst. naamw.)
gedrevenheid (zelfst. naamw.) hevigheid (zelfst. naamw.) verbetenheid (zelfst. naamw.) schrilheid (zelfst. naamw.) scherpte (zelfst. naamw.) scherpheid (zelfst. naamw.) schelheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) intensiteit (zelfst. naamw.) heftigheid (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) energie (zelfst. naamw.) dynamiek (zelfst. naamw.) |
|
felicitatie
|
gelukwens (zelfst. naamw.)
|
|
feliciteren
|
gelukwens (zelfst. naamw.)
|
|
feliciteren
|
gelukwensen (werkwoord)
|
|
felonie
|
verraad (overig.)
trouweloosheid (overig.) |
|
femelarij
|
schijnheiligheid (zelfst. naamw.)
|
|
feminien
|
vrouwelijk (bijv. naamw.)
|
|
feminisme
|
vrouwenbeweging (Zelfst. Naamw.)
|
|
femur
|
dij (overig.)
|
|
fenomeen
|
iets bijzonders (zelfst. naamw.)
natuurverschijnsel (zelfst. naamw.) verschijnsel (zelfst. naamw.) |
|
fenomenaal
|
verbazingwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)
buitengewoon (Bijvoeglijk naamwoord) groots (bijv. naamw.) lumineus (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) weergaloos (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) geniaal (bijv. naamw.) briljant (bijv. naamw.) wonderlijk (bijv. naamw.) wonderbaarlijk (bijv. naamw.) wonderbaar (bijv. naamw.) verwonderlijk (bijv. naamw.) verwonderingwekkend (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) opzienbarend (bijv. naamw.) miraculeus (bijv. naamw.) verwonderend (bijv. naamw.) verbijsterend (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) |
|
feodalisme
|
leenstelsel (zelfst. naamw.)
|
|
ferm
|
moedig (bijv. naamw.)
flink (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) solide (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) |
|
fermentatie
|
gisting (zelfst. naamw.)
|
|
fermentatieproces
|
gistingsproces (overig.)
|
|
fermenten
|
fermenteren (zelfst. naamw.)
gisten (zelfst. naamw.) |
|
fermenteren
|
fermenten (zelfst. naamw.)
|
|
fermheid
|
kordaatheid (zelfst. naamw.)
stevigheid (zelfst. naamw.) forsheid (zelfst. naamw.) flinkheid (zelfst. naamw.) stoerheid (zelfst. naamw.) |
|
Ferro
|
ijzer (zelfst. naamw.)
|
|
ferryboot
|
pont (zelfst. naamw.)
|
|
fertilisatie
|
bemesting (zelfst. naamw.)
bevruchting (zelfst. naamw.) |
|
fertiliteit
|
vruchtbaarheid (zelfst. naamw.)
|
|
fervent
|
fanatiek (bijv. naamw.)
vurig (bijv. naamw.) geestdriftig (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) verwoed (bijv. naamw.) |
|
fes
|
aangezicht (overig.)
|
|
festijn
|
feest (zelfst. naamw.)
feestmaal (zelfst. naamw.) genot (zelfst. naamw.) party (zelfst. naamw.) partijtje (zelfst. naamw.) partij (zelfst. naamw.) |
|
festival
|
feest (zelfst. naamw.)
filmfestival (zelfst. naamw.) |
|
festiviteit
|
ceremonie (zelfst. naamw.)
evenement (zelfst. naamw.) feest (zelfst. naamw.) festival (zelfst. naamw.) viering (zelfst. naamw.) feestelijkheid (zelfst. naamw.) partij (zelfst. naamw.) fuif (zelfst. naamw.) |
|
fêteren
|
fuiven (werkwoord)
feesten (overig.) |
|
fetisj
|
mascotte (zelfst. naamw.)
|
|
feuilleton
|
vervolgverhaal (zelfst. naamw.)
|
|
feut
|
groentje (zelfst. naamw.)
|
|
fiasco
|
debacle (zelfst. naamw.)
terugslag (zelfst. naamw.) teleurstelling (zelfst. naamw.) tegenvaller (zelfst. naamw.) sof (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) misrekening (zelfst. naamw.) flop (zelfst. naamw.) misser (zelfst. naamw.) mislukking (zelfst. naamw.) echec (zelfst. naamw.) afgang (zelfst. naamw.) |
|
fiat
|
goedkeuring (Zelfst. Naamw.)
akkoord (zelfst. naamw.) autorisatie (zelfst. naamw.) machtiging (zelfst. naamw.) permissie (zelfst. naamw.) volmacht (zelfst. naamw.) toestemming (zelfst. naamw.) goedvinden (zelfst. naamw.) |
|
fiatteren
|
autoriseren (werkwoord)
goedkeuren (werkwoord) goedvinden (werkwoord) toestaan (werkwoord) permitteren (werkwoord |
|
fiber
|
vulcaniet (overig.)
|
|
fibrillatie
|
woeling (zelfst. naamw.)
|
|
fiche
|
systeemkaart (Zelfst. Naamw.)
kaart (zelfst. naamw.) muntje (zelfst. naamw.) |
|
fictie
|
fantasie (zelfst. naamw.)
verzinsel (zelfst. naamw.) verdichtsel (zelfst. naamw.) verdichting (zelfst. naamw.) sprookje (zelfst. naamw.) leugen (zelfst. naamw.) fabel (zelfst. naamw.) bedenksel (zelfst. naamw.) |
|
fictief
|
verzonnen (Bijvoeglijk naamwoord)
aangenomen (bijv. naamw.) bedacht (bijv. naamw.) denkbeeldig (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) verdicht (bijv. naamw.) geveinsd (bijv. naamw.) overeengekomen (bijv. naamw.) ingebeeld (bijv. naamw.) |
|
fideel
|
sportief (bijv. naamw.)
sympathiek (bijv. naamw.) tof (bijv. naamw.) trouwhartig (bijv. naamw.) gemoedelijk (bijv. naamw.) loyaal (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) uitgelaten (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) opgetogen (bijv. naamw.) monter (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) jolig (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) zonnig (bijv. naamw.) lustig (bijv. naamw.) rondborstig (bijv. naamw.) oprecht (bijv. naamw.) openhartig (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) |
|
fiducie
|
confidentie (zelfst. naamw.)
geloof (zelfst. naamw.) vertrouw (zelfst. naamw.) vertrouwen (zelfst. naamw.) |
|
fiedel
|
viool (overig.)
|
|
fielt
|
gemenerik (zelfst. naamw.)
smiek (zelfst. naamw.) smiecht (zelfst. naamw.) smeerlap (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) schoelje (zelfst. naamw.) stinkerd (zelfst. naamw.) rotzak (zelfst. naamw.) naarling (zelfst. naamw.) mispunt (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) schobbejak (zelfst. naamw.) boef (zelfst. naamw.) |
|
fierheid
|
trots (zelfst. naamw.)
|
|
fiets
|
kar (zelfst. naamw.)
rijwiel (zelfst. naamw.) stalen ros (zelfst. naamw.) zwijntje (zelfst. naamw.) velo (zelfst. naamw.) tweewieler (zelfst. naamw.) byciclette (overig.) |
|
fietsband
|
band (zelfst. naamw.)
|
|
fietsen
|
karren (werkwoord)
presteren (werkwoord) rijden (werkwoord |
|
fietsenhok
|
rijwielstalling (zelfst. naamw.)
|
|
fietser
|
weggebruiker (zelfst. naamw.)
pedaalridder (zelfst. naamw.) wielrij (zelfst. naamw.) |
|
fietspad
|
rijwielpad (Zelfst. Naamw.)
|
|
fietspomp
|
pomp (zelfst. naamw.)
|
|
fietsslot
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
fietstocht
|
tocht (zelfst. naamw.)
|
|
fietstrapper
|
trapper (zelfst. naamw.)
|
|
figurant
|
acteur (zelfst. naamw.)
figurante (zelfst. naamw.) |
|
figurante
|
figurant (overig.)
|
|
figureren
|
acteren (werkwoord)
optreden (werkwoord) |
|
figuur
|
gestalte (Zelfst. Naamw.)
afbeelding (zelfst. naamw.) bouw (zelfst. naamw.) gedaante (zelfst. naamw.) illustratie (zelfst. naamw.) lichaamslijn (zelfst. naamw.) lichaamspostuur (zelfst. naamw.) model (zelfst. naamw.) motief (zelfst. naamw.) personage (zelfst. naamw.) persoon (zelfst. naamw.) postuur (zelfst. naamw.) type (zelfst. naamw.) uiterlijk (zelfst. naamw.) individu (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) silhouet (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) |
|
figuurlijk
|
bij wijze van spreken (Bijvoeglijk naamwoord)
beeldsprakig (bijv. naamw.) grote (bijv. naamw.) metaforisch (bijv. naamw.) zinnebeeldig (bijv. naamw.) overdrachtelijk (bijv. naamw.) |
|
figuurnaad
|
naad (zelfst. naamw.)
|
|
fijn
|
aangenaam (bijv. naamw.)
fijngebouwd (bijv. naamw.) kostbaar (bijv. naamw.) onvermengd (bijv. naamw.) prettig (bijv. naamw.) sierlijk (bijv. naamw.) subtiel (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) gemakkelijk (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) plezant (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) behaaglijk (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) patent (bijv. naamw.) best (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) slank (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) dun (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) |
|
fijnbesnaard
|
gevoelig (overig.)
|
|
fijnbespraaktheid
|
welsprekendheid (zelfst. naamw.)
welbespraaktheid (zelfst. naamw.) |
|
fijndrukken
|
pletten (overig.)
platmaken (overig.) platdrukken (overig.) |
|
fijne
|
kerks (bijv. naamw.)
|
|
fijngebouwd
|
dun (bijv. naamw.)
fijn (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) slank (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) |
|
fijngevoelig
|
kies (bijv. naamw.)
teer (bijv. naamw.) subtiel (bijv. naamw.) teergevoelig (bijv. naamw.) teerbesnaard (bijv. naamw.) fijnzinnig (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) |
|
fijngevoeligheid
|
gevoeligheid (zelfst. naamw.)
tact (zelfst. naamw.) teergevoeligheid (zelfst. naamw.) |
|
fijnhakken
|
hakken (werkwoord)
kleinhakken (werkwoord) |
|
fijnheid
|
uitgezochtheid (zelfst. naamw.)
|
|
fijnmaken
|
malen (werkwoord)
verpletteren (werkwoord) vermorzelen (werkwoord) vergruizen (werkwoord) verbrijzelen (werkwoord) platdrukken (werkwoord) stampen (overig.) |
|
fijnmalen
|
pulveriseren (werkwoord)
vermalen (werkwoord) malen (werkwoord) |
|
fijnproevend
|
gastronomisch (overig.)
|
|
fijnproever
|
gourmand (Zelfst. Naamw.)
gastronoom (zelfst. naamw.) lucullus (zelfst. naamw.) |
|
fijnspar
|
sparreboom (overig.)
spar (overig.) |
|
fijnstampen
|
stampen (werkwoord)
|
|
fijntjes
|
verfijnd (bijv. naamw.)
fijnzinnig (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) |
|
fijnwrijven
|
pulveriseren (werkwoord)
raspen (werkwoord) stukstoten (werkwoord) |
|
fijnzinnig
|
fijntjes (bijv. naamw.)
|
|
fijnzinnigheid
|
tact (zelfst. naamw.)
|
|
fik
|
brand (zelfst. naamw.)
hond (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) |
|
fikken
|
branden (werkwoord)
handen (zelfst. naamw.) vingers (zelfst. naamw.) |
|
fiks
|
behoorlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
ferm (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) solide (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) |
|
fiksen
|
klaarspelen (werkwoord)
repareren (werkwoord) rechtzetten (werkwoord) maken (werkwoord) herstellen (werkwoord) goedmaken (werkwoord) flikken (werkwoord) |
|
fiksheid
|
dynamiek (zelfst. naamw.)
energie (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) |
|
filantroop
|
mensenvriend (zelfst. naamw.)
|
|
filantropie
|
liefdadigheid (zelfst. naamw.)
|
|
filantropisch
|
menslievend (bijv. naamw.)
|
|
file
|
bestand (zelfst. naamw.)
colonne (zelfst. naamw.) dossier (zelfst. naamw.) queue (zelfst. naamw.) rij (zelfst. naamw.) verkeersopstopping (zelfst. naamw.) verkeersstremming (zelfst. naamw.) opstopping (zelfst. naamw.) |
|
filet
|
haasfilet (zelfst. naamw.)
visfilet (zelfst. naamw.) haasje (zelfst. naamw.) filetstuk (zelfst. naamw.) |
|
filetstuk
|
haasje (overig.)
haasfilet (overig.) filet (overig.) |
|
filiaal
|
bijkantoor (zelfst. naamw.)
hulpkantoor (zelfst. naamw.) agentschap (zelfst. naamw.) |
|
filippica
|
scheldkanonnade (zelfst. naamw.)
|
|
filister
|
bekrompen (overig.)
|
|
film
|
filmrolletje (zelfst. naamw.)
laag (zelfst. naamw.) video (zelfst. naamw.) |
|
filmacteur
|
acteur (zelfst. naamw.)
|
|
filmdecor
|
set (overig.)
|
|
filmfestival
|
festival (zelfst. naamw.)
|
|
filmhuis
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
filmliefhebber
|
cinefiel (overig.)
|
|
filmmontage
|
montage (zelfst. naamw.)
|
|
filmpje
|
velletje (overig.)
schilletje (overig.) laagje (overig.) huidje (overig.) |
|
filmrolletje
|
film (zelfst. naamw.)
|
|
filmscenario
|
draaiboek (zelfst. naamw.)
scenario (zelfst. naamw.) |
|
filmscenario`s
|
draaiboeken (zelfst. naamw.)
scenario`s (zelfst. naamw.) |
|
filmspoel
|
spoel (zelfst. naamw.)
|
|
filmster
|
ster (zelfst. naamw.)
|
|
filmtheater
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
filmster
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
filmtheater
|
bioscoop (zelfst. naamw.)
|
|
filmzaal
|
bioscoop (werkwoord)
|
|
filosofen
|
denkers (zelfst. naamw.)
|
|
filosoferen
|
denken (werkwoord)
|
|
filosofie
|
levensbeschouwing (zelfst. naamw.)
wijsbegeerte (zelfst. naamw.) |
|
filosofisch
|
diepzinnig (bijv. naamw.)
|
|
filosoof
|
wijsgeer (Zelfst. Naamw.)
denker (zelfst. naamw.) |
|
filter
|
filterzakje (zelfst. naamw.)
zeef (zelfst. naamw.) |
|
filteren
|
doorsijpelen (werkwoord)
doorzijgen (werkwoord) ziften (werkwoord) zeven (werkwoord) filtreren (werkwoord) |
|
filtering
|
schifting (zelfst. naamw.)
filtratie (zelfst. naamw.) |
|
filterzakje
|
filter (zelfst. naamw.)
|
|
filtratie
|
filtering (zelfst. naamw.)
|
|
filtreren
|
doorzijgen (werkwoord)
zuiveren (werkwoord) ziften (werkwoord) zeven (werkwoord) filteren (werkwoord) |
|
finaal
|
achterste (bijv. naamw.)
faliekant (bijv. naamw.) algeheel (bijv. naamw.) gewoonweg (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) vierkant (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) hartstikke (bijv. naamw.) laatste (bijv. naamw.) |
|
finale
|
beslissingsstrijd (zelfst. naamw.)
einde (zelfst. naamw.) eindstrijd (zelfst. naamw.) slotstuk (zelfst. naamw.) sluitstuk (zelfst. naamw.) |
|
financiëdraagkracht
|
draagkracht (overig.)
|
|
financieel
|
geldelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
financieel
|
geldelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
financiëlast
|
druk (overig.)
|
|
financiële
|
geldelijke (overig.)
|
|
financiëmiddelen
|
kapitaal (overig.)
geldmiddelen (overig.) |
|
financiën
|
geldmiddelen (Zelfst. Naamw.)
|
|
financier
|
geldmagnaat (zelfst. naamw.)
geldschieter (zelfst. naamw.) geldgever (zelfst. naamw.) |
|
financieren
|
bekostigen (Werkwoord)
betalen (werkwoord) lenen (werkwoord) |
|
financiesteunen
|
onderhouden (overig.)
|
|
fines
|
elegance (overig.)
|
|
finesse
|
bijzonderheid (zelfst. naamw.)
elegance (zelfst. naamw.) |
|
fingeren
|
bedenken (werkwoord)
doen alsof (werkwoord) veinzen (werkwoord) voorwenden (werkwoord) simuleren (werkwoord) |
|
finish
|
eindpunt (zelfst. naamw.)
eindstreep (zelfst. naamw.) meet (zelfst. naamw.) finishlijn (zelfst. naamw.) einde (zelfst. naamw.) |
|
finishen
|
aankomen (werkwoord)
aankomende (werkwoord) eindigen (werkwoord) |
|
finishlijn
|
meet (zelfst. naamw.)
finish (zelfst. naamw.) eindstreep (zelfst. naamw.) |
|
fiool
|
medicijnflesje (zelfst. naamw.)
flesje (zelfst. naamw.) flacon (zelfst. naamw.) |
|
firma
|
zaak (Zelfst. Naamw.)
handelsonderneming (Zelfst. Naamw.) bedrijf (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) vennootschap (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) maatschap (zelfst. naamw.) handelshuis (zelfst. naamw.) handelsbedrijf (zelfst. naamw.) coöperatie (zelfst. naamw.) |
|
firmament
|
hemel (zelfst. naamw.)
hemelkoepel (zelfst. naamw.) zwerk (zelfst. naamw.) uitspansel (zelfst. naamw.) hemelkoep (zelfst. naamw.) hemelgewelf (zelfst. naamw.) hem (zelfst. naamw.) |
|
fiscaal
|
belastingtechnisch (bijv. naamw.)
|
|
fiscus
|
belastingambtenaren (zelfst. naamw.)
belastingdienst (zelfst. naamw.) belastingheffer (zelfst. naamw.) |
|
fissuur
|
kloof (zelfst. naamw.)
|
|
fistel
|
gezwel (zelfst. naamw.)
pijpzweer (zelfst. naamw.) |
|
fit
|
getraind (bijv. naamw.)
gezond (bijv. naamw.) fris (bijv. naamw.) zonziekte (bijv. naamw.) blakend (bijv. naamw.) |
|
fitter
|
gasfitter (zelfst. naamw.)
waterfitter (zelfst. naamw.) installateur (zelfst. naamw.) |
|
fixatie
|
vasthechting (zelfst. naamw.)
gefixeerdheid (zelfst. naamw.) |
|
fixeerbad
|
bad (zelfst. naamw.)
|
|
fixeermiddel
|
scherp (overig.)
etszuur (overig.) bijtmiddel (overig.) bijtend (overig.) |
|
fixen
|
lappen (overig.)
klaarspelen (overig.) bewerkstelligen (overig.) bedingen (overig.) |
|
fixeren
|
aanstaren (werkwoord)
bepalen (werkwoord) vastmaken (werkwoord) vaststellen (werkwoord) tuigeren (werkwoord) bevestigen (werkwoord) |
|
fiziognomika
|
gelaatkunde (overig.)
|
|
flaccidus
|
slap (bijv. naamw.)
|
|
flacon
|
fles (zelfst. naamw.)
flesje (zelfst. naamw.) sierfles (zelfst. naamw.) fiool (zelfst. naamw.) |
|
fladderen
|
flapperen (werkwoord)
vliegen (werkwoord) wapperen (werkwoord) |
|
flagrant
|
onloochenbaar (bijv. naamw.)
onmiskenbaar (bijv. naamw.) zonneklaar (bijv. naamw.) overduidelijk (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) |
|
flair
|
schwung (Zelfst. Naamw.)
|
|
flakker
|
vonk (overig.)
glinstering (overig.) |
|
flakkeren
|
flikkeren (werkwoord)
pinkelen (werkwoord) vlammen (werkwoord) |
|
flakkering
|
flikkering (zelfst. naamw.)
schittering (zelfst. naamw.) schijn (zelfst. naamw.) geflikker (zelfst. naamw.) |
|
flambouw
|
fakkel (zelfst. naamw.)
toorts (zelfst. naamw.) |
|
flamboyant
|
flamboyant
vlammend (bijv. naamw.) |
|
flamboyant
|
vlammend (bijv. naamw.)
|
|
flamingant
|
Belg (zelfst. naamw.)
|
|
flamoes
|
kut (overig.)
vagina (zelfst. naamw.) |
|
flanel
|
molton (overig.)
|
|
flanelletje
|
hemd (zelfst. naamw.)
|
|
flaneren
|
drentelen (werkwoord)
|
|
flank
|
zijde (zelfst. naamw.)
zijkant (zelfst. naamw.) |
|
flankspeler
|
vleugelspeler (overig.)
spits (overig.) rechtsbuiten (overig.) linksbuiten (overig.) buitenspeler (overig.) |
|
flap
|
achterflap (zelfst. naamw.)
appelflap (zelfst. naamw.) bankbiljet (zelfst. naamw.) |
|
flapdrol
|
mafkees (zelfst. naamw.)
zot (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) mafkikker (zelfst. naamw.) mafket (zelfst. naamw.) imbeciel (zelfst. naamw.) idioot (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) debi (zelfst. naamw.) |
|
flapdrollen
|
lapzwansen (overig.)
|
|
flappen
|
bankbiljetten (zelfst. naamw.)
|
|
flapuit
|
spraakzaam (overig.)
praatziek (overig.) praatgraag (overig.) mededeelzaam (overig.) loslippig (overig.) kletsgraag (overig.) kletserig (overig.) indiscreet (overig.) babbelziek (overig.) babbelachtig (overig.) |
|
flard
|
deel (zelfst. naamw.)
flenter (zelfst. naamw.) vod (zelfst. naamw.) vodje (zelfst. naamw.) prul (zelfst. naamw.) lor (zelfst. naamw.) lap (zelfst. naamw.) homp (zelfst. naamw.) |
|
flash
|
flits (zelfst. naamw.)
|
|
flat
|
appartement (zelfst. naamw.)
flatgebouw (zelfst. naamw.) schoen (zelfst. naamw.) |
|
flater
|
blunder (Zelfst. Naamw.)
giller (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) domheid (zelfst. naamw.) blun (zelfst. naamw.) |
|
flaters
|
blunders (overig.)
|
|
flatgebouw
|
flat (Zelfst. Naamw.)
|
|
flats
|
appartementen (overig.)
|
|
flatteren
|
verfraaien (werkwoord)
vleien (werkwoord) vlemen (werkwoord) kruipen (werkwoord) flikflooien (werkwoord) |
|
flatterend
|
vleiend (overig.)
strelend (overig.) complimenteus (overig.) flatteus (overig.) vleierig (overig.) |
|
flatteus
|
vleiend (bijv. naamw.)
|
|
flatulentie
|
opgeblazenheid (zelfst. naamw.)
|
|
flauw
|
bangelijk (bijv. naamw.)
flauwtjes (bijv. naamw.) flets (bijv. naamw.) laf (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) melig (bijv. naamw.) wazig (bijv. naamw.) futloos (bijv. naamw.) goedkoop (bijv. naamw.) lullig (bijv. naamw.) verschoten (bijv. naamw.) bleek (bijv. naamw.) stompzinnig (bijv. naamw.) simpel (bijv. naamw.) onnozel (bijv. naamw.) dom (bijv. naamw.) zonsmaak (bijv. naamw.) smakeloos (bijv. naamw.) zoutloos (bijv. naamw.) zonzout (bijv. naamw.) vagelijk (bijv. naamw.) vaag (bijv. naamw.) onhelder (bijv. naamw.) onduidelijk (bijv. naamw.) nevelachtig (bijv. naamw.) mistig (bijv. naamw.) zwakjes (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) wee (overig.) |
|
flauw doen
|
miesballen (overig.)
|
|
flauwekul
|
nonsens (Zelfst. Naamw.)
kletspraat (zelfst. naamw.) rimram (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) geleuter (zelfst. naamw.) gebeuzel (zelfst. naamw.) |
|
flauwerd
|
bangerd (zelfst. naamw.)
|
|
flauwerik
|
flauwerd (zelfst. naamw.)
|
|
flauwheid
|
zouteloosheid (zelfst. naamw.)
zonvesmaak (zelfst. naamw.) |
|
flauwiteit
|
aardigheid (zelfst. naamw.)
lafheid (zelfst. naamw.) zouteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
flauwte
|
appelflauwte (zelfst. naamw.)
bedwelming (zelfst. naamw.) katzwijm (zelfst. naamw.) windstilte (zelfst. naamw.) collaps (zelfst. naamw.) zwijm (zelfst. naamw.) versuffing (zelfst. naamw.) pantoffel (zelfst. naamw.) nederlaag (zelfst. naamw.) klap (zelfst. naamw.) echec (zelfst. naamw.) |
|
flauwtjes
|
flauw (bijv. naamw.)
zwak (bijv. naamw.) zwakjes (bijv. naamw.) |
|
flauwvallen
|
bezwijmen (werkwoord)
zwijmen (werkwoord) wegraken (werkwoord) |
|
flebitis
|
aderontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
flecker
|
vlek (overig.)
sproet (overig.) spikkel (overig.) spat (overig.) bevlekken (overig.) bespikkelen (overig.) |
|
flegma
|
kalmte (zelfst. naamw.)
|
|
flegmatiek
|
onaandoenlijk (bijv. naamw.)
onverstoorbaar (bijv. naamw.) traag (bijv. naamw.) kalm (bijv. naamw.) |
|
flegmatisch
|
onverstoorbaar kalm (bijv. naamw.)
|
|
flemen
|
flikflooien (werkwoord)
|
|
flemer
|
strooplikker (zelfst. naamw.)
|
|
flemerig
|
stroperig (overig.)
slijmerig (overig.) flikflooierig (overig.) |
|
flensje
|
pannenkoek (zelfst. naamw.)
|
|
flenter
|
flard (zelfst. naamw.)
|
|
fles
|
flacon (zelfst. naamw.)
kolf (zelfst. naamw.) wijnfles (zelfst. naamw.) |
|
fleseend
|
loopeend (overig.)
|
|
fleshals
|
flessenhals (overig.)
|
|
flesje
|
flacon (zelfst. naamw.)
fiool (zelfst. naamw.) |
|
flesopener
|
opener (zelfst. naamw.)
|
|
flessen
|
bedotten (werkwoord)
oplichten (werkwoord) afzetten (werkwoord) |
|
flessenhals
|
fleshals (overig.)
verkeersknelpunt (overig.) knelpunt (overig.) bottleneck (overig.) |
|
flessentrekker
|
oplichter (zelfst. naamw.)
zwendelaar (zelfst. naamw.) |
|
flessentrekkerij
|
oplichterij (zelfst. naamw.)
|
|
flets
|
vaal (Bijvoeglijk naamwoord)
bleek (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) kleurloos (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) verschoten (bijv. naamw.) |
|
fleur
|
bloei (zelfst. naamw.)
glans (zelfst. naamw.) kleur (zelfst. naamw.) |
|
fleurig
|
bloeiend (bijv. naamw.)
bontgekleurd (bijv. naamw.) florissant (bijv. naamw.) kleurig (bijv. naamw.) kleurrijk (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) bont (bijv. naamw.) |
|
flexibel
|
soepel (Bijvoeglijk naamwoord)
buigbaar (bijv. naamw.) buigzaam (bijv. naamw.) gedwee (bijv. naamw.) inschikkelijk (bijv. naamw.) plooibaar (bijv. naamw.) meegaand (bijv. naamw.) |
|
flexibiliteit
|
buigzaamheid (zelfst. naamw.)
lenigheid (zelfst. naamw.) souplesse (zelfst. naamw.) soepelheid (zelfst. naamw.) configureerbaarheid () instelbaarheid () aanpasbaarheid () |
|
flexie
|
buiging (zelfst. naamw.)
|
|
flierefluiter
|
losbol (zelfst. naamw.)
luiaard (zelfst. naamw.) slampamper (zelfst. naamw.) leegloper (zelfst. naamw.) lapzwans (zelfst. naamw.) lanterfanter (zelfst. naamw.) lanterfant (zelfst. naamw |
|
flik
|
pastille (zelfst. naamw.)
agent (zelfst. naamw.) |
|
flikdraad
|
verstelgaren (overig.)
stopwol (overig.) |
|
flikflooien
|
vleien (werkwoord)
kruipen (werkwoord) flatteren (werkwoord) flemen (werkwoord) |
|
flikflooierig
|
slijmerig (bijv. naamw.)
stroperig (bijv. naamw.) flemerig (bijv. naamw.) |
|
flikje
|
chocolaatje (zelfst. naamw.)
|
|
flikjes
|
chocolaatjes (overig.)
|
|
flikken
|
chocolaatjes (overig.)
|
|
flikken
|
klaarspelen (werkwoord)
leveren (werkwoord) lappen (werkwoord) fiksen (werkwoord) agenten (zelfst. naamw.) |
|
flikker
|
mietje (zelfst. naamw.)
nicht (zelfst. naamw.) sodemieter (zelfst. naamw.) poot (zelfst. naamw.) homo (zelfst. naamw.) |
|
flikkeren
|
blikkeren (werkwoord)
donderen (werkwoord) flakkeren (werkwoord) fonkelen (werkwoord) tuimelen (werkwoord) twinkelen (werkwoord) stralen (werkwoord) sprankelen (werkwoord) schijnen (werkwoord) glanzen (werkwoord) vallen (werkwoord) kieperen (werkwoord) kiepen (werkwoord) kelderen (werkwoord) vlammen (werkwoord) |
|
flikkering
|
flakkering (zelfst. naamw.)
schijn (zelfst. naamw.) trilhaartje (zelfst. naamw.) schijnsel (zelfst. naamw.) paillette (zelfst. naamw.) lovertje (zelfst. naamw.) schittering (zelfst. naamw.) geflikker (zelfst. naamw.) |
|
flikwerk
|
lapwerk (overig.)
|
|
flink
|
stevig (Bijwoord)
aan de maat (bijv. naamw.) beduidend (bijv. naamw.) doortastend (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) stoer (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) danig (bijv. naamw.) duchtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) aanmerkelijk (bijv. naamw.) moresterk (bijv. naamw.) moedig (bijv. naamw.) ferm (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) slank (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) maairijp (bijv. naamw.) goedgebouwd (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) solide (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) prat (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) glorieus (bijv. naamw.) fier (bijv. naamw.) dik (bijv. naamw.) |
|
flinke
|
knaap (zelfst. naamw.)
|
|
flinkheid
|
moed (zelfst. naamw.)
sterkte (zelfst. naamw.) viriliteit (zelfst. naamw.) mannelijkheid (zelfst. naamw.) stevigheid (zelfst. naamw.) forsheid (zelfst. naamw.) fermheid (zelfst. naamw.) |
|
flinter
|
zweem (overig.)
waas (overig.) vleugje (overig.) snufje (overig.) schijntje (overig.) floers (overig.) |
|
flinterdun
|
(bijv. naamw.)
ragdun (bijv. naamw.) |
|
flip-over
|
flipover (zelfst. naamw.)
|
|
flipover
|
flip-over (zelfst. naamw.)
|
|
flippen
|
afknappen (werkwoord)
begeven (werkwoord) doldraaien (werkwoord) mislukken (werkwoord) |
|
flirt
|
geflirt (zelfst. naamw.)
flirtation (zelfst. naamw.) |
|
flirtation
|
geflirt (overig.)
flirt (overig.) |
|
flirten
|
sjansen (Werkwoord)
kokketeren (Werkwoord) scharrelen (werkwoord) lonken (werkwoord) |
|
flits
|
bliksemschicht (zelfst. naamw.)
flard (zelfst. naamw.) flash (zelfst. naamw.) flitslicht (zelfst. naamw.) fragment (zelfst. naamw.) bliksemslag (zelfst. naamw.) bliksemflits (zelfst. naamw.) bliksem (zelfst. naamw.) snbeeld (zelfst. naamw.) |
|
flitsen
|
lichten (werkwoord)
oplichten (werkwoord) |
|
flitsend
|
hip (bijv. naamw.)
trendy (bijv. naamw.) vlot (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) modieus (bijv. naamw.) |
|
flitslamp
|
flitslampje (overig.)
|
|
flitslampje
|
flitslamp (overig.)
|
|
flitslicht
|
flits (zelfst. naamw.)
|
|
flodder
|
flard (zelfst. naamw.)
|
|
flodderen
|
knoeien (werkwoord)
lubberen (werkwoord) |
|
flodderig
|
lobberig (bijv. naamw.)
slobberig (bijv. naamw.) slonzig (bijv. naamw.) verlopen (bijv. naamw.) sjofeltjes (bijv. naamw.) sjofel (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) pover (bijv. naamw.) haveloos (bijv. naamw.) armoedig (bijv. naamw.) slodderig (bijv. naamw.) |
|
floepen
|
wegglippen (werkwoord)
glippen (werkwoord) |
|
floers
|
schijntje (zelfst. naamw.)
flinter (zelfst. naamw.) |
|
flonkeren
|
blinken (werkwoord)
|
|
flop
|
fiasco (Zelfst. Naamw.)
echec (zelfst. naamw.) mislukking (zelfst. naamw.) tegenvaller (zelfst. naamw.) terugslag (zelfst. naamw.) teleurstelling (zelfst. naamw.) sof (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) misrekening (zelfst. naamw.) misser (zelfst. naamw.) afgang (zelfst. naamw.) |
|
floppen
|
mislukken (werkwoord)
stranden (werkwoord) mislopen (werkwoord) misgaan (werkwoord) falen (werkwoord) afgaan (werkwoord) |
|
floppy
|
diskette (zelfst. naamw.)
floppydisk (zelfst. naamw.) |
|
floppydisk
|
diskette (zelfst. naamw.)
|
|
floreren
|
bloeien (werkwoord)
|
|
florerend
|
welvarend (overig.)
welgesteld (overig.) |
|
floret
|
degen (zelfst. naamw.)
|
|
florijn
|
gulden (overig.)
|
|
florissant
|
bloeiend (bijv. naamw.)
fleurig (bijv. naamw.) |
|
fluctueren
|
gevarieerd (werkwoord)
golven (werkwoord) variëren (werkwoord) varierend (werkwoord) |
|
fluim
|
kwal (zelfst. naamw.)
kwalster (zelfst. naamw.) sputum (zelfst. naamw.) kliekje (zelfst. naamw.) roch (zelfst. naamw.) kwat (zelfst. naamw.) |
|
fluisteren
|
lispelen (werkwoord)
rondvertellen (werkwoord) smiespelen (werkwoord) ademen (werkwoord) smoezen (werkwoord) praten (werkwoord) sissen (werkwoord) |
|
fluisterend
|
sottovoce (overig.)
|
|
fluistering
|
gefluister (overig.)
|
|
fluit
|
altfluit (zelfst. naamw.)
penis (zelfst. naamw.) geslachtsorgaan (zelfst. naamw.) |
|
fluiten
|
blazen (werkwoord)
fluitspelen (werkwoord) gieren (werkwoord) pijpen (werkwoord) plassen (werkwoord) roepen (werkwoord) |
|
fluks
|
dadelijk (overig.)
|
|
flush
|
blozen (zelfst. naamw.)
|
|
flut
|
belabberd (bijv. naamw.)
|
|
fluweel
|
chiffon (zelfst. naamw.)
velours (zelfst. naamw.) |
|
fluweelachtig
|
velours (overig.)
fluwelen (overig.) |
|
fluwelen
|
velours (bijv. naamw.)
fluweelachtig (bijv. naamw.) |
|
fluwelig
|
poezelig (bijv. naamw.)
zacht (bijv. naamw.) |
|
fnuiken
|
bekorten (werkwoord)
|
|
fnuikend
|
fataal (bijv. naamw.)
rampzalig (bijv. naamw.) noodlottig (bijv. naamw.) |
|
fobie
|
angst (zelfst. naamw.)
|
|
focus
|
brandpunt (zelfst. naamw.)
|
|
Focus op resultaat
|
Resultaatgericht ()
|
|
foedraal
|
doos (zelfst. naamw.)
koker (zelfst. naamw.) etui (zelfst. naamw.) schede (zelfst. naamw.) |
|
foef
|
kunstgreep (zelfst. naamw.)
|
|
foefje
|
truc (zelfst. naamw.)
maniertje (zelfst. naamw.) kunstje (zelfst. naamw.) kneepje (zelfst. naamw.) kneep (zelfst. naamw.) |
|
foei!
|
hè! (overig.)
|
|
foeilelijk
|
oerlelijk (bijv. naamw.)
monsterlijk (bijv. naamw.) afzichtelijk (bijv. naamw.) |
|
foerage
|
levensmiddelen (zelfst. naamw.)
|
|
foerageren
|
bevoorraden (werkwoord)
|
|
foet
|
groentje (overig.)
eerstejaars (overig.) |
|
foeteren
|
knorren (werkwoord)
|
|
foetsie
|
verdwenen (bijv. naamw.)
pleite (bijv. naamw.) zoek (bijv. naamw.) weg (bijv. naamw.) |
|
foetus
|
vrucht (Zelfst. Naamw.)
embryo (zelfst. naamw.) |
|
foezelen
|
frunniken (werkwoord)
friemelen (werkwoord) |
|
fok
|
teelt (zelfst. naamw.)
veefokkerij (zelfst. naamw.) zeil (zelfst. naamw.) bril (zelfst. naamw.) voortplanting (zelfst. naamw.) voortbrenging (zelfst. naamw.) verbouw (zelfst. naamw.) reproductie (zelfst. naamw.) kweken (zelfst. naamw.) fokkerij (zelfst. naamw.) cultuur (zelfst. naamw.) aanplant (zelfst. naamw.) aankweken (zelfst. naamw.) aankweek (zelfst. naamw.) aanfok (zelfst. naamw.) telen (zelfst. naamw.) |
|
fokken
|
aankweken (werkwoord)
kinderen maken (werkwoord) kweken (werkwoord) opfokken (werkwoord) telen (werkwoord) voortbrengen (werkwoord) verbouwen (werkwoord) procreëren (werkwoord) planten (werkwoord) opkweken (werkwoord) genereren (werkwoord) aanplanten (werkwoord) |
|
fokker
|
teler (overig.)
kweker (overig.) |
|
okkerij
|
teelt (zelfst. naamw.)
veefokkerij (zelfst. naamw.) voortplanting (zelfst. naamw.) voortbrenging (zelfst. naamw.) verbouw (zelfst. naamw.) reproductie (zelfst. naamw.) kweken (zelfst. naamw.) fok (zelfst. naamw.) cultuur (zelfst. naamw.) aanplant (zelfst. naamw.) aankweken (zelfst. naamw.) aankweek (zelfst. naamw.) aanfok (zelfst. naamw.) telen (zelfst. naamw.) |
|
fokstier
|
brilbeer (overig.)
|
|
fol
|
brochure (overig.)
|
|
folder
|
vouwblad (Zelfst. Naamw.)
brochure (zelfst. naamw.) inlichtingenblad (zelfst. naamw.) |
|
foldertje
|
strooibiljet (overig.)
|
|
foliant
|
boek (zelfst. naamw.)
pil (zelfst. naamw.) |
|
folklore
|
boek (zelfst. naamw.)
pil (zelfst. naamw.) |
|
folklore
|
overlevering (zelfst. naamw.)
|
|
folteren
|
pijnigen (Werkwoord)
martelen (Werkwoord) kwellen (werkwoord) |
|
foltering
|
pijniging (zelfst. naamw.)
marteling (zelfst. naamw.) |
|
fondant
|
borstplaat (overig.)
|
|
fondement
|
fundament (zelfst. naamw.)
|
|
fonds
|
effect (zelfst. naamw.)
geldmiddelen (zelfst. naamw.) pensioenfonds (zelfst. naamw.) |
|
fonetiek
|
klankleer (overig.)
fonologie (overig.) |
|
fonkelen
|
schitteren (Werkwoord)
flonkeren (Werkwoord) blinken (werkwoord) flikkeren (werkwoord) glanzen (werkwoord) schijnen (werkwoord) sprankelen (werkwoord) stralen (werkwoord) glinsteren (werkwoord) glimmen (werkwoord) schittering (werkwoord) glitter (werkwoord) fonkeling (werkwoord) twinkelen (werkwoord) |
|
fonkelend
|
schitterend (overig.)
glinsterend (overig.) warm (overig.) vurig (overig.) hevig (overig.) gloeiend (overig.) fel (overig.) brandend (overig.) |
|
fonkeling
|
glans (zelfst. naamw.)
glinstering (zelfst. naamw.) schittering (zelfst. naamw.) sprankelen (zelfst. naamw.) tinteling (zelfst. naamw.) glitter (zelfst. naamw.) fonkelen (zelfst. naamw.) gefonkel (zelfst. naamw.) |
|
fonkelnieuw
|
nieuw (bijv. naamw.)
splinternieuw (bijv. naamw.) spiksplinternieuw (bijv. naamw.) nagelnieuw (bijv. naamw.) |
|
fonologie
|
klankleer (overig.)
fonetiek (overig.) |
|
fontein
|
fonteintje (zelfst. naamw.)
|
|
fonteintje
|
fontein (zelfst. naamw.)
|
|
fooi
|
tip (Zelfst. Naamw.)
drinkgeld (zelfst. naamw.) schijntje (zelfst. naamw.) |
|
fooien
|
tips (zelfst. naamw.)
vleiende (zelfst. naamw.) verval (zelfst. naamw.) suikergoed (zelfst. naamw.) |
|
foppen
|
beetnemen (Werkwoord)
bedotten (werkwoord) plagen (werkwoord) |
|
fopspeen
|
tutter (Zelfst. Naamw.)
speen (zelfst. naamw.) |
|
fopspenen
|
spenen (zelfst. naamw.)
|
|
forceren
|
afdwingen (werkwoord)
beschadigen (werkwoord) dwingen (werkwoord) openbreken (werkwoord) overbelasten (werkwoord) verbreken (werkwoord) opdringen (zelfst. naamw.) verbrijzelen (werkwoord) stukmaken (werkwoord) opheffen (werkwoord) ontbinden (werkwoord) beëindigen (werkwoord) afbreken (werkwoord) |
|
foreest
|
woud (overig.)
bos (overig.) |
|
forens
|
pendelaar (zelfst. naamw.)
|
|
forenzen
|
pendelen (werkwoord)
|
|
foresthee
|
aangroei van botten (overig.)
|
|
formaat
|
belang (zelfst. naamw.)
betekenis (zelfst. naamw.) grootte (zelfst. naamw.) omvang (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) dimensie (zelfst. naamw.) afmeting (zelfst. naamw.) |
|
formaliseren
|
regelen (werkwoord)
|
|
formalistisch
|
formeel (bijv. naamw.)
|
|
formaliteit
|
plichtpleging (Zelfst. Naamw.)
ceremonie (zelfst. naamw.) hamerstuk (zelfst. naamw.) |
|
formateur
|
samensteller (zelfst. naamw.)
|
|
formatie
|
colonne (zelfst. naamw.)
|
|
formatieplaats
|
arbeidsplaats (zelfst. naamw.)
|
|
formeel
|
ambtelijk (bijv. naamw.)
formalistisch (bijv. naamw.) conventioneel (bijv. naamw.) officieel (bijv. naamw.) |
|
formeren
|
opstellen (werkwoord)
samenstellen (werkwoord) scheppen (werkwoord) |
|
formidabel
|
fantastisch (bijv. naamw.)
geweldig (bijv. naamw.) kapitaal (bijv. naamw.) prachtig (bijv. naamw.) |
|
formule
|
werkwijze (Zelfst. Naamw.)
aanpak (Zelfst. Naamw.) formulering (zelfst. naamw.) |
|
formuleren
|
onder woorden brengen (Werkwoord)
verwoorden (Werkwoord) verbaliseren (werkwoord) |
|
formulering
|
verwoording (Zelfst. Naamw.)
formule (zelfst. naamw.) woord (zelfst. naamw.) |
|
formulier
|
invulformulier (zelfst. naamw.)
|
|
fornuis
|
gasstel (zelfst. naamw.)
keukenfornuis (zelfst. naamw.) kookkachel (zelfst. naamw.) oven (zelfst. naamw.) stookinrichting (zelfst. naamw.) verbrandingsruimte (zelfst. naamw.) |
|
fors
|
flink (Bijvoeglijk naamwoord)
aanzienlijk (bijv. naamw.) beduidend (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) zwaargebouwd (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) aanmerkelijk (bijv. naamw.) breed (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) struis (bijv. naamw.) massief (bijv. naamw.) |
|
forsheid
|
stevigheid (zelfst. naamw.)
flinkheid (zelfst. naamw.) fermheid (zelfst. naamw.) |
|
fort
|
sterkte (zelfst. naamw.)
kasteel (zelfst. naamw. |
|
fortificatie
|
versterking (zelfst. naamw.)
|
|
fortuin
|
geluk (zelfst. naamw.)
kapitaal (zelfst. naamw.) wel en wee (zelfst. naamw.) gelukkigheid (zelfst. naamw.) gelukkig-zijn (zelfst. naamw.) |
|
fortuinlijk
|
gelukkig (bijv. naamw.)
|
|
forum
|
discussie (zelfst. naamw.)
markt (zelfst. naamw.) panel (zelfst. naamw.) pan (zelfst. naamw.) |
|
foto
|
afdruk (zelfst. naamw.)
kiek (zelfst. naamw.) plaatje (zelfst. naamw.) plaat (zelfst. naamw.) illustratie (zelfst. naamw.) |
|
fotofobie
|
lichtschuwheid (zelfst. naamw.)
|
|
fotograferen
|
kieken (werkwoord)
|
|
fotohandel
|
fotozaak (zelfst. naamw.)
|
|
fotokopie
|
kopie (zelfst. naamw.)
|
|
fotokopieerapparaat
|
kopieermachine (overig.)
kopieerapparaat (overig.) |
|
fotokopiëren
|
reproduceren (werkwoord)
|
|
fotomodel
|
model (zelfst. naamw.)
|
|
fototoestel
|
fotocamera (Zelfst. Naamw.)
camera (overig.) |
|
fototropie
|
heliotroop (overig.)
|
|
fotozaak
|
fotohandel (zelfst. naamw.)
|
|
fouilleren
|
doorzoeken (werkwoord)
visiteren (werkwoord) |
|
foulard
|
doek (zelfst. naamw.)
|
|
fourneren
|
(werkwoord)
voorzien (werkwoord) |
|
fout
|
verkeerd (Bijvoeglijk naamwoord)
foutief (Bijvoeglijk naamwoord) collaborerend (bijv. naamw.) incorrect (bijv. naamw.) onjuist (bijv. naamw.) abuis (zelfst. naamw.) afwijking (zelfst. naamw.) blunder (zelfst. naamw.) feil (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) machinedefect (zelfst. naamw.) misstap (zelfst. naamw.) onjuistheid (zelfst. naamw.) tekortkoming (zelfst. naamw.) vergissing (zelfst. naamw.) dwaling (zelfst. naamw.) mankement (zelfst. naamw.) euvel (zelfst. naamw.) defect (zelfst. naamw.) incorrectheid (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) misverstand (zelfst. naamw.) misser (zelfst. naamw.) misrekening (zelfst. naamw.) blun (zelfst. naamw.) onwaar (zelfst. naamw.) mis (zelfst. naamw.) ernaast (zelfst. naamw.) |
|
foutbestendigheid
|
robuustheid ()
bestendigheid fouttolerantie () |
|
fouten
|
gebreken (zelfst. naamw.)
onjuistheden (zelfst. naamw.) ongemakken (zelfst. naamw.) mankementen (zelfst. naamw.) |
|
foutief
|
onjuist (bijv. naamw.)
fout (bijv. naamw.) verkeerd (bijv. naamw.) onwaar (bijv. naamw.) mis (bijv. naamw.) ernaast (bijv. naamw.) |
|
foutloos
|
vlekkeloos (Bijvoeglijk naamwoord)
feilloos (Bijvoeglijk naamwoord) correct (bijv. naamw.) perfect (bijv. naamw.) zuiver (bijv. naamw.) volmaakt (bijv. naamw.) Exact () Accuraat () nauwkeurig () Stipt () precies () |
|
foyer
|
koffiekamer (zelfst. naamw.)
|
|
foyers
|
koffiekamers (overig.)
|
|
fra
|
zin (overig.)
zegswijze (overig.) uitdrukking (overig.) gezegde (overig.) |
|
fraai
|
knap (bijv. naamw.)
netjes (bijv. naamw.) welgevallig (bijv. naamw.) mooi (bijv. naamw.) attractief (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) |
|
fractie
|
basisbestanddeel (zelfst. naamw.)
deeltje (zelfst. naamw.) gedeelte (zelfst. naamw.) deel (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) part (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) ingrediënt (zelfst. naamw.) element (zelfst. naamw.) component (zelfst. naamw.) bestanddeel (zelfst. naamw.) |
|
fractuur
|
breuk (zelfst. naamw.)
beenbreuk (zelfst. naamw.) |
|
fragiel
|
breekbaar (bijv. naamw.)
kwetsbaar (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) |
|
fragile
|
kwetsbaar (bijv. naamw.)
|
|
fragiliteit
|
breekbaarheid (zelfst. naamw.)
vergankelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
fragment
|
brokstuk (zelfst. naamw.)
deel (zelfst. naamw.) onderdeel (zelfst. naamw.) |
|
fragmentarisch
|
gedeeltelijk (overig.)
|
|
fragmentje
|
stukje (overig.)
snippertje (overig.) partje (overig.) eindje (overig.) brokje (overig.) |
|
frak
|
rokjas (overig.)
|
|
frame
|
geraamte (zelfst. naamw.)
raamwerk (zelfst. naamw.) skelet (zelfst. naamw.) |
|
franc
|
frank (zelfst. naamw.)
|
|
franco
|
vrachtvrij (bijv. naamw.)
portvrij (bijv. naamw.) |
|
franje
|
bijkomstigheden (zelfst. naamw.)
garnering (zelfst. naamw.) poespas (zelfst. naamw.) |
|
frank
|
rechttoe (bijv. naamw.)
franc (zelfst. naamw.) |
|
frank
|
open (zelfst. naamw.)
|
|
frankeerkosten
|
porto (zelfst. naamw.)
briefport (zelfst. naamw.) |
|
frankeerzegel
|
postzegel (overig.)
|
|
frankeren
|
beporten (werkwoord)
|
|
Frans
|
Fransoos (overig.)
|
|
franskiljon
|
Belg (zelfst. naamw.)
|
|
Fransoos
|
Frans (overig.)
|
|
frapant
|
wonderbaarlijk (overig.)
|
|
frappant
|
opvallend (bijv. naamw.)
treffend (bijv. naamw.) markant (bijv. naamw.) saillant (bijv. naamw.) opmerkenswaardig (bijv. naamw.) opmerkelijk (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) |
|
frapperen
|
opvallen (werkwoord)
|
|
frase
|
spreekwijze (zelfst. naamw.)
zegswijze (zelfst. naamw.) |
|
fraseologie
|
woordenkeus (zelfst. naamw.)
|
|
frater
|
broeder (zelfst. naamw.)
broeder-onderwijzer (zelfst. naamw.) kloosterling (zelfst. naamw.) monnik (zelfst. naamw.) broe (zelfst. naamw.) |
|
frats
|
gril (zelfst. naamw.)
grimas (zelfst. naamw.) |
|
fratsen
|
streken (Zelfst. Naamw.)
|
|
fraude
|
zwendel (Zelfst. Naamw.)
bedrog (zelfst. naamw.) malversatie (zelfst. naamw.) zwend (zelfst. naamw.) verduistering (zelfst. naamw.) verduisteren (zelfst. naamw.) verdonkeremaning (zelfst. naamw.) ontvreemding (zelfst. naamw.) onregelmatigheden (zelfst. naamw.) |
|
frauderen
|
bedriegen (werkwoord)
|
|
fraudeur
|
bedrieger (zelfst. naamw.)
valsspeler (zelfst. naamw.) zwendelaar (zelfst. naamw.) |
|
frauduleus
|
bedrieglijk (bijv. naamw.)
onregelmatig (bijv. naamw.) onwetmatig (bijv. naamw.) |
|
freak
|
fanaat (zelfst. naamw.)
maniak (zelfst. naamw.) |
|
freaks
|
zeloten (overig.)
fanatici (overig.) dwepers (overig.) |
|
frees
|
slijpmachine (zelfst. naamw.)
slijper (zelfst. naamw.) |
|
freesbank
|
draaibank (overig.)
|
|
frèle
|
zwak (overig.)
tenger (overig.) teer (overig.) teder (overig.) kwetsbaar (overig.) iel (overig.) fragiel (overig.) fijngevoelig (overig.) fijn (overig.) delicaat (overig.) broos (overig.) breekbaar (overig.) |
|
frenetiek
|
bezeten (overig.)
|
|
frequent
|
veelvuldig (Bijvoeglijk naamwoord)
herhaaldelijk (Bijvoeglijk naamwoord) dikwijls (bijv. naamw.) vaak (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) menigmaal (bijv. naamw.) meermaals (bijv. naamw.) |
|
frequenter
|
vaker (bijv. naamw.)
|
|
frequenteren
|
bezoeken (werkwoord)
|
|
frequentie
|
frequentieband (zelfst. naamw.)
golflengte (zelfst. naamw.) |
|
frequentieband
|
frequentie (zelfst. naamw.)
|
|
fret
|
gitaaraanduiding (zelfst. naamw.)
|
|
freule
|
jonkvrouw (zelfst. naamw.)
|
|
frezen
|
afschaven (werkwoord)
egaliseren (werkwoord) |
|
fricatief
|
schuringsgeluid (overig.)
glij (overig.) |
|
frictie
|
onenigheid (zelfst. naamw.)
schuring (zelfst. naamw.) wrijving (zelfst. naamw.) |
|
friemelen
|
frommelen (Werkwoord)
frunniken (Werkwoord) frutselen (werkwoord) foezelen (werkwoord) |
|
fries
|
duffel (overig.)
band (overig.) |
|
friet
|
patat (Zelfst. Naamw.)
frites (zelfst. naamw.) |
|
frietpan
|
vetpan (overig.)
|
|
friettent
|
vetkot (overig.)
patatkraam (overig.) |
|
frigide
|
ijzig (bijv. naamw.)
|
|
frik
|
schoolmeester (zelfst. naamw.)
|
|
frikandel
|
berenlul (Zelfst. Naamw.)
|
|
frikkerig
|
zelfingenomen (overig.)
zelfgenoegzaam (overig.) verwaand (overig.) schoolmeesterachtig (overig.) pedant (overig.) ingebeeld (overig.) belerend (overig.) |
|
frikkig
|
pedant (overig.)
betweterig (overig.) |
|
fris
|
frisjes (bijv. naamw.)
hygiënisch (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) verfrissend (bijv. naamw.) zuiver (bijv. naamw.) frisdrank (zelfst. naamw.) fit (zelfst. naamw.) onbevangen (zelfst. naamw.) luchtig (bijv. naamw.) winderig (bijv. naamw.) joviaal (bijv. naamw.) Origineel () Apart () eigenaardig () nieuw () |
|
frisdrank
|
fris (Zelfst. Naamw.)
drank (zelfst. naamw.) prik (zelfst. naamw.) |
|
frisheid
|
kou (zelfst. naamw.)
luchtigheid (zelfst. naamw.) originaliteit (zelfst. naamw.) koelte (zelfst. naamw.) kilte (zelfst. naamw.) koelheid (zelfst. naamw.) nieuwheid (zelfst. naamw.) |
|
frisisme
|
barbarisme (zelfst. naamw.)
|
|
frisjes
|
fris (bijv. naamw.)
kil (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) |
|
frisuur
|
kapsel (overig.)
coiffure (overig.) |
|
frites
|
friet (zelfst. naamw.)
patat (zelfst. naamw.) |
|
frituren
|
bakken (werkwoord)
|
|
frituur
|
cafetaria (zelfst. naamw.)
frituurpan (zelfst. naamw.) patatkraam (zelfst. naamw.) |
|
frituurpan
|
frituur (zelfst. naamw.)
pan (zelfst. naamw.) |
|
frivoliteit
|
ondiepte (zelfst. naamw.)
hupsheid (zelfst. naamw.) |
|
frivool
|
lichtzinnig (bijv. naamw.)
losbandig (bijv. naamw.) loszinnig (bijv. naamw.) wuft (bijv. naamw.) hups (bijv. naamw.) |
|
frommel
|
dot (zelfst. naamw.)
kreukel (zelfst. naamw.) |
|
frommelen
|
friemelen (werkwoord)
verstoppen (werkwoord) |
|
frons
|
plooi (zelfst. naamw.)
|
|
front
|
frontje (zelfst. naamw.)
gevechtslinie (zelfst. naamw.) gevelbreedte (zelfst. naamw.) koudefront (zelfst. naamw.) pui (zelfst. naamw.) vooraanzicht (zelfst. naamw.) voorkant (zelfst. naamw.) voorzijde (zelfst. naamw.) vuurlijn (zelfst. naamw.) aangezicht (zelfst. naamw.) gevel (zelfst. naamw.) frontlijn (zelfst. naamw.) faça (zelfst. naamw.) voorgev (zelfst. naamw.) gev (zelfst. naamw.) |
|
frontaal
|
klassikaal (overig.)
|
|
frontlijn
|
vuurlijn (overig.)
gevechtslinie (overig.) front (overig.) |
|
fructose
|
druivensuiker (zelfst. naamw.)
|
|
fruit
|
ooft (zelfst. naamw.)
|
|
fruitautomaat
|
gokautomaat (zelfst. naamw.)
speelautomaat (zelfst. naamw.) |
|
fruiten
|
bakken (werkwoord)
|
|
fruitkweker
|
fruitteler (zelfst. naamw.)
|
|
fruitteler
|
fruitkweker (zelfst. naamw.)
|
|
frunniken
|
friemelen (werkwoord)
foezelen (werkwoord) frutselen (werkwoord) futselen (werkwoord) |
|
frustratie
|
onthouding (zelfst. naamw.)
remming (zelfst. naamw.) |
|
frustreren
|
belemmeren (werkwoord)
dwarsbomen (werkwoord) ontgoochelen (werkwoord) teleurstellen (werkwoord) tegenvallen (werkwoord) duperen (werkwoord) benadelen (werkwoord) afvallen (werkwoord) |
|
frutsel
|
kleinigheid (zelfst. naamw.)
|
|
frutselen
|
friemelen (werkwoord)
frunniken (werkwoord) |
|
frutsels
|
prullaria (zelfst. naamw.)
|
|
fröbelen
|
prutsen (werkwoord)
knutselen (werkwoord) |
|
fschijnen
|
stuiten (overig.)
stoten (overig.) schokken (overig.) botsen (overig.) |
|
fuif
|
feest (zelfst. naamw.)
partij (zelfst. naamw.) festiviteit (zelfst. naamw.) |
|
fuifnummer
|
pierewaaier (zelfst. naamw.)
pretmaker (zelfst. naamw |
|
fuik
|
val (zelfst. naamw.)
|
|
fuiven
|
fêteren (werkwoord)
feesten (werkwoord) fteren (werkwoord) trakteren (werkwoord) knijpen (werkwoord) |
|
fulltime
|
volledig (bijv. naamw.)
|
|
fulmineren
|
foeteren (werkwoord)
tieren (werkwoord) tekeergaan (werkwoord) razen (werkwoord) vuilbekken (werkwoord) |
|
fun
|
leuk (bijv. naamw.)
|
|
functie
|
activiteit (zelfst. naamw.)
ambt (zelfst. naamw.) betrekking (zelfst. naamw.) dienstbetrekking (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) job (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) |
|
functiebeschrijving
|
taakomschrijving (zelfst. naamw.)
|
|
functionaliteit
|
werkzaamheid (zelfst. naamw.)
effectiviteit () passendheid () geschiktheid () volledigheid () compleetheid () |
|
functionaris
|
ambtenaar (zelfst. naamw.)
beambte (zelfst. naamw.) medewerker (zelfst. naamw.) stafmedewerker (zelfst. naamw.) officier (zelfst. naamw.) |
|
functioneel
|
doelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)
bruikbaar (bijv. naamw.) zakelijk (bijv. naamw.) Doelmatig () Effici () effectief () zakelijk () |
|
functionele
standaardisatie |
standaardisatie ()
inschikkelijkheid () |
|
functioneren
|
draaien (werkwoord)
werken (zelfst. naamw.) |
|
fundament
|
basis (zelfst. naamw.)
bouwfundament (zelfst. naamw.) fondement (zelfst. naamw.) grondbeginsel (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondbegrip (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) |
|
fundamenteel
|
wezenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
essentieel (Bijvoeglijk naamwoord) elementair (Bijvoeglijk naamwoord) cruciaal (bijv. naamw.) diepgaand (bijv. naamw.) principieel (bijv. naamw.) |
|
fundamenten
|
grondslagen (zelfst. naamw.)
onderbouwsels (zelfst. naamw.) bases (zelfst. naamw.) |
|
fundatie
|
stichting (zelfst. naamw.)
voetstuk (zelfst. naamw.) |
|
fundering
|
basement (zelfst. naamw.)
bouwfundament (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) |
|
funest
|
fnuikend (Bijvoeglijk naamwoord)
noodlottig (Bijvoeglijk naamwoord) fataal (bijv. naamw.) rampzalig (bijv. naamw.) ongelukkig (bijv. naamw.) ellendig (bijv. naamw.) |
|
fungeren
|
functioneren (werkwoord)
zitten (werkwoord) |
|
fungistatisch
|
schimmelwerend (bijv. naamw.)
|
|
fungus
|
schimmel (zelfst. naamw.)
|
|
furie
|
dolheid (zelfst. naamw.)
feeks (zelfst. naamw.) razernij (zelfst. naamw.) wraakgodin (zelfst. naamw.) helleveeg (zelfst. naamw.) |
|
furieus
|
dol (bijv. naamw.)
boos (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) ziedend (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) toornig (bijv. naamw.) spinnijdig (bijv. naamw.) |
|
furore
|
opgang (zelfst. naamw.)
|
|
furore maken
|
opkomen (werkwoord)
|
|
furunculose
|
steenpuistziekte (zelfst. naamw.)
|
|
fuseren
|
samensmelten (Werkwoord)
samengaan (werkwoord) versmelten (werkwoord) ineensmelten (werkwoord) |
|
fusie
|
samensmelting (Zelfst. Naamw.)
amalgamatie (zelfst. naamw.) versmelting (zelfst. naamw.) |
|
fusies
|
overnames (zelfst. naamw.)
|
|
fusilleren
|
doodschieten (werkwoord)
afschieten (werkwoord) afknallen (werkwoord) |
|
fust
|
ton (zelfst. naamw.)
vat (zelfst. naamw.) verpakking (zelfst. naamw.) teil (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) kuip (zelfst. naamw.) emmer (zelfst. naamw.) barr (zelfst. naamw.) bak (zelfst. naamw.) |
|
fut
|
puf (Zelfst. Naamw.)
aandrift (zelfst. naamw.) daadkracht (zelfst. naamw.) pit (zelfst. naamw.) werklust (zelfst. naamw.) momentum (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) esprit (zelfst. naamw.) energie (zelfst. naamw.) |
|
futiel
|
armzalig (bijv. naamw.)
weinigzeggend (bijv. naamw.) triviaal (bijv. naamw.) onbetekenend (bijv. naamw.) onbenullig (bijv. naamw.) onbelangrijk (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) nietszeggend (bijv. naamw.) nietsbetekenend (bijv. naamw.) |
|
futiele
|
onbelangrijk (overig.)
|
|
futiliteit
|
bagatel (zelfst. naamw.)
kleinigheid (zelfst. naamw.) nietigheid (zelfst. naamw.) wissewasje (zelfst. naamw.) peulenschil (zelfst. naamw.) niemendalletje (zelfst. naamw.) dingetje (zelfst. naamw.) |
|
futiliteiten
|
dingetjes (zelfst. naamw.)
|
|
futloos
|
dof (bijv. naamw.)
energieloos (bijv. naamw.) lamlendig (bijv. naamw.) landerig (bijv. naamw.) levenloos (bijv. naamw.) lusteloos (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) week (bijv. naamw.) sentimenteel (bijv. naamw.) kletsnat (bijv. naamw.) drassig (bijv. naamw.) vervelend (bijv. naamw.) vruchteloos (bijv. naamw.) ontoereikend (bijv. naamw.) |
|
futloosheid
|
loomheid (zelfst. naamw.)
lusteloosheid (zelfst. naamw.) matheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) |
|
futselarij
|
beuzelarij (zelfst. naamw.)
getreuzel (zelfst. naamw.) |
|
futselen
|
friemelen (werkwoord)
frunniken (werkwoord) |
|
futuristisch
|
fantastisch (bijv. naamw.)
|
|
fysica
|
natuurkunde (zelfst. naamw.)
|
|
fysicus
|
natuurkundige (zelfst. naamw.)
|
|
fysiek
|
lijfelijk (bijv. naamw.)
materieel (bijv. naamw.) conditie (zelfst. naamw.) lichamelijk (zelfst. naamw.) |
|
fysionomie
|
gelaat (zelfst. naamw.)
|
|
fysisch
|
natuurkundig (bijv. naamw.)
lichamelijk (bijv. naamw.) |
|
ga
|
weggaan (werkwoord)
|
|
gaaf
|
fantastisch (Bijvoeglijk naamwoord)
geweldig (Bijvoeglijk naamwoord) intact (bijv. naamw.) ongerept (bijv. naamw.) puntgaaf (bijv. naamw.) tof (bijv. naamw.) cool (bijv. naamw.) hartstikke leuk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) waanzinnig (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) fabelachtig (bijv. naamw.) heel (bijv. naamw.) onaangetast (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) zuiver (bijv. naamw.) virginaal (bijv. naamw.) puur (bijv. naamw.) onaangeraakt (bijv. naamw.) maagdelijk (bijv. naamw.) |
|
gaan
|
betreffen (werkwoord)
fietsen (werkwoord) functioneren (werkwoord) gebeuren (werkwoord) kunnen (werkwoord) `m smeren (werkwoord) maken (werkwoord) passen (werkwoord) weggaan (werkwoord) stappen (werkwoord) lopen (werkwoord) vertrekken (werkwoord) opstappen (werkwoord) opbreken (werkwoord) heengaan (werkwoord) opvliegen (werkwoord) |
|
gaande
|
aan de gang (bijv. naamw.)
aan de hand (bijv. naamw.) |
|
gaanderij
|
trans (zelfst. naamw.)
zuilengang (zelfst. naamw.) torenomgang (zelfst. naamw.) galerij (zelfst. naamw.) |
|
gaandeweg
|
beetje bij beetje (Bijwoord)
langzamerhand (Bijwoord) allengs (bijv. naamw.) geleidelijk (bijv. naamw.) stapsgewijs (bijv. naamw.) |
|
gaap
|
geeuw (zelfst. naamw.)
|
|
gaar
|
op (Bijvoeglijk naamwoord)
uitgeput (Bijvoeglijk naamwoord) afgepeigerd (bijv. naamw.) doorbakken (bijv. naamw.) doorgekookt (bijv. naamw.) vermoeid (bijv. naamw.) stoned (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) gedaan (bijv. naamw.) |
|
gaard
|
hof (zelfst. naamw.)
tuin (zelfst. naamw.) |
|
gaarne
|
graag (bijv. naamw.)
direct (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) |
|
gaas
|
hof (zelfst. naamw.)
tuin (zelfst. naamw.) |
|
gaasje
|
verband (zelfst. naamw.)
gaasverband (zelfst. naamw.) |
|
gaasverband
|
gaasje (overig.)
|
|
gaat
|
weggaan (werkwoord)
|
|
gaatje
|
prik (zelfst. naamw.)
waterlek (zelfst. naamw.) lek (zelfst. naamw.) gat (zelfst. naamw.) |
|
gabber
|
handlanger (zelfst. naamw.)
kerel (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) makker (zelfst. naamw.) vriend (zelfst. naamw.) spitsbroe (zelfst. naamw.) maatje (zelfst. naamw.) kompaan (zelfst. naamw.) kameraad (zelfst. naamw.) gez (zelfst. naamw.) compagnon (zelfst. naamw.) kornuit (zelfst. naamw.) pal (zelfst. naamw.) kameraadje (zelfst. naamw.) vriendje (zelfst. naamw.) |
|
gabbertje
|
vriendje (overig.)
makkertje (overig.) maatje (overig.) kameraadje (overig.) |
|
gade
|
vrouw (zelfst. naamw.)
man (zelfst. naamw.) eega (zelfst. naamw.) echtgenoot (zelfst. naamw.) |
|
gadeslaan
|
observeren (Werkwoord)
aankijken (werkwoord) aanschouwen (werkwoord) bekijken (werkwoord) opnemen (werkwoord) waarnemen (werkwoord) gaslaan (werkwoord) respecteren (werkwoord) opvolgen (werkwoord) naleven (werkwoord) nakomen (werkwoord) gehoorzamen (werkwoord) eerbiedigen (werkwoord) bijhouden (werkwoord) bewandelen (werkwoord) toeschouwen (werkwoord) zien (werkwoord) voelen (werkwoord) signaleren (werkwoord) merken (werkwoord) horen (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) kijken (werkwoord) |
|
gadget
|
snufje (zelfst. naamw.)
nieuwtje (zelfst. naamw.) modeartikel (zelfst. naamw.) |
|
gaffel
|
hooivork (zelfst. naamw.)
riek (zelfst. naamw.) vork (zelfst. naamw.) |
|
gaffelvormig
|
gevorkt (bijv. naamw.)
|
|
gage
|
loon (zelfst. naamw.)
salaris (zelfst. naamw.) wedde (zelfst. naamw.) verdienste (zelfst. naamw.) traktement (zelfst. naamw.) soldij (zelfst. naamw.) honorarium (zelfst. naamw.) bezoldiging (zelfst. naamw.) arbeidsloon (zelfst. naamw.) inkomen (zelfst. naamw.) |
|
gajes
|
geboefte (zelfst. naamw.)
geteisem (zelfst. naamw.) schorem (zelfst. naamw.) slecht volk (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) uitschot (zelfst. naamw.) |
|
gal
|
wrok (zelfst. naamw.)
|
|
gala
|
hofkledij (zelfst. naamw.)
staatsiekleding (zelfst. naamw.) |
|
gala-avond
|
feestavond (zelfst. naamw.)
|
|
galabal
|
bal (zelfst. naamw.)
gala (zelfst. naamw.) |
|
galachtig
|
bitter (bijv. naamw.)
zuur (bijv. naamw.) verbitterd (bijv. naamw.) |
|
Galactie
|
Melkweg (overig.)
|
|
galactorroe
|
melkvloed (zelfst. naamw.)
|
|
galadiner
|
banket (zelfst. naamw.)
feestmaal (zelfst. naamw.) feestdis (zelfst. naamw.) feestdiner (zelfst. naamw.) |
|
galakostuum
|
smoking (overig.)
|
|
galant
|
voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord)
hoffelijk (Bijvoeglijk naamwoord) ridderlijk (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) |
|
galanterie
|
wellevendheid (overig.)
hoffelijkheid (overig.) |
|
galei
|
galeioven (overig.)
slavenleven (overig.) galeistraf (overig.) |
|
galeioven
|
galei (overig.)
|
|
galeistraf
|
slavenleven (overig.)
galei (overig.) |
|
galenisch
|
natuurlijk (bijv. naamw.)
|
|
galerie
|
kunstgalerie (overig.)
|
|
galerij
|
loggia (zelfst. naamw.)
omgang (zelfst. naamw.) omloop (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw.) zuilengang (zelfst. naamw.) trans (zelfst. naamw.) torenomgang (zelfst. naamw.) gaanderij (zelfst. naamw.) |
|
galg
|
strop (zelfst. naamw.)
|
|
galgemaal
|
afscheidsmaal (zelfst. naamw.)
|
|
galgenbrok
|
snaak (overig.)
galgentronie (overig.) boef (overig.) |
|
galgentronie
|
snaak (overig.)
galgenbrok (overig.) boef (overig.) |
|
gallicisme
|
barbarisme (zelfst. naamw.)
|
|
galm
|
echo (Zelfst. Naamw.)
klank (zelfst. naamw.) klankweerkaatsing (zelfst. naamw.) weerklank (zelfst. naamw.) resonantie (zelfst. naamw.) |
|
galmen
|
brullen (werkwoord)
echoën (werkwoord) naklinken (werkwoord) weergalmen (werkwoord) weerklinken (werkwoord) weerschallen (werkwoord) weerkaatsen (werkwoord) schallen (werkwoord) resoneren (werkwoord) |
|
galmend
|
weerklinkend (overig.)
schallend (overig.) |
|
galon
|
boordsel (overig.)
bies (overig.) passement (overig.) oplegsel (overig.) omzoming (overig.) tres (overig.) |
|
galop
|
snelgang (overig.)
springloop (overig.) |
|
galsteenziekte
|
cholelithiasis (zelfst. naamw.)
|
|
galvaniseren
|
verzinken (werkwoord)
|
|
galvanisering
|
verzinking (zelfst. naamw.)
verzinken (overig.) |
|
galvet
|
cholesterol (zelfst. naamw.)
|
|
gameet
|
kiemcel (overig.)
geslachtscel (overig.) |
|
gamma
|
kleurenspectrum (zelfst. naamw.)
ladder (zelfst. naamw.) spectrum (zelfst. naamw.) toonschaal (zelfst. naamw.) kleurenschaal (zelfst. naamw.) scala (zelfst. naamw.) toonladder (zelfst. naamw.) octaaf (zelfst. naamw.) |
|
gammawetenschappen
|
sociawetenschappen (overig.)
|
|
gammel
|
katterig (Bijvoeglijk naamwoord)
bouwvallig (bijv. naamw.) krakkemikkig (bijv. naamw.) ziekig (bijv. naamw.) ruïneus (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) |
|
gang
|
corridor (zelfst. naamw.)
doen en laten (zelfst. naamw.) evolutie (zelfst. naamw.) gangpad (zelfst. naamw.) gerecht (zelfst. naamw.) snelheid (zelfst. naamw.) uitstapje (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw.) doorloop (zelfst. naamw.) doorgang (zelfst. naamw.) tournee (zelfst. naamw.) toer (zelfst. naamw.) tocht (zelfst. naamw.) rit (zelfst. naamw.) reis (zelfst. naamw.) excursie (zelfst. naamw.) dagreis (zelfst. naamw.) vaart (zelfst. naamw.) tempo (zelfst. naamw.) spoed (zelfst. naamw.) loop (zelfst. naamw.) tred (overig.) |
|
gangbaar
|
courant (Bijvoeglijk naamwoord)
gebruikelijk (Bijvoeglijk naamwoord) algemeen erkend (bijv. naamw.) gewoon (bijv. naamw.) vigerend (bijv. naamw.) geldig (bijv. naamw.) geldend (bijv. naamw.) normaal (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) |
|
gangbaarheid
|
gebruikelijkheid (zelfst. naamw.)
algemeenheid (zelfst. naamw.) |
|
gangetje
|
slop (zelfst. naamw.)
|
|
ganglion
|
zenuwknoop (zelfst. naamw.)
|
|
gangmaker
|
animator (zelfst. naamw.)
motor (zelfst. naamw.) oppepper (zelfst. naamw.) entertainer (zelfst. naamw.) pacemaker (zelfst. naamw.) stemmingmaker (zelfst. naamw.) |
|
gangmakers
|
stemmingmakers (overig.)
|
|
gangpad
|
doorgang (zelfst. naamw.)
doorloop (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) passage (zelfst. naamw.) |
|
gangreen
|
koudvuur (zelfst. naamw.)
|
|
gangster
|
misdadiger (Zelfst. Naamw.)
|
|
Ganja
|
marihuana (zelfst. naamw.)
|
|
gans
|
volledig (Bijvoeglijk naamwoord)
domoor (zelfst. naamw.) geheel (zelfst. naamw.) gansje (zelfst. naamw.) |
|
gansje
|
gans (overig.)
onnozwicht (overig.) |
|
ganzebloem
|
aster (overig.)
|
|
ganzenveer
|
pen (zelfst. naamw.)
|
|
gapen
|
geeuwen (werkwoord)
kijken (werkwoord) aangapen (werkwoord) openstaan (werkwoord) |
|
gaperig
|
slaperig (bijv. naamw.)
geeuwerig (bijv. naamw.) |
|
gaping
|
hiaat (zelfst. naamw.)
leemte (zelfst. naamw.) kloof (zelfst. naamw.) afgrond (zelfst. naamw.) |
|
gappen
|
pikken (Werkwoord)
inpikken (werkwoord) jatten (werkwoord) ontvreemden (werkwoord) snaaien (werkwoord) stelen (werkwoord) ontfutselen (werkwoord) grissen (werkwoord) bietsen (werkwoord) aftroggelen (werkwoord) afpakken (werkwoord) wegpikken (werkwoord) wegkapen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verdonkeremanen (werkwoord) achteroverdrukken (werkwoord) wegnemen (werkwoord) toeëigenen (werkwoord) ontnemen (werkwoord) kapen (werkwoord) wegfutselen (werkwoord) verduisteren (werkwoord) achterhouden (werkwoord) weggraaien (werkwoord) |
|
garage
|
autobedrijf (zelfst. naamw.)
autostalling (zelfst. naamw.) box (zelfst. naamw.) schuur (zelfst. naamw.) wagenschuur (zelfst. naamw.) autogarage (zelfst. naamw.) |
|
garages
|
autostallingen (zelfst. naamw.)
wagenschuren (zelfst. naamw.) autogarages (zelfst. naamw.) |
|
garanderen
|
verzekeren (Werkwoord)
beloven (werkwoord) waarborgen (werkwoord) |
|
garant
|
waarborger (zelfst. naamw.)
borger (zelfst. naamw.) |
|
garantie
|
belofte (Zelfst. Naamw.)
borg (zelfst. naamw.) garantiebewijs (zelfst. naamw.) vrijwaring (zelfst. naamw.) waarborg (zelfst. naamw.) waarborgsom (zelfst. naamw.) waarborging (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) onderpand (zelfst. naamw.) cautie (zelfst. naamw.) obligo (zelfst. naamw.) |
|
garantiebewijs
|
garantie (zelfst. naamw.)
|
|
gard
|
hengelstok (overig.)
|
|
garde
|
lijfwacht (Zelfst. Naamw.)
klutser (Zelfst. Naamw.) klopper (Zelfst. Naamw.) corps (zelfst. naamw.) eierklopper (zelfst. naamw.) slagroomklopper (zelfst. naamw.) |
|
garderobe
|
klerenkast (zelfst. naamw.)
vestiaire (zelfst. naamw.) outfit (zelfst. naamw.) |
|
gardist
|
strijder (overig.)
|
|
gareel
|
harnas (zelfst. naamw.)
toom (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) |
|
garen
|
draad (zelfst. naamw.)
hechtdraad (zelfst. naamw.) rijgsnoer (zelfst. naamw.) |
|
garenklos
|
klos (zelfst. naamw.)
|
|
garnaal
|
steurgarnaal (zelfst. naamw.)
|
|
garneren
|
versieren (werkwoord)
opsmukken (werkwoord) opmaken (werkwoord) afwerken (werkwoord) |
|
garnering
|
franje (zelfst. naamw.)
opmaak (zelfst. naamw.) versiering (zelfst. naamw.) versiersel (zelfst. naamw.) tooi (zelfst. naamw.) sierwerk (zelfst. naamw.) ornamentiek (zelfst. naamw.) opsiering (zelfst. naamw.) opluistering (zelfst. naamw.) draperie (zelfst. naamw.) decoratie (zelfst. naamw.) decor (zelfst. naamw.) corsage (zelfst. naamw.) |
|
garneringen
|
versieringen (zelfst. naamw.)
|
|
garnituur
|
gerechtsdecoratie (zelfst. naamw.)
stel (zelfst. naamw.) |
|
gasbran
|
bran (overig.)
|
|
gasbrander
|
brander (zelfst. naamw.)
gasstel (zelfst. naamw.) |
|
gasbuis
|
gasleiding (zelfst. naamw.)
|
|
gasfitter
|
fitter (zelfst. naamw.)
installateur (zelfst. naamw.) |
|
gasgeiser
|
geiser (zelfst. naamw.)
|
|
gashaard
|
gaskachel (zelfst. naamw.)
haard (zelfst. naamw.) kachel (zelfst. naamw.) |
|
gashouder
|
gasreservoir (overig.)
gasmeter (overig.) |
|
gaskachel
|
gashaard (zelfst. naamw.)
|
|
gaslaan
|
gadeslaan (werkwoord)
|
|
gaslamp
|
gaslantaarn (overig.)
|
|
gaslantaarn
|
gaslamp (overig.)
|
|
gasleiding
|
gasbuis (zelfst. naamw.)
|
|
gasmeter
|
gasreservoir (overig.)
gashouder (overig.) |
|
gaspit
|
gasstel (zelfst. naamw.)
pit (zelfst. naamw.) |
|
gasreservoir
|
gasmeter (overig.)
gashouder (overig.) |
|
gassen
|
ontgassen (werkwoord
|
|
gasstel
|
fornuis (zelfst. naamw.)
gasbrander (zelfst. naamw.) gaspit (zelfst. naamw.) |
|
gast
|
bezoeker (zelfst. naamw.)
figuur (zelfst. naamw.) genodigde (zelfst. naamw.) kerel (zelfst. naamw.) logé (zelfst. naamw.) stamgast (zelfst. naamw.) inspecteur (zelfst. naamw.) invité (zelfst. naamw.) habitué (zelfst. naamw.) vent (zelfst. naamw.) man (zelfst. naamw.) knul (zelfst. naamw.) knakker (zelfst. naamw.) ker (zelfst. naamw.) gozer (zelfst. naamw.) slaper (zelfst. naamw.) slaapgast (zelfst. naamw.) overnachter (zelfst. naamw.) eter (overig.) |
|
gasten
|
bezoek (zelfst. naamw.)
|
|
gastenboek
|
hotelregister (zelfst. naamw.)
|
|
gastenverblijf
|
hospitium (zelfst. naamw.)
|
|
gastheer
|
presentator (zelfst. naamw.)
|
|
gasthuis
|
hospitaal (zelfst. naamw.)
hospitium (zelfst. naamw.) logement (zelfst. naamw.) ziekenhuis (zelfst. naamw.) herberg (zelfst. naamw.) |
|
gastralgie
|
maagkramp (zelfst. naamw.)
|
|
gastritis
|
maagwandontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
gastronomisch
|
fijnproevend (overig.)
|
|
gastronoom
|
fijnproever (zelfst. naamw.)
smulpaap (zelfst. naamw.) |
|
gastvrij
|
hartelijk (overig.)
|
|
gastvrijheid
|
hartelijkheid (zelfst. naamw.)
warmte (zelfst. naamw.) |
|
gastvrouw
|
presentator (zelfst. naamw.)
waardin (zelfst. naamw.) herbergierster (zelfst. naamw.) hospita (zelfst. naamw.) |
|
gat
|
gehucht (Zelfst. Naamw.)
achterwerk (zelfst. naamw.) anus (zelfst. naamw.) bres (zelfst. naamw.) dorp (zelfst. naamw.) inkeping (zelfst. naamw.) schuld (zelfst. naamw.) waterlek (zelfst. naamw.) aars (zelfst. naamw.) lek (zelfst. naamw.) gaatje (zelfst. naamw.) buurtschap (zelfst. naamw.) uitsparing (zelfst. naamw.) split (zelfst. naamw.) scheur (zelfst. naamw.) reet (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) kloof (zelfst. naamw.) groef (zelfst. naamw.) barst (zelfst. naamw.) |
|
gauw
|
vlug (Bijwoord)
spoedig (Bijwoord) gezwind (bijv. naamw.) ijlings (bijv. naamw.) binnenkort (bijv. naamw.) direct (bijv. naamw.) rap (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) haastig (bijv. naamw.) weldra (bijv. naamw.) eerstdaags (bijv. naamw.) dra (bijv. naamw.) |
|
gauwigheid
|
haast (zelfst. naamw.)
|
|
gave
|
aanleg (zelfst. naamw.)
cadeau (zelfst. naamw.) talent (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) scherpzinnigheid (zelfst. naamw.) kundigheid (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) capaciteit (zelfst. naamw.) bekwaamheid (zelfst. naamw.) begaafdheid (zelfst. naamw.) |
|
gazeuse
|
prik (zelfst. naamw.)
|
|
gazon
|
grasveld (zelfst. naamw.)
grasperk (zelfst. naamw.) |
|
ge
|
gij (overig.)
U (overig.) Belanghebbend () |
|
ge-olied
|
gesmeerd (bijv. naamw.)
|
|
geaardheden
|
inborsten (overig.)
|
|
geaardheid
|
aard (zelfst. naamw.)
inborst (zelfst. naamw.) natuur (zelfst. naamw.) karakter (zelfst. naamw.) mentaliteit (zelfst. naamw.) inslag (zelfst. naamw.) gemoed (zelfst. naamw.) |
|
geaarzel
|
getreuzel (overig.)
getalm (overig.) |
|
geabonneerde
|
abonnee (overig.)
|
|
geaccepteerd
|
erkend (bijv. naamw.)
goedgekeurd (bijv. naamw.) reçu (bijv. naamw.) accoord (bijv. naamw.) aanvaard (bijv. naamw.) aangenomen (bijv. naamw.) |
|
Geaccepteerd
|
Erkend ()
bekend () geacht () gewaardeerd () |
|
geaccrediteerd
|
kredietwaardig (bijv. naamw.)
|
|
geacht
|
best (bijv. naamw.)
gerespecteerd (bijv. naamw.) prominent (bijv. naamw.) vooraanstaand (bijv. naamw.) geëerd (bijv. naamw.) geëerde (bijv. naamw.) gewaardeerd (bijv. naamw.) voornaam (bijv. naamw.) vooraanstaande (bijv. naamw.) hooggezeten (bijv. naamw.) hooggeplaatst (bijv. naamw.) befaamd (bijv. naamw.) Geaccepteerd () Erkend () bekend () gewaardeerd () |
|
geachte
|
weledelgestelde (overig.)
|
|
geadopteerd
|
aangenomen (bijv. naamw.)
|
|
geadresseerde
|
bestemmeling (Zelfst. Naamw.)
bestemming (zelfst. naamw.) |
|
geaffecteerd
|
bekakt (bijv. naamw.)
gekunsteld (bijv. naamw.) precieus (bijv. naamw.) dikdoenerig (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) gezocht (bijv. naamw.) gewrongen (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) |
|
geaffekteerdheid
|
gemaaktheid (zelfst. naamw.)
gekunsteldheid (zelfst. naamw.) |
|
geagiteerd
|
levendig (bijv. naamw.)
verhit (bijv. naamw.) nerveus (bijv. naamw.) |
|
geallieerde
|
bondgenoot (zelfst. naamw.)
medestan (zelfst. naamw.) |
|
geanimeerd
|
gezellig druk (overig.)
vief (overig.) levendig (overig.) energiek (overig.) drukpratend (overig.) druk (overig.) |
|
geargumenteer
|
geredeneer (overig.)
|
|
gearriveerd
|
gezeten (bijv. naamw.)
|
|
gearticuleerd
|
verstaanbaar (overig.)
uitgesproken (overig.) |
|
geautomatiseerd
|
computeriseren (werkwoord)
|
|
geavanceerd
|
gevorderd (bijv. naamw.)
hoogstaand (bijv. naamw.) vooruitstrevend (bijv. naamw.) vergevorderd (bijv. naamw.) progressief (bijv. naamw.) |
|
geavanceerde
|
laatste (bijv. naamw.)
allernieuwste (bijv. naamw.) |
|
gebaar
|
beweging (zelfst. naamw.)
|
|
gebabbel
|
gekeuvel (zelfst. naamw.)
praatje (zelfst. naamw.) causerie (zelfst. naamw.) babbeltje (zelfst. naamw.) gekwebbel (zelfst. naamw.) geklets (zelfst. naamw.) gepraat (zelfst. naamw.) gekout (zelfst. naamw.) |
|
gebakje
|
taartje (Zelfst. Naamw.)
kwarkpunt (zelfst. naamw.) bijesteek (zelfst. naamw.) |
|
gebakjes
|
gebak (zelfst. naamw.)
|
|
gebakkelei
|
geruzie (overig.)
gekrakeel (overig.) gekif (overig.) gehakketak (overig.) |
|
gebakken
|
gehecht (bijv. naamw.)
bakken (werkwoord) gevangenissen (zelfst. naamw.) |
|
gebakken lucht
|
kouwe drukte (overig.)
|
|
gebaren
|
gesticuleren (Werkwoord)
mimen (werkwoord) |
|
gebarenkunst
|
mimiek (zelfst. naamw.)
|
|
gebarenspel
|
mime (zelfst. naamw.)
pantomime (zelfst. naamw.) |
|
gebarsten
|
beschadigd (bijv. naamw.)
schraal (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) kapot (bijv. naamw.) |
|
gebarenkunst
|
mimiek (zelfst. naamw.)
|
|
gebarenspel
|
mime (zelfst. naamw.)
pantomime (zelfst. naamw.) |
|
gebarentaal
|
doventaal (overig.)
|
|
gebarsten
|
beschadigd (bijv. naamw.)
schraal (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) kapot (bijv. naamw.) |
|
gebaseerd zijn
|
berusten (overig.)
|
|
gebazel
|
leuterpraat (overig.)
gezwets (overig.) gezwam (overig.) gewauwel (overig.) gelul (overig.) geleuter (overig.) geklets (overig.) wartaal (overig.) mallepraat (overig.) gekkenpraat (overig.) |
|
gebed
|
bede (zelfst. naamw.)
bidden (zelfst. naamw.) lof (zelfst. naamw.) godsdienstoefening (zelfst. naamw.) |
|
gebedshuis
|
bedehuis (overig.)
|
|
gebeef
|
beving (zelfst. naamw.)
|
|
gebeente
|
beenderen (zelfst. naamw.)
botten (zelfst. naamw.) skelet (zelfst. naamw.) |
|
gebeier
|
klokgelui (overig.)
gelui (overig.) |
|
gebeiteld
|
goed (bijv. naamw.)
|
|
gebelgd
|
boos (bijv. naamw.)
gekwetst (bijv. naamw.) verontwaardigd (bijv. naamw.) verstoord (bijv. naamw.) ontevreden (bijv. naamw.) misnoegd (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) verbolgen (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) giftig (bijv. naamw.) |
|
gebergte
|
berggebied (Zelfst. Naamw.)
bergketen (overig.) |
|
gebeuk
|
gebons (overig.)
gebonk (overig.) |
|
gebeuren
|
zich voordoen (Werkwoord)
voorvallen (Werkwoord) geschieden (werkwoord) overkomen (werkwoord) plaatsvinden (werkwoord) ervaring (zelfst. naamw.) voorkomen (werkwoord) plaatshebben (werkwoord) plaatsgrijpen (werkwoord) voordoen (werkwoord) passeren (werkwoord) |
|
gebeurtenis
|
voorval (Zelfst. Naamw.)
aangelegenheid (zelfst. naamw.) belevenis (zelfst. naamw.) evenement (zelfst. naamw.) feit (zelfst. naamw.) incident (zelfst. naamw.) geval (zelfst. naamw.) gelegenheid (zelfst. naamw.) situatie (zelfst. naamw.) |
|
gebeurtenissen
|
incidenten (zelfst. naamw.)
voorvallen (zelfst. naamw.) |
|
gebeuzel
|
rimram (overig.)
nonsens (overig.) kul (overig.) kol (overig.) kletskoek (overig.) humbug (overig.) gezwets (overig.) geleuter (overig.) flauwekul (overig.) |
|
gebie
|
meester (overig.)
bevelhebber (overig.) beheerser (overig.) baas (overig.) |
|
gebied
|
domein (Zelfst. Naamw.)
terrein (Zelfst. Naamw.) gewest (zelfst. naamw.) kavel (zelfst. naamw.) landstreek (zelfst. naamw.) omgeving (zelfst. naamw.) provincie (zelfst. naamw.) zone (zelfst. naamw.) perceel (zelfst. naamw.) kav (zelfst. naamw.) bouwterrein (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) regio (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) oord (zelfst. naamw.) gouw (zelfst. naamw.) ressort (zelfst. naamw.) rayon (zelfst. naamw.) rijksonderdeel (zelfst. naamw.) rechtsgebied (zelfst. naamw.) territorium (zelfst. naamw.) gord (zelfst. naamw.) |
|
gebieden
|
gelasten (Werkwoord)
bevelen (werkwoord) eisen (werkwoord) heersen (werkwoord) verordonneren (werkwoord) voorschrijven (werkwoord) verordenen (werkwoord) opdragen (werkwoord) decreteren (werkwoord) commanderen (werkwoord) dicteren (werkwoord) |
|
gebiedend
|
vereisend (overig.)
imperatief (overig.) gelastend (overig.) dwingend (overig.) |
|
gebiedenwijs
|
imperatief (overig.)
|
|
gebieder
|
meester (zelfst. naamw.)
|
|
gebiedsdeel
|
kolonie (zelfst. naamw.)
|
|
gebiedster
|
meesteres (overig.)
bazin (overig.) |
|
gebijteld
|
verankerd (overig.)
|
|
gebit
|
kunstgebit (zelfst. naamw.)
tanden (zelfst. naamw.) |
|
geblaat
|
gemekker (overig.)
|
|
gebladerte
|
lommer (zelfst. naamw.)
loof (zelfst. naamw.) lover (zelfst. naamw.) |
|
geblaf
|
gekef (overig.)
|
|
geblaseerd
|
blasé (overig.)
|
|
geblesseerd
|
gekrenkt (bijv. naamw.)
gewond (bijv. naamw.) |
|
gebluf
|
grootspraak (overig.)
bravoure (overig.) snoeverij (overig.) opschepperij (overig.) gepoch (overig.) gebral (overig.) dikdoenerij (overig.) branie (overig.) |
|
geblust
|
uitgeblust (overig.)
|
|
gebochelde
|
bultenaar (overig.)
|
|
gebod
|
bevel (zelfst. naamw.)
verordening (zelfst. naamw.) |
|
geboden
|
het parool (bijv. naamw.)
|
|
geboefte
|
gajes (zelfst. naamw.)
uitschot (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) schorriemorrie (zelfst. naamw.) gespuis (zelfst. naamw.) gebroed (zelfst. naamw.) |
|
geboeid
|
gefascineerd (bijv. naamw.)
geketend (bijv. naamw.) vastgebonden (bijv. naamw.) geïntrigeerd (bijv. naamw.) |
|
geboeidheid
|
animo (zelfst. naamw.)
belangstelling (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) interesse (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) interes (zelfst. naamw.) |
|
gebogen
|
gebukt (bijv. naamw.)
gekromd (bijv. naamw.) gewelfd (bijv. naamw.) voorovergebogen (bijv. naamw.) voorover (bijv. naamw.) krom (bijv. naamw.) |
|
gebonden
|
smeug (bijv. naamw.)
smeuïg (bijv. naamw.) |
|
gebondenheid
|
band (zelfst. naamw.)
binding (zelfst. naamw.) verplichting (zelfst. naamw.) onderworpenheid (zelfst. naamw.) onderwerping (zelfst. naamw.) |
|
gebonk
|
gebons (overig.)
gebeuk (overig.) |
|
gebons
|
gebonk (overig.)
gebeuk (overig.) |
|
geboomte
|
begroeiing (zelfst. naamw.)
bos (zelfst. naamw.) bosland (zelfst. naamw.) |
|
geboorte
|
afkomst (zelfst. naamw.)
bakermat (zelfst. naamw.) baring (zelfst. naamw.) bevalling (zelfst. naamw.) verlossing (zelfst. naamw.) |
|
geboortebeperking
|
anticonceptie (zelfst. naamw.)
|
|
geboortedag
|
geboortedatum (zelfst. naamw.)
verjaring (zelfst. naamw.) verjaardag (zelfst. naamw.) |
|
geboortedatum
|
geboortedag (zelfst. naamw.)
|
|
geboortejaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
geboorteland
|
vaderland (zelfst. naamw.)
thuisland (zelfst. naamw.) bakermat (zelfst. naamw.) |
|
geboorteplaats
|
bakermat (zelfst. naamw.)
|
|
geboorteregister
|
register (zelfst. naamw.)
|
|
geboortig
|
afkomstig (bijv. naamw.)
|
|
geboren
|
geschapen (bijv. naamw.)
|
|
geborgen
|
beschermd (bijv. naamw.)
|
|
geborneerd
|
bekrompen (bijv. naamw.)
gelimiteerd (bijv. naamw.) beperkt (bijv. naamw.) |
|
geborneerdheid
|
bekrompenheid (zelfst. naamw.)
kleinzieligheid (zelfst. naamw.) kleingeestigheid (zelfst. naamw.) |
|
geborrel
|
gebubbel (overig.)
bruisen (overig.) borrelen (overig.) opbruising (overig.) |
|
gebouw
|
bouwwerk (Zelfst. Naamw.)
pand (zelfst. naamw.) |
|
gebouwen
|
panden (zelfst. naamw.)
bouwwerken (zelfst. naamw.) |
|
gebouwenbeklimmer
|
geveltoerist (overig.)
|
|
gebrabbel
|
gehakkel (zelfst. naamw.)
brabbelen (zelfst. naamw.) brabbeltaal (zelfst. naamw.) |
|
gebracht
|
aangerukt (bijv. naamw.)
|
|
gebral
|
snoeverij (overig.)
opschepperij (overig.) grootspraak (overig.) gepoch (overig.) gebluf (overig.) dikdoenerij (overig.) branie (overig.) |
|
gebrand
|
gestookt (bijv. naamw.)
gedistilleerd (bijv. naamw.) |
|
gebrand op
|
belust op (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
gebrek
|
onvolkomenheid (Zelfst. Naamw.)
mankement (Zelfst. Naamw.) afwijking (zelfst. naamw.) armoede (zelfst. naamw.) defect (zelfst. naamw.) feil (zelfst. naamw.) fout (zelfst. naamw.) gemis (zelfst. naamw.) handicap (zelfst. naamw.) lichaamsgebrek (zelfst. naamw.) machinedefect (zelfst. naamw.) manco (zelfst. naamw.) schaarste (zelfst. naamw.) tekort (zelfst. naamw.) deficit (zelfst. naamw.) ellende (zelfst. naamw.) euvel (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) schaduwzijde (zelfst. naamw.) nadeel (zelfst. naamw.) verlies (zelfst. naamw.) ontbering (zelfst. naamw.) schaarsheid (zelfst. naamw.) krapte (zelfst. naamw.) |
|
gebrek,ontbering
|
lack (overig.)
|
|
gebreken
|
fouten (zelfst. naamw.)
mankementen (zelfst. naamw.) ongemakken (zelfst. naamw.) |
|
gebrekkig
|
onbeholpen (bijv. naamw.)
knullig (bijv. naamw.) |
|
gebrekkige
|
invalide (zelfst. naamw.)
|
|
gebrekkigheid
|
invaliditeit (zelfst. naamw.)
|
|
gebroddel
|
geklungel (overig.)
|
|
gebroed
|
gespuis (zelfst. naamw.)
uitschot (zelfst. naamw.) broedsel (zelfst. naamw.) broed (zelfst. naamw.) broeden (zelfst. naamw.) telgen (zelfst. naamw.) nakomelingen (zelfst. naamw.) nageslacht (zelfst. naamw.) kroost (zelfst. naamw.) kinderen (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) schorriemorrie (zelfst. naamw.) geboefte (zelfst. naamw.) |
|
gebroken
|
aan diggelen (bijv. naamw.)
afgepeigerd (bijv. naamw.) diep bedroefd (bijv. naamw.) gebrekkig (bijv. naamw.) geradbraakt (bijv. naamw.) stukgebroken (bijv. naamw.) verbroken (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) kapot (bijv. naamw.) geruineerd (bijv. naamw.) onklaar (bijv. naamw.) defect (bijv. naamw.) |
|
gebrom
|
gemopper (zelfst. naamw.)
geroezemoes (zelfst. naamw.) gezoem (zelfst. naamw.) gemurmel (zelfst. naamw.) |
|
gebronsd
|
zongebruind (overig.)
gebruind (overig.) |
|
gebruik
|
gewoonte (Zelfst. Naamw.)
aanwending (zelfst. naamw.) bediening (zelfst. naamw.) benutting (zelfst. naamw.) hantering (zelfst. naamw.) toepassing (zelfst. naamw.) usance (zelfst. naamw.) behandeling (zelfst. naamw.) zede (zelfst. naamw.) traditie (zelfst. naamw.) aanwenden (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) rite (zelfst. naamw.) |
|
gebruikelijk
|
gewoon (Bijvoeglijk naamwoord)
bekend (bijv. naamw.) gangbaar (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) normaal (bijv. naamw.) usantieel (bijv. naamw.) dagelijks (bijv. naamw.) daags (bijv. naamw.) alledaags (bijv. naamw.) courant (bijv. naamw.) |
|
gebruikelijkheid
|
gangbaarheid (zelfst. naamw.)
algemeenheid (zelfst. naamw.) |
|
gebruiken
|
nemen (Werkwoord)
nuttigen (Werkwoord) consumeren (Werkwoord) aanwenden (werkwoord) benutten (werkwoord) bezigen (werkwoord) drinken (werkwoord) gewoontes (zelfst. naamw.) mores (zelfst. naamw.) verbruiken (werkwoord) verorberen (werkwoord) oppeuzelen (werkwoord) opeten (werkwoord) eten (werkwoord) utiliseren (werkwoord) toepassen (werkwoord) aangrijpen (werkwoord) hanteren (werkwoord) zeden (werkwoord) usances (werkwoord) tradities (werkwoord) |
|
gebruiker
|
consument (zelfst. naamw.)
drugsverslaafde (zelfst. naamw.) drugverslaafde (zelfst. naamw.) verbruiker (zelfst. naamw.) junk (zelfst. naamw.) |
|
gebruikersgemak
|
bedienbaarheid ()
werkbaarheid () gebruiksgemak () |
|
gebruikersvriendelijkheid
|
hanteerbaarheid (zelfst. naamw.)
|
|
gebruiking
|
exploitatie (overig.)
|
|
gebruikmaken
|
bedienen (werkwoord)
profiteren (werkwoord) |
|
gebruikmaking
|
aanhaling (zelfst. naamw.)
|
|
gebruiksaanwijzing
|
handleiding (Zelfst. Naamw.)
aanwijzingen (zelfst. naamw.) bijsluiter (zelfst. naamw.) handboek (zelfst. naamw.) handleidingen (zelfst. naamw.) instructies (zelfst. naamw.) leidraad (zelfst. naamw.) |
|
gebruiksaanwijzingen
|
aanwijzingen (zelfst. naamw.)
instructies (zelfst. naamw.) |
|
gebruiksbelasting
|
verbruiksbelasting (zelfst. naamw.)
accijns (overig.) |
|
gebruiksgemak
|
werkbaarheid ()
bedienbaarheid () gebruikersgemak () |
|
gebruiksklaar
|
operationeel (bijv. naamw.)
|
|
gebruiksvoorwerp
|
gebruiksartikel (Zelfst. Naamw.)
|
|
gebruiksvriendelijk
|
ergonomisch (bijv. naamw.)
|
|
gebruikt
|
gedragen (bijv. naamw.)
tweedehands (bijv. naamw.) |
|
gebruind
|
zongebruind (overig.)
gebronsd (overig.) |
|
gebruis
|
bruisen (overig.)
|
|
gebrul
|
geschreeuw (zelfst. naamw.)
gekrijs (zelfst. naamw.) gebulder (zelfst. naamw.) geraas (zelfst. naamw.) geloei (zelfst. naamw.) |
|
gebubbel
|
geborrel (overig.)
bruisen (overig.) borrelen (overig.) |
|
gebukt
|
gebogen (bijv. naamw.)
|
|
gebulder
|
gelach (zelfst. naamw.)
geschreeuw (zelfst. naamw.) gekrijs (zelfst. naamw.) gebrul (zelfst. naamw.) geraas (zelfst. naamw.) geloei (zelfst. naamw.) |
|
gecamoufleerd
|
verkapt (bijv. naamw.)
|
|
gecanoniseerd
|
heilig (bijv. naamw.)
|
|
gechargeerd
|
overdreven (bijv. naamw.)
overtrokken (bijv. naamw.) |
|
gecharmeerd
|
bekoord (overig.)
|
|
gecharmeerd van
|
ingenomen met (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
geciteerd
|
aangehaald (bijv. naamw.)
|
|
geciviliseerd
|
beschaafd (bijv. naamw.)
ontwikkeld (bijv. naamw.) gecultiveerd (bijv. naamw.) |
|
gecollecteerd
|
ingezameld (overig.)
|
|
gecommitteerde
|
gevolmachtigde (zelfst. naamw.)
gemachtigde (zelfst. naamw.) |
|
gecompleteerd
|
afgerond (bijv. naamw.)
|
|
gecompliceerd
|
complex (Bijvoeglijk naamwoord)
ingewikkeld (bijv. naamw.) |
|
gecompliceerdheid
|
ingewikkeldheid (zelfst. naamw.)
|
|
geconcentreerd
|
aandachtig (Bijvoeglijk naamwoord)
dicht (bijv. naamw.) ingespannen (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) intens (bijv. naamw.) nauwlettend (bijv. naamw.) verdiept (bijv. naamw.) |
|
geconcentreerdheid
|
concentratie (zelfst. naamw.)
|
|
geconcentreerworden
|
stollen (overig.)
|
|
geconstateerd
|
constateren (werkwoord)
|
|
geconverteerd
|
omgezet (overig.)
|
|
gecovered
|
gedekt (bijv. naamw.)
gezekerd (bijv. naamw.) |
|
gecreëerd
|
gemaakt (bijv. naamw.)
geschapen (bijv. naamw.) |
|
gecreëerd
|
gemaakt (bijv. naamw.)
geschapen (bijv. naamw.) |
|
gecultiveerd
|
ontwikkeld (overig.)
geciviliseerd (overig.) beschaafd (overig.) |
|
gedaagde
|
beklaagde (zelfst. naamw.)
verdachte (zelfst. naamw.) beschuldigde (zelfst. naamw.) aangeklaagde (zelfst. naamw.) |
|
gedaan
|
af (bijv. naamw.)
afgelopen (bijv. naamw.) doorgekookt (bijv. naamw.) volbracht (bijv. naamw.) voltooid (bijv. naamw.) klaar (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) beëindigd (bijv. naamw.) gaar (bijv. naamw.) voorbij (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) over (bijv. naamw.) gepleegd (bijv. naamw.) geëindigd (bijv. naamw.) |
|
gedaante
|
figuur (Zelfst. Naamw.)
gestalte (Zelfst. Naamw.) postuur (zelfst. naamw.) schim (zelfst. naamw.) uiterlijk (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) voorwendsel (zelfst. naamw.) schijn (zelfst. naamw.) voorkomen (zelfst. naamw.) vertoon (zelfst. naamw.) buitenkant (zelfst. naamw.) aangezicht (zelfst. naamw.) type (zelfst. naamw.) aanzien (zelfst. naamw.) gelaat (zelfst. naamw.) |
|
gedaanteverandering
|
transformatie (zelfst. naamw.)
vormverandering (zelfst. naamw.) metamorfo (zelfst. naamw.) gedaanteverwisseling (zelfst. naamw.) |
|
gedaanteverwisseling
|
vormverandering (zelfst. naamw.)
ongeluk (zelfst. naamw.) transformatie (zelfst. naamw.) metamorfo (zelfst. naamw.) gedaanteverandering (zelfst. naamw.) |
|
gedachte
|
idee (Zelfst. Naamw.)
denkbeeld (Zelfst. Naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) plan (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
gedachtegang
|
denkwijze (zelfst. naamw.)
gedachtengang (zelfst. naamw.) redenering (zelfst. naamw.) beredenering (zelfst. naamw.) gedachteloop (zelfst. naamw.) |
|
gedachtegoed
|
ideeënwereld (Zelfst. Naamw.)
gedachtengoed (zelfst. naamw.) |
|
gedachtelezen
|
gedachtenlezen (werkwoord)
|
|
gedachteloop
|
gedachtegang (overig.)
|
|
gedachteloos
|
afwezig (bijv. naamw.)
argeloos (bijv. naamw.) lichtvaardig (bijv. naamw.) achteloos (bijv. naamw.) werktuiglijk (bijv. naamw.) onwillekeurig (bijv. naamw.) absent (bijv. naamw.) |
|
gedachten
|
herdenken (werkwoord)
|
|
gedachtengang
|
gedachtegang (zelfst. naamw.)
redenering (zelfst. naamw.) |
|
gedachtengoed
|
gedachtegoed (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtenis
|
aandenken (zelfst. naamw.)
nagedachtenis (zelfst. naamw.) souvenir (zelfst. naamw.) herinnering (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
gedachtenlezen
|
gedachtelezen (werkwoord)
|
|
gedachtenoefening
|
denkoefening (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtensprong
|
gedachtesprong (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtenverandering
|
gedachtewisseling (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtenwolkje
|
ballon (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtesprong
|
gedachtensprong (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtewereld
|
denkwereld (zelfst. naamw.)
|
|
gedachtewisseling
|
debat (zelfst. naamw.)
gesprek (zelfst. naamw.) overleg (zelfst. naamw.) gedachtenverandering (zelfst. naamw.) |
|
gedateerd
|
verouderd (Bijvoeglijk naamwoord)
oud (overig.) |
|
gedecideerd
|
beslist (bijv. naamw.)
besluitvaardig (bijv. naamw.) vastberaden (bijv. naamw.) kordaat (bijv. naamw.) resoluut (bijv. naamw.) |
|
gedecideerdheid
|
vastbeslotenheid (zelfst. naamw.)
|
|
gedeclareerde
|
aangegeven (bijv. naamw.)
vermelde (bijv. naamw.) |
|
gedecoreerd
|
versierd (overig.)
|
|
gedeeld
|
meegevoeld (bijv. naamw.)
verdeeld (bijv. naamw.) |
|
gedeelte
|
stuk (Zelfst. Naamw.)
deel (zelfst. naamw.) fractie (zelfst. naamw.) part (zelfst. naamw.) portie (overig.) facet (overig.) |
|
gedeeltelijk
|
deels (bijv. naamw.)
partieel (bijv. naamw.) fragmentarisch (bijv. naamw.) |
|
gedegen
|
degelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
grondig (Bijvoeglijk naamwoord) doortimmerd (bijv. naamw.) deugdelijk (bijv. naamw.) |
|
Gedegen
|
Doortimmert ()
grondig () solide () |
|
gedegenereerd
|
ontaard (bijv. naamw.)
slecht (bijv. naamw.) bedorven (bijv. naamw.) |
|
gedegenereerde
|
ontaarde (overig.)
|
|
gedegenereerden
|
ontaarden (overig.)
|
|
gedegenheid
|
goekwaliteit (zelfst. naamw.)
deugdelijkheid (zelfst. naamw.) degelijkheid (zelfst. naamw.) grondigheid (zelfst. naamw.) |
|
gedekt
|
gecovered (bijv. naamw.)
somber (bijv. naamw.) gezekerd (bijv. naamw.) |
|
gedelegeerde
|
afgevaardigde (zelfst. naamw.)
gecommitteerde (zelfst. naamw.) gedeputeerde (zelfst. naamw.) gemachtigde (zelfst. naamw.) representant (zelfst. naamw.) vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) zaakgelastigde (zelfst. naamw.) lasthebber (zelfst. naamw.) verplegingsofficier (zelfst. naamw.) commissaris (zelfst. naamw.) |
|
gedelegeerden
|
gedeputeerden (zelfst. naamw.)
|
|
gedemonstreerd
|
betoogd (overig.)
|
|
gedempt
|
afgedempt (bijv. naamw.)
halfluid (bijv. naamw.) getemperd (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) |
|
gedenkdag
|
herdenkingsdag (overig.)
|
|
gedenken
|
herdenken (werkwoord)
|
|
gedenknaald
|
obelisk (overig.)
grafnaald (overig.) |
|
gedenkpenning
|
medaille (zelfst. naamw.)
penning (zelfst. naamw.) |
|
gedenkplaat
|
plaquette (zelfst. naamw.)
|
|
gedenkschrift
|
memoires (zelfst. naamw.)
|
|
gedenkschriften
|
memoires (overig.)
|
|
gedenkteken
|
monument (zelfst. naamw.)
|
|
gedenktekens
|
monumenten (zelfst. naamw.)
|
|
gedenkwaardig
|
heugelijk (bijv. naamw.)
heuglijk (bijv. naamw.) memorabel (bijv. naamw.) |
|
gedenkzuil
|
monument (zelfst. naamw.)
pyloon (zelfst. naamw.) |
|
gedeprimeerd
|
neerslachtig (bijv. naamw.)
somber (bijv. naamw.) terneergeslagen (bijv. naamw.) |
|
gedeprimeerdheid
|
zwaarmoedigheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) neerslachtigheid (zelfst. naamw.) |
|
gedeputeerde
|
afgevaardigde (zelfst. naamw.)
gecommitteerde (zelfst. naamw.) gedelegeerde (zelfst. naamw.) lasthebber (zelfst. naamw.) gemachtigde (zelfst. naamw.) zaakgelastigde (zelfst. naamw.) vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) representant (zelfst. naamw.) |
|
gedeputeerden
|
gedelegeerden (zelfst. naamw.)
|
|
gedesequilibreerd
|
onevenwichtig (overig.)
|
|
gedesillusioneerd
|
ontgoocheld (bijv. naamw.)
|
|
gedesinfecteerd
|
steriel (bijv. naamw.)
|
|
gedetailleerd
|
uitvoerig (Bijvoeglijk naamwoord)
breedvoerig (bijv. naamw.) nauwgezet (bijv. naamw.) omstandig (bijv. naamw.) uitgebreid (bijv. naamw.) haarfijn (bijv. naamw.) minutieus (bijv. naamw.) zorgvuldig (bijv. naamw.) secuur (bijv. naamw.) precies (bijv. naamw.) nauwkeurig (bijv. naamw.) accuraat (bijv. naamw.) |
|
gedetermineerd
|
bepaald (bijv. naamw.)
|
|
gedetineerde
|
gevangene (Zelfst. Naamw.)
|
|
gedicht
|
afgedicht (bijv. naamw.)
ballade (zelfst. naamw.) dichtwerk (zelfst. naamw.) vers (zelfst. naamw.) |
|
gedichten
|
poëzie (zelfst. naamw.)
pozie (zelfst. naamw.) |
|
gedichtenbund
|
bundel (overig.)
|
|
gedichtenbundel
|
bundel (zelfst. naamw.)
|
|
gedichtje
|
vers (zelfst. naamw.)
|
|
gedienstig
|
behulpzaam (bijv. naamw.)
bereidwillig (bijv. naamw.) volgzaam (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) hulpvaardig (bijv. naamw.) inschikkelijk (bijv. naamw.) dienstwillig (bijv. naamw.) slaafs (bijv. naamw.) dienstbaar (bijv. naamw.) |
|
gedienstige
|
meisje (zelfst. naamw.)
|
|
gedienstigheid
|
dienstvaardigheid (zelfst. naamw.)
dienstbaarheid (zelfst. naamw.) voorkomendheid (zelfst. naamw.) dienst (zelfst. naamw.) |
|
gedierte
|
fauna (overig.)
dierenrijk (overig.) insecten (overig.) |
|
gedijen
|
bloeien (werkwoord)
tieren (werkwoord) toenemen (werkwoord) wassen (werkwoord) vermeerderen (werkwoord) stijgen (werkwoord) opzetten (werkwoord) omhooggaan (werkwoord) groeien (werkwoord) aanzwellen (werkwoord) aanwinnen (werkwoord) aanwassen (werkwoord) aangroeien (werkwoord |
|
geding
|
procedure (zelfst. naamw.)
rechtsgeding (zelfst. naamw.) rechtszaak (zelfst. naamw.) proces (zelfst. naamw.) |
|
gediplomeerd
|
gekwalificeerd (bijv. naamw.)
|
|
gedistilleerd
|
gestookt (bijv. naamw.)
alcohol (zelfst. naamw.) drank (zelfst. naamw.) spiritualiën (zelfst. naamw.) opkikkertjes (zelfst. naamw.) alcoholica (zelfst. naamw.) gebrand (zelfst. naamw.) |
|
gedistingeerd
|
aanzienlijk (bijv. naamw.)
adelijk (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) deftig (bijv. naamw.) gewichtig (bijv. naamw.) hooggeplaatst (bijv. naamw.) illuster (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) vooraanstaand (bijv. naamw.) voornaam (bijv. naamw.) doorluchtig (bijv. naamw.) |
|
gedistingeerdheid
|
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)
voornaamheid (zelfst. naamw.) distinctie (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) |
|
gedocumenteerd
|
vastgelegd (bijv. naamw.)
|
|
gedoe
|
heisa (Zelfst. Naamw.)
toestanden (Zelfst. Naamw.) commotie (zelfst. naamw.) drukte (zelfst. naamw.) gehannes (zelfst. naamw.) omhaal (zelfst. naamw.) |
|
gedoezel
|
soezen (overig.)
gesoes (overig.) gedommel (overig.) dommelen (overig.) doezelen (overig.) |
|
gedogen
|
tolereren (werkwoord)
|
|
gedomineerd
|
onderworpen (bijv. naamw.)
|
|
gedommel
|
doezelen (zelfst. naamw.)
soezen (zelfst. naamw.) gesoes (zelfst. naamw.) gedoezel (zelfst. naamw.) dommelen (zelfst. naamw.) |
|
gedonder
|
narigheid (Zelfst. Naamw.)
gedonderjaag (zelfst. naamw.) donderslagen (zelfst. naamw.) |
|
gedonderjaag
|
gedonder (zelfst. naamw.)
stoeipartij (zelfst. naamw.) stoeierij (zelfst. naamw.) gestoei (zelfst. naamw.) geravot (zelfst. naamw.) |
|
gedoogbaar
|
verdraaglijk (overig.)
tolereerbaar (overig.) toelaatbaar (overig.) duldbaar (overig.) |
|
gedoogd
|
toegelaten (bijv. naamw.)
|
|
gedoogde
|
gedulde (bijv. naamw.)
verduurde (bijv. naamw.) getolereerde (bijv. naamw.) |
|
gedraaf
|
draven (overig.)
gejakker (overig.) gejacht (overig.) gejaag (overig.) gehol (overig.) gehaast (overig.) |
|
gedraaid
|
verwrongen (overig.)
slinks (overig.) |
|
gedrag
|
besturing (zelfst. naamw.)
gedragswijze (zelfst. naamw.) handelwijze (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) plan (zelfst. naamw.) rijrichting (zelfst. naamw.) optreden (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) wandel (zelfst. naamw.) |
|
gedragen
|
gebruikt (bijv. naamw.)
handelen (werkwoord) plechtig (werkwoord) |
|
gedragenheid
|
statigheid (zelfst. naamw.)
vormelijkheid (zelfst. naamw.) voornaamheid (zelfst. naamw.) plechtstatigheid (zelfst. naamw.) plechtigheid (zelfst. naamw.) |
|
gedragslijn
|
houding (zelfst. naamw.)
norm (zelfst. naamw.) opstelling (zelfst. naamw.) |
|
gedragswijze
|
gedrag (zelfst. naamw.)
handelswijze (zelfst. naamw.) handelwijze (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) optreden (zelfst. naamw.) |
|
gedram
|
gezeur (zelfst. naamw.)
gezanik (zelfst. naamw.) |
|
gedrang
|
gewoel (Zelfst. Naamw.)
drukte (zelfst. naamw.) toevloed (zelfst. naamw.) toeloop (zelfst. naamw.) |
|
gedreven
|
bezield (Bijvoeglijk naamwoord)
bevlogen (bijv. naamw.) fanatiek (bijv. naamw.) enthousiast (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) Ge () Bevlogen () bezield () enthousiast () Vasthoudend () |
|
gedrevene
|
fanaticus (zelfst. naamw.)
|
|
gedrevenheid
|
dynamiek (zelfst. naamw.)
elan (zelfst. naamw.) enthousiasme (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) |
|
gedrocht
|
misbaksel (zelfst. naamw.)
monster (zelfst. naamw.) mormel (zelfst. naamw.) wangedrocht (zelfst. naamw.) wanschepsel (zelfst. naamw.) miskraam (zelfst. naamw.) misgeboorte (zelfst. naamw.) |
|
gedrochtelijk
|
afstotend (bijv. naamw.)
misvormd (bijv. naamw.) monsterachtig (bijv. naamw.) wanstaltig (bijv. naamw.) afzichtelijk (bijv. naamw.) monsterlijk (bijv. naamw.) |
|
gedrongen
|
dicht (bijv. naamw.)
kort (bijv. naamw.) |
|
gedruis
|
drukte (zelfst. naamw.)
rumoer (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) |
|
gedrukt
|
bedrukt (bijv. naamw.)
afgedrukt (bijv. naamw.) terneergeslagen (bijv. naamw.) moedeloos (bijv. naamw.) mismoedig (bijv. naamw.) |
|
geducht
|
gevaarlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
gevreesd (Bijvoeglijk naamwoord) vervaarlijk (bijv. naamw.) behoorlijk (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) vreeswekkend (bijv. naamw.) angstwekkend (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) |
|
geduld
|
ongeduld (Zelfst. Naamw.)
bedaardheid (zelfst. naamw.) berusting (zelfst. naamw.) kalmheid (zelfst. naamw.) gemak (zelfst. naamw.) |
|
gedulde
|
gedoogde (bijv. naamw.)
getolereerde (bijv. naamw.) |
|
geduldig
|
lankmoedig (bijv. naamw.)
lijdzaam (bijv. naamw.) berustend (bijv. naamw.) |
|
gedupeerde
|
benadeelde (zelfst. naamw.)
|
|
gedurende
|
tijdens (Voorzetsel)
bij (bijv. naamw.) |
|
gedurfd
|
boud (bijv. naamw.)
gewaagd (bijv. naamw.) pikant (bijv. naamw.) stout (bijv. naamw.) vermetel (bijv. naamw.) |
|
gedurig
|
almaar (bijv. naamw.)
aldoor (bijv. naamw.) |
|
gedut
|
dutten (overig.)
|
|
geduvel
|
ellende (zelfst. naamw.)
|
|
geduwd
|
gestoten (bijv. naamw.)
|
|
gedwongen
|
geforceerd (bijv. naamw.)
onvrijwillig (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) verplicht (bijv. naamw.) |
|
geëerd
|
gerespecteerd (bijv. naamw.)
geacht (bijv. naamw.) geëerde (bijv. naamw.) gewaardeerd (bijv. naamw.) |
|
geëerde
|
geëerd (overig.)
gewaardeerd (overig.) gerespecteerd (overig.) geacht (overig.) |
|
geefster
|
gever (overig.)
deler (overig.) deelster (overig.) |
|
geeft
|
aanreiken (werkwoord)
doneren (werkwoord) verstrekken (werkwoord) |
|
geëgaliseerd
|
plat (bijv. naamw.)
vlak (bijv. naamw.) |
|
geëigend
|
gepast (bijv. naamw.)
geschikt (bijv. naamw.) passend (bijv. naamw.) |
|
geëindigd
|
af (bijv. naamw.)
voltooid (bijv. naamw.) voorbij (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) over (bijv. naamw.) klaar (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) afgelopen (bijv. naamw.) afgedaan (bijv. naamw.) gepleegd (bijv. naamw.) gedaan (bijv. naamw.) beëindigd (bijv. naamw.) |
|
geelkoper
|
messing (zelfst. naamw.)
tombak (zelfst. naamw.) |
|
geeltje
|
bankbiljet (zelfst. naamw.)
|
|
geelzien
|
xanthopsie (zelfst. naamw.)
|
|
geelzucht
|
icterus (zelfst. naamw.)
|
|
geëmitteerd
|
uitgeworpen (overig.)
uitgestoten (overig.) |
|
geëmotioneerd
|
gevoelvol (bijv. naamw.)
gepassioneerd (bijv. naamw.) bewogen (bijv. naamw.) getroffen (bijv. naamw.) geroerd (bijv. naamw.) geraakt (bijv. naamw.) aangeslagen (bijv. naamw.) aangegrepen (bijv. naamw.) aangedaan (bijv. naamw.) |
|
geen
|
niemand (overig.)
genkele (overig.) genkel (overig.) |
|
geenszins
|
allerminst (Bijwoord)
allesbehalve (overig.) nooit (overig.) |
|
geer
|
schuine strook (overig.)
|
|
geërgerd
|
geprikkeld (bijv. naamw.)
geïrriteerd (bijv. naamw.) prikkelbaar (bijv. naamw.) pissig (bijv. naamw.) aangebrand (bijv. naamw.) |
|
geest
|
mentaliteit (Zelfst. Naamw.)
aard (zelfst. naamw.) binnenste (zelfst. naamw.) denker (zelfst. naamw.) denkvermogen (zelfst. naamw.) geestverschijning (zelfst. naamw.) sfeer (zelfst. naamw.) teneur (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) spookverschijning (zelfst. naamw.) spook (zelfst. naamw.) schim (zelfst. naamw.) strekking (zelfst. naamw.) verstand (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) hersens (zelfst. naamw.) brein (zelfst. naamw.) |
|
geestdodend
|
afstompend (bijv. naamw.)
eentonig (bijv. naamw.) saai (bijv. naamw.) stom (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) |
|
geestdrift
|
bezieling (zelfst. naamw.)
elan (zelfst. naamw.) enthousiasme (zelfst. naamw.) bevlogenheid (zelfst. naamw.) animo (overig.) |
|
geestdriftig
|
begeesterd (bijv. naamw.)
bevlogen (bijv. naamw.) enthousiast (bijv. naamw.) fervent (bijv. naamw.) opgewonden (bijv. naamw.) bezield (bijv. naamw.) |
|
geestelijk
|
godsdienstig (Bijvoeglijk naamwoord)
spiritueel (Bijvoeglijk naamwoord) gelovig (bijv. naamw.) herderlijk (bijv. naamw.) immaterieel (bijv. naamw.) innerlijk (bijv. naamw.) inwendig (bijv. naamw.) kerkelijk (bijv. naamw.) onstoffelijk (bijv. naamw.) religieus (bijv. naamw.) vroom (bijv. naamw.) psychisch (bijv. naamw.) godvruchtig (bijv. naamw.) psychische (bijv. naamw.) |
|
geestelijke
|
spirituele (bijv. naamw.)
broeder (zelfst. naamw.) priester (zelfst. naamw.) zielenherder (zelfst. naamw.) broe (zelfst. naamw.) pater (zelfst. naamw.) |
|
geestelijkheid
|
clerus (zelfst. naamw.)
|
|
geesteloos
|
afgestompt (bijv. naamw.)
achterlijk (bijv. naamw.) versuft (bijv. naamw.) suf (bijv. naamw.) soezerig (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) dof (bijv. naamw.) daas (bijv. naamw.) |
|
geestenbezwering
|
uitbanning (zelfst. naamw.)
bezwering (zelfst. naamw.) necromantie (overig.) |
|
geestesgesteldheid
|
gemoedstoestand (zelfst. naamw.)
houding (zelfst. naamw.) |
|
geesteskind
|
geestesproduct (overig.)
|
|
geestesproduct
|
geesteskind (overig.)
|
|
geestesziek
|
gek (bijv. naamw.)
krankzinnig (bijv. naamw.) waanzinnig (bijv. naamw.) |
|
geesteszieke
|
gek (zelfst. naamw.)
krankzinnige (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) dolleman (zelfst. naamw.) |
|
geesteszwakheid
|
dwaasheid (zelfst. naamw.)
|
|
geesteszwakte
|
dementie (zelfst. naamw.)
|
|
geestig
|
naamwoord)
grappig (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) ad rem (bijv. naamw.) komisch (bijv. naamw.) snedig (bijv. naamw.) gevat (bijv. naamw.) pittig (bijv. naamw.) gehard (bijv. naamw.) lollig (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) lachwekkend (bijv. naamw.) komiek (bijv. naamw.) koddig (bijv. naamw.) geinig (bijv. naamw.) |
|
geestigheid
|
aardigheid (zelfst. naamw.)
humor (zelfst. naamw.) zet (zelfst. naamw.) sjiek (zelfst. naamw.) handigheidje (zelfst. naamw.) handig (zelfst. naamw.) geintje (zelfst. naamw.) |
|
geestkracht
|
energie (zelfst. naamw.)
moreel (zelfst. naamw.) pit (zelfst. naamw.) wilskracht (zelfst. naamw.) |
|
Geestleider
|
Geestvoerder (overig.)
|
|
geestrijk
|
alcoholisch (overig.)
|
|
geestverheffend
|
verheffend (overig.)
|
|
geestvermogen
|
verstand (overig.)
rede (overig.) intellect (overig.) denkvermogen (overig.) |
|
geestverruimend
|
psychedelisch (overig.)
|
|
geestverschijning
|
fantoom (zelfst. naamw.)
geest (zelfst. naamw.) schim (zelfst. naamw.) spook (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) spookverschijning (zelfst. naamw.) |
|
geestvervoering
|
extase (zelfst. naamw.)
trance (zelfst. naamw.) vervoering (zelfst. naamw.) verrukking (zelfst. naamw.) betovering (zelfst. naamw.) |
|
geestverwant
|
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)
gelijkgestemde (zelfst. naamw.) medestan (zelfst. naamw.) |
|
geestverwantschap
|
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)
gelijkgestemde (zelfst. naamw.) medestan (zelfst. naamw.) |
|
geestverwantschap
|
gelijkgestemdheid (overig.)
|
|
Geestvoerder
|
Geestleider (overig.)
|
|
geeuw
|
gaap (zelfst. naamw.)
|
|
geeuwen
|
gapen (werkwoord)
|
|
geeuwerig
|
gaperig (overig.)
|
|
geëxamineerd
|
getest (overig.)
|
|
Geëxecuteerd
|
vermoord (overig.)
|
|
geëxecuteerd
|
doodgeschoten (overig.)
|
|
geëxploiteerd
|
ontgind (overig.)
uitgebuit (overig.) |
|
geëxporteerd
|
uitgevoerd (bijv. naamw.)
|
|
gefabriceerd
|
bedacht (bijv. naamw.)
|
|
gefingeerd
|
bedacht (bijv. naamw.)
fictief (bijv. naamw.) onecht (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) onwaar (bijv. naamw.) nagemaakt (bijv. naamw.) bedriegelijk (bijv. naamw.) verdicht (bijv. naamw.) geveinsd (bijv. naamw.) denkbeeldig (bijv. naamw.) aangenomen (bijv. naamw.) verzonnen (bijv. naamw.) |
|
gefixeerdheid
|
fixatie (zelfst. naamw.)
|
|
geflikflooi
|
gerotzooi (overig.)
|
|
geflikker
|
schittering (overig.)
schijn (overig.) flikkering (overig.) flakkering (overig.) |
|
geflipt
|
gek (bijv. naamw.)
|
|
geflirt
|
flirt (zelfst. naamw.)
flirtation (zelfst. naamw.) |
|
geflirt
|
flirt (zelfst. naamw.)
flirtation (zelfst. naamw.) |
|
gefluister
|
fluistering (overig.)
|
|
gefoeter
|
scheldpartij (overig.)
gescheld (overig.) |
|
gefonkel
|
glinstering (overig.)
fonkeling (overig.) |
|
geforceerd
|
gemaakt (Bijvoeglijk naamwoord)
gedwongen (bijv. naamw.) onvrijwillig (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) verplicht (bijv. naamw.) |
|
gefortuneerd
|
bemiddeld (bijv. naamw.)
rijk (bijv. naamw.) vermogend (bijv. naamw.) |
|
gefrustreerd
|
verknipt (bijv. naamw.)
|
|
gefundeerd
|
gegrond (bijv. naamw.)
onderbouwd (bijv. naamw.) weloverwogen (bijv. naamw.) steekhoudend (bijv. naamw.) solide (bijv. naamw.) logisch (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) aannemelijk (bijv. naamw.) |
|
gegadigde
|
aspirant (zelfst. naamw.)
belangstellende (zelfst. naamw.) geinteresseerde (zelfst. naamw.) kandidaat (zelfst. naamw.) |
|
gegalm
|
luidkeeluitroep (overig.)
geschal (overig.) |
|
gegarandeerd
|
stellig (Bijwoord)
vast (Bijwoord) beslist (Bijwoord) geheid (overig.) onverbiddelijk (overig.) subiet (overig.) |
|
gegeneerdheid
|
verlegenheid (zelfst. naamw.)
schroom (zelfst. naamw.) gêne (zelfst. naamw.) |
|
gegeven
|
onderwerp (Zelfst. Naamw.)
overhandigd (bijv. naamw.) data (zelfst. naamw.) gezien (zelfst. naamw.) |
|
gegevens
|
data (zelfst. naamw.)
informatie (zelfst. naamw.) |
|
gegevensbank
|
databestand (overig.)
databank (overig.) databa (overig.) |
|
gegevensbestand
|
archief (zelfst. naamw.)
database (zelfst. naamw.) |
|
gegevensverstrekking
|
verstrekking (zelfst. naamw.)
|
|
gegiechel
|
gelach (zelfst. naamw.)
|
|
gegil
|
geschreeuw (zelfst. naamw.)
gekrijs (zelfst. naamw.) |
|
gegis
|
veronderstelling (overig.)
|
|
geglaceerd
|
geglansd (overig.)
geglazuurd (overig.) |
|
geglansd
|
geglaceerd (overig.)
|
|
geglazuurd
|
geglaceerd (overig.)
|
|
gegluurd
|
gluurde (overig.)
|
|
gegoed
|
bemiddeld (bijv. naamw.)
welgesteld (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) |
|
gegolfd
|
golvend (overig.)
|
|
gegomd
|
gelijmd (bijv. naamw.)
|
|
gegons
|
gesnor (overig.)
|
|
gegoochel
|
goochelarij (overig.)
|
|
gegradueerde
|
afgestudeerde (overig.)
|
|
gegriefd
|
gekrenkt (bijv. naamw.)
gekwetst (bijv. naamw.) verbitterd (bijv. naamw.) |
|
gegriefdheid
|
verstoordheid (zelfst. naamw.)
wrev (zelfst. naamw.) |
|
gegroefd
|
gekerfd (overig.)
|
|
gegroet
|
salueren (werkwoord)
groeten (zelfst. naamw.) vaarwel (zelfst. naamw.) hallo (zelfst. naamw.) |
|
gegrond
|
deugdelijk (bijv. naamw.)
doordacht (bijv. naamw.) gefundeerd (bijv. naamw.) valide (bijv. naamw.) steekhoudend (bijv. naamw.) solide (bijv. naamw.) logisch (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) aannemelijk (bijv. naamw.) geldig (bijv. naamw.) |
|
gegrondheid
|
gerechtigdheid (zelfst. naamw.)
|
|
gegrondvest
|
verankerd (bijv. naamw.)
|
|
gehaaid
|
berekenend (bijv. naamw.)
doortrapt (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) leep (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) geniepig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) achterbaks (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) snedig (bijv. naamw.) gevat (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) |
|
gehaald
|
halen (zelfst. naamw.)
|
|
gehaast
|
haastig (Bijvoeglijk naamwoord)
gejaagd (bijv. naamw.) gejakker (zelfst. naamw.) jachtig (zelfst. naamw.) gestressed (zelfst. naamw.) gejacht (zelfst. naamw.) gejaag (zelfst. naamw.) gehol (zelfst. naamw.) gedraaf (zelfst. naamw.) |
|
gehaastheid
|
spoed (zelfst. naamw.)
overijling (zelfst. naamw.) ijl (zelfst. naamw.) haastigheid (zelfst. naamw.) haast (zelfst. naamw.) |
|
gehakketak
|
geruzie (overig.)
gekrakeel (overig.) gekif (overig.) gebakkelei (overig.) |
|
gehaktbal
|
vleesbal (overig.)
|
|
gehalte
|
kaliber (Zelfst. Naamw.)
allooi (zelfst. naamw.) |
|
gehamer
|
hamergeklop (overig.)
getimmer (overig.) |
|
gehandicapt
|
gebrekkig (bijv. naamw.)
invalide (bijv. naamw.) ongelukkig (bijv. naamw.) arbeidsongeschikte (zelfst. naamw.) |
|
gehandicapte
|
afgedankte (zelfst. naamw.)
invalide (zelfst. naamw.) afgekeurde (zelfst. naamw.) WAOer (zelfst. naamw.) |
|
gehandicapten
|
invaliden (zelfst. naamw.)
mindervaliden (zelfst. naamw.) |
|
gehannes
|
gedoe (zelfst. naamw.)
geknoei (zelfst. naamw.) gestuntel (zelfst. naamw.) |
|
gehard
|
taai (bijv. naamw.)
pittig (bijv. naamw.) geestig (bijv. naamw.) |
|
gehardheid
|
gestaaldheid (zelfst. naamw.)
|
|
gehavend
|
geschonden (Bijvoeglijk naamwoord)
toegetakeld (Bijvoeglijk naamwoord) beschadigd (bijv. naamw.) onsamenhangend (bijv. naamw.) gewond (bijv. naamw.) aangeslagen (bijv. naamw.) |
|
gehebevolking
|
totale (overig.)
|
|
gehecht
|
gebakken (bijv. naamw.)
genaaid (bijv. naamw.) verknocht (bijv. naamw.) gelijmd (bijv. naamw.) |
|
gehechtheid
|
liefde (zelfst. naamw.)
verknochtheid (zelfst. naamw.) affectie (zelfst. naamw.) aanhankelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gehedoorzoeken
|
afzoeken (overig.)
afstropen (overig.) |
|
geheel
|
heel (Bijvoeglijk naamwoord)
volkomen (Bijvoeglijk naamwoord) totaliteit (Zelfst. Naamw.) aan één stuk (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) eenheid (zelfst. naamw.) voltalligheid (zelfst. naamw.) faliekant (zelfst. naamw.) volledigheid (zelfst. naamw.) volkomenheid (zelfst. naamw.) gezamenlijkheid (zelfst. naamw.) alles (zelfst. naamw.) |
|
geheelonthouding
|
afschaffing (zelfst. naamw.)
onthouding (zelfst. naamw.) abstinentie (zelfst. naamw.) |
|
gehegelijk
|
identiek (bijv. naamw.)
hetzelfde (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) eenvormig (bijv. naamw.) eender (bijv. naamw.) |
|
geheid
|
absoluut (zelfst. naamw.)
doorgewinterd (zelfst. naamw.) gegarandeerd (zelfst. naamw.) muurvast (zelfst. naamw.) stellig (zelfst. naamw.) subiet (zelfst. naamw.) zeker (zelfst. naamw.) welzeker (zelfst. naamw.) waarlijk (zelfst. naamw.) waarachtig (zelfst. naamw.) voorzeker (zelfst. naamw.) reëel (zelfst. naamw.) heus (zelfst. naamw.) gewis (zelfst. naamw.) echt (zelfst. naamw.) beslist (zelfst. naamw.) ongetwijfeld (zelfst. naamw.) vast (zelfst. naamw.) feitelijk (zelfst. naamw.) |
|
geheiligd
|
sacraal (bijv. naamw.)
|
|
geheim
|
heimelijkheid (zelfst. naamw.)
clandestien (zelfst. naamw.) geheimenis (zelfst. naamw.) verborgenheid (zelfst. naamw.) stiekemheid (zelfst. naamw.) verstolen (zelfst. naamw.) stiekem (zelfst. naamw.) steels (zelfst. naamw.) heimelijk (zelfst. naamw.) verborgen (zelfst. naamw.) stilzwijgend (zelfst. naamw.) gesloten (zelfst. naamw.) vertrouwelijk (zelfst. naamw.) |
|
geheimenis
|
geheim (overig.)
|
|
geheimhouden
|
achterhouden (werkwoord)
|
|
geheimhouding
|
discretie (zelfst. naamw.)
kiesheid (zelfst. naamw.) |
|
geheimschrift
|
cijfer (zelfst. naamw.)
code (zelfst. naamw.) co (zelfst. naamw.) nul (zelfst. naamw.) monogram (zelfst. naamw.) |
|
geheimschrijver
|
stiekemerd (overig.)
|
|
geheimtaal
|
raadsel (zelfst. naamw.)
|
|
geheimzinnig
|
raadselachtig (Bijvoeglijk naamwoord)
duister (bijv. naamw.) mysterieus (bijv. naamw.) terughoudend (bijv. naamw.) onvoorzichtig (bijv. naamw.) griezelig (bijv. naamw.) angstwekkend (bijv. naamw.) terughoudende (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) gesloten (bijv. naamw.) gereserveerd (bijv. naamw.) |
|
geheimzinnigheid
|
mysterie (zelfst. naamw.)
|
|
gehemelte
|
verhemelte (Zelfst. Naamw.)
|
|
geheten
|
genaamd (overig.)
|
|
geheugen
|
herinnering (Zelfst. Naamw.)
herinneringsvermogen (zelfst. naamw.) intern geheugen (zelfst. naamw.) opslagcapaciteit (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
geheugenis
|
herinnering (zelfst. naamw.)
herrinnering (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
geheugensteun
|
ezelsbrug (zelfst. naamw.)
hulpmiddel (zelfst. naamw.) geheugensteuntje (zelfst. naamw.) |
|
geheugensteuntje
|
ezelsbruggetje (zelfst. naamw.)
geheugensteun (zelfst. naamw.) ezelsbrug (zelfst. naamw.) |
|
geheugenverlies
|
amnesie (zelfst. naamw
|
|
gehinnik
|
hinniken (overig.)
|
|
gehol
|
gejakker (overig.)
gejacht (overig.) gejaag (overig.) gehaast (overig.) gedraaf (overig.) |
|
gehoor
|
publiek (zelfst. naamw.)
gevolg (zelfst. naamw.) |
|
gehoorgestoord
|
slechthorend (overig.)
hardhorig (overig.) hardhorend (overig.) |
|
gehoororgaan
|
oor (zelfst. naamw.)
|
|
gehoorsafstand
|
hoorbereik (overig.)
|
|
gehoorzaam
|
gedwee (overig.)
|
|
gehoorzaamheid
|
onderwerping (zelfst. naamw.)
overgave (zelfst. naamw.) tucht (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) dwang (zelfst. naamw.) discipline (zelfst. naamw.) |
|
gehoorzamen
|
buigen (werkwoord)
luisteren (werkwoord) respecteren (werkwoord) opvolgen (werkwoord) observeren (werkwoord) naleven (werkwoord) nakomen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) eerbiedigen (werkwoord) bijhouden (werkwoord) bewandelen (werkwoord) |
|
gehouden
|
aansprakelijk (bijv. naamw.)
verantwoordelijk (bijv. naamw.) |
|
gehucht
|
gat (Zelfst. Naamw.)
buurtschap (zelfst. naamw.) |
|
gehuicheld
|
onoprecht (bijv. naamw.)
geveinsd (bijv. naamw.) |
|
gehuil
|
geblèr (zelfst. naamw.)
gegier (zelfst. naamw.) gejammer (zelfst. naamw.) gejank (zelfst. naamw.) wolvengehuil (zelfst. naamw.) geweeklaag (zelfst. naamw.) geween (zelfst. naamw.) |
|
gehum
|
geneurie (overig.)
|
|
gehumeurd
|
geluimd (bijv. naamw.)
gestemd (bijv. naamw.) gemutst (bijv. naamw.) |
|
gehuppel
|
gespring (overig.)
|
|
gehuwd
|
getrouwd (bijv. naamw.)
|
|
geil
|
hitsig (Bijvoeglijk naamwoord)
wellustig (Bijvoeglijk naamwoord) gruizig (bijv. naamw.) heet (bijv. naamw.) begerig (bijv. naamw.) seksueopgewonden (bijv. naamw.) opgewonden (bijv. naamw.) slonzig (bijv. naamw.) hengstig (overig.) |
|
geilheid
|
lust (zelfst. naamw.)
opgewondenheid (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) hitsigheid (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) |
|
geilpompen
|
masturberen (werkwoord)
|
|
geïmiteerd
|
nagemaakt (overig.)
nagebootst (overig.) |
|
geïmporteerd
|
ingevoerd (bijv. naamw.)
|
|
geimproviseerd
|
onvoorbereid (overig.)
|
|
gein
|
scherts (zelfst. naamw.)
pretje (zelfst. naamw.) lolletje (zelfst. naamw.) grapje (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) plezier (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) jolijt (zelfst. naamw.) |
|
geinig
|
grappig (bijv. naamw.)
lachen (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) lollig (bijv. naamw.) lachwekkend (bijv. naamw.) komisch (bijv. naamw.) komiek (bijv. naamw.) koddig (bijv. naamw.) geestig (bijv. naamw.) |
|
geïnstalleerd
|
aangebracht (bijv. naamw.)
|
|
geïnteresseerd
|
belangstellend (Bijvoeglijk naamwoord)
aandachtig (bijv. naamw.) |
|
geinteresseerde
|
gegadigde (zelfst. naamw.)
kandidaat (zelfst. naamw.) aspirant (zelfst. naamw.) |
|
geïnterneerd
|
vastgezet (overig.)
opgesloten (overig.) gevangen (overig.) |
|
geintje
|
lolletje (Zelfst. Naamw.)
aardigheid (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) grapje (zelfst. naamw.) pretje (zelfst. naamw.) scherts (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) sjiek (zelfst. naamw.) handigheidje (zelfst. naamw.) handig (zelfst. naamw.) geestigheid (zelfst. naamw.) |
|
geïntrigeerd
|
gefascineerd (overig.)
geboeid (overig.) |
|
geirriteerd
|
stuurs (bijv. naamw.)
|
|
geïrriteerd
|
aangebrand (bijv. naamw.)
geprikkeld (bijv. naamw.) prikkelbaar (bijv. naamw.) geërgerd (bijv. naamw.) pissig (bijv. naamw.) |
|
geiser
|
heetwatergeisers (overig.)
|
|
geïsoleerd
|
vrijstaand (overig.)
separaat (overig.) losstaand (overig.) apart (overig.) alleenstaand (overig.) afzonderlijk (overig.) |
|
geitenbreier
|
zeurpiet (overig.)
zeurkous (overig.) zeur (overig.) zemel (overig.) zeikerd (overig.) slapkous (overig.) slampamper (overig.) nietsnut (overig.) lijntrekker (overig.) leegloper (overig.) lapzwans (overig.) lanterfanter (overig.) lamzak (overig.) lammeling (overig.) |
|
gejaag
|
gejakker (overig.)
gejacht (overig.) gehol (overig.) gehaast (overig.) gedraaf (overig.) |
|
gejaagd
|
druk (bijv. naamw.)
gehaast (bijv. naamw.) gestressed (bijv. naamw.) haastig (bijv. naamw.) hectisch (bijv. naamw.) onrustig (bijv. naamw.) rusteloos (bijv. naamw.) jachtig (bijv. naamw.) |
|
gejaagdheid
|
onrust (zelfst. naamw.)
|
|
gejacht
|
gejakker (overig.)
gejaag (overig.) gehol (overig.) gehaast (overig.) gedraaf (overig.) |
|
gejakker
|
gehaast (zelfst. naamw.)
gejacht (zelfst. naamw.) gejaag (zelfst. naamw.) gehol (zelfst. naamw.) gedraaf (zelfst. naamw.) |
|
gejammer
|
gehuil (zelfst. naamw.)
ellende (zelfst. naamw.) geweeklaag (zelfst. naamw.) gelamenteer (zelfst. naamw.) geklaag (zelfst. naamw.) |
|
gejank
|
gesnotter (zelfst. naamw.)
geween (zelfst. naamw.) gehuil (zelfst. naamw.) |
|
gejoel
|
gejubel (overig.)
|
|
gejok
|
gelieg (overig.)
|
|
gejubel
|
gejoel (overig.)
|
|
gejuich
|
jub (overig.)
|
|
gek
|
waanzinnig (zelfst. naamw.)
zottin (zelfst. naamw.) pias (zelfst. naamw.) mallerd (zelfst. naamw.) typisch (zelfst. naamw.) mal (zelfst. naamw.) geschifte (zelfst. naamw.) achterlijke (zelfst. naamw.) druiloor (overig.) |
|
gek op
|
tuk op (Bijvoeglijk naamwoord)
dol op (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
gekabbel
|
kabbeling (zelfst. naamw.)
|
|
gekamd
|
gekuifd (bijv. naamw.)
|
|
gekanker
|
geklaag (zelfst. naamw.)
gescheld (zelfst. naamw.) gemekker (zelfst. naamw.) |
|
gekarteld
|
getand (bijv. naamw.)
|
|
gekef
|
geblaf (overig.)
|
|
gekerfd
|
gegroefd (overig.)
|
|
gekerm
|
gesteun (overig.)
gekreun (overig.) |
|
gekeuvel
|
babbeltje (zelfst. naamw.)
gebabbel (zelfst. naamw.) gekwebbel (zelfst. naamw.) geklets (zelfst. naamw.) praatje (zelfst. naamw.) kout (zelfst. naamw.) |
|
gekheid
|
aardigheid (zelfst. naamw.)
dwaasheid (zelfst. naamw.) malligheid (zelfst. naamw.) zotheid (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) gekte (zelfst. naamw.) gekkigheid (zelfst. naamw.) scherts (zelfst. naamw.) pretje (zelfst. naamw.) lolletje (zelfst. naamw.) grapje (zelfst. naamw.) geintje (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) grap (zelfst. naamw.) |
|
gekietel
|
gekriebel (zelfst. naamw.)
|
|
gekif
|
geruzie (overig.)
gekrakeel (overig.) gehakketak (overig.) gebakkelei (overig.) |
|
gekkenhuis
|
krankzinnigeninrichting (zelfst. naamw.)
mallemolen (zelfst. naamw.) krankzinnigengesticht (zelfst. naamw.) inrichting (zelfst. naamw.) gesticht (zelfst. naamw.) dolhuis (zelfst. naamw.) |
|
gekkenpraat
|
wartaal (overig.)
mallepraat (overig.) gebazel (overig.) |
|
gekkigheid
|
dwaasheid (zelfst. naamw.)
zotheid (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) gekte (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) |
|
geklaag
|
gekanker (zelfst. naamw.)
gelamenteer (zelfst. naamw.) gejammer (zelfst. naamw.) gemekker (zelfst. naamw.) |
|
gekladder
|
prulgeschrift (overig.)
krabbel (overig.) hanenpoten (overig.) gekrabbel (overig.) |
|
geklap
|
roddels (overig.)
roddelpraat (overig.) rodd (overig.) praatjes (overig.) klets (overig.) klap (overig.) geroddel (overig.) geklets (overig.) achterklap (overig.) geklep (overig.) |
|
gekleed
|
aangekleed (bijv. naamw.)
opgetut (bijv. naamw.) |
|
geklemd
|
knel (bijv. naamw.)
beklemd (bijv. naamw.) |
|
geklep
|
roddels (overig.)
roddelpraat (overig.) rodd (overig.) praatjes (overig.) klets (overig.) klap (overig.) geroddel (overig.) geklets (overig.) geklap (overig.) achterklap (overig.) |
|
geklets
|
quatsch (overig.)
gekwebbel (overig.) gekeuvel (overig.) gebabbel (overig.) leuterpraat (overig.) gezwets (overig.) gezwam (overig.) gewauwel (overig.) gelul (overig.) geleuter (overig.) gebazel (overig.) roddels (overig.) roddelpraat (overig.) rodd (overig.) praatjes (overig.) klets (overig.) klap (overig.) geroddel (overig.) geklap (overig.) achterklap (overig.) geklep (overig.) |
|
gekletter
|
gerammel (overig.)
|
|
gekleurd
|
kleurig (bijv. naamw.)
tendentieus (bijv. naamw.) subjectief (bijv. naamw.) vooringenomen (bijv. naamw.) |
|
geklikt
|
verklikt (overig.)
verklapt (overig.) |
|
geklok
|
hengeklok (overig.)
|
|
geklonken
|
vastgeklonken (overig.)
|
|
geklooi
|
gerotzooi (overig.)
gerommel (overig.) |
|
geklos
|
klossen (overig.)
|
|
geklots
|
plassen (overig.)
klotsen (overig.) kletsen (overig.) |
|
geklungel
|
gebroddel (overig.)
|
|
geknars
|
geknerp (overig.)
|
|
geknerp
|
geknars (overig.)
|
|
gekneusd
|
beurs (bijv. naamw.)
|
|
gekneveld
|
besnord (bijv. naamw.)
|
|
geknoei
|
fraude (zelfst. naamw.)
gehannes (zelfst. naamw.) geklieder (zelfst. naamw.) gemodder (zelfst. naamw.) gemors (zelfst. naamw.) lapmiddel (zelfst. naamw.) gesjoemel (zelfst. naamw.) |
|
geknuffel
|
liefkozing (zelfst. naamw.)
|
|
geknutsel
|
knutselwerk (overig.)
knutselen (overig.) knutselarij (overig.) |
|
gekoeld
|
koel (bijv. naamw.)
|
|
gekonkel
|
konkelarij (overig.)
intrige (overig.) |
|
gekoppeld
|
verbonden (bijv. naamw.)
aangevoegd (bijv. naamw.) |
|
gekout
|
gepraat (zelfst. naamw.)
gebabbel (zelfst. naamw.) |
|
gekraak
|
krassen (overig.)
|
|
gekrabbel
|
prulgeschrift (overig.)
krabbel (overig.) hanenpoten (overig.) gekladder (overig.) krabbelen (overig.) |
|
gekrakeel
|
ruzie (zelfst. naamw.)
geruzie (zelfst. naamw.) gekif (zelfst. naamw.) gehakketak (zelfst. naamw.) gebakkelei (zelfst. naamw.) |
|
gekras
|
krassen (overig.)
|
|
gekrenkt
|
beledigd (bijv. naamw.)
|
|
gekreun
|
gesteun (overig.)
gekerm (overig.) |
|
gekriebel
|
gekietel (zelfst. naamw.)
gekrabbel (zelfst. naamw. |
|
gekrijs
|
geschreeuw (zelfst. naamw.)
gebulder (zelfst. naamw.) gebrul (zelfst. naamw.) gegil (zelfst. naamw.) |
|
gekrioel
|
drukte (zelfst. naamw.)
gewriemel (zelfst. naamw.) |
|
gekromd
|
gebogen (bijv. naamw.)
krom (bijv. naamw.) |
|
gekronkeld
|
geslingerd (bijv. naamw.)
slingerend (bijv. naamw.) |
|
gekruid
|
gepeperd (bijv. naamw.)
hartig (bijv. naamw.) heet (bijv. naamw.) pikant (bijv. naamw.) pittig (bijv. naamw.) kruidig (bijv. naamw.) |
|
gekruld
|
krullig (overig.)
|
|
gekscheren
|
schertsen (werkwoord)
grappen (werkwoord) dollen (werkwoord) |
|
gekte
|
dwaasheid (zelfst. naamw.)
kolder (zelfst. naamw.) waanzin (zelfst. naamw.) zotheid (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) gekkigheid (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) |
|
gekuch
|
kuch (overig.)
|
|
gekuier
|
geslenter (overig.)
|
|
gekuifd
|
gekamd (bijv. naamw.)
|
|
gekuist
|
kuis (overig.)
zuiver (overig.) netjes (overig.) gereinigd (overig.) |
|
gekunsteld
|
aanstellerig (bijv. naamw.)
geaffecteerd (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) gewrongen (bijv. naamw.) gezocht (bijv. naamw.) kunstmatig (bijv. naamw.) bestudeerd (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) dikdoenerig (bijv. naamw.) |
|
gekunsteldheid
|
aanstellerij (zelfst. naamw.)
gemaaktheid (zelfst. naamw.) geaffekteerdheid (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) |
|
gekwaak
|
gesnater (overig.)
eendegesnater (overig.) |
|
gekwakkel
|
gesukkel (overig.)
|
|
gekwalificeerd
|
bekwaam (bijv. naamw.)
bevoegd (bijv. naamw.) gediplomeerd (bijv. naamw.) |
|
gekwartierd
|
gevierendeeld (overig.)
|
|
gekwebbel
|
gekeuvel (zelfst. naamw.)
geklets (zelfst. naamw.) gebabbel (zelfst. naamw.) |
|
gekweld
|
kommerlijk (bijv. naamw.)
pijnlijk (bijv. naamw.) smartelijk (bijv. naamw.) |
|
gekwetst
|
bitter (bijv. naamw.)
gebelgd (bijv. naamw.) geblesseerd (bijv. naamw.) gegriefd (bijv. naamw.) gekrenkt (bijv. naamw.) geraakt (bijv. naamw.) gewond (bijv. naamw.) pijnlijk (bijv. naamw.) verstoord (bijv. naamw.) verontwaardigd (bijv. naamw.) misnoegd (bijv. naamw.) |
|
gekwetter
|
getjilp (overig.)
|
|
gelaat
|
gezicht (Zelfst. Naamw.)
aangezicht (zelfst. naamw.) uiterlijk (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) voorkomen (zelfst. naamw.) vertoon (zelfst. naamw.) verschijning (zelfst. naamw.) type (zelfst. naamw.) gedaante (zelfst. naamw.) buitenkant (zelfst. naamw.) aanzien (zelfst. naamw.) |
|
gelaatkunde
|
fiziognomika (overig.)
|
|
gelaatskleur
|
kleur (zelfst. naamw.)
|
|
gelaatstrek
|
gelaatsuitdrukking (overig.)
gelaatstrekken (overig.) |
|
gelaatstrekken
|
gelaat (zelfst. naamw.)
gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.) gelaatstrek (zelfst. naamw.) |
|
gelaatsuitdrukking
|
gezichtsuitdrukking (zelfst. naamw.)
gelaatstrekken (zelfst. naamw.) gelaatstrek (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) expressie (zelfst. naamw.) |
|
gelach
|
gebulder (zelfst. naamw.)
|
|
geladen
|
nerveus (bijv. naamw.)
|
|
gelamenteer
|
geklaag (zelfst. naamw.)
gejammer (zelfst. naamw.) |
|
gelanterfant
|
geluier (overig.)
|
|
gelasten
|
bevelen (werkwoord)
dicteren (werkwoord) gebieden (werkwoord) verordonneren (werkwoord) voorschrijven (werkwoord) verordenen (werkwoord) opdragen (werkwoord) decreteren (werkwoord) commanderen (werkwoord) verhangen (werkwoord) ophangen (werkwoord) beschikken (werkwoord) behangen (werkwoord) bedekken (werkwoord) afkondigen (werkwoord |
|
gelastend
|
vereisend (overig.)
imperatief (overig.) gebiedend (overig.) dwingend (overig.) |
|
gelaten
|
lijdzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
berustend (bijv. naamw.) lijdelijk (bijv. naamw.) stoïcijns (bijv. naamw.) bedaard (bijv. naamw.) |
|
gelatenheid
|
bedaardheid (zelfst. naamw.)
berusting (zelfst. naamw.) lijdzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
gelatinepudding
|
drilpudding (zelfst. naamw.)
|
|
gelauwerde
|
laureaat (overig.)
|
|
gelazer
|
narigheid (zelfst. naamw.)
trammelant (zelfst. naamw.) gezanik (zelfst. naamw.) verstoring (zelfst. naamw.) |
|
geld
|
bankbiljet (zelfst. naamw.)
cash (zelfst. naamw.) poen (zelfst. naamw.) centen (zelfst. naamw.) knikkers (zelfst. naamw.) doekoe (zelfst. naamw.) munten (zelfst. naamw.) flappen (zelfst. naamw.) pegels (zelfst. naamw.) duku (zelfst. naamw.) pingping (zelfst. naamw.) |
|
geldbelegging
|
investering (zelfst. naamw.)
belegging (zelfst. naamw.) |
|
geldboete
|
geldstraf (overig.)
|
|
geldduivel
|
geldwolf (zelfst. naamw.)
|
|
geldelijk
|
financieel (bijv. naamw.)
|
|
geldelijke
|
financiële (overig.)
|
|
gelden
|
geldig zijn (Werkwoord)
aangaan (werkwoord) doorgaan voor (werkwoord) geldt (werkwoord) vigeren (werkwoord) van kracht zijn (werkwoord) |
|
geldend
|
lopend (bijv. naamw.)
vigerend (bijv. naamw.) geldig (bijv. naamw.) gangbaar (bijv. naamw.) |
|
geldgebrek
|
geldschaarste (overig.)
|
|
geldgever
|
geldschieter (overig.)
financier (overig.) suikeroom (overig.) uitlener () hypotheeknemer () schuldeiser () |
|
geldig
|
valide (Bijvoeglijk naamwoord)
aannemelijk (bijv. naamw.) toegestaan (bijv. naamw.) vigerend (bijv. naamw.) geldend (bijv. naamw.) gangbaar (bijv. naamw.) gegrond (bijv. naamw.) valabel (bijv. naamw.) |
|
geldigheid
|
gelding (zelfst. naamw.)
validiteit (zelfst. naamw.) verdedigbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
geldigheid
|
gelding (zelfst. naamw.)
validiteit (zelfst. naamw.) verdedigbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
geldigheidsduur
|
gelding (zelfst. naamw.)
validiteit (zelfst. naamw.) verdedigbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
gelding
|
geldigheid (zelfst. naamw.)
|
|
geldkist
|
schatkist (zelfst. naamw.)
|
|
geldkistje
|
kas (zelfst. naamw.)
|
|
geldlening
|
hypotheek (zelfst. naamw.)
lening (zelfst. naamw.) |
|
geldmagnaat
|
financier (zelfst. naamw.)
|
|
geldmiddelen
|
financiën (zelfst. naamw.)
fonds (zelfst. naamw.) kapitaal (zelfst. naamw.) financiëmiddelen (zelfst. naamw.) vermogens (zelfst. naamw.) vermogen (zelfst. naamw.) aanleg (zelfst. naamw.) |
|
geldnemer
|
lener ()
hypotheekgever () schuldenaar () |
|
geldontwaarding
|
inflatie (zelfst. naamw.)
prijsstijging (zelfst. naamw.) prijsverhoging (zelfst. naamw.) |
|
geldschaarste
|
geldgebrek (overig.)
|
|
geldschieter
|
financier (Zelfst. Naamw.)
suikeroom (zelfst. naamw.) geldgever (zelfst. naamw.) |
|
geldsom
|
bedrag (zelfst. naamw.)
|
|
geldsoort
|
geldspecie (overig.)
valuta (overig.) muntsoort (overig.) |
|
geldspecie
|
geldsoort (overig.)
|
|
geldstraf
|
boete (zelfst. naamw.)
geldboete (zelfst. naamw.) |
|
geldstuk
|
munt (zelfst. naamw.)
muntstuk (zelfst. naamw.) penning (zelfst. naamw.) |
|
geldstukken
|
centen (zelfst. naamw.)
duiten (zelfst. naamw.) |
|
geldt
|
gelden (werkwoord)
|
|
geldtekorten
|
tekorten (zelfst. naamw.)
|
|
gelduitgave
|
besteding (zelfst. naamw.)
uitgave (zelfst. naamw.) uitgaaf (zelfst. naamw.) |
|
geldwezen
|
financiën (zelfst. naamw.)
|
|
geldwolf
|
geldduivel (zelfst. naamw.)
|
|
geldzaken
|
financiën (zelfst. naamw.)
|
|
geldzending
|
remise (zelfst. naamw.)
remi (zelfst. naamw.) |
|
geldzucht
|
hebgier (overig.)
|
|
geleden
|
ziehier (overig.)
alstublieft (overig.) |
|
gelederen
|
kring (zelfst. naamw.)
|
|
geleding
|
echelon (zelfst. naamw.)
tak (zelfst. naamw.) laag (zelfst. naamw.) lid (zelfst. naamw.) knoop (zelfst. naamw.) gewricht (zelfst. naamw.) gelid (zelfst. naamw.) |
|
geleed
|
geleedpotig (bijv. naamw.)
|
|
geleedpotig
|
geleed (bijv. naamw.)
|
|
geleerd
|
belezen (bijv. naamw.)
geschoold (bijv. naamw.) ingewikkeld (bijv. naamw.) intelligent (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) wetenschappelijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) onderwezen (bijv. naamw.) |
|
geleerde
|
wetenschapper (Zelfst. Naamw.)
deskundige (zelfst. naamw.) wijze (zelfst. naamw.) |
|
geleerdheid
|
kennis (zelfst. naamw.)
|
|
gelegen
|
gesitueerd (bijv. naamw.)
van pas (bijv. naamw.) liggend (bijv. naamw.) |
|
gelegenheden
|
uitgaansgelegenheden (zelfst. naamw.)
potentie (zelfst. naamw.) mogelijkheid (zelfst. naamw.) kansen (zelfst. naamw.) |
|
gelegenheid
|
aanleiding (zelfst. naamw.)
bar (zelfst. naamw.) evenement (zelfst. naamw.) mogelijkheid (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) geval (zelfst. naamw.) gebeurtenis (zelfst. naamw.) kans (zelfst. naamw.) |
|
gelegenheidskoopje
|
reclameaanbieding (overig.)
|
|
gelei
|
gelatine (zelfst. naamw.)
elektriciteitsgeleider (zelfst. naamw.) warmtegelei (zelfst. naamw.) ingedikt sap (overig.) |
|
geleide
|
begeleiding (zelfst. naamw.)
stoet (zelfst. naamw.) volgstoet (zelfst. naamw.) escorte (zelfst. naamw.) |
|
geleidelijk
|
gaandeweg (bijv. naamw.)
langzaam (bijv. naamw.) stilaan (bijv. naamw.) van lieverlee (bijv. naamw.) zachtjesaan (bijv. naamw.) stapsgewijs (bijv. naamw.) langzamerhand (bijv. naamw.) |
|
geleiden
|
vergezellen (werkwoord)
volgen (werkwoord) meelopen (werkwoord) meegaan (werkwoord) escorteren (werkwoord) chaperonneren (werkwoord) begeleiden (werkwoord) rondleiden (werkwoord) leiden (werkwoord) |
|
geleider
|
elektriciteitsgeleider (zelfst. naamw.)
stroomgeleider (zelfst. naamw.) warmtegeleider (zelfst. naamw.) voorman (zelfst. naamw.) leidsman (zelfst. naamw.) leider (zelfst. naamw.) gids (zelfst. naamw.) |
|
geleiding
|
kabelleiding (zelfst. naamw.)
conductie (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) kab (zelfst. naamw.) |
|
geletterd
|
wijs (overig.)
ontwikkeld (overig.) hooggeleerd (overig.) gestudeerd (overig.) erudiet (overig.) belezen (overig.) |
|
geletterde
|
literaat (overig.)
letterkundige (overig.) |
|
geleuter
|
geklets (zelfst. naamw.)
gelul (zelfst. naamw.) gezwam (zelfst. naamw.) leuterpraat (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) gewauwel (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) rimram (zelfst. naamw.) nonsens (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) gebeuzel (zelfst. naamw.) flauwekul (zelfst. naamw.) |
|
geleverd
|
aanleveren (werkwoord)
leveren (zelfst. naamw.) |
|
geleverde
|
afgifte (zelfst. naamw.)
bezorging (zelfst. naamw.) levering (zelfst. naamw.) leverantie (zelfst. naamw.) |
|
geleuter
|
geklets (zelfst. naamw.)
gelul (zelfst. naamw.) gezwam (zelfst. naamw.) leuterpraat (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) gewauwel (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) rimram (zelfst. naamw.) nonsens (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) gebeuzel (zelfst. naamw.) flauwekul (zelfst. naamw.) |
|
geleverd
|
aanleveren (werkwoord)
leveren (zelfst. naamw.) |
|
geleverde
|
afgifte (zelfst. naamw.)
bezorging (zelfst. naamw.) levering (zelfst. naamw.) leverantie (zelfst. naamw.) |
|
gelezen
|
lezen (werkwoord)
|
|
gelid
|
linie (zelfst. naamw.)
rang (zelfst. naamw.) rij (zelfst. naamw.) lid (zelfst. naamw.) knoop (zelfst. naamw.) gewricht (zelfst. naamw.) geleding (zelfst. naamw.) rangorde (zelfst. naamw.) |
|
geliefd
|
populair (Bijvoeglijk naamwoord)
bemind (bijv. naamw.) dierbaar (bijv. naamw.) favoriet (bijv. naamw.) gezocht (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) |
|
geliefde
|
liefste (Zelfst. Naamw.)
lief (Zelfst. Naamw.) beminde (Zelfst. Naamw.) dierbare (bijv. naamw.) minnaar (zelfst. naamw.) minnares (zelfst. naamw.) uitverkorene (zelfst. naamw.) vriendin (zelfst. naamw.) snoes (zelfst. naamw.) schat (zelfst. naamw.) liefje (zelfst. naamw.) |
|
geliefkoosd
|
favoriet (bijv. naamw.)
|
|
geliefpersonen
|
oogappels (overig.)
|
|
gelieg
|
gejok (overig.)
|
|
gelieve
|
alstublieft (overig.)
alsjeblieft (overig.) |
|
gelieven
|
plezieren (werkwoord)
bevallen (werkwoord) behagen (werkwoord) aanstaan (werkwoord) |
|
gelijk
|
dadelijk (Bijwoord)
direct (Bijwoord) gelijkmatig (Bijvoeglijk naamwoord) egaal (Bijvoeglijk naamwoord) eender (bijv. naamw.) hetzelfde (bijv. naamw.) identiek (bijv. naamw.) meteen (bijv. naamw.) soortgelijk (bijv. naamw.) vlak (bijv. naamw.) als (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) effen (bijv. naamw.) gelijktijdig (bijv. naamw.) onmiddellijk (bijv. naamw.) tezamen (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) tegelijkertijd (bijv. naamw.) tegelijk (bijv. naamw.) samen (bijv. naamw.) ineen (bijv. naamw.) bijeen (bijv. naamw.) aaneen (bijv. naamw.) gehegelijk (bijv. naamw.) eenvormig (bijv. naamw.) idem (bijv. naamw.) terstond (bijv. naamw.) vlakuit (bijv. naamw.) strak (bijv. naamw.) plat (bijv. naamw.) glad (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) |
|
gelijkaardig
|
gelijksoortig (bijv. naamw.)
soortgelijk (bijv. naamw.) gelijkslachtig (bijv. naamw.) analoog (bijv. naamw.) |
|
gelijkaardigheid
|
soortgelijkheid (zelfst. naamw.)
gelijksoortigheid (zelfst. naamw.) analogie (zelfst. naamw |
|
gelijkberechtigd
|
gelijkgerechtigd (overig.)
|
|
gelijke
|
evenknie (zelfst. naamw.)
weerga (zelfst. naamw.) |
|
gelijkelijk
|
evenwichtig (bijv. naamw.)
gelijk (bijv. naamw.) gelijkmatig (bijv. naamw.) lijkend (bijv. naamw.) |
|
gelijken
|
lijken (werkwoord)
overeenkomen (werkwoord) overeenstemmen (werkwoord) |
|
gelijkenis
|
analogie (zelfst. naamw.)
overeenkomst (zelfst. naamw.) parabel (zelfst. naamw.) evenbeeld (zelfst. naamw.) |
|
gelijkgerechtigd
|
gelijkberechtigd (overig.)
|
|
gelijkgestemd
|
gelijkgezind (overig.)
|
|
gelijkgestemde
|
gelijkgezinde (zelfst. naamw.)
geestverwant (zelfst. naamw.) |
|
gelijkgezind
|
gelijkgestemd (overig.)
|
|
gelijkgezinde
|
geestverwant (zelfst. naamw.)
gelijkgestemde (zelfst. naamw.) |
|
gelijkheid
|
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)
gelijkwaardigheid (zelfst. naamw.) overeenkomst (zelfst. naamw.) overeenstemming (zelfst. naamw.) nabijheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijklopend
|
parallel (overig.)
evenwijdig (overig.) |
|
gelijkluidend
|
corresponderend (bijv. naamw.)
eensluidend (bijv. naamw.) naamgenoot (bijv. naamw.) overeenstemmend (bijv. naamw.) homoloog (bijv. naamw.) |
|
gelijkmaken
|
gladmaken (werkwoord)
nivelleren (zelfst. naamw.) egaliseren (zelfst. naamw.) effenen (zelfst. naamw.) |
|
gelijkmaking
|
vereffening (zelfst. naamw.)
equatie (zelfst. naamw.) |
|
gelijkmatig
|
regelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)
effen (bijv. naamw.) egaal (bijv. naamw.) gestaag (bijv. naamw.) evenwichtig (bijv. naamw.) gelijkelijk (bijv. naamw |
|
gelijkmatigheid
|
gelijkheid (zelfst. naamw.)
gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.) stabiliteit (zelfst. naamw.) goeverhouding (zelfst. naamw.) evenredigheid (zelfst. naamw.) onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.) kalmte (zelfst. naamw.) |
|
gelijkmoedig
|
bedaard (bijv. naamw.)
kalm (bijv. naamw.) rustig (bijv. naamw.) gelijkmatig (bijv. naamw.) stoïcijns (bijv. naamw.) sereen (bijv. naamw.) onbewogen (bijv. naamw.) kalmpjes (bijv. naamw.) |
|
gelijkmoedigheid
|
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)
kalmte (zelfst. naamw.) rust (zelfst. naamw.) onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijknamig
|
homoniem (bijv. naamw.)
|
|
gelijkschakelen
|
afstemmen (werkwoord)
|
|
gelijkschakeling
|
synchronisatie (zelfst. naamw.)
gelijkstelling (zelfst. naamw.) |
|
gelijkslachtig
|
soortgelijk (overig.)
gelijksoortig (overig.) gelijkaardig (overig.) analoog (overig.) homogeen (overig.) |
|
gelijksoortig
|
analoog (bijv. naamw.)
gelijkaardig (bijv. naamw.) soortgelijk (bijv. naamw.) homogeen (bijv. naamw.) gelijkslachtig (bijv. naamw.) |
|
gelijksoortigheid
|
analogie (zelfst. naamw.)
soortgelijkheid (zelfst. naamw.) gelijkaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijkspel
|
remise (zelfst. naamw.)
remi (zelfst. naamw.) |
|
gelijkstelling
|
vereffening (zelfst. naamw.)
equatie (zelfst. naamw.) |
|
gelijkmatig
|
regelmatig (Bijvoeglijk naamwoord)
effen (bijv. naamw.) egaal (bijv. naamw.) gestaag (bijv. naamw.) evenwichtig (bijv. naamw.) gelijkelijk (bijv. naamw.) |
|
gelijkmatigheid
|
gelijkheid (zelfst. naamw.)
gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.) stabiliteit (zelfst. naamw.) goeverhouding (zelfst. naamw.) evenredigheid (zelfst. naamw.) onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.) kalmte (zelfst. naamw.) |
|
gelijkmoedig
|
bedaard (bijv. naamw.)
kalm (bijv. naamw.) rustig (bijv. naamw.) gelijkmatig (bijv. naamw.) stoïcijns (bijv. naamw.) sereen (bijv. naamw.) onbewogen (bijv. naamw.) kalmpjes (bijv. naamw.) |
|
gelijkmoedigheid
|
gelijkmatigheid (zelfst. naamw.)
kalmte (zelfst. naamw.) rust (zelfst. naamw.) onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijknamig
|
homoniem (bijv. naamw.)
|
|
gelijkschakelen
|
afstemmen (werkwoord)
|
|
gelijkschakelen
|
afstemmen (werkwoord)
|
|
gelijkschakeling
|
synchronisatie (zelfst. naamw.)
gelijkstelling (zelfst. naamw.) |
|
gelijkslachtig
|
soortgelijk (overig.)
gelijksoortig (overig.) gelijkaardig (overig.) analoog (overig.) homogeen (overig.) |
|
gelijksoortig
|
analoog (bijv. naamw.)
gelijkaardig (bijv. naamw.) soortgelijk (bijv. naamw.) homogeen (bijv. naamw.) gelijkslachtig (bijv. naamw.) |
|
gelijksoortigheid
|
analogie (zelfst. naamw.)
soortgelijkheid (zelfst. naamw.) gelijkaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijkspel
|
remise (zelfst. naamw.)
remi (zelfst. naamw.) |
|
gelijkstelling
|
synchronisatie (overig.)
gelijkschakeling (zelfst. naamw.) |
|
gelijktijdig
|
synchroon (Bijvoeglijk naamwoord)
tegelijkertijd (Bijvoeglijk naamwoord) gelijk (bijv. naamw.) simultaan (bijv. naamw.) tezamen (bijv. naamw.) tevens (bijv. naamw.) tegelijk (bijv. naamw.) samen (bijv. naamw.) ineen (bijv. naamw.) bijeen (bijv. naamw.) aaneen (bijv. naamw.) |
|
gelijktrekken
|
uniformeren (werkwoord)
|
|
gelijkvloers
|
parterre (zelfst. naamw.)
|
|
gelijkvormig
|
eenvormig (bijv. naamw.)
|
|
gelijkvormigheid
|
eenheid (zelfst. naamw.)
gelijkenis (zelfst. naamw.) uniformiteit (zelfst. naamw.) eenvormigheid (zelfst. naamw.) |
|
gelijkwaardig
|
equivalent (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
gelijkwaardigheid
|
gelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
gelijkzetten
|
synchroniseren (werkwoord)
|
|
gelijmd
|
gegomd (bijv. naamw.)
gehecht (bijv. naamw.) |
|
gelikt
|
gladjanusachtig (overig.)
tiptop (overig.) piekfijn (overig.) picobello (overig.) |
|
gelimiteerd
|
geborneerd (overig.)
beperkt (overig.) |
|
geloei
|
gehuil (zelfst. naamw.)
geraas (zelfst. naamw.) gebulder (zelfst. naamw.) gebrul (zelfst. naamw.) |
|
gelofte
|
belofte (zelfst. naamw.)
toezegging (zelfst. naamw.) ede (overig.) |
|
gelofte-
|
votief (overig.)
|
|
geloken
|
dicht (bijv. naamw.)
|
|
geloof
|
religie (Zelfst. Naamw.)
godsdienst (Zelfst. Naamw.) devotie (zelfst. naamw.) fiducie (zelfst. naamw.) geloofsovertuiging (zelfst. naamw.) gezindte (zelfst. naamw.) gezindheid (zelfst. naamw.) confessie (zelfst. naamw.) vertrouwen (zelfst. naamw.) confidentie (zelfst. naamw.) |
|
geloofsafscheiding
|
afscheiding (zelfst. naamw.)
schisma (zelfst. naamw.) scheuring (zelfst. naamw |
|
geloofsartikel
|
dogma (zelfst. naamw.)
leerstuk (zelfst. naamw.) |
|
geloofsbekentenis
|
geloofsbelijdenis (overig.)
belijdenis (overig.) |
|
geloofsbelijdenis
|
belijdenis (zelfst. naamw.)
geloofsbekentenis (zelfst. naamw.) |
|
geloofsbrief
|
geloofsbrieven (overig.)
kredietbrief (overig.) |
|
geloofsbrieven
|
geloofsbrief (overig.)
|
|
geloofsleer
|
leer (zelfst. naamw.)
leerstelling (zelfst. naamw.) leerstuk (zelfst. naamw.) lering (zelfst. naamw.) |
|
geloofsovertuiging
|
confessie (zelfst. naamw.)
geloof (zelfst. naamw.) gezindheid (zelfst. naamw.) religie (zelfst. naamw.) gezindte (zelfst. naamw.) |
|
geloofspunt
|
leerstelling (zelfst. naamw.)
|
|
geloofsregel
|
canon (zelfst. naamw.)
|
|
geloofsverzaker
|
afvallige (zelfst. naamw.)
apostaat (zelfst. naamw.) |
|
geloofwaardig
|
aannemelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
plausibel (bijv. naamw.) waarschijnlijk (bijv. naamw.) acceptabel (bijv. naamw.) clausibel (overig.) |
|
geloofwaardigheid
|
betrouwbaarheid (zelfst. naamw.)
krediet (zelfst. naamw.) |
|
gelooid
|
sterk (bijv. naamw.)
stevig (bijv. naamw.) |
|
gelost
|
los (bijv. naamw.)
|
|
gelouterd
|
gepokt en gemazeld (bijv. naamw.)
|
|
geloven
|
aannemen (werkwoord)
ervan uitgaan (werkwoord) vertrouwen (werkwoord) wanen (werkwoord) |
|
gelovig
|
christelijk (bijv. naamw.)
geestelijk (bijv. naamw.) godvrezend (bijv. naamw.) religieus (bijv. naamw.) godsdienstig (bijv. naamw.) vroom (bijv. naamw.) kerkelijk (bijv. naamw.) godvruchtig (bijv. naamw.) |
|
gelovige
|
aanhanger (overig.)
|
|
gelui
|
klokgelui (zelfst. naamw.)
gebeier (zelfst. naamw.) |
|
geluid
|
klank (zelfst. naamw.)
muziek (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) stem (zelfst. naamw.) |
|
geluiddemper
|
demper (zelfst. naamw.)
knaldemper (zelfst. naamw.) knalpot (zelfst. naamw.) |
|
geluiddempers
|
knaldempers (overig.)
dempers (overig.) |
|
geluiden
|
klanken (zelfst. naamw.)
|
|
geluidloos
|
geruisloos (bijv. naamw.)
ongemerkt (bijv. naamw.) ongezien (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) stilletjes (bijv. naamw.) zachtjes (bijv. naamw.) zongeluid (bijv. naamw.) |
|
geluidsband
|
band (zelfst. naamw.)
magneetband (zelfst. naamw.) |
|
geluidshinder
|
geluidsoverlast (zelfst. naamw.)
|
|
geluidsinstallatie
|
stereo (zelfst. naamw.)
|
|
geluidsleer
|
akoestiek (overig.)
|
|
geluidsniveau
|
volume (zelfst. naamw.)
|
|
geluidsoverlast
|
geluidshinder (zelfst. naamw.)
|
|
geluidssein
|
geluidssignaal (overig.)
|
|
geluidssignaal
|
geluidssein (overig.)
|
|
geluidssterkte
|
geluidsvolume (overig.)
|
|
geluidsvolume
|
geluidssterkte (overig.)
|
|
geluidsweerkaatsing
|
echo (zelfst. naamw.)
weerklank (zelfst. naamw.) weergalm (zelfst. naamw.) |
|
geluier
|
gelanterfant (overig.)
luilakkerij (overig.) |
|
geluimd
|
gehumeurd (bijv. naamw.)
gestemd (bijv. naamw.) |
|
geluk
|
bof (zelfst. naamw.)
fortuin (zelfst. naamw.) mazzel (zelfst. naamw.) gelukkigheid (zelfst. naamw.) gelukkig-zijn (zelfst. naamw.) hangertje (zelfst. naamw.) angst (zelfst. naamw.) |
|
gelukje
|
lukken (werkwoord)
slagen (werkwoord) |
|
gelukken
|
lukken (werkwoord)
slagen (werkwoord) |
|
gelukkig
|
blij (bijv. naamw.)
fortuinlijk (bijv. naamw.) goed (bijv. naamw.) tevreden (bijv. naamw.) voorspoedig (bijv. naamw.) dolgelukkig (bijv. naamw.) voldaan (bijv. naamw.) vergenoegd (bijv. naamw.) zegenrijk (bijv. naamw.) happy (overig.) |
|
gelukkig-zijn
|
gelukkigheid (overig.)
geluk (overig.) fortuin (overig.) |
|
gelukkige
|
spekkoper (overig.)
|
|
gelukkigerwijs
|
gelukkigerwijze (overig.)
|
|
gelukkigerwijze
|
gelukkigerwijs (overig.)
|
|
gelukkigheid
|
gelukkig-zijn (zelfst. naamw.)
geluk (zelfst. naamw.) fortuin (zelfst. naamw.) |
|
gelukskind
|
goudvink (overig.)
geluksvog (overig.) bofkont (overig.) boffer (overig.) |
|
gelukspop
|
talisman (overig.)
mascotte (overig.) |
|
geluksspel
|
kansspel (overig.)
gokspel (overig.) |
|
gelukstreffer
|
treffer (overig.)
toevalstreffer (overig.) buitenkansje (overig.) |
|
geluksvog
|
goudvink (overig.)
gelukskind (overig.) bofkont (overig.) boffer (overig.) |
|
geluksvogel
|
boffer (zelfst. naamw.)
bofkont (zelfst. naamw.) mazzelaar (overig.) |
|
gelukt
|
lukken (zelfst. naamw.)
|
|
gelukwens
|
compliment (zelfst. naamw.)
felicitatie (zelfst. naamw.) wens (zelfst. naamw.) |
|
gelukwensen
|
feliciteren (Werkwoord)
complimenteren (werkwoord) |
|
gelukzalig
|
hemels (bijv. naamw.)
zalig (bijv. naamw.) zielsgelukkig (bijv. naamw.) verrukt (bijv. naamw.) |
|
gelukzaligheid
|
heerlijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
gelukzoeker
|
avonturier (zelfst. naamw.)
|
|
gelul
|
geleuter (zelfst. naamw.)
nonsens (zelfst. naamw.) leuterpraat (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) gezwam (zelfst. naamw.) gewauwel (zelfst. naamw.) geklets (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) |
|
gemaai
|
maaien (zelfst. naamw.)
|
|
gemaakt
|
afkomstig (bijv. naamw.)
gecreëerd (bijv. naamw.) geforceerd (bijv. naamw.) gekunsteld (bijv. naamw.) gewild (bijv. naamw.) kunstmatig (bijv. naamw.) onecht (bijv. naamw.) precieus (bijv. naamw.) vervaardigd (bijv. naamw.) geaffecteerd (bijv. naamw.) bestudeerd (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) gezocht (bijv. naamw.) gewrongen (bijv. naamw.) geschapen (bijv. naamw.) gedwongen (bijv. naamw.) geproduceerd (bijv. naamw.) opgesmukt (bijv. naamw.) |
|
gemaaktheid
|
aanstellerij (zelfst. naamw.)
gekunsteldheid (zelfst. naamw.) geaffekteerdheid (zelfst. naamw.) |
|
gemaal
|
echtgenote (Zelfst. Naamw.)
echtgenoot (Zelfst. Naamw.) maalinrichting (zelfst. naamw.) pomp (zelfst. naamw.) |
|
gemachtigd
|
bevoegd (bijv. naamw.)
|
|
gemachtigde
|
lasthebber (zelfst. naamw.)
gedeputeerde (zelfst. naamw.) gecommitteerde (zelfst. naamw.) |
|
gemak
|
gerief (bijv. naamw.)
kalmaan (bijv. naamw.) bedaardheid (zelfst. naamw.) comfort (zelfst. naamw.) gemakkelijkheid (zelfst. naamw.) hangmat (zelfst. naamw.) moeiteloosheid (zelfst. naamw.) kalmheid (zelfst. naamw.) geduld (zelfst. naamw.) gemakzucht (zelfst. naamw.) toilet (zelfst. naamw.) privaat (zelfst. naamw.) plee (zelfst. naamw.) akkertje (zelfst. naamw.) |
|
gemakkelijk
|
comfortabel (bijv. naamw.)
coulant (bijv. naamw.) practisch (bijv. naamw.) blindelings (bijv. naamw.) eenvoudig (bijv. naamw.) gesmeerd (bijv. naamw.) vanzelf (bijv. naamw.) simpel (bijv. naamw.) makkelijk (bijv. naamw.) licht (bijv. naamw.) geriefelijk (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) vlot (bijv. naamw.) oppervlakkig (bijv. naamw.) meegaand (bijv. naamw.) nuttig (bijv. naamw.) |
|
gemakkelijkheid
|
gemak (zelfst. naamw.)
gerieflijkheid (zelfst. naamw.) soepelheid (zelfst. naamw.) inschikkelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gemakzucht
|
gemak (overig.)
|
|
gemakzuchtig
|
lui (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
gemalen
|
vermalen (zelfst. naamw.)
|
|
gemalin
|
echtgenote (Zelfst. Naamw.)
echtgenoot (Zelfst. Naamw.) |
|
gemanierd
|
welopgevoed (bijv. naamw.)
wellevend (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) beschaafd (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) |
|
gemanierdheid
|
toneelspel (zelfst. naamw.)
fatsoen (zelfst. naamw.) |
|
gemaskeerd
|
verkapt (bijv. naamw.)
verbloemd (bijv. naamw.) |
|
gematigd
|
matig (Bijvoeglijk naamwoord)
getemperd (overig.) |
|
gematigdheid
|
bedaardheid (zelfst. naamw.)
ingetogenheid (zelfst. naamw.) matigheid (zelfst. naamw.) stemmigheid (zelfst. naamw.) |
|
gematteerd
|
mat (bijv. naamw.)
|
|
gemeen
|
algemeen (bijv. naamw.)
bijtend (bijv. naamw.) doortrapt (bijv. naamw.) eenvoudig (bijv. naamw.) gebruikelijk (bijv. naamw.) laaghartig (bijv. naamw.) schurkachtig (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) janhagel (zelfst. naamw.) akelig (zelfst. naamw.) geniepig (zelfst. naamw.) normaal (bijv. naamw.) gewoon (bijv. naamw.) gangbaar (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) achterbaks (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) listig (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) doordringend (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) boosaardig (bijv. naamw.) boefachtig (bijv. naamw.) onedel (bijv. naamw.) laag-bij-de-grond (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) liederlijk (bijv. naamw.) schuimachtig (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) kwaadwillig (bijv. naamw.) vunzig (bijv. |
|
gemeend
|
heilig (bijv. naamw.)
serieus (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) |
|
gemeenheid
|
laagheid (zelfst. naamw.)
smeerlapperij (zelfst. naamw.) valsheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) slechtheid (zelfst. naamw.) laaghartigheid (zelfst. naamw.) slinksheid (zelfst. naamw.) schurkachtigheid (zelfst. naamw.) kwaadwilligheid (zelfst. naamw.) kwaadaardigheid (zelfst. naamw.) boosaardigheid (zelfst. naamw.) vuilheid (zelfst. naamw.) gemwoord (zelfst. naamw.) |
|
gemeenlijk
|
meestal (bijv. naamw.)
gewoonlijk (bijv. naamw.) doorgaans (bijv. naamw.) normaliter (bijv. naamw.) merendeels (bijv. naamw.) algemeen (bijv. naamw.) |
|
gemeenplaats
|
cliché (zelfst. naamw.)
|
|
gemeenschap
|
band (zelfst. naamw.)
burgers (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) paring (zelfst. naamw.) seks (zelfst. naamw.) |
|
gemeenschappelijk
|
gezamenlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
algemeen (bijv. naamw.) tezamen (bijv. naamw.) collectief (bijv. naamw.) communaal (bijv. naamw.) |
|
Gemeenschappelijk
|
Algemeen ()
collectief () gezamenlijk () samen () |
|
gemeenschappelijkheid
|
overeenkomst (zelfst. naamw.)
|
|
gemeenschapsbesef
|
gemeenschapszin (overig.)
gemeenschapsgeest (overig.) |
|
gemeenschapscentrum
|
gemeenschapshuis (overig.)
dorpshuis (overig.) |
|
gemeenschapsgeest
|
gemeenschapszin (overig.)
gemeenschapsbesef (overig.) |
|
gemeenschapshuis
|
gemeenschapscentrum (overig.)
dorpshuis (overig.) |
|
gemeenschapszin
|
gemeenschapsgeest (overig.)
gemeenschapsbesef (overig.) |
|
gemeente
|
parochie (zelfst. naamw.)
stad (zelfst. naamw.) |
|
gemeentegebied
|
grens (overig.)
|
|
gemeentehuis
|
raadhuis (Zelfst. Naamw.)
stadhuis (Zelfst. Naamw.) |
|
gemeentelid
|
parochiaan (overig.)
|
|
gemeentelijk
|
plaatselijk (bijv. naamw.)
communaal (bijv. naamw.) |
|
gemeentepark
|
stadspark (overig.)
|
|
gemeenteraad
|
stadsbestuur (zelfst. naamw.)
stadsregering (zelfst. naamw.) stadsraad (zelfst. naamw.) |
|
gemeenteraadslid
|
raadslid (overig.)
|
|
gemeentewapen
|
stadswapen (overig.)
|
|
gemeenzaam
|
populair (bijv. naamw.)
alledaags (bijv. naamw.) familiair (bijv. naamw.) |
|
gemeenzaamheid
|
intimiteit (zelfst. naamw.)
|
|
gemekker
|
gemier (zelfst. naamw.)
gezanik (zelfst. naamw.) geblaat (zelfst. naamw.) geklaag (zelfst. naamw.) gekanker (zelfst. naamw.) gezeur (zelfst. naamw.) gezever (zelfst. naamw.) |
|
gemelde
|
opgegeven (overig.)
|
|
gemêleerd
|
gemengd (bijv. naamw.)
gemixed (bijv. naamw.) |
|
gemelijk
|
knorrig (bijv. naamw.)
misnoegd (bijv. naamw.) mopperig (bijv. naamw.) nurks (bijv. naamw.) sikkeneurig (bijv. naamw.) stuurs (bijv. naamw.) balorig (bijv. naamw.) nukkig (bijv. naamw.) humeurig (bijv. naamw.) chagrijnig (bijv. naamw.) somber (bijv. naamw.) wrevelig (bijv. naamw.) |
|
gemelijkheid
|
ontevredenheid (zelfst. naamw.)
|
|
gemeneriken
|
slechteriken (overig.)
|
|
gemengd
|
bont (bijv. naamw.)
gemêleerd (bijv. naamw.) heterogeen (bijv. naamw.) gemixed (bijv. naamw.) |
|
gemerkt
|
feeks (overig.)
|
|
gemiddeld
|
modaal (Bijvoeglijk naamwoord)
middelmatig (Bijvoeglijk naamwoord) doorsnee (bijv. naamw.) doorsnee- (bijv. naamw.) medium (bijv. naamw.) door de bank (bijv. naamw.) tussen- (bijv. naamw.) midden- (bijv. naamw.) middel (bijv. naamw.) |
|
gemiddelde
|
doorsnee (zelfst. naamw.)
middelmaat (zelfst. naamw.) |
|
gemiddelden
|
doorsneden (zelfst. naamw.)
|
|
gemiddelprijs
|
doorsneeprijs (overig.)
|
|
gemier
|
gemekker (zelfst. naamw.)
gezeur (zelfst. naamw.) |
|
gemijmer
|
mijmering (overig.)
gepeins (overig.) |
|
geminnekoos
|
vrijerij (overig.)
gevrij (overig.) |
|
gemis
|
afwezigheid (zelfst. naamw.)
gebrek (zelfst. naamw.) deprivatie (zelfst. naamw.) |
|
gemixed
|
gemêleerd (overig.)
gemengd (overig.) |
|
gemodder
|
geknoei (zelfst. naamw.)
|
|
gemoed
|
binnenste (zelfst. naamw.)
inborst (zelfst. naamw.) natuur (zelfst. naamw.) mentaliteit (zelfst. naamw.) karakter (zelfst. naamw.) inslag (zelfst. naamw.) geaardheid (zelfst. naamw.) aard (zelfst. naamw.) |
|
gemoedelijk
|
joviaal (bijv. naamw.)
gezellig (bijv. naamw.) |
|
gemoedelijkheid
|
gezelligheid (zelfst. naamw.)
knusheid (zelfst. naamw.) |
|
gemoedsaard
|
temperament (overig.)
inborst (overig.) gemoedsgesteldheid (overig. |
|
gemoedsbeweging
|
vertedering (zelfst. naamw.)
ontroering (zelfst. naamw.) emotie (overig.) |
|
gemoedsbezwaar
|
gewetensbezwaar (zelfst. naamw.)
scrupule (zelfst. naamw.) |
|
gemoedsgesteldheid
|
humeur (zelfst. naamw.)
inborst (zelfst. naamw.) temperament (zelfst. naamw.) gemoedsaard (zelfst. naamw.) stemming (zelfst. naamw.) gemoedstoestand (zelfst. naamw.) gemoedsstemming (zelfst. naamw.) |
|
gemoedsrust
|
rust (zelfst. naamw.)
sereniteit (zelfst. naamw.) gerustheid (zelfst. naamw.) |
|
gemoedsstemming
|
stemming (zelfst. naamw.)
humeur (overig.) gemoedstoestand (overig.) gemoedsgesteldheid (overig.) bui (overig.) |
|
gemoedstoestand
|
geestesgesteldheid (zelfst. naamw.)
humeur (zelfst. naamw.) stemming (zelfst. naamw.) gemoedsstemming (zelfst. naamw.) gemoedsgesteldheid (zelfst. naamw.) bui (zelfst. naamw |
|
gemoedsuiting
|
ontboezeming (zelfst. naamw.)
|
|
gemopper
|
gebrom (zelfst. naamw.)
|
|
gemors
|
geknoei (zelfst. naamw.)
|
|
gems
|
berggeit (zelfst. naamw.)
|
|
gemuggezift
|
haarkloverij (overig.)
|
|
gemurmel
|
geroezemoes (overig.)
gebrom (overig.) |
|
gemutst
|
gestemd (overig.)
gehumeurd (overig.) |
|
gemwoord
|
vuilheid (overig.)
gemeenheid (overig.) |
|
genaaid
|
gehecht (bijv. naamw.)
|
|
genaakbaar
|
aanspreekbaar (bijv. naamw.)
benaderbaar (bijv. naamw.) open (bijv. naamw.) toegankelijk (bijv. naamw.) toeschietelijk (bijv. naamw.) |
|
genaamd
|
geheten (overig.)
|
|
genade
|
barmhartigheid (zelfst. naamw.)
clementie (zelfst. naamw.) erbarmen (zelfst. naamw.) goedertierenheid (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) kwijtschelding (zelfst. naamw.) pardon (zelfst. naamw.) vergeving (zelfst. naamw.) vergevingsgezindheid (zelfst. naamw.) vergiffenis (zelfst. naamw.) gunst (zelfst. naamw.) begenadiging (zelfst. naamw.) verschoning (zelfst. naamw.) |
|
genadeloos
|
meedogenloos (Bijvoeglijk naamwoord)
ongenadig (bijv. naamw.) spijkerhard (bijv. naamw.) keihard (bijv. naamw.) onbarmhartig (bijv. naamw.) |
|
genaderijk
|
barmhartig (overig.)
|
|
genadig
|
vergevingsgezind (bijv. naamw.)
neerbuigend (bijv. naamw.) soepel (bijv. naamw.) verzoenend (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) |
|
genageld
|
vastgenageld (overig
|
|
genaken
|
naderen (werkwoord)
|
|
genant
|
pijnlijk (bijv. naamw.)
|
|
gendarme
|
veldwachter (overig.)
rijksveldwachter (overig.) |
|
gêne
|
schroom (zelfst. naamw.)
verlegenheid (zelfst. naamw.) gegeneerdheid (zelfst. naamw.) |
|
genealogie
|
stamboomonderzoek (overig.)
|
|
genealogieën
|
stambomen (overig.)
stamboeken (overig.) geslachtsregisters (overig.) geslachtslijsten (overig.) |
|
geneesheer
|
arts (zelfst. naamw.)
dokter (zelfst. naamw.) medicus (zelfst. naamw.) behandelaar (overig.) |
|
geneeskrachtig
|
heilzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
medicinaal (bijv. naamw.) |
|
geneeskun
|
medicijnen (overig.)
heelkun (overig.) geneeskunst (overig.) |
|
geneeskunde
|
heelkunde (zelfst. naamw.)
medicijn (zelfst. naamw.) medicijnen (zelfst. naamw.) |
|
geneeskundig
|
medicinaal (bijv. naamw.)
medisch (bijv. naamw.) |
|
geneeskunst
|
medicijnen (overig.)
heelkun (overig.) geneeskun (overig.) |
|
geneesmiddel
|
medicijn (Zelfst. Naamw.)
drankje (zelfst. naamw.) medicament (zelfst. naamw.) middel (zelfst. naamw.) remedie (zelfst. naamw.) farmacon (zelfst. naamw.) artsenijmiddel (zelfst. naamw.) |
|
geneesmiddtoedienen
|
verstrekken (overig.)
toedienen (overig.) ingeven (overig.) geven (overig.) |
|
geneeswijze
|
therapie (zelfst. naamw.)
|
|
genegen
|
bereid (bijv. naamw.)
goedgezind (bijv. naamw.) gezind (bijv. naamw.) geneigd (bijv. naamw.) |
|
genegenheid
|
sympathie (Zelfst. Naamw.)
affectie (zelfst. naamw.) liefde (zelfst. naamw.) toegenegenheid (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) zorgzaamheid (zelfst. naamw.) trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) devotie (zelfst. naamw.) inclinatie (zelfst. naamw.) innigheid (zelfst. naamw.) |
|
geneigd
|
gezind (overig.)
genegen (overig.) |
|
geneigdheid
|
aanleg (zelfst. naamw.)
gezindheid (zelfst. naamw.) hang (zelfst. naamw.) neiging (zelfst. naamw.) inclinatie (zelfst. naamw.) trend (zelfst. naamw.) tendens (zelfst. naamw.) |
|
generaal
|
veldheer (zelfst. naamw.)
globaal (zelfst. naamw.) algemeen (zelfst. naamw.) legeraanvoer (zelfst. naamw.) |
|
generaliseren
|
veralgemeniseren (Werkwoord)
veralgemenen (werkwoord) globaliseren (werkwoord) |
|
generaliteit
|
algemeniteit (overig.)
|
|
generarepetitie
|
repetitie (overig.)
proefopvoering (overig.) |
|
generarepetitie
|
repetitie (overig.)
proefopvoering (overig.) |
|
generatie
|
geslacht (zelfst. naamw.)
|
|
generen
|
zich schamen (Werkwoord)
schaam (werkwoord) schamen (werkwoord) |
|
genereren
|
telen (werkwoord)
voortbrengen (werkwoord) verbouwen (werkwoord) procreëren (werkwoord) planten (werkwoord) opkweken (werkwoord) kweken (werkwoord) fokken (werkwoord) aanplanten (werkwoord) aankweken (werkwoord) |
|
genereus
|
goedgeefs (bijv. naamw.)
gul (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) royaal (bijv. naamw.) vrijgevig (bijv. naamw.) scheutig (bijv. naamw.) rijkelijk (bijv. naamw.) kwistig (bijv. naamw.) ruimhartig (bijv. naamw.) edelmoedig (bijv. naamw.) |
|
generhande
|
generlei (overig.)
|
|
generiek
|
generisch (overig.)
|
|
generisch
|
generiek (overig.)
|
|
generlei
|
generhande (overig.)
genkele (overig.) genkel (overig.) |
|
generositeit
|
grootmoedigheid (overig.)
edelmoedigheid (overig.) |
|
genetica
|
erfelijkheidsleer (Zelfst. Naamw.)
|
|
genetisch
|
genetische (overig.)
erfelijk (overig.) |
|
genetische
|
genetisch (overig.)
|
|
geneugte
|
gehum (overig.)
|
|
genezen
|
beter (bijv. naamw.)
hersteld (bijv. naamw.) aankomen (werkwoord) cureren (werkwoord) helen (werkwoord) helpen (werkwoord) herstellen (werkwoord) beteren (werkwoord) |
|
genezend
|
medicinaal (bijv. naamw.)
therapeutisch (bijv. naamw.) helend (bijv. naamw.) |
|
genezer
|
heelmeester (zelfst. naamw.)
|
|
genezing
|
baat (zelfst. naamw.)
heling (zelfst. naamw.) herstel (zelfst. naamw.) restauratie (zelfst. naamw.) |
|
geniaal
|
briljant (Bijvoeglijk naamwoord)
begaafd (bijv. naamw.) lumineus (bijv. naamw.) vernuftig (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) |
|
genialiteit
|
vernuft (overig.)
|
|
genie
|
vernuft (zelfst. naamw.)
verstand (zelfst. naamw.) intelligentie (zelfst. naamw.) bril (zelfst. naamw.) |
|
geniekorps
|
genie (zelfst. naamw.)
|
|
geniepig
|
achterbaks (bijv. naamw.)
doortrapt (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) listig (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) |
|
geniesoldaat
|
pionier (zelfst. naamw.)
soldaat (zelfst. naamw.) voortrekker (zelfst. naamw.) genist (zelfst. naamw.) baanbreker (zelfst. naamw.) |
|
genieten
|
plezier hebben (Werkwoord)
beschikken over (werkwoord) ontvangen (werkwoord) smullen (werkwoord) genot (zelfst. naamw.) amuseren (werkwoord) geneugte (werkwoord |
|
genietingen
|
lusten (zelfst. naamw.)
|
|
genist
|
voortrekker (overig.)
pionier (overig.) geniesoldaat (overig.) baanbreker (overig.) |
|
genitaliën
|
schaamdelen (overig.)
geslachtsorganen (overig.) geslachtsdelen (overig.) |
|
genivelleerd
|
vereffend (bijv. naamw.)
|
|
genkel
|
niemand (overig.)
genkele (overig.) geen (overig.) generlei (overig.) |
|
genkele
|
niemand (overig.)
genkel (overig.) geen (overig.) generlei (overig.) |
|
genoci
|
volkerenmoord (overig.)
volkenmoord (overig.) |
|
genocide
|
volkerenmoord (Zelfst. Naamw.)
|
|
genodigde
|
gast (zelfst. naamw.)
invité (zelfst. naamw.) |
|
genoeg
|
basta (bijv. naamw.)
toereikend (bijv. naamw.) voldaan (bijv. naamw.) in overvloed (bijv. naamw.) stop (bijv. naamw.) voldoende (bijv. naamw.) moe (bijv. naamw.) sufficiënt (bijv. naamw.) genoegzaam (bijv. naamw.) bevredigend (bijv. naamw.) verzadigd (bijv. naamw.) vergenoegd (bijv. naamw.) tevreden (bijv. naamw.) bevredigd (bijv. naamw.) |
|
genoegdoening
|
compensatie (zelfst. naamw.)
|
|
genoegen
|
aardigheid (zelfst. naamw.)
content (zelfst. naamw.) lol (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) plezier (zelfst. naamw.) tevredenheid (zelfst. naamw.) aannemelijkheid (zelfst. naamw.) aangename (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) genot (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) pret (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) jool (zelfst. naamw.) vermaak (zelfst. naamw.) toestemming (zelfst. naamw.) |
|
genoeglijk
|
aangenaam (bijv. naamw.)
|
|
genoegzaam
|
toereikend (bijv. naamw.)
afdoend (bijv. naamw.) voldoende (bijv. naamw.) sufficiënt (bijv. naamw.) genoeg (bijv. naamw.) bevredigend (bijv. naamw.) |
|
genoegzaamheid
|
tevredenheid (zelfst. naamw.)
|
|
genoemd
|
gezegd (bijv. naamw.)
verwoord (bijv. naamw.) |
|
genomen
|
beetgenomen (bijv. naamw.)
|
|
genoot
|
kameraad (zelfst. naamw.)
gezel (zelfst. naamw.) |
|
genootschap
|
bond (zelfst. naamw.)
broederschap (zelfst. naamw.) instituut (zelfst. naamw.) lichaam (zelfst. naamw.) organisatie (zelfst. naamw.) societeit (zelfst. naamw.) verbond (zelfst. naamw.) vereniging (zelfst. naamw.) |
|
genot
|
genoegen (Zelfst. Naamw.)
plezier (Zelfst. Naamw.) genieten (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) geneugte (zelfst. naamw.) verwezenlijking (zelfst. naamw.) vervulling (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) pret (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) jool (zelfst. naamw.) |
|
genoteerd
|
opschrijven (werkwoord)
|
|
genotmiddel
|
drug (overig.)
|
|
genotziek
|
zinnelijk (bijv. naamw.)
|
|
genotzucht
|
hedonisme (overig.)
|
|
genotzuchtig
|
hedonistisch (overig.)
|
|
genre
|
slag (zelfst. naamw.)
soort (zelfst. naamw.) stijl (zelfst. naamw.) trant (zelfst. naamw.) type (zelfst. naamw.) |
|
gentle teaching
|
vriendelijk aanleren (overig.)
|
|
gentleman
|
heer (zelfst. naamw.)
|
|
genuanceerd
|
doordacht (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
genus
|
geslacht (zelfst. naamw.)
sek (zelfst. naamw.) kunne (zelfst. naamw.) |
|
geobsedeerd
|
maniakaal (bijv. naamw.)
|
|
geoefend
|
bekwaam (bijv. naamw.)
ervaren (bijv. naamw.) bedreven (bijv. naamw.) |
|
geografie
|
aardrijkskunde (Zelfst. Naamw.)
aardrijkskun (zelfst. naamw.) |
|
geografisch
|
aardrijkskundig (bijv. naamw.)
|
|
geolied
|
gesmeerd (overig.)
|
|
geologie
|
aardkunde (Zelfst. Naamw.)
aardkun (zelfst. naamw.) |
|
geometrie
|
meetkunde (zelfst. naamw.)
meetkun (zelfst. naamw.) |
|
geometrisch
|
meetkundig (overig.)
|
|
geoogst
|
gewonnen (bijv. naamw.)
|
|
geoorloofd
|
toegelaten (bijv. naamw.)
|
|
geopend
|
aangebroken (bijv. naamw.)
ontsloten (bijv. naamw.) opengemaakt (bijv. naamw.) opengelegd (bijv. naamw.) |
|
geordend
|
net (bijv. naamw.)
|
|
Geordend
|
Net ()
ordelijk () systematisch () |
|
georganiseerd
|
structureel (bijv. naamw.)
geregeld (bijv. naamw.) |
|
Georgië
|
Groezië (overig.)
|
|
geouwehoer
|
gedram (zelfst. naamw.)
|
|
gepaard
|
verdubbelen (overig.)
paarsgewijs (overig.) dubbel (overig.) |
|
gepakt
|
beet (bijv. naamw.)
|
|
gepakte
|
snelgreep (overig.)
samengeraapte (overig.) |
|
gepasseerd
|
voorbij (bijv. naamw.)
|
|
gepassioneerd
|
gevoelvol (bijv. naamw.)
hartstochtelijk (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) geestdriftig (bijv. naamw.) geëmotioneerd (bijv. naamw.) bewogen (bijv. naamw.) warmbloedig (bijv. naamw.) temperamentvol (bijv. naamw.) stormachtig (bijv. naamw.) heetbloedig (bijv. naamw.) |
|
gepast
|
adequaat (bijv. naamw.)
afgepast (bijv. naamw.) bekwaam (bijv. naamw.) geëigend (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) kies (bijv. naamw.) betamelijk (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) passend (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) |
|
Gepast
|
geschikt ()
Adequaat () juist () overeenkomstig () |
|
gepast
|
Correct ()
Passend (e) () |
|
gepastheid
|
netheid (zelfst. naamw.)
kiesheid (zelfst. naamw.) keurigheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) eerbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
gepatenteerd
|
patent (bijv. naamw.)
|
|
gepeins
|
mijmering (overig.)
gemijmer (overig.) geprakkizeer (overig.) gepieker (overig.) overpeinzing (overig.) overdenking (overig.) meditatie (overig.) |
|
gepekeld
|
gezouten (bijv. naamw.)
|
|
gepelgerst
|
grutten (overig.)
gort (overig.) |
|
gepensioneerd
|
gewezen (bijv. naamw.)
rustend (bijv. naamw.) |
|
gepensioneerde
|
vijfenzestigplusser (overig.)
AOWer (overig.) |
|
gepeperd
|
fiks (bijv. naamw.)
pikant (bijv. naamw.) pittig (bijv. naamw.) kruidig (bijv. naamw.) hartig (bijv. naamw.) gekruid (bijv. naamw.) heet (bijv. naamw.) |
|
gepermitteerd
|
geoorloofd (bijv. naamw.)
toegelaten (bijv. naamw.) toegestaan (bijv. naamw.) veroorloofd (bijv. naamw.) |
|
gepest
|
pesterij (zelfst. naamw.)
geplaag (zelfst. naamw.) |
|
gepeupel
|
canaille (zelfst. naamw.)
grauw (zelfst. naamw.) janhagel (zelfst. naamw.) plebs (zelfst. naamw.) schorremorrie (zelfst. naamw.) schuim (zelfst. naamw.) uitschot (zelfst. naamw.) rapaille (zelfst. naamw.) pak (zelfst. naamw.) gespuis (zelfst. naamw.) bundel (zelfst. naamw.) |
|
gepieker
|
geprakkizeer (overig.)
gepeins (overig.) |
|
gepiep
|
getjilp (zelfst. naamw.)
|
|
gepiept
|
gedaan (bijv. naamw.)
klaar (bijv. naamw.) |
|
gepigmenteerde
|
zwarte (overig.)
|
|
gepijnigd
|
smartelijk (bijv. naamw.)
|
|
gepikeerd
|
aangebrand (bijv. naamw.)
beledigd (bijv. naamw.) wrevelig (bijv. naamw.) ontstemd (bijv. naamw.) misnoegd (bijv. naamw.) geprikkeld (bijv. naamw.) |
|
geplaag
|
pesterij (overig.)
gepest (overig.) |
|
geplaatst
|
deponeren (werkwoord)
leggen (werkwoord) neerleggen (werkwoord) neerzetten (werkwoord) plaatsen (werkwoord) situeren (werkwoord) stationeren (werkwoord) |
|
geplant
|
aangeplant (bijv. naamw.)
|
|
geplaveid
|
verhard (overig.)
|
|
gepleegd
|
voltooid (bijv. naamw.)
voorbij (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) over (bijv. naamw.) klaar (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) gedaan (bijv. naamw.) beëindigd (bijv. naamw.) afgelopen (bijv. naamw.) geëindigd (bijv. naamw.) af (bijv. naamw.) |
|
geploeter
|
gesjouw (zelfst. naamw.)
gezwoeg (zelfst. naamw.) |
|
geplooistof
|
draperie (overig.)
|
|
gepluimd
|
bepluimd (overig.)
|
|
gepoch
|
snoeverij (overig.)
opschepperij (overig.) grootspraak (overig.) gebral (overig.) gebluf (overig.) dikdoenerij (overig.) branie (overig.) |
|
gepoetst
|
gepolijst (bijv. naamw.)
opgepoetst (bijv. naamw.) |
|
gepokt en gemazeld
|
gelouterd (bijv. naamw.)
|
|
gepolijst
|
gepoetst (bijv. naamw.)
gladgeslepen (bijv. naamw.) opgepoetst (bijv. naamw.) gladgemaakt (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) |
|
geponst
|
gestanst (bijv. naamw.)
|
|
geposeerd
|
aanstellerig (overig.)
|
|
gepraat
|
gekout (zelfst. naamw.)
geroddel (zelfst. naamw.) klap (zelfst. naamw.) praat (zelfst. naamw.) praatje (zelfst. naamw.) gebabbel (zelfst. naamw.) |
|
geprakkizeer
|
gepieker (overig.)
gepeins (overig.) |
|
geprefereerd
|
geliefd (bijv. naamw.)
|
|
geprefereerde
|
verkozene (overig.)
uitverkorene (overig.) gewenste (overig.) |
|
gepreoccupeerd
|
afwezig (overig.)
|
|
geprezen
|
gezegend (bijv. naamw.)
|
|
geprik
|
gesteek (overig.)
|
|
geprikkeld
|
geërgerd (bijv. naamw.)
geïrriteerd (bijv. naamw.) ontstemd (bijv. naamw.) gerriteerd (bijv. naamw.) wrevelig (bijv. naamw.) misnoegd (bijv. naamw.) gepikeerd (bijv. naamw.) prikkelbaar (bijv. naamw.) pissig (bijv. naamw.) aangebrand (bijv. naamw.) |
|
geprikkeldheid
|
lichtgeraaktheid (zelfst. naamw.)
prikkelbaarheid (zelfst. naamw.) geraaktheid (zelfst. naamw.) |
|
geprint
|
afgedrukt (overig.)
|
|
geprivilegeerd
|
bevoorrecht (bijv. naamw.)
|
|
geproduceerd
|
vervaardigd (bijv. naamw.)
gemaakt (bijv. naamw.) |
|
geprononceerd
|
markant (bijv. naamw.)
ondubbelzinnig (bijv. naamw.) onmiskenbaar (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) overduidelijk (bijv. naamw.) |
|
gepruts
|
geknoei (zelfst. naamw.)
gemodder (zelfst. naamw.) gestuntel (zelfst. naamw.) |
|
gepruttel
|
gesputter (overig.)
|
|
geraakt
|
aangedaan (bijv. naamw.)
beledigd (bijv. naamw.) getoucheerd (bijv. naamw.) geëmotioneerd (bijv. naamw.) getroffen (bijv. naamw.) geroerd (bijv. naamw.) aangeslagen (bijv. naamw.) aangegrepen (bijv. naamw.) |
|
geraaktheid
|
prikkelbaarheid (zelfst. naamw.)
lichtgeraaktheid (zelfst. naamw.) geprikkeldheid (zelfst. naamw.) |
|
geraamte
|
skelet (Zelfst. Naamw.)
beenderen (zelfst. naamw.) chassis (zelfst. naamw.) frame (zelfst. naamw.) karkas (zelfst. naamw.) raamwerk (zelfst. naamw.) scharminkel (zelfst. naamw.) |
|
geraas
|
getier (zelfst. naamw.)
kabaal (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) geloei (zelfst. naamw.) gebulder (zelfst. naamw.) gebrul (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) pandemonium (zelfst. naamw.) opschudding (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) lawaai (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) drukte (zelfst. naamw.) beroering (zelfst. naamw.) heib (zelfst. naamw.) |
|
geradbraakt
|
gebroken (bijv. naamw.)
kapot (bijv. naamw.) |
|
geraden
|
raadzaam (bijv. naamw.)
|
|
geraffineerd
|
doortrapt (bijv. naamw.)
listig (bijv. naamw.) smaakvol (bijv. naamw.) doorkneed (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) inventief (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) verfijnd (bijv. naamw.) stijlvol (bijv. naamw.) esthetisch (bijv. naamw.) elegant (bijv. naamw.) chic (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) geniepig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) achterbaks (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) link (bijv. naamw.) leep (bijv. naamw.) arglistig (bijv. naamw.) |
|
geraffineerdheid
|
sluwheid (zelfst. naamw.)
leepheid (zelfst. naamw.) gladheid (zelfst. naamw.) gewiekstheid (zelfst. naamw.) geslepenheid (zelfst. naamw.) doortraptheid (zelfst. naamw.) raffinement (zelfst. naamw.) |
|
geraken
|
belanden (werkwoord)
verzeilen (werkwoord) terechtkomen (werkwoord) |
|
gerammel
|
gekletter (overig.)
|
|
gerangschikt
|
opgeruimd (bijv. naamw.)
ordelijk (bijv. naamw.) |
|
gerante
|
winkelbeheerster (overig.)
|
|
geravot
|
stoeipartij (overig.)
stoeierij (overig.) gestoei (overig.) gedonderjaag (overig.) |
|
gerealiseerd
|
verwezenlijkt (bijv. naamw.)
verwerkelijkt (bijv. naamw.) |
|
Gerealiseerde
|
behaalde doelen ()
Realisatie () |
|
gerecht
|
dessert (zelfst. naamw.)
justitie (zelfst. naamw.) rechtbank (zelfst. naamw.) schotel (zelfst. naamw.) tribunaal (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) gerechtshof (zelfst. naamw.) balie (zelfst. naamw.) |
|
gerechtelijk
|
rechterlijk (bijv. naamw.)
justitieel (bijv. naamw.) |
|
gerechtigd
|
bevoegd (bijv. naamw.)
competent (bijv. naamw.) gekwalificeerd (bijv. naamw.) gewettigd (bijv. naamw.) |
|
gerechtigde
|
bevoegde (overig.)
|
|
gerechtigdheid
|
gegrondheid (zelfst. naamw.)
|
|
gerechtigheid
|
recht (zelfst. naamw.)
rechtvaardigheid (zelfst. naamw.) voorrecht (zelfst. naamw.) |
|
gerechtsdecoratie
|
garnituur (zelfst. naamw.)
|
|
gerechtsdeurwaar
|
deurwaar (overig.)
|
|
gerechtsdeurwaarder
|
deurwaarder (zelfst. naamw.)
|
|
gerechtsdienaar
|
politieagent (zelfst. naamw.)
konstabel (zelfst. naamw.) dien (zelfst. naamw.) agent (zelfst. naamw.) |
|
gerechtshof
|
hof (zelfst. naamw.)
rechtbank (zelfst. naamw.) tribunaal (zelfst. naamw.) gerecht (zelfst. naamw.) balie (zelfst. naamw.) |
|
gerechtskosten
|
proceskosten (overig.)
|
|
gerechtvaardigd
|
billijk (bijv. naamw.)
gegrond (bijv. naamw.) rechtmatig (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) gewettigd (bijv. naamw.) |
|
gered
|
bevrijd (bijv. naamw.)
verlost (bijv. naamw.) |
|
gereden
|
verreden (overig.)
|
|
geredeneer
|
geargumenteer (overig.)
|
|
gereed
|
af (bijv. naamw.)
bereid (bijv. naamw.) doorgekookt (bijv. naamw.) paraat (bijv. naamw.) volbracht (bijv. naamw.) voltooid (bijv. naamw.) vaardig (bijv. naamw.) klaar (bijv. naamw.) gedaan (bijv. naamw.) beëindigd (bijv. naamw.) gaar (bijv. naamw.) voorbij (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) over (bijv. naamw.) geëindigd (bijv. naamw.) afgelopen (bijv. naamw.) afgedaan (bijv. naamw.) gepleegd (bijv. naamw.) |
|
gereedheid
|
paraatheid (zelfst. naamw.)
|
|
gereedmaken
|
aanmaken (werkwoord)
bereiden (werkwoord) klaarmaken (werkwoord) opmaken (werkwoord) prepareren (werkwoord) |
|
gereedschap
|
benodigdheden (zelfst. naamw.)
gereedschappen (zelfst. naamw.) gerei (zelfst. naamw.) instrument (zelfst. naamw.) instrumenten (zelfst. naamw.) materiaal (zelfst. naamw.) werktuig (zelfst. naamw.) werktuigen (zelfst. naamw.) handwerktuig (zelfst. naamw.) |
|
gereedschappen
|
gereedschap (zelfst. naamw.)
werktuigen (zelfst. naamw.) werktuig (zelfst. naamw.) instrumenten (zelfst. naamw.) instrument (zelfst. naamw.) handwerktuig (zelfst. naamw.) gerei (zelfst. naamw.) |
|
gereedschapskist
|
toolbox (Zelfst. Naamw.)
|
|
gereformeerd
|
calvinistisch (bijv. naamw.)
|
|
geregeld
|
ordelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
dagelijks (bijv. naamw.) georganiseerd (bijv. naamw.) regulier (bijv. naamw.) methodisch (bijv. naamw.) periodiek (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) structureel (bijv. naamw.) |
|
geregistreerd
|
opgenomen (bijv. naamw.)
|
|
gerei
|
benodigdheden (zelfst. naamw.)
gereedschap (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) werktuigen (zelfst. naamw.) werktuig (zelfst. naamw.) instrumenten (zelfst. naamw.) instrument (zelfst. naamw.) handwerktuig (zelfst. naamw.) gereedschappen (zelfst. naamw.) |
|
gereinigd
|
netjes (bijv. naamw.)
zuiver (bijv. naamw.) gekuist (bijv. naamw.) |
|
gerelateerd
|
verwant (bijv. naamw.)
|
|
geremd
|
verlegen (Bijvoeglijk naamwoord)
ingehouden (overig.) |
|
geren
|
uitlopen (werkwoord)
rennen (werkwoord) |
|
gerenommeerd
|
befaamd (bijv. naamw.)
erkend (bijv. naamw.) |
|
gereserveerd
|
terughoudend (Bijvoeglijk naamwoord)
besproken (bijv. naamw.) opzijgezet (bijv. naamw.) afstandelijk (bijv. naamw.) terughoudende (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) gesloten (bijv. naamw.) geheimzinnig (bijv. naamw.) |
|
gereserveerdheid
|
afstandelijkheid (zelfst. naamw.)
terughoudendheid (zelfst. naamw.) koelte (zelfst. naamw.) koelheid (zelfst. naamw.) kilte (zelfst. naamw.) |
|
gerespecteerd
|
geacht (bijv. naamw.)
geëerd (bijv. naamw.) gewaardeerd (bijv. naamw.) gezien (bijv. naamw.) geëerde (bijv. naamw.) |
|
gereutel
|
gerochel (overig.)
|
|
geribbeld
|
ribbelig (overig.)
geribd (overig.) |
|
geribd
|
ribbelig (overig.)
geribbeld (overig.) |
|
gerichtheid
|
oriëntatie (zelfst. naamw.)
|
|
gerief
|
comfort (zelfst. naamw.)
gemak (zelfst. naamw.) |
|
geriefelijk
|
comfortabel (bijv. naamw.)
gemakkelijk (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) gezellig (bijv. naamw.) |
|
geriefelijkheid
|
behaaglijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
gerieflijk
|
comfortabel (Bijvoeglijk naamwoord)
aangenaam (bijv. naamw.) |
|
gerieflijkheid
|
behaaglijkheid (zelfst. naamw.)
gemakkelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gerieven
|
bedienen (werkwoord)
|
|
gerijmel
|
rijmelarij (overig.)
|
|
gerijpt
|
rijp (bijv. naamw.)
|
|
gerimpeld
|
rimpelig (bijv. naamw.)
|
|
gering
|
beperkt (bijv. naamw.)
bescheiden (bijv. naamw.) miniem (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) onbetekenend (bijv. naamw.) onaanzienlijk (bijv. naamw.) nietig (bijv. naamw.) matig (bijv. naamw.) weinig (bijv. naamw.) minste (bijv. naamw.) minimaal (bijv. naamw.) luttel (bijv. naamw.) |
|
geringer
|
minder (bijv. naamw.)
|
|
geringschatten
|
depreciëren (werkwoord)
minachten (werkwoord) verachten (werkwoord) taxeren (werkwoord) schatten (werkwoord) |
|
geringschattend
|
hooghartig (bijv. naamw.)
|
|
geringschatting
|
depreciatie (zelfst. naamw.)
verachting (zelfst. naamw.) minachting (zelfst. naamw.) |
|
geringste
|
kleinste (bijv. naamw.)
minst (bijv. naamw.) minste (bijv. naamw.) allerminste (bijv. naamw.) |
|
gerinkel
|
spleet (overig.)
rinkelen (overig.) Chinees (overig.) |
|
geritsel
|
handjeklap (overig.)
gesjacher (overig.) afpingelarij (overig.) afdingen (overig.) ritseling (overig.) |
|
germanisme
|
barbarisme (zelfst. naamw.)
|
|
gerochel
|
gereutel (overig.)
|
|
geroddel
|
achterklap (zelfst. naamw.)
gepraat (zelfst. naamw.) klap (zelfst. naamw.) klets (zelfst. naamw.) praatje (zelfst. naamw.) praatjes (zelfst. naamw.) roddel (zelfst. naamw.) roddels (zelfst. naamw.) roddelpraat (zelfst. naamw.) rodd (zelfst. naamw.) geklets (zelfst. naamw.) geklap (zelfst. naamw.) geklep (zelfst. naamw.) zwartmaken (zelfst. naamw.) lasterpraatje (zelfst. naamw.) lastering (zelfst. naamw.) laster (zelfst. naamw.) kwaadsprekerij (zelfst. naamw.) |
|
geroep
|
geschreeuw (zelfst. naamw.)
roep (zelfst. naamw.) uitroep (zelfst. naamw.) |
|
geroerd
|
aangedaan (bijv. naamw.)
ontroerd (bijv. naamw.) aandoenlijk (bijv. naamw.) bewogen (bijv. naamw.) geëmotioneerd (bijv. naamw.) getroffen (bijv. naamw.) geraakt (bijv. naamw.) aangeslagen (bijv. naamw.) aangegrepen (bijv. naamw.) |
|
geroezemoes
|
gebrom (zelfst. naamw.)
gemurmel (zelfst. naamw.) |
|
geroffel
|
getrommel (zelfst. naamw.)
|
|
gerommel
|
gerotzooi (overig.)
geklooi (overig.) |
|
geronk
|
gesnurk (overig.)
|
|
geronnen
|
gestold (bijv. naamw.)
gestremd (bijv. naamw.) |
|
gerotzooi
|
gerommel (overig.)
geklooi (overig.) geflikflooi (overig.) |
|
geroutineerd
|
ervaren (Bijvoeglijk naamwoord)
geoefend (bijv. naamw.) bedreven (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) doorgewinterd (bijv. naamw.) |
|
gerst
|
graan (zelfst. naamw.)
koren (zelfst. naamw.) mout (zelfst. naamw.) |
|
gerstebier
|
gerstenat (overig.)
|
|
gerstenat
|
bier (zelfst. naamw.)
gerstebier (zelfst. naamw.) |
|
gerucht
|
praatje (Zelfst. Naamw.)
mare (zelfst. naamw.) sage (zelfst. naamw.) |
|
geruchtmakend
|
opzienbarend (bijv. naamw.)
sensationeel (bijv. naamw.) |
|
geruineerd
|
failliet (overig.)
bankroet (overig.) stuk (overig.) kapot (overig.) gebroken (overig.) |
|
geruis
|
muziek (zelfst. naamw.)
ruis (zelfst. naamw.) |
|
geruisloos
|
onopgemerkt (Bijvoeglijk naamwoord)
geluidloos (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) ongemerkt (bijv. naamw.) zachtjes (bijv. naamw.) stilletjes (bijv. naamw.) ongezien (bijv. naamw.) |
|
geruit
|
schots (bijv. naamw.)
kubusvormig (bijv. naamw.) |
|
gerust
|
rustig (bijv. naamw.)
zorgeloos (bijv. naamw.) veilig (bijv. naamw.) onbezorgd (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) onbekommerd (bijv. naamw.) luchthartig (bijv. naamw.) |
|
gerustheid
|
sereniteit (zelfst. naamw.)
rust (zelfst. naamw.) gemoedsrust (zelfst. naamw.) |
|
geruststellen
|
kalmeren (werkwoord)
bedaren (werkwoord) |
|
geruststellend
|
rustgevend (bijv. naamw.)
|
|
geruststelling
|
kalmering (zelfst. naamw.)
opluchting (zelfst. naamw.) rust (zelfst. naamw.) verademing (zelfst. naamw.) |
|
geruzie
|
gekrakeel (overig.)
gekif (overig.) gehakketak (overig.) gebakkelei (overig.) |
|
geschakeerd
|
afwisselend (bijv. naamw.)
verdacht (bijv. naamw.) |
|
geschakeerd
|
afwisselend (bijv. naamw.)
verdacht (bijv. naamw.) |
|
geschal
|
luidkeeluitroep (overig.)
gegalm (overig.) geschetter (overig.) |
|
geschapen
|
bedeeld (bijv. naamw.)
geboren (bijv. naamw.) gecreëerd (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) gezegend (bijv. naamw.) |
|
geschater
|
gelach (zelfst. naamw.)
|
|
gescheiden
|
separaat (bijv. naamw.)
vrijstaand (bijv. naamw.) vaneen (bijv. naamw.) terzijde (bijv. naamw.) apart (bijv. naamw.) afzonderlijk (bijv. naamw.) losstaand (bijv. naamw.) alleenstaand (bijv. naamw.) |
|
gescheld
|
scheldpartij (overig.)
gefoeter (overig.) gekanker (overig.) getier (overig.) |
|
geschelpt
|
geschulpt (bijv. naamw.)
|
|
geschenk
|
cadeau (zelfst. naamw.)
schenking (zelfst. naamw.) gift (zelfst. naamw.) donatie (zelfst. naamw.) presentje (zelfst. naamw.) present (zelfst. naamw.) kado (zelfst. naamw.) aardigheid (zelfst. naamw.) |
|
geschetter
|
geschal (overig.)
getrompetter (overig.) trompetgeschal (overig.) |
|
geschieden
|
gaan (werkwoord)
gebeuren (werkwoord) omgaan (werkwoord) overkomen (werkwoord) passeren (werkwoord) plaatshebben (werkwoord) plaatsvinden (werkwoord) voorvallen (werkwoord) voorkomen (werkwoord) |
|
geschiedenis
|
avontuur (zelfst. naamw.)
historie (zelfst. naamw.) relaas (zelfst. naamw.) vertelsel (zelfst. naamw.) verhaal (zelfst. naamw.) vertelling (zelfst. naamw.) verhaaltje (zelfst. naamw.) verdichtsel (zelfst. naamw.) |
|
geschiedkundig
|
historisch (bijv. naamw.)
|
|
geschiedkundige
|
historicus (zelfst. naamw.)
|
|
geschiedschrijver
|
historieschrijver (overig.)
|
|
geschift
|
gestoord (Bijvoeglijk naamwoord)
gek (Bijvoeglijk naamwoord) achterlijk (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) maf (bijv. naamw.) mesjogge (bijv. naamw.) zot (bijv. naamw.) stupide (bijv. naamw.) krankjorum (bijv. naamw.) idioterig (bijv. naamw.) knots (bijv. naamw.) knettergek (bijv. naamw.) kierewiet (bijv. naamw.) hoorndol (bijv. naamw.) getikt (bijv. naamw.) mal (bijv. naamw.) |
|
geschifte
|
zwakzinnige (overig.)
waanzinnige (overig.) idioot (overig.) gek (overig.) achterlijke (overig.) |
|
geschikt
|
adequaat (bijv. naamw.)
arbeidsgeschikt (bijv. naamw.) capabel (bijv. naamw.) geëigend (bijv. naamw.) schappelijk (bijv. naamw.) tof (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) bestemd (bijv. naamw.) redelijk (bijv. naamw.) billijk (bijv. naamw.) valide (bijv. naamw.) competent (bijv. naamw.) bekwaam (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) passend (bijv. naamw.) gepast (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) Gepast () Adequaat () juist () overeenkomstig () |
|
Geschikt
|
handig ()
Tactvol () soepel () diplomatiek () |
|
geschikte
|
juiste (bijv. naamw.)
|
|
geschiktheid
|
aanleg (zelfst. naamw.)
bekwaamheid (zelfst. naamw.) capaciteit (zelfst. naamw.) functionaliteit () passendheid () volledigheid () compleetheid () |
|
geschil
|
ruzie (Zelfst. Naamw.)
onenigheid (Zelfst. Naamw.) conflict (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) twistgesprek (zelfst. naamw.) woordenwisseling (zelfst. naamw.) woordenstrijd (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) dispuut (zelfst. naamw.) debat (zelfst. naamw.) moeilijkheid (zelfst. naamw.) |
|
geschild
|
kaalhoofdige (overig.)
kaal (overig.) |
|
geschilpunt
|
strijdvraag (zelfst. naamw.)
twistappel (zelfst. naamw.) twistvraag (zelfst. naamw.) twistpunt (zelfst. naamw.) strijdpunt (zelfst. naamw.) |
|
geschok
|
geschud (overig.)
|
|
geschokt
|
ontzet (overig.)
ontredderd (overig.) |
|
geschoktheid
|
ontzetting (zelfst. naamw.)
|
|
geschonden
|
beschadigd (bijv. naamw.)
gehavend (bijv. naamw.) |
|
geschoold
|
geleerd (bijv. naamw.)
onderwezen (bijv. naamw.) |
|
geschop
|
getrap (overig.)
|
|
geschrapt
|
doorgestreept (bijv. naamw.)
|
|
geschreeuw
|
gebrul (zelfst. naamw.)
gegil (zelfst. naamw.) gehuil (zelfst. naamw.) gekrijs (zelfst. naamw.) geroep (zelfst. naamw.) misbaar (zelfst. naamw.) gebulder (zelfst. naamw.) roep (zelfst. naamw.) |
|
geschrei
|
vergieten (zelfst. naamw.)
|
|
geschreven
|
pennen (werkwoord)
auteurschap (zelfst. naamw.) epistel (zelfst. naamw.) schriftelijk (zelfst. naamw.) |
|
geschrevene
|
schriftuur (zelfst. naamw.)
tekst (zelfst. naamw.) |
|
geschrift
|
artikel (zelfst. naamw.)
pennenvrucht (zelfst. naamw.) schrift (zelfst. naamw.) schriftuur (zelfst. naamw.) traktaat (zelfst. naamw.) script (zelfst. naamw.) document (zelfst. naamw.) |
|
geschriften
|
lectuur (zelfst. naamw.)
|
|
geschud
|
geschok (overig.)
|
|
geschulpt
|
geschelpt (bijv. naamw.)
|
|
geschut
|
artillerie (Zelfst. Naamw.)
batterij (zelfst. naamw.) kanon (zelfst. naamw.) kanonnen (zelfst. naamw.) |
|
geschutkoep
|
koep (overig.)
|
|
geschutkoepel
|
koepel (zelfst. naamw.)
|
|
gesel
|
plaag (zelfst. naamw.)
roede (zelfst. naamw.) |
|
geselecteerd
|
dierbaar (bijv. naamw.)
uitgekozen (bijv. naamw.) verkoren (bijv. naamw.) toegenegen (bijv. naamw.) lievelings (bijv. naamw.) favoriete (bijv. naamw.) uitgezocht (bijv. naamw.) verkozen (bijv. naamw.) |
|
gesetteld
|
gevestigd (bijv. naamw.)
|
|
gesis
|
sissen (overig.)
|
|
gesitueerd
|
gelegen (bijv. naamw.)
liggend (bijv. naamw.) |
|
gesjacher
|
afdingen (zelfst. naamw.)
handjeklap (zelfst. naamw.) geritsel (zelfst. naamw.) afpingelarij (zelfst. naamw.) |
|
gesjoemel
|
geknoei (overig.)
|
|
gesjouw
|
geploeter (zelfst. naamw.)
|
|
geslaagd
|
succesvol (bijv. naamw.)
|
|
geslacht
|
genus (Zelfst. Naamw.)
woordgeslacht (Zelfst. Naamw.) dynastie (zelfst. naamw.) familie (zelfst. naamw.) generatie (zelfst. naamw.) kunne (zelfst. naamw.) sekse (zelfst. naamw.) stamhuis (zelfst. naamw.) ras (zelfst. naamw.) sek (zelfst. naamw.) sex (overig.) |
|
geslachtelijk
|
seksueel (bijv. naamw.)
sexueel (bijv. naamw.) |
|
geslachtloos
|
onzijdig (bijv. naamw.)
|
|
geslachtscel
|
kiemcel (overig.)
gameet (overig.) |
|
geslachtsdaad
|
coïtus (zelfst. naamw.)
paring (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsdeel
|
geslachtsorgaan (zelfst. naamw.)
|
|
geslachtsdelen
|
schaamdelen (overig.)
geslachtsorganen (overig.) genitaliën (overig.) |
|
geslachtsdrift
|
seksualiteit (zelfst. naamw.)
libido (zelfst. naamw.) paringsdrang (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsgemeenschap
|
geslachtsdaad (Zelfst. Naamw.)
omgang (zelfst. naamw.) verkeer (zelfst. naamw.) sex (zelfst. naamw.) coïtus (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsklier
|
gona (overig.)
|
|
geslachtslijst
|
stamregister (overig.)
stamlijst (overig.) stamboom (overig.) stamboek (overig.) geslachtsregister (overig.) |
|
geslachtslijsten
|
stambomen (overig.)
stamboeken (overig.) geslachtsregisters (overig.) genealogieën (overig.) |
|
geslachtsnaam
|
familienaam (zelfst. naamw.)
achternaam (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsorgaan
|
geslachtsdelen (Zelfst. Naamw.)
geslachtsdeel (zelfst. naamw.) fluit (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsorganen
|
schaamdelen (overig.)
geslachtsdelen (overig.) genitaliën (overig.) |
|
geslachtsregister
|
stamboom (zelfst. naamw.)
stamregister (zelfst. naamw.) stamlijst (zelfst. naamw.) stamboek (zelfst. naamw.) geslachtslijst (zelfst. naamw.) |
|
geslachtsregisters
|
stambomen (overig.)
stamboeken (overig.) geslachtslijsten (overig.) genealogieën (overig.) |
|
geslachtsverkeer
|
seks (zelfst. naamw.)
|
|
gesleep
|
gesleur (overig.)
|
|
geslenter
|
gekuier (overig.)
|
|
geslepen
|
doorgewinterd (bijv. naamw.)
doortrapt (bijv. naamw.) gladgeslepen (bijv. naamw.) leep (bijv. naamw.) listig (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) vlak (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) geroutineerd (bijv. naamw.) gladgemaakt (bijv. naamw.) gepolijst (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) link (bijv. naamw.) arglistig (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) vlakuit (bijv. naamw.) strak (bijv. naamw.) plat (bijv. naamw.) glad (bijv. naamw.) gelijk (bijv. naamw.) egaal (bijv. naamw.) effen (bijv. naamw.) |
|
geslepenheid
|
sluwheid (zelfst. naamw.)
leepheid (zelfst. naamw.) gladheid (zelfst. naamw.) gewiekstheid (zelfst. naamw.) geraffineerdheid (zelfst. naamw.) doortraptheid (zelfst. naamw.) listigheid (zelfst. naamw.) linkheid (zelfst. naamw.) arglistigheid (zelfst. naamw.) arglist (zelfst. naamw.) |
|
gesleur
|
gesleep (overig.)
|
|
geslingerd
|
gekronkeld (bijv. naamw.)
slingerend (bijv. naamw.) |
|
geslipt
|
afgebroken (bijv. naamw.)
weggebroken (bijv. naamw.) vernield (bijv. naamw.) |
|
gesloten
|
naamwoord)
aaneengesloten (bijv. naamw.) afgesloten (bijv. naamw.) dicht (bijv. naamw.) taciturn (bijv. naamw.) terughoudend (bijv. naamw.) gereserveerd (bijv. naamw.) toe (bijv. naamw.) verborgen (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) geheim (bijv. naamw.) zwijgend (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) terughoudende (bijv. naamw.) koel (bijv. naamw.) ingetogen (bijv. naamw.) geheimzinnig (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) omzichtig (bijv. naamw.) |
|
geslotenheid
|
verlegenheid (zelfst. naamw.)
timiditeit (zelfst. naamw.) schuwheid (zelfst. naamw.) schroom (zelfst. naamw.) bedeesdheid (zelfst. naamw.) |
|
gesluierd
|
raadselachtig (overig.)
onduidelijk (overig.) |
|
gesmeek
|
smeken (zelfst. naamw.)
|
|
gesmeerd
|
ge-olied (bijv. naamw.)
gemakkelijk (bijv. naamw.) |
|
gesmoord
|
dof (bijv. naamw.)
|
|
gesnater
|
gekwaak (overig.)
eendegesnater (overig.) |
|
gesnik
|
snikken (overig.)
|
|
gesnor
|
gegons (overig.)
|
|
gesnotter
|
gegrien (zelfst. naamw.)
|
|
gesnuffel
|
gesnuif (overig.)
gesniffer (overig.) |
|
gesnuif
|
gesnuffel (overig.)
gesniffer (overig.) |
|
gesnurk
|
geronk (overig.)
|
|
gesoes
|
soezen (overig.)
gedommel (overig.) gedoezel (overig.) dommelen (overig.) doezelen (overig.) |
|
gesoigneerd
|
gedistingeerd (bijv. naamw.)
|
|
gesorteerd
|
assorti (bijv. naamw.)
|
|
gespaard
|
behouden (bijv. naamw.)
|
|
gespannen
|
geladen (Bijvoeglijk naamwoord)
explosief (bijv. naamw.) gestressd (bijv. naamw.) nerveus (bijv. naamw.) overspannen (bijv. naamw.) strak (bijv. naamw.) zenuwachtig (bijv. naamw.) opgejaagd (bijv. naamw.) |
|
gespannenheid
|
ingespannenheid (zelfst. naamw.)
concentratie (zelfst. naamw.) spanning (zelfst. naamw.) emotionespanning (zelfst. naamw.) strakheid (zelfst. naamw.) |
|
gespartel
|
getrappel (overig.)
|
|
gespecialiseerd
|
specialistisch (bijv. naamw.)
|
|
gespeel
|
kinderspel (overig.)
|
|
gespeeld
|
quasi (bijv. naamw.)
spel (zelfst. naamw.) |
|
gespendeerd
|
uitgegeven (overig.)
besteed (overig.) |
|
gespiekt
|
overgeschreven (overig.)
afgezien (overig.) afgeschreven (overig.) afgekeken (overig.) |
|
gespierd
|
krachtig (bijv. naamw.)
pezig (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) |
|
gespikkeld
|
gestippeld (bijv. naamw.)
spikkelig (bijv. naamw.) |
|
gespitst
|
kien (bijv. naamw.)
|
|
gespleten
|
gevorkt (bijv. naamw.)
schizofreen (bijv. naamw.) |
|
gespletenheid
|
schizofrenie (zelfst. naamw.)
verdeeldheid (zelfst. naamw.) tweespalt (zelfst. naamw.) tweedracht (zelfst. naamw.) |
|
gespot
|
spotternij (overig.)
spot (overig.) smaad (overig.) sarcasme (overig.) ironie (overig.) hoon (overig.) bespotting (overig.) aanfluiting (overig.) |
|
gesprek
|
onderhoud (Zelfst. Naamw.)
conversatie (Zelfst. Naamw.) dialoog (zelfst. naamw.) discussie (zelfst. naamw.) samenspraak (zelfst. naamw.) |
|
gespreksgroep
|
praatgroep (zelfst. naamw.)
|
|
gespring
|
gehuppel (overig.)
|
|
gesproken
|
verbaal (bijv. naamw.)
|
|
gesprongen
|
sprong (overig.)
|
|
gespuis
|
geboefte (zelfst. naamw.)
gebroed (zelfst. naamw.) schorem (zelfst. naamw.) schorriemorrie (zelfst. naamw.) pak (zelfst. naamw.) janhagel (zelfst. naamw.) gepeupel (zelfst. naamw.) bundel (zelfst. naamw.) uitschot (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) |
|
gesputter
|
gepruttel (overig.)
|
|
gespuug
|
spuwen (zelfst. naamw.)
gespuw (zelfst. naamw.) |
|
gespuw
|
spuwen (overig.)
gespuug (overig.) |
|
gestaag
|
gelijkmatig (bijv. naamw.)
|
|
gestaak
|
werkonderbreking (overig.)
staking (overig.) staken (overig.) |
|
gestaaldheid
|
gehardheid (zelfst. naamw.)
|
|
gestadig
|
sluipend (bijv. naamw.)
onafgebroken (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) bestendig (bijv. naamw.) |
|
gestalte
|
figuur (Zelfst. Naamw.)
aanzien (zelfst. naamw.) lichaamspostuur (zelfst. naamw.) postuur (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) gedaante (zelfst. naamw.) |
|
gestamel
|
gebrabbel (zelfst. naamw.)
|
|
gestamp
|
getrappel (overig.)
|
|
gestanst
|
geponst (bijv. naamw.)
|
|
gestatie
|
drachttijd (zelfst. naamw.)
|
|
geste
|
gebaar (Zelfst. Naamw.)
mime (zelfst. naamw.) |
|
gesteek
|
geprik (overig.)
|
|
gesteente
|
steen (zelfst. naamw.)
|
|
gestel
|
aard (zelfst. naamw.)
constitutie (zelfst. naamw.) fysiek (zelfst. naamw.) |
|
gesteld
|
pretenderen (werkwoord)
poneren (zelfst. naamw.) |
|
gesteldheid
|
aard (zelfst. naamw.)
hoedanigheid (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) staat (zelfst. naamw.) stand (zelfst. naamw.) toestand (zelfst. naamw.) kwaliteit (zelfst. naamw.) |
|
gestemd
|
gehumeurd (bijv. naamw.)
gemutst (bijv. naamw.) |
|
gesternte
|
sterrenbeeld (overig.)
|
|
gesteun
|
gekreun (overig.)
gekerm (overig.) |
|
gesticht
|
opgericht (bijv. naamw.)
instelling (zelfst. naamw.) krankzinnigeninrichting (zelfst. naamw.) tuchtschool (zelfst. naamw.) krankzinnigengesticht (zelfst. naamw.) inrichting (zelfst. naamw.) gekkenhuis (zelfst. naamw.) dolhuis (zelfst. naamw.) |
|
gestippeld
|
bont (bijv. naamw.)
gespikkeld (bijv. naamw.) spikkelig (bijv. naamw.) |
|
gestoei
|
stoeipartij (overig.)
stoeierij (overig.) geravot (overig.) gedonderjaag (overig.) |
|
gestoelte
|
zet (overig.)
sto (overig.) crapaud (overig.) troon (overig.) |
|
gestoffeerd
|
bekleed (bijv. naamw.)
|
|
gestold
|
geronnen (bijv. naamw.)
gestremd (bijv. naamw.) |
|
gestolen
|
ontvreemd (bijv. naamw.)
|
|
gestookt
|
gedistilleerd (bijv. naamw.)
|
|
gestoord
|
gek (Bijvoeglijk naamwoord)
afwijkend (bijv. naamw.) geschift (bijv. naamw.) stupide (bijv. naamw.) mesjogge (bijv. naamw.) krankzinnig (bijv. naamw.) krankjorum (bijv. naamw.) idioterig (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) achterlijk (bijv. naamw.) zot (bijv. naamw.) maf (bijv. naamw.) |
|
gestoorde
|
gek (zelfst. naamw.)
mafket (zelfst. naamw.) |
|
gestoordheid
|
zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)
imbeciliteit (zelfst. naamw.) idiotie (zelfst. naamw.) debiliteit (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gestopt
|
gek (zelfst. naamw.)
mafket (zelfst. naamw.) |
|
gestoordheid
|
zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)
imbeciliteit (zelfst. naamw.) idiotie (zelfst. naamw.) debiliteit (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gestopt
|
opgehouden (bijv. naamw.)
uitgescheiden (bijv. naamw.) |
|
gestorven
|
dood (bijv. naamw.)
overleden (bijv. naamw.) heengegaan (bijv. naamw.) doodgegaan (bijv. naamw.) afgestorven (bijv. naamw.) |
|
gestorvene
|
overledene (overig.)
dode (overig.) |
|
gestoten
|
geduwd (bijv. naamw.)
|
|
gestrafte
|
verwezene (overig.)
veroordeelde (overig.) verdoemde (overig.) tuchthuisboef (overig.) gevangene (overig.) penitent (overig.) boeteling (overig.) |
|
gestreel
|
vleien (overig.)
streling (overig.) liefkozing (overig.) aanhalen (overig.) aaiing (overig.) aai (overig.) |
|
gestrekt
|
uitgestrekt (overig.)
liggend (overig.) languit (overig.) uitgerekt (overig.) |
|
gestremd
|
gestold (overig.)
geronnen (overig.) |
|
gestreng
|
streng (overig.)
|
|
gestrengheid
|
hardvochtigheid (zelfst. naamw.)
hardheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) onverbiddelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gestressd
|
gespannen (bijv. naamw.)
opgejaagd (bijv. naamw.) |
|
gestreng
|
streng (overig.)
|
|
gestrengheid
|
hardvochtigheid (zelfst. naamw.)
hardheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) onverbiddelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gestressd
|
gespannen (bijv. naamw.)
opgejaagd (bijv. naamw.) |
|
gestressed
|
gejaagd (bijv. naamw.)
jachtig (bijv. naamw.) haastig (bijv. naamw.) gehaast (bijv. naamw.) |
|
gestresst
|
overspannen (bijv. naamw.)
|
|
gestroomlijnd
|
efficiënt (Bijvoeglijk naamwoord)
aërodynamisch (bijv. naamw.) |
|
gestructureerd
|
overzichtelijk (bijv. naamw.)
|
|
gestudeerd
|
belezen (bijv. naamw.)
erudiet (bijv. naamw.) geleerd (bijv. naamw.) ontwikkeld (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) hooggeleerd (bijv. naamw.) geletterd (bijv. naamw.) |
|
gestuntel
|
gehannes (overig.)
|
|
gestut
|
ondersteund (overig.)
|
|
gestuurd
|
opsturen (werkwoord)
wegzenden (werkwoord) stuurwielen (zelfst. naamw.) |
|
gesuikerd
|
zoet (bijv. naamw.)
|
|
gesuis
|
suizing (overig.)
|
|
gesukkel
|
gekwakkel (overig.)
|
|
getaand
|
tanig (bijv. naamw.)
|
|
getal
|
aantal (zelfst. naamw.)
cijfer (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) nummer (overig.) |
|
getalenteerd
|
begaafd (bijv. naamw.)
talentvol (bijv. naamw.) talentrijk (bijv. naamw.) begenadigd (bijv. naamw.) |
|
getalm
|
getreuzel (overig.)
geaarzel (overig.) uitstel (overig.) verlenging (overig.) |
|
getalsmatig
|
numeriek (bijv. naamw.)
|
|
getand
|
gekarteld (bijv. naamw.)
|
|
getapt
|
populair (bijv. naamw.)
|
|
geteisem
|
gajes (zelfst. naamw.)
schorem (zelfst. naamw.) |
|
geteisterd
|
getroffen (bijv. naamw.)
|
|
getekenafbeelding
|
tekening (zelfst. naamw.)
illustratie (overig.) |
|
getekend
|
karakteriseren (werkwoord)
ondertekenen (werkwoord) portretteren (werkwoord) uittekenen (werkwoord) |
|
getemd
|
mak (bijv. naamw.)
|
|
getemperd
|
gedempt (overig.)
zacht (overig.) gematigd (overig.) |
|
getest
|
geëxamineerd (overig.)
uitgeprobeerd (overig.) |
|
getier
|
geraas (zelfst. naamw.)
lawaai (zelfst. naamw.) misbaar (zelfst. naamw.) gescheld (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) spektakel (zelfst. naamw.) rustverstoring (zelfst. naamw.) roerigheid (zelfst. naamw.) rel (zelfst. naamw.) herrie (zelfst. naamw.) |
|
getierelier
|
getjilp (overig.)
|
|
getij
|
tij (Zelfst. Naamw.)
getijde (Zelfst. Naamw.) |
|
getijde
|
tij (overig.)
getij (overig.) |
|
getik
|
klokgetik (overig.)
|
|
getikt
|
geschift (Bijvoeglijk naamwoord)
achterlijk (bijv. naamw.) krankjorum (bijv. naamw.) knots (bijv. naamw.) knettergek (bijv. naamw.) kierewiet (bijv. naamw.) hoorndol (bijv. naamw.) mesjogge (bijv. naamw.) mal (bijv. naamw.) maf (bijv. naamw.) |
|
getimmer
|
hamergeklop (overig.)
gehamer (overig.) |
|
getintel
|
tinteling (zelfst. naamw.)
|
|
getjilp
|
gepiep (zelfst. naamw.)
gekwetter (zelfst. naamw.) getierelier (zelfst. naamw.) tjilpen (zelfst. naamw.) |
|
getob
|
ellende (zelfst. naamw.)
|
|
getogen
|
opgevoed (bijv. naamw.)
|
|
getolereerde
|
gedulde (overig.)
gedoogde (overig.) |
|
getoond
|
vertoond (overig.)
|
|
getoucheerd
|
geraakt (bijv. naamw.)
|
|
getraind
|
bekwaam (bijv. naamw.)
fit (bijv. naamw.) geoefend (bijv. naamw.) zindelijk (bijv. naamw.) gezond (bijv. naamw.) blakend (bijv. naamw.) |
|
getrap
|
geschop (overig.)
|
|
getrappel
|
gespartel (overig.)
gestamp (overig.) |
|
getreiter
|
pesterij (zelfst. naamw.)
|
|
getreuzel
|
getalm (overig.)
geaarzel (overig.) futselarij (overig.) beuzelarij (overig.) |
|
getroffen
|
aangedaan (bijv. naamw.)
aangeschoten (bijv. naamw.) aangetast (bijv. naamw.) geraakt (bijv. naamw.) onthutst (bijv. naamw.) ontsteld (bijv. naamw.) geëmotioneerd (bijv. naamw.) geroerd (bijv. naamw.) aangeslagen (bijv. naamw.) aangegrepen (bijv. naamw.) perplex (bijv. naamw.) paf (bijv. naamw.) verschrikt (bijv. naamw.) |
|
getrommel
|
geroffel (zelfst. naamw.)
|
|
getrompetter
|
geschetter (overig.)
|
|
getrouw
|
loyaal (bijv. naamw.)
letterlijk (bijv. naamw.) trouw (bijv. naamw.) |
|
getrouwd
|
gehuwd (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
getrouwe
|
trouwe (overig.)
loyale (overig.) |
|
getrouwheid
|
loyaliteit (zelfst. naamw.)
trouw (zelfst. naamw.) trouwhartigheid (zelfst. naamw.) |
|
getuige
|
blijkens (Voorzetsel)
omstander (zelfst. naamw.) toeschouwer (zelfst. naamw.) omstan (zelfst. naamw.) |
|
getuigen
|
bevestigen (werkwoord)
prediken (werkwoord) tonen (werkwoord) certificeren (werkwoord) |
|
getuigenis
|
getuigenverklaring (zelfst. naamw.)
oorkonde (zelfst. naamw.) testimonial (zelfst. naamw.) testimonium (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) |
|
getuigenverhoor
|
enquête (zelfst. naamw.)
|
|
getuigenverklaring
|
getuigenis (zelfst. naamw.)
verklaring (zelfst. naamw.) testimonium (zelfst. naamw.) |
|
getuigschrift
|
attest (zelfst. naamw.)
referentie (zelfst. naamw.) testimonium (zelfst. naamw.) |
|
getuigschriften
|
attesten (overig.)
|
|
geul
|
doorvaart (zelfst. naamw.)
sloot (zelfst. naamw.) uitholling (zelfst. naamw.) vaargeul (zelfst. naamw.) sleuf (zelfst. naamw.) groef (zelfst. naamw.) goot (zelfst. naamw.) |
|
geur
|
lucht (Zelfst. Naamw.)
aroma (zelfst. naamw.) geurtje (zelfst. naamw.) reuk (zelfst. naamw.) bouquet (zelfst. naamw.) |
|
geuren
|
pralen (werkwoord)
rieken (werkwoord) ruiken (werkwoord) stinken (werkwoord) pronken (werkwoord) walmen (werkwoord) meuren (werkwoord) |
|
geuren met
|
pronken met (Werkwoord)
|
|
geurig
|
aromatisch (Bijvoeglijk naamwoord)
welriekend (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) |
|
geurloos
|
reukloos (overig.)
|
|
geurstof
|
aroma (zelfst. naamw.)
|
|
geurtje
|
geur (zelfst. naamw.)
reuk (zelfst. naamw.) lucht (zelfst. naamw.) bouquet (zelfst. naamw.) aroma (zelfst. naamw.) |
|
geurwater
|
reukwater (overig.)
parfum (overig.) odeur (overig.) |
|
gev
|
voormuur (overig.)
voorzijde (overig.) voorgev (overig.) pui (overig.) voorkant (overig.) front (overig.) faça (overig.) |
|
gevaar
|
dreiging (zelfst. naamw.)
onheilsdreiging (zelfst. naamw.) onveiligheid (zelfst. naamw.) risico (zelfst. naamw.) ramp (zelfst. naamw.) onheil (zelfst. naamw.) |
|
gevaarlijk
|
onveilig (Bijvoeglijk naamwoord)
alarmerend (bijv. naamw.) angstaanjagend (bijv. naamw.) bedreigend (bijv. naamw.) gewaagd (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) lijp (bijv. naamw.) riskant (bijv. naamw.) verraderlijk (bijv. naamw.) link (bijv. naamw.) risicovol (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) |
|
gevaarloos
|
onschuldig (overig.)
onschadelijk (overig.) ongevaarlijk (overig.) |
|
gevaarte
|
bakbeest (zelfst. naamw.)
kolos (zelfst. naamw.) loei (zelfst. naamw.) kokkerd (zelfst. naamw.) kokker (zelfst. naamw.) knoert (zelfst. naamw.) knaap (zelfst. naamw.) kanjer (zelfst. naamw.) joek (zelfst. naamw.) |
|
geval
|
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
casus (zelfst. naamw.) ding (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) probleemgeval (zelfst. naamw.) situatie (zelfst. naamw.) gelegenheid (zelfst. naamw.) gebeurtenis (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) affaire (zelfst. naamw.) omstandigheid (overig.) |
|
gevallen
|
doodgaan (werkwoord)
omlaagstorten (werkwoord) tuimelen (zelfst. naamw.) |
|
gevang
|
cachot (zelfst. naamw.)
|
|
gevangen
|
geïnterneerd (bijv. naamw.)
|
|
gevangen zitten
|
brommen (werkwoord)
|
|
gevangenbewaar
|
wacht (overig.)
cipier (overig.) bewaker (overig.) gevangenisbewaar (overig.) |
|
gevangenbewaarder
|
cipier (zelfst. naamw.)
|
|
gevangene
|
arrestant (zelfst. naamw.)
gedetineerde (zelfst. naamw.) veroordeelde (zelfst. naamw.) verwezene (zelfst. naamw.) verdoemde (zelfst. naamw.) tuchthuisboef (zelfst. naamw.) gestrafte (zelfst. naamw.) |
|
gevangenen
|
arrestanten (overig.)
|
|
gevangenhouden
|
vasthouden (overig.)
detineren (overig.) |
|
gevangenhouding
|
detentie (zelfst. naamw.)
hechtenis (zelfst. naamw.) opsluiting (zelfst. naamw.) |
|
gevangenis
|
bak (Zelfst. Naamw.)
bajes (Zelfst. Naamw.) cel (zelfst. naamw.) strafgevangenis (zelfst. naamw.) lik (zelfst. naamw.) nor (zelfst. naamw.) wildedierenkooi (zelfst. naamw.) kerker (zelfst. naamw.) dwinger (zelfst. naamw.) strafplaats (zelfst. naamw.) strafinrichting (zelfst. naamw.) spinhuis (zelfst. naamw.) petoet (zelfst. naamw.) doos (zelfst. naamw.) |
|
gevangenisbewaar
|
gevangenbewaar (overig.)
cipier (overig.) |
|
gevangenisbewaarders
|
cipieren (overig.)
|
|
gevangenisboef
|
zebra (overig.)
boerenpakje (overig.) |
|
gevangenissen
|
bakken (zelfst. naamw.)
gebakken (zelfst. naamw.) likken (zelfst. naamw.) |
|
gevangenisstraf
|
boete (zelfst. naamw.)
hechtenis (zelfst. naamw.) straf (zelfst. naamw.) tuchthuisstraf (zelfst. naamw.) celstraf (zelfst. naamw.) |
|
gevangenkamp
|
kamp (zelfst. naamw.)
|
|
gevangenname
|
inhechtenisneming (zelfst. naamw.)
inverzekeringstelling (zelfst. naamw.) vrijheidsberoving (zelfst. naamw.) |
|
gevangennemen
|
aanhouden (werkwoord)
arresteren (werkwoord) inrekenen (werkwoord) oppakken (werkwoord) vatten (werkwoord) |
|
gevangenneming
|
arrestatie (zelfst. naamw.)
|
|
gevarieerd
|
afwisselend (Bijvoeglijk naamwoord)
fluctueren (werkwoord) uiteenlopen (werkwoord) |
|
gevariëerde
|
verscheidene (bijv. naamw.)
verschillende (bijv. naamw.) |
|
gevarieerdheid
|
afwisseling (zelfst. naamw.)
pluraliteit (zelfst. naamw.) |
|
gevat
|
ad rem (Bijvoeglijk naamwoord)
adrem (bijv. naamw.) gewiekst (bijv. naamw.) scherpzinnig (bijv. naamw.) slagvaardig (bijv. naamw.) spiritueel (bijv. naamw.) raak (bijv. naamw.) snedig (bijv. naamw.) geestig (bijv. naamw.) bijdehand (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) schrander (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) |
|
gevatheid
|
snedigheid (zelfst. naamw.)
bijdehandheid (zelfst. naamw.) adremheid (zelfst. naamw.) |
|
gevecht
|
knokpartij (zelfst. naamw.)
slag (zelfst. naamw.) worsteling (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) vechtpartij (zelfst. naamw.) strijden (zelfst. naamw.) matpartij (zelfst. naamw.) kloppartij (zelfst. naamw.) handgemeen (zelfst. naamw.) strijd (zelfst. naamw.) kamp (zelfst. naamw.) |
|
gevechten
|
vechtpartijen (overig.)
|
|
gevechtsklaar
|
mobiel (bijv. naamw.)
|
|
gevechtslinie
|
front (zelfst. naamw.)
vuurlijn (zelfst. naamw.) frontlijn (zelfst. naamw.) |
|
gevechtstroepen
|
troepen (zelfst. naamw.)
|
|
gevederd
|
geveerd (overig.)
|
|
gevederte
|
pluimage (zelfst. naamw.)
veren (zelfst. naamw.) vederdos (zelfst. naamw.) |
|
geveerd
|
gevederd (overig.)
|
|
geveinsd
|
dubbelhartig (bijv. naamw.)
loos (bijv. naamw.) onoprecht (bijv. naamw.) schijnheilig (bijv. naamw.) verdicht (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) fictief (bijv. naamw.) denkbeeldig (bijv. naamw.) aangenomen (bijv. naamw.) gehuicheld (bijv. naamw.) |
|
gevel
|
façade (zelfst. naamw.)
pui (zelfst. naamw.) voorgevel (zelfst. naamw.) voormuur (zelfst. naamw.) voorzijde (zelfst. naamw.) voorkant (zelfst. naamw.) front (zelfst. naamw.) |
|
gevelbreedte
|
front (zelfst. naamw.)
|
|
geveld
|
dood (bijv. naamw.)
|
|
geveltoerist
|
dief (zelfst. naamw.)
inbreker (zelfst. naamw.) binnendringer (zelfst. naamw.) builderaar (overig.) gebouwenbeklimmer (overig.) |
|
geven
|
aanbieden (werkwoord)
aangeven (werkwoord) aanreiken (werkwoord) bezorgen (werkwoord) doneren (werkwoord) hechten aan (werkwoord) houden (werkwoord) lenen (werkwoord) schenken (werkwoord) verstrekken (werkwoord) doen toekomen (werkwoord) reiken (werkwoord) toesteken (werkwoord) overhandigen (werkwoord) overgeven (werkwoord) afgeven (werkwoord) ingeven (werkwoord) toedienen (werkwoord) geneesmiddtoedienen (werkwoord) verlenen (werkwoord) |
|
gever
|
deler (zelfst. naamw.)
donor (zelfst. naamw.) geefster (zelfst. naamw.) deelster (zelfst. naamw.) schenker (overig.) |
|
gevestigd
|
gangbaar (bijv. naamw.)
gesetteld (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) woonachtig (bijv. naamw.) zetelend (bijv. naamw.) |
|
gevierd
|
populair (bijv. naamw.)
vermaard (bijv. naamw.) |
|
gevierendeeld
|
gekwartierd (overig.)
|
|
gevleesd
|
bevleesd (overig.)
|
|
gevlekt
|
bevuild (bijv. naamw.)
bont (bijv. naamw.) groezelig (bijv. naamw.) besmeurd (bijv. naamw.) |
|
gevleugeld
|
gewiekt (overig.)
|
|
gevlucht
|
ontvlucht (bijv. naamw.)
uitgeweken (bijv. naamw.) |
|
gevoeglijkheid
|
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)
fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) beschaafdheid (zelfst. naamw.) beleefdheid (zelfst. naamw.) |
|
gevoel
|
begrip (zelfst. naamw.)
emotie (zelfst. naamw.) feeling (zelfst. naamw.) gemoed (zelfst. naamw.) gewaarwording (zelfst. naamw.) idee (zelfst. naamw.) intuïtie (zelfst. naamw.) sentiment (zelfst. naamw.) tast (zelfst. naamw.) opwelling (zelfst. naamw.) beweging (zelfst. naamw.) aanvoelen (zelfst. naamw.) sensatie (zelfst. naamw.) instinct (zelfst. naamw.) |
|
gevoelen
|
mening (zelfst. naamw.)
oordeel (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) sensatie (zelfst. naamw.) sentiment (zelfst. naamw.) voelen (zelfst. naamw.) gewaarworden (zelfst. naamw.) |
|
gevoelens
|
emoties (bijv. naamw.)
|
|
gevoelig
|
zeer nauwkeurig (Bijvoeglijk naamwoord)
emotioneel (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) lichtgeraakt (bijv. naamw.) sensitief (bijv. naamw.) sentimenteel (bijv. naamw.) vatbaar (bijv. naamw.) fijnbesnaard (bijv. naamw.) korzelig (bijv. naamw.) humeurig (bijv. naamw.) aangebrand (bijv. naamw.) gevoelvol (bijv. naamw.) teergevoelig (bijv. naamw.) |
|
gevoeligheid
|
aandoenlijkheid (zelfst. naamw.)
emotionaliteit (zelfst. naamw.) fijngevoeligheid (zelfst. naamw.) gevoel (zelfst. naamw.) kwetsbaarheid (zelfst. naamw.) tederheid (zelfst. naamw.) vatbaarheid (zelfst. naamw.) teergevoeligheid (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) liefkozing (zelfst. naamw.) innigheid (zelfst. naamw.) hartelijkheid (zelfst. naamw |
|
gevoelloos
|
dood (bijv. naamw.)
hardvochtig (bijv. naamw.) genadeloos (bijv. naamw.) zielloos (bijv. naamw.) ongevoelig (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) harteloos (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) niet-voelend (bijv. naamw.) |
|
gevoelloosheid
|
onverschilligheid (zelfst. naamw.)
ongeïnteresseerdheid (zelfst. naamw.) ongevoeligheid (zelfst. naamw.) gevoelsarmoede (zelfst. naamw.) afgestomptheid (zelfst. naamw.) meedogenloosheid (zelfst. naamw.) emotieloosheid (zelfst. naamw.) verdoofdheid (zelfst. naamw.) |
|
gevoelsarmoede
|
onverschilligheid (overig.)
ongeïnteresseerdheid (overig.) ongevoeligheid (overig.) gevoelloosheid (overig.) afgestomptheid (overig.) |
|
gevoelslast
|
last (zelfst. naamw.)
|
|
gevoelsmatig
|
intuïtief (bijv. naamw.)
instinctief (bijv. naamw.) emotioneel (bijv. naamw.) |
|
gevoelswaarde
|
connotatie (zelfst. naamw.)
|
|
gevoelszin
|
tastzin (overig.)
|
|
gevoelvol
|
bewogen (bijv. naamw.)
geëmotioneerd (bijv. naamw.) gepassioneerd (bijv. naamw.) sentimenteel (bijv. naamw.) gevoelig (bijv. naamw.) |
|
gevogelte
|
vogels (zelfst. naamw.)
|
|
gevokrijgen
|
bekruipen (overig.)
|
|
gevolg
|
consequentie (zelfst. naamw.)
effect (zelfst. naamw.) hofhouding (zelfst. naamw.) resultaat (zelfst. naamw.) teweegbrenging (zelfst. naamw.) uitkomst (zelfst. naamw.) uitvloeisel (zelfst. naamw.) uitwerking (zelfst. naamw.) voortvloeisel (zelfst. naamw.) vrucht (zelfst. naamw.) gehoor (zelfst. naamw.) personeel (zelfst. naamw.) aanhang (zelfst. naamw.) teweegbrengen (zelfst. naamw.) |
|
gevolgaanduidend
|
conclusief (overig.)
|
|
gevolgen
|
effecten (zelfst. naamw.)
resultaten (zelfst. naamw.) uitvloeisels (zelfst. naamw.) |
|
gevolgtrekking
|
conclusie (zelfst. naamw.)
slotsom (zelfst. naamw.) inductie (zelfst. naamw.) eindsom (zelfst. naamw.) |
|
gevolgtrekkingen
|
conclusies (zelfst. naamw.)
|
|
gevolmachtigde
|
gemachtigde (zelfst. naamw.)
lasthebber (zelfst. naamw.) gecommitteerde (zelfst. naamw.) |
|
gevonden
|
eureka (bijv. naamw.)
onbedekt (bijv. naamw.) ontdekt (overig.) |
|
gevorderd
|
geavanceerd (bijv. naamw.)
vergevorderd (bijv. naamw.) |
|
gevorkt
|
gaffelvormig (bijv. naamw.)
gespleten (bijv. naamw.) |
|
gevreesd
|
geducht (overig.)
|
|
gevrij
|
vrijerij (overig.)
geminnekoos (overig.) |
|
gevuld
|
mollig (bijv. naamw.)
|
|
gewaagd
|
dubbelzinnig (bijv. naamw.)
gedurfd (bijv. naamw.) gevaarlijk (bijv. naamw.) waaghalzerig (bijv. naamw.) riskant (bijv. naamw.) bedenkelijk (bijv. naamw.) pikant (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) |
|
gewaagdheid
|
durf (zelfst. naamw.)
moed (zelfst. naamw.) lef (zelfst. naamw.) |
|
gewaagonderneming
|
waagstuk (overig.)
risicovolonderneming (zelfst. naamw.) risico (overig.) kans (overig.) gok (overig.) |
|
gewaarworden
|
bemerken (werkwoord)
bespeuren (werkwoord) merken (werkwoord) onderscheiden (werkwoord) ondervinden (werkwoord) ontwaren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) voelen (werkwoord) ervaren (werkwoord) beleven (werkwoord) gevoelen (werkwoord) zien (werkwoord) signaleren (werkwoord) observeren (werkwoord) horen (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) bekijken (werkwoord) opmerken (werkwoord) ontdekken (werkwoord) |
|
gewaarwording
|
ervaring (zelfst. naamw.)
gevoel (zelfst. naamw.) sensatie (zelfst. naamw.) |
|
gewag
|
verwittiging (overig.)
vermelding (overig.) uitspraak (overig.) tijding (overig.) relaas (overig.) opgave (overig.) melding (overig.) mededeling (overig.) boodschap (overig.) bericht (overig.) bekendmaking (overig.) |
|
gewag maken van
|
noemen (werkwoord)
|
|
gewapend
|
bewapend (overig.)
voorbereid (overig.) bedacht (overig.) |
|
gewapend met
|
voorzien van (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
gewas
|
begroeiing (zelfst. naamw.)
plant (zelfst. naamw.) teelgewas (zelfst. naamw.) vegetatie (zelfst. naamw.) aanplant (zelfst. naamw.) planten (zelfst. naamw.) |
|
gewassenverbouwing
|
cultuur (zelfst. naamw.)
|
|
gewauwel
|
leuterpraat (overig.)
gezwets (overig.) gezwam (overig.) gelul (overig.) geleuter (overig.) geklets (overig.) gebazel (overig.) |
|
geweeklaag
|
gejammer (overig.)
gehuil (overig.) |
|
geween
|
gejank (overig.)
gehuil (overig.) |
|
geweer
|
penis (zelfst. naamw.)
pistool (zelfst. naamw.) plasser (zelfst. naamw.) vuurmond (zelfst. naamw.) buks (zelfst. naamw.) blaffer (zelfst. naamw |
|
geweermagazijn
|
magazijn (zelfst. naamw.)
|
|
geweerschot
|
schot (zelfst. naamw.)
|
|
geweest
|
voormalig (bijv. naamw.)
vroegere (bijv. naamw.) vroeger (bijv. naamw.) vorige (bijv. naamw.) voormalige (bijv. naamw.) voorheen (bijv. naamw.) toenmalig (bijv. naamw.) gewezen (bijv. naamw.) ex (bijv. naamw.) |
|
gewei
|
horens (zelfst. naamw.)
hertshoorn (zelfst. naamw.) |
|
geweld
|
agressie (zelfst. naamw.)
geraas (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) schok (zelfst. naamw.) |
|
gewelddaad
|
geweldpleging (overig.)
gewelddadigheid (overig.) |
|
gewelddadig
|
agressief (bijv. naamw.)
bloeddorstig (bijv. naamw.) destructief (bijv. naamw.) |
|
gewelddadigheid
|
geweld (zelfst. naamw.)
agressiviteit (zelfst. naamw.) geweldpleging (zelfst. naamw.) gewelddaad (zelfst. naamw.) |
|
geweldenaar
|
coryfee (zelfst. naamw.)
reus (zelfst. naamw.) kei (zelfst. naamw.) crack (zelfst. naamw.) bulderenstorm (zelfst. naamw.) donderpreek (zelfst. naamw.) |
|
geweldig
|
zeer (Bijwoord)
enorm (Bijwoord) fantastisch (bijv. naamw.) formidabel (bijv. naamw.) grandioos (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) prachtig (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) heerlijk (overig.) top (overig.) super (overig.) |
|
geweldloos
|
vreedzaam (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
geweldpleging
|
gewelddaad (zelfst. naamw.)
|
|
gewelf
|
booggewelf (zelfst. naamw.)
catacombe (zelfst. naamw.) kelder (zelfst. naamw.) koepel (zelfst. naamw.) plafond (zelfst. naamw.) kel (zelfst. naamw.) koep (zelfst. naamw.) |
|
gewelfd
|
gebogen (bijv. naamw.)
|
|
gewend
|
gewoon (bijv. naamw.)
|
|
gewendraken
|
aangepast (werkwoord)
aanpassen (werkwoord) aarden (werkwoord) wennen (werkwoord) |
|
gewenning
|
gewoonte (zelfst. naamw.)
inburgering (zelfst. naamw.) verslaving (zelfst. naamw.) verslaafdheid (zelfst. naamw.) afhankelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
gewenst
|
beoogd (bijv. naamw.)
gunstig (bijv. naamw.) wenselijk (bijv. naamw.) verlangd (bijv. naamw.) gewild (bijv. naamw.) |
|
gewenste
|
geprefereerde (overig.)
|
|
gewerveld
|
wervel- (overig.)
|
|
gewest
|
contreien (zelfst. naamw.)
gebied (zelfst. naamw.) landstreek (zelfst. naamw.) provincie (zelfst. naamw.) rayon (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) regio (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) oord (zelfst. naamw.) gouw (zelfst. naamw.) ressort (zelfst. naamw.) rijksonderdeel (zelfst. naamw.) rechtsgebied (zelfst. naamw.) |
|
gewestelijk
|
regionaal (bijv. naamw.)
provinciaal (bijv. naamw.) streeksgewijs (bijv. naamw.) |
|
gewesttaal
|
dialect (zelfst. naamw.)
|
|
geweten
|
gemoed (zelfst. naamw.)
|
|
gewetenloos
|
eerloos (bijv. naamw.)
doortrapt (bijv. naamw |
|
gewetensbezwaar
|
gemoedsbezwaar (zelfst. naamw.)
scrupule (zelfst. naamw.) |
|
gewetenskwestie
|
gewetensvraag (zelfst. naamw.)
|
|
gewetensonderzoek
|
bezinning (zelfst. naamw.)
|
|
gewetensvol
|
conscintieus (overig.)
scrupuleus (overig.) consciëntieus (overig.) |
|
gewetensvraag
|
gewetenskwestie (zelfst. naamw.)
|
|
gewetenswroeging
|
berouw (zelfst. naamw.)
wroeging (zelfst. naamw.) |
|
gewettigd
|
gerechtigd (bijv. naamw.)
legitiem (bijv. naamw.) gerechtvaardigd (bijv. naamw.) wettig (bijv. naamw.) wetmatig (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) rechtmatig (bijv. naamw.) billijk (bijv. naamw.) wettelijk (bijv. naamw.) rechtsgeldig (bijv. naamw.) legaal (bijv. naamw.) |
|
gewezen
|
vroeger (Bijvoeglijk naamwoord)
voormalig (Bijvoeglijk naamwoord) gepensioneerd (bijv. naamw.) rustend (bijv. naamw.) vroegere (bijv. naamw.) vorige (bijv. naamw.) voormalige (bijv. naamw.) voorheen (bijv. naamw.) toenmalig (bijv. naamw.) geweest (bijv. naamw.) ex (bijv. naamw.) |
|
gewicht
|
waarde (Zelfst. Naamw.)
belang (zelfst. naamw.) druk (zelfst. naamw.) gram (zelfst. naamw.) zwaarte (zelfst. naamw.) optillen (zelfst. naamw.) zwaartepunt (zelfst. naamw.) zwaargewicht (zelfst. naamw.) nadruk (zelfst. naamw.) |
|
gewichtig
|
belangrijk (bijv. naamw.)
gedistingeerd (bijv. naamw.) significant (bijv. naamw.) beduidend (bijv. naamw.) voornaam (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) illuster (bijv. naamw.) hooggeplaatst (bijv. naamw.) doorluchtig (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) adelijk (bijv. naamw.) aanzienlijk (bijv. naamw.) |
|
gewichtigdoenerij
|
pompeusheid (overig.)
hoogdravendheid (overig.) gezwollenheid (overig.) gewichtigheid (overig.) bombast (overig.) |
|
gewichtigheid
|
belang (zelfst. naamw.)
pompeusheid (zelfst. naamw.) hoogdravendheid (zelfst. naamw.) gezwollenheid (zelfst. naamw.) gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.) bombast (zelfst. naamw.) |
|
gewichtigste
|
hoofdzaak (zelfst. naamw.)
|
|
gewichtstuk
|
kanon (zelfst. naamw.)
stuk (zelfst. naamw.) |
|
gewiekst
|
gehaaid (Bijvoeglijk naamwoord)
berekenend (bijv. naamw.) doortrapt (bijv. naamw.) gevat (bijv. naamw.) leep (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) snedig (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) uitgerekend (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) bijdehand (bijv. naamw.) geslepen (bijv. naamw.) |
|
gewiekstheid
|
leepheid (zelfst. naamw.)
sluwheid (zelfst. naamw.) gladheid (zelfst. naamw.) geslepenheid (zelfst. naamw.) geraffineerdheid (zelfst. naamw.) doortraptheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) listigheid (zelfst. naamw.) spitsvondigheid (zelfst. naamw.) slimmigheid (zelfst. naamw.) slimheid (zelfst. naamw.) |
|
gewiekt
|
gevleugeld (overig.)
|
|
gewijd
|
heilig (bijv. naamw.)
sacraal (bijv. naamw.) priesterlijk (bijv. naamw.) |
|
gewijplek
|
temp (overig.)
heiligdom (overig.) |
|
gewildheid
|
gezochtheid (zelfst. naamw.)
|
|
gewillig
|
bereidwillig (Bijvoeglijk naamwoord)
bereidvaardig (bijv. naamw.) gehoorzaam (bijv. naamw.) handelbaar (bijv. naamw.) meegaand (bijv. naamw.) plooibaar (bijv. naamw.) tam (bijv. naamw.) toegevend (bijv. naamw.) toegeeflijk (bijv. naamw.) soepel (bijv. naamw.) inschikkelijk (bijv. naamw.) gedwee (bijv. naamw.) |
|
gewilligheid
|
bereidwilligheid (zelfst. naamw.)
|
|
gewin
|
aanwinst (zelfst. naamw.)
profijt (zelfst. naamw.) winst (zelfst. naamw.) baat (zelfst. naamw.) voordeel (zelfst. naamw.) |
|
gewis
|
ongetwijfeld (bijv. naamw.)
waarlijk (bijv. naamw.) onvermijdelijk (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) |
|
gewisheid
|
zekerheid (zelfst. naamw.)
vastigheid (zelfst. naamw.) vastheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) |
|
gewoel
|
drukte (zelfst. naamw.)
gewroet (zelfst. naamw.) onrust (zelfst. naamw.) ongedurigheid (zelfst. naamw.) beroering (zelfst. naamw.) agitatie (zelfst. naamw.) |
|
gewond
|
geblesseerd (Bijvoeglijk naamwoord)
aangeslagen (bijv. naamw.) gekwetst (bijv. naamw.) gehavend (bijv. naamw.) |
|
gewonnen
|
geoogst (bijv. naamw.)
|
|
gewoon
|
gewoonweg (Bijwoord)
gewend (Bijvoeglijk naamwoord) gangbaar (bijv. naamw.) gebruikelijk (bijv. naamw.) normaal (bijv. naamw.) alledaags (bijv. naamw.) domweg (bijv. naamw.) eenvoudigweg (bijv. naamw.) dagelijks (bijv. naamw.) daags (bijv. naamw.) courant (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) ordinair (bijv. naamw.) eenvoudig (bijv. naamw.) |
|
gewoonheid
|
platitu (zelfst. naamw.)
alledaagsheid (zelfst. naamw.) |
|
gewoonlijk
|
doorgaans (bijv. naamw.)
meestal (bijv. naamw.) door de bank (bijv. naamw.) gemeenlijk (bijv. naamw.) normaliter (bijv. naamw.) merendeels (bijv. naamw.) algemeen (bijv. naamw.) |
|
gewoonte
|
gebruik (Zelfst. Naamw.)
aanwensel (zelfst. naamw.) gewenning (zelfst. naamw.) usance (zelfst. naamw.) traditie (zelfst. naamw.) |
|
gewoonterecht
|
recht (zelfst. naamw.)
|
|
gewoontes
|
gebruiken (zelfst. naamw.)
tradities (zelfst. naamw.) usances (zelfst. naamw.) zeden (zelfst. naamw.) |
|
gewoontjes
|
plat (overig.)
nietszeggend (overig.) banaal (overig.) alledaags (overig.) afgezaagd (overig.) |
|
gewoonweg
|
gewoon (Bijwoord)
gladweg (bijv. naamw.) klinkklaar (bijv. naamw.) ronduit (bijv. naamw.) rechttoe (bijv. naamw.) regelrecht (bijv. naamw.) puur (bijv. naamw.) zomaar (bijv. naamw.) |
|
geworden
|
worden (werkwoord)
|
|
geworteld
|
verstokt (overig.)
vastgegroeid (overig.) ingeworteld (overig.) |
|
gewricht
|
lid (overig.)
knoop (overig.) gelid (overig.) geleding (overig.) |
|
gewrichtsaandoening
|
artropathie (zelfst. naamw.)
|
|
gewrichtsholte
|
kom (overig.)
gewrichtskom (overig.) |
|
gewrichtskom
|
kom (zelfst. naamw.)
gewrichtsholte (zelfst. naamw.) |
|
gewrichtsontsteking
|
artritis (zelfst. naamw.)
|
|
gewrichtspijn
|
artralgie (zelfst. naamw.)
|
|
gewrichtsreuma
|
reuma (overig.)
gewrichtsreumatiek (overig.) |
|
gewrichtsreumatiek
|
reuma (overig.)
gewrichtsreuma (overig.) |
|
gewrichtsvliesontsteking
|
synovitis (zelfst. naamw.)
|
|
gewriemel
|
gekrioel (zelfst. naamw.)
|
|
gewring
|
wringen (zelfst. naamw.)
|
|
gewrocht
|
maaksel (zelfst. naamw.)
|
|
gewroet
|
gewoel (overig.)
|
|
gewrongen
|
gekunsteld (bijv. naamw.)
onnatuurlijk (bijv. naamw.) gezocht (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) geaffecteerd (bijv. naamw.) |
|
gez
|
partner (overig.)
maat (overig.) vriend (overig.) spitsbroe (overig.) makker (overig.) maatje (overig.) kompaan (overig.) kameraad (overig.) gabber (overig.) compagnon (overig.) kornuit (overig.) pal (overig.) kameraadje (overig.) vriendin (overig.) hartsvriendin (overig.) |
|
gezag
|
autoriteit (Zelfst. Naamw.)
autoriteiten (zelfst. naamw.) gezaghebbers (zelfst. naamw.) heerschappij (zelfst. naamw.) macht (zelfst. naamw.) regering (zelfst. naamw.) kabinet (zelfst. naamw.) gouvernement (zelfst. naamw.) |
|
gezaghebbend
|
vooraanstaand (Bijvoeglijk naamwoord)
invloedrijk (bijv. naamw.) vooraanstaande (bijv. naamw.) toonaangevend (bijv. naamw.) maatgevend (bijv. naamw.) dominant (bijv. naamw.) |
|
gezaghebber
|
autoriteit (zelfst. naamw.)
gezagsdrager (zelfst. naamw.) |
|
gezaghebbers
|
autoriteiten (zelfst. naamw.)
gezag (zelfst. naamw.) hogerhand (zelfst. naamw.) gezaghebbenden (zelfst. naamw.) |
|
gezagsdrager
|
gezaghebber (overig.)
|
|
gezagsorgaan
|
autoriteit (zelfst. naamw.)
instantie (zelfst. naamw.) |
|
gezagvoer
|
commandant (overig.)
vliegtuigkapitein (overig.) captain (overig.) |
|
gezagvoerder
|
kapitein (Zelfst. Naamw.)
commandant (zelfst. naamw.) schipper (zelfst. naamw.) vliegtuigkapitein (zelfst. naamw.) |
|
gezakt
|
verzakt (bijv. naamw.)
|
|
gezamenlijk
|
gemeenschappelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
samen (bijv. naamw.) tezamen (bijv. naamw.) collectief (bijv. naamw.) in samenwerking (bijv. naamw.) Gemeenschappelijk () Algemeen () collectief () samen () |
|
gezamenlijkheid
|
voltalligheid (zelfst. naamw.)
volledigheid (zelfst. naamw.) volkomenheid (zelfst. naamw.) totaliteit (zelfst. naamw.) totaal (zelfst. naamw.) geheel (zelfst. naamw.) eenheid (zelfst. naamw.) alles (zelfst. naamw.) |
|
gezang
|
kerkgezang (Zelfst. Naamw.)
hymne (zelfst. naamw.) lied (zelfst. naamw.) zang (zelfst. naamw.) liedje (zelfst. naamw.) |
|
gezanik
|
geleuter (zelfst. naamw.)
gemekker (zelfst. naamw.) gezeur (zelfst. naamw.) herrie (zelfst. naamw.) gelazer (zelfst. naamw.) gedram (zelfst. naamw.) |
|
gezant
|
afgevaardigde (zelfst. naamw.)
ambassadeur (zelfst. naamw.) afgezant (zelfst. naamw.) |
|
gezapig
|
bezadigd (bijv. naamw.)
sloom (bijv. naamw.) gemoedelijk (bijv. naamw.) saai (bijv. naamw.) |
|
gezegd
|
genoemd (bijv. naamw.)
verwoord (bijv. naamw.) |
|
gezegde
|
spreuk (zelfst. naamw.)
uitdrukking (zelfst. naamw.) uitspraak (zelfst. naamw.) zegswijze (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) fra (zelfst. naamw.) |
|
gezegend
|
bedeeld (bijv. naamw.)
geprezen (bijv. naamw.) geschapen (bijv. naamw.) |
|
gezegentoestand
|
zegening (overig.)
zegenen (overig.) zegen (overig.) zaligheid (overig.) voorspoed (overig.) heil (overig.) wijding (overig.) |
|
gezeglijk
|
gehoorzaam (bijv. naamw.)
|
|
gezekerd
|
gecovered (bijv. naamw.)
gedekt (bijv. naamw.) |
|
gezel
|
hartsvriendin (zelfst. naamw.)
leerling (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) vriend (zelfst. naamw.) genoot (zelfst. naamw.) kameraad (zelfst. naamw.) |
|
gezellig
|
intiem (bijv. naamw.)
knus (bijv. naamw.) sfeervol (bijv. naamw.) sociabel (bijv. naamw.) vlot (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) huiselijk (bijv. naamw.) feestelijk (bijv. naamw.) geriefelijk (bijv. naamw.) knusjes (bijv. naamw.) onderhoudend (bijv. naamw.) |
|
gezelligheid
|
gemoedelijkheid (zelfst. naamw.)
knusheid (zelfst. naamw.) |
|
gezellin
|
partner (zelfst. naamw
|
|
gezelschap
|
club (zelfst. naamw.)
ensemble (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) sociëteit (zelfst. naamw.) stel (zelfst. naamw.) toneelgezelschap (zelfst. naamw.) soos (zelfst. naamw.) theatergroep (zelfst. naamw.) theaterensemble (zelfst. naamw.) |
|
gezelschapsdame
|
escort (overig.)
|
|
gezelschapsspel
|
spel (zelfst. naamw.)
|
|
gezet
|
corpulent (bijv. naamw.)
dik (bijv. naamw.) lijvig (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) |
|
Gezet
|
Scheppingswet (bijv. naamw.)
|
|
gezet
|
zwaarlijvig (zelfst. naamw.)
struis (bijv. naamw.) |
|
gezeten
|
gearriveerd (bijv. naamw.)
gevestigd (bijv. naamw.) zittend (bijv. naamw.) welgesteld (bijv. naamw.) gegoed (bijv. naamw.) bemiddeld (bijv. naamw.) zat (bijv. naamw.) |
|
gezetheid
|
zwaarlijvigheid (zelfst. naamw.)
lijvigheid (zelfst. naamw.) corpulentie (zelfst. naamw.) |
|
gezeur
|
gezever (Zelfst. Naamw.)
gezanik (Zelfst. Naamw.) gedram (zelfst. naamw.) gemier (zelfst. naamw.) gemekker (zelfst. naamw.) |
|
gezever
|
gezwam (Zelfst. Naamw.)
gezeur (Zelfst. Naamw.) gemekker (zelfst. naamw.) |
|
gezicht
|
kijk (zelfst. naamw.)
snoet (overig.) |
|
gezichtsbedrog
|
zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)
|
|
gezichtsbepalend
|
toonaangevend (bijv. naamw.)
|
|
gezichtsein
|
kim (overig.)
horizon (overig.) ein (overig.) |
|
gezichtseinder
|
einder (zelfst. naamw.)
horizon (zelfst. naamw.) |
|
gezichtshoek
|
zienswijs (overig.)
standpunt (overig.) perspectief (overig.) oogpunt (overig.) invalshoek (overig.) gezichtspunt (overig.) |
|
gezichtskring
|
gezichtsveld (overig.)
blikveld (overig.) |
|
gezichtspunt
|
perspectief (Zelfst. Naamw.)
oogpunt (Zelfst. Naamw.) invalshoek (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) zienswijze (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) mening (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) idee (zelfst. naamw.) denkbeeld (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) zienswijs (zelfst. naamw.) gezichtshoek (zelfst. naamw.) |
|
gezichtsrimpel
|
rimpel (zelfst. naamw.)
|
|
gezichtsuitdrukking
|
expressie (zelfst. naamw.)
gelaatsuitdrukking (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) mimiek (zelfst. naamw.) |
|
gezichtsveld
|
blikveld (zelfst. naamw.)
gezicht (zelfst. naamw.) horizon (zelfst. naamw.) zicht (zelfst. naamw.) gezichtskring (zelfst. naamw.) |
|
gezichtsverlies
|
blindheid (overig.)
|
|
gezien
|
wegens (Voorzetsel)
met het oog op (Voorzetsel) aanzienlijk (bijv. naamw.) gegeven (bijv. naamw.) |
|
geziene
|
welkome (overig.)
|
|
gezin
|
familie (zelfst. naamw.)
huisgezin (zelfst. naamw.) |
|
gezind
|
geneigd (overig.)
genegen (overig.) |
|
gezindheid
|
geloofsovertuiging (zelfst. naamw.)
geneigdheid (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) overtuiging (zelfst. naamw.) gezindte (zelfst. naamw.) geloof (zelfst. naamw.) confessie (zelfst. naamw.) neiging (zelfst. naamw.) inclinatie (zelfst. naamw.) hang (zelfst. naamw.) vaststaanmening (zelfst. naamw.) |
|
gezindte
|
kerkgenootschap (Zelfst. Naamw.)
confessie (zelfst. naamw.) gezindheid (zelfst. naamw.) geloofsovertuiging (zelfst. naamw.) geloof (zelfst. naamw.) |
|
gezinsbijstand
|
gezinshulp (zelfst. naamw.)
|
|
gezinshulp
|
gezinsbijstand (zelfst. naamw.)
gezinsverzorging (zelfst. naamw.) |
|
gezinslid
|
familielid (zelfst. naamw.)
|
|
gezinsverband
|
familieband (zelfst. naamw.)
|
|
gezinsverzorging
|
gezinshulp (zelfst. naamw.)
|
|
gezinsvoogd
|
voogd (zelfst. naamw.)
|
|
gezocht
|
begeerd (bijv. naamw.)
gekunsteld (bijv. naamw.) gewild (bijv. naamw.) onnatuurlijk (bijv. naamw.) gewrongen (bijv. naamw.) gemaakt (bijv. naamw.) geaffecteerd (bijv. naamw.) veelgevraagd (bijv. naamw.) |
|
gezochtheid
|
gewildheid (zelfst. naamw.)
|
|
gezoem
|
gebrom (zelfst. naamw.)
|
|
gezond
|
blakend (bijv. naamw.)
fit (bijv. naamw.) gezondheidsbevorderend (bijv. naamw.) heelhuids (bijv. naamw.) kras (bijv. naamw.) heilzaam (bijv. naamw.) zonziekte (bijv. naamw.) getraind (bijv. naamw.) vitaal (overig.) |
|
gezondheid
|
constitutie (zelfst. naamw.)
welzijn (zelfst. naamw.) proost (zelfst. naamw.) sante (zelfst. naamw.) |
|
gezondheidsattest
|
attest (zelfst. naamw.)
|
|
gezondheidsbedreigend
|
ongezond (overig.)
|
|
gezondheidsbevorderend
|
gezond (bijv. naamw.)
|
|
gezondheidsleer
|
hygiëne (zelfst. naamw.)
|
|
gezondheidsoord
|
sanatorium (overig.)
kuuroord (overig.) herstellingsoord (overig.) |
|
gezondheidszorg
|
zorg (zelfst. naamw.)
|
|
gezondmaking
|
saneren (zelfst. naamw.)
sanering (zelfst. naamw.) |
|
gezouten
|
gepekeld (bijv. naamw.)
|
|
gezwam
|
geklets (zelfst. naamw.)
geleuter (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) leuterpraat (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) gewauwel (zelfst. naamw.) gelul (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) |
|
gezwel
|
abces (zelfst. naamw.)
tumor (zelfst. naamw.) knobb (zelfst. naamw.) |
|
gezwendel
|
zwendelarij (overig.)
zwend (overig.) oplichting (overig.) oplichterij (overig.) |
|
gezwets
|
geklets (zelfst. naamw.)
leuterpraat (zelfst. naamw.) gezwam (zelfst. naamw.) gewauwel (zelfst. naamw.) gelul (zelfst. naamw.) geleuter (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) rimram (zelfst. naamw.) nonsens (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) gebeuzel (zelfst. naamw.) flauwekul (zelfst. naamw.) |
|
gezwind
|
direct (bijv. naamw.)
gauw (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) |
|
Gezwind
|
snel ()
Snelle () rap () vlot () |
|
gezwindheid
|
spoed (zelfst. naamw.)
snelheid (zelfst. naamw.) rapheid (zelfst. naamw.) vlotheid (zelfst. naamw.) tempo (zelfst. naamw.) schielijkheid (zelfst. naamw.) rapiditeit (zelfst. naamw.) |
|
gezwoeg
|
geploeter (overig.)
|
|
gezwollen
|
bombastisch (bijv. naamw.)
dik (bijv. naamw.) opgezwollen (bijv. naamw.) gedragen (bijv. naamw.) pompeus (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) hoogdravend (bijv. naamw.) opgezet (bijv. naamw.) |
|
gezwollenheden
|
hoogdravendheden (overig.)
bombasten (overig.) |
|
gezwollenheid
|
pathos (zelfst. naamw.)
pompeusheid (zelfst. naamw.) hoogdravendheid (zelfst. naamw.) gewichtigheid (zelfst. naamw.) gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.) bombast (zelfst. naamw.) opgezetheid (zelfst. naamw.) opgeblazenheid (zelfst. naamw.) |
|
gezworene
|
beëdigde (overig.)
jurylid (overig.) |
|
gids
|
begeleider (zelfst. naamw.)
informatieboek (zelfst. naamw.) leider (zelfst. naamw.) leidsman (zelfst. naamw.) leidster (zelfst. naamw.) leidsvrouw (zelfst. naamw.) loods (zelfst. naamw.) mentor (zelfst. naamw.) Poolster (zelfst. naamw.) prospectus (zelfst. naamw.) reisbegeleider (zelfst. naamw.) reisleider (zelfst. naamw.) begelei (zelfst. naamw.) voorman (zelfst. naamw.) geleider (zelfst. naamw.) leidraad (zelfst. naamw.) reisleidster (zelfst. naamw.) reislei (zelfst. naamw.) reisgids (zelfst. naamw.) |
|
gidsing
|
sturing (zelfst. naamw.)
|
|
giebelen
|
giechelen (Werkwoord)
|
|
giechelen
|
giebelen (Werkwoord)
ginnegappen (werkwoord) |
|
giek
|
kluiver (zelfst. naamw.)
laadboom (zelfst. naamw.) |
|
gier
|
mest (zelfst. naamw.)
aalt (overig.) |
|
gieren
|
zich bescheuren (Werkwoord)
bulderen (werkwoord) fluiten (werkwoord) joelen (werkwoord) lachen (werkwoord) loeien (werkwoord) schateren (werkwoord |
|
gierig
|
krenterig (Bijvoeglijk naamwoord)
hebzuchtig (bijv. naamw.) vrekkig (bijv. naamw.) schraperig (bijv. naamw.) inhalig (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) behoeftig (bijv. naamw.) spaarzaam (bijv. naamw.) |
|
gierigaard
|
geldwolf (zelfst. naamw.)
kniepert (zelfst. naamw.) krent (zelfst. naamw.) schraper (zelfst. naamw.) vrek (zelfst. naamw.) knar (zelfst. naamw.) krentenweger (zelfst. naamw.) knibbelaar (zelfst. naamw.) |
|
gierigheid
|
schraapzucht (zelfst. naamw.)
vrekkigheid (zelfst. naamw.) krenterigheid (zelfst. naamw.) schraperigheid (zelfst. naamw.) |
|
gierput
|
beerput (zelfst. naamw.)
|
|
gierst
|
graan (zelfst. naamw.)
|
|
gierzwaluw
|
torenzwaluw (overig.)
steenzwaluw (overig.) uitroepteken (overig.) |
|
gietbui
|
stortregen (overig.)
stortbui (overig.) slagregen (overig.) plensbui (overig.) |
|
Gieten
|
hozen (werkwoord)
laten vloeien (werkwoord) |
|
gieten
|
schenken (werkwoord)
stortregenen (werkwoord) uitstorten (werkwoord) hard regenen (werkwoord) wateren (werkwoord) sproeien (werkwoord) bevloeien (werkwoord) besproeien (werkwoord) begieten (werkwoord) plenzen (werkwoord) storten (werkwoord) |
|
gietijzer
|
ruwijzer (zelfst. naamw.)
|
|
gietmal
|
vorm (zelfst. naamw.)
|
|
gietsel
|
vorm (overig.)
afgietsel (overig.) afgieting (overig.) |
|
gietvorm
|
mal (zelfst. naamw.)
matrijs (zelfst. naamw.) modelvorm (zelfst. naamw.) moduul (zelfst. naamw.) vorm (zelfst. naamw.) |
|
gif
|
vergif (Zelfst. Naamw.)
venijn (zelfst. naamw.) vergift (zelfst. naamw.) toxine (zelfst. naamw.) |
|
gifang
|
ang (overig.)
|
|
gifangel
|
angel (zelfst. naamw.)
|
|
gifstof
|
toxine (zelfst. naamw.)
|
|
gift
|
bijdrage (zelfst. naamw.)
donatie (zelfst. naamw.) schenking (zelfst. naamw.) geschenk (zelfst. naamw.) cadeau (zelfst. naamw.) kado (zelfst. naamw.) |
|
giften
|
donaties (zelfst. naamw.)
|
|
giftig
|
woedend (Bijvoeglijk naamwoord)
gevaarlijk (bijv. naamw.) venijnig (bijv. naamw.) verbolgen (bijv. naamw.) vergiftigd (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) toxisch (zelfst. naamw.) stinkend (bijv. naamw.) verpestend (bijv. naamw.) vergiftig (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) gebelgd (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) kwaadaardig (bijv. naamw.) bitter (bijv. naamw.) |
|
giftigheid
|
toorn (zelfst. naamw.)
kwaadheid (zelfst. naamw.) |
|
gigant
|
reus (zelfst. naamw.)
titaan (zelfst. naamw.) joek (zelfst. naamw.) |
|
gigantisch
|
enorm (Bijvoeglijk naamwoord)
kolossaal (bijv. naamw.) reusachtig (bijv. naamw.) immens (bijv. naamw.) onmetelijk (bijv. naamw.) hegroot (bijv. naamw.) mega (overig.) |
|
gigolo
|
prostituee (overig.)
beroepsminnaar (zelfst. naamw.) |
|
gij
|
ge (overig.)
u (overig.) het (overig.) de (overig.) jij (overig.) |
|
gijn
|
takel (zelfst. naamw.)
|
|
gijzelaar
|
gijzelhouder (Zelfst. Naamw.)
gijzelnemer (Zelfst. Naamw.) kaper (zelfst. naamw.) |
|
gijzelhou
|
gijzelnemer (overig.)
kidnapper (overig.) |
|
gijzeling
|
gijzelname (zelfst. naamw.)
lijfsdwang (zelfst. naamw.) |
|
gijzelname
|
gijzeling (zelfst. naamw.)
|
|
gijzelname
|
gijzeling (zelfst. naamw.)
|
|
gijzelnemer
|
gijzelhou (overig.)
kidnapper (overig.) |
|
gil
|
kreet (zelfst. naamw.)
schreeuw (zelfst. naamw.) uitroep (zelfst. naamw.) roep (zelfst. naamw.) |
|
gilde
|
ambachtsgilde (zelfst. naamw.)
beroepsvereniging (zelfst. naamw.) |
|
Gilde
|
Vakverbond (zelfst. naamw.)
|
|
gilde
|
vereniging (zelfst. naamw.)
vakgenootschap (zelfst. naamw.) unie (zelfst. naamw.) organisatie (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) club (zelfst. naamw.) bond (zelfst. naamw.) kliek (zelfst. naamw.) soos (zelfst. naamw.) societiet (zelfst. naamw.) |
|
gildenmeester
|
meester (zelfst. naamw.)
|
|
gildepatroon
|
heilige (zelfst. naamw.)
|
|
gillen
|
brullen (werkwoord)
janken (werkwoord) schreeuwen (zelfst. naamw.) roepen (werkwoord) kreten (werkwoord) krijsen (werkwoord) |
|
gillend
|
schreeuwend (bijv. naamw.)
|
|
giller
|
blunder (zelfst. naamw.)
domheid (zelfst. naamw.) flater (zelfst. naamw.) misgreep (zelfst. naamw.) blun (zelfst. naamw.) |
|
ginder
|
ginds (bijv. naamw.)
daar (bijv. naamw.) er (bijv. naamw.) daarginds (bijv. naamw.) aldaar (bijv. naamw.) |
|
ginds
|
daar (bijv. naamw.)
daarginds (bijv. naamw.) ginder (bijv. naamw.) er (bijv. naamw.) aldaar (bijv. naamw.) |
|
gingivitis
|
tandvleesontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
ginnegappen
|
giechelen (werkwoord)
grinniken (werkwoord) lachen (werkwoord) gniffelen (werkwoord) |
|
gips
|
gipsverband (Zelfst. Naamw.)
pleister (zelfst. naamw.) pleisterkalk (overig.) |
|
gireren
|
overmaken (werkwoord)
storten (werkwoord |
|
giro
|
girorekening (zelfst. naamw.)
postgiro (zelfst. naamw.) |
|
girobetaalkaart
|
girokaart (overig.)
girobiljet (overig.) |
|
girobiljet
|
girokaart (overig.)
girobetaalkaart (overig.) |
|
girokaart
|
girobiljet (overig.)
girobetaalkaart (overig.) |
|
giropas
|
pas (zelfst. naamw.)
|
|
girorekening
|
giro (zelfst. naamw.)
|
|
gis
|
schrander (bijv. naamw.)
slim (bijv. naamw.) kien (bijv. naamw.) |
|
gispen
|
afkeuren (werkwoord)
bedillen (werkwoord) hekelen (werkwoord) laken (werkwoord) voorhouden (werkwoord) verwijten (werkwoord) blameren (werkwoord) beschuldigen (werkwoord) berispen (werkwoord) aanwrijven (werkwoord) aanrekenen (werkwoord) nadragen (werkwoord |
|
gisping
|
verwijt (overig.)
terechtwijzing (zelfst. naamw.) standje (overig.) reprimande (overig.) lering (zelfst. naamw.) berisping (zelfst. naamw.) |
|
gissen
|
raden (naar) (Werkwoord)
gokken (werkwoord) vermoeden (werkwoord) raden (werkwoord) |
|
gissing
|
onderstelling (zelfst. naamw.)
rekening (zelfst. naamw.) speculatie (zelfst. naamw.) |
|
gisten
|
fermenten (zelfst. naamw.)
|
|
gistend
|
schuimend (overig.)
|
|
gister
|
gisteren (bijv. naamw.)
|
|
gisteren
|
gister (bijv. naamw.)
|
|
gisting
|
agitatie (zelfst. naamw.)
fermentatie (zelfst. naamw.) |
|
gistingsproces
|
fermentatieproces (overig.)
|
|
giststof
|
enzym (zelfst. naamw.)
|
|
gitaaraanduiding
|
fret (zelfst. naamw.)
|
|
gitaarspeler
|
gitarist (zelfst. naamw.)
|
|
gitarist
|
gitaarspeler (zelfst. naamw.)
|
|
gitzwart
|
pikzwart (overig.)
koolzwart (overig.) |
|
glaasje
|
borrel (zelfst. naamw.)
drankje (zelfst. naamw.) pils (zelfst. naamw.) slokje (zelfst. naamw.) opkikkertje (zelfst. naamw.) neutje (zelfst. naamw.) borreltje (zelfst. naamw.) |
|
glad
|
gelijk (bijv. naamw.)
egaal (bijv. naamw.) |
|
gladakker
|
gluiperd (zelfst. naamw.)
leperd (zelfst. naamw.) |
|
gladakkers
|
schavuiten (overig.)
guiten (overig.) deugnieten (overig.) boefjes (overig.) |
|
gladde klimpaal
|
kokanjemast (overig.)
|
|
gladgemaakt
|
gladgeslepen (overig.)
geslepen (overig.) gepolijst (overig.) |
|
gladgeslepen
|
gepolijst (bijv. naamw.)
geslepen (bijv. naamw.) gladgemaakt (bijv. naamw.) gladheid doortraptheid (zelfst. naamw.) glibberigheid (zelfst. naamw.) sluwheid (zelfst. naamw.) leepheid (zelfst. naamw.) gewiekstheid (zelfst. naamw.) geslepenheid (zelfst. naamw.) geraffineerdheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) listigheid (zelfst. naamw.) |
|
gladheid
|
doortraptheid (zelfst. naamw.)
glibberigheid (zelfst. naamw.) sluwheid (zelfst. naamw.) leepheid (zelfst. naamw.) gewiekstheid (zelfst. naamw.) geslepenheid (zelfst. naamw.) geraffineerdheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) listigheid (zelfst. naamw.) |
|
gladijs
|
ijz (overig.)
|
|
gladjanus
|
gluiperd (zelfst. naamw.)
leperd (zelfst. naamw.) |
|
gladjanusachtig
|
gelikt (overig.)
|
|
gladjes
|
gesmeerd (overig.)
|
|
gladmaken
|
effenen (werkwoord)
egaliseren (werkwoord) gelijkmaken (werkwoord) gladwrijven (werkwoord) |
|
gladschuren
|
polijsten (werkwoord)
schuren (werkwoord) |
|
gladstrijken
|
strijken (werkwoord)
|
|
gladvogel
|
slimmerik (overig.)
|
|
gladweg
|
gewoonweg (bijv. naamw.)
ronduit (bijv. naamw.) |
|
gladwrijven
|
gladmaken (werkwoord)
|
|
glamour
|
glitter (zelfst. naamw.)
|
|
glans
|
fonkeling (zelfst. naamw.)
glanslaag (zelfst. naamw.) gloed (zelfst. naamw.) glorie (zelfst. naamw.) praal (zelfst. naamw.) schijnsel (zelfst. naamw.) schitteren (zelfst. naamw.) poel (zelfst. naamw.) blankheid (zelfst. naamw.) luister (zelfst. naamw.) pronk (zelfst. naamw.) pracht (zelfst. naamw.) straling (zelfst. naamw.) schijn (zelfst. naamw.) |
|
glanslaag
|
glans (zelfst. naamw.)
|
|
glanslak
|
lakverf (overig.)
glansverf (overig.) |
|
glansloos
|
beslagen (bijv. naamw.)
dof (bijv. naamw.) eentonig (bijv. naamw.) mat (bijv. naamw.) |
|
glansperio
|
hoogtijdagen (overig.)
hoogtij (overig.) glorietijd (overig.) bloeitijd (overig.) |
|
glansrijk
|
briljant (bijv. naamw.)
schitterend (bijv. naamw.) glorieus (bijv. naamw.) |
|
glansverf
|
lakverf (overig.)
glanslak (overig.) |
|
glanzen
|
blinken (werkwoord)
fonkelen (werkwoord) glimmen (zelfst. naamw.) twinkelen (werkwoord) stralen (werkwoord) sprankelen (werkwoord) schijnen (werkwoord) flikkeren (werkwoord) |
|
glanzend
|
helder (bijv. naamw.)
|
|
glas
|
drinkglas (zelfst. naamw.)
kelk (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) raam (zelfst. naamw.) ruit (zelfst. naamw.) vensterglas (zelfst. naamw.) |
|
glasachtig
|
glazig (bijv. naamw.)
vitreus (bijv. naamw.) |
|
glasblazerij
|
glasfabriek (zelfst. naamw.)
|
|
glasblazerspijp
|
blaaspijp (zelfst. naamw.)
|
|
glasfabriek
|
glasblazerij (zelfst. naamw.)
|
|
glasgordijn
|
vitrage (zelfst. naamw.)
|
|
glashard
|
keihard (overig.)
|
|
glashelder
|
begrijpelijk (bijv. naamw.)
klaar (bijv. naamw.) kristalhelder (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) Begrijpelijk () Bevattelijk () duidelijk () verklaarbaar () helder () te begrijpen () Overzichtelijk (e) () Duidelijke () |
|
glasnost
|
openheid (zelfst. naamw.)
|
|
glaspapier
|
schuurpapier (overig.)
|
|
glasschilder
|
glazenier (zelfst. naamw.)
|
|
glasschilder
|
glazenier (zelfst. naamw.)
|
|
glasservies
|
glaswerk (zelfst. naamw.)
glaswaar (zelfst. naamw.) |
|
glaswaar
|
glaswerk (overig.)
glasservies (overig.) |
|
glaswerk
|
glasservies (zelfst. naamw.)
glaswaar (zelfst. naamw.) |
|
glaswerker
|
glazenmaker (overig.)
|
|
glazenier
|
glasschilder (zelfst. naamw.)
|
|
glazenkast
|
porseleinkast (overig.)
dressoir (overig.) vitrine (overig.) uitstalkast (overig.) toonkast (overig.) |
|
glazenmaker
|
libel (zelfst. naamw.)
glaswerker (zelfst. naamw.) |
|
glazenwisser
|
trekker (zelfst. naamw.)
|
|
glazig
|
glasachtig (bijv. naamw.)
uitdrukkingsloos (bijv. naamw.) wezenloos (bijv. naamw.) wazig (bijv. naamw.) nietszeggend (bijv. naamw.) leeg (bijv. naamw.) |
|
glazuren
|
verglazen (werkwoord)
|
|
glazuur
|
tandglazuur (Zelfst. Naamw.)
verglaassel (zelfst. naamw.) glazuurwerk (zelfst. naamw. |
|
glazuurwerk
|
verglaassel (overig.)
glazuur (overig.) |
|
gleuf
|
groef (zelfst. naamw.)
sleuf (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) kier (zelfst. naamw.) kut (overig.) |
|
gleuven
|
smaluithollingen (overig.)
sleuven (overig.) groeven (overig.) |
|
glibberen
|
glijden (werkwoord)
glippen (werkwoord) slibberen (werkwoord) uitglijden (werkwoord) |
|
glibberig
|
glad (bijv. naamw.)
verdacht (bijv. naamw.) onguur (bijv. naamw.) obscuur (bijv. naamw.) duister (bijv. naamw.) |
|
glibberigheid
|
gladheid (zelfst. naamw.)
|
|
glij
|
schuringsgeluid (overig.)
fricatief (overig.) |
|
glijbaan
|
glijplank (zelfst. naamw.)
roetsjbaan (zelfst. naamw.) |
|
glijden
|
glibberen (werkwoord)
glippen (werkwoord) roetsjen (werkwoord) |
|
glijdend
|
flexibel (bijv. naamw.)
|
|
glijdenschaal
|
progressie (overig.)
escadrilleverband (overig.) |
|
glijmiddel
|
vaginacrème (overig.)
|
|
glijplank
|
glijbaan (zelfst. naamw.)
|
|
glijvlucht
|
zweefvlucht (overig.)
|
|
glimlach
|
lachje (overig.)
glimlachje (overig.) |
|
glimlachen
|
glunderen (werkwoord)
grijnzen (werkwoord) lachen (werkwoord) |
|
glimlachje
|
lachje (overig.)
glimlach (overig |
|
glimmen
|
stralen (Werkwoord)
blinken (werkwoord) glinsteren (werkwoord) glanzen (zelfst. naamw.) fonkelen (werkwoord) |
|
glimmend
|
blinkend (bijv. naamw.)
|
|
glimmer
|
politieagent (overig.)
|
|
glimp
|
flits (zelfst. naamw.)
schijn (zelfst. naamw.) vleugje (zelfst. naamw.) |
|
glimworm
|
lichtkever (overig.)
gloeiwormpje (overig.) |
|
glimworm
|
lichtkever (overig.)
gloeiwormpje (overig.) |
|
glinsteren
|
fonkelen (Werkwoord)
blinken (werkwoord) glimmen (werkwoord) schitteren (werkwoord) |
|
glinsterend
|
schitterend (bijv. naamw.)
fonkelend (bijv. naamw.) |
|
glinstering
|
fonkeling (zelfst. naamw.)
schittering (zelfst. naamw.) vonk (zelfst. naamw.) gefonkel (zelfst. naamw.) flakker (zelfst. naamw.) |
|
glippen
|
glibberen (werkwoord)
losschieten (werkwoord) rennen (werkwoord) slippen (werkwoord) wegglippen (werkwoord) glijden (werkwoord) floepen (werkwoord) |
|
glitter
|
glamour (zelfst. naamw.)
sprankelen (zelfst. naamw.) schittering (zelfst. naamw.) fonkeling (zelfst. naamw.) fonkelen (zelfst. naamw.) klatergoud (zelfst. naamw.) |
|
glittertje
|
paillet (overig.)
lovertje (overig.) |
|
globaal
|
bij benadering (overig.)
grof (overig.) grofweg (overig.) generaal (overig.) algemeen (overig.) wereldomvattend (overig.) |
|
globaliseren
|
veralgemeniseren (overig.)
veralgemenen (overig.) generaliseren (overig.) |
|
globe
|
aardbol (zelfst. naamw.)
aarde (zelfst. naamw.) bol (zelfst. naamw.) |
|
gloed
|
elan (zelfst. naamw.)
glans (zelfst. naamw.) hitte (zelfst. naamw.) passie (zelfst. naamw.) schijnsel (zelfst. naamw.) warmte (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) vlam (zelfst. naamw.) pit (zelfst. naamw.) vurigheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) hartstochtelijkheid (zelfst. naamw.) hartstocht (zelfst. naamw.) straling (zelfst. naamw.) schijn (zelfst. naamw.) |
|
gloednieuw
|
spiksplinternieuw (Bijvoeglijk naamwoord)
nieuw (bijv. naamw.) ongebruikt (overig.) |
|
gloedvol
|
zwierig (overig.)
bezield (overig.) |
|
gloeien
|
blozen (werkwoord)
branden (werkwoord) fonkelen (werkwoord) nasmeulen (werkwoord) blaken (werkwoord) kleuren (werkwoord) smeulen (werkwoord |
|
gloeiend
|
brandend (bijv. naamw.)
heet (bijv. naamw.) roodgloeiend (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) verzengend (bijv. naamw.) verterend (bijv. naamw.) warm (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) fonkelend (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) |
|
gloeienoven
|
vuurzee (overig.)
|
|
gloeikousje
|
kous (zelfst. naamw.)
|
|
gloeilamp
|
lamp (zelfst. naamw.)
peer (zelfst. naamw.) |
|
gloeiwormpje
|
lichtkever (overig.)
glimworm (overig.) |
|
glooien
|
hellen (werkwoord)
vervallen (werkwoord) aflopen (werkwoord) |
|
glooiend
|
aflopend (bijv. naamw.)
heuvelachtig (overig.) |
|
glooiing
|
glooiingshoek (zelfst. naamw.)
helling (zelfst. naamw.) talud (zelfst. naamw.) dijkhelling (zelfst. naamw.) berm (zelfst. naamw.) afgang (zelfst. naamw.) |
|
glooiingshoek
|
glooiing (zelfst. naamw.)
|
|
gloren
|
dagen (werkwoord)
|
|
glorie
|
eer (Zelfst. Naamw.)
glans (zelfst. naamw.) heerlijkheid (zelfst. naamw.) luister (zelfst. naamw.) roem (zelfst. naamw.) |
|
glorierijk
|
luisterrijk (bijv. naamw.)
roemrijk (bijv. naamw.) verheerlijkt (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) heilig (bijv. naamw.) roemvol (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) prachtig (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) lustrijk (bijv. naamw.) |
|
glorietijd
|
bloeitijd (zelfst. naamw.)
|
|
glorieus
|
glansrijk (Bijvoeglijk naamwoord)
roemrijk (Bijvoeglijk naamwoord) trots (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) illuster (bijv. naamw.) prat (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) fier (bijv. naamw.) |
|
glorificatie
|
verheerlijking (zelfst. naamw.)
|
|
glos
|
uitleg (zelfst. naamw.)
|
|
glossitis
|
tongontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
glottis
|
stemspleet (zelfst. naamw.)
|
|
glucose
|
dextrose (zelfst. naamw.)
druivensuiker (zelfst. naamw.) druivesuiker (zelfst. naamw.) |
|
gluiperd
|
gemenerik (zelfst. naamw.)
gladjanus (zelfst. naamw.) |
|
gluiperig
|
achterbaks (bijv. naamw.)
doortrapt (bijv. naamw.) geniepig (bijv. naamw.) glibberig (bijv. naamw.) schurkachtig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) snood (bijv. naamw.) slinks (bijv. naamw.) listig (bijv. naamw.) sluw (bijv. naamw.) geraffineerd (bijv. naamw.) gehaaid (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) boosaardig (bijv. naamw.) boefachtig (bijv. naamw.) |
|
glunderen
|
stralen (Werkwoord)
glimlachen (werkwoord) |
|
glunderend
|
vergenoegd (overig.)
|
|
gluren
|
begluren (werkwoord)
kijken (werkwoord) piepen (werkwoord) |
|
gluten
|
graanlijm (zelfst. naamw.)
|
|
gluton
|
lijm (zelfst. naamw.)
|
|
gluur
|
voyeur (overig.)
|
|
gluurde
|
gegluurd (overig.)
|
|
glycerol
|
oliezoet (zelfst. naamw.)
|
|
gniffelen
|
grinniken (werkwoord)
ginnegappen (werkwoord) |
|
gnoom
|
aardmannetje (zelfst. naamw.)
kabouter (zelfst. naamw.) kobold (zelfst. naamw.) aardgeest (zelfst. naamw.) |
|
goal
|
doelpunt (zelfst. naamw.)
treffer (zelfst. naamw.) doelwit (zelfst. naamw.) |
|
gobelin
|
wandtapijt (overig.)
wandkleed (overig.) |
|
God
|
hemelse Vader (Zelfst. Naamw.)
Almachtige (Zelfst. Naamw.) |
|
god
|
afgodsbeeld (zelfst. naamw.)
godheid (zelfst. naamw.) |
|
God
|
heer (zelfst. naamw.)
schepper (zelfst. naamw.) opperwezen (zelfst. naamw.) |
|
god
|
goddelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
God
|
Here (zelfst. naamw.)
Allah (overig.) |
|
goddelijk
|
zalig (Bijvoeglijk naamwoord)
heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord) hemels (bijv. naamw.) paradijselijk (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) ontzagwekkend (bijv. naamw.) |
|
goddelijkheid
|
godheid (zelfst. naamw.)
god (zelfst. naamw.) |
|
goddeloos
|
heilloos (bijv. naamw.)
afschuwelijk (bijv. naamw.) atheïstisch (bijv. naamw.) godloos (bijv. naamw.) ongodsdienstig (bijv. naamw.) ongoddelijk (bijv. naamw.) verdorven (bijv. naamw.) verderfelijk (bijv. naamw.) |
|
goddeloosheid
|
atheïsme (zelfst. naamw.)
|
|
godendom
|
pantheon (overig.)
godenwereld (overig.) |
|
godendrank
|
nectar (overig.)
|
|
godenleer
|
mythologie (overig.)
|
|
godenspijs
|
ambrozijn (zelfst. naamw.)
nectar (zelfst. naamw.) |
|
godenwereld
|
pantheon (overig.)
godendom (overig.) |
|
godgans
|
compleet (Bijvoeglijk naamwoord)
(ge)heel (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
godganselijk
|
heel (overig.)
|
|
godgeklaagd
|
navrant (bijv. naamw.)
hemeltergend (bijv. naamw.) |
|
godgeleerd
|
theologisch (bijv. naamw.)
|
|
godgeleerdheid
|
theologie (zelfst. naamw.)
|
|
godheid
|
afgod (zelfst. naamw.)
god (zelfst. naamw.) goddelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
godloochenaar
|
paganist (zelfst. naamw.)
|
|
godloochenarij
|
godloochening (overig.)
atheïsme (overig.) |
|
godloochening
|
godloochenarij (overig.)
atheïsme (overig.) |
|
godloos
|
goddeloos (overig.)
atheïstisch (overig.) |
|
godsakker
|
begraafplaats (zelfst. naamw.)
|
|
godsbode
|
godsgezant (overig.)
|
|
godsdienst
|
religie (Zelfst. Naamw.)
belijdenis (zelfst. naamw.) geloof (zelfst. naamw.) |
|
godsdienstig
|
vroom (Bijvoeglijk naamwoord)
geestelijk (bijv. naamw.) puriteins (bijv. naamw.) religieus (bijv. naamw.) gelovig (bijv. naamw.) kerkelijk (bijv. naamw.) godvruchtig (bijv. naamw.) |
|
godsdienstige
|
vrome (overig.)
godvruchtige (overig.) |
|
godsdienstigheid
|
vroomheid (zelfst. naamw.)
godvruchtigheid (zelfst. naamw.) godvrezendheid (zelfst. naamw.) |
|
godsdienstoefening
|
dienst (zelfst. naamw.)
godsdienstplechtigheid (zelfst. naamw.) kerkdienst (zelfst. naamw.) eredienst (zelfst. naamw.) lof (zelfst. naamw.) gebed (zelfst. naamw.) |
|
godsdienstplechtigheid
|
godsdienstoefening (zelfst. naamw.)
|
|
godsgeweiden
|
devoten (overig.)
|
|
godsgezant
|
godsbode (overig.)
hemelbode (overig.) |
|
godshuis
|
kerkgebouw (zelfst. naamw.)
tempel (zelfst. naamw.) synagoog (zelfst. naamw.) synagoge (zelfst. naamw.) moskee (zelfst. naamw.) kerk (zelfst. naamw.) bedehuis (zelfst. naamw.) |
|
godslasterend
|
profaan (bijv. naamw.)
ontheiligend (bijv. naamw.) godslasterlijk (bijv. naamw.) blasfemisch (bijv. naamw.) |
|
godslastering
|
blasfemie (overig.)
|
|
godslasterlijk
|
blasfemisch (bijv. naamw.)
|
|
godspraak
|
orakel (overig.)
|
|
godsvrucht
|
geloof (zelfst. naamw.)
vroomheid (zelfst. naamw.) godvruchtigheid (zelfst. naamw.) godvrezendheid (zelfst. naamw.) |
|
godsvruchtig
|
vroom (overig.)
devoot (overig.) |
|
godvrezend
|
devoot (bijv. naamw.)
gelovig (bijv. naamw.) godsdienstig (bijv. naamw.) |
|
godvrezendheid
|
devotie (zelfst. naamw.)
geloof (zelfst. naamw.) vroomheid (zelfst. naamw.) godvruchtigheid (zelfst. naamw.) godsvrucht (zelfst. naamw.) godsdienstigheid (zelfst. naamw |
|
godvruchtig
|
godvrezend (bijv. naamw.)
heilig (bijv. naamw.) religieus (bijv. naamw.) gelovig (bijv. naamw.) vroom (bijv. naamw.) kerkelijk (bijv. naamw.) godsdienstig (bijv. naamw.) geestelijk (bijv. naamw.) |
|
godvruchtige
|
vrome (overig.)
godsdienstige (overig.) |
|
godvruchtigheid
|
devotie (zelfst. naamw.)
vroomheid (zelfst. naamw.) godvrezendheid (zelfst. naamw.) godsvrucht (zelfst. naamw.) godsdienstigheid (zelfst. naamw.) |
|
goebuit
|
snuifje (overig.)
prijs (overig.) |
|
goed
|
aantrekkelijk (bijv. naamw.)
bruikbaar (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) klasse (bijv. naamw.) kledingmateriaal (zelfst. naamw.) kleren (zelfst. naamw.) voorwerp (zelfst. naamw.) wasgoed (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) eerlijk (zelfst. naamw.) fiks (zelfst. naamw.) lekker (zelfst. naamw.) landgoed (zelfst. naamw.) boerderij (zelfst. naamw.) bezitting (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) object (zelfst. naamw.) item (zelfst. naamw.) ding (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) precies (zelfst. naamw.) juist (zelfst. naamw.) keurig (overig.) |
|
Goed/ uitstekend
|
Voortreffelijk ()
prachtig () onovertroffen () prima () |
|
goedaardig
|
aangenaam (bijv. naamw.)
aardig (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) behulpzaam (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) hulpvaardig (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) benigne (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) veilig (bijv. naamw.) ongevaarlijk (bijv. naamw.) |
|
goedbedoeld
|
welgemeend (bijv. naamw.)
|
|
goeddeels
|
grotendeels (Bijwoord)
overwegend (overig.) merendeels (overig.) goeddoen |
|
goeddoen
|
weldoen (werkwoord)
helpen (werkwoord) |
|
goeddraaiend
|
goedlopend (overig.)
|
|
goeddunken
|
aanstaan (werkwoord)
believen (zelfst. naamw.) |
|
goede slag slaan
|
klapper maken (overig.)
|
|
goedemorgen
|
goeiemorgen (overig.)
|
|
goedendag
|
dag (overig.)
|
|
goederen
|
spullen (Zelfst. Naamw.)
dingen (Zelfst. Naamw.) handelsgoederen (zelfst. naamw.) have (zelfst. naamw.) koopwaar (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) eigendom (zelfst. naamw.) bezittingen (zelfst. naamw.) bezit (zelfst. naamw.) handelswaar (zelfst. naamw.) waren (zelfst. naamw.) |
|
goederenhand
|
markt (overig.)
handel (overig.) |
|
goederenhandel
|
handel (zelfst. naamw.)
markt (zelfst. naamw.) |
|
goederenloods
|
goederenopslagruimte (overig.)
|
|
goederenopslagruimte
|
goederenloods (overig.)
|
|
goederentransport
|
goederenverkeer (zelfst. naamw.)
|
|
goederenverkeer
|
goederentransport (zelfst. naamw.)
|
|
goederenvoorraad
|
voorraad (zelfst. naamw.)
|
|
goedertieren
|
zachtmoedig (bijv. naamw.)
barmhartig (bijv. naamw.) |
|
goedertierenheid
|
clementie (zelfst. naamw.)
genade (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) welwillendheid (zelfst. naamw.) mildheid (zelfst. naamw.) compassie (zelfst. naamw.) |
|
goedgebouwd
|
slank (overig.)
rank (overig.) maairijp (overig.) flink (overig.) bevallig (overig.) welgevormd (overig.) welgeschapen (overig.) welgebouwd (overig.) goedgevormd (overig.) |
|
goedgeefs
|
genereus (bijv. naamw.)
gul (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) royaal (bijv. naamw.) scheutig (bijv. naamw.) vrijgevig (bijv. naamw.) ruimhartig (bijv. naamw.) |
|
goedgeefsheid
|
royaliteit (zelfst. naamw.)
mildheid (zelfst. naamw.) vrijgevigheid (zelfst. naamw.) scheutigheid (zelfst. naamw.) ruimhartigheid (zelfst. naamw.) gulheid (zelfst. naamw.) |
|
goedgehumeurd
|
welgestemd (overig.)
welgemoed (overig.) opgewekt (overig.) goedgeluimd (overig.) |
|
goedgekeurd
|
aanvaard (bijv. naamw.)
accoord (bijv. naamw.) erkend (bijv. naamw.) geaccepteerd (bijv. naamw.) |
|
goedgelovig
|
blind (bijv. naamw.)
lichtgelovig (bijv. naamw.) naïef (bijv. naamw.) |
|
goedgelovigheid
|
naïviteit (zelfst. naamw.)
naïveteit (zelfst. naamw.) lichtgelovigheid (zelfst. naamw |
|
goedgeluimd
|
opgewekt (bijv. naamw.)
welgemoed (bijv. naamw.) welgestemd (bijv. naamw.) goedgehumeurd (bijv. naamw.) |
|
goedgemutst
|
opgewekt (overig.)
|
|
goedgevormd
|
welgevormd (overig.)
welgeschapen (overig.) welgebouwd (overig.) goedgebouwd (overig.) |
|
goedgezind
|
genegen (bijv. naamw.)
gunstig (bijv. naamw.) welgezind (bijv. naamw.) |
|
Goedgezind
|
hoopgevend ()
Gunstig () positief () voordelig () |
|
goedgunstig
|
genegen (bijv. naamw.)
welwillend (bijv. naamw.) |
|
goedgunstigheid
|
gratie (zelfst. naamw.)
welwillendheid (zelfst. naamw.) |
|
goedhartig
|
best (bijv. naamw.)
goedaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) hulpvaardig (bijv. naamw.) behulpzaam (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) mak (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) |
|
goedheiligman
|
sinterklaas (zelfst. naamw.)
|
|
goedig
|
goedhartig (bijv. naamw.)
zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) |
|
goedje
|
materiaal (zelfst. naamw.)
spul (zelfst. naamw.) spullen (zelfst. naamw.) zaken (zelfst. naamw.) zaakjes (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) dingen (zelfst. naamw.) |
|
goedkeuren
|
accepteren (werkwoord)
autoriseren (werkwoord) bekrachtigen (werkwoord) billijken (werkwoord) fiatteren (werkwoord) toestaan (werkwoord) permitteren (werkwoord) goedvinden (werkwoord) toestemmen (werkwoord) beamen (werkwoord) staven (werkwoord) bevestigen (werkwoord) homologeren (werkwoord) bezegelen (werkwoord) vergunnen (werkwoord) toelaten (werkwoord) laten (werkwoord) inwilligen (werkwoord) gunnen (werkwoord) duren (werkwoord) dulden (werkwoord |
|
goedkeurend
|
instemmend (bijv. naamw.)
toestemmend (bijv. naamw.) |
|
goedkeuring
|
instemming (Zelfst. Naamw.)
aanvaarding (zelfst. naamw.) accoord (zelfst. naamw.) akkoord (zelfst. naamw.) permissie (zelfst. naamw.) toestemming (zelfst. naamw.) goedvinden (zelfst. naamw.) fiat (zelfst. naamw.) |
|
goedkoop
|
ordinair (Bijvoeglijk naamwoord)
billijk (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) |
|
goedkoopheid
|
goedkoopte (zelfst. naamw.)
|
|
goedkoopte
|
goedkoopheid (overig.)
|
|
goedleers
|
bevattelijk (overig.)
|
|
goedlopend
|
goeddraaiend (overig.)
|
|
goedmaken
|
bijleggen (werkwoord)
bijspijkeren (werkwoord) compenseren (werkwoord) herstellen (werkwoord) rechttrekken (werkwoord) rechtzetten (werkwoord) repareren (werkwoord) verbeteren (werkwoord) vergoeden (werkwoord) renoveren (werkwoord) herzien (werkwoord) corrigeren (werkwoord) bijwerken (werkwoord) beteren (werkwoord) inhalen (werkwoord) rechtstrijken (werkwoord) maken (werkwoord) fiksen (werkwoord) |
|
goedmoedig
|
zachtzinnig (bijv. naamw.)
zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) |
|
goedpraten
|
verbloemen (werkwoord)
vergoelijken (werkwoord) rechtpraten (werkwoord) |
|
goedvinden
|
inwilligen (werkwoord)
gunnen (werkwoord) duren (werkwoord) dulden (werkwoord) |
|
goedwillendheid
|
welwillendheid (zelfst. naamw.)
|
|
goedwillig
|
welwillend (bijv. naamw.)
|
|
goedzak
|
goeierd (zelfst. naamw.)
lobbes (zelfst. naamw.) sul (zelfst. naamw.) |
|
goedzittend
|
draagbaar (bijv. naamw.)
|
|
goeiemorgen
|
goedemorgen (overig.)
|
|
goeierd
|
goedzak (zelfst. naamw.)
sul (zelfst. naamw.) |
|
goeiig
|
best (bijv. naamw.)
zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) |
|
goekwaliteit
|
gedegenheid (overig.)
deugdelijkheid (overig.) degelijkheid (overig.) |
|
goenaam
|
goereputatie (overig.)
|
|
goereputatie
|
goenaam (overig.)
|
|
goeroe
|
wijze (zelfst. naamw.)
|
|
goeverhouding
|
gelijkmatigheid (overig.)
evenredigheid (overig.) |
|
gok
|
luifel (zelfst. naamw.)
neus (zelfst. naamw.) waagstuk (zelfst. naamw.) risicovolonderneming (zelfst. naamw.) risico (zelfst. naamw.) kans (zelfst. naamw.) gewaagonderneming (zelfst. naamw.) |
|
gokautomaat
|
fruitautomaat (zelfst. naamw.)
|
|
gokhal
|
speelhuis (overig.)
|
|
gokhuis
|
casino (overig.)
|
|
gokken
|
gissen (werkwoord)
raden (werkwoord) speculeren (werkwoord) |
|
gokker
|
kansspeler (zelfst. naamw.)
speler (zelfst. naamw.) |
|
gokspel
|
kansspel (overig.)
geluksspel (overig.) |
|
gokster
|
speelster (overig.)
kansspeelster (overig.) |
|
golf
|
bocht (zelfst. naamw.)
golving (zelfst. naamw.) roller (zelfst. naamw.) stortvloed (zelfst. naamw.) vloedgolf (zelfst. naamw.) zee (zelfst. naamw.) breker (zelfst. naamw.) undulatie (zelfst. naamw.) ondulatie (zelfst. naamw.) golflijn (zelfst. naamw.) golfbeweging (zelfst. naamw.) baar (overig.) |
|
golfbaan
|
links (zelfst. naamw.)
course (overig.) fairway (overig.) |
|
golfbeweging
|
undulatie (overig.)
ondulatie (overig.) golving (zelfst. naamw.) golflijn (overig.) golf (overig.) |
|
golfbreker
|
havendam (overig.)
|
|
golfclub
|
golfstok (overig.)
golfstick (overig.) club (overig.) |
|
golfje
|
rimpeling (overig.)
|
|
golfjongen
|
cad (overig.)
|
|
golflengte
|
frequentie (zelfst. naamw.)
aslengte (zelfst. naamw.) |
|
golflijn
|
undulatie (overig.)
ondulatie (overig.) golving (overig.) golfbeweging (overig.) golf (overig.) |
|
golfstick
|
club (zelfst. naamw.)
golfstok (zelfst. naamw.) golfclub (zelfst. naamw.) |
|
golfstok
|
club (zelfst. naamw.)
golfstick (zelfst. naamw.) golfclub (zelfst. naamw.) |
|
golven
|
deinen (werkwoord)
fluctueren (werkwoord) pulseren (werkwoord) baar (zelfst. naamw.) zee (zelfst. naamw.) |
|
golvend
|
gegolfd (overig.)
|
|
golving
|
golf (zelfst. naamw.)
rimpel (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) undulatie (zelfst. naamw.) ondulatie (zelfst. naamw.) golflijn (zelfst. naamw.) golfbeweging (zelfst. naamw.) |
|
gom
|
lijm (zelfst. naamw.)
|
|
gomboom
|
eucalyptus (overig.)
|
|
gona
|
geslachtsklier (overig.)
|
|
goniometrie
|
wiskunde (zelfst. naamw.)
|
|
gonorroe
|
druiper (zelfst. naamw.)
gonorroea (zelfst. naamw.) |
|
gonorroea
|
gonorroe (overig.)
druiper (overig.) |
|
gonzen
|
brommen (werkwoord)
zoemen (werkwoord) |
|
gonzend
|
zoemend (overig.)
|
|
goochelaar
|
illusionist (Zelfst. Naamw.)
artiest (zelfst. naamw.) tovenaar (zelfst. naamw.) magier (zelfst. naamw.) kunstenmaker (zelfst. naamw.) goochelaarster (zelfst. naamw. |
|
goochelaarster
|
magiër (overig.)
kunstenmaker (overig.) illusionist (overig.) goochelaar (overig.) |
|
goochelarij
|
gegoochel (overig.)
goochelkunst (overig.) hocus-pocus (overig.) |
|
goochelen
|
toveren (werkwoord)
|
|
goochelkunst
|
goochelarij (overig.)
|
|
goochelkunstje
|
goocheltruc (overig.)
|
|
goocheltruc
|
goochelkunstje (overig.)
|
|
goochem
|
clever (bijv. naamw.)
schrander (bijv. naamw.) slim (bijv. naamw.) uitgekookt (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) kien (bijv. naamw.) |
|
goochemerd
|
slimmerik (overig.)
|
|
goochemerds
|
slimmeriken (overig.)
leperikken (overig.) leperds (overig.) |
|
goochemheid
|
uitgeslapenheid (zelfst. naamw.)
schranderheid (zelfst. naamw.) |
|
gooi
|
worp (Zelfst. Naamw.)
|
|
gooien
|
werpen (Werkwoord)
keilen (werkwoord) kieperen (werkwoord) slingeren (werkwoord) smijten (werkwoord) |
|
gooier
|
werper (overig.)
|
|
goor
|
smerig (bijv. naamw.)
vies (bijv. naamw.) walgelijk (bijv. naamw.) weerzinwekkend (bijv. naamw.) onappetijtelijk (bijv. naamw.) stuitend (bijv. naamw.) onverkwikkelijk (bijv. naamw.) |
|
goorheid
|
smerigheid (zelfst. naamw.)
vuilheid (zelfst. naamw.) groezeligheid (zelfst. naamw.) |
|
goorlap
|
viezerik (overig
|
|
goorling
|
viezerik (overig.)
smeerlap (overig.) |
|
goorpijp
|
smeerlap (zelfst. naamw.)
|
|
goot
|
dakgoot (zelfst. naamw.)
vaargeul (zelfst. naamw.) sleuf (zelfst. naamw.) groef (zelfst. naamw.) geul (zelfst. naamw.) |
|
Goot
|
barbaar (zelfst. naamw.)
Gotisch (zelfst. naamw.) |
|
gootlijst
|
kranslijst (overig.)
|
|
gootst
|
aanrecht (overig.)
|
|
gootsteen
|
aanrecht (zelfst. naamw.)
|
|
gord
|
riem (overig.)
ceintuur (overig.) vestingmuur (overig.) zone (overig.) territorium (overig.) terrein (overig.) streek (overig.) gebied (overig.) |
|
gordel
|
band (zelfst. naamw.)
ceintuur (zelfst. naamw.) riem (zelfst. naamw.) vestingmuur (zelfst. naamw.) zone (zelfst. naamw.) |
|
gordeldier
|
armadil (overig.)
|
|
gordelroos
|
huiduitslag (overig.)
|
|
gordijn
|
jaloezie (zelfst. naamw.)
voorhang (zelfst. naamw.) |
|
gordijnen
|
voorhangen (zelfst. naamw.)
|
|
gordijntje
|
valletje (overig.)
|
|
gordijnvuren
|
spervuren (overig.)
|
|
gorgeldrank
|
spoeldrank (overig.)
|
|
gorgelen
|
spoelen (werkwoord)
afspoelen (werkwoord) |
|
gorgonzola
|
kaas (zelfst. naamw.)
|
|
gors
|
schor (zelfst. naamw.)
|
|
gort
|
gortenpap (zelfst. naamw.)
grutten (zelfst. naamw.) gepelgerst (zelfst. naamw.) gruzelementen (overig.) |
|
gortenpap
|
gort (zelfst. naamw.)
pap (zelfst. naamw.) |
|
gortig
|
bont (bijv. naamw.)
|
|
goser
|
bont (bijv. naamw.)
|
|
goser
|
vent (overig.)
knul (overig.) knakker (overig.) ker (overig.) gozer (overig.) |
|
Gotisch
|
Goot (overig.)
|
|
gotspe
|
brutaliteit (zelfst. naamw.)
|
|
goud
|
metaal (zelfst. naamw.)
|
|
goudbrasem
|
goudvis (overig.)
|
|
gouddelver
|
goudzoeker (zelfst. naamw.)
|
|
gouden
|
goudkleurig (bijv. naamw.)
goudgeel (bijv. naamw.) |
|
goudgeel
|
goudkleurig (overig.)
gouden (overig.) |
|
goudgekleur
|
goudkleur (overig.)
|
|
goudgeld
|
goudstuk (overig.)
|
|
goudhaantje
|
goudsbloemvogeltje (overig.)
|
|
goudkleur
|
goudgekleur (overig.)
|
|
goudkleurig
|
gouden (bijv. naamw.)
gulden (bijv. naamw.) goudgeel (bijv. naamw.) |
|
goudmerk
|
proef (zelfst. naamw.)
|
|
goudpleister
|
afkoopsom (zelfst. naamw.)
|
|
goudrenet
|
roodbruin (overig.)
|
|
goudsbloemvogeltje
|
goudhaantje (overig.)
|
|
goudstaaf
|
baar (zelfst. naamw.)
|
|
goudstuk
|
goudgeld (overig.)
|
|
goudvink
|
vink (zelfst. naamw.)
geluksvog (zelfst. naamw.) gelukskind (zelfst. naamw.) bofkont (zelfst. naamw.) boffer (zelfst. naamw.) |
|
goudvis
|
goudbrasem (overig.)
|
|
goudzoeker
|
gouddelver (zelfst. naamw.)
|
|
gourmand
|
smulpaap (zelfst. naamw.)
|
|
gourmet
|
lekkerbek (zelfst. naamw.)
snoeper (zelfst. naamw.) smulpaap (zelfst. naamw.) likkepot (zelfst. naamw.) likkebaard (zelfst. naamw.) |
|
gouvernante
|
kinderjuffrouw (zelfst. naamw.)
|
|
gouvernement
|
regering (overig.)
kabinet (overig.) gezag (overig.) |
|
gouverneur
|
landvoogd (zelfst. naamw.)
stadhou (zelfst. naamw.) rijksbestuurder (zelfst. naamw.) regent (zelfst. naamw.) |
|
gouw
|
landstreek (zelfst. naamw.)
streek (zelfst. naamw.) regio (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) oord (zelfst. naamw.) gewest (zelfst. naamw.) gebied (zelfst. naamw.) |
|
gozer
|
bink (zelfst. naamw.)
kerel (zelfst. naamw.) knul (zelfst. naamw.) vent (zelfst. naamw.) jongen (zelfst. naamw.) knakker (zelfst. naamw.) ker (zelfst. naamw.) goser (zelfst. naamw.) man (zelfst. naamw.) gast (zelfst. naamw.) |
|
graad
|
bul (zelfst. naamw.)
gradatie (zelfst. naamw.) mate (zelfst. naamw.) peil (zelfst. naamw.) thermometergraad (zelfst. naamw.) niveau (zelfst. naamw.) warmtegraad (zelfst. naamw.) |
|
graadboog
|
hoekmeter (overig.)
gradenboog (overig.) |
|
graadmeetapparaat
|
graadmeter (zelfst. naamw.)
gradenmeter (zelfst. naamw.) |
|
graadmeter
|
maatstaf (Zelfst. Naamw.)
norm (Zelfst. Naamw.) graadmeetapparaat (zelfst. naamw.) indicator (zelfst. naamw.) gradenmeter (zelfst. naamw.) |
|
graaf
|
landgraaf (zelfst. naamw.)
|
|
graafmachine
|
graafwerktuig (overig.)
excavateur (overig.) |
|
graafwerk
|
grondwerk (zelfst. naamw.)
|
|
graafwerktuig
|
graafmachine (overig.)
excavateur (overig.) |
|
graag
|
met genoegen (Bijwoord)
gaarne (bijv. naamw.) |
|
graagte
|
gretigheid (overig.)
|
|
graaien
|
pikken (werkwoord)
jatten (werkwoord) grissen (werkwoord) grijpen (werkwoord) rommelen (werkwoord) |
|
graan
|
koren (Zelfst. Naamw.)
gerst (zelfst. naamw.) |
|
graanlijm
|
gluten (zelfst. naamw.)
|
|
graanoogst
|
graanproductie (overig.)
|
|
graanopslag
|
korenschuur (overig.)
graansilo (overig.) graanschuur (overig.) graanpakhuis (overig.) |
|
graanproductie
|
graanoogst (overig.)
|
|
graanschuur
|
korenschuur (overig.)
graansilo (overig.) graanpakhuis (overig.) graanopslag (overig.) vergaren (overig.) oogsten (overig |
|
graansilo
|
graanpakhuis (zelfst. naamw.)
korenschuur (zelfst. naamw.) graanschuur (zelfst. naamw.) graanopslag (zelfst. naamw.) silo (zelfst. naamw.) |
|
graansoort
|
tarwe (zelfst. naamw.)
|
|
graat
|
visgraat (Zelfst. Naamw.)
|
|
graatachtig
|
graatmager (overig.)
|
|
graatmager
|
graatachtig (overig.)
|
|
graatrib
|
spitsboog (overig.)
|
|
grabbelen
|
graaien (Werkwoord)
rommelen (werkwoord) snuffelen (werkwoord) |
|
gracht
|
kanaal (zelfst. naamw.)
stadsgracht (zelfst. naamw.) sing (zelfst. naamw.) vaart (zelfst. naamw.) |
|
grachtenhuis
|
grachtenpand (zelfst. naamw.)
|
|
grachtenpand
|
grachtenhuis (zelfst. naamw.)
|
|
gracieus
|
elegant (Bijvoeglijk naamwoord)
sierlijk (Bijvoeglijk naamwoord) aanvallig (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) |
|
gradatie
|
graad (zelfst. naamw.)
mate (zelfst. naamw.) |
|
gradaties
|
graderingen (zelfst. naamw.)
niveaus (zelfst. naamw.) |
|
gradenboog
|
hoekmeter (overig.)
graadboog (overig.) |
|
gradenmeter
|
graadmeter (overig.)
graadmeetapparaat (overig.) |
|
graderingen
|
gradaties (zelfst. naamw.)
|
|
gradueel
|
subtiel (bijv. naamw.)
trapsgewijs (bijv. naamw.) opklimmend (bijv. naamw.) |
|
graecisme
|
barbarisme (zelfst. naamw.)
|
|
graf
|
crypte (zelfst. naamw.)
dood (zelfst. naamw.) grafkuil (zelfst. naamw.) grafsteen (zelfst. naamw.) rustplaats (zelfst. naamw.) grafplaats (zelfst. naamw.) |
|
grafdelver
|
doodgraver (zelfst. naamw.)
|
|
grafdicht
|
lijkzang (overig.)
|
|
grafgewelf
|
graftombe (zelfst. naamw.)
grafkel (zelfst. naamw.) |
|
grafheuv
|
tumulus (overig.)
|
|
grafiek
|
diagram (zelfst. naamw.)
prentkunst (zelfst. naamw.) |
|
grafiet
|
potlood (zelfst. naamw.)
|
|
grafkamer
|
catacombe (zelfst. naamw.)
graftombe (zelfst. naamw.) grafkel (zelfst. naamw.) |
|
grafkel
|
graftombe (overig.)
grafkamer (overig.) grafgewelf (overig.) |
|
grafkelder
|
graf (zelfst. naamw.)
graftombe (zelfst. naamw.) |
|
grafkisten
|
lijkkisten (overig.)
doodkisten (overig.) |
|
grafkuil
|
graf (zelfst. naamw.)
grafplaats (zelfst. naamw.) |
|
grafmonument
|
grafsteen (zelfst. naamw.)
tombe (zelfst. naamw.) grafzerk (zelfst. naamw.) grafst (zelfst. naamw.) |
|
grafnaald
|
obelisk (overig.)
gedenknaald (overig.) |
|
grafplaats
|
grafkuil (overig.)
graf (overig.) rustplaats (overig.) crypte (overig.) |
|
grafrede
|
lijkrede (zelfst. naamw.)
|
|
grafschrift
|
epitafium (overig.)
epitaaf (overig.) |
|
grafst
|
grafzerk (overig.)
grafmonument (overig.) |
|
grafsteen
|
epitaaf (zelfst. naamw.)
grafzerk (zelfst. naamw.) |
|
graftombe
|
grafgewelf (zelfst. naamw.)
grafkelder (zelfst. naamw.) zerk (zelfst. naamw.) grafkel (zelfst. naamw.) grafkamer (zelfst. naamw.) |
|
grafzang
|
lijkzang (overig.)
|
|
grafzerk
|
grafsteen (zelfst. naamw.)
grafst (zelfst. naamw.) grafmonument (zelfst. naamw.) |
|
gram
|
boosheid (zelfst. naamw.)
gewicht (zelfst. naamw.) toorn (zelfst. naamw.) |
|
grammatica
|
spraakkunst (Zelfst. Naamw.)
syntaxis (Zelfst. Naamw.) morfologie (zelfst. naamw.) spraakleer (zelfst. naamw.) |
|
grammofoon
|
pick-up (zelfst. naamw.)
platenspeler (zelfst. naamw.) schijf (zelfst. naamw.) draaitafel (zelfst. naamw.) |
|
grammofoonplaat
|
plaat (zelfst. naamw.)
schijf (zelfst. naamw.) lp (zelfst. naamw.) elpee (zelfst. naamw.) album (zelfst. naamw.) |
|
gramschap
|
boosheid (zelfst. naamw.)
toorn (zelfst. naamw.) wrevel (zelfst. naamw.) |
|
granaat
|
explosief (zelfst. naamw.)
projectiel (zelfst. naamw.) bom (zelfst. naamw.) |
|
grandeur
|
indrukwekkendheid (zelfst. naamw.)
grootsheid (zelfst. naamw.) |
|
grandioos
|
erg (Bijvoeglijk naamwoord)
fantastisch (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) |
|
graniet
|
hardsteen (zelfst. naamw.)
|
|
grap
|
bak (zelfst. naamw.)
jen (zelfst. naamw.) kwinkslag (zelfst. naamw.) mop (zelfst. naamw.) ui (zelfst. naamw.) scherts (zelfst. naamw.) grol (zelfst. naamw.) canard (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) klucht (zelfst. naamw.) dwaasheid (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) |
|
grapjas
|
guit (zelfst. naamw.)
lolbroek (zelfst. naamw.) |
|
grapjassen
|
schertsen (werkwoord)
|
|
grapje
|
geintje (zelfst. naamw.)
gekheid (zelfst. naamw.) scherts (zelfst. naamw.) pretje (zelfst. naamw.) lolletje (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) aardigheid (zelfst. naamw.) spottenopmerking (zelfst. naamw.) mopje (zelfst. naamw.) |
|
grapjes
|
lolletjes (zelfst. naamw.)
moppen (zelfst. naamw.) schertsen (zelfst. naamw.) |
|
grappen
|
schertsen (werkwoord)
gekscheren (werkwoord) dollen (werkwoord) moppen (zelfst. naamw.) |
|
grappenmaker
|
grapjas (zelfst. naamw.)
komiek (zelfst. naamw.) paljas (zelfst. naamw.) potsenmaker (zelfst. naamw.) nar (zelfst. naamw.) bedrieger (zelfst. naamw.) uilenspieg (zelfst. naamw.) snaak (zelfst. naamw.) pias (zelfst. naamw.) olijkerd (zelfst. naamw.) mallerd (zelfst. naamw.) guit (zelfst. naamw.) lolbroek (zelfst. naamw.) |
|
grappenmakers
|
paljassen (overig.)
komieken (overig.) komedianten (overig.) |
|
grappig
|
geinig (Bijvoeglijk naamwoord)
amusant (Bijvoeglijk naamwoord) geestig (bijv. naamw.) koddig (bijv. naamw.) komiek (bijv. naamw.) komisch (bijv. naamw.) lachwekkend (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) lollig (bijv. naamw.) hartveroverend (bijv. naamw.) kluchtig (bijv. naamw.) humoristisch (bijv. naamw.) raar (bijv. naamw.) |
|
grappigheid
|
vermakelijkheid (zelfst. naamw.)
snaaksheid (zelfst. naamw.) koddigheid (zelfst. naamw.) kluchtigheid (zelfst. naamw.) |
|
gras
|
grasmat (zelfst. naamw.)
mat (zelfst. naamw.) |
|
grasduinen
|
snuffelen (Werkwoord)
|
|
graseten
|
weiden (overig.)
grazen (overig.) afgrazen (overig.) |
|
grasgroen
|
groen (bijv. naamw.)
|
|
grashalm
|
grasspriet (zelfst. naamw.)
|
|
grasland
|
wei (zelfst. naamw.)
weiland (zelfst. naamw.) weide (zelfst. naamw.) |
|
grasmaaier
|
grasmaaimachine (zelfst. naamw.)
|
|
grasmaaimachine
|
grasmaaier (zelfst. naamw.)
|
|
grasmaand
|
april (overig.)
|
|
grasmat
|
gras (zelfst. naamw.)
mat (zelfst. naamw.) grastapijt (zelfst. naamw.) |
|
grasperk
|
grasveld (overig.)
gazon (overig.) |
|
graspieper
|
pieper (zelfst. naamw.)
|
|
grasspriet
|
grashalm (zelfst. naamw.)
|
|
grastapijt
|
grasmat (overig.)
|
|
grasveld
|
gazon (zelfst. naamw.)
grasperk (zelfst. naamw.) |
|
graszode
|
zode (zelfst. naamw.)
plag (zelfst. naamw.) |
|
gratie
|
bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)
elegantie (zelfst. naamw.) genade (zelfst. naamw.) goedertierenheid (zelfst. naamw.) goedgunstigheid (zelfst. naamw.) kwijtschelding (zelfst. naamw.) charme (zelfst. naamw.) bekoring (zelfst. naamw.) aantrekkingskracht (zelfst. naamw.) aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.) aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.) welwillendheid (zelfst. naamw.) amnestie (zelfst. naamw.) pardon (zelfst. naamw.) begenadiging (zelfst. naamw.) |
|
gratificatie
|
bonus (zelfst. naamw.)
|
|
gratis
|
kosteloos (bijv. naamw.)
noppes (bijv. naamw.) voor de nop (bijv. naamw.) zonkosten (bijv. naamw.) |
|
gratuit
|
ongegrond (bijv. naamw.)
|
|
grauw
|
grijs (bijv. naamw.)
groezelig (bijv. naamw.) troosteloos (bijv. naamw.) vaal (bijv. naamw.) gepeupel (zelfst. naamw.) snauw (zelfst. naamw.) rapaille (bijv. naamw.) plebs (bijv. naamw.) grom (bijv. naamw.) vreugdeloos (bijv. naamw.) triest (bijv. naamw.) somber (bijv. naamw.) mistroostig (bijv. naamw.) |
|
grauwen
|
snauwen (werkwoord)
|
|
grauwheid
|
eentonigheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) kleurloosheid (zelfst. naamw.) grijsheid (zelfst. naamw.) grauwte (zelfst. naamw.) |
|
grauwkleurig
|
grijs (bijv. naamw.)
|
|
grauwte
|
somberheid (overig.)
kleurloosheid (overig.) grijsheid (overig.) grauwheid (overig.) |
|
graveer
|
plaatsnij (overig.)
graveur (overig.) |
|
graveernaald
|
graveerstift (overig.)
|
|
graveerstift
|
graveernaald (overig.)
|
|
graveerwerk
|
gravure (overig.)
graveren (overig.) |
|
gravel
|
steengruis (overig.)
gruis (overig.) grind (overig.) |
|
graver
|
delver (zelfst. naamw.)
|
|
graveren
|
etsen (werkwoord)
slijpen (werkwoord) gravure (zelfst. naamw.) graveerwerk (werkwoord) griffen (werkwoord) griffelen (werkwoord) |
|
graveur
|
plaatsnij (overig.)
graveer (overig.) |
|
graviditeit
|
zwangerschap (zelfst. naamw.)
|
|
gravin
|
landgravin (zelfst. naamw.)
|
|
gravitatie
|
zwaartekracht (zelfst. naamw.)
|
|
gravure
|
ets (zelfst. naamw.)
graveren (zelfst. naamw.) plaat (zelfst. naamw.) graveerwerk (zelfst. naamw.) |
|
grazen
|
weiden (werkwoord)
graseten (werkwoord) afgrazen (werkwoord) |
|
greep
|
handgreep (Zelfst. Naamw.)
beheersing (zelfst. naamw.) handje (zelfst. naamw.) kolf (zelfst. naamw.) vastpakken (zelfst. naamw.) beetpakken (zelfst. naamw.) beetnemen (zelfst. naamw.) hendel (zelfst. naamw.) handvat (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) |
|
grein
|
korrel (zelfst. naamw.)
korreltje (zelfst. naamw.) korr (zelfst. naamw.) |
|
greintje
|
zweem (zelfst. naamw.)
|
|
grenadier
|
keursoldaat (overig.)
|
|
greintje
|
zweem (zelfst. naamw.)
|
|
grenadier
|
keursoldaat (overig.)
|
|
grend
|
schuif (overig.)
knip (overig.) tong (overig.) schoot (overig.) |
|
grendel
|
knip (Zelfst. Naamw.)
schuif (zelfst. naamw.) |
|
grendelen
|
vergrendelen (werkwoord)
sluiten (werkwoord) locken (werkwoord) dichtmaken (werkwoord) dichtdoen (werkwoord) borgen (werkwoord) afsluiten (werkwoord) afgrendelen (werkwoord) |
|
greneboom
|
denneboom (zelfst. naamw.)
dennenboom (zelfst. naamw.) sparreboom (zelfst. naamw.) sparrenboom (zelfst. naamw.) mastspar (zelfst. naamw.) |
|
grenen
|
grenenhout (zelfst. naamw.)
pijnboomhout (zelfst. naamw.) |
|
grenenhout
|
grenen (zelfst. naamw.)
pijnboomhout (zelfst. naamw.) |
|
grens
|
begrenzing (zelfst. naamw.)
grenswaarde (zelfst. naamw.) limiet (zelfst. naamw.) rijksgrens (zelfst. naamw.) uiterst (zelfst. naamw.) uiterste (zelfst. naamw.) gemeentegebied (zelfst. naamw.) grenslijn (zelfst. naamw.) landgrens (zelfst. naamw.) grenswaar (zelfst. naamw.) |
|
grensgebied
|
grensstreek (zelfst. naamw.)
randgebied (zelfst. naamw.) zelfkant (zelfst. naamw.) |
|
grenskantoor
|
douanekantoor (zelfst. naamw.)
douane (zelfst. naamw.) |
|
grenslijn
|
demarcatie (zelfst. naamw.)
schreef (zelfst. naamw.) grens (zelfst. naamw.) |
|
grenspaal
|
paal (zelfst. naamw.)
|
|
grensstreek
|
grensgebied (zelfst. naamw.)
|
|
grensverleggend
|
innovatief (bijv. naamw.)
|
|
grenswaar
|
limiet (overig.)
grens (overig.) |
|
grenswaarde
|
grens (zelfst. naamw.)
limiet (zelfst. naamw.) |
|
grenzeloos
|
geweldig (Bijvoeglijk naamwoord)
onbegrensd (Bijvoeglijk naamwoord) onbeperkt (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) |
|
grenzeloosheid
|
mateloosheid (zelfst. naamw.)
|
|
grenzen
|
raken (werkwoord)
limieten (zelfst. naamw.) |
|
greppel
|
sloot (zelfst. naamw.)
|
|
gretig
|
hebberig (Bijvoeglijk naamwoord)
begerig (Bijvoeglijk naamwoord) gulzig (bijv. naamw.) happig (bijv. naamw.) |
|
gretigheid
|
graagte (zelfst. naamw.)
vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.) schrokachtigheid (zelfst. naamw.) gulzigheid (zelfst. naamw.) begerigheid (zelfst. naamw.) hebzucht (zelfst. naamw.) hebberigheid (zelfst. naamw.) |
|
gribus
|
krottenwijk (overig.)
krottenbuurt (overig.) achterbuurt (overig.) |
|
grief
|
klacht (Zelfst. Naamw.)
belediging (zelfst. naamw.) beproeving (zelfst. naamw.) bezwaar (zelfst. naamw.) krenking (zelfst. naamw.) kwelling (zelfst. naamw.) temptatie (zelfst. naamw.) nood (zelfst. naamw.) ergernis (zelfst. naamw.) bezoeking (zelfst. naamw.) klagen (zelfst. naamw.) verschrikking (zelfst. naamw.) torment (zelfst. naamw.) agonie (zelfst. naamw.) |
|
Griek
|
Helleen (overig.)
|
|
grieks
|
gymnasuim (overig.)
|
|
Grieks
|
betreffenGriekenland (overig.)
|
|
grienen
|
huilen (werkwoord)
snikken (werkwoord) snotteren (werkwoord) janken (werkwoord) |
|
griep
|
influenza (Zelfst. Naamw.)
|
|
griepen
|
klieren (werkwoord)
zeiken (werkwoord) etteren (werkwoord) |
|
griepje
|
kou (zelfst. naamw.)
|
|
griet
|
grutto (zelfst. naamw.)
meid (zelfst. naamw.) meisje (zelfst. naamw.) |
|
grieven
|
kwetsen (Werkwoord)
beledigen (werkwoord) krenken (werkwoord) |
|
grievend
|
kwetsend (bijv. naamw.)
beledigend (bijv. naamw.) hatelijk (bijv. naamw.) krenkend (bijv. naamw.) |
|
griez
|
griezeltje (overig.)
engerd (overig.) |
|
griezel
|
engerd (zelfst. naamw.)
rilling (zelfst. naamw.) huivering (zelfst. naamw.) |
|
griezelen
|
gruwelen (werkwoord)
gruwen (werkwoord) huiveren (werkwoord) |
|
griezelfilm
|
thriller (zelfst. naamw.)
|
|
griezelig
|
angstaanjagend (bijv. naamw.)
angstig (bijv. naamw.) benauwend (bijv. naamw.) eng (bijv. naamw.) sinister (bijv. naamw.) macaber (bijv. naamw.) spookachtig (bijv. naamw.) vreeswekkend (bijv. naamw.) vreesaanjagend (bijv. naamw.) schrikwekkend (bijv. naamw.) schrikaanjagend (bijv. naamw.) angstwekkend (bijv. naamw.) onvoorzichtig (bijv. naamw.) geheimzinnig (bijv. naamw.) |
|
griezeltje
|
griez (overig.)
engerd (overig.) |
|
griezelverhaal
|
thriller (zelfst. naamw.)
|
|
grif
|
gretig (overig.)
vlot (overig.) grifweg (overig.) |
|
griffel
|
schrijfstift (overig.)
grift (overig.) |
|
griffelen
|
griffen (werkwoord)
graveren (werkwoord) |
|
griffen
|
griffelen (werkwoord)
graveren (werkwoord) |
|
griffie
|
kanselarij (zelfst. naamw.)
|
|
grift
|
schrijfstift (overig.)
griffel (overig.) |
|
grifweg
|
vlot (bijv. naamw.)
grif (bijv. naamw.) |
|
grijns
|
grimas (zelfst. naamw.)
sneer (zelfst. naamw.) grijnslach (zelfst. naamw.) |
|
grijnslach
|
grimas (overig.)
grijns (overig.) sneer (overig.) |
|
grijnzen
|
glimlachen (werkwoord)
grimassen (werkwoord) meesmuilen (werkwoord) trekkebekken (werkwoord) sneren (werkwoord) |
|
grijpbaar
|
voelbaar (overig.)
tastbaar (overig.) stoffelijk (overig.) konkreet (overig.) duidelijk (overig.) concreet (overig.) aanraakbaar (overig.) |
|
grijpen
|
aanrijden (werkwoord)
beetgrijpen (werkwoord) beetpakken (werkwoord) graaien (werkwoord) klauwen (werkwoord) pakken (werkwoord) toeslaan (werkwoord) toetasten (werkwoord) vangen (werkwoord) vastpakken (werkwoord) vatten (werkwoord) verstrikken (werkwoord) wegkapen (werkwoord) arresteren (zelfst. naamw.) vastgrijpen (werkwoord) bemachtigen (werkwoord) aangrijpen (werkwoord) vastnemen (werkwoord) beetnemen (werkwoord) aanpakken (werkwoord) snaaien (werkwoord) pikken (werkwoord) jatten (werkwoord) grissen (werkwoord) vastklampen (werkwoord) aanklampen (werkwoord) toegrijpen (werkwoord) ingrijpen (werkwoord) |
|
grijperkraan
|
grijpkraan (overig.)
|
|
grijpkraan
|
grijperkraan (overig.)
|
|
grijpstuiver
|
bijverdienste (zelfst. naamw.)
fooi (zelfst. naamw.) hand (zelfst. naamw.) schnabbel (zelfst. naamw.) |
|
grijs
|
al te erg (bijv. naamw.)
bedekt (bijv. naamw.) eeuwenoud (bijv. naamw.) grauw (bijv. naamw.) grauwkleurig (bijv. naamw.) grijsharig (bijv. naamw.) |
|
grijsaard
|
patriarch (zelfst. naamw.)
grijskop (zelfst. naamw.) |
|
grijsachtig
|
grijzig (overig.)
|
|
grijsharig
|
grijs (bijv. naamw.)
|
|
grijsheid
|
somberheid (zelfst. naamw.)
kleurloosheid (zelfst. naamw.) grauwte (zelfst. naamw.) grauwheid (zelfst. naamw.) |
|
grijskop
|
grijsaard (overig.)
|
|
grijzig
|
grijsachtig (overig.)
|
|
gril
|
bevlieging (Zelfst. Naamw.)
nuk (zelfst. naamw.) speling (zelfst. naamw.) kuur (zelfst. naamw.) bui (zelfst. naamw.) luim (zelfst. naamw.) |
|
grillen
|
barbecuen (werkwoord)
roosteren (werkwoord) grilleren (werkwoord) |
|
grilleren
|
roosteren (werkwoord)
grillen (werkwoord) barbecuen (werkwoord) |
|
grillig
|
capricieus (bijv. naamw.)
kronkelend (bijv. naamw.) wispelturig (bijv. naamw.) onvoorspelbaar (bijv. naamw.) onberekenbaar (bijv. naamw.) nukkig (bijv. naamw.) |
|
grilligheid
|
wispelturigheid (zelfst. naamw.)
luimigheid (zelfst. naamw.) |
|
grimas
|
frats (zelfst. naamw.)
grijns (zelfst. naamw.) smoel (zelfst. naamw.) grijnslach (zelfst. naamw.) |
|
grimassen
|
grijnzen (werkwoord)
trekkebekken (werkwoord) |
|
grime
|
cosmetica (zelfst. naamw.)
make-up (zelfst. naamw.) maquillage (zelfst. naamw.) schmink (zelfst. naamw.) visagie (zelfst. naamw.) opmaak (zelfst. naamw.) |
|
grimeren
|
maquilleren (werkwoord)
schminken (werkwoord) |
|
grimmig
|
dreigend (Bijvoeglijk naamwoord)
bedreigend (bijv. naamw.) verbeten (bijv. naamw.) boosaardig (bijv. naamw.) |
|
grind
|
grindsteen (zelfst. naamw.)
steengruis (zelfst. naamw.) gruis (zelfst. naamw.) gravel (zelfst. naamw.) kiezelsteentjes (zelfst. naamw.) kiezels (zelfst. naamw.) keizand (zelfst. naamw.) |
|
grinden
|
grinten (werkwoord)
|
|
grindsteen
|
grind (zelfst. naamw.)
kiezelsteentjes (zelfst. naamw.) kiezels (zelfst. naamw.) keizand (zelfst. naamw.) |
|
grinniken
|
gniffelen (werkwoord)
proesten (werkwoord) |
|
grinten
|
grinden (werkwoord)
|
|
grip
|
vat (zelfst. naamw.)
|
|
grissen
|
graaien (werkwoord)
nemen (werkwoord) wegkapen (werkwoord) snaaien (werkwoord) pikken (werkwoord) jatten (werkwoord) grijpen (werkwoord) ontfutselen (werkwoord) inpikken (werkwoord) gappen (werkwoord) bietsen (werkwoord) aftroggelen (werkwoord) afpakken (werkwoord) |
|
groef
|
inkerving (Zelfst. Naamw.)
inkeping (Zelfst. Naamw.) gleuf (zelfst. naamw.) groeve (zelfst. naamw.) kerf (zelfst. naamw.) lijn (zelfst. naamw.) plooi (zelfst. naamw.) rimpel (zelfst. naamw.) schram (zelfst. naamw.) sleuf (zelfst. naamw.) vaargeul (zelfst. naamw.) goot (zelfst. naamw.) geul (zelfst. naamw.) uitsparing (zelfst. naamw.) split (zelfst. naamw.) scheur (zelfst. naamw.) reet (zelfst. naamw.) opening (zelfst. naamw.) kloof (zelfst. naamw.) gat (zelfst. naamw.) barst (zelfst. naamw.) |
|
groei
|
toename (van iets of iemand) (Zelfst. Naamw.)
expansie (zelfst. naamw.) groeiproces (zelfst. naamw.) het opgroeien (zelfst. naamw.) stijging (zelfst. naamw.) toename (zelfst. naamw.) uitbreiding (zelfst. naamw.) wasdom (zelfst. naamw.) groeien (zelfst. naamw.) accres (zelfst. naamw.) ontwikkeling (zelfst. naamw.) ontplooiing (zelfst. naamw.) bloei (zelfst. naamw.) vergroting (zelfst. naamw.) uitzetting (zelfst. naamw.) aanvulling (zelfst. naamw.) versterking (zelfst. naamw.) vermeerdering (zelfst. naamw.) vermedevuldigen (zelfst. naamw.) verhoging (zelfst. naamw.) toeneming (zelfst. naamw.) aanwinst (zelfst. naamw.) aanwas (zelfst. naamw.) aangroei (zelfst. naamw.) |
|
groeien
|
gedijen (werkwoord)
groot worden (werkwoord) omhooggaan (werkwoord) opgroeien (werkwoord) toenemen (werkwoord) groeiproces (zelfst. naamw.) groei (werkwoord) vermeerderen (werkwoord) stijgen (werkwoord) opzetten (werkwoord) aanzwellen (werkwoord) aanwinnen (werkwoord) aanwassen (werkwoord) aangroeien (werkwoord) |
|
groeihormoon
|
somatotrofine (zelfst. naamw.)
|
|
groeikracht
|
levensvatbaarheid (overig.)
|
|
groeiproces
|
groei (zelfst. naamw.)
groeien (zelfst. naamw.) |
|
groeisel
|
poliep (zelfst. naamw.)
uitwas (zelfst. naamw.) |
|
groen
|
grasgroen (bijv. naamw.)
groenkleurig (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) onervaren (bijv. naamw.) groenvoorziening (zelfst. naamw.) groengekleurd (bijv. naamw.) pril (overig.) |
|
groenachtig
|
groenig (overig.)
|
|
groengekleurd
|
groenkleurig (overig.)
groen (overig.) |
|
groenig
|
groenachtig (overig.)
|
|
groenkleurig
|
groen (bijv. naamw.)
groengekleurd (bijv. naamw.) |
|
groenkoker
|
beginner (zelfst. naamw.)
|
|
groente
|
ui (zelfst. naamw.)
|
|
groenteboer
|
groenteman (zelfst. naamw.)
|
|
groentehandel
|
groentewink (overig.)
|
|
groenteman
|
groenteboer (zelfst. naamw.)
|
|
groentensoep
|
groentesoep (zelfst. naamw.)
|
|
groententuin
|
groentetuin (zelfst. naamw.)
|
|
groentesoep
|
bouillon (zelfst. naamw.)
groentensoep (zelfst. naamw.) soep (zelfst. naamw.) |
|
groentetuin
|
groententuin (zelfst. naamw.)
moestuin (zelfst. naamw.) volkstuin (zelfst. naamw.) |
|
groentewink
|
groentehandel (overig.)
|
|
groentje
|
beginner (zelfst. naamw.)
feut (zelfst. naamw.) lafbek (zelfst. naamw.) melkmuil (zelfst. naamw.) nieuweling (zelfst. naamw.) nieuwkomer (zelfst. naamw.) zuigeling (zelfst. naamw.) foet (zelfst. naamw.) eerstejaars (zelfst. naamw.) lafaard (zelfst. naamw.) |
|
groenzoeter
|
beginner (zelfst. naamw.)
|
|
groep
|
categorie (zelfst. naamw.)
club (zelfst. naamw.) horde (zelfst. naamw.) samenscholing (zelfst. naamw.) toneelgezelschap (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) band (zelfst. naamw.) vlucht (zelfst. naamw.) stel (zelfst. naamw.) set (zelfst. naamw.) school (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) kudde (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) accumulatie (zelfst. naamw.) gezelschap (zelfst. naamw.) theatergroep (zelfst. naamw.) theaterensemble (zelfst. naamw.) ensemble (zelfst. naamw.) contingent (overig.) |
|
groeperen
|
indelen (werkwoord)
ordenen (werkwoord) systematiseren (werkwoord) arrangeren (werkwoord) |
|
groepje
|
club (zelfst. naamw.)
|
|
groepslid
|
lid (zelfst. naamw.)
|
|
groepstaal
|
jargon (overig.)
bargoens (overig.) |
|
groet
|
begroeting (zelfst. naamw.)
groeten (zelfst. naamw.) handgebaar (zelfst. naamw.) welkomstgroet (zelfst. naamw.) saluut (zelfst. naamw.) |
|
groeten
|
iemand gedag zeggen (Werkwoord)
afscheid nemen (werkwoord) salueren (werkwoord) gegroet (zelfst. naamw.) groet (zelfst. naamw.) begroeten (zelfst. naamw.) groetjes (overig.) |
|
groetjes
|
groeten (overig.)
|
|
groeve
|
catacombe (zelfst. naamw.)
groef (zelfst. naamw.) mijngroeve (zelfst. naamw.) mijnschacht (zelfst. naamw.) steengroeve (zelfst. naamw.) mijn (zelfst. naamw.) |
|
groeven
|
inkerven (werkwoord)
insnijden (werkwoord) smaluithollingen (werkwoord) sleuven (werkwoord) gleuven (werkwoord) |
|
groezelig
|
bedoezeld (bijv. naamw.)
beduimeld (bijv. naamw.) morsig (bijv. naamw.) gevlekt (bijv. naamw.) bevuild (bijv. naamw.) besmeurd (bijv. naamw.) viezig (bijv. naamw.) smoezelig (bijv. naamw.) |
|
groezeligheid
|
vuilheid (zelfst. naamw.)
goorheid (zelfst. naamw.) |
|
Groezië
|
Georgië (overig.)
|
|
grof
|
enorm (Bijvoeglijk naamwoord)
fors (bijv. naamw.) grofgebouwd (bijv. naamw.) platvloers (bijv. naamw.) schunnig (bijv. naamw.) vulgair (bijv. naamw.) cru (bijv. naamw.) plat (bijv. naamw.) ordinair (bijv. naamw.) alledaags (bijv. naamw.) vunzig (bijv. naamw.) triviaal (bijv. naamw.) lomp (bijv. naamw.) laag-bij-de-grond (bijv. naamw.) banaal (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) onbeschoft (overig.) |
|
grofgebouwd
|
grof (bijv. naamw.)
lomp (bijv. naamw.) plomp (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) |
|
grofheid
|
botheid (zelfst. naamw.)
schofterigheid (zelfst. naamw.) onbeschaafdheid (zelfst. naamw.) |
|
grofvuil
|
afval (zelfst. naamw.)
vuilnis (zelfst. naamw.) vullis (zelfst. naamw.) voddengoed (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) huisvuil (zelfst. naamw.) huisafval (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) |
|
grofweg
|
ruwweg (Bijwoord)
ongeveer (Bijwoord) bij benadering (overig.) rudimentair (overig.) benaderend (overig.) |
|
grol
|
farce (zelfst. naamw.)
scherts (zelfst. naamw.) kwinkslag (zelfst. naamw.) grap (zelfst. naamw.) canard (zelfst. naamw.) |
|
grom
|
snauw (overig.)
grauw (overig.) |
|
grommen
|
mopperen (Werkwoord)
brommen (werkwoord) |
|
grompot
|
brombeer (zelfst. naamw.)
mopperaar (zelfst. naamw.) knorrepot (zelfst. naamw.) kankeraar (zelfst. naamw.) brompot (zelfst. naamw.) |
|
grond
|
argument (Zelfst. Naamw.)
aardbodem (zelfst. naamw.) aarde (zelfst. naamw.) aardkorst (zelfst. naamw.) akker (zelfst. naamw.) bodem (zelfst. naamw.) essentie (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) vloer (zelfst. naamw.) veld (zelfst. naamw.) bouwland (zelfst. naamw.) bodemoppervlak (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) land (zelfst. naamw.) reden (zelfst. naamw.) |
|
grondachtig
|
leemachtig (overig.)
|
|
grondbeginsel
|
basis (zelfst. naamw.)
beginsel (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) hoeksteen (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondbegrip (zelfst. naamw.) |
|
grondbeginselen
|
basisbeginselen (overig.)
alfabet (overig.) ABC (overig.) |
|
grondbegrip
|
beginsel (zelfst. naamw.)
uitgangspunt (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondbeginsel (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) |
|
grondbestanddeel
|
hoofdbestanddeel (zelfst. naamw.)
|
|
grondbezit
|
landeigendom (overig.)
landbezit (overig.) grondeigendom (overig.) huizen (overig.) |
|
grondbezitter
|
landheer (zelfst. naamw.)
landeigenaar (zelfst. naamw.) landbezitter (zelfst. naamw.) grondeigenaar (zelfst. naamw.) |
|
grondboor
|
aardboor (zelfst. naamw.)
|
|
grondeigenaar
|
landeigenaar (overig.)
landbezitter (overig.) grondbezitter (overig.) |
|
grondeigendom
|
landeigendom (overig.)
landbezit (overig.) grondbezit (overig.) |
|
grondeigenschap
|
grondstelling (overig.)
axioma (overig.) |
|
grondeloos
|
onpeilbaar (bijv. naamw.)
|
|
gronden
|
baseren (werkwoord)
funderen (werkwoord) aarden (werkwoord) grondvesten (werkwoord) grondverven (werkwoord) |
|
grondgebied
|
domein (zelfst. naamw.)
erf (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) territorium (zelfst. naamw.) |
|
grondgebieden
|
territoria (overig.)
|
|
grondgedachte
|
hoofdgedachte (zelfst. naamw.)
motief (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondslag (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) beginsel (zelfst. naamw.) basis (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) |
|
grondig
|
zorgvuldig (Bijvoeglijk naamwoord)
absoluut (bijv. naamw.) diepgaand (bijv. naamw.) gedegen (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) totaal (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) diepgravend (bijv. naamw.) voornaamste (bijv. naamw.) Doortimmert () Gedegen () solide () |
|
grondiger
|
nader (overig.)
|
|
grondigheid
|
gedegenheid (zelfst. naamw.)
|
|
grondkapitaal
|
stamkapitaal (overig.)
|
|
grondlaag
|
grondverf (overig.)
onderlaag (overig.) |
|
grondlegger
|
grondvester (zelfst. naamw.)
oprichter (zelfst. naamw.) oprichtster (zelfst. naamw.) stamvader (zelfst. naamw.) stichter (zelfst. naamw.) stamva (zelfst. naamw.) |
|
grondlijn
|
hoofdlijn (overig.)
basislijn (overig.) vertrekpunt (overig.) veronderstelling (overig.) uitgangsvorm (overig.) uitgangspunt (overig.) principe (overig.) grondstelling (overig.) grondslag (overig.) grondgedachte (overig.) fundering (overig.) fundament (overig.) beginsel (overig.) basis (overig.) |
|
grondoppervlak
|
grondoppervlakte (overig.)
|
|
grondoppervlakte
|
grondoppervlak (overig.)
|
|
grondorganisatie
|
infrastructuur (overig.)
|
|
grondpatroon
|
motief (zelfst. naamw.)
|
|
grondplan
|
plattegrond (zelfst. naamw.)
stadskaart (zelfst. naamw.) |
|
grondreg
|
uitgangspunt (overig.)
principe (overig.) hoekst (overig.) grondstelling (overig.) grondslag (overig.) grondbegrip (overig.) grondbeginsel (overig.) fundament (overig.) beginsel (overig.) basisbeginsel (overig.) basis (overig.) |
|
grondslag
|
beginsel (Zelfst. Naamw.)
basis (Zelfst. Naamw.) basisprincipe (zelfst. naamw.) bouwfundament (zelfst. naamw.) grondbeginsel (zelfst. naamw.) uitgangspunt (zelfst. naamw.) fundament (zelfst. naamw.) vertrekpunt (zelfst. naamw.) veronderstelling (zelfst. naamw.) uitgangsvorm (zelfst. naamw.) principe (zelfst. naamw.) grondgedachte (zelfst. naamw.) fundering (zelfst. naamw.) hoekst (zelfst. naamw.) grondstelling (zelfst. naamw.) basisbeginsel (zelfst. naamw.) grondreg (zelfst. naamw.) grondbegrip (zelfst. naamw.) grondlijn (zelfst. naamw.) basislijn (zelfst. naamw.) grond (zelfst. naamw.) |
|
grondslagen
|
fundamenten (zelfst. naamw.)
theorie (zelfst. naamw.) bases (zelfst. naamw.) |
|
grondsoort
|
klei (zelfst. naamw.)
|
|
grondsop
|
zetsel (overig.)
moer (overig.) droesem (overig.) drab (overig.) dik (overig.) bezinksel (overig.) sediment (overig.) residu (overig.) depot (overig.) afzetsel (overig.) |
|
grondsoppen
|
droesem (overig.)
drab (overig.) |
|
grondstof
|
materie (Zelfst. Naamw.)
bestanddeel (zelfst. naamw.) bouwstof (zelfst. naamw.) component (zelfst. naamw.) materiaal (zelfst. naamw.) |
|
grondthema
|
leidmotief (zelfst. naamw.)
|
|
grondverf
|
primer (Zelfst. Naamw.)
verf (zelfst. naamw.) grondlaag (zelfst. naamw.) |
|
grondverven
|
gronden (werkwoord)
|
|
grondvesten
|
constitueren (werkwoord)
funderen (werkwoord) oprichten (werkwoord) stichten (werkwoord) vestigen (werkwoord) gronden (werkwoord) |
|
grondvester
|
grondlegger (zelfst. naamw.)
stichter (zelfst. naamw.) stamva (zelfst. naamw.) oprichtster (zelfst. naamw.) oprichter (zelfst. naamw.) |
|
grondvesting
|
oprichting (zelfst. naamw.)
|
|
grondvlak
|
basis (zelfst. naamw.)
|
|
grondvorm
|
hoofdvorm (overig.)
basisvorm (overig.) |
|
grondwaterspiegel
|
grondwaterstand (zelfst. naamw.)
|
|
grondwaterstand
|
grondwaterspiegel (zelfst. naamw.)
|
|
grondwerk
|
graafwerk (zelfst. naamw.)
|
|
grondwet
|
constitutie (Zelfst. Naamw.)
|
|
grondwettelijk
|
staatsrechtelijk (bijv. naamw.)
grondwettig (bijv. naamw.) constitutioneel (bijv. naamw.) |
|
grondwettig
|
staatsrechtelijk (overig.)
grondwettelijk (overig.) constitutioneel (overig.) |
|
groot
|
aanzienlijk (bijv. naamw.)
bijzonder (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) vermaard (bijv. naamw.) beroemd (bijv. naamw.) belangrijk (bijv. naamw.) bekend (bijv. naamw.) omvangrijk (overig.) gewichig (overig.) |
|
Groot-Brittannië
|
Brittannië (overig.)
|
|
grootbedrijf
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
|
|
grootbrengen
|
opfokken (werkwoord)
opvoeden (werkwoord) opleiden (werkwoord) kweken (werkwoord) dresseren (werkwoord) vormen (werkwoord) |
|
groothandel
|
grossier (zelfst. naamw.)
grossierderij (zelfst. naamw.) |
|
groothandelaar
|
grossier (zelfst. naamw.)
|
|
groothartig
|
grootmoedig (bijv. naamw.)
|
|
grootheid
|
eenheid (zelfst. naamw.)
eminentie (zelfst. naamw.) verhevenheid (zelfst. naamw.) verheffing (zelfst. naamw.) hoogheid (zelfst. naamw.) edel (zelfst. naamw.) aanzien (zelfst. naamw.) |
|
grootheidswaan
|
grootheidswaanzin (zelfst. naamw.)
paranoia (zelfst. naamw.) |
|
grootheidswaanzin
|
grootheidswaan (zelfst. naamw.)
|
|
groothertog
|
vorst (zelfst. naamw.)
|
|
grootje
|
bliksem (zelfst. naamw.)
grootmoeder (zelfst. naamw.) opoe (zelfst. naamw.) oma (zelfst. naamw.) grootmoe (zelfst. naamw.) |
|
grootmama
|
oma (zelfst. naamw.)
|
|
grootmoe
|
opoe (overig.)
oma (overig.) grootje (overig.) |
|
grootmoeder
|
oma (Zelfst. Naamw.)
grootje (zelfst. naamw.) bestje (zelfst. naamw.) bestemoer (zelfst. naamw.) best (zelfst. naamw.) bes (zelfst. naamw.) |
|
grootmoedig
|
edel (bijv. naamw.)
groothartig (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) nobel (bijv. naamw.) edelmoedig (bijv. naamw.) |
|
grootmoedigheid
|
edelmoedigheid (zelfst. naamw.)
generositeit (zelfst. naamw.) |
|
grootouders
|
opa en oma (Zelfst. Naamw.)
|
|
grootpapa
|
opa (overig.)
grootva (overig.) |
|
groots
|
indrukwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)
fantastisch (bijv. naamw.) grandioos (bijv. naamw.) grootmoedig (bijv. naamw.) grootschalig (bijv. naamw.) grootscheeps (bijv. naamw.) puik (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) veelomvattend (bijv. naamw.) weids (bijv. naamw.) glansrijk (bijv. naamw.) glorieus (bijv. naamw.) koninklijk (bijv. naamw.) massaal (bijv. naamw.) nobel (bijv. naamw.) edelmoedig (bijv. naamw.) edel (bijv. naamw.) geweldig (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) ontzagwekkend (bijv. naamw.) imposant (bijv. naamw.) imponerend (bijv. naamw.) prat (bijv. naamw.) flink (bijv. naamw.) fier (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) uitnemend (bijv. naamw.) schitterend (bijv. naamw.) magnifiek (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) Eerzuchtig () Ambitieus () ijverig () |
|
grootschalig
|
groots (bijv. naamw.)
veelomvattend (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) grootscheeps (bijv. naamw.) |
|
grootscheeps
|
grootschalig (Bijvoeglijk naamwoord)
groots (bijv. naamw.) veelomvattend (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) |
|
grootsheid
|
majesteit (zelfst. naamw.)
indrukwekkendheid (zelfst. naamw.) grandeur (zelfst. naamw.) |
|
grootspraak
|
dikdoenerij (zelfst. naamw.)
gebluf (zelfst. naamw.) bravoure (zelfst. naamw.) snoeverij (zelfst. naamw.) opschepperij (zelfst. naamw.) gepoch (zelfst. naamw.) gebral (zelfst. naamw.) branie (zelfst. naamw.) |
|
grootsprakerig
|
brallerig (overig.)
|
|
grootspreekster
|
zij (overig.)
zegt (overig.) declamatrice (overig.) declamator (overig.) |
|
grootspreken
|
bluffen (werkwoord)
opscheppen (werkwoord) opsnijden (werkwoord) snoeven (werkwoord) |
|
grootspreker
|
opschepper (zelfst. naamw.)
snoever (zelfst. naamw.) |
|
grootst
|
maximaal (bijv. naamw.)
meest (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) ergst (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) |
|
grootstedelijk
|
metropolitisch (bijv. naamw.)
grootsteeds (bijv. naamw.) |
|
grootsteeds
|
metropolitisch (overig.)
grootstedelijk (overig.) |
|
grootte
|
omvang (Zelfst. Naamw.)
afmeting (zelfst. naamw.) dimensie (zelfst. naamw.) formaat (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) proportie (zelfst. naamw.) |
|
grootva
|
opa (overig.)
grootpapa (overig.) |
|
grootvader
|
opa (Zelfst. Naamw.)
|
|
grootwinkelbedrijf
|
warenhuis (zelfst. naamw.)
markt (zelfst. naamw.) handelscentrum (zelfst. naamw.) |
|
grootzeil
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
gros
|
massa (zelfst. naamw.)
merendeel (zelfst. naamw.) meerderheid (zelfst. naamw.) |
|
grossier
|
groothandel (zelfst. naamw.)
groothandelaar (zelfst. naamw.) |
|
grossierderij
|
groothandel (zelfst. naamw.)
|
|
grot
|
druipsteengrot (zelfst. naamw.)
spelonk (zelfst. naamw.) hol (zelfst. naamw.) |
|
grote
|
figuurlijk (bijv. naamw.)
omvangrijke (bijv. naamw.) uitgestrekte (bijv. naamw.) volwassene (zelfst. naamw.) |
|
grote plaats
|
alternatief (overig.)
|
|
grotendeels
|
hoofdzakelijk (overig.)
overwegend (overig.) merendeels (overig.) goeddeels (overig.) |
|
groter
|
hoger (bijv. naamw.)
hogere (bijv. naamw.) |
|
grotesk
|
bizar (bijv. naamw.)
bespottelijk (bijv. naamw.) |
|
groteske
|
potsierlijk (overig.)
|
|
grotonderzoek
|
speleologie (overig.)
|
|
groutanker
|
bouwprojecten (overig.)
|
|
gruis
|
metselspecie (zelfst. naamw.)
puin (zelfst. naamw.) pulver (zelfst. naamw.) steengruis (zelfst. naamw.) stof (zelfst. naamw.) grind (zelfst. naamw.) gravel (zelfst. naamw.) steenslag (zelfst. naamw.) split (zelfst. naamw.) mort (zelfst. naamw.) macadam (zelfst. naamw.) bik (zelfst. naamw.) specie (zelfst. naamw.) |
|
gruizig
|
geil (bijv. naamw.)
|
|
grut
|
kriel (overig.)
kleingoed (overig.) |
|
grutten
|
gort (werkwoord)
gepelgerst (werkwoord) |
|
grutter
|
kruidenier (overig.)
|
|
grutterswaren
|
kruidenierswaren (overig.)
|
|
grutto
|
griet (zelfst. naamw.)
|
|
gruw
|
verschrikking (overig.)
watergruw (overig.) wreedheid (overig.) wandaad (overig.) gruweldaad (overig.) |
|
gruwel
|
gruweldaad (Zelfst. Naamw.)
wandaad (zelfst. naamw.) watergruwel (zelfst. naamw.) |
|
gruweldaad
|
wandaad (zelfst. naamw.)
wreedheid (zelfst. naamw.) gruw (zelfst. naamw.) |
|
gruweldaden
|
gruwelstukken (overig.)
|
|
gruwelen
|
griezelen (werkwoord)
gruwen (werkwoord) wandaden (zelfst. naamw.) |
|
gruwelijk
|
zeer (Bijvoeglijk naamwoord)
intens (Bijvoeglijk naamwoord) afgrijselijk (bijv. naamw.) afschuwelijk (bijv. naamw.) enorm (bijv. naamw.) verschrikkelijk (bijv. naamw.) vreselijk (bijv. naamw.) |
|
gruwelstukken
|
gruweldaden (overig.)
|
|
gruwen
|
griezelen (werkwoord)
gruwelen (werkwoord) huiveren (werkwoord) walging (zelfst. naamw.) weerzin (werkwoord) afgrijzen (werkwoord) walgen (overig.) |
|
gruzelementen
|
diggelen (zelfst. naamw.)
gort (overig.) |
|
gsm
|
mobieltje (overig.)
|
|
guerrilla
|
oorlog (zelfst. naamw.)
opstandeling (zelfst. naamw.) partizaan (zelfst. naamw.) strijder (zelfst. naamw.) |
|
guerrillastrij
|
guerrillero (overig.)
guerrillera (overig.) guerrillastrijdster (overig.) guerrillastrijder guerrillero (zelfst. naamw.) |
|
guerrillastrijder
|
guerrillero (overig.)
|
|
guerrillera
|
guerrillero (overig.)
guerrillastrijdster (overig.) guerrillastrij (overig.) |
|
guerrillero
|
guerrillastrijder (zelfst. naamw.)
guerrillera (zelfst. naamw.) guerrillastrijdster (zelfst. naamw.) guerrillastrij (zelfst. naamw.) |
|
guillotine
|
valbijl (overig.)
|
|
guillotineren
|
terechtstellen (werkwoord)
|
|
Guinea
|
Guinee (overig.)
|
|
Guinee
|
Guinea (overig.)
|
|
guirlande
|
slinger (zelfst. naamw.)
bloemenslinger (zelfst. naamw.) bloemenfestoen (zelfst. naamw.) |
|
guit
|
komiek (zelfst. naamw.)
grappenmaker (zelfst. naamw.) |
|
guiten
|
schavuiten (overig.)
gladakkers (overig.) deugnieten (overig.) boefjes (overig.) olijkerds (overig.) |
|
guitenstreek
|
schelmstuk (overig.)
|
|
guitig
|
olijk (bijv. naamw.)
ondeugend (bijv. naamw.) schalks (bijv. naamw.) vlot (bijv. naamw.) spotachtig (bijv. naamw.) snaaks (bijv. naamw.) schelms (bijv. naamw.) schelmachtig (bijv. naamw.) schalkachtig (bijv. naamw.) kwajongensachtig (bijv. naamw.) bengelachtig (bijv. naamw.) |
|
guitigheid
|
ondeugd (zelfst. naamw.)
|
|
gul
|
vrijgevig (Bijvoeglijk naamwoord)
goedgeefs (Bijvoeglijk naamwoord) genereus (bijv. naamw.) hartelijk (bijv. naamw.) scheutig (bijv. naamw.) royaal (bijv. naamw.) rijkelijk (bijv. naamw.) kwistig (bijv. naamw.) ruimhartig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) edelmoedig (bijv. naamw.) |
|
gulden
|
goudkleurig (bijv. naamw.)
bal (zelfst. naamw.) pegel (zelfst. naamw.) piek (zelfst. naamw.) pop (zelfst. naamw.) florijn (overig.) |
|
guldenmuntstuk
|
piek (zelfst. naamw.)
|
|
gulheid
|
vrijgevigheid (zelfst. naamw.)
scheutigheid (zelfst. naamw.) ruimhartigheid (zelfst. naamw.) royaliteit (zelfst. naamw.) goedgeefsheid (zelfst. naamw.) |
|
gulp
|
golf (Zelfst. Naamw.)
broeksgulp (zelfst. naamw.) |
|
gulpen
|
gutsen (werkwoord)
|
|
gulzig
|
vraatzuchtig (bijv. naamw.)
begerig (bijv. naamw.) gretig (bijv. naamw.) overdreven (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) bont (bijv. naamw.) |
|
gulzigaard
|
schrokop (zelfst. naamw.)
slokop (zelfst. naamw.) veelvraat (zelfst. naamw.) vreetzak (zelfst. naamw.) |
|
gulzigheid
|
vraatzuchtigheid (zelfst. naamw.)
schrokachtigheid (zelfst. naamw.) gretigheid (zelfst. naamw.) begerigheid (zelfst. naamw.) vraatzucht (zelfst. naamw.) |
|
gummi
|
rubber (overig.)
elastiek (overig.) |
|
gummilaars
|
kaplaars (overig.)
|
|
gunnen
|
schenken (werkwoord)
toebedelen (werkwoord) toestaan (werkwoord) vergunnen (werkwoord) toestemmen (werkwoord) toelaten (werkwoord) permitteren (werkwoord) laten (werkwoord) inwilligen (werkwoord) goedvinden (werkwoord) goedkeuren (werkwoord) duren (werkwoord) dulden (werkwoord) toewijzen (werkwoord) toekennen (werkwoord) |
|
gunst
|
aalmoes (zelfst. naamw.)
dienst (zelfst. naamw.) gratie (zelfst. naamw.) privilege (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) genade (zelfst. naamw.) |
|
gunsteling
|
favoriet (zelfst. naamw.)
lieveling (zelfst. naamw.) uitverkorene (zelfst. naamw.) |
|
gunstig
|
goedgezind (bijv. naamw.)
positief (bijv. naamw.) dienstig (bijv. naamw.) bevorderlijk (bijv. naamw.) |
|
Gunstig
|
Goedgezind ()
hoopgevend () positief () voordelig () |
|
Gunstig
|
Goedgezind ()
hoopgevend () positief () voordelig () |
|
gunstige
|
veelbelovende (bijv. naamw.)
voorspoedige (bijv. naamw.) |
|
guts
|
stroom (overig.)
|
|
guur
|
bar (bijv. naamw.)
bitter (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) kil (bijv. naamw.) koud (bijv. naamw.) onguur (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) schriel (bijv. naamw.) snijdend (bijv. naamw.) |
|
guurheid
|
schrilheid (zelfst. naamw.)
scherpte (zelfst. naamw.) scherpheid (zelfst. naamw.) schelheid (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) zuurheid (zelfst. naamw.) wrangheid (zelfst. naamw.) stugheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) hardheid (zelfst. naamw.) bitterheid (zelfst. naamw.) |
|
gymnasium
|
gym (Zelfst. Naamw.)
gymnastieklokaal (overig.) |
|
gymnastiek
|
gym (Zelfst. Naamw.)
|
|
gymnastieklokaal
|
gymnasium (overig.)
|
|
gymnastiekvereniging
|
sportclub (zelfst. naamw.)
|
|
gymnasuim
|
grieks (overig.)
|
|
gymp
|
gymschoen (Zelfst. Naamw.)
|
|
gympjes
|
sportschoenen (overig.)
gymschoenen (overig.) |
|
gymschoen
|
sportschoen (zelfst. naamw.)
|
|
gymschoenen
|
sportschoenen (zelfst. naamw.)
gympjes (zelfst. naamw.) |
|
gynaecologe
|
vrouwenarts (Zelfst. Naamw.)
|
|
gynaecoloog
|
vrouwenarts (Zelfst. Naamw.)
specialist (zelfst. naamw.) |
|
ha
|
hectare (zelfst. naamw.)
tjonge (zelfst. naamw.) oh (zelfst. naamw.) och (zelfst. naamw.) o (zelfst. naamw.) allemensen (zelfst. naamw.) allemachtig (zelfst. naamw.) ah (zelfst. naamw.) ach (zelfst. naamw.) |
|
haag
|
heg (zelfst. naamw.)
rij (zelfst. naamw.) knik (zelfst. naamw.) knak (zelfst. naamw.) breuk (zelfst. naamw.) barst (zelfst. naamw.) liguster (zelfst. naamw.) |
|
haagappel
|
aardbeiboomvrucht (overig.)
|
|
haagdoorn
|
meidoorn (overig.)
hagedoorn (overig.) |
|
haai
|
duitendief (zelfst. naamw.)
|
|
haaibaai
|
feeks (zelfst. naamw.)
heks (zelfst. naamw.) helleveeg (zelfst. naamw.) ka (zelfst. naamw.) loeder (zelfst. naamw.) teef (zelfst. naamw.) viswijf (zelfst. naamw.) |
|
haaienvin
|
haaievin (zelfst. naamw.)
|
|
haaievin
|
haaienvin (zelfst. naamw.)
|
|
haaiig
|
pinnig (overig.)
|
|
haak
|
accolade (zelfst. naamw.)
ophanghaak (zelfst. naamw.) tekenhaak (zelfst. naamw.) trekhaak (zelfst. naamw.) |
|
haakje
|
ophanghaakje (zelfst. naamw.)
spang (zelfst. naamw.) slot (zelfst. naamw.) agrafe (zelfst. naamw.) veiligheidsspeld (zelfst. naamw.) |
|
haaknaald
|
naald (zelfst. naamw.)
|
|
haaks
|
loodrecht (Bijvoeglijk naamwoord)
rechthoekig (bijv. naamw.) taai (bijv. naamw.) |
|
haakwerk
|
handwerk (zelfst. naamw.)
|
|
haal
|
klap (zelfst. naamw.)
pennekras (zelfst. naamw.) ruk (zelfst. naamw.) kras (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) trekje (zelfst. naamw.) haaltje (zelfst. naamw.) |
|
haalbaar
|
realiseerbaar (Bijvoeglijk naamwoord)
te doen (Bijvoeglijk naamwoord) bereikbaar (bijv. naamw.) realistisch (bijv. naamw.) verwezenlijkbaar (bijv. naamw.) |
|
haalbaarheid
|
aansturing (zelfst. naamw.)
|
|
haaltje
|
trekje (overig.)
haal (overig.) |
|
haantje
|
branieschopper (overig.)
macho (overig.) vechter (overig.) twistzoeker (overig.) twiststoker (overig.) ruziezoeker (overig.) ruziemaker (overig.) kemphaan (overig.) |
|
haar
|
bos haar (zelfst. naamw.)
fractie (zelfst. naamw.) hoofdhaar (zelfst. naamw.) pels (zelfst. naamw.) haarbosje (zelfst. naamw.) |
|
haarband
|
haarlint (zelfst. naamw.)
lint (zelfst. naamw.) diadeem (zelfst. naamw.) |
|
haarborst
|
borst (overig.)
|
|
haarborstel
|
borstel (zelfst. naamw.)
|
|
haarbos
|
haardos (zelfst. naamw.)
|
|
haarbosje
|
haar (overig.)
tuit (overig.) |
|
haarbuisje
|
capillair (zelfst. naamw.)
haarvat (zelfst. naamw.) |
|
haard
|
beginpunt (van iets) (Zelfst. Naamw.)
brandpunt (zelfst. naamw.) gashaard (zelfst. naamw.) haardpartij (zelfst. naamw.) haardstede (zelfst. naamw.) vuurhaard (zelfst. naamw.) stookplaats (zelfst. naamw.) haardstee (zelfst. naamw.) kachel (zelfst. naamw.) |
|
haardhekje
|
haardscherm (overig.)
|
|
haardijzer
|
pook (overig.)
haardstok (overig.) |
|
haardoek
|
hoofddoek (zelfst. naamw.)
|
|
haardos
|
haar (zelfst. naamw.)
haarbos (zelfst. naamw.) pruik (zelfst. naamw.) |
|
haardracht
|
pony (zelfst. naamw
|
|
haardroger
|
föhn (Zelfst. Naamw.)
|
|
haardscherm
|
haardhekje (overig.)
|
|
haardstede
|
haard (zelfst. naamw.)
stookplaats (zelfst. naamw.) vuurhaard (zelfst. naamw.) haardstee (zelfst. naamw.) |
|
haardstee
|
vuurhaard (overig.)
stookplaats (overig.) haardstede (overig.) haard (overig.) |
|
haardstok
|
pook (zelfst. naamw.)
haardijzer (zelfst. naamw.) |
|
haardvuur
|
haard (zelfst. naamw.)
vuur (zelfst. naamw.) |
|
haarfijn
|
dun (bijv. naamw.)
exact (bijv. naamw.) precies (bijv. naamw.) gedetailleerd (bijv. naamw.) nauwkeurig (overig.) |
|
haarkleur
|
haarverf (overig.)
|
|
haarkloven
|
chicaneren (werkwoord)
muggenziften (werkwoord) vitten (werkwoord) muggeziften (werkwoord) bedillen (werkwoord) |
|
haarklover
|
muggenzifter (zelfst. naamw.)
scherpslijper (zelfst. naamw.) mierenneuker (zelfst. naamw.) |
|
haarkloverij
|
chicane (overig.)
gemuggezift (overig.) muggezifterij (overig.) |
|
haarknot
|
wrong (overig.)
vlecht (overig.) knotje (overig.) knot (overig.) knoet (overig.) knoedeltje (overig.) knoed (overig.) kluwen (overig.) |
|
haarkrul
|
krul (zelfst. naamw.)
|
|
haarkuif
|
kuif (zelfst. naamw.)
|
|
haarlak
|
haarversteviger (zelfst. naamw.)
hairspray (zelfst. naamw.) |
|
haarlijn
|
haarstijl (overig.)
haarsnit (overig.) coupe (overig.) |
|
haarlint
|
haarband (zelfst. naamw.)
lint (zelfst. naamw.) |
|
haarlok
|
lok (overig.)
|
|
haarloos
|
kaal (bijv. naamw.)
|
|
haarloosheid
|
kaalhoofdigheid (zelfst. naamw.)
|
|
haarmiddel
|
schoonheidsmiddel (overig.)
|
|
haarscherp
|
scherp (overig.)
naaldscherp (overig.) |
|
haarsnit
|
coupe (overig.)
coiffure (overig.) haarstijl (overig.) haarlijn (overig.) |
|
haarspeld
|
haarspeldje (overig.)
|
|
haarspeldje
|
haarspeld (overig.)
|
|
haarstijl
|
haarsnit (overig.)
haarlijn (overig.) coupe (overig.) |
|
haarstreng
|
streng (zelfst. naamw.)
haarvlecht (zelfst. naamw.) |
|
haarstukje
|
pruik (zelfst. naamw.)
toupet (zelfst. naamw.) |
|
haartje
|
pluis (zelfst. naamw.)
|
|
haaruitval
|
uitval (zelfst. naamw.)
alopecie (zelfst. naamw.) kaalhoofdigheid (zelfst. naamw.) |
|
haarvat
|
(zelfst. naamw.)
capillair (zelfst. naamw.) |
|
haarverf
|
haarkleur (overig.)
kleurspoeling (overig.) |
|
haarversteviger
|
haarlak (zelfst. naamw.)
hairspray (zelfst. naamw.) |
|
haarvlecht
|
vlecht (zelfst. naamw.)
streng (zelfst. naamw.) haarstreng (zelfst. naamw.) |
|
haarvlechten
|
vlechten (zelfst. naamw.)
|
|
haas
|
lafaard (zelfst. naamw.)
|
|
haasfilet
|
filet (zelfst. naamw.)
haasje (zelfst. naamw.) filetstuk (zelfst. naamw.) |
|
haasje
|
haasfilet (overig.)
filetstuk (overig.) filet (overig.) |
|
haast
|
praktisch (Bijwoord)
vrijwel (Bijwoord) spoed (Zelfst. Naamw.) nagenoeg (bijv. naamw.) gehaastheid (zelfst. naamw.) haastigheid (zelfst. naamw.) bijna (zelfst. naamw.) weldra (zelfst. naamw.) welhaast (zelfst. naamw.) schier (zelfst. naamw.) overijling (zelfst. naamw.) ijl (zelfst. naamw.) |
|
haasten
|
opjutten (werkwoord)
opschieten (werkwoord) voortmaken (werkwoord) spoeden (werkwoord) overhaasten (werkwoord) jagen (werkwoord) ijlen (werkwoord) aanpoten (werkwoord) jachten (werkwoord) |
|
haastig
|
schielijk (Bijvoeglijk naamwoord)
jachtig (Bijvoeglijk naamwoord) gejaagd (bijv. naamw.) ijlings (bijv. naamw.) vluchtig (bijv. naamw.) fluks (bijv. naamw.) gestressed (bijv. naamw.) gehaast (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) vlug (bijv. naamw.) terloops (bijv. naamw.) kortstondig (bijv. naamw.) |
|
haastigheid
|
haast (zelfst. naamw.)
ijl (zelfst. naamw.) spoed (zelfst. naamw.) overijling (zelfst. naamw.) gehaastheid (zelfst. naamw.) |
|
haat
|
rancuneus (bijv. naamw.)
verbeten (bijv. naamw.) wraakzuchtig (bijv. naamw.) onverzoenlijk (bijv. naamw.) |
|
habbekrats
|
schijntje (Zelfst. Naamw.)
kleinigheid (Zelfst. Naamw.) |
|
habijt
|
pij (zelfst. naamw.)
|
|
habitué
|
stamgast (overig.)
gast (overig.) |
|
hachee
|
prak (zelfst. naamw.)
|
|
hachel
|
joint (zelfst. naamw.)
|
|
hachelijk
|
heikel (Bijvoeglijk naamwoord)
benard (bijv. naamw.) gevaarlijk (bijv. naamw.) precair (bijv. naamw.) riskant (bijv. naamw.) link (bijv. naamw.) risicovol (bijv. naamw.) gewaagd (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) netelig (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) zorgwekkend (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) |
|
hachelijkheid
|
neteligheid (zelfst. naamw.)
|
|
hacker
|
computerkraker (overig.)
|
|
haematemesis
|
bloedbraken (zelfst. naamw.)
|
|
hag
|
hagelst (overig.)
hagelkorr (overig.) |
|
hagedoorn
|
meidoorn (overig.)
haagdoorn (overig.) |
|
hagel
|
hagelbui (zelfst. naamw.)
hagelslag (zelfst. naamw.) hagelsteen (zelfst. naamw.) munitie (zelfst. naamw.) |
|
hagelbui
|
bui (zelfst. naamw.)
hagel (zelfst. naamw.) hagelvlaag (zelfst. naamw.) |
|
hagelkorr
|
hagelst (overig.)
hag (overig.) |
|
hagelslag
|
hagel (zelfst. naamw.)
|
|
hagelst
|
hagelkorr (overig.)
hag (overig.) |
|
hagelvlaag
|
hagelbui (zelfst. naamw.)
|
|
hagenpreek
|
preek (zelfst. naamw.)
|
|
haiku
|
gedicht (zelfst. naamw.)
|
|
hairspray
|
haarversteviger (overig.)
haarlak (overig.) |
|
hairstylist
|
kapper (zelfst. naamw.)
|
|
hak
|
houw (zelfst. naamw.)
|
|
hakbijl
|
bijl (zelfst. naamw.)
|
|
hakblok
|
blok (zelfst. naamw.)
|
|
hakblokken
|
blokken (zelfst. naamw.)
|
|
haken
|
begeren (werkwoord)
blijven hangen (werkwoord) aanhaken (zelfst. naamw.) tekenhaken (zelfst. naamw.) |
|
hakenkruis
|
swastika (overig.)
|
|
hakhout
|
slaghout (overig.)
|
|
hakkelen
|
stamelen (werkwoord)
stotteren (werkwoord) haperen (werkwoord) |
|
hakkelend
|
gebroken (bijv. naamw.)
stotterig (bijv. naamw.) hakkelig (bijv. naamw.) |
|
hakken
|
afgeven (werkwoord)
afhakken (werkwoord) fijnhakken (werkwoord) kleinhakken (werkwoord) vellen (werkwoord) omhakken (werkwoord) kappen (werkwoord) houwen (werkwoord) |
|
hakketakken
|
krakelen (werkwoord)
twisten (werkwoord) ruzieën (werkwoord) bekvechten (werkwoord) bakkeleien (werkwoord) |
|
hakmes
|
kapmes (overig.)
|
|
hal
|
bazaar (zelfst. naamw.)
entreehal (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) hall (zelfst. naamw.) ontvangstruimte (zelfst. naamw.) overloop (zelfst. naamw.) ridderzaal (zelfst. naamw.) ruimte (zelfst. naamw.) vestibule (zelfst. naamw.) vishal (zelfst. naamw.) verbindingsgang (zelfst. naamw.) portaal (zelfst. naamw.) salon (zelfst. naamw.) receptiekamer (zelfst. naamw.) voorportaal (zelfst. naamw.) vestibu (zelfst. naamw.) entree (zelfst. naamw.) |
|
halal
|
rein (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
halen
|
afhalen (werkwoord)
behalen (werkwoord) bereiken (werkwoord) betrekken (werkwoord) erbij halen (werkwoord) pakken (werkwoord) gehaald (zelfst. naamw.) |
|
half
|
gedeeltelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
demi (bijv. naamw.) helft (zelfst. naamw.) bijna (zelfst. naamw.) voor de helft (zelfst. naamw.) |
|
halfbakken
|
half (bijv. naamw.)
halfslachtig (bijv. naamw.) |
|
halfcirkelvormig
|
halfrond (bijv. naamw.)
|
|
halfdonker
|
schemer (zelfst. naamw.)
schemerdonker (zelfst. naamw.) schemerlicht (zelfst. naamw.) schemering (zelfst. naamw.) schemeren (zelfst. naamw.) deemstering (zelfst. naamw.) |
|
halfdronken
|
aangeschoten (bijv. naamw.)
|
|
halfduister
|
schemer (zelfst. naamw.)
|
|
halfedelsteen
|
steen (zelfst. naamw.)
|
|
halfgaar
|
halfzacht (bijv. naamw.)
stapelgek (bijv. naamw.) |
|
halfjaar
|
semester (zelfst. naamw.)
|
|
halfjaarlijks
|
zesmaandelijks (overig.)
|
|
halfjes
|
helften (overig.)
|
|
halfluid
|
gedempt (bijv. naamw.)
|
|
halfmaandelijks
|
veertiendaags (overig.)
|
|
halfrond
|
halfcirkelvormig (bijv. naamw.)
hemisfeer (zelfst. naamw.) |
|
halfslachtig
|
aarzelend (bijv. naamw.)
schoorvoetend (bijv. naamw.) twijfelmoedig (bijv. naamw.) halfbakken (bijv. naamw.) weifelend (bijv. naamw.) wankelmoedig (bijv. naamw.) onstandvastig (bijv. naamw.) |
|
halfspeler
|
middenspeler (overig.)
|
|
halfvet
|
vetarm (overig.)
mager (overig.) laagcalorisch (overig.) |
|
halfvolgroeid
|
halfwassen (overig.)
halfwas (overig.) |
|
halfwas
|
halfwassen (overig.)
halfvolgroeid (overig.) |
|
halfwassen
|
aankomend (bijv. naamw.)
halfwas (bijv. naamw.) halfvolgroeid (bijv. naamw.) |
|
halfweg
|
halverwege (overig.)
|
|
halfzacht
|
eiig (bijv. naamw.)
halfgaar (bijv. naamw.) zoetsappig (bijv. naamw.) |
|
hall
|
hal (zelfst. naamw.)
|
|
hallo
|
hoi (bijv. naamw.)
dag (bijv. naamw.) gegroet (bijv. naamw.) ho-geroep (bijv. naamw.) ho (bijv. naamw.) |
|
hallucinatie
|
verbeelding (zelfst. naamw.)
waanidee (zelfst. naamw.) zinsbegoocheling (zelfst. naamw.) zinsbedrog (zelfst. naamw.) |
|
hallucineren
|
trippen (werkwoord)
|
|
halm
|
stengel (zelfst. naamw.)
steng (zelfst. naamw.) ste (zelfst. naamw.) |
|
halo
|
aureool (zelfst. naamw.)
heiligenschijn (zelfst. naamw.) lichtkrans (zelfst. naamw.) stralenkroon (zelfst. naamw.) stralenkrans (zelfst. naamw.) mandorla (zelfst. naamw.) lichtkring (zelfst. naamw.) lichtkoker (zelfst. naamw.) |
|
hals
|
keel (zelfst. naamw.)
keelgat (zelfst. naamw.) nek (zelfst. naamw.) onnozele (zelfst. naamw.) halsstuk (zelfst. naamw.) strot (zelfst. naamw.) |
|
halsader
|
keelader (overig.)
|
|
halsband
|
leiband (zelfst. naamw.)
|
|
halsbontje
|
pels (zelfst. naamw.)
|
|
halsbrekend
|
levensgevaarlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
waaghalzig (overig.) vermetel (overig.) roekeloos (overig.) overmoedig (overig.) |
|
halsdoek
|
bandana (zelfst. naamw.)
das (zelfst. naamw.) shawl (zelfst. naamw.) sjaal (zelfst. naamw.) bouffante (zelfst. naamw.) |
|
halsketting
|
collier (zelfst. naamw.)
halssnoer (zelfst. naamw.) kettinkje (zelfst. naamw.) ketting (zelfst. naamw.) |
|
halskraag
|
kraag (zelfst. naamw.)
boord (zelfst. naamw.) |
|
halskwestie
|
levenskwestie (overig.)
halszaak (overig.) |
|
halssieraad
|
keten (zelfst. naamw.)
ketting (zelfst. naamw.) |
|
halssnoer
|
halsketting (zelfst. naamw.)
ketting (zelfst. naamw.) kettinkje (zelfst. naamw.) |
|
halsstarrig
|
onbuigzaam (bijv. naamw.)
hardhoofdig (bijv. naamw.) |
|
halsstarrigheid
|
weerspannigheid (zelfst. naamw.)
weerbarstigheid (zelfst. naamw.) stijfkoppigheid (zelfst. naamw.) stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.) koppigheid (zelfst. naamw.) hardnekkigheid (zelfst. naamw.) hardhoofdigheid (zelfst. naamw.) |
|
halsstuk
|
hals (overig.)
|
|
halster
|
lendestuk (overig.)
|
|
halswijdte
|
boordwijdte (overig.)
|
|
halszaak
|
levenskwestie (overig.)
halskwestie (overig.) |
|
halt
|
stop (overig.)
|
|
halt houden
|
staan (bijv. naamw.)
|
|
halte
|
stopplaats (zelfst. naamw.)
pleisterplaats (zelfst. naamw.) halteplaats (zelfst. naamw.) |
|
halteplaats
|
stopplaats (overig.)
halte (overig.) |
|
halthouden
|
stoppen (werkwoord)
|
|
halve gare
|
malle (overig.)
|
|
halverwege
|
halfweg (overig.)
|
|
hamer
|
slaghamer (zelfst. naamw.)
|
|
hameren
|
beuken (werkwoord)
bonken (werkwoord) kloppen (werkwoord) meppen (werkwoord) timmeren (werkwoord) slaan (werkwoord) rammen (werkwoord) |
|
hamergeklop
|
getimmer (overig.)
gehamer (overig.) |
|
hamerstuk
|
formaliteit (zelfst. naamw.)
|
|
hamerwerpen
|
kogelslingeren (overig.)
|
|
hamster
|
schraper (overig.)
|
|
hamsteraar
|
voorraadaanlegger (overig.)
|
|
hamsteren
|
oppotten (werkwoord)
opslaan (werkwoord) potten (werkwoord) verzamelen (werkwoord) |
|
hamvraag
|
kern (zelfst. naamw.)
|
|
hand
|
kant (zelfst. naamw.)
klauw (zelfst. naamw.) knuist (zelfst. naamw.) poot (zelfst. naamw.) jat (zelfst. naamw.) |
|
handarbei
|
handwerksman (overig.)
handwerker (overig.) ambachtsman (overig |
|
handarbeid
|
handenarbeid (overig.)
|
|
handblusser
|
snelblusser (overig.)
|
|
handboeien
|
boeien (zelfst. naamw.)
handijzers (zelfst. naamw.) |
|
handboek
|
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)
leerboek (zelfst. naamw.) leidraad (zelfst. naamw.) instructies (zelfst. naamw.) aanwijzingen (zelfst. naamw.) |
|
handboog
|
boog (zelfst. naamw.)
|
|
handboor
|
draaiboor (overig.)
|
|
handdoek
|
droogdoek (zelfst. naamw.)
|
|
handdrijven
|
handelen (overig.)
|
|
handdruk
|
poot (zelfst. naamw.)
|
|
handel
|
bedoening (zelfst. naamw.)
bedrijf (zelfst. naamw.) commercie (zelfst. naamw.) goederenhandel (zelfst. naamw.) handeldrijven (zelfst. naamw.) handelsverkeer (zelfst. naamw.) handgreep (zelfst. naamw.) handvat (zelfst. naamw.) koophandel (zelfst. naamw.) koopwaar (zelfst. naamw.) negotie (zelfst. naamw.) winkelbedrijf (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) ruilverkeer (zelfst. naamw.) koophand (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) klandizie (zelfst. naamw.) handelswaar (zelfst. naamw.) hendel (zelfst. naamw.) greep (zelfst. naamw.) markt (zelfst. naamw.) goederenhand (zelfst. naamw.) |
|
handelaar
|
dealer (zelfst. naamw.)
koopman (zelfst. naamw.) handelsman (zelfst. naamw.) handelaren kooplieden (zelfst. naamw.) |
|
handelaren
|
kooplieden (zelfst. naamw.)
|
|
handelbaar
|
buigzaam (bijv. naamw.)
gedwee (bijv. naamw.) hanteerbaar (bijv. naamw.) |
|
handeldrijven
|
handel (zelfst. naamw.)
handelsverkeer (zelfst. naamw.) koophandel (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) ruilverkeer (zelfst. naamw.) koophand (zelfst. naamw.) |
|
handeldrijvend
|
zakendoend (overig.)
|
|
handelen
|
doen (Werkwoord)
actief zijn (Werkwoord) ageren (werkwoord) gaan over (werkwoord) handeldrijven (werkwoord) optreden (werkwoord) verrichten (werkwoord) uitvoeren (werkwoord) uitrichten (werkwoord) pingelen (werkwoord) dingen (werkwoord) handdrijven (werkwoord) werken (werkwoord) procederen (werkwoord) opereren (werkwoord) manipuleren (werkwoord) leven (werkwoord) |
|
handeling
|
actie (Zelfst. Naamw.)
beraadslaging (zelfst. naamw.) daad (zelfst. naamw.) gebeurtenis (zelfst. naamw.) verslag (zelfst. naamw.) aktie (zelfst. naamw.) maatregel (zelfst. naamw.) handelwijze (zelfst. naamw.) manipulatie (zelfst. naamw.) |
|
handelingsbekwaam
|
capabel (bijv. naamw.)
|
|
handelsagent
|
agent (zelfst. naamw.)
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) handelsvertegenwoordiger (zelfst. naamw.) |
|
handelsartikel
|
handelsproduct (zelfst. naamw.)
|
|
handelsbalans
|
jaarafsluiting (overig.)
balans (overig.) |
|
handelsbank
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
handelsbanken
|
banken (zelfst. naamw.)
|
|
handelsbedrijf
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
vennootschap (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) maatschap (zelfst. naamw.) handelshuis (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) coöperatie (zelfst. naamw.) |
|
handelscentrum
|
warenhuis (overig.)
markt (overig.) grootwinkelbedrijf (overig.) |
|
handelsfirma
|
handelshuis (overig.)
|
|
handelsgoederen
|
goederen (zelfst. naamw.)
koopwaar (zelfst. naamw.) handelswaar (zelfst. naamw.) |
|
handelshuis
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
huis (zelfst. naamw.) handelsfirma (zelfst. naamw.) vennootschap (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) maatschap (zelfst. naamw.) handelsbedrijf (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) coöperatie (zelfst. naamw.) |
|
handelsmaatschappij
|
corporatie (zelfst. naamw.)
handelsonderneming (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) handelsvereniging (zelfst. naamw.) handelsvennootschap (zelfst. naamw.) |
|
handelsman
|
koopman (overig.)
handelaar (overig.) ondernemer (overig.) |
|
handelsmerk
|
handelsnaam (zelfst. naamw.)
label (zelfst. naamw.) merk (zelfst. naamw.) warenmerk (zelfst. naamw.) |
|
handelsnaam
|
handelsmerk (zelfst. naamw.)
merk (zelfst. naamw.) warenmerk (zelfst. naamw.) |
|
handelsonderneming
|
handelsmaatschappij (zelfst. naamw.)
handelszaak (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) onderneming (zelfst. naamw.) handelsvereniging (zelfst. naamw.) handelsvennootschap (zelfst. naamw.) corporatie (zelfst. naamw.) |
|
handelsproduct
|
handelsartikel (zelfst. naamw.)
|
|
handelsreiziger
|
commis-voyageur (zelfst. naamw.)
verkoper (zelfst. naamw.) vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) |
|
handelsscheepvaart
|
koopvaardij (zelfst. naamw.)
|
|
handelsvennootschap
|
firma (zelfst. naamw.)
onderneming (zelfst. naamw.) handelsvereniging (zelfst. naamw.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) handelsmaatschappij (zelfst. naamw.) corporatie (zelfst. naamw.) |
|
handelsvereniging
|
onderneming (zelfst. naamw.)
handelsvennootschap (overig.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) handelsmaatschappij (overig.) corporatie (overig.) |
|
handelsverkeer
|
handel (zelfst. naamw.)
handeldrijven (zelfst. naamw.) ruilverkeer (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) koophand (zelfst. naamw.) negotie (zelfst. naamw.) |
|
handelsvertegenwoordiger
|
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)
handelsagent (zelfst. naamw.) |
|
handelswaar
|
koopwaar (overig.)
handelsgoederen (overig.) goederen (overig.) waar (overig.) nering (overig.) koophand (overig.) klandizie (overig.) handel (overig.) waren (overig.) |
|
handelswijk
|
woonwijk (overig.)
wijk (overig.) stadswijk (overig.) stadskwartier (overig.) stadsdeel (overig.) sectie (overig.) plein (overig.) centrum (overig.) buurt (overig.) buitenwijk (overig.) |
|
handelswijze
|
gedragswijze (zelfst. naamw.)
methode (zelfst. naamw.) |
|
handelszaak
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
firma (zelfst. naamw.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) |
|
handeltje
|
deal (zelfst. naamw.)
|
|
handelwijze
|
manier van doen (Zelfst. Naamw.)
optreden (Zelfst. Naamw.) gedrag (zelfst. naamw.) gedragswijze (zelfst. naamw.) houding (zelfst. naamw.) methode (zelfst. naamw.) politiek (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) maatregel (zelfst. naamw.) handeling (zelfst. naamw.) wijze (zelfst. naamw.) wijs (zelfst. naamw.) trant (zelfst. naamw.) procedure (zelfst. naamw.) metho (zelfst. naamw.) |
|
handen
|
fikken (zelfst. naamw.)
jatten (zelfst. naamw.) klauwen (zelfst. naamw.) |
|
handenarbeid
|
handarbeid (overig.)
|
|
handenbin
|
handenbindertje (overig.)
|
|
handenbindertje
|
handenbin (overig.)
|
|
handgebaar
|
gebaar (zelfst. naamw.)
groet (zelfst. naamw.) |
|
handgeklap
|
applaus (zelfst. naamw.)
ovatie (zelfst. naamw.) klappen (zelfst. naamw.) applaudiseren (zelfst. naamw.) |
|
handgemeen
|
handtastelijk (bijv. naamw.)
vechtpartij (bijv. naamw.) strijden (bijv. naamw.) matpartij (bijv. naamw.) knokpartij (bijv. naamw.) kloppartij (bijv. naamw.) gevecht (bijv. naamw.) schermutseling (bijv. naamw.) |
|
handgewricht
|
pols (zelfst. naamw.)
|
|
handgreep
|
behendigheid (zelfst. naamw.)
greep (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) handvat (zelfst. naamw.) hendel (zelfst. naamw.) |
|
handhaven
|
zich redden (Werkwoord)
blijven (Werkwoord) aanhouden (werkwoord) behouden (werkwoord) overleven (werkwoord) |
|
handhaving
|
behoud (zelfst. naamw.)
instandhouding (zelfst. naamw.) conservatie (zelfst. naamw.) |
|
handicap
|
afwijking (zelfst. naamw.)
belemmering (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) lichaamsgebrek (zelfst. naamw.) |
|
handig
|
aardig (bijv. naamw.)
werkbaar (bijv. naamw.) inzetbaar (bijv. naamw.) sjiek (bijv. naamw.) handigheidje (bijv. naamw.) geintje (bijv. naamw.) geestigheid (bijv. naamw.) Geschikt () Tactvol () soepel () diplomatiek () |
|
handigheid
|
bedrevenheid (zelfst. naamw.)
foef (zelfst. naamw.) kneep (zelfst. naamw.) kunst (zelfst. naamw.) kunstgreep (zelfst. naamw.) toer (zelfst. naamw.) truc (zelfst. naamw.) vlugheid (zelfst. naamw.) vaardigheid (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) kunstje (zelfst. naamw.) behendigheid (zelfst. naamw.) |
|
handigheidje
|
sjiek (overig.)
handig (overig.) geintje (overig.) |
|
handijzers
|
(overig.)
boeien (overig.) |
|
handje
|
greep (zelfst. naamw.)
|
|
handjeklap
|
gesjacher (zelfst. naamw.)
geritsel (zelfst. naamw.) afpingelarij (zelfst. naamw.) afdingen (zelfst. naamw.) |
|
handjevol
|
weinig (Zelfst. Naamw.)
een paar (Zelfst. Naamw.) |
|
handkar
|
handwagen (zelfst. naamw.)
kar (zelfst. naamw.) |
|
handkoffer
|
valies (overig.)
koffer (overig.) |
|
handlanger
|
medeplichtige (Zelfst. Naamw.)
gabber (zelfst. naamw.) maat (zelfst. naamw.) trawant (zelfst. naamw.) werktuig (zelfst. naamw.) ondergeschikte (zelfst. naamw |
|
handlangers
|
trawanten (overig.)
|
|
handlangster
|
medeplichtige (Zelfst. Naamw.)
|
|
handleiding
|
gebruiksaanwijzing (Zelfst. Naamw.)
instructie (zelfst. naamw.) uitleg (zelfst. naamw.) wegwijzer (zelfst. naamw.) |
|
handleidingen
|
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)
|
|
handlezer
|
waarzegger (zelfst. naamw.)
|
|
handmatig
|
manuaal (overig.)
|
|
handomdraai
|
handgreep (zelfst. naamw.)
|
|
handophouden
|
bedelen (overig.)
|
|
handpalm
|
palm (overig.)
bal (overig.) |
|
handreiken
|
assisteren (overig.)
|
|
handreiking
|
gebaar (zelfst. naamw.)
hulpbetoon (zelfst. naamw.) hulpverlening (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) bijstand (zelfst. naamw.) assistentie (zelfst. naamw.) |
|
handrem
|
vertragingsmechanisme (overig.)
|
|
handschoen
|
want (zelfst. naamw.)
|
|
handschrift
|
manuscript (Zelfst. Naamw.)
autograaf (zelfst. naamw.) schrift (zelfst. naamw. |
|
handspaak
|
kaapstanderpaal (overig.)
|
|
handsteun
|
leuning (overig.)
|
|
handtas
|
damestas (Zelfst. Naamw.)
tasje (zelfst. naamw.) |
|
handtasje
|
tas (zelfst. naamw.)
|
|
handtastelijk
|
(bijv. naamw.)
vrijpostig (bijv. naamw.) |
|
handtastelijkheden
|
vuistslagen (overig.)
opdonders (overig.) klappen (overig.) |
|
handtekening
|
autogram (zelfst. naamw.)
krabbel (zelfst. naamw.) tekening (zelfst. naamw.) signatuur (zelfst. naamw.) ondertekening (zelfst. naamw.) |
|
handvaardig
|
handig (bijv. naamw.)
|
|
handvaardigheid
|
bedrevenheid (zelfst. naamw.)
|
|
handvat
|
handgreep (Zelfst. Naamw.)
greep (Zelfst. Naamw.) aanknopingspunt (zelfst. naamw.) penis (zelfst. naamw.) oor (zelfst. naamw.) hendel (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) |
|
handveger
|
stoffer (overig.)
|
|
handvest
|
charter (zelfst. naamw.)
statuut (zelfst. naamw.) verklaring (zelfst. naamw.) |
|
handvol
|
greep (zelfst. naamw.)
pluk (zelfst. naamw.) vuistvol (zelfst. naamw.) |
|
handwagen
|
handkar (zelfst. naamw.)
|
|
handwerk
|
ambacht (zelfst. naamw.)
borduurwerk (zelfst. naamw.) |
|
handwerken
|
naaien (werkwoord)
|
|
handwerker
|
handwerksman (overig.)
handarbei (overig.) ambachtsman (overig.) handwerkje |
|
handwerkje
|
handwerk (zelfst. naamw.)
|
|
handwerksgilde
|
ambachtsgilde (overig.)
|
|
handwerksman
|
handwerker (overig.)
handarbei (overig.) ambachtsman (overig.) |
|
handwerktuig
|
werktuigen (overig.)
werktuig (overig.) instrumenten (overig.) instrument (overig.) gerei (overig.) gereedschappen (overig.) gereedschap (overig.) |
|
handzaam
|
gedwee (bijv. naamw.)
praktisch (bijv. naamw.) |
|
hanebalk
|
hanenbalk (zelfst. naamw.)
|
|
hanekam
|
hanenkam (zelfst. naamw.)
|
|
hanenbalk
|
hanebalk (zelfst. naamw.)
|
|
hanenfokker
|
vertroetelen (overig.)
spaniel (overig.) |
|
hanenkam
|
hanekam (zelfst. naamw.)
kuif (zelfst. naamw.) |
|
hanenpoot
|
hanepoot (zelfst. naamw.)
|
|
hanenpoten
|
prulgeschrift (overig.)
krabbel (overig.) gekrabbel (overig.) gekladder (overig.) |
|
hanepoot
|
hanenpoot (zelfst. naamw.)
|
|
hang
|
geneigdheid (zelfst. naamw.)
neiging (zelfst. naamw.) inclinatie (zelfst. naamw.) gezindheid (zelfst. naamw.) |
|
hangaar
|
loods (zelfst. naamw.)
keet (zelfst. naamw.) bouwkeet (zelfst. naamw.) barak (zelfst. naamw.) |
|
hangconstructie
|
hangwerk (zelfst. naamw.)
|
|
hangebast
|
hangop (overig.)
|
|
hangen
|
haken (werkwoord)
ophangen (werkwoord) zweven (werkwoord) |
|
hangend
|
zwevend (bijv. naamw.)
hangende (bijv. naamw.) |
|
hangende
|
hangend (overig.)
|
|
hanger
|
kleerhanger (zelfst. naamw.)
klerenhanger (zelfst. naamw.) oorbel (zelfst. naamw.) knaapje (zelfst. naamw.) |
|
hangerig
|
lusteloos (Bijvoeglijk naamwoord)
lamlendig (bijv. naamw.) |
|
hangers
|
oorhangers (overig.)
|
|
hangertje
|
geluk (overig.)
angst (overig.) |
|
hangkast
|
kast (zelfst. naamw.)
|
|
hangklok
|
wandklok (overig.)
|
|
hanglamp
|
verkeerslicht (overig.)
|
|
hangmat
|
gemak (zelfst. naamw.)
|
|
hangop
|
hangebast (overig.)
|
|
hangslot
|
slot (zelfst. naamw.)
|
|
hangwerk
|
hangconstructie (zelfst. naamw.)
|
|
hanig
|
vlijmend (overig.)
vinnig (overig.) snibbig (overig.) scherp (overig.) pinnig (overig.) fel (overig.) |
|
hannes
|
domkop (zelfst. naamw.)
treuzelkous (zelfst. naamw.) treuzelaar (zelfst. naamw.) treuzel (zelfst. naamw.) teut (zelfst. naamw.) talmer (zelfst. naamw.) sukkel (zelfst. naamw.) slak (zelfst. naamw.) sijsjeslijmer (zelfst. naamw.) |
|
hannesen
|
klunzen (werkwoord)
zeuren (werkwoord) zeiken (werkwoord) zaniken (werkwoord) teuten (werkwoord) talmen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) |
|
hansome
|
persoon (bijv. naamw.)
|
|
hansworst
|
clown (zelfst. naamw.)
kwibus (zelfst. naamw.) paljas (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) harlekijn (zelfst. naamw.) nar (zelfst. naamw.) kwast (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) |
|
hanteerbaar
|
handelbaar (bijv. naamw.)
|
|
hanteerbaarheid
|
gebruikersvriendelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
hanteren
|
behandelen (Werkwoord)
bezigen (werkwoord) gebruiken (werkwoord) |
|
hantering
|
aanwending (zelfst. naamw.)
behandeling (zelfst. naamw.) gebruik (zelfst. naamw.) |
|
hap
|
beet (zelfst. naamw.)
boeltje (zelfst. naamw.) snack (overig.) |
|
haperen
|
blijven steken (Werkwoord)
mankeren (werkwoord) stokken (werkwoord) stotteren (werkwoord) stagneren (werkwoord) stamelen (werkwoord) hakkelen (werkwoord) vastlopen (werkwoord) |
|
hapje
|
mondje (zelfst. naamw.)
snack (zelfst. naamw.) tussendoortje (zelfst. naamw.) |
|
happen
|
bijten (werkwoord)
erin vliegen (werkwoord) toebijten (werkwoord) toesnauwen (werkwoord) toehappen (werkwoord) dichtbijten (werkwoord) |
|
happening
|
evenement (zelfst. naamw.)
voorstelling (zelfst. naamw.) show (zelfst. naamw.) performance (zelfst. naamw.) |
|
happig
|
begerig (bijv. naamw.)
belust (bijv. naamw.) gretig (bijv. naamw.) |
|
happy
|
gelukkig (bijv. naamw.)
blij (bijv. naamw.) |
|
hard
|
concreet (bijv. naamw.)
hardgekookt (bijv. naamw.) hardhandig (bijv. naamw.) hardop (bijv. naamw.) hardvochtig (bijv. naamw.) moeilijk (bijv. naamw.) schel (bijv. naamw.) stijf (bijv. naamw.) waardevast (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) ingespannen (bijv. naamw.) luid (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) zielloos (bijv. naamw.) ongevoelig (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) harteloos (bijv. naamw.) gevoelloos (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) vlug (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) gauw (bijv. naamw.) meedogenloos (bijv. naamw.) afstraffing (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) onzacht (bijv. naamw.) snerpend (bijv. naamw.) schril (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) hoog (bijv. naamw.) ongenadig (bijv. naamw.) onbarmhartig (bijv. naamw.) |
|
hard werken
|
ezelen (werkwoord)
|
|
harddraver
|
loper (zelfst. naamw.)
|
|
harddraverij
|
paardenrennen (zelfst. naamw.)
|
|
harden
|
drogen (werkwoord)
dulden (werkwoord) oefenen (werkwoord) stalen (werkwoord) trainen (werkwoord) uitharden (werkwoord) uithouden (werkwoord) verdragen (werkwoord) uitstaan (werkwoord) doorstaan (werkwoord) volhouden (werkwoord) verduren (werkwoord) uitzingen (werkwoord) dragen (werkwoord) temperen (werkwoord) coachen (werkwoord) bekwamen (werkwoord) |
|
hardgekookt
|
hard (bijv. naamw.)
|
|
hardhandig
|
straf (bijv. naamw.)
hard (bijv. naamw.) |
|
hardhandigheid
|
ruwheid (zelfst. naamw.)
|
|
hardheid
|
kalkgehalte (zelfst. naamw.)
hardvochtigheid (zelfst. naamw.) gestrengheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) zuurheid (zelfst. naamw.) wrangheid (zelfst. naamw.) stugheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) bitterheid (zelfst. naamw.) |
|
hardhoofdig
|
eigenzinnig (bijv. naamw.)
eigenwijs (bijv. naamw.) stijfkoppig (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) onwrikbaar (bijv. naamw.) onverzettelijk (bijv. naamw.) onbuigzaam (bijv. naamw.) koppig (bijv. naamw.) halsstarrig (bijv. naamw.) |
|
hardhoofdigheid
|
weerspannigheid (zelfst. naamw.)
weerbarstigheid (zelfst. naamw.) stijfkoppigheid (zelfst. naamw.) stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.) koppigheid (zelfst. naamw.) hardnekkigheid (zelfst. naamw.) halsstarrigheid (zelfst. naamw.) |
|
hardhorend
|
slechthorend (bijv. naamw.)
hardhorig (bijv. naamw.) gehoorgestoord (bijv. naamw.) |
|
hardhorendheid
|
slechthorendheid (zelfst. naamw.)
hardhorigheid (zelfst. naamw.) |
|
hardhorig
|
slechthorend (overig.)
hardhorend (overig.) gehoorgestoord (overig.) |
|
hardhorigheid
|
hypoacousis (zelfst. naamw.)
slechthorendheid (zelfst. naamw.) hardhorendheid (zelfst. naamw.) |
|
hardleers
|
bot (bijv. naamw.)
eigenwijs (bijv. naamw.) |
|
hardlijvigheid
|
verstopping (zelfst. naamw.)
constipatie (zelfst. naamw.) |
|
hardloopwedstrijd
|
loop (zelfst. naamw.)
|
|
hardlopen
|
rennen (Werkwoord)
lopen (werkwoord) hollen (zelfst. naamw.) snellen (zelfst. naamw.) |
|
hardlopend
|
snellopend (overig.)
|
|
hardloper
|
renner (zelfst. naamw.)
sprinter (zelfst. naamw.) loper (zelfst. naamw.) jogger (zelfst. naamw.) |
|
hardloperij
|
race (overig.)
|
|
hardnekkig
|
aanhoudend (bijv. naamw.)
eigenzinnig (bijv. naamw.) mordicus (bijv. naamw.) verstokt (bijv. naamw.) verbeten (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) koppig (bijv. naamw.) halsstarrig (bijv. naamw.) voortdurend (bijv. naamw.) |
|
hardnekkigheid
|
stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)
weerspannigheid (zelfst. naamw.) weerbarstigheid (zelfst. naamw.) stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.) koppigheid (zelfst. naamw.) hardhoofdigheid (zelfst. naamw.) halsstarrigheid (zelfst. naamw.) |
|
hardop
|
hard (bijv. naamw.)
luid (bijv. naamw.) luidkeels (bijv. naamw.) hoorbaar (bijv. naamw.) |
|
hardrijderij
|
snelschaatsen (overig.)
|
|
hardrock
|
betonrock (zelfst. naamw.)
|
|
hardsolderen
|
solderen (werkwoord)
|
|
hardsteen
|
graniet (zelfst. naamw.)
|
|
hardvochtig
|
meedogenloos (Bijvoeglijk naamwoord)
wreed (Bijvoeglijk naamwoord) barbaars (bijv. naamw.) gevoelloos (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) harteloos (bijv. naamw.) ongenadig (bijv. naamw.) ongevoelig (bijv. naamw.) zielloos (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) onbarmhartig (bijv. naamw.) |
|
hardvochtigheid
|
hardheid (zelfst. naamw.)
gestrengheid (zelfst. naamw.) |
|
hardware
|
apparatuur (zelfst. naamw.)
|
|
hardwerkend
|
werkzaam (bijv. naamw.)
|
|
hare
|
hunne (overig.)
|
|
Haren
|
vacht (zelfst. naamw.)
|
|
harig
|
behaard (bijv. naamw.)
draderig (bijv. naamw.) ruigharig (bijv. naamw.) ruig (bijv. naamw.) |
|
harigheid
|
behaardheid (zelfst. naamw.)
|
|
haring
|
tenthaak (zelfst. naamw.)
tentharing (zelfst. naamw.) pin (zelfst. naamw.) |
|
hark
|
kinkel (zelfst. naamw.)
slungel (zelfst. naamw.) hork (zelfst. naamw.) |
|
harkerig
|
houterig (overig.)
|
|
harkerigheid
|
starheid (zelfst. naamw.)
houterigheid (zelfst. naamw.) |
|
harlekijn
|
clown (zelfst. naamw.)
pias (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) hansworst (zelfst. naamw.) pierrot (zelfst. naamw.) ledenpop (zelfst. naamw.) |
|
harmonie
|
eendracht (zelfst. naamw.)
evenwicht (zelfst. naamw.) fanfare (zelfst. naamw.) muziekkorps (zelfst. naamw.) samenklank (zelfst. naamw.) eensgezindheid (zelfst. naamw.) eendrachtigheid (zelfst. naamw.) balans (zelfst. naamw.) kapel (zelfst. naamw.) fanfarekorps (zelfst. naamw.) blaaskapel (zelfst. naamw.) overeenstemming (zelfst. naamw.) |
|
harmonieorkest
|
harmonie (zelfst. naamw.)
|
|
harmoniëren
|
samenstemmen (werkwoord)
overeenstemmen (werkwoord) |
|
harmonieus
|
eendrachtig (bijv. naamw.)
evenwichtig (bijv. naamw.) welluidend (bijv. naamw.) harmonisch (bijv. naamw.) saamhorig (bijv. naamw.) eensgezind (bijv. naamw.) welklinkend (bijv. naamw.) melodieus (bijv. naamw.) |
|
harmonikagaas
|
gaas (zelfst. naamw.)
|
|
harmonisatie
|
integratie (zelfst. naamw.)
standaardisatie (zelfst. naamw.) |
|
harmonisch
|
harmonieus (overig.)
kalm (overig.) vredig (overig.) |
|
harmoniseren
|
standaardiseren (werkwoord)
|
|
harmonium
|
orgel (zelfst. naamw.)
|
|
harnas
|
bepantsering (zelfst. naamw.)
tuig (zelfst. naamw.) toom (zelfst. naamw.) |
|
harnassen
|
bepantseren (werkwoord)
|
|
harrewarren
|
kibbelen (werkwoord)
|
|
harsachtig
|
harsig (overig.)
|
|
harses
|
hoofd (zelfst. naamw.)
kop (zelfst. naamw.) |
|
harsig
|
harsachtig (overig.)
|
|
harslag
|
klap (overig.)
|
|
hart
|
centrum (Zelfst. Naamw.)
kern (Zelfst. Naamw.) binnenste (zelfst. naamw.) bloedpomp (zelfst. naamw.) boezem (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) hartspier (zelfst. naamw.) lef (zelfst. naamw.) |
|
hartaandoening
|
hartafwijking (zelfst. naamw.)
hartziekte (zelfst. naamw.) |
|
hartaanval
|
hartinfarct (zelfst. naamw.)
hartverlamming (zelfst. naamw.) |
|
hartader
|
slagader (overig.)
kransslagader (overig.) |
|
hartafwijking
|
hartaandoening (zelfst. naamw.)
|
|
hartbrekend
|
aangrijpend (overig.)
hartverscheurend (overig.) |
|
hartelijk
|
gul (bijv. naamw.)
vriendelijk (bijv. naamw.) amicaal (bijv. naamw.) diep (bijv. naamw.) van harte (bijv. naamw.) minnelijk (bijv. naamw.) |
|
hartelijkheid
|
gastvrijheid (zelfst. naamw.)
jovialiteit (zelfst. naamw.) tederheid (zelfst. naamw.) vriendschappelijkheid (zelfst. naamw.) warmte (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) liefkozing (zelfst. naamw.) innigheid (zelfst. naamw.) gevoeligheid (zelfst. naamw.) |
|
harteloos
|
ongevoelig (Bijvoeglijk naamwoord)
cru (bijv. naamw.) hardvochtig (bijv. naamw.) gevoelloos (bijv. naamw.) gewetenloos (bijv. naamw.) koud (bijv. naamw.) onmeedogend (bijv. naamw.) zielloos (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) |
|
hartenklop
|
polsslag (zelfst. naamw.)
|
|
hartenleed
|
minnepijn (overig.)
liefdesverdriet (overig.) |
|
hartenwens
|
hartewens (zelfst. naamw.)
|
|
hartewens
|
hartenwens (zelfst. naamw.)
|
|
hartfalen
|
decompensatio cordis (zelfst. naamw.)
|
|
hartgeruis
|
souffle (zelfst. naamw.)
|
|
hartgrondig
|
intens (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
hartig
|
duchtig (bijv. naamw.)
gekruid (bijv. naamw.) niet zoet (bijv. naamw.) pittig (bijv. naamw.) kruidig (bijv. naamw.) gepeperd (bijv. naamw.) zoutig (bijv. naamw.) pikant (bijv. naamw.) heet (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) |
|
hartinfarct
|
hartaanval (zelfst. naamw.)
hartverlamming (zelfst. naamw.) |
|
hartje
|
centrum (zelfst. naamw.)
|
|
hartklop
|
polsslag (overig.)
hartslag (overig.) |
|
hartklopping
|
palpitatie (zelfst. naamw.)
klopping (zelfst. naamw.) |
|
hartritmeregelaar
|
anti-arrhythmicum (zelfst. naamw.)
|
|
hartroerend
|
aangrijpend (bijv. naamw.)
emotioneel (bijv. naamw.) ontroerend (bijv. naamw.) roerend (bijv. naamw.) hartbrekend (bijv. naamw.) hartveroverend (bijv. naamw.) |
|
hartslag
|
polsslag (zelfst. naamw.)
hartklop (zelfst. naamw.) |
|
hartspecialist
|
cardioloog (zelfst. naamw.)
|
|
hartspierziekte
|
cardiomyopathie (zelfst. naamw.)
|
|
hartstikke
|
ontzettend (Bijwoord)
heel erg (Bijwoord) faliekant (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) vierkant (bijv. naamw.) helemaal (bijv. naamw.) finaal (bijv. naamw.) |
|
hartstilstand
|
asystolie (zelfst. naamw.)
|
|
hartstocht
|
passie (Zelfst. Naamw.)
begeerte (zelfst. naamw.) liefde (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) vurigheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) hartstochtelijkheid (zelfst. naamw.) gloed (zelfst. naamw.) |
|
hartstochtelijk
|
gepassioneerd (Bijvoeglijk naamwoord)
driftig (bijv. naamw.) heetbloedig (bijv. naamw.) stormachtig (bijv. naamw.) temperamentvol (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) warmbloedig (bijv. naamw.) bezeten (bijv. naamw.) heftig (bijv. naamw.) verrukt (bijv. naamw.) passioneel (overig.) |
|
hartstochtelijkheid
|
passie (zelfst. naamw.)
vuur (zelfst. naamw.) vurigheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) hartstocht (zelfst. naamw.) gloed (zelfst. naamw.) |
|
hartstochten
|
passies (overig.)
|
|
hartsvanger
|
dolk (zelfst. naamw.)
|
|
hartsvriend
|
boezemvriend (overig.)
|
|
hartsvriendin
|
gezel (zelfst. naamw.)
maatje (zelfst. naamw.) vriendin (zelfst. naamw.) kameraadje (zelfst. naamw.) gez (zelfst. naamw.) |
|
hartverblijdend
|
hartverwarmend (overig.)
hartverkwikkend (overig.) |
|
hartvergroting
|
cardiomegalie (zelfst. naamw.)
|
|
hartverkwikkend
|
hartverwarmend (overig.)
hartverblijdend (overig.) |
|
hartverlamming
|
hartinfarct (overig.)
hartaanval (overig.) |
|
hartveroverend
|
snoezig (bijv. naamw.)
grappig (bijv. naamw.) roerend (bijv. naamw.) ontroerend (bijv. naamw.) hartroerend (bijv. naamw.) emotioneel (bijv. naamw.) aangrijpend (bijv. naamw.) |
|
hartverscheurend
|
aangrijpend (bijv. naamw.)
jammerlijk (bijv. naamw.) hartbrekend (bijv. naamw |
|
hartversterking
|
opkikkertje (overig.)
opkikker (overig.) borreltje (overig.) borr (overig.) |
|
hartverwarmend
|
hartverkwikkend (overig.)
hartverblijdend (overig.) |
|
hartvliesontsteking
|
pericarditis (zelfst. naamw.)
|
|
hartvliesontsteking
|
pericarditis (zelfst. naamw.)
|
|
hartzeer
|
leed (zelfst. naamw.)
zielsverdriet (zelfst. naamw.) zielensmart (zelfst. naamw.) |
|
hartziekte
|
hartaandoening (zelfst. naamw.)
cardiopathie (zelfst. naamw.) |
|
haschisch
|
wiet (overig.)
stuff (overig.) kiev (overig.) hennep (overig.) hasjiesj (overig.) hasj (overig.) |
|
hasj
|
wiet (Zelfst. Naamw.)
hasjiesj (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) hennep (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw |
|
hasjiesj
|
hasj (zelfst. naamw.)
hennep (zelfst. naamw.) wiet (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw.) |
|
hasj
|
wiet (Zelfst. Naamw.)
hasjiesj (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) hennep (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw.) |
|
hasjiesj
|
hasj (zelfst. naamw.)
hennep (zelfst. naamw.) wiet (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw.) |
|
hasp
|
winding (overig.)
winder (overig.) spoel (overig.) klos (overig.) |
|
haspelen
|
husselen (werkwoord)
kibbelen (werkwoord) knoeien (werkwoord) verwarren (werkwoord) opwinden (werkwoord) opwikkelen (werkwoord) opklossen (werkwoord) |
|
hasses
|
hersens (overig.)
hersenen (overig.) brein (overig.) |
|
hatelijk
|
stekelig (bijv. naamw.)
venijnig (bijv. naamw.) vijandig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) |
|
hatelijkheid
|
schimpscheut (zelfst. naamw.)
stekeligheid (zelfst. naamw.) sarcasme (zelfst. naamw.) |
|
haten
|
afkeer hebben (werkwoord)
|
|
haus
|
afkeer hebben (werkwoord)
|
|
hautain
|
arrogant (bijv. naamw.)
hoogmoedig (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) aanmatigend (bijv. naamw.) zelfingenomen (bijv. naamw.) zelfgenoegzaam (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) neerbuigend (bijv. naamw.) hovaardig (bijv. naamw.) |
|
havanna
|
havannasigaar (overig.)
|
|
havannasigaar
|
havanna (overig.)
|
|
have
|
bezit (zelfst. naamw.)
bezittingen (zelfst. naamw.) eigendom (zelfst. naamw.) goederen (zelfst. naamw.) |
|
haveloos
|
armoedig (bijv. naamw.)
pover (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) verlopen (bijv. naamw.) vunzig (bijv. naamw.) voddig (bijv. naamw.) viezig (bijv. naamw.) slonzig (bijv. naamw.) slodderig (bijv. naamw.) ranzig (bijv. naamw.) morsig (bijv. naamw.) sjofeltjes (bijv. naamw.) sjofel (bijv. naamw.) flodderig (bijv. naamw.) slordig (overig.) |
|
haveloosheid
|
sjofelheid (zelfst. naamw.)
|
|
haven
|
aanlegplaats (zelfst. naamw.)
havenplaats (zelfst. naamw.) toevlucht (zelfst. naamw.) toevluchthaven (zelfst. naamw.) wijkplaats (zelfst. naamw.) vluchtoord (zelfst. naamw.) vluchthaven (zelfst. naamw.) verbergplaats (zelfst. naamw.) uitwijkplaats (zelfst. naamw.) toevluchtsoord (zelfst. naamw.) asiel (zelfst. naamw.) |
|
havenarbeider
|
bootwerker (zelfst. naamw.)
|
|
havendam
|
pier (zelfst. naamw.)
golfbreker (zelfst. naamw.) havenhoofd (zelfst. naamw.) |
|
havenen
|
verknoeien (werkwoord)
toetakelen (werkwoord) stukmaken (werkwoord) schenden (werkwoord) beschadigen (werkwoord) bederven (werkwoord) |
|
havengeld
|
liggeld (zelfst. naamw.)
|
|
havengelden
|
liggelden (overig.)
|
|
havenhoofd
|
pier (zelfst. naamw.)
havendam (zelfst. naamw.) |
|
havenmeester
|
havenopzichter (zelfst. naamw.)
|
|
havenopzichter
|
havenmeester (zelfst. naamw.)
|
|
havenplaats
|
haven (zelfst. naamw.)
havenstad (zelfst. naamw.) |
|
havenstad
|
havenplaats (overig.)
|
|
haver
|
graan (zelfst. naamw.)
koren (zelfst. naamw.) |
|
haverbrij
|
havermoutpap (overig.)
|
|
havermeel
|
havervlokken (overig.)
havermout (overig.) |
|
havermout
|
havervlokken (zelfst. naamw.)
havermeel (zelfst. naamw.) |
|
havermoutpap
|
haverbrij (overig.)
|
|
havervlokken
|
havermout (zelfst. naamw.)
havermeel (zelfst. naamw.) |
|
haverzak
|
voerzak (overig.)
voederzak (overig.) |
|
hazelaar
|
hazelstruik (overig.)
hazelnotestruik (overig.) hazelnotenboom (overig.) |
|
hazelnotenboom
|
hazelstruik (overig.)
hazelnotestruik (overig.) hazelaar (overig.) |
|
hazelnotestruik
|
hazelstruik (overig.)
hazelnotenboom (overig.) hazelaar (overig.) |
|
hazelstruik
|
hazelnotestruik (overig.)
hazelnotenboom (overig.) hazelaar (overig.) |
|
hazenhart
|
bangerd (zelfst. naamw.)
|
|
hazenleger
|
lager (zelfst. naamw.)
leger (zelfst. naamw.) |
|
hazenslaap
|
dutje (zelfst. naamw.)
hazenslaapje (zelfst. naamw.) |
|
hazenslaapje
|
hazenslaap (overig.)
|
|
hazewind
|
windhond (overig.)
hazewindhond (overig.) |
|
hazewindhond
|
windhond (overig.)
hazewind (overig.) |
|
hè!
|
wel! (overig.)
|
|
hebbeding
|
snuisterij (overig.)
|
|
hebbelijkheid
|
eigenaardigheid (Zelfst. Naamw.)
aanwensel (zelfst. naamw.) vreemdsoortigheid (zelfst. naamw.) merkwaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
hebben
|
beschikken over (werkwoord)
gehoord hebben (werkwoord) lijden (werkwoord) pakken (werkwoord) bezitten (werkwoord) |
|
hebberig
|
hebzuchtig (Bijvoeglijk naamwoord)
inhalig (Bijvoeglijk naamwoord) begerig (bijv. naamw.) |
|
hebberigheid
|
hebzucht (zelfst. naamw.)
gretigheid (zelfst. naamw.) |
|
hebbes
|
beet (Tussenwerpsel)
eureka (overig.) |
|
hebelangrijk
|
cruciaal (overig.)
|
|
hebgier
|
geldzucht (overig.)
|
|
Hebreeër
|
joods (overig.)
Hebreeuws (overig.) Jood (overig.) |
|
Hebreeuws
|
joods (overig.)
Hebreeër (overig.) |
|
hebzucht
|
hebberigheid (Zelfst. Naamw.)
schraapzucht (zelfst. naamw.) gretigheid (zelfst. naamw.) |
|
hebzuchtig
|
egoïstisch (bijv. naamw.)
hebberig (bijv. naamw.) begerig (bijv. naamw.) inhalig (bijv. naamw.) |
|
hecht
|
compact (bijv. naamw.)
duurzaam (bijv. naamw.) |
|
hechtdraad
|
garen (overig.)
draad (overig.) |
|
hechten
|
aanhechten (werkwoord)
binden (werkwoord) gehecht zijn (werkwoord) houden (werkwoord) toekennen (werkwoord) vastlijmen (werkwoord) vastmaken (werkwoord) vastnaaien (werkwoord) bevestigen (werkwoord) vastplakken (werkwoord) vasthechten (werkwoord) opplakken (werkwoord) lijmen (werkwoord) |
|
hechten aan
|
houden van (iets of iemand) (Werkwoord
|
|
hechtenis
|
arrest (zelfst. naamw.)
gevangenhouding (zelfst. naamw.) gevangenisstraf (zelfst. naamw.) gevangenschap (zelfst. naamw.) opsluiting (zelfst. naamw.) detentie (zelfst. naamw.) straf (zelfst. naamw.) celstraf (zelfst. naamw.) boete (zelfst. naamw.) verzekerbewaring (zelfst. naamw.) |
|
hechtheid
|
stevigheid (zelfst. naamw.)
vastheid (zelfst. naamw.) soliditeit (zelfst. naamw.) |
|
hechting
|
litteken (zelfst. naamw.)
vasthechting (zelfst. naamw.) |
|
hechtpleister
|
pleister (zelfst. naamw.)
kleefpleister (zelfst. naamw.) |
|
hechttang
|
nietmachine (overig.)
|
|
hectare
|
ha (zelfst. naamw.)
bunder (overig.) |
|
hectisch
|
chaotisch (Bijvoeglijk naamwoord)
druk (bijv. naamw.) koortsachtig (bijv. naamw.) |
|
hectoliter
|
mud (zelfst. naamw.)
|
|
heden
|
nu (Bijwoord)
vandaag (zelfst. naamw.) thans (overig.) |
|
hedenavond
|
vanavond (bijv. naamw.)
|
|
hedendaags
|
modern (Bijvoeglijk naamwoord)
contemporain (bijv. naamw.) eigentijds (bijv. naamw.) huidig (bijv. naamw.) tegenwoordig (bijv. naamw.) |
|
hedentendage
|
tegenwoordig (bijv. naamw.)
|
|
hedonisme
|
genotzucht (overig.)
|
|
hedonist
|
levensgenieter (zelfst. naamw.)
|
|
hedonistisch
|
genotzuchtig (overig.)
|
|
heek
|
stokvis (overig.)
|
|
heel
|
zeer (Bijwoord)
erg (Bijwoord) geweldig (Bijvoeglijk naamwoord) groot (Bijvoeglijk naamwoord) belangrijk (bijv. naamw.) compleet (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) intact (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) godganselijk (overig.) |
|
heelal
|
universum (Zelfst. Naamw.)
hemelruim (Zelfst. Naamw.) hemelgewelf (zelfst. naamw.) wereldruimte (zelfst. naamw.) ruimte (zelfst. naamw.) |
|
heelhuids
|
behouden (bijv. naamw.)
ongedeerd (bijv. naamw.) ongeschonden (bijv. naamw.) ongekwetst (bijv. naamw.) |
|
heelkun
|
medicijnen (overig.)
geneeskunst (overig.) geneeskun (overig.) |
|
heelkunde
|
geneeskunde (zelfst. naamw.)
|
|
heelkundig
|
chirurgisch (bijv. naamw.)
operatief (bijv. naamw.) |
|
heelkundige
|
chirurg (overig.)
|
|
heelmeester
|
genezer (zelfst. naamw.)
barbier (zelfst. naamw.) |
|
heem
|
boerenerf (zelfst. naamw.)
thuis (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) erf (zelfst. naamw.) |
|
heemraadschap
|
waterschap (overig.)
|
|
heen
|
ksst (bijv. naamw.)
weg (bijv. naamw.) vort (bijv. naamw.) |
|
heengaan
|
afreizen (werkwoord)
doodgaan (werkwoord) overlijden (werkwoord) verlaten (werkwoord) verlopen (werkwoord) weggaan (werkwoord) vertrekken (zelfst. naamw.) opstappen (werkwoord) opbreken (werkwoord) gaan (werkwoord) verscheiden (werkwoord) sterven (werkwoord) ontslapen (werkwoord) inslapen (werkwoord) wegvallen (werkwoord) vallen (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) omkomen (werkwoord) bezwijken (werkwoord) wegtrekken (werkwoord) wegreizen (werkwoord) verdwijnen (werkwoord) |
|
heengegaan
|
gestorven (overig.)
doodgegaan (overig.) dood (overig.) afgestorven (overig.) |
|
heenkomen
|
toevluchtsoord (overig.)
toevlucht (overig.) toeverlaat (overig.) schuilplaats (overig.) |
|
heenrit
|
heenweg (overig.)
|
|
heenweg
|
heenrit (overig.)
|
|
Heer
|
Here (Zelfst. Naamw.)
|
|
heer
|
bezitter (zelfst. naamw.)
gebieder (zelfst. naamw.) gentleman (zelfst. naamw.) God (zelfst. naamw.) heerser (zelfst. naamw.) meneer (zelfst. naamw.) opperwezen (zelfst. naamw.) Schepper (zelfst. naamw.) Almachtige (zelfst. naamw.) soeverein (zelfst. naamw.) machthebber (zelfst. naamw.) |
|
heerg
|
uiterst (overig.)
uitermate (overig.) hogelijk (overig.) excessief (overig.) buitensporig (overig.) buitengewoon (overig.) buitengemeen (overig.) bijzonder (overig.) zeer (overig.) extreem (overig.) ernstig (overig.) oer (overig.) reuze (overig.) enorm (overig.) kras (overig.) |
|
heerlijk
|
verrukkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
goddelijk (bijv. naamw.) groots (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) reuzelekker (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) paradijselijk (bijv. naamw.) hemels (bijv. naamw.) zinnelijk (bijv. naamw.) smakelijk (bijv. naamw.) overheerlijk (bijv. naamw.) kostelijk (bijv. naamw.) voortreffelijk (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) wellustig (bijv. naamw.) weelderig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) geweldig (overig.) |
|
heerlijkheid
|
gelukzaligheid (zelfst. naamw.)
glans (zelfst. naamw.) glorie (zelfst. naamw.) lekkernij (zelfst. naamw.) |
|
heerschaar
|
legerschaar (zelfst. naamw.)
|
|
heerschap
|
figuur (zelfst. naamw.)
sujet (zelfst. naamw.) vent (zelfst. naamw.) |
|
heerschappij
|
autoriteit (zelfst. naamw.)
bestuur (zelfst. naamw.) gezag (zelfst. naamw.) macht (zelfst. naamw.) overheersing (zelfst. naamw.) overhand (zelfst. naamw.) |
|
heersen
|
er zijn (Werkwoord)
vóórkomen (Werkwoord) domineren (werkwoord) gezaghebben (werkwoord) regeren (werkwoord) overheersen (werkwoord) |
|
heersend
|
algemeen (bijv. naamw.)
regerend (bijv. naamw.) leidend (overig.) |
|
heerser
|
despoot (zelfst. naamw.)
heer (zelfst. naamw.) monarch (zelfst. naamw.) soeverein (zelfst. naamw.) machthebber (zelfst. naamw.) vorst (zelfst. naamw.) koning (zelfst. naamw.) |
|
heerszucht
|
overheersingsdwang (overig.)
heerszuchtigheid (overig.) |
|
heerszuchtigheid
|
overheersingsdwang (zelfst. naamw.)
heerszucht (zelfst. naamw.) |
|
heertje
|
meneer (zelfst. naamw.)
fatje (zelfst. naamw.) |
|
hees
|
schor (bijv. naamw.)
zonstem (bijv. naamw.) |
|
heesheid
|
schorheid (zelfst. naamw.)
|
|
heester
|
struik (zelfst. naamw.)
bosje (zelfst. naamw.) |
|
heesters
|
struiken (zelfst. naamw.)
|
|
heet
|
geil (Bijvoeglijk naamwoord)
brandend (bijv. naamw.) gekruid (bijv. naamw.) gloeiend (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) koortsig (bijv. naamw.) seksueopgewonden (bijv. naamw.) opgewonden (bijv. naamw.) hitsig (bijv. naamw.) pittig (bijv. naamw.) pikant (bijv. naamw.) hartig (bijv. naamw.) gepeperd (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) |
|
heetbloedig
|
hartstochtelijk (bijv. naamw.)
heet (bijv. naamw.) heetgebakerd (bijv. naamw.) heethoofdig (bijv. naamw.) warmbloedig (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) temperamentvol (bijv. naamw.) stormachtig (bijv. naamw.) gepassioneerd (bijv. naamw.) |
|
heetbloedigheid
|
volbloedigheid (zelfst. naamw.)
|
|
heetgebakerd
|
driftig (Bijvoeglijk naamwoord)
opvliegend (Bijvoeglijk naamwoord) heetbloedig (bijv. naamw.) |
|
heethoofd
|
driftkop (Zelfst. Naamw.)
driftkikker (zelfst. naamw.) |
|
heethoofdig
|
driftig (bijv. naamw.)
heetbloedig (bijv. naamw.) |
|
heetwatergeiser
|
geiser (zelfst. naamw.)
|
|
heetwatergeisers
|
geisers (overig.)
|
|
hefboom
|
handel (zelfst. naamw.)
slinger (zelfst. naamw.) zwengel (zelfst. naamw.) hevel (overig.) |
|
hefbrug
|
autolift (zelfst. naamw.)
|
|
heffen
|
optillen (Werkwoord)
eisen (werkwoord) opheffen (werkwoord) hijsen (werkwoord) tillen (werkwoord) omhoogheffen (werkwoord) lichten (werkwoord) |
|
heffing
|
leges (zelfst. naamw.)
losgeld (zelfst. naamw.) luistergeld (zelfst. naamw.) recht (zelfst. naamw.) schatting (zelfst. naamw.) kosten (zelfst. naamw.) tol (overig.) |
|
heffingen
|
belastingen (zelfst. naamw.)
|
|
hefschroefvliegtuig
|
helikopter (overig.)
heli (overig.) |
|
heft
|
greep (zelfst. naamw.)
|
|
heftig
|
gepassioneerd (bijv. naamw.)
hevig (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) onstuimig (bijv. naamw.) driftig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) hartstochtelijk (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) intens (bijv. naamw.) verwoed (bijv. naamw.) |
|
heftigheid
|
driftigheid (zelfst. naamw.)
kracht (zelfst. naamw.) intensiteit (zelfst. naamw.) hevigheid (zelfst. naamw.) felheid (zelfst. naamw.) |
|
heftruck
|
vorkheftruck (zelfst. naamw.)
|
|
heg
|
haag (zelfst. naamw.)
liguster (zelfst. naamw.) |
|
hegemonie
|
overheersing (zelfst. naamw.)
overwicht (zelfst. naamw.) suprematie (zelfst. naamw.) |
|
heggenschaar
|
heggeschaar (zelfst. naamw.)
|
|
heggeschaar
|
heggenschaar (zelfst. naamw.)
|
|
hegroot
|
reusachtig (overig.)
onmetelijk (overig.) kolossaal (overig.) immens (overig.) gigantisch (overig.) enorm (overig.) |
|
hehoeveelheid
|
gehehoeveelheid (zelfst. naamw.)
alles (zelfst. naamw.) al (zelfst. naamw.) |
|
hei
|
heidecultuur (zelfst. naamw.)
heidegrond (zelfst. naamw.) heide (zelfst. naamw.) heidevlakte (zelfst. naamw.) |
|
heib
|
tumult (overig.)
rumoer (overig.) pandemonium (overig.) opschudding (overig.) leven (overig.) lawaai (overig.) heksenket (overig.) geraas (overig.) drukte (overig.) beroering (overig.) |
|
heibel
|
bonje (Zelfst. Naamw.)
onenigheid (Zelfst. Naamw.) drukte (zelfst. naamw.) mot (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) |
|
heiblok
|
heistelling (overig.)
heimachine (overig.) |
|
heide
|
heidecultuur (zelfst. naamw.)
heidegrond (zelfst. naamw.) hei (zelfst. naamw.) heidevlakte (zelfst. naamw.) |
|
heidebrem
|
stekelbrem (overig.)
|
|
heidecultuur
|
hei (zelfst. naamw.)
heide (zelfst. naamw.) |
|
heidegrond
|
hei (zelfst. naamw.)
heide (zelfst. naamw.) heidevlakte (zelfst. naamw.) |
|
heidekruid
|
heidestruik (overig.)
heideplant (overig.) |
|
heiden
|
barbaar (zelfst. naamw.)
ongelovige (zelfst. naamw.) |
|
heidendom
|
paganisme (zelfst. naamw.)
|
|
heidens
|
barbaars (bijv. naamw.)
enorm (bijv. naamw.) onchristelijk (bijv. naamw.) goddeloos (bijv. naamw.) |
|
heideplant
|
heidestruik (overig.)
heidekruid (overig.) |
|
heidesoort
|
wilroos (overig.)
doornstruik (overig.) |
|
heidestruik
|
heideplant (overig.)
heidekruid (overig.) |
|
heidevlakte
|
heidegrond (overig.)
heide (overig.) hei (overig.) |
|
heiig
|
mistig (bijv. naamw.)
nevelig (bijv. naamw.) |
|
heiigheid
|
waas (zelfst. naamw.)
|
|
heikel
|
delicaat (bijv. naamw.)
netelig (overig.) |
|
heil
|
baat (zelfst. naamw.)
behoud (zelfst. naamw.) geluk (zelfst. naamw.) verlossing (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) zegen (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) zaligheid (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) wijding (zelfst. naamw.) welzijn (zelfst. naamw.) |
|
heiland
|
verlosser (overig.)
messias (overig.) |
|
heildronk
|
toost (zelfst. naamw.)
|
|
heilen
|
voordelen (overig.)
baten (overig.) |
|
heilig
|
serieus (Bijvoeglijk naamwoord)
deugdzaam (bijv. naamw.) dierbaar (bijv. naamw.) gecanoniseerd (bijv. naamw.) gemeend (bijv. naamw.) gewijd (bijv. naamw.) verheerlijkt (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) glorierijk (bijv. naamw.) |
|
heiligdom
|
tempel (zelfst. naamw.)
temp (zelfst. naamw.) gewijplek (zelfst. naamw.) |
|
heilige
|
gildepatroon (zelfst. naamw.)
|
|
heiligen
|
eren (werkwoord)
inzegenen (werkwoord) wijden (werkwoord) zegenen (werkwoord) inwijden (werkwoord) |
|
heiligenkrans
|
stralenkrans (overig.)
nimbus (overig.) aureool (overig.) |
|
heiligenleven
|
legende (zelfst. naamw.)
|
|
heiligenschijn
|
aureool (zelfst. naamw.)
halo (zelfst. naamw.) stralenkrans (zelfst. naamw.) stralenkroon (zelfst. naamw.) mandorla (zelfst. naamw.) lichtkrans (zelfst. naamw.) |
|
heiligenvoorstelling
|
icoon (overig.)
|
|
heiliging
|
zegening (zelfst. naamw.)
wijding (zelfst. naamw.) |
|
heiligschennend
|
profaan (overig.)
|
|
heiligschennis
|
profanatie (zelfst. naamw.)
sacrilege (zelfst. naamw.) |
|
heiligverklaring
|
canonisatie (overig.)
|
|
heilloos
|
goddeloos (bijv. naamw.)
noodlottig (bijv. naamw.) rampspoedig (bijv. naamw.) verderfelijk (bijv. naamw.) verdorven (bijv. naamw.) |
|
heilstaat
|
utopie (zelfst. naamw.)
|
|
heilwens
|
wens (zelfst. naamw.)
zegen (zelfst. naamw.) |
|
heilwensen
|
zegenwensen (overig.)
|
|
heilzaam
|
geneeskrachtig (bijv. naamw.)
nuttig (bijv. naamw.) zegenrijk (bijv. naamw.) gezond (bijv. naamw.) curatief (bijv. naamw.) |
|
heilzaamheid
|
zegenrijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
heimachine
|
heistelling (overig.)
heiblok (overig.) |
|
heimelijk
|
stiekem (Bijvoeglijk naamwoord)
geheim (bijv. naamw.) onderhands (bijv. naamw.) stilletjes (bijv. naamw.) achterbaks (bijv. naamw.) in het geheim (bijv. naamw.) verstolen (bijv. naamw.) steels (bijv. naamw.) verholen (bijv. naamw.) bedekt (bijv. naamw.) tersluiks (bijv. naamw.) steelsgewijze (bijv. naamw |
|
heimelijkheid
|
geheim (zelfst. naamw.)
verborgenheid (zelfst. naamw.) stiekemheid (zelfst. naamw.) |
|
heimwee
|
nostalgie (zelfst. naamw.)
|
|
heining
|
afscheiding (zelfst. naamw.)
haag (zelfst. naamw.) heg (zelfst. naamw.) muur (zelfst. naamw.) omheining (zelfst. naamw.) schutting (zelfst. naamw |
|
heipaal
|
paal (zelfst. naamw.)
|
|
heir
|
strijdmacht (overig.)
legermacht (overig.) leger (overig.) krijgsmacht (overig.) |
|
heisa
|
gedoe (Zelfst. Naamw.)
deining (zelfst. naamw.) drukte (zelfst. naamw.) krakeel (zelfst. naamw.) toestand (zelfst. naamw.) ophef (overig.) |
|
heist
|
inbraak (overig.)
|
|
heistelling
|
heimachine (overig.)
heiblok (overig.) |
|
hek
|
afscheiding (zelfst. naamw.)
afsluiting (zelfst. naamw.) deur (zelfst. naamw.) hekwerk (zelfst. naamw.) weerzin (zelfst. naamw.) tegenzin (zelfst. naamw.) aversie (zelfst. naamw.) antipathie (zelfst. naamw.) afkeer (zelfst. naamw.) afrastering (overig.) |
|
hekel
|
antipathie (zelfst. naamw.)
aversie (zelfst. naamw.) pest (zelfst. naamw.) smoor (zelfst. naamw.) vlaskam (zelfst. naamw.) ribbel (zelfst. naamw.) |
|
hekeldicht
|
satire (zelfst. naamw.)
puntdicht (zelfst. naamw.) hekelvers (zelfst. naamw.) hekelschrift (zelfst. naamw.) hekeling (zelfst. naamw.) |
|
hekelen
|
scherp veroordelen (Werkwoord)
bekritiseren (werkwoord) |
|
hekeling
|
satire (overig.)
puntdicht (overig.) hekelvers (overig.) hekelschrift (overig.) hekeldicht (overig.) |
|
hekelschrift
|
pamflet (zelfst. naamw.)
satire (zelfst. naamw.) puntdicht (zelfst. naamw.) hekelvers (zelfst. naamw.) hekeling (zelfst. naamw.) hekeldicht (zelfst. naamw.) smaadschrift (zelfst. naamw.) schotschrift (zelfst. naamw.) schandschrift (zelfst. naamw.) |
|
hekelvers
|
satire (overig.)
puntdicht (overig.) hekelschrift (overig.) hekeling (overig.) hekeldicht (overig.) |
|
hekken
|
schuttingen (overig.)
omheiningen (overig.) beschuttingen (overig.) |
|
hekkensluiter
|
laatste (zelfst. naamw.)
|
|
hekkensluiters
|
laatsten (overig.)
|
|
hekkesluiter
|
laatste (overig.)
|
|
heks
|
feeks (Zelfst. Naamw.)
haaibaai (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) toverkol (zelfst. naamw.) viswijf (zelfst. naamw.) teef (zelfst. naamw.) loeder (zelfst. naamw.) helleveeg (zelfst. naamw.) |
|
heksen
|
toveren (werkwoord)
|
|
heksenjacht
|
hetze (zelfst. naamw.)
|
|
heksenket
|
(overig.)
rumoer (overig.) pandemonium (overig.) opschudding (overig.) leven (overig.) lawaai (overig.) geraas (overig.) drukte (overig.) beroering (overig.) heib (overig.) zootje (overig.) wanordelijkheid (overig.) wanorde (overig.) regelloosheid (overig.) puinhoop (overig.) keet (overig.) chaos (overig.) |
|
heksenketel
|
chaos (zelfst. naamw.)
tumult (zelfst. naamw.) |
|
heksenkunst
|
tovenarij (zelfst. naamw.)
|
|
heksenverbranding
|
ketterverbranding (zelfst.naamw.)
|
|
heksenwerk
|
duivelswerk (overig.)
toverij (overig.) hekserij (overig.) |
|
hekserij
|
toverij (overig.)
heksenwerk (overig.) |
|
hekwerk
|
balie (zelfst. naamw.)
balustrade (zelfst. naamw.) hek (zelfst. naamw.) rasterwerk (zelfst. naamw.) afscheiding (zelfst. naamw.) afrastering (overig.) |
|
hel
|
hellevuur (zelfst. naamw.)
onderwereld (zelfst. naamw.) vagevuur (zelfst. naamw.) schel (zelfst. naamw.) |
|
helaas
|
jammer genoeg (Bijwoord)
jammer (Bijwoord) wee (bijv. naamw.) tot mijn spijt (bijv. naamw.) spijtig (bijv. naamw.) sneu (bijv. naamw.) och (bijv. naamw.) |
|
held
|
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
uitblinker (zelfst. naamw.) |
|
heldendaad
|
moed (overig.)
|
|
heldendicht
|
epos (zelfst. naamw.)
heldenroman (zelfst. naamw.) |
|
heldendood
|
dood (zelfst. naamw.)
|
|
heldenmoed
|
moed (zelfst. naamw.)
heldhaftigheid (zelfst. naamw.) |
|
heldenroman
|
heldendicht (overig.)
epos (overig.) |
|
helder
|
begrijpelijk (bijv. naamw.)
blinkend (bijv. naamw.) doorzichtig (bijv. naamw.) klaar (bijv. naamw.) onbewolkt (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) lucide (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) acuut (bijv. naamw.) overduidelijk (bijv. naamw.) inzichtelijk (bijv. naamw.) bevattelijk (bijv. naamw.) Duidelijk () Begrijpelijk () glashelder () te begrijpen () Slim () Heldere () pienter () eenduidig () |
|
Helder
|
Inzichtelijk ()
|
|
Heldere
|
helder ()
Slim () pienter () eenduidig () |
|
helderheid
|
begrijpelijkheid (zelfst. naamw.)
lichtsterkte (zelfst. naamw.) luciditeit (zelfst. naamw.) klaarheid (zelfst. naamw.) duidelijkheid (zelfst. naamw.) levendigheid (zelfst. naamw.) zuiverheid (zelfst. naamw.) reinheid (zelfst. naamw.) |
|
helderziend
|
paragnostisch (bijv. naamw.)
|
|
helderziende
|
paragnost (zelfst. naamw.)
waarzegger (zelfst. naamw.) ziener (zelfst. naamw.) |
|
helderziendheid
|
paragnostiek (overig.)
|
|
heldhaftig
|
dapper (bijv. naamw.)
kloek (bijv. naamw.) moedig (bijv. naamw.) onverschrokken (bijv. naamw.) stout (bijv. naamw.) stoutmoedig (bijv. naamw.) heroïsch (bijv. naamw.) |
|
heldhaftigheid
|
moed (zelfst. naamw.)
heldenmoed (zelfst. naamw.) |
|
heldin
|
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
protagonist (zelfst. naamw |
|
heleboel
|
heel veel (Telwoord)
boel (zelfst. naamw.) hoop (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) |
|
helemaal
|
totaal (Bijwoord)
compleet (Bijwoord) faliekant (bijv. naamw.) grondig (bijv. naamw.) volledig (bijv. naamw.) door en door (bijv. naamw.) volkomen (bijv. naamw.) diepgravend (bijv. naamw.) diepgaand (bijv. naamw.) degelijk (bijv. naamw.) absoluut (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) vierkant (bijv. naamw.) hartstikke (bijv. naamw.) finaal (bijv. naamw.) |
|
helen
|
beteren (werkwoord)
genezen (werkwoord) |
|
helend
|
genezend (overig.)
|
|
helft
|
half (zelfst. naamw.)
tweede (zelfst. naamw.) |
|
helften
|
halfjes (overig.)
|
|
helgeworden
|
verhelderd (overig.)
opgetrokken (overig.) opgehelderd (overig.) |
|
heli
|
helikopter (overig.)
hefschroefvliegtuig (overig.) |
|
helicon
|
contrabastuba (overig.)
|
|
helikopter
|
heli (Zelfst. Naamw.)
hefschroefvliegtuig (overig.) |
|
heling
|
genezing (zelfst. naamw.)
herstel (zelfst. naamw.) verduistering (zelfst. naamw.) |
|
heliotroop
|
fototropie (overig.)
|
|
hellebaard
|
lans (zelfst. naamw.)
|
|
Helleen
|
Griek (overig.)
|
|
hellen
|
aflopen (werkwoord)
overhangen (werkwoord) overhellen (werkwoord) buigen (werkwoord) |
|
hellend
|
schuin (bijv. naamw.)
scheef (bijv. naamw.) wankelend (bijv. naamw.) neiging (bijv. naamw.) helling (bijv. naamw.) achteruitgaand (bijv. naamw.) steil (bijv. naamw.) |
|
helleveeg
|
feeks (zelfst. naamw.)
haaibaai (zelfst. naamw.) furie (zelfst. naamw.) viswijf (zelfst. naamw.) teef (zelfst. naamw.) loeder (zelfst. naamw.) heks (zelfst. naamw.) |
|
hellevuur
|
hel (zelfst. naamw.)
vagevuur (zelfst. naamw.) |
|
helling
|
daling (zelfst. naamw.)
talud (zelfst. naamw.) vermindering (zelfst. naamw.) rommel (zelfst. naamw.) ontrouw (zelfst. naamw.) afval (zelfst. naamw.) wankelend (zelfst. naamw.) schuin (zelfst. naamw.) neiging (zelfst. naamw.) hellend (zelfst. naamw.) achteruitgaand (zelfst. naamw.) glooiing (zelfst. naamw.) dijkhelling (zelfst. naamw.) berm (zelfst. naamw.) afgang (zelfst. naamw.) kalfateren (zelfst. naamw.) dok (zelfst. naamw.) |
|
hellingen
|
taluds (overig.)
|
|
hellingsgraad
|
hellingshoek (zelfst. naamw.)
|
|
helm
|
hoofdbescherming (zelfst. naamw.)
duingras (zelfst. naamw.) |
|
helmpluim
|
pluim (zelfst. naamw.)
|
|
helpen
|
assisteren (werkwoord)
baten (werkwoord) bedienen (werkwoord) bijstaan (werkwoord) castreren (werkwoord) genezen (werkwoord) lenen (werkwoord) ondersteunen (werkwoord) promoten (werkwoord) verplegen (werkwoord) weldoen (werkwoord) seconderen (werkwoord) bijspringen (werkwoord) dienen (werkwoord) avanceren (werkwoord) goeddoen (werkwoord) |
|
helper
|
assistent (zelfst. naamw.)
hulp (zelfst. naamw.) redder (zelfst. naamw.) schildknaap (zelfst. naamw.) secondant (zelfst. naamw.) hulpkracht (zelfst. naamw.) hulpje (zelfst. naamw.) |
|
hels
|
boosaardig (bijv. naamw.)
des duivels (bijv. naamw.) infernaal (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) goddeloos (bijv. naamw.) satanisch (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) dol (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) |
|
hem
|
zwerk (overig.)
uitspansel (overig.) hemelkoep (overig.) hemelgewelf (overig.) firmament (overig.) paradijs (overig.) hiernamaals (overig.) |
|
hematoom
|
bloeduitstorting (zelfst. naamw.)
|
|
hematurie
|
bloedwateren (zelfst. naamw.)
|
|
hemd
|
baai (zelfst. naamw.)
onderhemd (zelfst. naamw.) overhemd (zelfst. naamw.) shirt (zelfst. naamw.) |
|
hemel
|
baldakijn (zelfst. naamw.)
firmament (zelfst. naamw.) hemelkoepel (zelfst. naamw.) hiernamaals (zelfst. naamw.) lucht (zelfst. naamw.) |
|
hemelbestormer
|
idealist (overig.)
|
|
hemelblauw
|
hemelsblauw (overig.)
azuur (overig.) azuren (overig.) |
|
hemelbode
|
godsgezant (overig.)
|
|
hemelboog
|
hemel (zelfst. naamw.)
|
|
hemelgeest
|
engel (zelfst. naamw.)
eng (zelfst. naamw.) |
|
hemelgewelf
|
firmament (zelfst. naamw.)
heelal (zelfst. naamw.) hemel (zelfst. naamw.) lucht (zelfst. naamw.) uitspansel (zelfst. naamw.) zwerk (zelfst. naamw.) hemelkoep (zelfst. naamw.) hem (zelfst. naamw.) |
|
hemelhoog
|
mijlenhoog (overig.)
|
|
hemelkoep
|
zwerk (overig.)
uitspansel (overig.) hemelgewelf (overig.) hem (overig.) firmament (overig.) |
|
hemelkoepe
|
firmament (zelfst. naamw.)
hemel (zelfst. naamw.) uitspansel (zelfst. naamw.) zwerk (zelfst. naamw.) |
|
hemellichaam
|
komeet (zelfst. naamw.)
|
|
hemellicht
|
noorderlicht (overig.)
ster (overig.) |
|
hemelpool
|
pool (zelfst. naamw.)
|
|
hemels
|
heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
schitterend (Bijvoeglijk naamwoord) gelukzalig (bijv. naamw.) goddelijk (bijv. naamw.) reuzelekker (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) paradijselijk (bijv. naamw.) smakelijk (bijv. naamw.) overheerlijk (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) kostelijk (bijv. naamw.) |
|
hemelsblauw
|
azuren (bijv. naamw.)
blauw (bijv. naamw.) hemelblauw (bijv. naamw.) azuur (bijv. naamw.) lazuur (bijv. naamw.) |
|
hemelstreek
|
windstreek (overig.)
kompasstreek (overig.) |
|
hemeltergend
|
godgeklaagd (overig.)
|
|
hemelvaart
|
hemelvaartsdag (zelfst. naamw.)
stijging (zelfst. naamw.) oprit (zelfst. naamw.) oprijden (zelfst. naamw.) |
|
hemelvaartsdag
|
hemelvaart (zelfst. naamw.)
|
|
hemelvuur
|
bliksem (zelfst. naamw.)
|
|
hemelwater
|
regen (zelfst. naamw.)
neerslag (zelfst. naamw. |
|
hemeralopie
|
nachtblindheid (zelfst. naamw.)
|
|
hemisfeer
|
halfrond (zelfst. naamw.)
|
|
hemmen
|
hummen (werkwoord)
|
|
hemofilie
|
bloedziekte (zelfst. naamw.)
bloederziekte (zelfst. naamw.) |
|
hemooi
|
uitgelezen (overig.)
|
|
hemopathie
|
bloedziekte (zelfst. naamw.)
|
|
hemopoëtisch
|
bloedvormend (zelfst. naamw.)
|
|
hemoptoë
|
bloedspuwen (zelfst. naamw.)
|
|
hemorragie
|
bloedstorting (zelfst. naamw.)
|
|
hemorroïde
|
aambei (zelfst. naamw.)
|
|
hemorroïden
|
aambeien (overig.)
|
|
hemostase
|
bloedstelping (zelfst. naamw.)
|
|
hen
|
hun (bijv. naamw.)
hoen (zelfst. naamw.) kip (zelfst. naamw.) kloek (zelfst. naamw |
|
hendel
|
deurklink (zelfst. naamw.)
handel (zelfst. naamw.) handgreep (zelfst. naamw.) handvat (zelfst. naamw.) greep (zelfst. naamw.) kruk (zelfst. naamw.) klink (zelfst. naamw.) |
|
heng
|
vishengel (overig.)
|
|
hengeklok
|
geklok (overig.)
|
|
hengel
|
vishengel (zelfst. naamw.)
|
|
hengelaar
|
visser (overig.)
sportvisser (overig.) |
|
hengelsnoer
|
vissnoer (overig.)
vislijn (overig.) sim (overig.) |
|
hengelsport
|
vissen (zelfst. naamw.)
hengelen (zelfst. naamw.) |
|
hengelstok
|
gard (overig.)
|
|
hengsel
|
handvat (zelfst. naamw.)
draagbeugel (zelfst. naamw.) beug (zelfst. naamw.) scharnier (zelfst. naamw.) |
|
hengselvat
|
emmer (zelfst. naamw.)
|
|
hengst
|
oplawaai (Zelfst. Naamw.)
klap (zelfst. naamw.) peut (zelfst. naamw.) schop (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) trap (zelfst. naamw.) stoot (zelfst. naamw.) opduv (zelfst. naamw.) opdon (zelfst. naamw.) muilpeer (zelfst. naamw.) mep (zelfst. naamw.) lel (zelfst. naamw.) |
|
hengsten
|
blokken (werkwoord)
stompen (werkwoord) rammen (werkwoord) timmeren (werkwoord) slaan (werkwoord) meppen (werkwoord |
|
hengstig
|
geil (overig.)
|
|
henj
|
contrabastuba (overig.)
|
|
henna
|
hennaverf (overig.)
|
|
hennaverf
|
henna (overig.)
|
|
hennep
|
hasjiesj (zelfst. naamw.)
marihuana (zelfst. naamw.) wiet (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) hasj (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw.) wied (zelfst. naamw.) weed (zelfst. naamw.) |
|
hens
|
brand (zelfst. naamw.)
|
|
hepatitis
|
leverontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
hepatomegalie
|
leververgroting (zelfst. naamw.)
|
|
herademing
|
opluchting (zelfst. naamw.)
|
|
heraldiek
|
wapenkun (overig.)
|
|
herbenoemen
|
herplaatsen (werkwoord)
herkiezen (werkwoord) |
|
herberg
|
café (zelfst. naamw.)
café-hotel (zelfst. naamw.) hotel (zelfst. naamw.) logement (zelfst. naamw.) gasthuis (zelfst. naamw.) |
|
herbergen
|
bevatten (werkwoord)
huisvesten (werkwoord) onderbrengen (werkwoord) huizen (werkwoord) accommoderen (werkwoord) plaatsen (werkwoord) |
|
herbergier
|
kastelein (zelfst. naamw.)
waard (zelfst. naamw.) |
|
herbergierster
|
waardin (overig.)
gastvrouw (overig.) |
|
herbivoor
|
planteneter (zelfst. naamw.)
|
|
herbouw
|
reconstructie (zelfst. naamw.)
|
|
herbouwing
|
restauratie (zelfst. naamw.)
|
|
hercirculatie
|
recirculatie (overig.)
hergebruik (overig.) |
|
herdenken
|
gedachten (werkwoord)
gedenken (werkwoord) memoreren (werkwoord) |
|
herdenkingsdag
|
gedenkdag (overig.)
|
|
herdenkingsdienst
|
zielemis (overig.)
|
|
herder
|
herdershond (Zelfst. Naamw.)
pastor (zelfst. naamw.) veehoeder (zelfst. naamw |
|
herderin
|
schaapherderin (zelfst. naamw.)
|
|
herderlijk
|
arcadisch (bijv. naamw.)
geestelijk (bijv. naamw.) gemoedelijk (bijv. naamw.) pastoraal (bijv. naamw.) |
|
herdersfluit
|
schalmei (overig.)
|
|
herdershut
|
hut (zelfst. naamw.)
|
|
herdersstaf
|
herdersstok (overig.)
|
|
herdersstok
|
herdersstaf (overig.)
|
|
herdopen
|
omdopen (werkwoord)
|
|
herdruk
|
heruitgave (Zelfst. Naamw.)
bewerking (zelfst. naamw.) |
|
Here
|
schepper (overig.)
God (overig.) |
|
herediteit
|
erfelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
heremiet
|
asceet (zelfst. naamw.)
kluizenaar (zelfst. naamw.) anachoreet (zelfst. naamw.) |
|
heremietkreeft
|
kluizenaarskreeft (overig.)
|
|
herenboon
|
suikerboon (overig.)
sperzieboon (overig.) snijboon (overig.) slaboon (overig.) prinsessenboon (overig.) boon (overig.) |
|
herendienst
|
lijfeigenschap (overig.)
vroondienst (overig.) leendienst (overig.) |
|
herenfuif
|
bokkenfuif (overig.)
|
|
hereniging
|
reünie (zelfst. naamw.)
reunie (zelfst. naamw.) verzoening (zelfst. naamw.) weerzien (zelfst. naamw.) |
|
herenkleding
|
herenmode (zelfst. naamw.)
|
|
herenknecht
|
kamerdienaar (overig.)
kamerbediende (overig.) butler (overig.) |
|
herenkostuum
|
pak (zelfst. naamw.)
|
|
herenmode
|
herenkleding (zelfst. naamw.)
|
|
heresie
|
ketterij (zelfst. naamw.)
|
|
herexamen
|
nagaan (overig.)
controle (overig.) |
|
herformulering
|
parafrase (zelfst. naamw.)
|
|
herfst
|
eindfase (zelfst. naamw.)
najaar (zelfst. naamw.) |
|
herfstachtig
|
herfstig (overig.)
|
|
herfstig
|
herfstachtig (overig.)
|
|
herfstmaand
|
september (zelfst. naamw.)
slachtmaand (zelfst. naamw.) november (zelfst. naamw. |
|
hergebruik
|
recycling (Zelfst. Naamw.)
recirculatie (zelfst. naamw.) hercirculatie (zelfst. naamw.) |
|
herhaald
|
frequent (bijv. naamw.)
|
|
herhaaldelijk
|
steeds weer (Bijwoord)
telkens (Bijwoord) frequent (bijv. naamw.) herhaald (bijv. naamw.) veelvuldig (bijv. naamw.) aanhoudend (bijv. naamw.) dikwijls (bijv. naamw.) meermaals (bijv. naamw.) |
|
herhaaloefening
|
repetitie (overig.)
herhaling (zelfst. naamw.) |
|
herhalen
|
doornemen (werkwoord)
aanbieden (werkwoord) napraten (werkwoord) nabouwen (werkwoord) echoën (werkwoord) oefenen (werkwoord) |
|
herhalend
|
nogmaals (overig.)
repetitief (overig.) |
|
herhaling
|
doublure (Zelfst. Naamw.)
heruitzending (zelfst. naamw.) repetitie (zelfst. naamw.) herhaaloefening (zelfst. naamw.) terugkeer (zelfst. naamw.) repri (zelfst. naamw.) |
|
herhalingscursus
|
opfriscursus (overig.)
|
|
herinneren
|
attenderen (werkwoord)
denken aan (werkwoord) doen denken (werkwoord) heugen (werkwoord) in gedachte hebben (werkwoord) memoreren (werkwoord) onthouden (werkwoord) |
|
herinneren aan
|
wijzen op (Werkwoord)
|
|
herinnering
|
aandenken (zelfst. naamw.)
aanmaning (zelfst. naamw.) geheugen (zelfst. naamw.) geheugenis (zelfst. naamw.) heugenis (zelfst. naamw.) nagedachtenis (zelfst. naamw.) souvenir (zelfst. naamw.) gedachtenis (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
herinneringen
|
memoires (zelfst. naamw.)
souvenirs (zelfst. naamw.) |
|
herinneringsvermogen
|
geheugen (zelfst. naamw.)
memorie (zelfst. naamw.) |
|
herkansing
|
revanche (zelfst. naamw.)
|
|
herinneringen
|
memoires (zelfst. naamw.)
souvenirs (zelfst. naamw.) |
|
herinneringsvermogen
|
geheugen (zelfst. naamw.)
memorie (zelfst. naamw.) |
|
herkansing
|
revanche (zelfst. naamw.)
|
|
herkauwen
|
herhalen (werkwoord)
muritatie (zelfst. naamw.) |
|
herkenbaar
|
onmiskenbaar (bijv. naamw.)
waarneembaar (bijv. naamw.) zichtbaar (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) merkbaar (bijv. naamw.) hoorbaar (bijv. naamw.) bemerkbaar (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) |
|
herkennen
|
identificeren (werkwoord)
thuisbrengen (zelfst. naamw.) waarnemen (zelfst. naamw.) |
|
herkenningsteken
|
embleem (zelfst. naamw.)
symbool (zelfst. naamw.) kenteken (zelfst. naamw.) |
|
herkeuren
|
heronderzoeken (werkwoord)
|
|
herkiezen
|
herplaatsen (werkwoord)
herbenoemen (werkwoord |
|
herkomst
|
afkomst (Zelfst. Naamw.)
afstamming (zelfst. naamw.) origine (zelfst. naamw.) komaf (zelfst. naamw.) |
|
herkomstig
|
afkomstig (bijv. naamw.)
|
|
herkrijgen
|
weerkrijgen (overig.)
terugkrijgen (overig.) |
|
herleidbaarheid
|
controleerbaarheid ()
traceerbaarheid () |
|
herleiden
|
reduceren (werkwoord)
terugbrengen (werkwoord) terugvoeren (werkwoord) |
|
herleiding
|
reductie (zelfst. naamw.)
vereenvoudiging (zelfst. naamw.) simplificatie (zelfst. naamw.) |
|
herleidingskoers
|
wisselkoers (overig.)
valuta (overig.) koers (overig.) |
|
herleven
|
herrijzen (werkwoord)
opbloeien (werkwoord) opleven (werkwoord) |
|
herleving
|
Renaissance (zelfst. naamw.)
comeback (zelfst. naamw.) opleving (zelfst. naamw.) opbloei (zelfst. naamw.) |
|
herlezen
|
overlezen (overig.)
|
|
hermafrodiet
|
tweeslachtig (bijv. naamw.)
intersexueel (bijv. naamw.) |
|
hermelijn
|
wezel (overig.)
|
|
hermetisch
|
dicht (bijv. naamw.)
luchtdicht (bijv. naamw.) |
|
hermitage
|
kluizenaarshut (overig.)
cel (overig.) |
|
hernemen
|
hervatten (werkwoord)
|
|
herneming
|
herovering (zelfst. naamw.)
|
|
hernemingen
|
hervattingen (overig.)
|
|
hernia
|
breuk (zelfst. naamw.)
|
|
hernieuwaansluiting
|
hernieuwinschakeling (zelfst. naamw.)
|
|
hernieuwen
|
vernieuwen (werkwoord)
verbeteren (werkwoord) renoveren (werkwoord) herstellen (werkwoord) overdoen (werkwoord) |
|
hernieuwinschakeling
|
hernieuwaansluiting (zelfst. naamw.)
|
|
heroïne
|
horse (Zelfst. Naamw.)
|
|
heroïsch
|
stoutmoedig (overig.)
stout (overig.) onverschrokken (overig.) moedig (overig.) kloek (overig.) heldhaftig (overig.) dapper (overig.) |
|
heronderzoeken
|
herkeuren (overig.)
|
|
herontwikkeling
|
herstructurering (zelfst. naamw.)
|
|
herovering
|
herneming (zelfst. naamw.)
|
|
heroverweging
|
bezinning (zelfst. naamw.)
herziening (zelfst. naamw. |
|
herplaatsen
|
herbenoemen (werkwoord)
herkiezen (werkwoord) |
|
herrie
|
commotie (zelfst. naamw.)
geduvel (zelfst. naamw.) hommeles (zelfst. naamw.) kabaal (zelfst. naamw.) lawaai (zelfst. naamw.) tumult (zelfst. naamw.) spektakel (zelfst. naamw.) rustverstoring (zelfst. naamw.) roerigheid (zelfst. naamw.) rel (zelfst. naamw.) getier (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) drukte (overig.) |
|
herrieschopper
|
ruziemaker (zelfst. naamw.)
schreeuwlelijk (zelfst. naamw.) zenuwlij (zelfst. naamw.) druktemaker (zelfst. naamw.) lawaaimaker (zelfst. naamw.) kabaalmaker (zelfst. naamw.) stokebrand (zelfst. naamw.) rustverstoor (zelfst. naamw.) oproerkraaier (zelfst. naamw.) levenmaker (overig.) |
|
herrieschoppers
|
twistzoekers (overig.)
ruziezoekers (overig.) ruziemakers (overig.) kemphanen (overig.) herriezoekers (overig.) |
|
herrijzen
|
herleven (werkwoord)
|
|
herrijzenis
|
herstel (zelfst. naamw.)
wederopstanding (zelfst. naamw.) verrijzenis (zelfst. naamw.) |
|
herrinnering
|
aanmaning (zelfst. naamw.)
geheugenis (zelfst. naamw.) heugenis (zelfst. naamw.) nagedachtenis (zelfst. naamw.) souvenir (zelfst. naamw.) |
|
herroepbaar
|
herroepelijk (overig.)
|
|
herroepelijk
|
herroepbaar (bijv. naamw.)
|
|
herroepen
|
terugnemen (Werkwoord)
intrekken (Werkwoord) opheffen (zelfst. naamw.) ontslaan (werkwoord) terugroepen (werkwoord) |
|
herroeping
|
intrekking (zelfst. naamw.)
terugneming (zelfst. naamw.) |
|
herschatting
|
herwaardering (zelfst. naamw.)
revaluatie (zelfst. naamw.) hertaxatie (zelfst. naamw.) |
|
herschrijven
|
bewerken (werkwoord)
bewerkt (werkwoord) |
|
hersenaanhangse
|
hypofy (overig.)
|
|
hersenbloeding
|
beroerte (Zelfst. Naamw.)
apoplexie (zelfst. naamw.) attaque (zelfst. naamw.) |
|
hersenbreker
|
probleem (zelfst. naamw.)
puzzel (zelfst. naamw.) puzz (zelfst. naamw.) |
|
hersenen
|
cerebellum (zelfst. naamw.)
hersenpan (zelfst. naamw.) hersens (zelfst. naamw.) hasses (zelfst. naamw.) brein (zelfst. naamw.) |
|
hersenloos
|
verstandeloos (overig.)
stupide (overig.) stompzinnig (overig.) onverstandig (overig.) onnozel (overig.) onbenullig (overig.) idioot (overig.) geesteloos (overig.) dom (overig.) breinloos (overig.) afgestompt (overig.) achterlijk (overig.) |
|
hersenontsteking
|
encefalitis (zelfst. naamw.)
|
|
hersenpan
|
hersenen (zelfst. naamw.)
hersens (zelfst. naamw.) schedel (zelfst. naamw.) cranium (zelfst. naamw.) |
|
hersens
|
hersenpan (Zelfst. Naamw.)
brein (zelfst. naamw.) denkvermogen (zelfst. naamw.) hersenen (zelfst. naamw.) intelligentie (zelfst. naamw.) hasses (zelfst. naamw.) verstand (zelfst. naamw.) vernuft (zelfst. naamw.) geest (zelfst. naamw.) |
|
hersenschim
|
droombeeld (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) spookbeeld (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) drogbeeld (zelfst. naamw.) schrikbeeld (zelfst. naamw.) utopie (zelfst. naamw.) |
|
hersenschimmen
|
verbeeldingen (zelfst. naamw.)
inbeeldingen (zelfst. naamw.) |
|
hersenschors
|
schors (zelfst. naamw.)
|
|
hersenspinsel
|
fantoom (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) |
|
hersenvliesontsteking
|
meningitis (Zelfst. Naamw.)
|
|
hersenwerker
|
intellectueel (zelfst. naamw.)
intellectue (zelfst. naamw.) hoofdarbei (zelfst. naamw.) |
|
hersenziekte
|
encefalopathie (zelfst. naamw.
|
|
herstel
|
reparatie (Zelfst. Naamw.)
beterschap (zelfst. naamw.) genezing (zelfst. naamw.) genoegdoening (zelfst. naamw.) heling (zelfst. naamw.) restauratie (zelfst. naamw.) herstelling (zelfst. naamw.) |
|
herstelbaar
|
repareerbaar (overig.)
|
|
herstelbetaling
|
vergoeding (zelfst. naamw.)
schadevergoeding (zelfst. naamw.) schadeloosstelling (zelfst. naamw.) schade-uitkering (zelfst. naamw.) indemnisatie (overig.) |
|
hersteld
|
beter (bijv. naamw.)
genezen (bijv. naamw.) |
|
herstelgroei
|
regeneratie (zelfst. naamw.)
|
|
herstellen
|
repareren (Werkwoord)
beter worden (werkwoord) corrigeren (werkwoord) hervinden (werkwoord) renoveren (werkwoord) verbeteren (werkwoord) vernieuwen (werkwoord) herzien (werkwoord) goedmaken (werkwoord) bijwerken (werkwoord) beteren (werkwoord) hernieuwen (werkwoord) rechtzetten (werkwoord) maken (werkwoord) fiksen (werkwoord) |
|
hersteller
|
reparateur (zelfst. naamw.)
lapper (zelfst. naamw.) |
|
herstelling
|
correctie (zelfst. naamw.)
reparatie (zelfst. naamw.) vervanging (zelfst. naamw.) herstel (zelfst. naamw.) verbetering (zelfst. naamw.) rectificatie (zelfst. naamw.) verwisseling (zelfst. naamw.) verruiling (zelfst. naamw.) surrogaat (zelfst. naamw.) substitutie (zelfst. naamw.) omwisseling (zelfst. naamw.) |
|
herstellingsoord
|
hospitium (zelfst. naamw.)
sanatorium (zelfst. naamw.) revalidatiecentrum (zelfst. naamw.) kuuroord (zelfst. naamw.) gezondheidsoord (zelfst. naamw.) |
|
herstellingswerk
|
restauratiewerk (overig.)
reparatiewerk (overig.) |
|
herstelwerkzaamheden
|
restauratie (zelfst. naamw.)
|
|
herstructurering
|
herontwikkeling (zelfst. naamw.)
|
|
hertaxatie
|
revaluatie (overig.)
herwaardering (overig.) herschatting (overig.) |
|
hertebok
|
rammelaar (zelfst. naamw
|
|
hertenleer
|
hertsleer (overig.)
daim (overig.) |
|
hertshoorn
|
gewei (overig.)
|
|
hertsleer
|
hertenleer (overig.)
daim (overig.) |
|
heruitzenden
|
terugwijzen (overig.)
terugsturen (overig.) terugbezorgen (overig.) retourneren (overig.) |
|
heruitzending
|
herhaling (zelfst. naamw.)
|
|
hervattingen
|
hernemingen (overig.)
|
|
hervinden
|
herstellen (werkwoord)
terugvinden (werkwoord) |
|
hervormd
|
protestant (bijv. naamw.)
|
|
hervormde
|
protestant (zelfst. naamw.)
|
|
hervormen
|
vernieuwen (Werkwoord)
herzien (werkwoord) reformeren (werkwoord) verbeteren (werkwoord) |
|
hervormer
|
reformateur (overig.)
|
|
hervorming
|
protestantisme (zelfst. naamw.)
reorganisatie (zelfst. naamw.) wijziging (zelfst. naamw.) wijzigen (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) veranderen (zelfst. naamw.) transformatie (zelfst. naamw.) omwisselen (zelfst. naamw.) omschakeling (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) |
|
hervormingen
|
reorganisaties (overig.)
|
|
herwaarderen
|
revalueren (werkwoord)
|
|
herwaardering
|
herschatting (zelfst. naamw.)
revaluatie (zelfst. naamw.) hertaxatie (zelfst. naamw.) |
|
herwinnen
|
terugwinnen (werkwoord)
|
|
herwinning
|
recycling (zelfst. naamw.)
|
|
herzien
|
corrigeren (Werkwoord)
afwisselen (werkwoord) hervormen (werkwoord) modificeren (werkwoord) overdoen (werkwoord) reformeren (werkwoord) reviseren (werkwoord) verbeteren (werkwoord) repareren (werkwoord) renoveren (werkwoord) herstellen (werkwoord) goedmaken (werkwoord) bijwerken (werkwoord) beteren (werkwoord) wijzigen (werkwoord) veranderen (werkwoord) omwerken (werkwoord) amenderen (werkwoord) verwisselen (werkwoord) |
|
herziening
|
amendering (zelfst. naamw.)
revisie (zelfst. naamw.) amendement (zelfst. naamw.) heroverweging (zelfst. naamw.) |
|
hes
|
kiel (overig.)
boezeroen (overig.) |
|
hessen
|
kielen (overig.)
|
|
het
|
(overig.)
gij (overig.) de (overig.) |
|
het goede doel
|
the good cause (zelfst. naamw.)
|
|
het leven laten
|
sterven (werkwoord)
|
|
het van pas zijn
|
opportuniteit (overig.)
|
|
het verbruikt
|
de consumentie (overig.)
|
|
heten
|
luiden (werkwoord)
|
|
hetero
|
heteroseksueel (Zelfst. Naamw.)
|
|
heterogeen
|
gemengd (bijv. naamw.)
|
|
hetgeen
|
wat (pronoun)
|
|
hetijd
|
voortdurend (overig.)
telkens (overig.) steeds (overig.) onophoudelijk (overig.) ononderbroken (overig.) gedurig (overig.) continue (overig.) almaar (overig.) aldoor (overig.) |
|
hetze
|
lastercampagne (Zelfst. Naamw.)
haatcampagne (zelfst. naamw.) |
|
hetzelfde
|
eender (bijv. naamw.)
gelijk (bijv. naamw.) idem (bijv. naamw.) identiek (bijv. naamw.) onveranderd (bijv. naamw.) gehegelijk (bijv. naamw.) eenvormig (bijv. naamw.) eenzelfde (overig.) |
|
heug
|
heugelhaak (overig.)
|
|
heugelhaak
|
heug (overig.)
|
|
heugelijk
|
gedenkwaardig (bijv. naamw.)
verblijdend (bijv. naamw.) memorabel (bijv. naamw.) heuglijk (bijv. naamw.) |
|
heugen
|
herinneren (werkwoord)
|
|
heugenis
|
herinnering (zelfst. naamw.)
herrinnering (zelfst. naamw |
|
heuglijk
|
blij (bijv. naamw.)
gedenkwaardig (bijv. naamw.) verblijdend (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) heugelijk (bijv. naamw.) |
|
heulen
|
collaboreren (werkwoord)
|
|
heupdoek
|
lendendoek (overig.)
|
|
heupgewricht
|
bekken (zelfst. naamw.)
|
|
heupjicht
|
ischias (zelfst. naamw.)
sciatica (zelfst. naamw.) |
|
heuppijn
|
coxalgie (zelfst. naamw.)
|
|
heus
|
werkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
echt (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) ongetwijfeld (bijv. naamw.) waar (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) warempel (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) |
|
heuv
|
bult (overig.)
|
|
heuvel
|
bult (zelfst. naamw.)
hoogte (zelfst. naamw.) |
|
heuvelachtig
|
heuvelig (overig.)
glooiend (overig.) |
|
heuvelig
|
heuvelachtig (overig.)
|
|
heuvelkam
|
heuvelrug (overig.)
|
|
heuvelland
|
heuvellandschap (zelfst. naamw.)
|
|
heuvellandschap
|
heuvelland (zelfst. naamw.)
|
|
heuvelrug
|
heuvelkam (overig.)
|
|
hev
|
vlotter (overig.)
|
|
hevel
|
vlotter (zelfst. naamw.)
hefboom (overig.) |
|
hevig
|
verslaafd (bijv. naamw.)
overdreven (bijv. naamw.) warm (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) gloeiend (bijv. naamw.) fonkelend (bijv. naamw.) |
|
hevigheid
|
felheid (zelfst. naamw.)
intensiteit (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) heftigheid (zelfst. naamw.) |
|
hezeker
|
beslist (overig.)
|
|
hgeluid
|
energie (overig.)
|
|
hgeluid
|
energie (overig.)
|
|
hiaat
|
gat (Zelfst. Naamw.)
leemte (Zelfst. Naamw.) gaping (zelfst. naamw.) |
|
hielenlikker
|
strooplikker (zelfst. naamw.)
slijmbal (zelfst. naamw.) kruiper (zelfst. naamw.) |
|
hielenlikkerij
|
bewieroking (overig.)
pluimstrijkerij (overig.) |
|
hier
|
alhier (bijv. naamw.)
ziezo (bijv. naamw.) ziedaar (bijv. naamw.) kijk (bijv. naamw.) hierzo (bijv. naamw.) alstublieft (bijv. naamw.) alsjeblieft (bijv. naamw.) |
|
hiërarchie
|
rangorde (Zelfst. Naamw.)
pikorde (zelfst. naamw.) volgorde (zelfst. naamw.) rang (zelfst. naamw.) |
|
hierbij
|
bijgaand (overig.)
hiermee (overig.) hiertoe (overig.) |
|
hierbinnen
|
binnen (bijv. naamw.)
|
|
hierdoor
|
dientengevolge (bijv. naamw.)
|
|
hiermee
|
hierbij (overig.)
|
|
hierna
|
hierop (bijv. naamw.)
vervolgens (bijv. naamw.) later (bijv. naamw.) |
|
hiernaast
|
daarnaast (overig.)
|
|
hierna
|
hierop (bijv. naamw.)
vervolgens (bijv. naamw.) later (bijv. naamw.) |
|
hiernaast
|
daarnaast (overig.)
|
|
hiernamaals
|
hemel (zelfst. naamw.)
paradijs (zelfst. naamw.) hem (zelfst. naamw.) zomerland (overig.) |
|
hierop
|
hierna (bijv. naamw.)
vervolgens (bijv. naamw.) |
|
hierover
|
aangaangenoemde (overig.)
|
|
hiertegen
|
tegenstrijdig (overig.)
tegengesteld (overig.) tegen (overig.) strijdig (overig.) onverenigbaar (overig.) |
|
hiertegenover
|
tegenoverliggend (overig.)
|
|
hiertoe
|
hierbij (overig.)
hiervoor (overig.) |
|
hiervoor
|
hiertoe (overig.)
|
|
hierzo
|
ziezo (overig.)
ziedaar (overig.) kijk (overig.) hier (overig.) alstublieft (overig.) alsjeblieft (overig.) |
|
hieuwen
|
hieven (werkwoord)
|
|
hieven
|
hieuwen (overig.)
|
|
hijgen
|
puffen (werkwoord)
zuchten (werkwoord) zwoegen (werkwoord) blazen (werkwoord) |
|
hijgerig
|
kortademig (overig.)
|
|
hijsarm
|
lichter (zelfst. naamw.)
lastarm (zelfst. naamw.) |
|
hijsblok
|
katrol (zelfst. naamw.)
takel (zelfst. naamw.) takelblok (zelfst. naamw.) hijstoestel (zelfst. naamw.) |
|
hijsen
|
zuipen (Werkwoord)
drinken (werkwoord) ophijsen (werkwoord) opheffen (werkwoord) heffen (werkwoord) |
|
hijsinstallatie
|
hijskraan (zelfst. naamw.)
hijstoestel (zelfst. naamw.) |
|
hijskraan
|
hijsinstallatie (zelfst. naamw.)
kraan (zelfst. naamw.) hijstoestel (zelfst. naamw.) |
|
hijstoestel
|
hijskraan (overig.)
hijsinstallatie (overig.) takelblok (overig.) takel (overig.) katrol (overig.) hijsblok (overig.) lift (overig.) |
|
hijswerktuig
|
lier (overig.)
|
|
hik
|
singultus (zelfst. naamw.)
snik (zelfst. naamw.) |
|
hikken
|
snikken (werkwoord)
|
|
hilarisch
|
lachwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
hin
|
bemoeilijking (overig.)
overlast (overig.) ergernis (overig.) soesa (overig.) moeite (overig.) last (overig.) |
|
hinder
|
ongemak (Zelfst. Naamw.)
last (Zelfst. Naamw.) belemmering (zelfst. naamw.) bemoeilijking (zelfst. naamw.) overlast (zelfst. naamw.) verlegenheid (zelfst. naamw.) penarie (zelfst. naamw.) knelpunt (zelfst. naamw.) benardheid (zelfst. naamw.) |
|
hinderen
|
belemmeren (werkwoord)
dwarszitten (werkwoord) lastigvallen (werkwoord) storen (werkwoord) tegenwerken (werkwoord) |
|
hinderlaag
|
val (zelfst. naamw.)
valstrik (zelfst. naamw.) |
|
hinderlijk
|
lastig en vervelend (Bijvoeglijk naamwoord)
belemmerend (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) onaangenaam (bijv. naamw.) storend (bijv. naamw.) irritant (bijv. naamw.) onbehaaglijk (bijv. naamw.) ergerlijk (bijv. naamw.) onverkwikkelijk (bijv. naamw.) onplezierig (bijv. naamw.) ongelegen (bijv. naamw.) naar (bijv. naamw.) |
|
hindernis
|
barrageopstakels (zelfst. naamw.)
barrière (zelfst. naamw.) hinderpaal (zelfst. naamw.) obstakel (zelfst. naamw.) klip (zelfst. naamw.) beletsel (zelfst. naamw.) belemmering (zelfst. naamw.) |
|
hindernissen
|
obstakels (overig.)
|
|
hinderpaal
|
belemmering (zelfst. naamw.)
beletsel (zelfst. naamw.) bezwaar (zelfst. naamw.) hindernis (zelfst. naamw.) obstakel (zelfst. naamw.) |
|
hinkelen
|
hinken (werkwoord)
|
|
hinken
|
hinkelen (werkwoord)
mankgaan (werkwoord) kreuplopen (werkwoord) |
|
hint
|
aanwijzing (zelfst. naamw.)
wenk (zelfst. naamw.) |
|
hinveroorzakend
|
ongemakkelijk (overig.)
lastig (overig.) |
|
hip
|
blits (Bijvoeglijk naamwoord)
cool (Bijvoeglijk naamwoord) flitsend (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) trendy (bijv. naamw.) vlot (bijv. naamw.) modieus (bijv. naamw.) |
|
hippen
|
trippen (werkwoord)
|
|
hippodroom
|
renbaan (zelfst. naamw.)
|
|
hippopotamus
|
nijlpaard (overig.)
|
|
Hispanië
|
Spanje (overig.)
|
|
historica
|
geschiedkundige (Zelfst. Naamw.)
|
|
historicus
|
geschiedkundige (Zelfst. Naamw.)
|
|
historie
|
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
geschiedenis (zelfst. naamw.) levensverhaal (zelfst. naamw.) verhaal (zelfst. naamw.) |
|
historieschrijve
|
geschiedschrijver (overig.)
|
|
historisch
|
geschiedkundig (bijv. naamw.)
|
|
hit
|
treffer (Zelfst. Naamw.)
bestseller (zelfst. naamw.) schlager (zelfst. naamw.) succesnummer (zelfst. naamw.) raakschot (zelfst. naamw.) succes (zelfst. naamw.) topper (zelfst. naamw.) successtuk (zelfst. naamw.) kraker (zelfst. naamw.) klapper (zelfst. naamw.) kasstuk (zelfst. naamw.) |
|
hitlijst
|
hitparade (zelfst. naamw.)
hitpara (zelfst. naamw.) |
|
hitpara
|
hitlijst (overig.)
|
|
hitparade
|
hitlijst (zelfst. naamw
|
|
hits
|
succesnummers (overig.)
|
|
hitsig
|
heet (bijv. naamw.)
geil (bijv. naamw.) krols (bijv. naamw.) |
|
hitsigheid
|
zin (zelfst. naamw.)
opgewondenheid (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) geilheid (zelfst. naamw.) |
|
hitte
|
gloed (zelfst. naamw.)
warmte (zelfst. naamw.) |
|
ho
|
stop (overig.)
ho-geroep (overig.) hallo (overig.) |
|
ho-geroep
|
ho (overig.)
hallo (overig.) |
|
hobb
|
ongelijkheid (overig.)
oneffenheid (overig.) bobbel (overig.) |
|
hobbel
|
bobbel (zelfst. naamw.)
bult (zelfst. naamw.) oneffenheid (zelfst. naamw.) ongelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
hobbelen
|
schokken (werkwoord)
stoten (werkwoord) |
|
hobbelig
|
bobbelig (bijv. naamw.)
oneffen (bijv. naamw.) ongelijkmatig (bijv. naamw.) wrang (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) |
|
hobbeligheid
|
oneffenheid (zelfst. naamw.)
ruwheid (zelfst. naamw.) |
|
hobbelsto
|
schommelsto (overig
|
|
hobby
|
bezigheid (zelfst. naamw.)
liefhebberij (zelfst. naamw.) stokpaardje (zelfst. naamw |
|
hobbyisme
|
amateurisme (overig.)
|
|
hobbyist
|
amateur (zelfst. naamw.)
doe-het-zelver (zelfst. naamw.) |
|
hobo
|
landloper (zelfst. naamw.)
|
|
hocus-pocus
|
hocuspocus (zelfst. naamw.)
slinksigheid (zelfst. naamw.) kunsten (zelfst. naamw.) goochelarij (zelfst. naamw.) |
|
hocuspocus
|
hocus-pocus (zelfst. naamw.)
|
|
hoe
|
hoedanig (overig.)
pastoor (overig.) schapenhoeder (overig.) |
|
hoed
|
hoofddeksel (overig.)
|
|
hoedanig
|
hoe (overig.)
|
|
hoedanigheid
|
aard (zelfst. naamw.)
eigenschap (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) gesteldheid (zelfst. naamw.) kwaliteit (zelfst. naamw.) |
|
hoede
|
waakzaam (bijv. naamw.)
beheer (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) surveillance (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) wakend (zelfst. naamw.) waaks (zelfst. naamw.) voorzichtig (zelfst. naamw.) paraat (zelfst. naamw.) alert (zelfst. naamw.) |
|
hoef
|
hoornschoen (zelfst. naamw.)
|
|
hoefbeslag
|
hoefijzer (zelfst. naamw.)
|
|
hoefgetrappel
|
hoefslag (zelfst. naamw.)
|
|
hoefijzer
|
hoefbeslag (zelfst. naamw.)
|
|
hoefslag
|
hoefgetrappel (zelfst. naamw.)
|
|
hoefsmid
|
smid (zelfst. naamw.)
paardensmid (zelfst. naamw.) |
|
hoek
|
hoekstoot (zelfst. naamw.)
oord (zelfst. naamw.) plaats (zelfst. naamw.) schuilhoek (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) |
|
hoekig
|
kantig (bijv. naamw.)
schonkig (bijv. naamw.) |
|
hoekje
|
schuilhoekje (zelfst. naamw.)
tip (zelfst. naamw.) |
|
hoeklijn
|
diagonaal (zelfst. naamw.)
|
|
hoekmeter
|
gradenboog (overig.)
graadboog (overig.) |
|
hoekpilaaar
|
ante (overig.)
|
|
hoekpilaar
|
hoekzuil (overig.)
hoekpilaster (overig.) |
|
hoekpilaster
|
hoekpilaar (overig.)
|
|
hoekplaatsje
|
hoekzit (overig.)
|
|
hoekschop
|
corner (Zelfst. Naamw.)
|
|
hoekst
|
grondstelling (overig.)
grondslag (overig.) grondbeginsel (overig.) fundament (overig.) beginsel (overig.) basisbeginsel (overig.) basis (overig.) grondreg (overig.) grondbegrip (overig.) sluitst (overig.) |
|
hoeksteen
|
grondbeginsel (zelfst. naamw.)
sluitsteen (zelfst. naamw.) |
|
hoekstoot
|
hoek (zelfst. naamw.)
|
|
hoektand
|
slagtand (zelfst. naamw.)
|
|
hoekzit
|
hoekplaatsje (overig.)
|
|
hoekzuil
|
hoekpilaar (overig.)
|
|
hoelahoep
|
hoep (overig.)
hoelahoepel (overig.) |
|
hoelahoepel
|
hoep (overig.)
hoelahoep (overig.) |
|
hoen
|
hen (zelfst. naamw.)
hoenderik (zelfst. naamw.) kip (zelfst. naamw.) |
|
hoenderhok
|
kippenhok (zelfst. naamw.)
ren (zelfst. naamw.) pluimveehok (zelfst. naamw.) hoenderkooi (zelfst. naamw.) |
|
hoenderik
|
hoen (overig
|
|
hoenderkooi
|
ren (overig.)
pluimveehok (overig.) kippenhok (overig.) hoenderhok (overig.) |
|
hoep
|
hoelahoepel (overig.)
hoelahoep (overig.) |
|
hoepelrok
|
hopla (overig.)
hoeplala (overig.) |
|
hoeplala
|
hopla (overig.)
hoepla (overig.) |
|
hoeplala
|
hopla (overig.)
hoepla (overig.) |
|
hoer
|
prostituee (Zelfst. Naamw.)
hoertje (zelfst. naamw.) lichtekooi (zelfst. naamw.) slet (zelfst. naamw.) straatmadeliefje (zelfst. naamw.) temeie (zelfst. naamw.) temeier (zelfst. naamw.) straatwerker (overig.) meisje van de nacht (overig.) |
|
hoera
|
hoezee (overig.)
|
|
hoereer
|
hoerenloper (overig.)
|
|
hoereerder
|
hoereloper (zelfst. naamw.)
hoerenloper (zelfst. naamw.) |
|
hoereloper
|
hoereerder (zelfst. naamw.)
hoerenloper (zelfst. naamw.) |
|
hoereren
|
hoeren (werkwoord)
tippelen (werkwoord) |
|
hoerenbazin
|
madam (overig.)
|
|
hoerenjong
|
kuttenkop (zelfst. naamw.)
smeerlap (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) ploert (zelfst. naamw.) pleurislijer (zelfst. naamw.) pleurislij (zelfst. naamw.) loeder (zelfst. naamw.) klootzak (zelfst. naamw.) |
|
hoerenkast
|
bordeel (zelfst. naamw.)
lusthuis (zelfst. naamw.) |
|
hoerenlope
|
hoereerder (zelfst. naamw.)
hoereloper (zelfst. naamw.) hoereer (zelfst. naamw.) |
|
hoereren
|
hoeren (werkwoord)
tippelen (werkwoord) |
|
hoertje
|
hoer (zelfst. naamw.)
prostituee (zelfst. naamw.) |
|
hoes
|
platenhoes (zelfst. naamw.)
schoener (zelfst. naamw.) beschermer (zelfst. naamw |
|
hoest
|
hoestaanval (zelfst. naamw.)
hoestbui (zelfst. naamw.) |
|
hoestaanval
|
hoest (zelfst. naamw.)
hoestbui (zelfst. naamw.) |
|
hoestbui
|
hoestaanval (overig.)
hoest (overig.) |
|
hoesten
|
kuchen (werkwoord)
ophoesten (werkwoord) |
|
hoestmiddel
|
antitussivum (zelfst. naamw.)
|
|
hoeve
|
boerderij (zelfst. naamw.)
landgoed (zelfst. naamw.) boerenhofstede (zelfst. naamw.) boerenhoeve (zelfst. naamw.) |
|
hoeveel
|
wat (bijv. naamw.)
|
|
hoeveelheid
|
aantal (Zelfst. Naamw.)
partij (zelfst. naamw.) dosis (zelfst. naamw.) kwantiteit (zelfst. naamw.) kwantum (overig.) |
|
Hoeven
|
behoren (werkwoord)
|
|
hoeven
|
behoeven (werkwoord)
|
|
hoewel
|
ofschoon (Voegwoord)
alhoewel (Voegwoord) of (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) al (bijv. naamw.) |
|
hoezee
|
hoera (overig.)
|
|
hoezeer
|
of (overig.)
|
|
hoezo
|
waarom (Bijwoord)
|
|
hof
|
binnenplaats (zelfst. naamw.)
boerenerf (zelfst. naamw.) gerechtshof (zelfst. naamw.) gevolg (zelfst. naamw.) hofzaal (zelfst. naamw.) park (zelfst. naamw.) rechtbank (zelfst. naamw.) tuin (zelfst. naamw.) cour (zelfst. naamw.) heem (zelfst. naamw.) erf (zelfst. naamw.) tribunaal (zelfst. naamw.) gerecht (zelfst. naamw.) balie (zelfst. naamw |
|
hofbal
|
gala (zelfst. naamw.)
|
|
hofbedienden
|
hofpersoneel (overig.)
|
|
hoffeest
|
gala (overig.)
|
|
hoffelijk
|
attent (Bijvoeglijk naamwoord)
voorkomend (Bijvoeglijk naamwoord) galant (bijv. naamw.) ridderlijk (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) |
|
hoffelijkheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
plichtpleging (zelfst. naamw.) wellevendheid (zelfst. naamw.) galanterie (zelfst. naamw.) |
|
hofhouding
|
entourage (zelfst. naamw.)
gevolg (zelfst. naamw.) hof (zelfst. naamw.) |
|
hofje
|
patio (zelfst. naamw.)
|
|
hofjonker
|
page (zelfst. naamw.)
|
|
hofkledij
|
gala (zelfst. naamw.)
|
|
hofmaarschalk
|
drost (overig.)
|
|
hofnar
|
nar (zelfst. naamw.)
|
|
hofpersoneel
|
hofbedienden (overig.)
|
|
hofstad
|
residentie (zelfst. naamw.)
|
|
hofstede
|
bezitting (overig.)
|
|
hogedrukgebied
|
anticycloon (overig.)
|
|
hogedrukpan
|
snelkookpan (zelfst. naamw.)
|
|
hogelijk
|
buitengemeen (bijv. naamw.)
bijzonder (bijv. naamw.) zeer (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) |
|
hogepriester
|
opperpriester (overig.)
|
|
hoger
|
beter (bijv. naamw.)
groter (bijv. naamw.) hogere (bijv. naamw.) |
|
hogere
|
hoger (overig.)
groter (overig.) |
|
hogerhand
|
gezaghebbers (overig.)
gezaghebbenden (overig.) |
|
hogerop
|
omhoog (Bijwoord)
|
|
hogeschool
|
academie (zelfst. naamw.)
universiteit (zelfst. naamw.) |
|
hoi
|
hallo (bijv. naamw.)
|
|
hok
|
berghok (zelfst. naamw.)
dierenverblijfplaats (zelfst. naamw.) hokje (zelfst. naamw.) hutje (zelfst. naamw.) kot (zelfst. naamw.) hut (zelfst. naamw.) |
|
hokelebokus
|
hoteldebotel (zelfst. naamw.)
|
|
hokje
|
cabine (zelfst. naamw.)
categorie (zelfst. naamw.) vierkantje (zelfst. naamw.) kistje (zelfst. naamw.) kastje (zelfst. naamw.) doosje (zelfst. naamw.) bakje (zelfst. naamw.) |
|
hokken
|
haperen (werkwoord)
samenwonen (werkwoord) |
|
hokvast
|
honkvast (overig.)
|
|
hol
|
concaaf (bijv. naamw.)
diepliggend (bijv. naamw.) ijdel (bijv. naamw.) nietszeggend (bijv. naamw.) grot (zelfst. naamw.) holte (zelfst. naamw.) spelonk (zelfst. naamw.) aars (zelfst. naamw.) kont (zelfst. naamw.) schuilplaats (zelfst. naamw.) leger (zelfst. naamw.) holruimte (zelfst. naamw.) leeg (zelfst. naamw.) inhoudsloos (zelfst. naamw.) |
|
holbewoner
|
troglodiet (overig.)
spelonkbewoner (overig.) |
|
hold-up
|
overval (zelfst. naamw.)
|
|
holding
|
houdstermaatschappij (Zelfst. Naamw.)
participatiemaatschappij (Zelfst. Naamw.) concern (zelfst. naamw.) |
|
holheid
|
ledigheid (zelfst. naamw.)
leegheid (zelfst. naamw.) voosheid (zelfst. naamw.) |
|
holhoogdravendheid
|
declamatie (zelfst. naamw.)
|
|
Hollan
|
Nederlan (overig.)
|
|
Holland
|
Nederland (zelfst. naamw.)
|
|
Hollander
|
Nederlander (Zelfst. Naamw.)
|
|
Hollands
|
Nederlands (overig.)
|
|
Hollandse
|
Nederlander (Zelfst. Naamw.)
|
|
hollen
|
hardlopen (Werkwoord)
draven (werkwoord) op hol slaan (werkwoord) rennen (werkwoord) sprinten (werkwoord) pezen (werkwoord) racen (werkwoord) snellen (werkwoord) |
|
holoenzym
|
actief enzymcomplex (overig.)
|
|
holrond
|
hol (bijv. naamw.)
concaaf (bijv. naamw.) |
|
holruimte
|
hol (overig.)
|
|
holte
|
uitholling (Zelfst. Naamw.)
kom (Zelfst. Naamw.) grot (zelfst. naamw.) kuil (zelfst. naamw.) muurnis (zelfst. naamw.) nis (zelfst. naamw.) |
|
hom
|
zaad (zelfst. naamw.)
|
|
homecomputer
|
huiscomputer (zelfst. naamw.)
|
|
homeostase
|
zelfregulering (zelfst. naamw.)
|
|
hommage
|
eerbetoon (zelfst. naamw.)
|
|
hommeles
|
herrie (zelfst. naamw.)
ruzie (zelfst. naamw.) |
|
homo
|
homoseksueel (Zelfst. Naamw.)
homofiel (Zelfst. Naamw.) mietje (zelfst. naamw.) poot (zelfst. naamw.) nicht (zelfst. naamw.) flikker (zelfst. naamw.) zemmel (zelfst. naamw.) |
|
homo sapiens
|
mens (zelfst. naamw.)
|
|
homofiel
|
homo (bijv. naamw.)
homoseksueel (bijv. naamw.) |
|
homofilie
|
homoseksualiteit (zelfst. naamw.)
|
|
homogeen
|
gelijkvormig (bijv. naamw.)
gelijksoortig (bijv. naamw.) gelijkslachtig (bijv. naamw.) |
|
homologeren
|
bekrachtigen (werkwoord)
goedkeuren (werkwoord) bezegelen (werkwoord) bevestigen (werkwoord) |
|
homoloog
|
overeenstemmend (bijv. naamw.)
overeenkomstig (bijv. naamw.) gelijkluidend (bijv. naamw.) |
|
homoniem
|
gelijknamig (bijv. naamw.)
|
|
homoseksualiteit
|
homofilie (zelfst. naamw.)
|
|
homoseksueel
|
homo (Zelfst. Naamw.)
homofiel (bijv. naamw.) |
|
homosexueel
|
nicht (zelfst. naamw.)
|
|
homp
|
klomp (zelfst. naamw.)
kluit (zelfst. naamw.) vod (zelfst. naamw.) vodje (zelfst. naamw.) prul (zelfst. naamw.) lor (zelfst. naamw.) lap (zelfst. naamw.) flard (zelfst. naamw.) |
|
hond
|
fik (zelfst. naamw.)
hondje (zelfst. naamw.) mormel (zelfst. naamw.) schoft (zelfst. naamw.) smeerlap (zelfst. naamw.) schoelje (zelfst. naamw.) schobbejak (zelfst. naamw.) lul (zelfst. naamw.) klootzak (zelfst. naamw.) eik (zelfst. naamw.) |
|
hondenliefhebber
|
kynoloog (zelfst. naamw.)
|
|
hondenmand
|
mand (zelfst. naamw.)
|
|
hondenvoer
|
hondevoeding (overig.)
|
|
hondenweer
|
rotweer (zelfst. naamw.)
noodweer (zelfst. naamw.) |
|
honderd
|
honderdtal (zelfst. naamw.)
|
|
honderdduizend
|
100.000 (Telwoord)
|
|
honderdmaal
|
honderdvoudig (overig.)
|
|
honderdtal
|
honderd (zelfst. naamw.)
|
|
honderdvoudig
|
honderdmaal (bijv. naamw.)
|
|
hondevoeding
|
hondenvoer (overig.)
|
|
hondje
|
hond (zelfst. naamw.)
puppie (zelfst. naamw.) |
|
honds
|
grof (overig.)
|
|
hondsaap
|
baviaan (overig.)
|
|
hondsbrutaal
|
vrijpostig (overig.)
brutaal (overig.) |
|
hondsdolheid
|
rabiës (zelfst. naamw.)
|
|
hondsgras
|
moeilijkheid (overig.)
|
|
hondsmoe
|
doodop (overig.)
doodmoe (overig.) afgemat (overig.) |
|
hondsvot
|
ploert (zelfst. naamw.)
|
|
honen
|
beschimpen (Werkwoord)
beledigen (werkwoord) verguizen (werkwoord) spotten (werkwoord) bespotten (werkwoord) |
|
honend
|
schamper (bijv. naamw.)
smadelijk (bijv. naamw.) smalend (bijv. naamw.) spottend (bijv. naamw.) hatelijk (bijv. naamw.) sarcastisch (bijv. naamw.) minachtend (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) smadend (bijv. naamw.) |
|
honenwoorden
|
spot (overig.)
smaad (overig.) schimp (overig.) |
|
honger
|
begeerte (zelfst. naamw.)
eetlust (zelfst. naamw.) hongergevoel (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) hongerigheid (zelfst. naamw.) |
|
hongeren
|
smachten (werkwoord)
verhongeren (werkwoord) uithongeren (werkwoord) verrekken (werkwoord) hongerlijden (werkwoord) |
|
hongergevoel
|
honger (zelfst. naamw.)
hongerigheid (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) |
|
hongerig
|
begerig (overig.)
|
|
hongerigheid
|
hongergevoel (zelfst. naamw.)
trek (zelfst. naamw.) honger (zelfst. naamw.) |
|
hongerlijden
|
verhongeren (werkwoord)
verrekken (werkwoord) hongeren (werkwoord) |
|
honingbij
|
bij (zelfst. naamw.)
|
|
honingdrank
|
mede (zelfst. naamw.)
|
|
honingraat
|
raat (zelfst. naamw.)
|
|
honingzoet
|
mierzoet (bijv. naamw.)
|
|
honkbal
|
baseball (Zelfst. Naamw.)
|
|
honkballers
|
beroemde honkballers (overig.)
|
|
honkvast
|
hokvast (overig
|
|
honneur
|
eerbewijzen (zelfst. naamw.)
honneurs (zelfst. naamw.) |
|
honneurs
|
honneur (zelfst. naamw.)
eerbewijzen (zelfst. naamw.) |
|
honorair
|
ere- (bijv. naamw.)
onbezoldigd (bijv. naamw.) |
|
honorarium
|
beloning (Zelfst. Naamw.)
salaris (zelfst. naamw.) wedde (zelfst. naamw.) verdienste (zelfst. naamw.) traktement (zelfst. naamw.) soldij (zelfst. naamw.) loon (zelfst. naamw.) gage (zelfst. naamw.) bezoldiging (zelfst. naamw.) arbeidsloon (zelfst. naamw.) |
|
honoreren
|
belonen (werkwoord)
betalen (werkwoord) bezoldigen (werkwoord) erkennen (werkwoord) agnosceren (werkwoord) salariëren (werkwoord) |
|
hoofd
|
voornaamste (bijv. naamw.)
aanhef (zelfst. naamw.) aanvoerder (zelfst. naamw.) bovenkant (zelfst. naamw.) chef (zelfst. naamw.) gezicht (zelfst. naamw.) harses (zelfst. naamw.) hersens (zelfst. naamw.) hoofdeinde (zelfst. naamw.) kop (zelfst. naamw.) mens (zelfst. naamw.) opperhoofd (zelfst. naamw.) schoolhoofd (zelfst. naamw.) lei (zelfst. naamw.) hoofdman (zelfst. naamw.) aanvoer (zelfst. naamw.) baas (zelfst. naamw.) werkbaas (zelfst. naamw.) voorman (zelfst. naamw.) bol (zelfst. naamw.) schooldirecteur (zelfst. naamw.) rector (zelfst. naamw.) hoofdonderwijzer (zelfst. naamw.) stamhoofd (zelfst. naamw.) hoofdlei (zelfst. naamw.) tit (zelfst. naamw.) leider (zelfst. naamw.) |
|
hoofd-
|
centraal (overig.)
|
|
hoofdagent
|
agent (zelfst. naamw.)
hoofdvertegenwoordiger (zelfst. naamw.) |
|
hoofdarbei
|
intellectue (overig.)
hersenwerker (overig.) |
|
hoofdarbeid
|
denkwerk (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdartikel
|
feature (zelfst. naamw.)
hoofdclausule (zelfst. naamw.) |
|
hoofdbedekking
|
hoofddeksel (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdbeginsel
|
principe (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdbescherming
|
helm (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdbestanddeel
|
basis (zelfst. naamw.)
grondbestanddeel (zelfst. naamw.) |
|
hoofdbezigheid
|
vooroordeel (zelfst. naamw.)
vooringenomenheid (zelfst. naamw.) verstrooidheid (zelfst. naamw.) |
|
hoofdboek
|
klapper (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdbureau
|
centrale (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdcommissaris
|
commissaris (zelfst. naamw.)
|
|
hoofddeksel
|
hoofdbedekking (zelfst. naamw.)
kap (zelfst. naamw.) muts (zelfst. naamw.) pet (zelfst. naamw.) baret (zelfst. naamw.) |
|
hoofddeur
|
hoofdingang (overig.)
centraingang (overig.) |
|
hoofddoek
|
haardoek (zelfst. naamw.)
tulband (zelfst. naamw.) |
|
hoofddoel
|
centradoelstelling (overig.)
|
|
hoofdeinde
|
hoofd (zelfst. naamw.)
|
|
hoofden
|
koppen (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdfiguur
|
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdgedachte
|
grondgedachte (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdgerecht
|
hoofdschotel (Zelfst. Naamw.)
|
|
hoofdhaar
|
haar (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdingang
|
poort (zelfst. naamw.)
hoofddeur (zelfst. naamw.) centraingang (zelfst. naamw.) |
|
hoofdkantoor
|
hoofdzetel (zelfst. naamw.)
hoofdzet (zelfst. naamw.) hoofdvestiging (zelfst. naamw.) hoofdkwartier (zelfst. naamw.) |
|
hoofdkraan
|
kraan (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdkussen
|
kussen (zelfst. naamw.)
peluw (zelfst. naamw.) |
|
hoofdkwartier
|
hoofdzetel (zelfst. naamw.)
hoofdzet (zelfst. naamw.) hoofdvestiging (zelfst. naamw.) hoofdkantoor (zelfst. naamw.) |
|
hoofdletter
|
kapitaal (Zelfst. Naamw.)
grote letter (zelfst. naamw.) |
|
hoofdlijn
|
grondlijn (overig.)
basislijn (overig.) |
|
hoofdluis
|
luis (zelfst. naamw.)
piet (zelfst. naamw.) |
|
hoofdman
|
aanvoerder (zelfst. naamw.)
hoofd (zelfst. naamw.) lei (zelfst. naamw.) aanvoer (zelfst. naamw.) stamhoofd (zelfst. naamw.) opperhoofd (zelfst. naamw.) hoofdlei (zelfst. naamw.) |
|
hoofdmannen
|
voormannen (overig.)
leiders (overig.) kopmannen (overig.) aanvoerders (overig.) opperhoofden (overig.) |
|
hoofdonderwijzer
|
schoolhoofd (overig.)
schooldirecteur (overig.) rector (overig.) hoofd (overig.) |
|
hoofdpersonage
|
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
protagonist (zelfst. naamw.) hoofdrolspeler (zelfst. naamw.) centrafiguur (zelfst. naamw.) |
|
hoofdpersoon
|
held (zelfst. naamw.)
hoofdpersonage (zelfst. naamw.) hoofdrolspeler (zelfst. naamw.) centrafiguur (zelfst. naamw.) voorvechter (zelfst. naamw.) |
|
hoofdpijn
|
koppijn (Zelfst. Naamw.)
migraine (zelfst. naamw.) pijn (zelfst. naamw.) cefalalgie (zelfst. naamw.) |
|
hoofdrol
|
titelrol (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdrolspeelster
|
hoofdpersoon (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdrolspeler
|
protagonist (zelfst. naamw.)
hoofdpersoon (zelfst. naamw.) hoofdpersonage (zelfst. naamw.) centrafiguur (zelfst. naamw.) centraacteur (zelfst. naamw.) voorvechter (zelfst. naamw.) strijder (zelfst. naamw.) |
|
hoofdschotel
|
gerecht (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdschuddend
|
meewarig (bijv. naamw.)
|
|
hoofdsieraad
|
hoofdtooi (zelfst. naamw.)
tiara (zelfst. naamw.) |
|
hoofdslagader
|
aorta (zelfst. naamw.)
lichaamsslagader (zelfst. naamw.) |
|
hoofdsom
|
bedrag (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdstad
|
stad (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdstel
|
hoofdtuig (overig.)
|
|
hoofdstelling
|
grondstelling (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdstuk
|
afdeling (zelfst. naamw.)
chapiter (zelfst. naamw.) kapittel (zelfst. naamw. |
|
hoofdtooi
|
hoofdsieraad (zelfst. naamw.)
koningskroon (zelfst. naamw.) tiara (zelfst. naamw.) |
|
hoofdtoon
|
nadruk (overig.)
klemtoon (overig.) |
|
hoofdtuig
|
hoofdstel (overig.)
|
|
hoofdverkeersader
|
hoofdverkeersweg (overig.)
|
|
hoofdverkeersweg
|
hoofdverkeersader (overig.)
|
|
hoofdvertegenwoordiger
|
hoofdagent (zelfst. naamw
|
|
hoofdvestiging
|
hoofdzetel (zelfst. naamw.)
hoofdzet (zelfst. naamw.) hoofdkwartier (zelfst. naamw.) hoofdkantoor (zelfst. naamw.) |
|
hoofdvorm
|
grondvorm (overig.)
basisvorm (overig.) |
|
hoofdweg
|
voorrangsweg (zelfst. naamw.)
|
|
hoofdwoord
|
lemma (overig.)
|
|
hoofdzaak
|
kern (Zelfst. Naamw.)
belangrijkste (zelfst. naamw.) voornaamste (zelfst. naamw.) strekking (zelfst. naamw.) |
|
hoofdzakelijk
|
voornamelijk (Bijwoord)
vooral (Bijwoord) grotendeels (bijv. naamw.) overwegend (bijv. naamw.) |
|
hoofdzet
|
hoofdvestiging (overig.)
hoofdkwartier (overig.) hoofdkantoor (overig.) |
|
hoofdzetel
|
hoofdkantoor (zelfst. naamw.)
hoofdkwartier (zelfst. naamw.) hoofdvestiging (zelfst. naamw.) |
|
hoofs
|
beleefd (overig.)
ridderlijk (overig.) |
|
hoog
|
aanzienlijk (bijv. naamw.)
edel (bijv. naamw.) groot (bijv. naamw.) hooggelegen (bijv. naamw.) schel (bijv. naamw.) snerpend (bijv. naamw.) schril (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) |
|
hoogachten
|
achten (werkwoord)
eerbiedigen (werkwoord) hoogschatten (werkwoord) respecteren (werkwoord) |
|
hoogachting
|
achting (zelfst. naamw.)
respect (zelfst. naamw.) eerbiediging (zelfst. naamw.) eerbied (zelfst. naamw.) |
|
hoogbejaard
|
stokoud (bijv. naamw.)
|
|
hoogbinden
|
omhoogbinden (overig.)
|
|
hoogblond
|
vlasblond (overig.)
lichtblond (overig.) |
|
hoogconjunctuur
|
bloei (zelfst. naamw.)
haus (zelfst. naamw.) |
|
hoogdravend
|
bombastisch (Bijvoeglijk naamwoord)
pompeus (bijv. naamw.) gezwollen (bijv. naamw.) opgeblazen (bijv. naamw.) |
|
hoogdravendheden
|
gezwollenheden (overig.)
bombasten (overig.) |
|
hoogdravendheid
|
pompeusheid (zelfst. naamw.)
gezwollenheid (zelfst. naamw.) gewichtigheid (zelfst. naamw.) gewichtigdoenerij (zelfst. naamw.) bombast (zelfst. naamw.) |
|
hooggeacht
|
hooggeëerd (overig.)
|
|
hooggeëerd
|
hooggeacht (overig.)
|
|
hooggeleerd
|
wijs (overig.)
ontwikkeld (overig.) gestudeerd (overig.) geletterd (overig.) erudiet (overig.) belezen (overig.) |
|
hooggelegen
|
hoog (bijv. naamw.)
|
|
hooggeplaatst
|
hooggezeten (bijv. naamw.)
geacht (bijv. naamw.) befaamd (bijv. naamw.) |
|
hooggeprijsd
|
duur (bijv. naamw.)
kostbaar (bijv. naamw.) |
|
hooggespannen
|
hooggestemd (bijv. naamw.)
|
|
hooggezeten
|
voornaam (overig.)
vooraanstaande (overig.) vooraanstaand (overig.) prominent (overig.) hooggeplaatst (overig.) geacht (overig.) befaamd (overig.) |
|
hooghartig
|
arrogant (Bijvoeglijk naamwoord)
hoogmoedig (bijv. naamw.) smalend (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) bekakt (bijv. naamw.) hautain (bijv. naamw.) aanmatigend (bijv. naamw.) zelfingenomen (bijv. naamw.) zelfgenoegzaam (bijv. naamw.) neerbuigend (bijv. naamw.) hovaardig (bijv. naamw.) minachtend (bijv. naamw.) laatdunkend (bijv. naamw.) kleinerend (bijv. naamw.) geringschattend (bijv. naamw.) spottend (bijv. naamw.) honend (bijv. naamw.) |
|
hooghartigheid
|
laatdunkendheid (zelfst. naamw.)
verwaandheid (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
hoogheid
|
eminentie (zelfst. naamw.)
majesteit (zelfst. naamw.) eerwaarde (zelfst. naamw.) verhevenheid (zelfst. naamw.) verheffing (zelfst. naamw.) grootheid (zelfst. naamw.) edel (zelfst. naamw.) aanzien (zelfst. naamw.) |
|
hooghouden
|
omhooghouden (werkwoord)
ophouden (werkwoord) |
|
hoogland
|
plateau (overig.)
hoogvlakte (overig.) |
|
hoogleraar
|
professor (Zelfst. Naamw.)
geleerde (zelfst. naamw.) prof (zelfst. naamw.) |
|
hoogleraarschap
|
leerstoel (zelfst. naamw.)
|
|
hoogmoed
|
eigenwaan (zelfst. naamw.)
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.) zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.) ijdelheid (zelfst. naamw.) eigendunk (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
hoogmoedig
|
arrogant (bijv. naamw.)
hautain (bijv. naamw.) neerbuigend (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) laatdunkend (bijv. naamw.) zelfingenomen (bijv. naamw.) zelfgenoegzaam (bijv. naamw.) hovaardig (bijv. naamw.) aanmatigend (bijv. naamw.) |
|
hoogmoedigheid
|
trots (zelfst. naamw.)
hovaardigheid (zelfst. naamw.) |
|
hoognodig
|
benodigd (bijv. naamw.)
broodnodig (bijv. naamw.) |
|
hoogrokleur
|
eeskleur (overig.)
inkarnaat (overig.) incarnaat (overig.) |
|
hoogrood
|
scharlakenrood (overig.)
scharlaken (overig.) bloedrood (overig.) |
|
hoogschatten
|
achten (werkwoord)
respecteren (werkwoord) hoogachten (werkwoord) eerbiedigen (werkwoord) |
|
hoogspanningsnet
|
lichtnet (overig.)
elektriciteitsnet (overig.) |
|
hoogspringen
|
hoogtesprong (zelfst. naamw.)
sprong (zelfst. naamw.) |
|
hoogst
|
zeer (Bijwoord)
allerhoogst (bijv. naamw.) buitengemeen (bijv. naamw.) optimaal (bijv. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) meest (bijv. naamw.) maximaal (bijv. naamw.) grootst (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) ergst (bijv. naamw.) bijzonder (bijv. naamw.) opperst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) |
|
Hoogst
|
sterkst ()
Optimaal () uiterst () |
|
hoogstaand
|
edel (bijv. naamw.)
nobel (bijv. naamw.) verheven (bijv. naamw.) |
|
hoogstandje
|
stunt (zelfst. naamw.)
kunststuk (zelfst. naamw.) |
|
hoogste
|
maximaal (bijv. naamw.)
voornaamst (bijv. naamw.) meest (bijv. naamw.) toppunt (bijv. naamw.) hoogtepunt (bijv. naamw.) opperste (bijv. naamw.) |
|
hoogstens
|
ten hoogste (Bijwoord)
maximaal (Bijwoord) hooguit (bijv. naamw.) eventueel (bijv. naamw.) desnoods (bijv. naamw.) meestal (bijv. naamw.) |
|
hoogte
|
heuvel (zelfst. naamw.)
niveau (zelfst. naamw.) |
|
hoogtelijn
|
niveaulijn (zelfst. naamw.)
|
|
hoogtemeter
|
hoogtepeiler (zelfst. naamw.)
|
|
hoogtepeiler
|
hoogtemeter (zelfst. naamw.)
|
|
hoogtepunt
|
climax (Zelfst. Naamw.)
apotheose (zelfst. naamw.) piek (zelfst. naamw.) summum (zelfst. naamw.) top (zelfst. naamw.) toppunt (zelfst. naamw.) apogeum (zelfst. naamw.) hoogste (zelfst. naamw.) zenit (zelfst. naamw.) |
|
hoogtesprong
|
hoogspringen (zelfst. naamw.)
sprong (zelfst. naamw.) |
|
hoogteverschil
|
niveauverschil (zelfst. naamw.)
|
|
hoogtevrees
|
acrofobie (overig.)
altomanie (overig.) |
|
hoogtij
|
hoogtijdagen (overig.)
glorietijd (overig.) glansperio (overig.) bloeitijd (overig.) |
|
hoogtijdagen
|
glorietijd (zelfst. naamw.)
hoogtij (zelfst. naamw.) glansperio (zelfst. naamw.) bloeitijd (zelfst. naamw.) |
|
hoogvlakte
|
hoogte (zelfst. naamw.)
plateau (zelfst. naamw.) hoogland (zelfst. naamw. |
|
hoogvlieger
|
uitblinker (Zelfst. Naamw.)
bolleboos (Zelfst. Naamw.) |
|
hoogwaardig
|
prima (bijv. naamw.)
perfect (bijv. naamw.) |
|
hoogwater
|
vloed (zelfst. naamw.)
|
|
hoogzwanger
|
zwanger (bijv. naamw.)
|
|
hooiberg
|
mijt (zelfst. naamw.)
|
|
hooien
|
hooiing (zelfst. naamw.)
|
|
hooigras
|
maaigras (overig.)
|
|
hooiing
|
hooien (zelfst. naamw.)
|
|
hooikar
|
hooiwagen (zelfst. naamw.)
|
|
hooiland
|
hooiveld (zelfst. naamw.)
|
|
hooimaand
|
juli (zelfst. naamw.)
hooitijd (zelfst. naamw.) |
|
hooitijd
|
juli (overig.)
hooimaand (overig.) |
|
hooiveld
|
hooiland (zelfst. naamw.)
|
|
hooivork
|
gaffel (zelfst. naamw.)
Rijf (zelfst. naamw.) vork (zelfst. naamw.) riek (zelfst. naamw.) |
|
hooiwagen
|
hooikar (zelfst. naamw.)
spin (zelfst. naamw.) |
|
hoon
|
belediging (zelfst. naamw.)
ironie (zelfst. naamw.) sarcasme (zelfst. naamw.) spot (zelfst. naamw.) spotternij (zelfst. naamw.) smaad (zelfst. naamw.) gespot (zelfst. naamw.) bespotting (zelfst. naamw.) aanfluiting (zelfst. naamw.) hoongelach (zelfst. naamw.) schimp (zelfst. naamw.) schande (zelfst. naamw.) |
|
hoongelach
|
hoon (overig.)
|
|
hoop
|
drol (Zelfst. Naamw.)
afwachting (zelfst. naamw.) berg (zelfst. naamw.) feces (zelfst. naamw.) heleboel (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) kluit (zelfst. naamw.) menigte (zelfst. naamw.) opeenhoping (zelfst. naamw.) redding (zelfst. naamw.) samenscholing (zelfst. naamw.) stapel (zelfst. naamw.) schare (zelfst. naamw.) massa (zelfst. naamw.) horde (zelfst. naamw.) drom (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) tas (zelfst. naamw.) boel (zelfst. naamw.) vlucht (zelfst. naamw.) stel (zelfst. naamw.) set (zelfst. naamw.) school (zelfst. naamw.) kudde (zelfst. naamw.) groep (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) accumulatie (zelfst. naamw.) verwachting (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) stap (zelfst. naamw.) ophoping (zelfst. naamw.) opeenstapeling (zelfst. naamw.) opstapeling (zelfst. naamw.) uitwerpsel (zelfst. naamw.) keut (zelfst. naamw.) vertrouwen (zelfst. naamw.) |
|
hoopgevend
|
gunstig (bijv. naamw.)
hoopvol (bijv. naamw.) veelbelovend (bijv. naamw.) Goedgezind () Gunstig () positief () voordelig () |
|
hoopje
|
stapeltje (overig.)
|
|
hoopvol
|
verwachtingsvol (Bijvoeglijk naamwoord)
hoopgevend (bijv. naamw.) veelbelovend (bijv. naamw.) |
|
hoor
|
waarnemen (werkwoord)
horen (zelfst. naamw.) |
|
hoor!
|
zeg! (overig.)
nou! (overig.) |
|
hoorbaar
|
luid (bijv. naamw.)
luidkeels (bijv. naamw.) waarneembaar (bijv. naamw.) hardop (bijv. naamw.) merkbaar (bijv. naamw.) verstaanbaar (bijv. naamw.) zichtbaar (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) herkenbaar (bijv. naamw.) bemerkbaar (bijv. naamw.) |
|
hoorbereik
|
gehoorsafstand (overig.)
|
|
hoorn
|
jachthoorns (zelfst. naamw.)
|
|
hoornblazer
|
koperspeler (overig.)
koperblazer (overig.) hoornist (overig.) |
|
hoorndol
|
krankjorum (overig.)
knots (overig.) knettergek (overig.) kierewiet (overig.) getikt (overig.) geschift (overig.) mesjogge (overig.) mal (overig.) maf (overig.) |
|
hoornist
|
koperspeler (overig.)
koperblazer (overig.) hoornblazer (overig.) |
|
hoornschoen
|
hoef (zelfst. naamw.)
|
|
hoornvlies
|
cornea (zelfst. naamw.)
|
|
hoorzitting
|
hearing (zelfst. naamw.)
aanhoren (zelfst. naamw.) |
|
hop
|
bierhop (overig.)
|
|
hopeloos
|
uitzichtloos (bijv. naamw.)
wanhopig (bijv. naamw.) reddeloos (bijv. naamw.) kansloos (bijv. naamw.) zonhoop (bijv. naamw.) |
|
hopen
|
opeenhopen (werkwoord)
rekenen op (werkwoord) uitzien (werkwoord) stapels (zelfst. naamw.) accumuleren (werkwoord) verlangen (werkwoord) spinzen (werkwoord) |
|
hopla
|
hoepla (overig.)
hoeplala (overig.) |
|
hopman
|
hoofdman (zelfst. naamw.)
|
|
horde
|
schaar (zelfst. naamw.)
kudde (zelfst. naamw.) |
|
horeca
|
horecasector (zelfst. naamw.)
|
|
horecasector
|
horeca (zelfst. naamw.)
|
|
horen
|
aanhoren (werkwoord)
behoren (werkwoord) beluisteren (werkwoord) te horen krijgen (werkwoord) thuishoren (werkwoord) toebehoren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) hoor (zelfst. naamw.) voegen (werkwoord) uitkomen (werkwoord) schikken (werkwoord) passen (werkwoord) betamen (werkwoord) zullen (werkwoord) moeten (werkwoord) dienen (werkwoord) vernemen (werkwoord) zien (werkwoord) voelen (werkwoord) signaleren (werkwoord) observeren (werkwoord) merken (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) bekijken (werkwoord) |
|
horendol
|
stapelgek (zelfst. naamw.)
|
|
horens
|
gewei (zelfst. naamw.)
|
|
horig
|
afhankelijk (bijv. naamw.)
|
|
horige
|
lijfeigene (zelfst. naamw.)
slaaf (zelfst. naamw.) |
|
horizon
|
kim (Zelfst. Naamw.)
einder (Zelfst. Naamw.) begrip (zelfst. naamw.) gezichtsein (zelfst. naamw.) ein (zelfst. naamw.) |
|
horizontaal
|
plat (bijv. naamw.)
vlak (bijv. naamw.) |
|
hork
|
hark (overig.)
lumm (overig.) boerenlul (overig.) vleg (overig.) proleet (overig.) lomperd (overig.) kink (overig.) |
|
horloge
|
uurwerk (zelfst. naamw.)
|
|
horlogezakje
|
bedriegen (overig.)
|
|
horrelvoet
|
klompvoet (zelfst. naamw.)
|
|
horribel
|
afschuwwekkend (overig.)
|
|
horst
|
roofvogelnest (overig.)
|
|
hort
|
stoot (overig.)
schokkenbeweging (overig.) schok (overig.) |
|
hortbonk
|
paardevlees (zelfst. naamw.)
|
|
horten
|
blijven steken (werkwoord)
botsen (werkwoord) schokken (werkwoord) |
|
hortend
|
slepend (bijv. naamw.)
stotend (bijv. naamw.) |
|
horticultuur
|
tuinbouw (zelfst. naamw.)
hovenierskunst (zelfst. naamw.) |
|
hortoloog
|
tuinbouwkundige (overig.)
|
|
hortsik
|
paardevlees (zelfst. naamw.)
paardenrookvlees (zelfst. naamw.) |
|
hortus
|
tuin (zelfst. naamw.)
|
|
hospes
|
kamerverhuurder (zelfst. naamw.)
kamerverhuur (zelfst. naamw.) huurbaas (zelfst. naamw.) huisheer (zelfst. naamw.) huisbaas (zelfst. naamw.) |
|
hospik
|
hospitaalsoldaat (overig.)
|
|
hospita
|
kamerverhuurster (overig.)
waardin (overig.) gastvrouw (overig.) |
|
hospitaal
|
gasthuis (zelfst. naamw.)
ziekenhuis (zelfst. naamw.) |
|
hospitaalsoldaat
|
hospik (overig.)
|
|
hospitium
|
gastenverblijf (zelfst. naamw.)
gasthuis (zelfst. naamw.) klooster (zelfst. naamw.) opvangcentrum (zelfst. naamw.) asiel (zelfst. naamw.) |
|
hossen
|
dansen (werkwoord)
|
|
hostie
|
offerbroodje (overig.)
|
|
hot
|
sexy (bijv. naamw.)
|
|
hotel
|
herberg (zelfst. naamw.)
restaurant (zelfst. naamw.) logement (zelfst. naamw.) |
|
hotelbezitter
|
hotelier (overig.)
hotelhou (overig.) |
|
hoteldebotel
|
hokelebokus (zelfst. naamw.)
verward (zelfst. naamw.) |
|
hotelhou
|
hotelier (overig.)
hotelbezitter (overig.) |
|
hotelier
|
hotelhou (overig.)
hotelbezitter (overig.) |
|
hotelregister
|
gastenboek (zelfst. naamw.)
|
|
hotelschakelaar
|
hotelschakeling (overig.)
|
|
hotelschakeling
|
hotelschakelaar (overig.)
|
|
hotelsuite
|
suite (zelfst. naamw.)
|
|
hou
|
eigenaar (overig.)
drager (overig.) bezitter (overig.) pennenhou (overig.) etui (overig.) penhou (overig.) |
|
houd
|
vasthouden (zelfst. naamw.)
|
|
houdbaar
|
conserveerbaar (bijv. naamw.)
duurzaam (bijv. naamw.) verdedigbaar (bijv. naamw.) bewaarbaar (bijv. naamw.) |
|
houdbaarheid
|
conserveerbaarheid (zelfst. naamw.)
bewaarbaarheid (zelfst. naamw.) |
|
houden
|
aanhouden (werkwoord)
aanzien (werkwoord) bedwingen (werkwoord) beheren (werkwoord) behouden (werkwoord) beminnen (werkwoord) bijhouden (werkwoord) geven (werkwoord) handhaven (werkwoord) uithouden (werkwoord) vasthouden (zelfst. naamw.) inhouden (werkwoord) achterhouden (werkwoord) |
|
houden van
|
liefhebben (overig.)
|
|
houder
|
standaard (Zelfst. Naamw.)
bezitter (zelfst. naamw.) eigenaar (zelfst. naamw.) penhouder (zelfst. naamw.) pennenhouder (zelfst. naamw.) |
|
houding
|
po (zelfst. naamw.)
thema (zelfst. naamw.) standpuntbepaling (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) bewering (zelfst. naamw.) instelling (zelfst. naamw.) |
|
houdster
|
pachtster (overig.)
|
|
houtaanplant
|
houtaanplanting (overig.)
|
|
houtaanplanting
|
houtaanplant (overig.)
|
|
houtachtig
|
houtig (overig.)
|
|
houtarbeid
|
houtbewerking (overig.)
|
|
houtbewerking
|
houtarbeid (overig.)
|
|
houtboor
|
boor (zelfst. naamw.)
|
|
houtbrij
|
pulp (zelfst. naamw.)
houtpap (zelfst. naamw.) |
|
houtduif
|
woudduif (overig.)
ringduif (overig.) duif (overig.) |
|
Houten
|
houterig (bijv. naamw.)
van hout (bijv. naamw.) |
|
houten hamer
|
sleg (overig.)
|
|
houten vloer
|
parket (overig.)
|
|
houterig
|
houten (bijv. naamw.)
stram (bijv. naamw.) onbeholpen (bijv. naamw.) stroef (bijv. naamw.) stijf (bijv. naamw.) |
|
houterigheid
|
starheid (zelfst. naamw.)
harkerigheid (zelfst. naamw.) |
|
houthakker
|
houtkapper (zelfst. naamw.)
|
|
houtig
|
houtachtig (overig.)
|
|
houtje
|
katholiek (zelfst. naamw.)
|
|
houtkapper
|
houthakker (zelfst. naamw.)
|
|
houtkrul
|
spaan (overig.)
houtspaander (overig.) |
|
houtloods
|
houtopslag (overig.)
|
|
houtluis
|
kleppertje (overig.)
doodskloppertje (overig.) |
|
houtmeel
|
houtstof (overig.)
|
|
houtopslag
|
houtloods (overig.)
|
|
houtpap
|
pulp (overig.)
houtbrij (overig.) |
|
houtrijk
|
bosrijk (overig.)
boomrijk (overig.) bebost (overig.) |
|
houtskool
|
amer (overig.)
|
|
houtspaander
|
spaan (zelfst. naamw.)
houtkrul (zelfst. naamw.) |
|
houtstof
|
houtmeel (overig.)
|
|
houtversiering
|
lambrisering (zelfst. naamw.)
betimmering (zelfst. naamw.) |
|
houtverwerker
|
timmerman (overig.)
houtwerker (overig.) |
|
houtworm
|
termiet (overig.)
|
|
houtzaagmolen
|
zaagmolen (overig.)
paltrok (overig.) |
|
houtzagerij
|
zagerij (zelfst. naamw.)
zaagfabriek (zelfst. naamw.) |
|
houvast
|
ondersteuning (zelfst. naamw.)
steun (zelfst. naamw.) |
|
houw
|
haal (zelfst. naamw.)
hak (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) |
|
houwdegen
|
sabreur (overig.)
ijzervreter (overig.) vechtjas (overig.) vechtersbaas (overig.) |
|
houweel
|
klover (overig.)
|
|
houwen
|
afhakken (werkwoord)
beitelen (werkwoord) hakken (werkwoord) vellen (werkwoord) omhakken (werkwoord) kappen (werkwoord) |
|
hovaardig
|
zelfingenomen (bijv. naamw.)
zelfgenoegzaam (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) neerbuigend (bijv. naamw.) hoogmoedig (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) hautain (bijv. naamw.) arrogant (bijv. naamw.) aanmatigend (bijv. naamw.) trots (bijv. naamw.) |
|
hovaardigheid
|
trots (zelfst. naamw.)
hoogmoedigheid (zelfst. naamw.) laatdunkendheid (zelfst. naamw.) |
|
hovaardij
|
hoogmoed (zelfst. naamw.)
trots (zelfst. naamw.) |
|
hovenier
|
tuinbaas (zelfst. naamw.)
tuinier (zelfst. naamw.) tuinman (zelfst. naamw.) |
|
hovenieren
|
tuinieren (werkwoord)
|
|
hovenierskunst
|
tuinbouw (overig.)
horticultuur (overig.) |
|
hovercraft
|
luchtkussenvoertuig (overig.)
|
|
hoveren
|
zweven (overig.)
|
|
hozen
|
gieten (werkwoord)
leeghozen (werkwoord) leegscheppen (werkwoord) uithoren (werkwoord) uitscheppen (werkwoord) |
|
hufter
|
klootzak (zelfst. naamw.)
|
|
hufterig
|
onhoffelijk (overig.)
ongemanierd (overig.) onbeschoft (overig.) onbeschaafd (overig.) onbeleefd (overig.) onbehouwen (overig.) onbehoorlijk (overig.) lomp (overig.) boers (overig.) |
|
huichelaar
|
hypocriet (zelfst. naamw.)
schijnheilige (zelfst. naamw.) |
|
huichelaars
|
schijnheiligen (overig.)
hypocrieten (overig.) |
|
huichelachtig
|
dubbelhartig (bijv. naamw.)
schijnheilig (bijv. naamw.) vals (bijv. naamw.) achterbaks (bijv. naamw.) hypocriet (bijv. naamw.) stiekem (bijv. naamw.) onoprecht (bijv. naamw.) toneel- (bijv. naamw.) |
|
huichelarij
|
schijnheiligheid (zelfst. naamw.)
valsheid (zelfst. naamw.) hypocrisie (zelfst. naamw.) |
|
huichelen
|
voorwenden (Werkwoord)
doen alsof (werkwoord) |
|
huichelend
|
voorwendend (overig.)
veinzend (overig.) |
|
huid
|
vel (Zelfst. Naamw.)
pels (zelfst. naamw.) omhulsel (zelfst. naamw.) |
|
huidademhaling
|
perspiratio (zelfst. naamw.)
|
|
huidarts
|
dermatoloog (zelfst. naamw.)
|
|
huidcrème
|
smeerseltje (overig.)
crème (overig.) |
|
huidig
|
tegenwoordig (Bijvoeglijk naamwoord)
hedendaags (bijv. naamw.) lopend (bijv. naamw.) momenteel (bijv. naamw.) |
|
huidje
|
laagje (zelfst. naamw.)
velletje (zelfst. naamw.) schilletje (zelfst. naamw.) filmpje (zelfst. naamw.) |
|
huidkleur
|
vleeskleur (zelfst. naamw.)
|
|
huidknobbeltje
|
papel (zelfst. naamw.)
|
|
huidontsteking
|
dermatitis (zelfst. naamw.)
|
|
huidrimpel
|
lijn (zelfst. naamw.)
rimpel (zelfst. naamw.) |
|
huidskleur
|
teint (zelfst. naamw.)
|
|
huidsmeer
|
talg (zelfst. naamw.)
|
|
huidstriem
|
stria (zelfst. naamw.)
|
|
huiduitslag
|
uitslag (zelfst. naamw.)
exantheem (zelfst. naamw.) gordelroos (zelfst. naamw.) |
|
huidverdikking
|
lichenificatie (zelfst. naamw.)
|
|
huidvet
|
liposoom (zelfst. naamw.)
|
|
huidziekte
|
schurft (zelfst. naamw.)
dermatose (zelfst. naamw.) |
|
huif
|
muts (zelfst. naamw.)
|
|
huifkar
|
huifwagen (zelfst. naamw.)
|
|
huifwagen
|
huifkar (zelfst. naamw.)
|
|
huig
|
uvula (zelfst. naamw.)
|
|
huilebalk
|
schreeuwlelijk (zelfst. naamw.)
snottebalk (zelfst. naamw.) jankebalk (zelfst. naamw.) |
|
huilen
|
brullen (werkwoord)
grienen (werkwoord) janken (werkwoord) krijsen (werkwoord) schreien (werkwoord) wenen (werkwoord) miepen (werkwoord) snotteren (werkwoord) snikken (werkwoord) tranen (werkwoord) |
|
huiler
|
janker (overig.)
|
|
huilerig
|
larmoyant (bijv. naamw.)
sentimenteel (bijv. naamw.) snotterig (bijv. naamw.) |
|
huis
|
dynastie (zelfst. naamw.)
firma (zelfst. naamw.) omhulsel (zelfst. naamw.) onderdak (zelfst. naamw.) oord (zelfst. naamw.) optrekje (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) perceel (zelfst. naamw.) stekkie (zelfst. naamw.) stulp (zelfst. naamw.) verblijf (zelfst. naamw.) woning (zelfst. naamw.) kribbe (zelfst. naamw.) woonhuis (zelfst. naamw.) thuis (zelfst. naamw.) residentie (zelfst. naamw.) |
|
huis-aan-huis-verkopen
|
leuren (werkwoord)
venten (werkwoord) |
|
huisadres
|
privé-adres (overig.)
|
|
huisafval
|
vuilnis (zelfst. naamw.)
vullis (zelfst. naamw.) voddengoed (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) huisvuil (zelfst. naamw.) grofvuil (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) afval (zelfst. naamw.) |
|
huisarts
|
huisdokter (Zelfst. Naamw.)
|
|
huisbaas
|
kamerverhuurder (zelfst. naamw.)
kamerverhuur (zelfst. naamw.) huurbaas (zelfst. naamw.) huisheer (zelfst. naamw.) hospes (zelfst. naamw.) |
|
huisbedekkingen
|
daken (zelfst. naamw.)
|
|
huisbediende
|
lakei (zelfst. naamw.)
huisjongen (zelfst. naamw.) |
|
huisbewaar
|
huismeester (overig.)
|
|
huisbewoner
|
bewoner (zelfst. naamw.)
inwoner (zelfst. naamw.) |
|
huisbezitter
|
woningbezitter (overig.)
huiseigenaar (overig.) |
|
huisbezoek
|
doktersbezoek (zelfst. naamw.)
ziekenbezoek (zelfst. naamw.) |
|
huisbrandolie
|
stookolie (overig.)
|
|
huiscomputer
|
homecomputer (zelfst. naamw.)
|
|
huisdeur
|
portiek (overig.)
|
|
huisdeursleutel
|
huissleut (overig.)
|
|
huisdier
|
dier (zelfst. naamw.)
|
|
huiseigenaar
|
woningbezitter (overig.)
huisbezitter (overig.) |
|
huiselijk
|
echtelijk (bijv. naamw.)
knus (bijv. naamw.) gezellig (bijv. naamw.) knusjes (bijv. naamw.) |
|
huiselijkheid
|
intimiteit (zelfst. naamw.)
|
|
huisgezin
|
familie (zelfst. naamw.)
gezin (zelfst. naamw.) huishouding (zelfst. naamw.) |
|
huisheer
|
kamerverhuur (overig.)
huurbaas (overig.) huisbaas (overig.) hospes (overig.) |
|
huishouden
|
tekeergaan (Werkwoord)
bende (zelfst. naamw.) gezin (zelfst. naamw.) huishoudelijk werk (zelfst. naamw.) |
|
huishouding
|
huishouden (Zelfst. Naamw.)
familieleven (zelfst. naamw.) inrichting (zelfst. naamw.) |
|
huishoudzeep
|
zeep (zelfst. naamw.)
basiszeep (zelfst. naamw.) |
|
huishuur
|
huursom (zelfst. naamw.)
huurprijs (zelfst. naamw.) huur (zelfst. naamw.) |
|
huisjasje
|
coin-de-feu (overig.)
|
|
huisje
|
hut (zelfst. naamw.)
optrek (zelfst. naamw.) |
|
huisjesslak
|
slak (zelfst. naamw.)
|
|
huisjongen
|
huisbediende (overig.)
|
|
huiskamer
|
woonkamer (Zelfst. Naamw.)
living (zelfst. naamw.) zitkamer (zelfst. naamw.) |
|
huisknecht
|
bediende (zelfst. naamw.)
|
|
huisleraar
|
repetitor (zelfst. naamw.)
oefenmeester (zelfst. naamw.) |
|
huismeester
|
huisbewaar (overig.)
|
|
huismiddel
|
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
huismiddeltje
|
drankje (overig.)
|
|
huisraad
|
huishouden (zelfst. naamw.)
inboedel (zelfst. naamw.) inventaris (zelfst. naamw.) meubilair (zelfst. naamw.) meubels (zelfst. naamw.) ameublement (zelfst. naamw.) inboed (zelfst. naamw.) boed (zelfst. naamw.) |
|
huisschil
|
verver (overig.)
schil (overig.) huisschilderes (overig.) |
|
huisschilder
|
schilder (zelfst. naamw.)
|
|
huisschilderes
|
verver (overig.)
schil (overig.) huisschil (overig.) |
|
huisschilders
|
ververs (zelfst. naamw.)
|
|
huisschoen
|
muil (zelfst. naamw.)
pantoffel (zelfst. naamw.) slof (zelfst. naamw.) |
|
huissleut
|
huisdeursleutel (overig.)
|
|
huissloof
|
moeke (zelfst. naamw.)
sloof (zelfst. naamw.) |
|
huistelefoon
|
intercom (zelfst. naamw.)
|
|
huisvader
|
familievader (zelfst. naamw.)
|
|
huisvesten
|
onderbrengen (Werkwoord)
herbergen (werkwoord) huizen (werkwoord) accommoderen (werkwoord) plaatsen (werkwoord) |
|
huisvesting
|
onderdak (Zelfst. Naamw.)
accommodatie (zelfst. naamw.) behuizing (zelfst. naamw.) huisvestingsbureau (zelfst. naamw.) inwoning (zelfst. naamw.) kwartier (zelfst. naamw.) onderkomen (zelfst. naamw.) tehuis (zelfst. naamw.) verblijfplaats (zelfst. naamw |
|
huisvestingsbureau
|
huisvesting (zelfst. naamw.)
|
|
huisvriend
|
intimus (zelfst. naamw.)
|
|
huisvrouw
|
naainecessaire (overig.)
|
|
huisvuil
|
vuilnis (Zelfst. Naamw.)
afval (zelfst. naamw.) vullis (zelfst. naamw.) voddengoed (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) huisafval (zelfst. naamw.) grofvuil (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) |
|
huiswerk
|
les (zelfst. naamw.)
schoolwerk (zelfst. naamw.) |
|
huiveren
|
bibberen (Werkwoord)
beven (werkwoord) griezelen (werkwoord) terugdeinzen (werkwoord) gruwen (werkwoord) rillen (werkwoord) |
|
huiverend
|
sidderend (overig.)
|
|
huiverig
|
aarzelend (Bijvoeglijk naamwoord)
angstig (bijv. naamw.) bang (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) griezelig (bijv. naamw.) |
|
huivering
|
rilling (zelfst. naamw.)
griezel (zelfst. naamw.) siddering (zelfst. naamw.) |
|
huiveringen
|
rillingen (overig.)
|
|
huiveringwekkend
|
griezelig (bijv. naamw.)
ijselijk (bijv. naamw.) ijzingwekkend (bijv. naamw.) angstaanjagend (bijv. naamw.) gruwelijk (bijv. naamw.) afgrijselijk (bijv. naamw.) sinister (bijv. naamw.) onheilspellend (bijv. naamw.) luguber (bijv. naamw.) duister (bijv. naamw.) dreigend (bijv. naamw.) |
|
huizehoog
|
torenhoog (bijv. naamw.)
|
|
Huizen
|
leven (werkwoord)
verblijven (werkwoord) |
|
huizen
|
onderbrengen (werkwoord)
huisvesten (werkwoord) herbergen (werkwoord) accommoderen (werkwoord) grondbezit (werkwoord) |
|
huizenblok
|
blok (zelfst. naamw.)
|
|
huizenmakelaar
|
makelaar (zelfst. naamw.)
|
|
hul
|
verering (overig.)
eer (overig.) |
|
hulbewijzen
|
huldigen (overig.)
eren (overig.) |
|
hulde
|
eer (zelfst. naamw.)
verering (zelfst. naamw.) |
|
huldebetoon
|
huldiging (overig.)
eerbetoon (overig.) |
|
huldigen
|
aanhangen (werkwoord)
eren (werkwoord) hulbewijzen (werkwoord) |
|
huldiging
|
eerbetoon (zelfst. naamw.)
huldebetoon (zelfst. naamw.) |
|
hulk
|
schuit (overig.)
pink (overig.) bark (overig.) |
|
hullen
|
omhullen (werkwoord)
versluieren (werkwoord) verhullen (werkwoord) maskeren (werkwoord) inhullen (werkwoord) bemantelen (werkwoord) bedekken (werkwoord) |
|
hullen in
|
omhullen (Werkwoord)
|
|
hulp
|
assistent (zelfst. naamw.)
assistentie (zelfst. naamw.) bijstand (zelfst. naamw.) hulpbetoon (zelfst. naamw.) hulpmiddel (zelfst. naamw.) ondersteuning (zelfst. naamw.) schoonmaakster (zelfst. naamw.) steun (zelfst. naamw.) verpleger (zelfst. naamw.) secondant (zelfst. naamw.) helper (zelfst. naamw.) hulpverlening (zelfst. naamw.) handreiking (zelfst. naamw.) ziekenoppasser (zelfst. naamw.) ziekenbroe (zelfst. naamw.) diaken (zelfst. naamw.) broe (zelfst. naamw.) werkster (zelfst. naamw.) poetsvrouw (zelfst. naamw.) middel (zelfst. naamw.) |
|
hulpbehoevend
|
invalide (bijv. naamw.)
|
|
hulpbehoevendheid
|
invaliditeit (zelfst. naamw.)
nood (zelfst. naamw.) behoeftigheid (zelfst. naamw |
|
hulpbetoon
|
assistentie (zelfst. naamw.)
bijstand (zelfst. naamw.) handreiking (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) hulpverlening (zelfst. naamw.) dienstbetoon (zelfst. naamw.) |
|
hulpdienst
|
nooddienst (zelfst. naamw.)
|
|
hulpeloos
|
machteloos (bijv. naamw.)
weerloos (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) ijdel (bijv. naamw.) onmachtig (bijv. naamw.) |
|
hulpgebouw
|
noodgebouw (overig.)
|
|
hulpgeroep
|
alarm (zelfst. naamw.)
noodkreet (zelfst. naamw.) hulpkreet (zelfst. naamw.) |
|
hulpje
|
knecht (zelfst. naamw.)
hulpkracht (zelfst. naamw.) helper (zelfst. naamw.) |
|
hulpjes
|
loopjongens (overig.)
|
|
hulpkantoor
|
filiaal (overig.)
bijkantoor (overig.) agentschap (overig.) |
|
hulpkracht
|
hulp (zelfst. naamw.)
hulpje (zelfst. naamw.) helper (zelfst. naamw.) noodhulp (zelfst. naamw.) invaller (zelfst. naamw.) |
|
hulpkreet
|
hulpgeroep (overig.)
alarm (overig.) |
|
hulppost
|
hulpstation (overig.)
|
|
hulpprediker
|
vicaris (overig.)
kapelaan (overig.) |
|
hulppriester
|
kapelaan (zelfst. naamw.)
|
|
hulpprogramma
|
utility (zelfst. naamw.)
|
|
hulpstation
|
hulppost (overig.)
|
|
hulpstuk
|
prothese (zelfst. naamw.)
|
|
hulpvaardig
|
gedienstig (bijv. naamw.)
goedaardig (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) behulpzaam (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
hulpvaardigheid
|
dienstwilligheid (zelfst. naamw.)
behulpzaamheid (zelfst. naamw.) |
|
hulpverlener
|
begeleider (zelfst. naamw.)
opbouwwerker (zelfst. naamw.) |
|
hulpverlening
|
begeleiding (zelfst. naamw.)
hulpbetoon (zelfst. naamw.) hulp (zelfst. naamw.) handreiking (zelfst. naamw.) bijstand (zelfst. naamw.) assistentie (zelfst. naamw |
|
hulpvragend
|
steunzoekend (overig.)
hulpzoekend (overig.) |
|
hulpvrager
|
cliënt (overig.)
|
|
hulpzoekend
|
steunzoekend (overig.)
hulpvragend (overig.) |
|
huls
|
etui (zelfst. naamw.)
omhulsel (zelfst. naamw.) patroonhuls (zelfst. naamw.) peul (zelfst. naamw.) omwindsel (zelfst. naamw.) omkleedsel (zelfst. naamw.) buitenkant (zelfst. naamw.) verpakking (zelfst. naamw.) |
|
hum
|
humeur (zelfst. naamw.)
|
|
humaan
|
menselijk (Bijvoeglijk naamwoord)
redelijk (bijv. naamw.) menslievend (bijv. naamw.) |
|
humanitair
|
sociaal (Bijvoeglijk naamwoord)
menslievend (Bijvoeglijk naamwoord) menselijk (bijv. naamw.) |
|
humaniteit
|
liefdewerk (overig.)
liefdadigheid (overig.) |
|
humbug
|
kletskoek (zelfst. naamw.)
nonsens (zelfst. naamw.) rimram (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) kol (zelfst. naamw.) gezwets (zelfst. naamw.) geleuter (zelfst. naamw.) gebeuzel (zelfst. naamw.) flauwekul (zelfst. naamw.) zotteklap (zelfst. naamw.) onzin (zelfst. naamw.) larie (zelfst. naamw |
|
humeur
|
gemoedsgesteldheid (Zelfst. Naamw.)
stemming (Zelfst. Naamw.) bui (zelfst. naamw.) gemoedstoestand (zelfst. naamw.) goede luim (zelfst. naamw.) gemoedsstemming (zelfst. naamw.) |
|
humeurig
|
slechtgehumeurd (Bijvoeglijk naamwoord)
balorig (bijv. naamw.) sikkeneurig (bijv. naamw.) nurks (bijv. naamw.) nukkig (bijv. naamw.) knorrig (bijv. naamw.) gemelijk (bijv. naamw.) chagrijnig (bijv. naamw.) lichtgeraakt (bijv. naamw.) korzelig (bijv. naamw.) gevoelig (bijv. naamw.) aangebrand (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) kronkelend (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) |
|
humeurigheid
|
sacherijn (zelfst. naamw.)
|
|
humide
|
nat (bijv. naamw.)
vochtig (bijv. naamw.) |
|
humiditeit
|
vochtigheid (overig.)
nattigheid (overig.) vochtigheidsgehalte (overig.) |
|
humm
|
wurm (overig.)
worm (overig.) uk (overig.) peuter (overig.) kleintje (overig.) dreumes (overig.) |
|
hummel
|
dreumes (Zelfst. Naamw.)
|
|
hummen
|
dreumes (Zelfst. Naamw.)
|
|
humor
|
geestigheid (zelfst. naamw.)
lichaamsvocht (zelfst. naamw.) |
|
humorist
|
artiest (zelfst. naamw.)
|
|
humoristisch
|
geestig (bijv. naamw.)
komisch (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) komiek (bijv. naamw.) koddig (bijv. naamw.) kluchtig (bijv. naamw.) grappig (bijv. naamw.) |
|
humus
|
aarde (zelfst. naamw.)
teelaarde (zelfst. naamw.) |
|
humuslaag
|
compostlaag (overig.)
|
|
hun
|
hen (bijv. naamw.)
|
|
Hun
|
mof (bijv. naamw.)
|
|
hunkeren
|
dorsten (werkwoord)
zuchten (werkwoord) smachten (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) reikhalzen (zelfst. naamw.) |
|
hunkeren naar
|
smachten naar (Werkwoord)
|
|
hunkerend
|
smachtend (overig.)
verlangend (overig.) reikhalzend (overig.) |
|
hunkering
|
begeerte (zelfst. naamw.)
smart (zelfst. naamw.) |
|
hunne
|
hare (overig.)
|
|
huppelen
|
dansen (werkwoord)
dartelen (werkwoord) |
|
huppelkutje
|
troela (overig.)
|
|
hups
|
wuft (overig.)
losbandig (overig.) lichtzinnig (overig.) frivool (overig.) |
|
hupsheid
|
vrolijkheid (zelfst. naamw.)
uitgelatenheid (zelfst. naamw.) lustigheid (zelfst. naamw.) oppervlakkigheid (zelfst. naamw.) ondiepte (zelfst. naamw.) lichtzinnigheid (zelfst. naamw.) frivoliteit (zelfst. naamw.) |
|
ibbel
|
gek (bijv. naamw.)
tureluurs (bijv. naamw.) |
|
idee
|
plan (Zelfst. Naamw.)
begrip (zelfst. naamw.) denkbeeld (zelfst. naamw.) gedachte (zelfst. naamw.) ingeving (zelfst. naamw.) inval (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) zienswijze (zelfst. naamw.) vondst (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) mening (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) gezichtspunt (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
IC-treinen
|
intercities (overig.)
|
|
ichthyose
|
visschubbenziekte (zelfst. naamw.)
|
|
ideaal
|
volmaakt (Bijvoeglijk naamwoord)
afgod (zelfst. naamw.) droom (zelfst. naamw.) prototype (zelfst. naamw.) visioen (zelfst. naamw.) perfect (zelfst. naamw.) |
|
ideaalbeeld
|
droombeeld (zelfst. naamw.)
|
|
idealistisch
|
Realistisch ()
Natuurgetrouw () werkelijk () re () |
|
idee
|
plan (Zelfst. Naamw.)
begrip (zelfst. naamw.) denkbeeld (zelfst. naamw.) gedachte (zelfst. naamw.) ingeving (zelfst. naamw.) inval (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) zienswijze (zelfst. naamw.) vondst (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) mening (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) gezichtspunt (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) mentavoorstelling (zelfst. naamw.) |
|
idee-fixe
|
dwangvoorstelling (overig.)
|
|
ideëel
|
denkbeeldig (bijv. naamw.)
|
|
idem
|
hetzelfde (bijv. naamw.)
gelijk (bijv. naamw.) eender (bijv. naamw.) evenzo (overig.) |
|
identiek
|
gelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
eender (bijv. naamw.) eensluidend (bijv. naamw.) gelijkvormig (bijv. naamw.) hetzelfde (bijv. naamw.) onveranderd (bijv. naamw.) gehegelijk (bijv. naamw.) eenvormig (bijv. naamw.) |
|
identificatie
|
vereenzelviging (zelfst. naamw.)
|
|
identificeren
|
zich legitimeren (Werkwoord)
herkennen (werkwoord) vaststellen (werkwoord) vereenzelvigen (werkwoord) |
|
identificeren met
|
vereenzelvigen (Werkwoord)
|
|
identiteit
|
persoonlijkheid (Zelfst. Naamw.)
eigenheid (Zelfst. Naamw.) gezicht (zelfst. naamw.) zelf (zelfst. naamw.) |
|
identiteitsbewijs
|
legitimatiebewijs (zelfst. naamw.)
paspoort (zelfst. naamw.) persoonsbewijs (zelfst. naamw.) legitimatiepapieren (zelfst. naamw.) legitimatiekaart (zelfst. naamw.) legitimatie (zelfst. naamw.) pas (zelfst. naamw.) |
|
identiteitskaart
|
legitimatiebewijs (zelfst. naamw.)
|
|
idioom
|
dialect (zelfst. naamw.)
taal (zelfst. naamw.) taaleigen (zelfst. naamw.) |
|
idioot
|
idioot
belachelijk (Bijvoeglijk naamwoord) dwaas (Bijvoeglijk naamwoord) krankzinnige (Zelfst. Naamw.) bezopen (bijv. naamw.) dol (bijv. naamw.) geschift (bijv. naamw.) stompzinnig (bijv. naamw.) zwakzinnig (bijv. naamw.) mafkees (zelfst. naamw.) onbenul (zelfst. naamw.) onnozelaar (zelfst. naamw.) zwakzinnige (zelfst. naamw.) achterlijk (zelfst. naamw.) bespottelijk (zelfst. naamw.) malloot (zelfst. naamw.) imbeciel (zelfst. naamw.) dement (zelfst. naamw.) debiel (zelfst. naamw.) onbezonnen (zelfst. naamw.) zot (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) mafkikker (zelfst. naamw.) mafket (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) flapdrol (zelfst. naamw.) debi (zelfst. naamw.) stupide (zelfst. naamw.) mesjogge (zelfst. naamw.) krankzinnig (zelfst. naamw.) krankjorum (zelfst. naamw.) idioterig (zelfst. naamw.) gestoord (zelfst. naamw.) maf (zelfst. naamw.) simpeziel (zelfst. naamw.) onnozekerel (zelfst. na |
|
idioterie
|
waanzin (zelfst. naamw.)
zotheid (zelfst. naamw.) gekte (zelfst. naamw.) gekkigheid (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) dwaasheid (zelfst. naamw.) onzinnigheid (zelfst. naamw.) onverstand (zelfst. naamw.) ongerijmdheid (zelfst. naamw.) absurditeit (zelfst. naamw.) krankzinnigheid (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
idiotie
|
lachertje (zelfst. naamw.)
zwakzinnigheid (zelfst. naamw.) imbeciliteit (zelfst. naamw.) gestoordheid (zelfst. naamw.) debiliteit (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
idolaat
|
afgodisch (overig.)
|
|
idolaat
|
afgodisch (overig.)
|
|
idool
|
afgod (zelfst. naamw.)
ster (zelfst. naamw.) afgodsbeeld (zelfst. naamw.) |
|
idylle
|
romance (zelfst. naamw.)
|
|
idyllisch
|
landelijk (bijv. naamw.)
sprookjesachtig (bijv. naamw.) romantisch (bijv. naamw.) lieflijk (bijv. naamw.) toverachtig (bijv. naamw.) feeëriek (bijv. naamw.) droomachtig (bijv. naamw.) |
|
ieder
|
elk (pronoun)
elkeen (bijv. naamw.) |
|
Ieder
|
Iegelijk (bijv. naamw.)
|
|
ieder
|
(bijv. naamw.)
iedereen (bijv. naamw.) allen (bijv. naamw.) allemaal (bijv. naamw.) alle (bijv. naamw.) al (bijv. naamw.) |
|
iedere
|
elke (bijv. naamw.)
elk (bijv. naamw.) |
|
iedereen
|
en (pronoun)
elkeen (bijv. naamw.) elk (bijv. naamw.) iegelijk (bijv. naamw.) ieder (bijv. naamw.) allemaal (bijv. naamw.) alle (bijv. naamw.) al (bijv. naamw.) |
|
ieders
|
aller (overig.)
|
|
Iegelijk
|
Ieder (bijv. naamw.)
|
|
iegelijk
|
iedereen (bijv. naamw.)
elkeen (bijv. naamw.) elk (bijv. naamw.) allen (bijv. naamw.) allemaal (bijv. naamw.) alle (bijv. naamw.) al (bijv. naamw.) |
|
iel
|
dun (bijv. naamw.)
flets (bijv. naamw.) magertjes (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) schriel (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) minnetjes (bijv. naamw.) mager (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) delicaat (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) |
|
ielheid
|
magerheid (zelfst. naamw.)
|
|
ieltjes
|
magertjes (bijv. naamw.)
|
|
iemand
|
mens (zelfst. naamw.)
één (zelfst. naamw.) men (zelfst. naamw.) enig (zelfst. naamw.) dezelfde (zelfst. naamw.) zeker (zelfst. naamw.) wezen (zelfst. naamw.) persoon (zelfst. naamw.) mensenkind (zelfst. naamw.) individu (zelfst. naamw.) wie (zelfst. naamw.) |
|
iep
|
olm (zelfst. naamw.)
|
|
iepen
|
olmen (overig.)
|
|
iet
|
beetje (overig.)
|
|
iets
|
wat (pronoun)
enigszins (Bijwoord) enigermate (bijv. naamw.) ding (zelfst. naamw.) ietwat (zelfst. naamw.) |
|
iets niet weten
|
je schouders ophalen (werkwoord)
|
|
ietsje
|
tikkeltje (zelfst. naamw.)
|
|
ietwat
|
enigszins (Bijwoord)
enigermate (bijv. naamw.) beetje (bijv. naamw.) iets (bijv. naamw.) |
|
iglo
|
sneeuwhut (Zelfst. Naamw.)
|
|
ignorant
|
onwetende (overig.)
|
|
ijdel
|
onterecht (Bijvoeglijk naamwoord)
hol (bijv. naamw.) hoogmoedig (bijv. naamw.) koket (bijv. naamw.) ongevuld (bijv. naamw.) onvruchtbaar (bijv. naamw.) overbodig (bijv. naamw.) pronkziek (bijv. naamw.) snobistisch (bijv. naamw.) tevergeefs (bijv. naamw.) vruchteloos (bijv. naamw.) zelfingenomen (bijv. naamw.) zinloos (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) hulpeloos (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) loos (bijv. naamw.) leeg (bijv. naamw.) zonresultaat (bijv. naamw.) vergeefs (bijv. naamw.) nutteloos (bijv. naamw.) zelfgenoegzaam (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) ingebeeld (bijv. naamw.) |
|
ijdelheid
|
ijdeltuiterij (zelfst. naamw.)
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.) wuftheid (zelfst. naamw.) zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.) hoogmoed (zelfst. naamw.) eigenwaan (zelfst. naamw.) eigendunk (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
ijdeltuit
|
fat (zelfst. naamw.)
snob (zelfst. naamw.) |
|
ijdeltuiterij
|
delheid (zelfst. naamw.)
wuftheid (zelfst. naamw.) |
|
ijf
|
venijnboom (overig.)
taxus (overig.) |
|
ijk
|
ijking (zelfst. naamw.)
ijkmerk (zelfst. naamw.) keurmerk (zelfst. naamw.) merkteken (zelfst. naamw.) |
|
ijken
|
keuren (werkwoord)
afregelen (zelfst. naamw.) instellen (zelfst. naamw.) |
|
ijking
|
ijk (zelfst. naamw.)
|
|
ijkmaat
|
standaardmaat (overig.)
|
|
ijkmerk
|
ijk (overig.)
|
|
ijkmerken
|
waarmerken (zelfst. naamw.)
keurmerken (zelfst. naamw.) |
|
ijl
|
topsnelheid (zelfst. naamw.)
spoed (zelfst. naamw.) overijling (zelfst. naamw.) haast (zelfst. naamw.) gehaastheid (zelfst. naamw.) maximumsnelheid (zelfst. naamw.) |
|
ijlbo
|
renbo (overig.)
koerier (overig.) |
|
ijlen
|
snellen (Werkwoord)
bazelen (werkwoord) dazen (werkwoord) fantaseren (werkwoord) hollen (werkwoord) voortmaken (werkwoord) spoeden (werkwoord) overhaasten (werkwoord) jagen (werkwoord) haasten (werkwoord) aanpoten (werkwoord) vliegen (werkwoord) opschieten (werkwoord) jakkeren (werkwoord) jachten (werkwoord) raaskallen (werkwoord) kletsen (werkwoord) reppen (werkwoord) |
|
ijlheid
|
dunheid (zelfst. naamw.)
|
|
ja
|
nee (Tussenwerpsel)
inderdaad (overig.) |
|
jaagpad
|
paadje (zelfst. naamw.)
pad (zelfst. naamw.) trekpad (zelfst. naamw.) |
|
jaar
|
kalenderjaar (Zelfst. Naamw.)
bouwjaar (zelfst. naamw.) schooljaar (zelfst. naamw.) tijdsperiode (zelfst. naamw.) wijnjaar (zelfst. naamw.) |
|
ja
|
nee (Tussenwerpsel)
inderdaad (overig.) |
|
jaagpad
|
paadje (zelfst. naamw.)
pad (zelfst. naamw.) trekpad (zelfst. naamw.) |
|
jaagpartij
|
wildjacht (overig.)
jachtpartij (overig.) jacht (overig.) |
|
jaap
|
haal (zelfst. naamw.)
inkeping (zelfst. naamw.) snee (zelfst. naamw.) snede (zelfst. naamw.) insnijding (zelfst. naamw.) |
|
jaar
|
kalenderjaar (Zelfst. Naamw.)
bouwjaar (zelfst. naamw.) schooljaar (zelfst. naamw.) tijdsperiode (zelfst. naamw.) wijnjaar (zelfst. naamw.) |
|
jaarafsluiting
|
balans (zelfst. naamw.)
handelsbalans (zelfst. naamw.) |
|
jaarbeurs
|
jaarmarkt (zelfst. naamw.)
markt (zelfst. naamw.) kermis (zelfst. naamw.) |
|
jaarboek
|
almanak (zelfst. naamw.)
annalen (zelfst. naamw.) jaaroverzicht (zelfst. naamw.) |
|
jaarfeest
|
feestdag (zelfst. naamw.)
|
|
jaargetijde
|
seizoen (Zelfst. Naamw.)
herfst (zelfst. naamw.) |
|
jaarkaart
|
abonnement (zelfst. naamw.)
|
|
jaarlijkse
|
jaarlijks (bijv. naamw.)
|
|
jaarloon
|
jaarsalaris (zelfst. naamw.)
|
|
jaarmarkt
|
jaarbeurs (zelfst. naamw.)
|
|
jaaroverzicht
|
jaarboek (zelfst. naamw.
|
|
jaarsalaris
|
jaarloon (zelfst. naamw.)
|
|
jaartelling
|
era (zelfst. naamw.)
tijdrekening (zelfst. naamw.) |
|
jaarwisseling
|
oud en nieuw (Zelfst. Naamw.)
|
|
jacht
|
achtervolging (zelfst. naamw.)
jachtpartij (zelfst. naamw.) jagen (zelfst. naamw.) motorjacht (zelfst. naamw.) wildjacht (zelfst. naamw.) jaagpartij (zelfst. naamw.) |
|
jachtdelict
|
stroperij (overig.)
|
|
jachten
|
jagen (werkwoord)
jakkeren (werkwoord) opjagen (werkwoord) spoeden (werkwoord) haasten (werkwoord) voortjagen (werkwoord) ophitsen (werkwoord) opdrijven (werkwoord) vliegen (werkwoord) snellen (werkwoord) opschieten (werkwoord) ijlen (werkwoord) reppen (werkwoord |
|
jachtgebied
|
jachtterrein (zelfst. naamw
|
|
jachthaven
|
haven (zelfst. naamw.)
|
|
jachthond
|
stoffer (overig.)
|
|
jachthoorns
|
hoorn (zelfst. naamw.)
|
|
jachtig
|
haastig (Bijvoeglijk naamwoord)
gejaagd (Bijvoeglijk naamwoord) druk (bijv. naamw.) gestressed (bijv. naamw.) gehaast (bijv. naamw.) |
|
jachtliefhebber
|
jager (zelfst. naamw.)
|
|
jachtpartij
|
jacht (zelfst. naamw.)
wildjacht (zelfst. naamw.) jaagpartij (zelfst. naamw.) |
|
jachtseizoen
|
jachttijd (overig.)
|
|
jachtterrein
|
jachtgebied (zelfst. naamw.)
|
|
jachttijd
|
jachtseizoen (overig.)
|
|
jack
|
jak (zelfst. naamw.)
|
|
jacquet
|
pandjesjas (Zelfst. Naamw.)
kostuum (zelfst. naamw.) |
|
jacuzzi
|
bubbelbad (zelfst. naamw.)
|
|
jagen
|
jachten (werkwoord)
najagen (werkwoord) razen (werkwoord) jacht (zelfst. naamw.) voortmaken (werkwoord) spoeden (werkwoord) overhaasten (werkwoord) ijlen (werkwoord) haasten (werkwoord) aanpoten (werkwoord) vliegen (werkwoord) snellen (werkwoord) opschieten (werkwoord) jakkeren (werkwoord) reppen (werkwoord) |
|
jager
|
jachtliefhebber (zelfst. naamw.)
|
|
jaggernaut
|
moloch (zelfst. naamw.)
|
|
jajem
|
jenever (zelfst. naamw.)
|
|
jak
|
buis (zelfst. naamw.)
|
|
jakkeren
|
drijven (werkwoord)
jachten (werkwoord) reppen (werkwoord) spoeden (werkwoord) vliegen (werkwoord) snellen (werkwoord) opschieten (werkwoord) jagen (werkwoord) ijlen (werkwoord) |
|
jaknikken
|
knikken (werkwoord)
|
|
jaloers
|
afgunstig (bijv. naamw.)
scheef (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) |
|
jaloersheid
|
afgunst (zelfst. naamw.)
jaloezie (zelfst. naamw.) |
|
jaloezie
|
afgunst (zelfst. naamw.)
kinnesinne (zelfst. naamw.) kif (zelfst. naamw.) zonneblind (zelfst. naamw.) |
|
jaloezielat
|
lamel (zelfst. naamw.)
|
|
jalon
|
baak (overig.)
|
|
jam
|
beleg (zelfst. naamw.)
vruchtengelei (zelfst. naamw.) |
|
jammer
|
betreurenswaardig (bijv. naamw.)
helaas (bijv. naamw.) onbevredigend (bijv. naamw.) sneu (bijv. naamw.) spijtig (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) teleurstellend (bijv. naamw.) onvoldoende (bijv. naamw.) ontoereikend (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) |
|
jammeren
|
jeremiëren (werkwoord)
weeklagen (werkwoord) |
|
jammerend
|
jeremiërend (bijv. naamw.)
klagerig (bijv. naamw.) klaaglijk (bijv. naamw.) weeklagend (bijv. naamw.) lamenterend (bijv. naamw.) klagend (bijv. naamw.) klagelijk (bijv. naamw.) |
|
jammerklacht
|
jeremiade (zelfst. naamw.)
weeklacht (zelfst. naamw.) |
|
jammerlijk
|
zielig (bijv. naamw.)
stakkerig (bijv. naamw.) teleurstellend (bijv. naamw.) spijtig (bijv. naamw.) sneu (bijv. naamw.) onvoldoende (bijv. naamw.) ontoereikend (bijv. naamw.) jammer (bijv. naamw.) betreurenswaardig (bijv. naamw.) |
|
janboel
|
rotzooi (Zelfst. Naamw.)
bende (Zelfst. Naamw.) rommeltje (zelfst. naamw.) slachthuis (zelfst. naamw.) bloedbad (zelfst. naamw.) |
|
jandoedel
|
factotum (zelfst. naamw
|
|
janhagel
|
gemeen (zelfst. naamw.)
pak (zelfst. naamw.) gespuis (zelfst. naamw.) gepeupel (zelfst. naamw.) bundel (zelfst. naamw.) |
|
jank
|
snik (overig.)
|
|
jankebalk
|
snottebalk (overig.)
huilebalk (overig.) |
|
janken
|
brullen (werkwoord)
dreinen (werkwoord) gillen (werkwoord) huilen (werkwoord) schreeuwen (werkwoord) krijsen (werkwoord) wenen (werkwoord) snotteren (werkwoord) snikken (werkwoord) grienen (werkwoord) |
|
janker
|
huiler (overig.)
|
|
janmaat
|
matroos (zelfst. naamw.)
|
|
januari
|
louwmaand (overig.)
|
|
Japans
|
Japantaal (overig.)
|
|
Japantaal
|
Japans (overig.)
|
|
japen
|
sneden (werkwoord)
|
|
japon
|
avondjurk (zelfst. naamw.)
robe (overig.) jurk (overig.) |
|
jargon
|
groepstaal (Zelfst. Naamw.)
vaktaal (Zelfst. Naamw.) Bargoens (zelfst. naamw.) |
|
jarretel
|
kousophou (overig.)
kousenband (overig.) |
|
jas
|
blazer (zelfst. naamw.)
jekker (zelfst. naamw.) mantel (zelfst. naamw.) overjas (zelfst. naamw.) voornamelijk (zelfst. naamw.) inzonderheid (zelfst. naamw.) jasje (zelfst. naamw.) mant (zelfst. naamw.) |
|
jasje
|
blazer (Zelfst. Naamw.)
colbert (Zelfst. Naamw.) buis (zelfst. naamw.) jas (zelfst. naamw.) jekker (zelfst. naamw.) |
|
jassen
|
piepen (werkwoord)
schillen (werkwoord) pellen (werkwoord) |
|
jaszak
|
zak (zelfst. naamw.)
|
|
jat
|
poot (zelfst. naamw.)
knuist (zelfst. naamw.) klauw (zelfst. naamw.) hand (zelfst. naamw.) |
|
jatten
|
gappen (werkwoord)
ontvreemden (werkwoord) stelen (werkwoord) wegkapen (werkwoord) handen (zelfst. naamw.) snaaien (werkwoord) pikken (werkwoord) grissen (werkwoord) grijpen (werkwoord) graaien (werkwoord) wegpikken (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verdonkeremanen (werkwoord) inpikken (werkwoord) achteroverdrukken (werkwoord) wegfutselen (werkwoord) verduisteren (werkwoord) achterhouden (werkwoord) |
|
jazeker
|
waarlijk (bijv. naamw.)
zeker (bijv. naamw.) jawel (bijv. naamw.) inderdaad (bijv. naamw.) |
|
je
|
jou (bijv. naamw.)
jouw (bijv. naamw.) jij (bijv. naamw |
|
je schouders ophalen
|
iets niet weten (werkwoord)
|
|
jeans
|
spijkerbroek (zelfst. naamw.)
|
|
jee
|
tjonge (overig.)
|
|
jeetje
|
tjonge (overig.)
|
|
jegens
|
tegen (Voorzetsel)
tegenover (overig.) versus (overig.) tegenaan (overig.) met (overig.) |
|
jen
|
grap (zelfst. naamw.)
leugen (zelfst. naamw.) |
|
jenever
|
borrel (zelfst. naamw.)
jajem (zelfst. naamw |
|
jeneverbes
|
jeneverbessevrucht (zelfst. naamw.)
jeneverbesstruik (zelfst. naamw.) |
|
jeneverbessevrucht
|
jeneverbes (zelfst. naamw.)
|
|
jeneverbesstruik
|
jeneverbessestruik (zelfst. naamw.)
|
|
jengelen
|
dreinen (werkwoord)
drenzen (werkwoord) |
|
jennen
|
sarren (Werkwoord)
pesten (Werkwoord) zieken (werkwoord) uitdagen (werkwoord) treiteren (werkwoord) tergen (werkwoord) tarten (werkwoord) stangen (werkwoord) plagen (werkwoord) |
|
jens
|
tik (overig.)
mep (overig.) lel (overig.) knal (overig.) klap (overig.) dreun (overig.) |
|
jeremiade
|
jammerklacht (zelfst. naamw.)
|
|
jeremiëren
|
weeklagen (werkwoord)
jammeren (werkwoord) |
|
jeremiërend
|
jammerend (bijv. naamw.)
klagend (bijv. naamw.) klagerig (bijv. naamw.) klaaglijk (bijv. naamw.) weeklagend (bijv. naamw.) lamenterend (bijv. naamw.) klagelijk (bijv. naamw |
|
jerrycan
|
tank (zelfst. naamw.)
|
|
jetsers
|
borsten (overig.)
|
|
jeu
|
variatie (zelfst. naamw.)
|
|
jeugd
|
kindertijd (zelfst. naamw.)
kinderjaren (zelfst. naamw.) jongeren (zelfst. naamw.) |
|
jeugdig
|
jong (bijv. naamw.)
mal (bijv. naamw.) pril (overig.) |
|
jeugdigheid
|
jeugd (zelfst. naamw.)
|
|
jeugdliefde
|
kalverliefde (zelfst. naamw.)
|
|
jeuk
|
kriebel (Zelfst. Naamw.)
gekriebel (zelfst. naamw.) irritatie (zelfst. naamw.) jeukerigheid (zelfst. naamw.) pruritus (zelfst. naamw.) krieb (zelfst. naamw.) |
|
jeuken
|
kriebelen (werkwoord)
|
|
jeukend
|
prurigineus (zelfst. naamw.)
|
|
jeukerigheid
|
antiprurigineus (bijv. naamw.)
|
|
jeukwerend
|
antiprurigineus (bijv. naamw.)
|
|
Jezus
|
Christus (zelfst. naamw.)
Jezus-Christus (zelfst. naamw.) |
|
Jezus-Christus
|
Jezus (overig.)
Christus (overig.) |
|
jichtig
|
stijf (bijv. naamw.)
|
|
jichtknobbel
|
tofus (zelfst. naamw.)
|
|
Jiddisch
|
joods (overig.
|
|
jij
|
je (pronoun)
gij (overig.) |
|
jijen
|
tutoyeren (werkwoord
tutoyeren (werkwoord |
|
jingle
|
tune (zelfst. naamw.)
|
|
job
|
werk (Zelfst. Naamw.)
|
|
Job
|
baan (zelfst. naamw.)
betrekking (zelfst. naamw.) |
|
job
|
dienstbetrekking (zelfst. naamw.)
karwei (zelfst. naamw.) arbeid (zelfst. naamw.) positie (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) |
|
joch
|
jochie (zelfst. naamw.)
jongen (zelfst. naamw.) |
|
jochie
|
joch (zelfst. naamw.)
knaap (zelfst. naamw.) jongetje (zelfst. naamw.) |
|
jockey
|
berijder (zelfst. naamw.)
|
|
jodenhater
|
antisemiet (overig.)
|
|
jodium
|
jodiumtinctuur (zelfst. naamw.)
|
|
jodiumtinctuur
|
jodium (zelfst. naamw.)
|
|
Joegoslavië
|
Zuid-Slavië (overig.)
|
|
joek
|
loei (overig.)
kokkerd (overig.) kokker (overig.) knoert (overig.) knaap (overig.) kanjer (overig.) gevaarte (overig.) titaan (overig.) reus (overig.) gigant (overig.) |
|
joekel
|
kanjer (zelfst. naamw.)
knaap (zelfst. naamw.) |
|
joelen
|
gillen (Werkwoord)
gieren (werkwoord) juichen (werkwoord) uitjouwen (werkwoord) |
|
joelend
|
schreeuwend (overig.)
|
|
joetje
|
bankbiljet (zelfst. naamw.)
tientje (zelfst. naamw.) |
|
jofel
|
sympathiek (bijv. naamw.)
|
|
joggen
|
sjokken (ww.)
|
|
jogger
|
loper (zelfst. naamw.)
renner (zelfst. naamw.) sprinter (zelfst. naamw.) hardloper (zelfst. naamw.) |
|
joghurt
|
yoghurt (zelfst. naamw.)
|
|
joint
|
stickie (Zelfst. Naamw.)
baap (zelfst. naamw.) bats (zelfst. naamw.) hachel (zelfst. naamw.) jonko (zelfst. naamw.) pretsigaret (zelfst. naamw.) stick (zelfst. naamw.) piet (zelfst. naamw.) |
|
jojo-effect
|
schommeling (Zelfst. Naamw.)
|
|
joker
|
wildcard (Zelfst. Naamw.)
wild card (zelfst. naamw.) |
|
jokkebrok
|
leugenaar (zelfst. naamw.)
leugenbeest (zelfst. naamw.) |
|
jokken
|
liegen (werkwoord)
|
|
jolig
|
dartel (bijv. naamw.)
uitgelaten (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) opgetogen (bijv. naamw.) monter (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) fideel (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) zonnig (bijv. naamw.) lustig (bijv. naamw.) |
|
ijlings
|
gauw (bijv. naamw.)
haastig (bijv. naamw.) |
|
jongedame
|
meid (zelfst. naamw.)
meisje (zelfst. naamw.) juffer (zelfst. naamw.) |
|
jongeheer
|
penis (zelfst. naamw.)
piemel (zelfst. naamw.) plasser (zelfst. naamw.) jongeling (zelfst. naamw.) borst (zelfst. naamw.) |
|
jongeling
|
jongeman (zelfst. naamw.)
jongeheer (zelfst. naamw.) borst (zelfst. naamw.) |
|
jongelui
|
jeugd (Zelfst. Naamw.)
|
|
jongeman
|
adolescent (zelfst. naamw.)
jongmens (zelfst. naamw.) jongere (zelfst. naamw.) jongeling (zelfst. naamw.) |
|
ijlkoorts
|
delirium (zelfst. naamw.)
koorts (zelfst. naamw.) |
|
jongen
|
werpen (werkwoord)
baas (zelfst. naamw.) kind (zelfst. naamw.) rakker (zelfst. naamw.) zoon (zelfst. naamw.) bink (zelfst. naamw.) gozer (zelfst. naamw.) welp (zelfst. naamw.) kwajongen (zelfst. naamw.) joch (zelfst. naamw.) |
|
jongens
|
rakkers (overig.)
|
|
jonger
|
minoud (overig.)
|
|
jongeren
|
jeugd (zelfst. naamw.)
adolescenten (zelfst. naamw.) |
|
jongetje
|
joch (zelfst. naamw.)
jochie (zelfst. naamw.) |
|
jonggeborene
|
kraamkind (overig.)
|
|
jongmaat
|
maatje (zelfst. naamw.)
pupil (zelfst. naamw.) leerknecht (zelfst. naamw.) |
|
ijs
|
consumptie-ijs (Zelfst. Naamw.)
ijsje (overig.) ijsco (overig.) |
|
jongmens
|
knaap (zelfst. naamw.)
jongere (zelfst. naamw.) jongeman (zelfst. naamw.) adolescent (zelfst. naamw.) |
|
jongste
|
laatstgeborene (zelfst. naamw.)
benjamin (zelfst. naamw.) |
|
jongstgeleden
|
laatst (overig.)
achterste (overig.) |
|
jongstleden
|
afgelopen (Bijvoeglijk naamwoord)
laatstleden (bijv. naamw.) |
|
ijsbaan
|
baan (zelfst. naamw.)
schaatsbaan (zelfst. naamw.) |
|
jongstleden
|
afgelopen (Bijvoeglijk naamwoord)
laatstleden (bijv. naamw.) |
|
ijsbeer
|
poolbeer (Zelfst. Naamw.)
beer (zelfst. naamw.) |
|
jonker
|
edelman (zelfst. naamw.)
jonkheer (zelfst. naamw.) |
|
jonkheer
|
jonker (zelfst. naamw.)
|
|
jonkheid
|
jeugd (zelfst. naamw.)
|
|
jonko
|
joint (zelfst. naamw.)
|
|
jonkvrouw
|
freule (zelfst. naamw.)
maagd (zelfst. naamw.) vrouwe (zelfst. naamw.) |
|
Jood
|
Hebreeër (overig.)
|
|
joods
|
Hebreeër (overig.)
Hebreeuws (overig.) Jiddisch (overig.) |
|
jool
|
joligheid (zelfst. naamw.)
pret (zelfst. naamw.) plezier (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) genot (zelfst. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) pretmakerij (zelfst. naamw.) lol (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) jolijt (zelfst. naamw.) |
|
joren
|
skaen (zelfst. naamw.)
|
|
jou
|
je (bijv. naamw.)
|
|
journaal
|
nieuws (Zelfst. Naamw.)
dagboek (zelfst. naamw.) dagregister (zelfst. naamw.) nieuwsjournaal (zelfst. naamw.) |
|
journalist
|
verslaggever (Zelfst. Naamw.)
dagbladschrijver (zelfst. naamw.) reporter (zelfst. naamw.) referent (zelfst. naamw.) rapporteur (zelfst. naamw.) correspondent (zelfst. naamw.) commentator (zelfst. naamw.) berichtgever (zelfst. naamw.) |
|
journaliste
|
verslaggeefster (overig.)
reportster (overig.) |
|
journalisten
|
pers (zelfst. naamw.)
|
|
jouw
|
je (bijv. naamw.)
|
|
jouwe
|
uwe (overig.)
|
|
jouwen
|
joelen (werkwoord)
|
|
joviaal
|
hartelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
gemoedelijk (bijv. naamw.) gul (bijv. naamw.) winderig (bijv. naamw.) fris (bijv. naamw.) |
|
jovialiteit
|
hartelijkheid (zelfst. naamw.)
|
|
jub
|
gejuich (overig.)
|
|
jubelen
|
juichen (Werkwoord)
joelen (werkwoord) |
|
jubelend
|
juichend (overig.)
|
|
jubelkreet
|
vreugdeschreeuw (overig.)
vreugdekreet (overig.) |
|
jubelkreten
|
vreugdeschreeuwen (overig.)
vreugdekreten (overig.) jubels (overig.) |
|
jubels
|
vreugdeschreeuwen (overig.)
vreugdekreten (overig.) jubelkreten (overig.) |
|
jubilaris
|
feestvarken (zelfst. naamw.)
|
|
judas
|
ellendeling (zelfst. naamw.)
plaaggeest (zelfst. naamw.) pestkop (zelfst. naamw.) |
|
judicium
|
vonnis (overig.)
uitspraak (overig.) sententie (overig.) |
|
judo
|
vechtsport (zelfst. naamw.)
|
|
judomat
|
tatami (overig.)
|
|
juf
|
onderwijzeres (Zelfst. Naamw.)
juffrouw (zelfst. naamw.) schooljuffrouw (zelfst. naamw.) |
|
juffer
|
juffrouw (zelfst. naamw.)
jongedame (zelfst. naamw.) waterjuffer (zelfst. naamw.) libel (zelfst. naamw.) |
|
juffrouw
|
onderwijzeres;juf (Zelfst. Naamw.)
dame (zelfst. naamw.) juf (zelfst. naamw.) mejuffrouw (zelfst. naamw.) ongehuwde vrouw (zelfst. naamw.) schooljuffrouw (zelfst. naamw.) onderwijzeres (zelfst. naamw.) |
|
juichen
|
joelen (werkwoord)
jubelen (werkwoord) |
|
juichend
|
jubelend (overig.)
|
|
ka
|
feeks (zelfst. naamw.)
bazige vrouw (overig.) |
|
kaai
|
kade (zelfst. naamw.)
walkant (zelfst. naamw.) |
|
kaak
|
schandpaal (zelfst. naamw.)
scheepsbeschuit (zelfst. naamw.) |
|
kaakgestel
|
kinnebak (overig.)
|
|
kaakje
|
biscuit (zelfst. naamw.)
biskwietje (zelfst. naamw.) koekje (zelfst. naamw.) koek (zelfst. naamw.) biscuitje (zelfst. naamw.) |
|
kaakkramp
|
trismus (zelfst. naamw.)
|
|
kaakslag
|
muilpeer (overig.)
|
|
kaal
|
sober (Bijvoeglijk naamwoord)
afgesleten (bijv. naamw.) arm (bijv. naamw.) dor (bijv. naamw.) haarloos (bijv. naamw.) onbehaard (bijv. naamw.) onherbergzaam (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) armoedig (bijv. naamw.) sjofel (bijv. naamw.) kaalhoofdige (bijv. naamw.) geschild (bijv. naamw.) zonhaar (bijv. naamw.) steriel (bijv. naamw.) ruig (bijv. naamw.) ongastvrij (bijv. naamw.) |
|
kaalhoofdig
|
kaal (bijv. naamw.)
|
|
kaalhoofdige
|
kaal (overig.)
geschild (overig.) kale (overig.) kaalkop (overig.) |
|
kaalhoofdige
|
kaal (overig.)
geschild (overig.) kale (overig.) kaalkop (overig.) |
|
kaalhoofdigheid
|
haaruitval (zelfst. naamw.)
alopecie (zelfst. naamw.) kaalte (zelfst. naamw.) haarloosheid (zelfst. naamw.) |
|
kaalkop
|
kale (zelfst. naamw.)
skinhead (zelfst. naamw.) kaalhoofdige (zelfst. naamw.) |
|
kaalkoppen
|
kamensen (overig.)
|
|
kaalte
|
kaalhoofdigheid (overig.)
haarloosheid (overig.) |
|
kaap
|
voorgebergte (overig.)
landtong (overig.) |
|
kaapstander
|
spil (zelfst. naamw.)
|
|
kaapstanderpaal
|
handspaak (overig
|
|
kaar
|
korf (zelfst. naamw.)
|
|
kaarde
|
kaardmachine (overig.)
kaarden (overig.) roskam (overig.) |
|
kaarden
|
kaardmachine (werkwoord)
kaarde (werkwoord) |
|
kaardmachine
|
kaarden (overig.)
kaarde (overig.) |
|
kaars
|
toorts (zelfst. naamw.)
|
|
kaarsendover
|
domper (zelfst. naamw.)
|
|
kaarsendovers
|
dompers (overig.)
|
|
kaarsenhandelaar
|
kruidenier (overig.)
kaarsenmaker (overig.) |
|
kaarsenhouder
|
kandelaar (overig.)
kaarsenstandaard (overig.) |
|
kaarsenmaker
|
kruidenier (overig.)
kaarsenhandelaar (overig.) |
|
kaarsenpit
|
lemmet (zelfst. naamw.)
pit (zelfst. naamw.) |
|
kaarsenstandaard
|
kandelaar (zelfst. naamw.)
kaarsenhouder (zelfst. naamw.) |
|
kaarsrecht
|
lijnrecht (Bijvoeglijk naamwoord)
loodrecht (bijv. naamw.) stokstijf (bijv. naamw.) recht (bijv. naamw.) |
|
kaart
|
ansicht (zelfst. naamw.)
fiche (zelfst. naamw.) landkaart (zelfst. naamw.) plattegrond (zelfst. naamw.) speelkaart (zelfst. naamw.) toegangsbewijs (zelfst. naamw.) ticket (zelfst. naamw.) plaatsbewijs (zelfst. naamw.) kaartje (zelfst. naamw.) entreebiljet (zelfst. naamw.) |
|
kaartcontrole
|
controle (zelfst. naamw.)
|
|
kaarten
|
kaartspel (zelfst. naamw.)
|
|
kaartenbak
|
kaartendoos (overig.)
|
|
kaartendoos
|
kaartenbak (overig.)
|
|
kaartenhut
|
kaartenkamer (overig.)
cartotheek (overig.) |
|
kaartenkamer
|
kaartenhut (overig.)
cartotheek (overig.) |
|
kaartenmaker
|
cartograaf (overig.)
|
|
kaartje
|
ticket (Zelfst. Naamw.)
toegangsbiljet (Zelfst. Naamw.) biljet (zelfst. naamw.) toegangsbewijs (zelfst. naamw.) plaatsbewijs (zelfst. naamw.) kaart (zelfst. naamw.) entreebiljet (zelfst. naamw.) |
|
kaartjeskniptang
|
kniptang (zelfst. naamw.)
|
|
kaartlegster
|
waarzegger (zelfst. naamw.)
|
|
kaartregister
|
kaartsysteem (overig.)
|
|
kaartregisters
|
kaartsystemen (overig.)
|
|
kaartspel
|
kaarten (zelfst. naamw.)
|
|
kaartsysteem
|
register (zelfst. naamw.)
kaartregister (zelfst. naamw.) |
|
kaartsystemen
|
kaartregisters (overig.)
|
|
kaas
|
brie (zelfst. naamw.)
edammer (zelfst. naamw.) |
|
kaasachtig
|
kazig (overig.)
|
|
kaasstolp
|
stulpkooi (overig.)
stolphuis (overig.) stolp (overig.) dop (overig.) deksel (overig.) boerenhuis (overig.) |
|
kaasstremsel
|
stremsel (zelfst. naamw.)
renet (zelfst. naamw.) |
|
kaatsen
|
butsen (werkwoord)
springen (werkwoord) |
|
kaatsspeler
|
kaatser (overig.)
|
|
kab
|
leiding (overig.)
kabelleiding (overig.) geleiding (overig.) scheepskabel (overig.) kabeltouw (overig.) |
|
kabaal
|
drukte (zelfst. naamw.)
geraas (zelfst. naamw.) heibel (zelfst. naamw.) herrie (zelfst. naamw.) lawaai (zelfst. naamw.) leven (zelfst. naamw.) misbaar (zelfst. naamw.) pandemonium (zelfst. naamw.) rel (zelfst. naamw.) trammelant (zelfst. naamw.) spektakel (zelfst. naamw.) rumoer (zelfst. naamw.) tekeergaan (zelfst. naamw.) |
|
kabaalmaker
|
lawaaimaker (overig.)
herrieschopper (overig.) |
|
kabbelen
|
ruisen (werkwoord)
|
|
kabbeling
|
gekabbel (zelfst. naamw.)
|
|
kabel
|
kabelleiding (zelfst. naamw.)
scheepskabel (zelfst. naamw.) streng (zelfst. naamw.) |
|
kabeldraad
|
kabelgaren (overig.)
|
|
ijsblok
|
ijsblokje (zelfst. naamw.)
ijsklontje (zelfst. naamw.) |
|
ijsblokje
|
ijsklontje (Zelfst. Naamw.)
ijsblok (zelfst. naamw.) |
|
ijsco
|
ijsje (overig.)
ijs (overig.) consumptie-ijs (overig.) |
|
ijscoupe
|
ijsbeker (overig.)
coupe (overig.) |
|
ijselijk
|
huiveringwekkend (bijv. naamw.)
afgrijselijk (bijv. naamw.) angstaanjagend (bijv. naamw.) schrikbarend (bijv. naamw.) ijzingwekkend (bijv. naamw.) |
|
ijshockey
|
wintersport (zelfst. naamw.)
|
|
ijsje
|
consumptie-ijs (zelfst. naamw.)
roomijs (zelfst. naamw.) ijsco (zelfst. naamw.) ijs (zelfst. naamw.) |
|
ijsjes
|
consumptieijsjes (zelfst. naamw.)
|
|
ijsman
|
ijsventer (overig.)
ijsventer (overig.) |
|
ijsmuts
|
muts (zelfst. naamw.)
|
|
ijspegel
|
pegel (zelfst. naamw.)
|
|
ijsschol
|
ijsschots (overig.)
|
|
ijsschots
|
schots (zelfst. naamw.)
ijsschol (zelfst. naamw.) |
|
ijsventer
|
ijsman (overig.)
|
|
ijsventer
|
ijsman (overig.)
|
|
ijsvog
|
alcyon (overig.)
|
|
ijsvogel
|
alcyon (zelfst. naamw.)
|
|
ijswater
|
smeltwater (zelfst. naamw.)
|
|
ijver
|
vlijt (Zelfst. Naamw.)
inzet (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) zorgzaamheid (zelfst. naamw.) trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) devotie (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) werklust (zelfst. naamw.) vlijtigheid (zelfst. naamw.) noestigheid (zelfst. naamw.) nijverheid (zelfst. naamw.) naarstigheid (zelfst. naamw.) ijverigheid (zelfst. naamw.) |
|
ijveraar
|
fanaat (zelfst. naamw.)
strijder (zelfst. naamw.) zeloot (zelfst. naamw.) scherpslijper (zelfst. naamw.) maniak (zelfst. naamw.) voorvechter (zelfst. naamw.) bepleiter (zelfst. naamw.) fanaticus (zelfst. naamw.) |
|
ijveren
|
ambiren (werkwoord)
streven (werkwoord) |
|
ijverig
|
vlijtig (bijv. naamw.)
Naarstig (zelfst. naamw.) noest (zelfst. naamw.) werkzaam (zelfst. naamw.) nijver (zelfst. naamw.) arbeidzaam (zelfst. naamw.) Bedrijvig () bezig () doende () Actief () Ambitieus () Eerzuchtig () groots () |
|
juist
|
correct ()
|
|
juiste
|
correct (bijv. naamw.)
geschikte (bijv. naamw.) passende (bijv. naamw.) |
|
Juiste
|
juist ()
Billijk () rechtvaardig () correct () |
|
juister
|
nader (overig.)
|
|
juistheid
|
echtheid (zelfst. naamw.)
precisie (zelfst. naamw.) stiptheid (zelfst. naamw.) waarheid (zelfst. naamw.) preciesheid (zelfst. naamw.) nauwkeurigheid () plausibiliteit () datakwaliteit () |
|
juli
|
hooimaand (zelfst. naamw.)
hooitijd (zelfst. naamw.) |
|
jullie
|
u (overig.)
|
|
jullie
|
u (overig.)
|
|
jumbo
|
olifant (zelfst. naamw.)
|
|
jumper
|
trui (zelfst. naamw.)
pullover (zelfst. naamw.) |
|
jungle
|
brei (zelfst. naamw.)
oerwoud (zelfst. naamw.) rimboe (zelfst. naamw.) |
|
jungles
|
rimboes (overig.)
oerwouden (overig.) |
|
junior
|
jongere (overig.)
|
|
junk
|
drugsverslaafde (Zelfst. Naamw.)
druggebruiker (zelfst. naamw.) prullaria (zelfst. naamw.) gebruiker (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) |
|
junkie
|
drugverslaafde (zelfst. naamw.)
junk (zelfst. naamw.) |
|
junta
|
bewind (zelfst. naamw.)
|
|
Jupijn
|
Jupiter (overig.)
|
|
Jupiter
|
Jupijn (overig.)
|
|
juridisch
|
rechtsgeleerd (bijv. naamw.)
rechtelijk (bijv. naamw.) |
|
jurisdictie
|
bevoegdheid (zelfst. naamw.)
gezagsgebied (zelfst. naamw.) rechtsbevoegdheid (zelfst. naamw.) rechtsgebied (zelfst. naamw.) departement (zelfst. naamw.) |
|
jurisprudentie
|
rechtspraak (zelfst. naamw.)
|
|
jurist
|
pleiter (zelfst. naamw.)
rechtenstudent (zelfst. naamw.) rechtsgeleerde (zelfst. naamw.) verdediger (zelfst. naamw.) raadsman (zelfst. naamw.) pleitbezorger (zelfst. naamw.) advocaat (zelfst. naamw.) meester (zelfst. naamw.) |
|
jurk
|
japon (Zelfst. Naamw.)
gewaad (zelfst. naamw.) robe (zelfst. naamw.) |
|
jury
|
panel (zelfst. naamw.)
speljury (zelfst. naamw.) |
|
jurylid
|
gezworene (overig.)
|
|
jus
|
sinaasappelsap (Zelfst. Naamw.)
sap (zelfst. naamw.) saus (zelfst. naamw.) vruchtensap (zelfst. naamw.) sapje (zelfst. naamw.) |
|
juskom
|
sauskom (zelfst. naamw.)
|
|
juslepel
|
lepel (zelfst. naamw.)
|
|
justificatie
|
rechtvaardiging (zelfst. naamw.)
|
|
justitie
|
gerecht (zelfst. naamw.)
|
|
justitieel
|
rechterlijk (bijv. naamw.)
gerechtelijk (bijv. naamw.) |
|
juweel
|
diamant (zelfst. naamw.)
kleinood (zelfst. naamw.) oogappel (zelfst. naamw.) pracht (zelfst. naamw.) sieraad (zelfst. naamw.) bijou (zelfst. naamw.) |
|
juwelen
|
sieraden (zelfst. naamw.)
bijouterieën (zelfst. naamw.) juwelierswerk (zelfst. naamw.) |
|
juwelenkistje
|
bijouteriekistje (overig.)
|
|
juwelierswerk
|
juwelen (overig.)
|
|
juwelierswink
|
juwelierszaak (overig.)
|
|
juwelierszaak
|
juwelierswink (overig.)
|
|
kabelleiding
|
geleiding (zelfst. naamw.)
kabel (zelfst. naamw.) leiding (zelfst. naamw.) kab (zelfst. naamw.) |
|
kabelspoor
|
kabelspoorweg (overig.)
|
|
kabelspoorweg
|
kabelspoor (overig.)
|
|
kabeltouw
|
scheepskabel (overig.)
kab (overig.) |
|
kabinet
|
kabinetkast (zelfst. naamw.)
kantoor (zelfst. naamw.) ministers (zelfst. naamw.) regering (zelfst. naamw.) kamer (zelfst. naamw.) gouvernement (zelfst. naamw.) gezag (zelfst. naamw.) |
|
kabinetje
|
kastje (overig.)
kast (overig.) |
|
kabinetjes
|
kastjes (overig.)
|
|
kabinetkast
|
kabinet (zelfst. naamw.)
|
|
kabinetten
|
kasten (overig.)
|
|
karbonkel
|
puist (zelfst. naamw.)
|
|
karbouw
|
buffel (zelfst. naamw.)
buff (zelfst. naamw.) |
|
karig
|
aan de zuinige kant (Bijvoeglijk naamwoord)
gierig (bijv. naamw.) pover (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) magertjes (bijv. naamw.) krap (bijv. naamw.) mager (bijv. naamw.) berooid (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) armzalig (bijv. naamw.) |
|
kabouter
|
aardmannetje (zelfst. naamw.)
gnoom (zelfst. naamw.) aardgeest (zelfst. naamw.) dwerg (zelfst. naamw.) kobold (zelfst. naamw.) plaaggeest (zelfst. naamw.) wicht (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) |
|
kachel
|
beschonken (bijv. naamw.)
allesbrander (zelfst. naamw.) verwarming (zelfst. naamw.) dronken (zelfst. naamw.) vuur (zelfst. naamw.) stoken (zelfst. naamw.) oven (zelfst. naamw.) brandstof (zelfst. naamw.) haard (zelfst. naamw.) |
|
kadaster
|
kadasterbureau (zelfst. naamw.)
|
|
kardinaal
|
cruciaal (bijv. naamw.)
kerkvorst (zelfst. naamw.) voornaamst (zelfst. naamw.) |
|
kadasterbureau
|
kadaster (zelfst. naamw.)
|
|
kadastreren
|
inschrijven (werkwoord)
|
|
kade
|
aanlegplaats (zelfst. naamw.)
kaai (zelfst. naamw.) walkant (zelfst. naamw.) |
|
kardinaalshoed
|
kardinaalsmijter (overig.)
|
|
kardinaalsmijter
|
kardinaalshoed (overig.)
|
|
karigheid
|
schamelheid (zelfst. naamw.)
schraalheid (zelfst. naamw.) poverheid (zelfst. naamw.) armzaligheid (zelfst. naamw.) |
|
karikatuur
|
spotprent (zelfst. naamw.)
spottekening (zelfst. naamw.) |
|
karkas
|
beenderen (zelfst. naamw.)
geraamte (zelfst. naamw.) |
|
kadaver
|
kreng (zelfst. naamw.)
lijk (zelfst. naamw.) |
|
karmijn
|
karmijnrood (bijv. naamw.)
karmozijnrood (bijv. naamw.) |
|
kade
|
aanlegplaats (zelfst. naamw.)
kaai (zelfst. naamw.) walkant (zelfst. naamw.) |
|
karmijnrood
|
karmijn (bijv. naamw.)
karmozijnrood (bijv. naamw.) |
|
kaderlid
|
staflid (zelfst. naamw.)
|
|
karmozijnrood
|
karmijnrood (overig.)
karmijn (overig.) |
|
kaderspel
|
biljartspel (overig.)
|
|
karn
|
boterton (overig.)
botervat (overig.) |
|
karonje
|
kreng (zelfst. naamw.)
kwaad wijf (zelfst. naamw.) |
|
karos
|
koets (zelfst. naamw.)
|
|
kadetje
|
bol (zelfst. naamw.)
broodje (zelfst. naamw.) puntje (zelfst. naamw.) |
|
karpet
|
kleed (zelfst. naamw.)
tapijt (zelfst. naamw.) vloerkleed (zelfst. naamw.) |
|
kado
|
cadeau (zelfst. naamw.)
presentje (zelfst. naamw.) present (zelfst. naamw.) geschenk (zelfst. naamw.) aardigheid (zelfst. naamw.) pakje (zelfst. naamw.) gift (zelfst. naamw.) |
|
karren
|
fietsen (werkwoord)
kruien (werkwoord) rijden (werkwoord) |
|
kaduuk
|
bouwvallig (bijv. naamw.)
|
|
karrenpaard
|
paard (zelfst. naamw.)
|
|
kaffer
|
oen (zelfst. naamw.)
klootzak (zelfst. naamw.) snertvent (zelfst. naamw.) rotvent (zelfst. naamw.) lomperik (overig.) |
|
karretje
|
fiets (zelfst. naamw.)
wagentje (zelfst. naamw.) autootje (zelfst. naamw.) |
|
kaft
|
boekomslag (zelfst. naamw.)
omslag (zelfst. naamw.) kap (zelfst. naamw.) deksel (zelfst. naamw.) bedekking (zelfst. naamw.) |
|
kaften
|
omslagen (werkwoord)
boekomslagen (werkwoord) |
|
Kaïn
|
broedermoordenaar (overig.)
|
|
kajuit
|
cabine (zelfst. naamw.)
hut (zelfst. naamw.) roef (zelfst. naamw.) cockpit (zelfst. naamw.) |
|
kajuitsjongen
|
scheepsjongen (overig.)
|
|
kak
|
afgang (zelfst. naamw.)
beer (zelfst. naamw.) bolus (zelfst. naamw.) drek (zelfst. naamw.) drol (zelfst. naamw.) drukte (zelfst. naamw.) excrement (zelfst. naamw.) faeces (zelfst. naamw.) poep (zelfst. naamw.) schijt (zelfst. naamw.) stront (zelfst. naamw.) darmafscheiding (zelfst. naamw.) |
|
kaka
|
uitwerpsel (zelfst. naamw.)
|
|
kakatoe
|
kaketoe (overig.)
|
|
kartel
|
inkeping (zelfst. naamw.)
karteling (zelfst. naamw.) pool (zelfst. naamw.) syndicaat (zelfst. naamw |
|
kakelbont
|
veelkleurig (overig.)
kleurrijk (overig.) bont (overig.) |
|
kakelen
|
kletsen (werkwoord)
kwaken (werkwoord) praten (werkwoord) snateren (werkwoord) kwetteren (werkwoord) zwammen (werkwoord) wauwelen (werkwoord) spreken (werkwoord) kwekken (werkwoord) kwebbelen (werkwoord) klappen (werkwoord) babbelen (werkwoord) |
|
kartelen
|
inkepen (werkwoord)
|
|
kakelvers
|
kersvers (overig.)
|
|
kaken
|
uitsnijden (werkwoord)
|
|
karteling
|
kartel (zelfst. naamw.)
|
|
kakatoe
|
papegaai (zelfst. naamw.)
kakatoe (zelfst. naamw.) |
|
karton
|
doos (zelfst. naamw.)
pak (zelfst. naamw.) |
|
kakken
|
drukken (werkwoord)
beffen (werkwoord) scheten (werkwoord) |
|
kakker
|
lullo (zelfst. naamw.)
pauper (overig.) |
|
karwats
|
zweep (zelfst. naamw.)
|
|
kakkerlak
|
bakkerstor (overig.)
|
|
karwei
|
klus (Zelfst. Naamw.)
arbeid (zelfst. naamw.) job (zelfst. naamw.) kluif (zelfst. naamw.) misdaad (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) |
|
kalander
|
korenworm (overig.)
|
|
karweitje
|
bezigheid (zelfst. naamw.)
klusje (zelfst. naamw.) |
|
kalander
|
korenworm (overig.)
|
|
kalbas
|
pompoen (overig.)
kalebas (overig.) |
|
kas
|
broeikas (zelfst. naamw.)
contanten (zelfst. naamw.) geldkistje (zelfst. naamw.) kassa (zelfst. naamw.) |
|
kalefateren
|
kalfateren (werkwoord)
|
|
kaleidoscoop
|
caleidoscoop (overig.)
|
|
kasgeld
|
cash (zelfst. naamw.)
kasmiddelen (zelfst. naamw.) |
|
kalenderjaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
kasmiddelen
|
kasgeld (overig.)
|
|
kalf
|
sufferd (Zelfst. Naamw.)
|
|
kasplant
|
plant (zelfst. naamw.)
|
|
kalfateren
|
kalefateren (werkwoord)
helling (werkwoord) dok (werkwoord) |
|
kalfskarbonade
|
kalfskotelet (overig.)
|
|
kalfskotelet
|
kalfskarbonade (overig.)
|
|
kasregister
|
kas (zelfst. naamw.)
kassa (zelfst. naamw.) |
|
kali
|
kalium (zelfst. naamw.)
|
|
kaliber
|
capaciteiten (zelfst. naamw.)
formaat (zelfst. naamw.) |
|
kalium
|
kali (zelfst. naamw.)
|
|
kassa
|
kas (zelfst. naamw.)
kasregister (zelfst. naamw.) loket (zelfst. naamw.) |
|
kalk
|
pleisterkalk (Zelfst. Naamw.)
|
|
kalkachtig
|
kalkhoudend (overig.)
|
|
kassabon
|
bon (zelfst. naamw.)
|
|
kassabonnen
|
bonnen (zelfst. naamw.)
|
|
kassajuffrouw
|
caissière (overig.)
penningmeesteresse (overig.) |
|
kassei
|
kinderhoofdje (zelfst. naamw.)
|
|
kasserol
|
steelpan (overig.)
kastrol (overig.) braadpan (overig.) |
|
kassier
|
penningmeester (zelfst. naamw.)
thesaurier (zelfst. naamw.) schatmeester (zelfst. naamw.) |
|
kassière
|
caissière (Zelfst. Naamw.)
kassierster (zelfst. naamw.) |
|
kassierster
|
caissière (zelfst. naamw.)
kassière (zelfst. naamw.) |
|
kasstuk
|
kassucces (zelfst. naamw.)
succesnummer (zelfst. naamw.) treffer (zelfst. naamw.) topper (zelfst. naamw.) successtuk (zelfst. naamw.) succes (zelfst. naamw.) schlager (zelfst. naamw.) kraker (zelfst. naamw.) klapper (zelfst. naamw.) hit (zelfst. naamw.) |
|
kassucces
|
kasstuk (zelfst. naamw.)
topper (zelfst. naamw.) |
|
kalken
|
sausen (werkwoord)
|
|
kalkgehalte
|
hardheid (zelfst. naamw.)
|
|
kalkhoudend
|
kalkachtig (overig.)
|
|
kast
|
bergmeubel (zelfst. naamw.)
gevangenis (zelfst. naamw.) kastje (zelfst. naamw.) kabinetje (zelfst. naamw.) kuip (zelfst. naamw.) kom (zelfst. naamw.) bak (zelfst. naamw.) |
|
kalkoen
|
kalkoenvlees (zelfst. naamw.)
|
|
kastanje
|
kastanjeboom (zelfst. naamw.)
|
|
kastanjebomen
|
kastanjes (zelfst. naamw.)
|
|
kastanjeboom
|
kastanje (zelfst. naamw.)
|
|
kalkoenvlees
|
kalkoen (zelfst. naamw.)
|
|
kalkspecie
|
pleister (zelfst. naamw.)
|
|
kastanjebruin
|
roodbruin (overig.)
|
|
kastanjes
|
kastanjebomen (zelfst. naamw.)
|
|
kalligrafie
|
schrijfkunst (overig.)
schoonschrijfkunst (overig.) calligrafie (overig.) schoonschrift (overig.) |
|
kalm
|
rustig (Bijvoeglijk naamwoord)
bedaard (bijv. naamw.) gedeisd (bijv. naamw.) gelaten (bijv. naamw.) gelijkmoedig (bijv. naamw.) kalmpjes (bijv. naamw.) koelbloedig (bijv. naamw.) onbewogen (bijv. naamw.) onverstoorbaar (bijv. naamw.) sereen (bijv. naamw.) beheerst (bijv. naamw.) leuk (bijv. naamw.) zachtjes (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) vreedzaam (bijv. naamw.) vredig (bijv. naamw.) |
|
kasteel
|
burcht (zelfst. naamw.)
citadel (zelfst. naamw.) slot (zelfst. naamw.) ridderslot (zelfst. naamw.) ridderkasteel (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) fort (zelfst. naamw.) chateau (zelfst. naamw.) |
|
kasteelheer
|
slotheer (overig.)
burchtheer (overig.) |
|
kasteeltoren
|
slottoren (overig.)
burchttoren (overig.) |
|
kalmaan
|
gemak (bijv. naamw.)
akkertje (bijv. naamw.) |
|
kastelein
|
caféhouder (zelfst. naamw.)
herbergier (zelfst. naamw.) kroeghouder (zelfst. naamw.) slotvoogd (zelfst. naamw.) kroeghou (zelfst. naamw.) waard (zelfst. naamw.) kroegbaas (zelfst. naamw.) caféhou (zelfst. naamw.) |
|
kalmeren
|
rustig worden of maken (Werkwoord)
afkoelen (werkwoord) sussen (werkwoord) geruststellen (werkwoord) bedaren (werkwoord) |
|
kalmerend
|
rustgevend (bijv. naamw.)
sedatief (bijv. naamw.) |
|
kastelen
|
sloten (zelfst. naamw.)
vestingen (zelfst. naamw.) burchten (zelfst. naamw.) |
|
kalmering
|
geruststelling (zelfst. naamw.)
|
|
kasteloze
|
paria (zelfst. naamw.)
|
|
kalmeringsmiddel
|
sedatief (zelfst. naamw.)
|
|
kasten
|
kabinetten (overig.)
|
|
kalmheid
|
gemak (zelfst. naamw.)
geduld (zelfst. naamw.) bedaardheid (zelfst. naamw.) |
|
kastijden
|
geselen (werkwoord)
tuchtigen (werkwoord) vernederen (werkwoord) ergeren (werkwoord) |
|
kastje
|
kast (zelfst. naamw.)
schrijn (zelfst. naamw.) kabinetje (zelfst. naamw.) vierkantje (zelfst. naamw.) kistje (zelfst. naamw.) hokje (zelfst. naamw.) doosje (zelfst. naamw.) bakje (zelfst. naamw.) |
|
kalmpjes
|
kalm (bijv. naamw.)
sereen (bijv. naamw.) rustig (bijv. naamw.) onbewogen (bijv. naamw.) gelijkmoedig (bijv. naamw.) bedaard (bijv. naamw.) vreedzaam (bijv. naamw.) vredig (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) |
|
kastjes
|
kabinetjes (overig.)
|
|
kalmte
|
bedaardheid (zelfst. naamw.)
gelijkmoedigheid (zelfst. naamw.) rust (zelfst. naamw.) rustigheid (zelfst. naamw.) stilte (zelfst. naamw.) vredigheid (zelfst. naamw.) onverstoorbaarheid (zelfst. naamw.) gelijkmatigheid (zelfst. naamw.) vrede (zelfst. naamw.) stilheid (zelfst. naamw.) |
|
kalverliefde
|
jeugdliefde (zelfst. naamw.)
|
|
kam
|
bergrug (zelfst. naamw.)
rug (zelfst. naamw.) bergkam (zelfst. naamw.) |
|
kastrol
|
steelpan (overig.)
kasserol (overig.) braadpan (overig.) |
|
kamenier
|
kamermeisje (overig.)
kamenierster (overig.) |
|
kat
|
snauw (Zelfst. Naamw.)
boskat (zelfst. naamw.) kattenkop (zelfst. naamw.) rotopmerking (zelfst. naamw.) |
|
katabolisme
|
weefselafbraak (zelfst. naamw.)
|
|
kamenierster
|
kamermeisje (overig.)
kamenier (overig.) |
|
katapult
|
slinger (zelfst. naamw.)
|
|
kamenierstertje
|
kamermeisje (overig.)
|
|
kamensen
|
kaalkoppen (overig.)
|
|
katastrofaal
|
uitzichtloos (overig.)
|
|
kamer
|
achterkamer (zelfst. naamw.)
eerste kamer (zelfst. naamw.) kabinet (zelfst. naamw.) kamertje (zelfst. naamw.) vertrekken (zelfst. naamw.) vertrek (zelfst. naamw.) suite (zelfst. naamw.) |
|
kater
|
kat (zelfst. naamw.)
mannetjespoes (zelfst. naamw.) |
|
kameraad
|
makker (Zelfst. Naamw.)
maat (zelfst. naamw.) vriend (zelfst. naamw.) kompel (zelfst. naamw.) spitsbroe (zelfst. naamw.) maatje (zelfst. naamw.) kompaan (zelfst. naamw.) gez (zelfst. naamw.) gabber (zelfst. naamw.) compagnon (zelfst. naamw.) kornuit (zelfst. naamw.) pal (zelfst. naamw.) kameraadje (zelfst. naamw.) vriendje (zelfst. naamw.) genoot (zelfst. naamw.) gezel (zelfst. naamw.) |
|
katheder
|
leerstoel (zelfst. naamw.)
|
|
kameraadje
|
vriendje (overig.)
makkertje (overig.) maatje (overig.) gabbertje (overig.) vriend (overig.) spitsbroe (overig.) pal (overig.) makker (overig.) maat (overig.) kornuit (overig.) kompaan (overig.) kameraad (overig.) gez (overig.) gabber (overig.) compagnon (overig.) vriendin (overig.) hartsvriendin (overig.) |
|
kameraadschap
|
vriendschap (zelfst. naamw.)
|
|
kathedraal
|
dom (Zelfst. Naamw.)
kerk (zelfst. naamw.) domkerk (zelfst. naamw.) |
|
kameraadschappelijk
|
hartelijk (bijv. naamw.)
vriendschappelijk (bijv. naamw.) amicaal (bijv. naamw.) |
|
katholiek
|
rooms-katholiek (Zelfst. Naamw.)
paaps (bijv. naamw.) rooms (bijv. naamw.) houtje (zelfst. naamw.) |
|
kamerbediende
|
kamerdienaar (overig.)
herenknecht (overig.) butler (overig.) |
|
katjang
|
pindanoot (overig.)
pinda (overig.) |
|
kamerdienaar
|
butler (zelfst. naamw.)
kamerbediende (zelfst. naamw.) herenknecht (zelfst. naamw.) |
|
katje
|
poesje (overig.)
|
|
kamerjapon
|
negligé (zelfst. naamw.)
|
|
kamerjas
|
ochtendjas (Zelfst. Naamw.)
|
|
katoen
|
boomwol (zelfst. naamw.)
denim (zelfst. naamw.) katoengaren (zelfst. naamw.) katoenstof (zelfst. naamw.) kous (zelfst. naamw.) katoendraad (zelfst. naamw.) |
|
kamermeisje
|
kamenierster (overig.)
kamenier (overig.) kamenierstertje (overig.) |
|
kamerplant
|
plant (zelfst. naamw.)
|
|
kamers
|
vertrekken (zelfst. naamw.)
|
|
katoendraad
|
katoengaren (overig.)
katoen (overig.) |
|
kamerscherm
|
scherm (zelfst. naamw.)
|
|
kamertje
|
cabine (zelfst. naamw.)
hokje (zelfst. naamw.) kamer (zelfst. naamw.) |
|
katoengaren
|
katoen (zelfst. naamw.)
katoendraad (zelfst. naamw.) |
|
kamerverhuur
|
huurbaas (overig.)
huisheer (overig.) huisbaas (overig.) hospes (overig.) |
|
kamerverhuurder
|
hospes (zelfst. naamw.)
huisbaas (zelfst. naamw.) |
|
kamerverhuurster
|
hospita (overig.)
|
|
katoenstof
|
katoen (overig.)
|
|
kamerwand
|
wand (zelfst. naamw.)
|
|
katrol
|
hijsblok (zelfst. naamw.)
takel (zelfst. naamw.) takelblok (zelfst. naamw.) hijstoestel (zelfst. naamw.) |
|
kamizool
|
hemd (zelfst. naamw.)
|
|
kattebak
|
kattenbak (zelfst. naamw.)
|
|
kattebelletje
|
schrijfsel (overig.)
krabbel (overig.) kladje (overig.) kladbriefje (overig.) briefje (overig.) aantekening (overig.) krabbelbriefje (overig.) |
|
kattekwaad
|
kattenkwaad (zelfst. naamw.)
|
|
katten
|
kritiseren (werkwoord)
kraken (werkwoord) afkraken (werkwoord) |
|
kattenbak
|
kat (zelfst. naamw.)
|
|
kattenkop
|
kat (zelfst. naamw.)
|
|
kattenkwaad
|
baldadigheid (zelfst. naamw.)
kattekwaad (zelfst. naamw.) uitsteker (zelfst. naamw.) schelmerij (zelfst. naamw.) schelmenstreek (zelfst. naamw.) ondeugendheid (zelfst. naamw.) kwajongensstreek (zelfst. naamw.) |
|
kattenstaart
|
kattestaart (zelfst. naamw.)
|
|
katterig
|
teleurgesteld (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
kattestaart
|
kattenstaart (zelfst. naamw.)
amarant (zelfst. naamw.) |
|
kattig
|
snibbig (Bijvoeglijk naamwoord)
bits (bijv. naamw.) pinnig (bijv. naamw.) vinnig (bijv. naamw.) spinnig (bijv. naamw.) snauwerig (bijv. naamw.) onvriendelijk (bijv. naamw.) |
|
kattigheid
|
vinnigheid (zelfst. naamw.)
bitsheid (zelfst. naamw.) |
|
katzwijm
|
flauwte (zelfst. naamw.)
zwijm (zelfst. naamw.) |
|
kauwen
|
bijten (werkwoord)
|
|
kauwgom
|
kauwgum (Zelfst. Naamw.)
|
|
kav
|
terrein (overig.)
perceel (overig.) gebied (overig.) bouwterrein (overig.) |
|
kavalje
|
krot (overig.)
|
|
kavel
|
gebied (zelfst. naamw.)
perceel (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) |
|
kavelen
|
verkavelen (werkwoord)
verdelen (werkwoord) |
|
kaveling
|
verkaveling (zelfst. naamw.)
|
|
kaviaar
|
steurkuit (overig.)
|
|
kazemat
|
bunker (overig.)
|
|
kazig
|
kaasachtig (overig.)
|
|
keel
|
hals (zelfst. naamw.)
keelgat (zelfst. naamw.) strot (zelfst. naamw.) |
|
keelader
|
halsader (overig.)
|
|
keelgat
|
hals (zelfst. naamw.)
keel (zelfst. naamw.) strot (zelfst. naamw.) |
|
keelgaten
|
strotten (overig.)
|
|
keelontsteking
|
angina (zelfst. naamw.)
keelpijn (zelfst. naamw.) faryngitis (zelfst. naamw.) |
|
keelpijn
|
keelontsteking (zelfst. naamw.)
pijn (zelfst. naamw.) |
|
keep
|
inkerving (zelfst. naamw.)
vink (zelfst. naamw.) kerf (zelfst. naamw.) inkeping (zelfst. naamw.) sponning (zelfst. naamw.) insnijding (zelfst. naamw |
|
keeper
|
doelverdediger (Zelfst. Naamw.)
doelman (zelfst. naamw.) |
|
keer
|
maal (Zelfst. Naamw.)
gelegenheid (zelfst. naamw.) keerpunt (zelfst. naamw.) kentering (zelfst. naamw.) ommekeer (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) wijziging (zelfst. naamw.) ombuiging (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) ommezwaai (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) eens (zelfst. naamw.) |
|
keerdam
|
dam (zelfst. naamw.)
stuw (zelfst. naamw.) stuwdam (zelfst. naamw.) waterkering (zelfst. naamw.) |
|
keerpunt
|
keer (zelfst. naamw.)
ommekeer (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) |
|
keerrijm
|
refrein (overig.)
|
|
keerzijde
|
nadeel (Zelfst. Naamw.)
achterkant (zelfst. naamw.) ommezijde (zelfst. naamw.) schaduwzijde (zelfst. naamw.) rugzijde (zelfst. naamw.) achterzijde (zelfst. naamw.) |
|
keet
|
rotzooi (Zelfst. Naamw.)
troep (Zelfst. Naamw.) barak (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) bouwkeet (zelfst. naamw.) bouwvakkersonderkomen (zelfst. naamw.) chaos (zelfst. naamw.) pret (zelfst. naamw.) pretmakerij (zelfst. naamw.) loods (zelfst. naamw.) hangaar (zelfst. naamw.) plezier (zelfst. naamw.) lol (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) jolijt (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) jool (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) wanorde (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) |
|
keffen
|
blaffen (werkwoord)
|
|
keg
|
wig (zelfst. naamw.)
alcolholadem (zelfst. naamw.) pilon (zelfst. naamw.) keil (zelfst. naamw.) |
|
kegel
|
alcolholadem (zelfst. naamw.)
pilon (zelfst. naamw.) |
|
kegelbal
|
kegelspelbal (overig.)
|
|
kegelsnede
|
kegelvormig (overig.)
|
|
kegelspelbal
|
kegelbal (overig.)
|
|
kegelvormig
|
conisch (bijv. naamw.)
taps (bijv. naamw.) kegelsnede (bijv. naamw.) |
|
kei
|
uitblinker (Zelfst. Naamw.)
bolleboos (zelfst. naamw.) coryfee (zelfst. naamw.) kassei (zelfst. naamw.) rolsteen (zelfst. naamw.) slimmerd (zelfst. naamw.) geweldenaar (zelfst. naamw.) crack (zelfst. naamw.) ster (zelfst. naamw.) kanon (zelfst. naamw.) ronkeisteen (zelfst. naamw.) kinderkopje (zelfst. naamw.) kinderhoofdje (zelfst. naamw.) steen (zelfst. naamw.) rolst (zelfst. naamw.) |
|
keihard
|
snoeihard (Bijvoeglijk naamwoord)
bikkelhard (bijv. naamw.) oorverdovend (bijv. naamw.) spijkerhard (bijv. naamw.) steenhard (bijv. naamw.) verbitterd (bijv. naamw.) glashard (bijv. naamw.) knalhard (bijv. naamw.) staalhard (bijv. naamw.) ijzerhard (bijv. naamw.) |
|
keil
|
wig (zelfst. naamw.)
keg (zelfst. naamw.) |
|
keilen
|
gooien (werkwoord)
smijten (werkwoord) |
|
keisteen
|
vuursteen (overig.)
kiezelsteen (overig.) kiezel (overig.) |
|
keizand
|
kiezelsteentjes (overig.)
kiezels (overig.) grindsteen (overig.) grind (overig.) |
|
keizer
|
heerser (zelfst. naamw.)
monarch (zelfst. naamw.) vorst (zelfst. naamw.) tsaar (zelfst. naamw.) |
|
keizerin
|
monarch (zelfst. naamw.)
|
|
ken
|
kennen (werkwoord)
|
|
kenau
|
ka (zelfst. naamw.)
|
|
kenbaar
|
merkelijk (overig.)
|
|
kencijfer
|
kengetal (overig.)
|
|
kapot
|
diep bedroefd (bijv. naamw.)
opgetogen (bijv. naamw.) te barsten (bijv. naamw.) tebarst (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) defect (bijv. naamw.) gebarsten (bijv. naamw.) geruineerd (bijv. naamw.) gebroken (bijv. naamw.) onklaar (bijv. naamw.) |
|
kampanje
|
scheepskampanje (zelfst. naamw.)
|
|
kampeerauto
|
camper (Zelfst. Naamw.)
kampeerwagen (zelfst. naamw.) kampeerbus (zelfst. naamw.) motorhome (overig.) |
|
kampeerbus
|
kampeerwagen (overig.)
kampeerauto (overig.) camper (overig.) |
|
kampeerder
|
trekker (zelfst. naamw.)
|
|
kampeerplaats
|
camping (zelfst. naamw.)
campingplek (zelfst. naamw.) |
|
kampeertent
|
tent (zelfst. naamw.)
|
|
kampeertent
|
tent (zelfst. naamw.)
|
|
kampeerterrein
|
camping (Zelfst. Naamw.)
kamp (zelfst. naamw.) |
|
kampeerwagen
|
kampeerbus (overig.)
kampeerauto (overig.) camper (overig.) |
|
kampement
|
kamp (zelfst. naamw.)
legering (zelfst. naamw.) legerkamp (zelfst. naamw.) legerplaats (zelfst. naamw.) tentenkamp (zelfst. naamw.) |
|
kampen
|
knokken (werkwoord)
|
|
kampen
|
vechten (werkwoord)
matten (werkwoord) duelleren (werkwoord) bakkeleien (werkwoord |
|
kampen
|
vechten (werkwoord)
matten (werkwoord) duelleren (werkwoord) bakkeleien (werkwoord) |
|
kamperen
|
tentslapen (werkwoord
|
|
kampioen
|
strijder (zelfst. naamw.)
titelhouder (zelfst. naamw.) winnaar (zelfst. naamw.) |
|
kampplaats
|
strijdperk (zelfst. naamw.)
strijdtoneel (zelfst. naamw.) arena (zelfst. naamw.) |
|
kamprechter
|
scheidsrechter (overig.)
scheidsman (overig.) |
|
kampvechter
|
vechter (zelfst. naamw.)
|
|
kamwiel
|
kettingrad (zelfst. naamw.)
kettingwiel (zelfst. naamw.) tandwiel (zelfst. naamw.) |
|
kamwielen
|
kettingwielen (zelfst. naamw.)
kettingraderen (zelfst. naamw.) |
|
kan
|
karaf (zelfst. naamw.)
schenkkan (zelfst. naamw.) |
|
kanaal
|
contact (Zelfst. Naamw.)
weg (Zelfst. Naamw.) gracht (zelfst. naamw.) nauw (zelfst. naamw.) vaart (zelfst. naamw.) |
|
kanalen
|
vaarten (overig.)
|
|
kanarie
|
piet (zelfst. naamw.)
|
|
kanariegeel
|
knalgeel (overig.)
|
|
kano
|
bootje (overig.)
|
|
kanoën
|
kanovaren (werkwoord)
|
|
kanon
|
kanjer (Zelfst. Naamw.)
gewichtstuk (zelfst. naamw.) geschut (zelfst. naamw.) vuurmond (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) ster (zelfst. naamw.) kei (zelfst. naamw.) |
|
kanonna
|
kanonvuur (overig.)
|
|
kanonnen
|
geschut (overig.)
|
|
kanonschot
|
schot (zelfst. naamw.)
|
|
kanonvuur
|
kanonna (overig.)
|
|
kanovaren
|
bof (zelfst. naamw.)
mogelijkheid (zelfst. naamw.) vooruitzicht (zelfst. naamw.) waagstuk (zelfst. naamw.) risicovolonderneming (zelfst. naamw.) risico (zelfst. naamw.) gok (zelfst. naamw.) gewaagonderneming (zelfst. naamw.) gelegenheid (zelfst. naamw.) spreekgestoelte (zelfst. naamw.) preeksto (zelfst. naamw.) toekomst (zelfst. naamw.) perspectief (zelfst. naamw.) |
|
kansberekening
|
kansrekening (zelfst. naamw.)
|
|
kansbrief
|
lot (zelfst. naamw.)
|
|
kansel
|
preekstoel (zelfst. naamw.)
|
|
kanselarij
|
griffie (zelfst. naamw.)
|
|
kanselrede
|
predikatie (zelfst. naamw.)
preek (zelfst. naamw.) |
|
kapot
|
diep bedroefd (bijv. naamw.)
opgetogen (bijv. naamw.) te barsten (bijv. naamw.) tebarst (bijv. naamw.) stuk (bijv. naamw.) defect (bijv. naamw.) gebarsten (bijv. naamw.) geruineerd (bijv. naamw.) gebroken (bijv. naamw.) onklaar (bijv. naamw.) |
|
kapotbreken
|
breken (werkwoord)
|
|
kapotgooien
|
ooien (overig.)
|
|
kapotje
|
condoom (zelfst. naamw.)
preservatief (zelfst. naamw.) |
|
kapotmaken
|
moeren (werkwoord)
mollen (werkwoord) nekken (werkwoord) vernielen (werkwoord) |
|
kapotslaan
|
afbreken (werkwoord)
stukslaan (werkwoord) verbrijzelen (werkwoord) inslaan (werkwoord) |
|
kapottrekken
|
stuktrekken (overig.)
|
|
kappen
|
coifferen (werkwoord)
knippen (werkwoord) nokken (werkwoord) eindigen (zelfst. naamw.) omhakken (zelfst. naamw.) vellen (werkwoord) houwen (werkwoord) hakken (werkwoord) uitscheiden (werkwoord) staken (werkwoord) ophouden (werkwoord |
|
kapper
|
barbier (zelfst. naamw.)
coiffeur (zelfst. naamw.) kapperszaak (zelfst. naamw.) kappertjesstruik (zelfst. naamw.) kappers coiffeurs (overig.) |
|
kappers
|
coiffeurs (overig.)
|
|
kapperssalon
|
kapsalon (overig.)
|
|
kapperszaak
|
kapper (zelfst. naamw.)
|
|
kapsalon
|
salon (zelfst. naamw.)
kapperssalon (zelfst. naamw.) |
|
kapseizen
|
omslaan (Werkwoord)
kantelen (werkwoord) |
|
kapsalon
|
salon (zelfst. naamw.)
kapperssalon (zelfst. naamw.) |
|
kapsel
|
omhulsel (Zelfst. Naamw.)
frisuur (overig.) coiffure (overig.) |
|
kapsones
|
dikdoenerij (zelfst. naamw.)
kouwe drukte (zelfst. naamw.) praatjes (zelfst. naamw.) pretentie (zelfst. naamw.) |
|
kapspieg
|
toiletspieg (overig.)
|
|
kapster
|
coiffeu (overig.)
|
|
kapstok
|
kledingstandaard (overig.)
|
|
kaptafel
|
toilettafel (overig.)
|
|
kar
|
wagen (Zelfst. Naamw.)
auto (zelfst. naamw.) fiets (zelfst. naamw.) handkar (zelfst. naamw.) vehikel (zelfst. naamw.) voertuig (zelfst. naamw.) rijtuig (zelfst. naamw.) |
|
karabijn
|
buks (overig.)
|
|
karaf
|
kan (zelfst. naamw.)
|
|
karakter
|
aard (zelfst. naamw.)
inborst (zelfst. naamw.) letterteken (zelfst. naamw.) persoonlijkheid (zelfst. naamw.) symbool (zelfst. naamw.) geaardheid (zelfst. naamw.) letter (zelfst. naamw.) natuur (zelfst. naamw.) mentaliteit (zelfst. naamw.) inslag (zelfst. naamw.) gemoed (zelfst. naamw.) |
|
karakterbeschrijving
|
karakterisering (zelfst. naamw.)
karakterschets (zelfst. naamw.) karaktertekening (zelfst. naamw.) karakterschildering (zelfst. naamw.) |
|
karaktereigenschap
|
karaktertrek (zelfst. naamw.)
kwalititeit (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) |
|
karakteriseren
|
typeren (Werkwoord)
getekend (werkwoord) kenmerken (werkwoord) kenschetsen (werkwoord) tekenen (werkwoord) |
|
karakterisering
|
classificatie (zelfst. naamw.)
eigenschap (zelfst. naamw.) karakterbeschrijving (zelfst. naamw.) karakteristiek (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) kenschets (zelfst. naamw.) typering (zelfst. naamw.) karaktertekening (zelfst. naamw.) karakterschildering (zelfst. naamw.) karakterschets (zelfst. naamw.) |
|
karakteristiek
|
kenmerkend (Bijvoeglijk naamwoord)
kenmerk (Zelfst. Naamw.) tekenend (bijv. naamw.) typerend (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) beeld (zelfst. naamw.) karakterisering (zelfst. naamw.) karaktertrek (zelfst. naamw.) eigenschap (zelfst. naamw.) stigma (zelfst. naamw.) typering (zelfst. naamw.) |
|
karakterloos
|
halfslachtig (bijv. naamw.)
nietszeggend (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) zonkarakter (bijv. naamw.) |
|
karakters
|
letters (zelfst. naamw.)
|
|
karakterschets
|
karakterbeschrijving (zelfst. naamw.)
karaktertekening (zelfst. naamw.) karakterschildering (zelfst. naamw.) karakterisering (zelfst. naamw.) |
|
karakterschildering
|
karaktertekening (zelfst. naamw.)
karakterschets (overig.) karakterisering (zelfst. naamw.) karakterbeschrijving (zelfst. naamw.) |
|
karaktertekening
|
karakterschildering (zelfst. naamw.)
karakterschets (overig.) karakterisering (zelfst. naamw.) karakterbeschrijving (zelfst. naamw.) |
|
karaktertrek
|
eigenschap (zelfst. naamw.)
karaktereigenschap (zelfst. naamw.) karakteristiek (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) stigma (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) kwalititeit (zelfst. naamw.) |
|
karaktertrekje
|
trekje (zelfst. naamw.)
|
|
karate
|
vechtsport (zelfst. naamw.)
|
|
karater
|
legendarische (overig.)
|
|
karavaan
|
stoet (Zelfst. Naamw.)
|
|
karbona
|
kotelet (overig.)
|
|
karbonkel
|
puist (zelfst. naamw.)
|
|
karbouw
|
buffel (zelfst. naamw.)
buff (zelfst. naamw.) |
|
kardinaal
|
cruciaal (bijv. naamw.)
kerkvorst (zelfst. naamw.) voornaamst (zelfst. naamw.) |
|
kardinaalshoed
|
kardinaalsmijter (overig.)
|
|
kardinaalsmijter
|
kardinaalshoed (overig.)
|
|
karig
|
aan de zuinige kant (Bijvoeglijk naamwoord)
gierig (bijv. naamw.) pover (bijv. naamw.) schraal (bijv. naamw.) magertjes (bijv. naamw.) krap (bijv. naamw.) mager (bijv. naamw.) berooid (bijv. naamw.) schamel (bijv. naamw.) armzalig (bijv. naamw.) |
|
karigheid
|
schamelheid (zelfst. naamw.)
schraalheid (zelfst. naamw.) poverheid (zelfst. naamw.) armzaligheid (zelfst. naamw.) |
|
karikatuur
|
spotprent (zelfst. naamw.)
spottekening (zelfst. naamw.) |
|
karikatuur
|
spotprent (zelfst. naamw.)
spottekening (zelfst. naamw.) |
|
karkas
|
beenderen (zelfst. naamw.)
geraamte (zelfst. naamw.) |
|
karmijn
|
karmijnrood (bijv. naamw.)
karmozijnrood (bijv. naamw.) |
|
karmijnrood
|
karmijn (bijv. naamw.)
karmozijnrood (bijv. naamw.) |
|
karmozijnrood
|
karmijnrood (overig.)
karmijn (overig.) |
|
karn
|
boterton (overig.)
botervat (overig.) |
|
karonje
|
kreng (zelfst. naamw.)
kwaad wijf (zelfst. naamw.) |
|
karos
|
koets (zelfst. naamw.)
|
|
karpet
|
kleed (zelfst. naamw.)
tapijt (zelfst. naamw.) vloerkleed (zelfst. naamw.) |
|
karren
|
fietsen (werkwoord)
kruien (werkwoord) rijden (werkwoord) |
|
karrenpaard
|
paard (zelfst. naamw.)
|
|
karretje
|
fiets (zelfst. naamw.)
wagentje (zelfst. naamw.) autootje (zelfst. naamw.) |
|
kartel
|
inkeping (zelfst. naamw.)
karteling (zelfst. naamw.) pool (zelfst. naamw.) syndicaat (zelfst. naamw.) |
|
kartelen
|
inkepen (werkwoord)
|
|
karteling
|
kartel (zelfst. naamw.)
|
|
karton
|
doos (zelfst. naamw.)
pak (zelfst. naamw.) |
|
karwats
|
zweep (zelfst. naamw.)
|
|
karwei
|
klus (Zelfst. Naamw.)
arbeid (zelfst. naamw.) job (zelfst. naamw.) kluif (zelfst. naamw.) misdaad (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) |
|
karweitje
|
bezigheid (zelfst. naamw.)
klusje (zelfst. naamw.) |
|
kas
|
broeikas (zelfst. naamw.)
contanten (zelfst. naamw.) geldkistje (zelfst. naamw.) kassa (zelfst. naamw.) |
|
kasgeld
|
cash (zelfst. naamw.)
kasmiddelen (zelfst. naamw.) |
|
kasmiddelen
|
kasgeld (overig.)
|
|
kasplant
|
plant (zelfst. naamw.)
|
|
kasregister
|
kas (zelfst. naamw.)
kassa (zelfst. naamw.) |
|
kassa
|
kas (zelfst. naamw.)
kasregister (zelfst. naamw.) loket (zelfst. naamw.) |
|
kassabon
|
bon (zelfst. naamw.)
|
|
kassabonnen
|
bonnen (zelfst. naamw.)
|
|
kassajuffrouw
|
caissière (overig.)
penningmeesteresse (overig.) |
|
kassei
|
kinderhoofdje (zelfst. naamw.)
|
|
kasserol
|
steelpan (overig.)
kastrol (overig.) braadpan (overig.) |
|
kassier
|
penningmeester (zelfst. naamw.)
thesaurier (zelfst. naamw.) schatmeester (zelfst. naamw.) |
|
kassière
|
caissière (Zelfst. Naamw.)
kassierster (zelfst. naamw.) |
|
kassierster
|
caissière (zelfst. naamw.)
kassière (zelfst. naamw.) |
|
kasstuk
|
kassucces (zelfst. naamw.)
succesnummer (zelfst. naamw.) treffer (zelfst. naamw.) topper (zelfst. naamw.) successtuk (zelfst. naamw.) succes (zelfst. naamw.) schlager (zelfst. naamw.) kraker (zelfst. naamw.) klapper (zelfst. naamw.) hit (zelfst. naamw.) |
|
kassucces
|
kasstuk (zelfst. naamw.)
topper (zelfst. naamw.) |
|
kast
|
bergmeubel (zelfst. naamw.)
gevangenis (zelfst. naamw.) kastje (zelfst. naamw.) kabinetje (zelfst. naamw.) kuip (zelfst. naamw.) kom (zelfst. naamw.) bak (zelfst. naamw.) |
|
kastanje
|
kastanjeboom (zelfst. naamw.)
|
|
kastanjebomen
|
kastanjes (zelfst. naamw.)
|
|
kastanjebruin
|
roodbruin (overig.)
|
|
kastanjes
|
kastanjebomen (zelfst. naamw.)
|
|
kasteel
|
burcht (zelfst. naamw.)
citadel (zelfst. naamw.) slot (zelfst. naamw.) ridderslot (zelfst. naamw.) ridderkasteel (zelfst. naamw.) sterkte (zelfst. naamw.) fort (zelfst. naamw.) chateau (zelfst. naamw.) |
|
kasteelheer
|
slotheer (overig.)
burchtheer (overig.) |
|
kasteeltoren
|
slottoren (overig.)
burchttoren (overig.) |
|
kastelein
|
caféhouder (zelfst. naamw.)
herbergier (zelfst. naamw.) kroeghouder (zelfst. naamw.) slotvoogd (zelfst. naamw.) kroeghou (zelfst. naamw.) waard (zelfst. naamw.) kroegbaas (zelfst. naamw.) caféhou (zelfst. naamw.) |
|
kastelen
|
sloten (zelfst. naamw.)
vestingen (zelfst. naamw.) burchten (zelfst. naamw.) |
|
kasteloze
|
paria (zelfst. naamw.)
|
|
kastijden
|
geselen (werkwoord)
tuchtigen (werkwoord) vernederen (werkwoord) ergeren (werkwoord) |
|
kastje
|
kast (zelfst. naamw.)
schrijn (zelfst. naamw.) kabinetje (zelfst. naamw.) vierkantje (zelfst. naamw.) kistje (zelfst. naamw.) hokje (zelfst. naamw.) doosje (zelfst. naamw.) bakje (zelfst. naamw.) |
|
kastjes
|
kabinetjes (overig.)
|
|
kat
|
snauw (Zelfst. Naamw.)
boskat (zelfst. naamw.) kattenkop (zelfst. naamw.) rotopmerking (zelfst. naamw.) |
|
katabolisme
|
weefselafbraak (zelfst. naamw.)
|
|
katapult
|
slinger (zelfst. naamw.)
|
|
katastrofaal
|
uitzichtloos (overig.)
|
|
kater
|
kat (zelfst. naamw.)
mannetjespoes (zelfst. naamw.) |
|
katheder
|
leerstoel (zelfst. naamw.)
|
|
kathedraal
|
dom (Zelfst. Naamw.)
kerk (zelfst. naamw.) domkerk (zelfst. naamw.) |
|
katjang
|
pindanoot (overig.)
pinda (overig.) |
|
katje
|
poesje (overig.)
|
|
katoen
|
boomwol (zelfst. naamw.)
denim (zelfst. naamw.) katoengaren (zelfst. naamw.) katoenstof (zelfst. naamw.) kous (zelfst. naamw.) katoendraad (zelfst. naamw.) |
|
katoendraad
|
katoengaren (overig.)
katoen (overig.) |
|
katoengaren
|
katoen (zelfst. naamw.)
katoendraad (zelfst. naamw.) |
|
katoenstof
|
katoen (overig.)
|
|
katrol
|
hijsblok (zelfst. naamw.)
takel (zelfst. naamw.) takelblok (zelfst. naamw.) |
|
kattebak
|
kattenbak (zelfst. naamw.)
|
|
kattebelletje
|
schrijfsel (overig.)
krabbel (overig.) kladje (overig.) kladbriefje (overig.) briefje (overig.) aantekening (overig.) krabbelbriefje (overig.) |
|
kattekwaad
|
kattenkwaad (zelfst. naamw.)
|
|
katten
|
kritiseren (werkwoord)
kraken (werkwoord) afkraken (werkwoord) |
|
katten
|
kritiseren (werkwoord)
kraken (werkwoord) afkraken (werkwoord) |
|
kattenkop
|
kat (zelfst. naamw.)
|
|
kattenkwaad
|
baldadigheid (zelfst. naamw.)
kattekwaad (zelfst. naamw.) uitsteker (zelfst. naamw.) schelmerij (zelfst. naamw.) schelmenstreek (zelfst. naamw.) ondeugendheid (zelfst. naamw.) kwajongensstreek (zelfst. naamw.) |
|
kattenstaart
|
kattestaart (zelfst. naamw.)
|
|
katterig
|
teleurgesteld (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
kattestaart
|
kattenstaart (zelfst. naamw.)
amarant (zelfst. naamw.) |
|
kattig
|
kattig
snibbig (Bijvoeglijk naamwoord) bits (bijv. naamw.) pinnig (bijv. naamw.) vinnig (bijv. naamw.) spinnig (bijv. naamw.) snauwerig (bijv. naamw.) onvriendelijk (bijv. naamw.) |
|
kattigheid
|
vinnigheid (zelfst. naamw.)
bitsheid (zelfst. naamw.) |
|
katzwijm
|
flauwte (zelfst. naamw.)
zwijm (zelfst. naamw.) |
|
kauwen
|
bijten (werkwoord)
|
|
kauwgom
|
kauwgum (Zelfst. Naamw.)
|
|
kav
|
terrein (overig.)
perceel (overig.) gebied (overig.) bouwterrein (overig.) |
|
kavel
|
gebied (zelfst. naamw.)
perceel (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) |
|
kavelen
|
verkavelen (werkwoord)
verdelen (werkwoord) |
|
kaveling
|
verkaveling (zelfst. naamw.)
|
|
kaviaar
|
steurkuit (overig.)
|
|
kazemat
|
bunker (overig.)
|
|
kazig
|
kaasachtig (overig.)
|
|
keel
|
hals (zelfst. naamw.)
|
|
keelader
|
halsader (overig.)
|
|
keelgat
|
hals (zelfst. naamw.)
keel (zelfst. naamw.) strot (zelfst. naamw.) |
|
keelgaten
|
strotten (overig.)
|
|
keelontsteking
|
angina (zelfst. naamw.)
keelpijn (zelfst. naamw.) faryngitis (zelfst. naamw.) |
|
keelpijn
|
keelontsteking (zelfst. naamw.)
pijn (zelfst. naamw.) |
|
keep
|
inkerving (zelfst. naamw.)
vink (zelfst. naamw.) kerf (zelfst. naamw.) inkeping (zelfst. naamw.) sponning (zelfst. naamw.) insnijding (zelfst. naamw.) |
|
keeper
|
doelverdediger (Zelfst. Naamw.)
doelman (zelfst. naamw.) |
|
keer
|
maal (Zelfst. Naamw.)
gelegenheid (zelfst. naamw.) keerpunt (zelfst. naamw.) kentering (zelfst. naamw.) ommekeer (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) wijziging (zelfst. naamw.) ombuiging (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) ommezwaai (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) eens (zelfst. naamw.) |
|
keerdam
|
dam (zelfst. naamw.)
stuw (zelfst. naamw.) stuwdam (zelfst. naamw.) waterkering (zelfst. naamw.) |
|
keerpunt
|
keer (zelfst. naamw.)
ommekeer (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) |
|
keerrijm
|
refrein (overig.)
|
|
keerzijde
|
nadeel (Zelfst. Naamw.)
achterkant (zelfst. naamw.) ommezijde (zelfst. naamw.) schaduwzijde (zelfst. naamw.) rugzijde (zelfst. naamw.) achterzijde (zelfst. naamw.) |
|
keet
|
rotzooi (Zelfst. Naamw.)
troep (Zelfst. Naamw.) barak (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) bouwkeet (zelfst. naamw.) bouwvakkersonderkomen (zelfst. naamw.) chaos (zelfst. naamw.) pret (zelfst. naamw.) pretmakerij (zelfst. naamw.) loods (zelfst. naamw.) hangaar (zelfst. naamw.) plezier (zelfst. naamw.) lol (zelfst. naamw.) leut (zelfst. naamw.) jolijt (zelfst. naamw.) gein (zelfst. naamw.) jool (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) wanorde (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) |
|
keffen
|
blaffen (werkwoord)
|
|
keg
|
wig (zelfst. naamw.)
alcolholadem (zelfst. naamw.) pilon (zelfst. naamw.) keil (zelfst. naamw.) |
|
kegel
|
alcolholadem (zelfst. naamw.)
pilon (zelfst. naamw.) |
|
kegelbal
|
kegelspelbal (overig.)
|
|
kegelsnede
|
kegelvormig (overig.)
|
|
kegelspelbal
|
kegelbal (overig.)
|
|
kegelvorming
|
conisch (bijv. naamw.)
taps (bijv. naamw.) kegelsnede (bijv. naamw.) |
|
kei
|
uitblinker (Zelfst. Naamw.)
bolleboos (zelfst. naamw.) coryfee (zelfst. naamw.) kassei (zelfst. naamw.) rolsteen (zelfst. naamw.) slimmerd (zelfst. naamw.) geweldenaar (zelfst. naamw.) crack (zelfst. naamw.) ster (zelfst. naamw.) kanon (zelfst. naamw.) ronkeisteen (zelfst. naamw.) kinderkopje (zelfst. naamw.) kinderhoofdje (zelfst. naamw.) steen (zelfst. naamw.) rolst (zelfst. naamw.) |
|
keihard
|
snoeihard (Bijvoeglijk naamwoord)
bikkelhard (bijv. naamw.) oorverdovend (bijv. naamw.) spijkerhard (bijv. naamw.) steenhard (bijv. naamw.) verbitterd (bijv. naamw.) glashard (bijv. naamw.) knalhard (bijv. naamw.) staalhard (bijv. naamw.) ijzerhard (bijv. naamw.) |
|
keil
|
wig (zelfst. naamw.)
keg (zelfst. naamw.) |
|
keilen
|
gooien (werkwoord)
smijten (werkwoord) |
|
keisteen
|
vuursteen (overig.)
kiezelsteen (overig.) kiezel (overig.) |
|
keizand
|
kiezelsteentjes (overig.)
kiezels (overig.) grindsteen (overig.) grind (overig.) |
|
keizer
|
heerser (zelfst. naamw.)
monarch (zelfst. naamw.) vorst (zelfst. naamw.) tsaar (zelfst. naamw.) |
|
keizerin
|
monarch (zelfst. naamw.)
|
|
kel
|
gewelf (overig.)
|
|
kelder
|
gewelf (zelfst. naamw.)
|
|
kelderen
|
duikelen (werkwoord)
tuimelen (werkwoord) vallen (werkwoord) zakken (werkwoord) zinken (werkwoord) terugvallen (werkwoord) inzakken (werkwoord) kieperen (werkwoord) kiepen (werkwoord) flikkeren (werkwoord) |
|
kelen
|
vermoorden (werkwoord)
|
|
kelk
|
bokaal (zelfst. naamw.)
|
|
kelken
|
bloemkronen (overig.)
|
|
kelkenbakje
|
onderzetter (zelfst. naamw.)
|
|
kelner
|
ober (Zelfst. Naamw.)
bediende (zelfst. naamw.) tafelbediende (zelfst. naamw.) |
|
kelnerin
|
bediende (zelfst. naamw.)
serveerster (zelfst. naamw.) dienster (zelfst. naamw.) |
|
keloïd
|
littekengezwel (zelfst. naamw.)
|
|
kemphaan
|
vechtjas (overig.)
vechtersbaas (overig.) ruziezoeker (overig.) messentrekker (overig.) knokker (overig.) ijzervreter (overig.) vechter (overig.) twistzoeker (overig.) twiststoker (overig.) ruziemaker (overig.) haantje (overig.) |
|
ken
|
kennen (werkwoord)
|
|
kenau
|
ka (zelfst. naamw.)
|
|
kenbaar
|
merkelijk (overig.)
|
|
kencijfer
|
kengetal (overig.)
|
|
kengetal
|
netnummer (zelfst. naamw.)
kencijfer (zelfst. naamw.) |
|
kenmerk
|
karakteristieke eigenschap (Zelfst. Naamw.)
aanduiding (zelfst. naamw.) bewijs (zelfst. naamw.) eigenschap (zelfst. naamw.) karakterisering (zelfst. naamw.) karakteristiek (zelfst. naamw.) karaktertrek (zelfst. naamw.) merkteken (zelfst. naamw.) parameter (zelfst. naamw.) merk (zelfst. naamw.) kwalititeit (zelfst. naamw.) karaktereigenschap (zelfst. naamw.) stigma (zelfst. naamw.) typering (zelfst. naamw.) kenteken (zelfst. naamw.) etiket (zelfst. naamw.) |
|
kenmerken
|
karakteriseren (Werkwoord)
kenschetsen (werkwoord) tekenen (werkwoord) merken (werkwoord) aangeven (werkwoord) aanduiden (werkwoord) typeren (werkwoord) |
|
kenmerkend
|
tekenend (bijv. naamw.)
|
|
kennel
|
pension (zelfst. naamw.)
|
|
kennelijk
|
apert (bijv. naamw.)
ogenschijnlijk (bijv. naamw.) blijkbaar (bijv. naamw.) klaarblijkelijk (bijv. naamw.) merkelijk (bijv. naamw.) onmiskenbaar (bijv. naamw.) uitgesproken (bijv. naamw.) evident (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) schijnbaar (bijv. naamw.) |
|
kennen
|
beheersen (werkwoord)
ken (werkwoord |
|
kenner
|
deskundige (Zelfst. Naamw.)
connaisseur (zelfst. naamw.) |
|
kennis
|
bekende (Zelfst. Naamw.)
bewustzijn (zelfst. naamw.) geleerdheid (zelfst. naamw.) informatie (zelfst. naamw.) weten (zelfst. naamw.) sjoege (zelfst. naamw.) bekenpersoon (zelfst. naamw.) |
|
kennisgebied
|
kennisveld (Zelfst. Naamw.)
discipline (Zelfst. Naamw.) |
|
kennisgeven
|
kennisgeving (zelfst. naamw.)
kond doen (zelfst. naamw.) informeren (zelfst. naamw.) aanzeggen (zelfst. naamw.) aankondigen (zelfst. naamw.) |
|
kennisgeving
|
aankondigen (zelfst. naamw.)
aankondiging (zelfst. naamw.) aanzeggen (zelfst. naamw.) aanzegging (zelfst. naamw.) deurwaardersexploot (zelfst. naamw.) informeren (zelfst. naamw.) kennisgeven (zelfst. naamw.) mededeling (zelfst. naamw.) proclamatie (zelfst. naamw.) verwittiging (zelfst. naamw.) verkondiging (zelfst. naamw.) melding (zelfst. naamw.) bekendmaking (zelfst. naamw.) afkondiging (zelfst. naamw.) sommatie (zelfst. naamw.) aanschrijving (zelfst. naamw.) informatie (zelfst. naamw.) convocatie (zelfst. naamw.) kond doen (zelfst. naamw.) |
|
kennisoverdracht
|
informatie (zelfst. naamw.)
|
|
kennissenkring
|
vriendenkring (zelfst. naamw
vriendenkring (zelfst. naamw |
|
kennisveld
|
kennisgebied (Zelfst. Naamw.)
discipline (Zelfst. Naamw.) |
|
kenschets
|
karakterisering (zelfst. naamw.)
typering (zelfst. naamw.) |
|
kenschetsen
|
karakteriseren (werkwoord)
kenmerken (werkwoord) typeren (werkwoord) tekenen (werkwoord |
|
kenschetsend
|
typerend (bijv. naamw.)
tekenend (bijv. naamw.) |
|
kenspreuk
|
zinspreuk (overig.)
motto (overig.) |
|
kenteken
|
merk (zelfst. naamw.)
merkteken (zelfst. naamw.) nummerplaat (zelfst. naamw.) nestveren (zelfst. naamw.) livrei (zelfst. naamw.) lakeien (zelfst. naamw.) dienstkleding (zelfst. naamw.) bedienden (zelfst. naamw.) symbool (zelfst. naamw.) herkenningsteken (zelfst. naamw.) kenmerk (zelfst. naamw.) etiket (zelfst. naamw.) onderscheidingsteken (zelfst. naamw.) |
|
kentekenplaat
|
nummerbord (zelfst. naamw.)
|
|
kenteren
|
draaien (werkwoord)
|
|
kentering
|
keer (zelfst. naamw.)
ombuiging (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) ommekeer (zelfst. naamw.) omslag (zelfst. naamw.) ommezwaai (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) |
|
kenteringen
|
ommekeren (overig.)
omkeringen (overig.) wendingen (overig.) veranderingen (overig.) |
|
kepen
|
kerven (werkwoord)
inkerven (werkwoord) inkepen (werkwoord |
|
keper
|
keperstof (zelfst. naamw.)
|
|
keperstof
|
keper (zelfst. naamw.)
|
|
keppel
|
kapje (overig.)
|
|
ker
|
vent (overig.)
knul (overig.) knakker (overig.) gozer (overig.) goser (overig.) man (overig.) gast (overig.) manspersoon (overig.) |
|
keramiek
|
aardewerkproduct (zelfst. naamw.)
pottenbakkerskunst (zelfst. naamw.) |
|
keramist
|
pottenbakker (overig.)
|
|
keratitis
|
oogbindvliesontsteking (zelfst. naamw.)
|
|
kerel
|
bink (zelfst. naamw.)
gast (zelfst. naamw.) gozer (zelfst. naamw.) knul (zelfst. naamw.) man (zelfst. naamw.) manspersoon (zelfst. naamw.) vent (zelfst. naamw.) patroon (zelfst. naamw.) knaap (zelfst. naamw.) beschermer (zelfst. naamw.) |
|
kereltje
|
afwenden (werkwoord)
draaien (werkwoord) kenteren (werkwoord) omdraaien (werkwoord) omkeren (werkwoord) wenden (werkwoord) zwenken (werkwoord) wentelen (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) teruggaan (werkwoord) |
|
keren
|
afwenden (werkwoord)
draaien (werkwoord) kenteren (werkwoord) omdraaien (werkwoord) omkeren (werkwoord) wenden (werkwoord) zwenken (werkwoord) wentelen (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) teruggaan (werkwoord) |
|
kerf
|
groef (zelfst. naamw.)
inkerving (zelfst. naamw.) keep (zelfst. naamw.) inkeping (zelfst. naamw.) |
|
kerfsnede
|
inkerving (overig.)
|
|
kering
|
omkering (zelfst. naamw.)
ommedraai (zelfst. naamw.) wenteling (overig.) |