• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/2220

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

2220 Cards in this Set

  • Front
  • Back
zaad
begin (zelfst. naamw.)

hom (zelfst. naamw.)

kiem (zelfst. naamw.)

kippenvoer (zelfst. naamw.)

sperma (Zelfst. Naamw.)
zaadbal
teelbal (zelfst. naamw.)
zaadcel
spermatozoïde (zelfst. naamw.)

spermatozoï (zelfst. naamw.)
zaadje
zaadkorr (overig.)
zaadkorr
zaadje (overig.)
zaadkorrel
pit (zelfst. naamw.)
zaadlozing
ejaculatie (zelfst. naamw.)
zaagbok
schraag (overig.)
zaagfabriek
zagerij (overig.)

houtzagerij (overig.)
zaagmeel
zaagsel (overig.)
zaagmolen
houtzaagmolen (overig.)
zaagsel
zaagmeel (overig.)
zaaien
zaagmeel (overig.)
zaaien
inzaaien (werkwoord)

strooien (werkwoord)

teweegbrengen (werkwoord)

bezaaien (werkwoord)

veroorzaken (Werkwoord)

de kiem leggen van (Werkwoord)
zaaigoed
zaad (zelfst. naamw.)
zaak
aangelegenheid (zelfst. naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

geding (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

transactie (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

winkelbedrijf (zelfst. naamw.)

winkelzaak (zelfst. naamw.)

winkel (zelfst. naamw.)

boetiek (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

affaire (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

deal (zelfst. naamw.)

wink (zelfst. naamw.)

doce (zelfst. naamw.)

onderneming (Zelfst. Naamw.)
zaakafwikkeling
afwikkelen (zelfst. naamw.)
zaakgelastigde
gedelegeerde (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

representant (zelfst. naamw.)

gedeputeerde (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)

afgevaardigde (zelfst. naamw.)
zaakje
bedoening (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

incident (zelfst. naamw.)
zaakjes
zaken (overig.)

waar (overig.)

spullen (overig.)

goedje (overig.)

dingen (overig.)
zaal
concertzaal (zelfst. naamw.)

publiek (zelfst. naamw.)

ruimte (overig.)
zaalchef
surveillant (zelfst. naamw.)
zaaljuffrouw
ouvreu (overig.)
zaalwachter
suppoost (zelfst. naamw.)
zaalwachters
toezichthouders (overig.)

suppoosten (overig.)
zabbelen
sabbelen (werkwoord)
zabberen
sabberen (werkwoord)
zacht
donzig (bijv. naamw.)

mals (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

gedempt (bijv. naamw.)

geleidelijk (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
zachtaardig
goedaardig (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)
zachtheid
clementie (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

zoetheid (zelfst. naamw.)

tederheid (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

innigheid (zelfst. naamw.)

hartelijkheid (zelfst. naamw.)

gevoeligheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)
zachtjes
geluidloos (bijv. naamw.)

bedaard (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

ongezien (bijv. naamw.)

ongemerkt (bijv. naamw.)

geruisloos (bijv. naamw.)

stilletjes (Bijwoord)
zachtjesaan
geleidelijk (overig.)
zachtmaken
verweken (overig.)

ontharden (overig.)

weken (overig.)
zachtmoedig
goedig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)
zachtzinnig
goedhartig (bijv. naamw.)

mals (bijv. naamw.)

menselijk (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
zadelen
opzadelen (werkwoord)
zadelkamer
tuighuis (overig.)
zag
aanschouwen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)
zagen
doorzagen (werkwoord)

krassen (werkwoord)

ronken (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

snorren (werkwoord)

knorren (werkwoord)
zagerij
houtzagerij (zelfst. naamw.)

zaagfabriek (zelfst. naamw.)
zak
balzak (zelfst. naamw.)

beurs (zelfst. naamw.)

broekzak (zelfst. naamw.)

buidel (zelfst. naamw.)

klier (zelfst. naamw.)

postzak (zelfst. naamw.)

scrotum (zelfst. naamw.)

tasje (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

buid (zelfst. naamw.)
zakagenda
agenda (zelfst. naamw.)


agenda (zelfst. naamw.)
zakboekje
notitieboekje (overig.)

aantekenboekje (overig.)
zakdoek
snotlap (overig.)

tissue (overig.)
zakelijk
koel (bijv. naamw.)

materieel (bijv. naamw.)

nuchter (bijv. naamw.)

bondig (bijv. naamw.)

doelmatig (bijv. naamw.)

prozaïsch (bijv. naamw.)

Effici ()

effectief ()

functioneel ()

Doelmatig ()
zakelijkheid
pedanterie (zelfst. naamw.)

bemoeizucht (zelfst. naamw.)
zaken
affaires (zelfst. naamw.)

boel (zelfst. naamw.)

spullen (zelfst. naamw.)

aangelegenheden (zelfst. naamw.)

zaakjes (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

goedje (zelfst. naamw.)

dingen (zelfst. naamw.)
zakendoend
handeldrijvend (overig.)
zakenleven
bedrijfsleven (zelfst. naamw.)
zakenman
koopman (zelfst. naamw.)
zakenpartner
compagnon (zelfst. naamw.)

deelgenoot (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

vennoot (zelfst. naamw.)

medefirmant (zelfst. naamw.)
zakenrelatie
relatie (zelfst. naamw.)
zakenvrouw
koopvrouw (zelfst. naamw.)
zakenwereld
zakenleven (zelfst. naamw.)
zakgeld
spilpenning (zelfst. naamw.)
zakhorloge
vestzakhorloge (overig.)
zakje
buil (zelfst. naamw.)

builtje (overig.)
zakken
afdalen (werkwoord)

dalen (werkwoord)

kelderen (werkwoord)

niet slagen (werkwoord)

zijgen (werkwoord)

steekzakken (zelfst. naamw.)

tassen (zelfst. naamw.)

stralen (Werkwoord)

bakken (Werkwoord)
zakkenrollen
zakkenrollerij (zelfst. naamw.)
zakkenroller
dief (zelfst. naamw.)

roller (zelfst. naamw.)
zakkenrollerij
zakkenrollen (zelfst. naamw.)
zakkenwasser
klootzak (zelfst. naamw.)
zaklamp
zaklantaarn (zelfst. naamw.)
zaklantaarn
toorts (zelfst. naamw.)

zaklamp (zelfst. naamw.)
zakmes
mes (zelfst. naamw.)
zakuurwerk
polshorloge (overig.)

klokje (overig.)
zal
zullen (werkwoord)
zalf
balsem (zelfst. naamw.)

basilicum (zelfst. naamw.)

crème (zelfst. naamw.)

smeersel (zelfst. naamw.)

smeerzalf (zelfst. naamw.)

smeerseltje (zelfst. naamw.)

smeer (zelfst. naamw.)
zalfachtig
zalvend (overig.)

stichtend (overig.)
zalfje
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
zalig
gelukkig (bijv. naamw.)

goddelijk (bijv. naamw.)

heilig (bijv. naamw.)

reuzelekker (bijv. naamw.)

verheerlijkt (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

zielsgelukkig (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

paradijselijk (bijv. naamw.)

hemels (bijv. naamw.)

glorierijk (bijv. naamw.)

smakelijk (bijv. naamw.)

overheerlijk (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

kostelijk (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)

gelukzalig (bijv. naamw.)
zaligheid
heerlijkheid (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)
zalven
heiligen (werkwoord)

insmeren (werkwoord)
zalvend
zalfachtig (overig.)

stichtend (overig.)
zalving
oliesel (zelfst. naamw.)
zand
grond (zelfst. naamw.)

grondsoort (zelfst. naamw.)
zandachtig
zandig (overig.)

zanderig (overig.)
zandbank
k (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)
zanderig
mul (bijv. naamw.)

zandig (bijv. naamw.)

zandachtig (bijv. naamw.)
zandheuvel
nol (overig.)
zandig
zanderig (bijv. naamw.)

zandachtig (bijv. naamw.)
zandplaten
banken (zelfst. naamw.)
zandstrand
strand (zelfst. naamw.)
zandtaart
zandtaartje (overig.)
zandtaartje
zandtaart (overig.)
zandverstuiving
verstuiving (zelfst. naamw.)
zandzak
zak (zelfst. naamw.)
zang
canto (zelfst. naamw.)

gezang (zelfst. naamw.)

lied (zelfst. naamw.)
zanger
dichter (zelfst. naamw.)

pietje (zelfst. naamw.)

vocalist (zelfst. naamw.)
zangeres
vocaliste (zelfst. naamw.)
zangerig
melodieus (bijv. naamw.)
zangertje
zanger (zelfst. naamw.)
zanggezelschap
zangvereniging (overig.)

zangkoor (overig.)
zanggroep
koor (overig.)
zangkoor
koor (zelfst. naamw.)

zangvereniging (zelfst. naamw.)

zanggezelschap (zelfst. naamw.)
zangkoren
koren (zelfst. naamw.)
zangspel
musical (zelfst. naamw.)

opera (zelfst. naamw.)
zangstuk
zang (zelfst. naamw.)
zangtekstboek
libretto (overig.)
zangvereniging
zangkoor (overig.)

zanggezelschap (overig.)
zangvogel
pieper (zelfst. naamw.)

piet (zelfst. naamw.)

zanger (zelfst. naamw.)
zanik
drammer (zelfst. naamw.)
zaniken
dreinen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

talmen (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)
zanikpot
zanik (zelfst. naamw.)
zat
aangeschoten (bijv. naamw.)

beu (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)

in overvloed (bijv. naamw.)

vaak (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

bezopen (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)

teut (Bijvoeglijk naamwoord)

kachel (Bijvoeglijk naamwoord)

voldoende (pronoun)
zatladder
drankorgel (zelfst. naamw.)

dronkaard (zelfst. naamw.)

zatlap (zelfst. naamw.)
zatlap
drinker (zelfst. naamw.)

dronkaard (zelfst. naamw.)

dronkeman (zelfst. naamw.)

dronkelap (zelfst. naamw.)
ze
zij (overig.)
zeboe
bultrund (overig.)
zebra
gevangenisboef (overig.)

boerenpakje (overig.)
zebra`s
oversteekplaatsen (zelfst. naamw.)
zebracode
barcode (zelfst. naamw.)
zebrahulp
oversteekhulp (overig.)
zebrapad
oversteekplaats (zelfst. naamw.)

voetgangersoversteekplaats (zelfst. naamw.)

oversteek (zelfst. naamw.)

zebra (Zelfst. Naamw.)
zede
gebruik (zelfst. naamw.)

moraal (zelfst. naamw.)

mores (zelfst. naamw.)
zedelijk
braaf (bijv. naamw.)

ethisch (bijv. naamw.)

moreel (bijv. naamw.)
zedelijkheid
moraliteit (zelfst. naamw.)

zede (zelfst. naamw.)
zedeloos
liederlijk (bijv. naamw.)

verdorven (bijv. naamw.)

losbandig (bijv. naamw.)

vunzig (bijv. naamw.)

vies (bijv. naamw.)

schuin (bijv. naamw.)

obsceen (bijv. naamw.)

onzedig (bijv. naamw.)

onzedelijk (bijv. naamw.)

immoreel (bijv. naamw.)

amoreel (bijv. naamw.)
zedeloosheid
losbandigheid (zelfst. naamw.)

onkuisheid (zelfst. naamw.)

ontucht (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

buitensporigheid (zelfst. naamw.)

bandeloosheid (zelfst. naamw.)

onzedelijkheid (zelfst. naamw.)

immoraliteit (zelfst. naamw.)
zeden
gewoontes (zelfst. naamw.)

mores (zelfst. naamw.)

usances (zelfst. naamw.)

tradities (zelfst. naamw.)

gebruiken (zelfst. naamw.)
zedendelict
zedenmisdrijf (zelfst. naamw.)
zedenkwetsend
aanstootgevend (overig.)
zedenleer
ethiek (zelfst. naamw.)

moraal (zelfst. naamw.)
zedenles
moraliteit (zelfst. naamw.)
zedenmisdrijf
zedendelict (zelfst. naamw.)
zedenpreek
predikatie (zelfst. naamw.)

preek (zelfst. naamw.)
zedenpreken
moraliseren (werkwoord)
zedig
deugdzaam (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

kuis (bijv. naamw.)

modest (bijv. naamw.)

betamelijk (bijv. naamw.)

bedeesd (bijv. naamw.)

afgezonderd (bijv. naamw.)
zedigheid
ingetogenheid (zelfst. naamw.)

onbevlektheid (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

onschuldigheid (zelfst. naamw.)

onbezoedeldheid (zelfst. naamw.)

kuisheid (zelfst. naamw.)
zee
wereldzee (zelfst. naamw.)
zee-engte
kanaal (zelfst. naamw.)

straat (zelfst. naamw.)
zeeanker
windzak (overig.)

dummy (overig.)

boei (overig.)
zeearm
inham (zelfst. naamw.)
zeebonk
zeeman (zelfst. naamw.)
zeedijk
strandmuur (overig.)
zeeëngte
zeestraat (overig.)
zeef
buil (zelfst. naamw.)

filter (zelfst. naamw.)

vergiet (zelfst. naamw.)

zever (zelfst. naamw.)

klens (zelfst. naamw.)
zeegang
deining (zelfst. naamw.)

schommeling (zelfst. naamw.)

wiegeling (zelfst. naamw.)
zeegevecht
zeeslag (zelfst. naamw.)
zeegezicht
schilderij (zelfst. naamw.)

zeestuk (zelfst. naamw.)
zeegras
zeewier (zelfst. naamw.)
zeehaven
haven (zelfst. naamw.)
zeehond
zeerob (zelfst. naamw.)

rob (zelfst. naamw.)
zeehonden
zeerobben (zelfst. naamw.)
zeekust
kustlijn (overig.)

kust (overig.)
zeelieden
zeemannen (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeelt
sleep (zelfst. naamw.)
zeemacht
marine (zelfst. naamw.)

zeemogendheid (zelfst. naamw.)

zeevloot (zelfst. naamw.)

vloot (zelfst. naamw.)
zeeman
matroos (zelfst. naamw.)
zeemannen
zeelieden (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeemeermin
meermin (zelfst. naamw.)
zeemeeuw
meeuw (zelfst. naamw.)
zeemleren
zemen (overig.)
zeemogendheid
zeemacht (zelfst. naamw.)
zeen
pees (zelfst. naamw.)
zeeniveau
zeespiegel (zelfst. naamw.)
zeep
babyzeep (zelfst. naamw.)

schuim (zelfst. naamw.)
zeepbel
lucht (zelfst. naamw.)
zeeppoeder
waspoeder (zelfst. naamw.)

zeep (zelfst. naamw.)

wasmiddel (zelfst. naamw.)
zeepsop
zeepwater (overig.)

sop (overig.)

afwaswater (overig.)

afwassop (overig.)
zeepwater
zeepsop (overig.)

sop (overig.)

afwaswater (overig.)

afwassop (overig.)
zeer
buitengemeen (bijv. naamw.)

gevoelig (bijv. naamw.)

pijnlijk (bijv. naamw.)

leed (zelfst. naamw.)

wond (zelfst. naamw.)

afschuwelijk (zelfst. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

excessief (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

erg (Bijwoord)

heel (Bijwoord)

bijzonder (Bijwoord)

buitengewoon (Bijwoord)
zeerecht
scheepsrecht (zelfst. naamw.)
zeerob
rob (zelfst. naamw.)

zeehond (zelfst. naamw.)

zeeman (zelfst. naamw.)
zeerobben
zeehonden (zelfst. naamw.)
zeerot
zeeman (zelfst. naamw.)
zeeroute
koers (zelfst. naamw.)

scheepvaartroute (zelfst. naamw.)
zeeroutes
koersen (zelfst. naamw.)

zeewegen (zelfst. naamw.)
zeerover
boekanier (zelfst. naamw.)

kaper (zelfst. naamw.)

piraat (zelfst. naamw.)

kaperschip (zelfst. naamw.)
zeeroverij
plagiaat (overig.)
zeerovers
piraten (overig.)
zeeschade
averij (overig.)
zeeschip
schip (zelfst. naamw.)
zeeschuimer
piraat (zelfst. naamw.)

zeerover (zelfst. naamw.)
zeeslag
slag (zelfst. naamw.)

zeegevecht (zelfst. naamw.)
zeesoldaat
marinier (overig.)
zeespiegel
zeeniveau (zelfst. naamw.)
zeestraat
zeeëngte (overig.)
zeestuk
zeegezicht (overig.)
zeevaar
varensgez (overig.)

scheepsgez (overig.)
zeevaarder
varensgezel (zelfst. naamw.)
zeevaart
scheepvaart (zelfst. naamw.)

navigatie (zelfst. naamw.)
zeevaartkun
nautiek (overig.)
zeevaartkundig
nautisch (bijv. naamw.)
zeevloot
vloot (zelfst. naamw.)

zeemacht (zelfst. naamw.)
zeewaarts
aflandig (bijv. naamw.)
zeewegen
zeeroutes (overig.)

koersen (overig.)
zeewering
dijk (zelfst. naamw.)
zeewier
zeegras (zelfst. naamw.)

bruinwier (zelfst. naamw.)

blaaswier (zelfst. naamw.)
zeeziek
beroerd (bijv. naamw.)
zeezout
zout (zelfst. naamw.)
zeg!
nou! (overig.)

hoor! (overig.)
zege
overwinning (zelfst. naamw.)

triomf (zelfst. naamw.)
zegekrans
lauwerkrans (overig.)

laurierkrans (overig.)
zegel
inktstempel (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

lakzegel (zelfst. naamw.)

plakker (zelfst. naamw.)

plakzegel (zelfst. naamw.)

spaarzegel (zelfst. naamw.)

verzegeling (zelfst. naamw.)

stempel (zelfst. naamw.)

plakzeg (zelfst. naamw.)

spaarzeg (zelfst. naamw.)
zegelafdruk
zegel (zelfst. naamw.)
zegelring
ring (zelfst. naamw.)
zegen
aanmoediging (zelfst. naamw.)

geluk (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

heilwens (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

zaligheid (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

mazzel (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)
zegenen
consacreren (werkwoord)

inzegenen (werkwoord)

loven (werkwoord)

zegen (zelfst. naamw.)

zegening (werkwoord)

zaligheid (werkwoord)

voorspoed (werkwoord)

heil (werkwoord)

gezegentoestand (werkwoord)

wijden (werkwoord)

inwijden (werkwoord)

heiligen (werkwoord)

wijding (werkwoord)
zegening
gave (zelfst. naamw.)

zegenwens (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

zaligheid (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)

heiliging (zelfst. naamw.)
zegenrijk
heilzaam (bijv. naamw.)

gelukkig (bijv. naamw.)
zegenrijkheid
heilzaamheid (zelfst. naamw.)
zegenwens
zegen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)
zegenwensen
heilwensen (overig.)
zegepraal
intocht (zelfst. naamw.)

overwinning (zelfst. naamw.)

triomf (zelfst. naamw.)
zegepralen
triomferen (werkwoord)
zegepralend
triomfantelijk (overig.)

zegevierend (overig.)
zegeteken
trofee (zelfst. naamw.)
zegetocht
triomftocht (zelfst. naamw.)
zegevieren
verslaan (werkwoord)

overwinnen (werkwoord)

bevangen (werkwoord)

winnen (werkwoord)

triomferen (Werkwoord)
zegevierend
triomfantelijk (overig.)

zegepralend (overig.)
zegge
cypergras (zelfst. naamw.)
zeggen
aanmerken (werkwoord)

aannemen (werkwoord)

beduiden (werkwoord)

beloven (werkwoord)

bevelen (werkwoord)

meedelen (werkwoord)

menen (werkwoord)

vertellen (werkwoord)

voorschrijven (werkwoord)

verklaring (zelfst. naamw.)

informeren (werkwoord)

verhalen (werkwoord)

uiteenzetten (werkwoord)

mededelen (werkwoord)

beschrijven (werkwoord)

opzeggen (werkwoord)

verwoorden (werkwoord)

opmerken (werkwoord)
zeggenschap
beheer (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

stem (zelfst. naamw.)

voogdij (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

beslissingsrecht (Zelfst. Naamw.)
zegsman
informant (zelfst. naamw.)

woordvoer (zelfst. naamw.)

seinsleutel (zelfst. naamw.)

noodrem (zelfst. naamw
zegswijze
frase (zelfst. naamw.)

gezegde (zelfst. naamw.)

spreuk (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

fra (zelfst. naamw.)
zegt
zij (overig.)

grootspreekster (overig.)

declamatrice (overig.)

declamator (overig.)
zei
vertellen (werkwoord)
zeik
pis (overig.)

urine (overig.)
zeiken
griepen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

plassen (zelfst. naamw.)

zeuren (zelfst. naamw.)

zaniken (zelfst. naamw.)

teuten (zelfst. naamw.)

hannesen (zelfst. naamw.)

druilen (zelfst. naamw.)

drentelen (zelfst. naamw.)

dralen (zelfst. naamw.)

aarzelen (zelfst. naamw.)

treuzelen (zelfst. naamw.)

klieren (zelfst. naamw.)

etteren (zelfst. naamw.)

pissen (Werkwoord)

piesen (Werkwoord)
zeikerd
zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeiknat
poedelnat (overig.)

kletsnat (overig.)

kleddernat (overig.)

drijfnat (overig.)

doornat (overig.)
zeil
bedzeiltje (zelfst. naamw.)

bramzeil (zelfst. naamw.)

dekzeil (zelfst. naamw.)

linoleum (zelfst. naamw.)
zeilboot
boot (zelfst. naamw.)
zeilboten
zeilschepen (zelfst. naamw.)
zeildoek
zeil (zelfst. naamw.)
zeildoeken
zeilen (zelfst. naamw.)
zeilen
glijden (werkwoord)

stevenen (werkwoord)

varen (werkwoord)

watersport (zelfst. naamw.)

zeildoeken (zelfst. naamw.)
zeiljacht
jacht (zelfst. naamw.)
zeilschepen
zeilboten (zelfst. naamw.)
zeilschip
schip (zelfst. naamw.)
zeiltje
zeil (zelfst. naamw.)
zeilvaartuig
brik (overig.)
zeilwedstrijd
regatta (zelfst. naamw.)
zeilwerk
tuigage (overig.)
zeis
zicht (zelfst. naamw.)
zeker
toch (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

immers (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

absoluut (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

iemand (bijv. naamw.)

een (bijv. naamw.)

volvertrouwen (bijv. naamw.)

vertrouwd (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

vaststaand (bijv. naamw.)

pertinent (bijv. naamw.)

zontwijfel (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

onontkomelijk (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

bijgevolg (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)

stellig (Bijvoeglijk naamwoord)

bepaald (pronoun)
zekere
bepaald (overig.)
zekerheid
beslistheid (zelfst. naamw.)

vastheid (zelfst. naamw.)

vastigheid (zelfst. naamw.)

veiligheid (zelfst. naamw.)

volstrektheid (zelfst. naamw.)

zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)

gewisheid (zelfst. naamw.)

zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)

vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheidsstelling
waarborging (zelfst. naamw.)

vrijwaring (zelfst. naamw.)

verzekering (zelfst. naamw.)

vaststelling (zelfst. naamw.)

inbeslagneming (zelfst. naamw.)

beveiliging (zelfst. naamw.)
zekerheidstelling
onderpand (zelfst. naamw.)
zekering
stop (zelfst. naamw.)
zekerstellen
verifieren (werkwoord)

nagaan (werkwoord)
zelden
sporadisch (bijv. naamw.)

zeldzaam (bijv. naamw.)

bijna nooit (bijv. naamw.)

incidenteel (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

uitzonderlijk (bijv. naamw.)

schaars (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

ongemeen (bijv. naamw.)
zeldzaam
ongewoon (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

uitzonderlijk (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

zelden (bijv. naamw.)

buitengewoon (bijv. naamw.)

sporadisch (bijv. naamw.)

ongemeen (bijv. naamw.)

schaars (Bijvoeglijk naamwoord)
zeldzaamheid
bijzonderheid (zelfst. naamw.)

rariteit (zelfst. naamw.)

schaarsheid (zelfst. naamw.)

curiositeit (zelfst. naamw.)
zelf
eigenhandig (bijv. naamw.)

ikzelf (bijv. naamw.)

identiteit (zelfst. naamw.)

innerlijk (zelfst. naamw.)

persoonlijk (zelfst. naamw.)

zelve (zelfst. naamw.)
zelfbedrog
begoocheling (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)
zelfbeheersing
beheersing (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

discipline (zelfst. naamw.)
zelfbeschikking
monopolie (overig.)
zelfbesef
zelfbewustzijn (zelfst. naamw.)
zelfbespiegeling
zelfkritiek (overig.)

zelfbezinning (zelfst. naamw.)

zelfreflectie (overig.)
zelfbestuur
autonomie (zelfst. naamw.)
zelfbevlekking
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
zelfbevrediging
masturbatie (zelfst. naamw.)

soloseks (zelfst. naamw.)

onanie (zelfst. naamw.)
zelfbewust
assertief (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)

parmantig (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

pedant (bijv. naamw.)

zelfverzekerd (Bijvoeglijk naamwoord)
zelfbewustheid
zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)
zelfbewustzijn
zelfbesef (zelfst. naamw.)
zelfbezinning
zelfkritiek (overig.)

zelfbespiegeling (zelfst. naamw.)
zelfdiscipline
zelfbeheersing (zelfst. naamw.)
zelfdoding
zelfmoord (zelfst. naamw.)

suïci (zelfst. naamw.)
zelfgenoegzaam
tevreden (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

arrogant (bijv. naamw.)

aanmatigend (bijv. naamw.)

schoolmeesterachtig (bijv. naamw.)

pedant (bijv. naamw.)

ingebeeld (bijv. naamw.)

frikkerig (bijv. naamw.)

belerend (bijv. naamw.)

ijdel (bijv. naamw.)
zelfgenoegzaamheid
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

hoogmoed (zelfst. naamw.)

eigenwaan (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)

arrogantie (zelfst. naamw.)
zelfgevoel
zelfrespect (overig.)

waardigheid (overig.)
zelfhechtend
zelfklevend (bijv. naamw.)
zelfherstellend vermogen
veerkracht ()

degradeerbaarheid ()
zelfhulp
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
zelfingenomen
aanmatigend (bijv. naamw.)

pedant (bijv. naamw.)

frikkerig (bijv. naamw.)

belerend (bijv. naamw.)
zelfingenomenheid
arrogantie (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

hoogmoed (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

eigenwaan (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)
zelfkant
grensgebied (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)
zelfklevend
zelfhechtend (bijv. naamw.)
zelfkritiek
zelfbezinning (overig.)

zelfbespiegeling (overig.)
zelfmoord
sucide (zelfst. naamw.)

zelfdoding (zelfst. naamw.)

suïci (zelfst. naamw.)

suïcide (Zelfst. Naamw.)
zelfmoordneiging
suïcidaal (overig.)
zelfoverschatting
eigendunk (zelfst. naamw.)
zelfreflectie
zelfbespiegeling (overig.)
zelfregulering
homeostase (zelfst. naamw.)
zelfrespect
eigenwaarde (zelfst. naamw.)

eigenwaar (zelfst. naamw.)

zelfgevoel (zelfst. naamw.)

waardigheid (zelfst. naamw.)
zelfs
ook (overig.)

tot (overig.)
zelfstandig
meerderjarig (bijv. naamw.)

mondig (bijv. naamw.)

soeverein (bijv. naamw.)

vrijgevochten (bijv. naamw.)

autonoom (bijv. naamw.)

alleen (overig.)
zelfstandige
ondernemer (zelfst. naamw.)
zelfstandigheid
onafhankelijkheid (zelfst. naamw.)

vrijheid (zelfst. naamw.)
zelfverheffing
verwaandheid (overig.)

inbeelding (zelfst. naamw.)

aanmatiging (zelfst. naamw.)

schaamteloosheid (overig.)

onwelgevoegelijkheid (overig.)

onkiesheid (overig.)

onbeschoftheid (overig.)

onbeschaamdheid (overig.)

laatdunkendheid (overig.)

indiscretie (overig.)
zelfverloochening
verloochening (zelfst. naamw.)
zelfvertrouwen
vastberadenheid (zelfst. naamw.)

zekerheid (zelfst. naamw.)

zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)
zelfverzekerd
assertief (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

gedecideerd (bijv. naamw.)

zelfbewust (Bijvoeglijk naamwoord)
zelfverzekerdheid
zelfbewustheid (zelfst. naamw.)

zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)

zekerheid (zelfst. naamw.)

vastberadenheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)
zelfvoldaan
zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)
zelfwerkend
automatisch (bijv. naamw.)

werktuiglijk (bijv. naamw.)
zelfzucht
zelfzuchtigheid (overig.)

egoïsme (overig.)
zelfzuchtig
egoïstisch (bijv. naamw.)

baatzuchtig (bijv. naamw.)
zelfzuchtigheden
egoïsmen (overig.)
zelfzuchtigheid
egoïsme (zelfst. naamw.)

zelfzucht (zelfst. naamw.)
zeloot
fanaat (zelfst. naamw.)

fanaticus (zelfst. naamw.)

dweper (zelfst. naamw.)

scherpslijper (zelfst. naamw.)

maniak (zelfst. naamw.)

ijveraar (zelfst. naamw.)
zeloten
freaks (overig.)

fanatici (overig.)

dwepers (overig.)
zelve
ikzelf (bijv. naamw.)

zelf (bijv. naamw.)
zemel
zanik (zelfst. naamw.)

zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zemelen
drenzen (werkwoord)

zeuren (overig.)
zemelenuitslag
pityriasis (zelfst. naamw.)

perncious (zelfst. naamw.)
zemen
zeemleren (werkwoord)
zemmel
homo (zelfst. naamw.)
zen
zendstation (overig.)

stations (overig.)

radiostation (overig.)

zendster (overig.)

verzen (overig.)

afzen (overig.)

zendinstallatie (overig.)
zendeling
missionaris (overig.)
zenden
doorseinen (werkwoord)

rondstralen (werkwoord)

toezenden (werkwoord)

versturen (werkwoord)

uitzenden (werkwoord)

uitstralen (werkwoord)

zending (werkwoord)

sturen (Werkwoord)
zender
afzender (zelfst. naamw.)

radiostation (zelfst. naamw.)

zendinstallatie (zelfst. naamw.)
zending
aflevering (zelfst. naamw.)

lading (zelfst. naamw.)

missie (zelfst. naamw.)

zendingswerk (zelfst. naamw.)

uitlevering (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)

zenden (zelfst. naamw.)
zendingsgenootschap
missie (zelfst. naamw.)
zendingswerk
zending (zelfst. naamw.)
zendinstallatie
zender (zelfst. naamw.)

zen (zelfst. naamw.)
zendmast
mast (zelfst. naamw.)

zender (zelfst. naamw.)

radiomast (zelfst. naamw.)
zendstation
radio (zelfst. naamw.)

zender (zelfst. naamw.)

zen (zelfst. naamw.)

stations (zelfst. naamw.)

radiostation (zelfst. naamw.)
zendster
zen (overig.)

verzen (overig.)

afzen (overig.)
zengen
branden (werkwoord)

roosteren (werkwoord)

schroeien (werkwoord)

verbranden (werkwoord)

verzengen (werkwoord)

verschroeien (werkwoord)

blakeren (werkwoord)
zenit
piek (zelfst. naamw.)

hoogtepunt (zelfst. naamw.)
zenuwachtig
gespannen (bijv. naamw.)

onrustig (bijv. naamw.)

nerveus (Bijvoeglijk naamwoord)
zenuwachtigheid
nervositeit (zelfst. naamw.)
zenuwarts
neuroloog (zelfst. naamw.)
zenuwcel
neuron (overig.)
zenuwknoop
ganglion (zelfst. naamw.)
zenuwlij
herrieschopper (overig.)

druktemaker (overig.)

zenuwpees (overig.)

neuroot (overig.)
zenuwontsteking
neuritis (zelfst. naamw.)
zenuwpees
zenuwlij (overig.)

neuroot (overig.)
zenuwpijn
neuralgie (zelfst. naamw.)
zenuwtrek
zenuwtrekking (overig.)
zenuwtrekking
tic (zelfst. naamw.)

zenuwtrek (zelfst. naamw.)
zenuwwerking
innervatie (zelfst. naamw.)
zenuwziek
hysterisch (bijv. naamw.)

maanziek (bijv. naamw.)
zenuwziekte
neuropathie (zelfst. naamw.)
zepen
inzepen (werkwoord)
zeppelin
luchtschip (zelfst. naamw.)
zerk
grafsteen (zelfst. naamw.)
zesmaandelijks
halfjaarlijks (overig.)
zet
beurt (zelfst. naamw.)

daad (zelfst. naamw.)

duw (zelfst. naamw.)

duwtje (zelfst. naamw.)

geestigheid (zelfst. naamw.)

schaakstukverplaatsing (zelfst. naamw.)

schaakzet (zelfst. naamw.)

sto (zelfst. naamw.)

gestoelte (zelfst. naamw.)

crapaud (zelfst. naamw.)

troon (zelfst. naamw.)

stootje (zelfst. naamw.)

stoot (zelfst. naamw.)

por (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)
zetboer
pachter (overig.)
zetel
bank (zelfst. naamw.)

behuizing (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

stoel (zelfst. naamw.)

troon (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)

sofa (zelfst. naamw.)
zetelen
gevestigd zijn (werkwoord)

resideren (werkwoord)
zetelend
woonachtig (overig.)

gevestigd (overig.)
zetels
stoelen (zelfst. naamw.)
zetfout
misdruk (overig.)
zetletter
drukletter (overig.)
zetmeel
aardappelmeel (overig.)

stuifmeel (overig.)
zetmeelachtig
meel- (overig.)
zetpil
suppositorium (zelfst. naamw.)
zetsel
bezinksel (zelfst. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

drab (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

sediment (zelfst. naamw.)

residu (zelfst. naamw.)

depot (zelfst. naamw.)

afzetsel (zelfst. naamw.)

verhandeling (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
zetsels
zetwerk (overig.)

zetten (overig.)
zetten
arrangeren (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

deponeren (werkwoord)

inzetten (werkwoord)

leggen (werkwoord)

neerzetten (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

schrijven (werkwoord)

zetwerk (zelfst. naamw.)

stationeren (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

bijzetten (werkwoord)

zetsels (werkwoord)
zetter
typograaf (zelfst. naamw.)

letterzetter (zelfst. naamw.)
zetting
arrangement (zelfst. naamw.)

juwezetting (zelfst. naamw.)

stellen (zelfst. naamw.)

poten (zelfst. naamw.)

plaatsing (zelfst. naamw.)

oprichting (zelfst. naamw.)
zetwerk
zetten (zelfst. naamw.)

zetsels (zelfst. naamw.)
zeug
varken (zelfst. naamw.)

zeugen (zelfst. naamw.)
zeugen
zeug (zelfst. naamw.)
zeulen
sjorren (werkwoord)

torsen (werkwoord)

sjouwen (Werkwoord)
zeur
drein (zelfst. naamw.)

zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeurderig
beklagend (bijv. naamw.)

negatief (bijv. naamw.)
zeuren
aandringen (werkwoord)

doordrammen (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)

drammen (werkwoord)

eikelen (werkwoord)

kankeren (werkwoord)

klagen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

zieken (werkwoord)

temen (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)

zeveren (overig.)

drenzen (overig.)

meieren (overig.)

dreinen (overig.)

zemelen (overig.)

lamenteren (overig.)

zaniken (Werkwoord)
zeurkous
zeikerd (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeurpiet
zeurkous (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeven
doorzijgen (werkwoord)

schiften (werkwoord)

theezeefjes (zelfst. naamw.)

ziften (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

filteren (werkwoord)
zevenklapper
klapper (zelfst. naamw.)

rotje (zelfst. naamw.)
zevenvoud
zevenvoudig (overig.)
zevenvoudig
zevenvoud (bijv. naamw.)
zever
vergiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeef (zelfst. naamw.)

klens (zelfst. naamw.)
zeveraar
slijmerd (zelfst. naamw.)

kwijler (zelfst. naamw.)
zeveren
bazelen (werkwoord)

kwijlen (werkwoord)

onzin praten (werkwoord)

zwetsen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

lullen (werkwoord)

zeuren (overig.)
zich
zichzelf (overig.)
zich afspelen
zich voordoen (overig.)
zich eigen maken
instuderen (overig.)
zich ontlasten
dirken (werkwoord)
zich realiseren
beseffen (werkwoord)
zich voordoen
zich afspelen (overig.)
zicht
gezicht (zelfst. naamw.)

gezichtsveld (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

sikkel (zelfst. naamw.)

uitzicht (zelfst. naamw.)

vue (zelfst. naamw.)

vergezicht (zelfst. naamw.)

prospect (zelfst. naamw.)

panorama (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)
zichtbaar
aanschouwelijk (bijv. naamw.)

kennelijk (bijv. naamw.)

manifest (bijv. naamw.)

uiterlijk (bijv. naamw.)

waarneembaar (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

zienderogen (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

merkbaar (bijv. naamw.)

hoorbaar (bijv. naamw.)

herkenbaar (bijv. naamw.)

bemerkbaar (bijv. naamw.)
zichzelf
zich (overig.)
zie
aanschouwen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)
zie!
kijk! (overig.)
ziedaar
ziezo (overig.)

kijk (overig.)

hierzo (overig.)

hier (overig.)

alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)
zieden
briesen (werkwoord)

koken (zelfst. naamw.)
ziedend
bruisend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

kokend (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

toornig (bijv. naamw.)

spinnijdig (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)
ziehier
geleden (overig.)

alstublieft (overig.)
ziek
beroerd (bijv. naamw.)

naargeestig (bijv. naamw.)

onwel (bijv. naamw.)
zieke
patiënt (Zelfst. Naamw.)
ziekelijk
abnormaal (bijv. naamw.)

bleekjes (bijv. naamw.)

kwakkelig (bijv. naamw.)

pathologisch (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

wee (bijv. naamw.)

slapjes (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)

ongezond (Bijvoeglijk naamwoord)
zieken
sarren (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

uitdagen (werkwoord)

treiteren (werkwoord)

tergen (werkwoord)

tarten (werkwoord)

stangen (werkwoord)

plagen (werkwoord)

pesten (werkwoord)

jennen (werkwoord)
ziekenauto
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)

ambulance (Zelfst. Naamw.)
ziekenbezoek
doktersbezoek (zelfst. naamw.)

huisbezoek (zelfst. naamw.)
ziekenboeg
ziekenzalen (overig.)

ziekenzaal (overig.)

ziekenboegen (overig.)
ziekenboegen
ziekenzalen (overig.)

ziekenzaal (overig.)

ziekenboeg (overig.)
ziekenbroe
ziekenoppasser (overig.)

verpleger (overig.)

hulp (overig.)

diaken (overig.)

broe (overig.)
ziekenhuis
gasthuis (zelfst. naamw.)

hospitaal (zelfst. naamw.)
ziekenhuisopname
opname (zelfst. naamw.)
ziekenoppasser
ziekenbroe (overig.)

verpleger (overig.)

hulp (overig.)

diaken (overig.)

broe (overig.)
ziekenwagen
ziekenauto (zelfst. naamw.)

ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)

ambulance (Zelfst. Naamw.)
ziekenzaal
zaal (zelfst. naamw.)

ziekenzalen (zelfst. naamw.)

ziekenboegen (zelfst. naamw.)

ziekenboeg (zelfst. naamw.)
ziekenzalen
ziekenzaal (overig.)

ziekenboegen (overig.)

ziekenboeg (overig.)
ziekjes
ongezond (bijv. naamw.)
ziekte
aandoening (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)

ongemak (zelfst. naamw.)

kwaal (zelfst. naamw.)
ziektebeeld
syndroom (zelfst. naamw.)
ziektecijfer
morbiditeit (zelfst. naamw.)
ziektekostenverzekering
ziekteverzekering (zelfst. naamw.)
ziektesymptoom
symptoom (zelfst. naamw.)
ziekteverzekering
ziektekostenverzekering (zelfst. naamw.)
ziel
geest (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)

kern (zelfst. naamw.)
zielemis
uitvaartdienst (overig.)

herdenkingsdienst (overig.)
zielenherder
dominee (zelfst. naamw.)
zielenleed
smart (overig.)
zielenmis
requiem (zelfst. naamw.)
zielenpiet
zielenpoot (zelfst. naamw.)

stumper (zelfst. naamw.)

stakker (zelfst. naamw.)

dromm (zelfst. naamw.)
zielenpoot
stakker (zelfst. naamw.)
zielensmart
hartzeer (zelfst. naamw.)

zielsverdriet (zelfst. naamw.)
zielig
bedroevend (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

bekrompen (bijv. naamw.)

erbarmelijk (bijv. naamw.)

stakkerig (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)
zielloos
dood (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

ongevoelig (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

gevoelloos (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)
zielsbedroefd
ontroostbaar (overig.)

diepbedroefd (overig.)
zielsgelukkig
gelukzalig (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)
zielsverdriet
zielensmart (overig.)

hartzeer (overig.)
zielszorger
zielzorger (zelfst. naamw.)

zielverzorger (zelfst. naamw.)

voorganger (zelfst. naamw.)

predikant (zelfst. naamw.)

pastor (zelfst. naamw.)

dominee (zelfst. naamw.)
zieltogen
verrekken (werkwoord)

creperen (werkwoord)
zieltoging
stervensnood (overig.)

doodsstrijd (overig.)

agonie (overig.)
zielverzorger
zielszorger (overig.)

voorganger (overig.)

predikant (overig.)

pastor (overig.)

dominee (overig.)
zielzorg
pastoraat (zelfst. naamw.)
zielzorger
pastor (zelfst. naamw.)

zielszorger (zelfst. naamw.)
zien
aanschouwen (werkwoord)

begrijpen (werkwoord)

beleven (werkwoord)

beoordelen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

bezichtigen (werkwoord)

blikken (werkwoord)

observeren (werkwoord)

uitzien (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

kijken (zelfst. naamw.)

ontwaren (werkwoord)

voelen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

merken (werkwoord)

horen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

opmaken (werkwoord)

turen (werkwoord)

staren (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

bemerken (werkwoord)

ogen (Werkwoord)
zienderogen
duidelijk (overig.)
ziener
helderziende (zelfst. naamw.)

profeet (zelfst. naamw.)

dweper (zelfst. naamw.)

voorspeller (zelfst. naamw.)
zienswijs
standpunt (overig.)

perspectief (overig.)

oogpunt (overig.)

invalshoek (overig.)

gezichtspunt (overig.)

gezichtshoek (overig.)
zienswijze
denkbeeld (zelfst. naamw.)

idee (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

mening (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

gezichtspunt (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)
zier
fluit (zelfst. naamw.)
ziezo
ziedaar (overig.)

kijk (overig.)

hierzo (overig.)

hier (overig.)

alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)

zo! (overig.)
ziften
muggenziften (werkwoord)

zeven (werkwoord)

builen (werkwoord)

uitzoeken (werkwoord)

uitpikken (werkwoord)

uitkiezen (werkwoord)

selecteren (werkwoord)

schiften (werkwoord)

kiezen (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

filteren (werkwoord)

doorzijgen (werkwoord)
zigeunerin
kunstenares (overig.)
zij
kant (zelfst. naamw.)

meisje (zelfst. naamw.)

zijde (zelfst. naamw.)

wijfjes- (zelfst. naamw.)

vrouwelijk (zelfst. naamw.)

zegt (zelfst. naamw.)

grootspreekster (zelfst. naamw.)

declamatrice (zelfst. naamw.)

declamator (zelfst. naamw.)

ze (pronoun)
zijaanzicht
profiel (zelfst. naamw.)
zijde
flank (zelfst. naamw.)

kant (zelfst. naamw.)

kunstzijde (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)

zij (zelfst. naamw.)

zijkant (zelfst. naamw.)
zijdelingverdachtmaking
toespeling (zelfst. naamw.)

insinuatie (overig.)

aantijging (zelfst. naamw.)
zijgen
zakken (werkwoord)

zinken (werkwoord)
zijkant
boord (zelfst. naamw.)

flank (zelfst. naamw.)

kant (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)

zijde (zelfst. naamw.)
zijlijn
tak (zelfst. naamw.)
zijn
ben (bijv. naamw.)

bent (bijv. naamw.)

is (bijv. naamw.)

aanwezig zijn (werkwoord)

bedragen (werkwoord)

behoren aan (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)

leven (werkwoord)

vertegenwoordigen (werkwoord)

aard (zelfst. naamw.)

bestaan (zelfst. naamw.)

existentie (zelfst. naamw.)

existeren (werkwoord)

uithangen (werkwoord)

zich bevinden (overig.)
zijnsgelijke
weerga (overig.)
zijpelen
sijpelen (werkwoord)
zijspoor
tak (zelfst. naamw.)
zijsprong
excursie (zelfst. naamw.)
zijtak
vertakking (zelfst. naamw.)
zijvlak
zijkant (zelfst. naamw.)
zilt
zout (bijv. naamw.)
zilver
geld (zelfst. naamw.)

medaille (zelfst. naamw.)

zilvergoed (zelfst. naamw.)
zilveren
grijs (bijv. naamw.)
zilvergeld
zilver (zelfst. naamw.)
zilverpopulier
koorhemd (overig.)

blei (overig.)

abeel (zelfst. naamw.)
zin
animo (zelfst. naamw.)

bedoeling (zelfst. naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

bestaansreden (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

eetlust (zelfst. naamw.)

frase (zelfst. naamw.)

geboeidheid (zelfst. naamw.)

geilheid (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

humeur (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

zegswijze (zelfst. naamw.)

zintuig (zelfst. naamw.)

significantie (zelfst. naamw.)

portee (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

belang (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

opgewondenheid (zelfst. naamw.)

hitsigheid (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

belangstelling (zelfst. naamw.)

smaak (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

gezegde (zelfst. naamw.)

fra (zelfst. naamw.)
zindelijk
getraind (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)
zindelijkheid
hygiëne (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

zuiverheid (zelfst. naamw.)
zinderen
trillen (werkwoord)
zinderend
sensationeel (bijv. naamw.)

spannend (bijv. naamw.)

pakkend (bijv. naamw.)

opwindend (bijv. naamw.)

meeslepend (bijv. naamw.)

boeiend (bijv. naamw.)

adembenemend (bijv. naamw.)
zinderende
spannende (overig.)
zingen
ruisen (werkwoord)

kwinkeleren (werkwoord)

fluiten (Werkwoord)
zinken
kelderen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

verzakken (werkwoord)

wegrotten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

verrotten (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)

instorten (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)

ondergaan (werkwoord)
zinledig
zinloos (bijv. naamw.)
zinlijk
sensueel (bijv. naamw.)

wulps (bijv. naamw.)
zinloos
betekenisloos (bijv. naamw.)

nutteloos (bijv. naamw.)

onzinnig (bijv. naamw.)

doelloos (bijv. naamw.)

zonnut (bijv. naamw.)

wellustig (bijv. naamw.)

weelderig (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

lichtmis (bijv. naamw.)

lichtekooi (bijv. naamw.)
zinnebeeld
allegorie (zelfst. naamw.)

embleem (zelfst. naamw.)
zinnebeelden
emblemen (zelfst. naamw.)
zinnebeeldig
allegorisch (bijv. naamw.)

overdrachtelijk (bijv. naamw.)

figuurlijk (bijv. naamw.)
zinnelijk
genotziek (bijv. naamw.)

epicuristisch (bijv. naamw.)

epicuriste (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

sensueel (bijv. naamw.)
zinnelijkheid
erotiek (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

wulpsheid (zelfst. naamw.)

weelderigheid (zelfst. naamw.)

sensualiteit (zelfst. naamw.)

sensualisme (zelfst. naamw.)
zinneloos
bewusteloos (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)
zinnen
aanstaan (werkwoord)

broeden (werkwoord)

volzinnen (zelfst. naamw.)

behagen (werkwoord)

verzinnen (werkwoord)

beramen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

wikken (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

bevallen (Werkwoord)
zinnenprikkelend
pornografisch (bijv. naamw.)
zinnig
redelijk (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

wijselijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
zinrijk
zinvol (overig.)
zinsbedrog
verbeelding (zelfst. naamw.)

zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)
zinsbegoocheling
gezichtsbedrog (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

paranoia (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

zinsbedrog (zelfst. naamw.)
zinsbouw
fraseologie (zelfst. naamw.)
zinsnede
clausule (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)
zinspelen
insinueren (werkwoord)

toespelen (werkwoord)

alluderen (werkwoord)
zinspeling
toespeling (zelfst. naamw.)
zinspreuk
aforisme (zelfst. naamw.)

motto (zelfst. naamw.)

kenspreuk (zelfst. naamw.)

devies (zelfst. naamw.)
zinsverband
context (zelfst. naamw.)
zinsverbanden
samenhangen (zelfst. naamw.)

verbanden (zelfst. naamw.)

contexten (zelfst. naamw.)
zintuig
gehoor (zelfst. naamw.)

orgaan (zelfst. naamw.)
zintuiglijk
sensorisch (bijv. naamw.)
zinvol
redelijk (bijv. naamw.)

zinrijk (bijv. naamw.)

nuttig (Bijvoeglijk naamwoord)
zit
comfort (zelfst. naamw.)

duur (zelfst. naamw.)

ruiter (zelfst. naamw.)
zitbad
bad (zelfst. naamw.)

lavet (overig.)
zitbank
bank (zelfst. naamw.)

canapé (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)
zitbanken
banken (zelfst. naamw.)
zithoek
zitkamer (zelfst. naamw.)
zitkamer
huiskamer (zelfst. naamw.)

salon (zelfst. naamw.)

woonkamer (Zelfst. Naamw.)
zitplaats
bank (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

zetel (zelfst. naamw.)

zitbank (zelfst. naamw.)

zet (zelfst. naamw.)
zitten
aanraken (werkwoord)

beoefenen (werkwoord)

gezeten zijn (werkwoord)

passen (werkwoord)

poseren (werkwoord)

uithangen (werkwoord)

wonen (werkwoord)
zittend
gezeten (bijv. naamw.)
zitting
samenkomst (zelfst. naamw.)

stoelzitting (zelfst. naamw.)

vergadering (zelfst. naamw.)

manifestatie (zelfst. naamw.)

bijeenkomst (zelfst. naamw.)
zitvlak
bibs (zelfst. naamw.)

derrière (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

billen (Zelfst. Naamw.)

achterste (Zelfst. Naamw.)

kont (Zelfst. Naamw.)
zitwerk
zitvlak (overig.)

kont (overig.)

billen (overig.)

bibs (overig.)

achterwerk (overig.)

achterste (overig.)
zo
dientengevolge (bijv. naamw.)

als (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

indien (bijv. naamw.)

op die manier (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

zoals (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

subiet (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

meteen (bijv. naamw.)

aanstonds (bijv. naamw.)

zulk (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

welnu (bijv. naamw.)

welaan (bijv. naamw.)

wel (bijv. naamw.)

nou (bijv. naamw.)

enfin (bijv. naamw.)

zozeer (bijv. naamw.)

zoveel (bijv. naamw.)

evenveel (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

dadelijk (Bijwoord)

gauw (Bijwoord)


dientengevolge (bijv. naamw.)

als (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

indien (bijv. naamw.)

op die manier (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

zoals (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

subiet (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. na
zo`n
zulk (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)
zo-even
juist (overig.)

pas (overig.)

straks (overig.)

zo (overig.)

net (overig.)

daarstraks (overig.)

daarnet (overig.)

zojuist (Bijwoord)

zonet (Bijwoord)

zopas (Bijwoord)
zo!
ziezo (overig.)
zoal
allemaal (Bijwoord)
zoals
naar (bijv. naamw.)

bijvoorbeeld (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
zodanig
zulk (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

zo (Bijwoord)
zode
graszode (zelfst. naamw.)

plag (zelfst. naamw.)
zodoende
dientengevolge (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

daardoor (Bijwoord)

vandaar (Bijwoord)

daarom (Bijwoord)
zoek
vermist (bijv. naamw.)

afwezig (bijv. naamw.)

foetsie (bijv. naamw.)

verloren (bijv. naamw.)

kwijt (Bijvoeglijk naamwoord)

weg (Bijvoeglijk naamwoord)
zoekbrengen
verdoen (werkwoord)
zoeken
afzoeken (werkwoord)

beogen (werkwoord)

opsporen (werkwoord)

proberen (werkwoord)

speuren (werkwoord)

uitlokken (werkwoord)

trachten (werkwoord)

streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

uitzien (werkwoord)

uitkijken (werkwoord)

snorren (werkwoord)

opzoeken (werkwoord)
zoekgeraakt
loos (bijv. naamw.)
zoeklicht
schijnwerper (zelfst. naamw.)

spotlight (zelfst. naamw.)
zoekmaken
wegmaken (werkwoord)
zoektocht
expeditie (zelfst. naamw.)

speurtocht (zelfst. naamw.)
zoel
loom (bijv. naamw.)
zoemen
brommen (werkwoord)

gonzen (werkwoord)

snorren (werkwoord)
zoemend
gonzend (overig.)
zoemer
zoemers (overig.)
zoemers
zoemer (overig.)
zoen
smakker (zelfst. naamw.)

kus (Zelfst. Naamw.)
zoenen
knuffelen (werkwoord)

kussen (Werkwoord)
zoet
gesuikerd (bijv. naamw.)

geurig (bijv. naamw.)

zoetachtig (bijv. naamw.)

zoetsmakend (bijv. naamw.)

aangename (zelfst. naamw.)

zoetje (zelfst. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)

voorbeeldig (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

deugdzaam (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

braaf (Bijvoeglijk naamwoord)
zoet zijn
stout zijn (overig.)
zoetachtig
zoet (bijv. naamw.)
zoetebek
zoetekauw (overig.)
zoetekauw
snoeper (zelfst. naamw.)

snoepkont (zelfst. naamw.)

lekkerbek (zelfst. naamw.)

zoetebek (zelfst. naamw.)

suikerjunk (zelfst. naamw.)
zoetelijk
kinderachtig (bijv. naamw.)

melodramatisch (bijv. naamw.)
zoeten
zoetmaken (werkwoord)
zoetheid
genoegen (zelfst. naamw.)

liefelijkheid (zelfst. naamw.)

liefheid (zelfst. naamw.)
zoethoudertje
panacee (zelfst. naamw.)
zoetig
wee (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)
zoetigheid
snoep (zelfst. naamw.)

snoepgoed (zelfst. naamw.)

versnapering (zelfst. naamw.)

snoepjes (zelfst. naamw.)

lekkers (zelfst. naamw.)

tussendoortje (zelfst. naamw.)
zoetje
zoet (zelfst. naamw.)
zoetjes
rustig (overig.)

zachtjes (overig.)
zoetmaken
zoeten (werkwoord)
zoetsappig
slap (bijv. naamw.)

schijnheilig (bijv. naamw.)
zoetsmakend
zoet (bijv. naamw.)
zoetstof
zoet (zelfst. naamw.)
zoetwaterkreeft
rivierkreeft (overig.)

kreeft (overig.)

krab (overig.)
zoetwatermeer
meer (zelfst. naamw.)
zoetwaterpoliep
hydra (overig.)
zoeven
suizen (werkwoord)

razen (werkwoord)
zoëven
juist (bijv. naamw.)

zojuist (bijv. naamw.)

zonet (bijv. naamw.)
zog
kielwater (zelfst. naamw.)

moedermelk (zelfst. naamw.)

kielzog (zelfst. naamw.)
zogeheten
alias (bijv. naamw.)

zogenoemde (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)

zogenaamd (Bijvoeglijk naamwoord)
zogen
voeden (werkwoord)
zogenaamd
alias (bijv. naamw.)

quasi (bijv. naamw.)

zogenoemde (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)

zogeheten (Bijvoeglijk naamwoord)

in schijn (Bijwoord)

zogezegd (Bijwoord)
zogenaamde
kwasi (bijv. naamw.)

quasi (bijv. naamw.)

pseudo- (bijv. naamw.)
zogenoemde
alias (bijv. naamw.)

zogenaamd (bijv. naamw.)

zogeheten (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)
zogezegde
vermeende (overig.)
zoiets
zulk (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)
zojuist
daarnet (bijv. naamw.)

zoëven (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)

zo-even (Bijwoord)

zonet (Bijwoord)

zopas (Bijwoord)
zol
vliering (overig.)
zolang
inmiddels (bijv. naamw.)

voorbijgaand (bijv. naamw.)

tussentijds (bijv. naamw.)

temporeel (bijv. naamw.)

provisorisch (bijv. naamw.)

kortstondig (bijv. naamw.)

aards (bijv. naamw.)

als maar (Voegwoord)
zolder
plafond (zelfst. naamw.)

vliering (zelfst. naamw.)
zoldering
plafond (zelfst. naamw.)

zolder (zelfst. naamw.)
zolderkamer
zolderkamertje (overig.)

dakkamertje (overig.)
zolderkamertje
dakkamertje (zelfst. naamw.)

dakkamer (zelfst. naamw.)

zolderkamer (zelfst. naamw.)
zolders
vlieringen (overig.)
zoldertrap
trap (zelfst. naamw.)
zolderverdieping
dakverdieping (zelfst. naamw.)
zomaar
eenvoudigweg (overig.)

onverwacht (overig.)

klakkeloos (overig.)

zonreden (overig.)

gewoonweg (overig.)
zombie
spook (zelfst. naamw.)
zomer
jaargetijde (zelfst. naamw.)
zomerdijk
dijk (zelfst. naamw.)
zomerhuisje
prieel (zelfst. naamw.)

tuinhuisje (zelfst. naamw.)
zomerland
hiernamaals (overig.)
zomersproeten
sproeten (overig.)
zometeen
later (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

naderhand (bijv. naamw.)
zomp
waterland (zelfst. naamw.)
zompig
moerassig (bijv. naamw.)
zon
blijdschap (zelfst. naamw.)

zonlicht (zelfst. naamw.)
zonafleiding
taai (overig.)

saai (overig.)

langdradig (overig.)
zonbegaan
zondigen (overig.)
zonbezwaar
onbedenkelijk (overig.)
zonbloedvergieten
onbloedig (overig.)
zondaar
dader (zelfst. naamw.)

zondige (zelfst. naamw.)
zondags
paasbest (bijv. naamw.)
zondagskind
geluksvogel (zelfst. naamw.)
zonde
jammer (bijv. naamw.)

dwaling (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)
zonder
buiten (bijv. naamw.)
zonder medelijden
meedogenloos (bijv. naamw.)
zonderling
apart (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

opmerkelijk (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

zeldzaam (bijv. naamw.)

buitenbeentje (zelfst. naamw.)

rare (zelfst. naamw.)

wonderlijk (zelfst. naamw.)

eigen (bijv. naamw.)

eigenaardige (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

uitheems (bijv. naamw.)

vreemdsoortig (bijv. naamw.)

eenzaat (zelfst. naamw.)

freak (zelfst. naamw.)

excentriekeling (Zelfst. Naamw.)

ongewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

bizar (Bijvoeglijk naamwoord)
zondiepgang
oppervlakkig (overig.)
zondig
schuldig (bijv. naamw.)

goddeloos (bijv. naamw.)

onrechtvaardig (bijv. naamw.)
zondige
zondaar (zelfst. naamw.)
zondigen
dwalen (werkwoord)

zonbegaan (werkwoord)
zone
gebied (zelfst. naamw.)

gordel (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)

territorium (zelfst. naamw.)

tijdzone (zelfst. naamw.)

gord (zelfst. naamw.)
zoneind
eindeloos (overig.)
zoneinde
oneindig (overig.)

eindeloos (overig.)
zonet
daarnet (bijv. naamw.)

zoëven (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

zojuist (bijv. naamw.)

zo-even (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)
zongebruind
gebruind (overig.)

gebronsd (overig.)
zongeluid
stil (overig.)

geluidloos (overig.)
zongrond
ongemotiveerd (overig.)

ongegrond (overig.)

ongefundeerd (overig.)
zonhaar
onbehaard (overig.)

kaal (overig.)
zonhoop
hopeloos (overig.)
zoninhoud
leeg (overig.)
zonkarakter
slap (overig.)

karakterloos (overig.)
zonkosten
kosteloos (overig.)

gratis (overig.)
zonlicht
daglicht (zelfst. naamw.)
zonmoeite
vanzelf (overig.)

moeiteloos (overig.)
zonnebad
zonnesteek (overig.)
zonnebaden
zonnen (Werkwoord)
zonnebank
solarium (Zelfst. Naamw.)
zonneblind
jaloezie (overig.)
zonnebrand
zonnebrandmiddel (Zelfst. Naamw.)

zonnebrandcrème (Zelfst. Naamw.)
zonnebrandolie
olie (zelfst. naamw.)
zonnecel
fotovoltaïsche cel (Zelfst. Naamw.)
zonnejaar
jaar (zelfst. naamw.)
zonneklaar
evident (overig.)

overduidelijk (overig.)

flagrant (overig.)

duidelijk (overig.)
zonnen
koesteren (werkwoord)

zonnebaden (werkwoord)
zonnescherm
jaloezie (zelfst. naamw.)

luifel (zelfst. naamw.)

parasol (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

markies (zelfst. naamw.)

afdak (zelfst. naamw.)

zonwering (zelfst. naamw.)
zonneschijn
zon (zelfst. naamw.)
zonnesteek
zonnebad (overig.)
zonnig
lustig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

jolig (bijv. naamw.)

fideel (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord)

vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord)
zonnut
zinloos (overig.)

nutteloos (overig.)
zonomhaal
kortaf (overig.)

bot (overig.)

kortweg (overig.)
zonreden
zomaar (overig.)
zonresultaat
vruchteloos (overig.)

vergeefs (overig.)

tevergeefs (overig.)

nutteloos (overig.)

ijdel (overig.)

zonsucces (overig.)
zonroer
roerloos (overig.)
zonsfeer
sfeerloos (overig.)
zonsmaak
smakeloos (overig.)

flauw (overig.)
zonsopgang
dageraad (zelfst. naamw.)

ochtendstond (zelfst. naamw.)

ochtendgloren (zelfst. naamw.)

morgenschemering (zelfst. naamw.)
zonstem
hees (overig.)
zonsucces
zonresultaat (overig.)
zonsverduistering
verduistering (zelfst. naamw.)

maansverduistering (zelfst. naamw.)
zontaak
vrij (overig.)

loos (overig.)
zonnig
lustig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

jolig (bijv. naamw.)

fideel (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord)

vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord)
zonnut
zinloos (overig.)

nutteloos (overig.)
zonomhaal
kortaf (overig.)

bot (overig.)

kortweg (overig.)
zonreden
zomaar (overig.)
zonresultaat
vruchteloos (overig.)

vergeefs (overig.)

tevergeefs (overig.)

nutteloos (overig.)

ijdel (overig.)

zonsucces (overig.)
zonroer
roerloos (overig.)
zonsfeer
sfeerloos (overig.)
zonsmaak
smakeloos (overig.)

flauw (overig.)
zonsopgang
dageraad (zelfst. naamw.)

ochtendstond (zelfst. naamw.)

ochtendgloren (zelfst. naamw.)

morgenschemering (zelfst. naamw.)
zonstem
hees (overig.)
zonsucces
zonresultaat (overig.)
zonsverduistering
verduistering (zelfst. naamw.)

maansverduistering (zelfst. naamw.)
zonstem
hees (overig.)
zonsucces
zonresultaat (overig.)
zonsverduistering
verduistering (zelfst. naamw.)

maansverduistering (zelfst. naamw.)
zontaak
vrij (overig.)

loos (overig.)
zontoon
toonloos (overig.)
zontwijfel
zeker (overig.)

vanzelfsprekend (overig.)

uiteraard (overig.)

onontkomelijk (overig.)

natuurlijk (overig.)

logisch (overig.)

dus (overig.)

bijgevolg (overig.)

allicht (overig.)
zonverband
losstaand (overig.)
zonverstand
verstandeloos (overig.)

redeloos (overig.)
zonvesmaak
flauwheid (overig.)
zonvrees
onverschrokken (overig.)

onversaagd (overig.)
zonwering
parasol (zelfst. naamw.)

zonnescherm (zelfst. naamw.)

markies (zelfst. naamw.)
zonziekte
gezond (overig.)

fit (overig.)

blakend (overig.)
zonzout
zoutloos (overig.)

laf (overig.)

flauw (overig.)
zoogmoeder
min (zelfst. naamw.)
zooi
menigte (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

puinzooi (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

mikmak (overig.)

heleboel (Zelfst. Naamw.)
zooitje
wanorde (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)
zoom
boord (zelfst. naamw.)

oever (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)
zoon
knaap (zelfst. naamw.)

leerling (zelfst. naamw.)

telg (zelfst. naamw.)
zootje
bende (zelfst. naamw.)

zooi (zelfst. naamw.)

warwink (zelfst. naamw.)

warhoop (zelfst. naamw.)

warbo (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

knoeibo (zelfst. naamw.)

puinzooi (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)

wanorde (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

chaos (zelfst. naamw.)

rotzooi (Zelfst. Naamw.)

rommel zooi (Zelfst. Naamw.)
zopas
zojuist (overig.)
zorg
beheer (zelfst. naamw.)

belasting (zelfst. naamw.)

gezondheidszorg (zelfst. naamw.)

ongerustheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

verpleging (zelfst. naamw.)

verzorging (zelfst. naamw.)

oplettendheid (zelfst. naamw.)

acht (zelfst. naamw.)

aandacht (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

verontrusting (zelfst. naamw.)

kommer (zelfst. naamw.)

bekommernis (zelfst. naamw.)

bezorgdheid (Zelfst. Naamw.)
zorgelijk
bekommerd (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

onrustbarend (bijv. naamw.)

zwaartillend (bijv. naamw.)

zorgwekkend (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord)
zorgeloos
gerust (bijv. naamw.)

onbekommerd (bijv. naamw.)

onbezorgd (bijv. naamw.)

luchthartig (bijv. naamw.)

onachtzaam (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
zorgeloosheid
achteloosheid (zelfst. naamw.)

luchtigheid (zelfst. naamw.)

onbezorgdheid (zelfst. naamw.)
zorgen
letten op (werkwoord)

zorg dragen (werkwoord)

sores (zelfst. naamw.)

wensen (werkwoord)

verlangen (werkwoord)

verkiezen (werkwoord)

begeren (werkwoord)

problemen (werkwoord)

moeilijkheden (werkwoord)
zorgenkind
zorgenkindje (zelfst. naamw.)
zorgverzekering
basisverzelering (zelfst. naamw.)
zorgvuldig
curaat (bijv. naamw.)

angstvallig (bijv. naamw.)

grondig (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

nauwgezet (bijv. naamw.)

stipt (bijv. naamw.)

secuur (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

nauwlettend (bijv. naamw.)

nauwkeurig (bijv. naamw.)

minutieus (bijv. naamw.)

gedetailleerd (bijv. naamw.)

conscientieus (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

oplettend (bijv. naamw.)

precies (Bijvoeglijk naamwoord)
Zorgvuldig
Nauwgezet ()

nauwkeurig ()

precies ()

secuur ()
zorgvuldigheid
aandacht (zelfst. naamw.)

stiptheid (zelfst. naamw.)
zorgwekkend
bedenkelijk (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

onrustbarend (bijv. naamw.)

precair (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)
zorgzaam
bezorgd (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

moederlijk (bijv. naamw.)
zorgzaamheid
ng (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)

devotie (zelfst. naamw.)
zot
geschift (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

kwibus (zelfst. naamw.)

mafkees (zelfst. naamw.)

malloot (zelfst. naamw.)

absurd (zelfst. naamw.)

dom (zelfst. naamw.)

harlekijn (zelfst. naamw.)

hansworst (zelfst. naamw.)

clown (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

mafkikker (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)

imbeciel (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

flapdrol (zelfst. naamw.)

debi (zelfst. naamw.)

stupide (zelfst. naamw.)

mesjogge (zelfst. naamw.)

krankzinnig (zelfst. naamw.)

krankjorum (zelfst. naamw.)

idioterig (zelfst. naamw.)

gestoord (zelfst. naamw.)

achterlijk (zelfst. naamw.)

nar (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)

zottin (zelfst. naamw.)

pias (zelfst. naamw.)

mallerd (zelfst. naamw.)

maf (Bijvoeglijk naamwoord)

mal (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (Bijvoeglijk naamwoord)
zotheid
ligheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

gekkigheid (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)
zotteklap
larie (zelfst. naamw.)

onzin (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)
zotternij
zotheid (zelfst. naamw.)
zottin
zot (overig.)

pias (overig.)

malloot (overig.)

mallerd (overig.)

gek (overig.)
zou
zullen (werkwoord)
zout
brak (bijv. naamw.)

zilt (bijv. naamw.)

zoutig (bijv. naamw.)

keukenzout (zelfst. naamw.)
zouteloos
flauw (bijv. naamw.)
zouteloosheid
flauwheid (zelfst. naamw.)

flauwiteit (zelfst. naamw.)
zouten
inmaken (werkwoord)
zouthoudend
saline (bijv. naamw.)
zoutig
zout (bijv. naamw.)

hartig (bijv. naamw.)
zoutloos
ongezouten (bijv. naamw.)

zonzout (bijv. naamw.)

laf (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)
zoutzak
zak (zelfst. naamw.)
zoveel
zozeer (overig.)

zo (overig.)

evenveel (overig.)
zowaar
waarachtig (overig.)
zowat
dergelijke (overig.)

plusminus (overig.)

ongeveer (overig.)

nabij (overig.)

naast (overig.)

dichtbij (overig.)

circa (overig.)

bij (overig.)

aan (overig.)

bijna (Bijwoord)

vrijwel (Bijwoord)
zowel
eveneens (overig.)

evenzeer (overig.)

in even hoge mate (overig.)

ook (overig.)

evenals (overig.)
zozeer
dermate (overig.)

zodanig (overig.)

zoveel (overig.)

zo (overig.)

evenveel (overig.)
zozo
ig (overig.)

minnetjes (overig.)
zucht
ademstoot (zelfst. naamw.)

liefhebberij (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

verzuchting (zelfst. naamw.)

wensen (zelfst. naamw.)

smachten (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

begeren (zelfst. naamw.)
zuchten
ritselen (werkwoord)

smachten (werkwoord)

kreunen (zelfst. naamw.)

verlangen (werkwoord)

reikhalzen (werkwoord)

hunkeren (werkwoord)

steunen (werkwoord)

verzuchten (werkwoord)
zuchtje
luchtje (zelfst. naamw.)
Zuid-Slavië
Joegoslavië (overig.)
zuidafrikaans
zuidafrikaanse (overig.)
zuidafrikaanse
zuidafrikaans (overig.)
zuidafrikaanse
zuidafrikaans (overig.)
zuiden
middaguur (overig.)

middag (overig.)
zuiderlicht
poollicht (zelfst. naamw.)
zuidpool
pool (zelfst. naamw.)
zuidwestelijk
zuidwester (bijv. naamw.)
zuidwester
zuidwestelijk (overig.)
zuigeling
groentje (zelfst. naamw.)

kind (zelfst. naamw.)

baby (Zelfst. Naamw.)
zuigelingen
babies (overig.)
zuigen
drinken (werkwoord)

jennen (werkwoord)

lurken (werkwoord)

opzuigen (werkwoord)

sabbelen (werkwoord)

slurpen (werkwoord)

stofzuigen (werkwoord)

aanzuigen (werkwoord)

pijpen (werkwoord)

afzuigen (werkwoord)
zuiger
piston (zelfst. naamw.)
zuiging
trekking (zelfst. naamw.)

zuigkracht (zelfst. naamw.)
zuigkracht
zuiging (overig.)
zuigpomp
pomp (zelfst. naamw.)
zuil
ante (zelfst. naamw.)

steunpaal (zelfst. naamw.)

volksgroepering (zelfst. naamw.)

pilaar (Zelfst. Naamw.)
zuilengalerij
zuilengang (overig.)
zuilengalerijen
zuilengangen (overig.)
zuilengang
gaanderij (zelfst. naamw.)

galerij (zelfst. naamw.)

trans (zelfst. naamw.)

torenomgang (zelfst. naamw.)

zuilengalerij (zelfst. naamw.)

stoa (zelfst. naamw.)
zuilengangen
zuilengalerijen (overig.)
zuilheilige
asceet (zelfst. naamw.)
zuilvoet
sokkel (zelfst. naamw.)

voetstuk (zelfst. naamw.)

sokk (zelfst. naamw.)
zuinig
economisch (bijv. naamw.)

sip (bijv. naamw.)

spaarzaam (bijv. naamw.)

voordelig (bijv. naamw.)

uitgedroogd (bijv. naamw.)

sober (bijv. naamw.)

smal (bijv. naamw.)

nauw (bijv. naamw.)

lek (bijv. naamw.)

dor (bijv. naamw.)

zuinigjes (bijv. naamw.)
zuinigheid
spaarzaamheid (zelfst. naamw.)

landhuishoudkunde (zelfst. naamw.)

economie (zelfst. naamw.)

boerenbedrijf (zelfst. naamw.)
zuinigjes
zuinig (overig.)

spaarzaam (overig.)

economisch (overig.)
zuipen
borrelen (werkwoord)

drinken (werkwoord)

pimpelen (werkwoord)
zuiper
drinker (zelfst. naamw.)
zuiplappen
tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

dronkelappen (overig.)

drinkers (overig.)

drinkebroers (overig.)
zuippartij
drinkgelag (zelfst. naamw.)
zuipschuit
zuiplap (zelfst. naamw.)
zuivel
melk (zelfst. naamw.)
zuivelfabriek
melkfabriek (zelfst. naamw.)
zuivelproducten
zuivel (zelfst. naamw.)
zuiver
feilloos (bijv. naamw.)

gereinigd (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

hygienisch (bijv. naamw.)

maagdelijk (bijv. naamw.)

ongerept (bijv. naamw.)

onvermengd (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

rein (bijv. naamw.)

schuldeloos (bijv. naamw.)

louter (bijv. naamw.)

netto (bijv. naamw.)

foutloos (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)

kuis (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

gekuist (bijv. naamw.)

onschuldig (bijv. naamw.)

onbevlekt (bijv. naamw.)

virginaal (bijv. naamw.)

onaangeraakt (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

puur (Bijvoeglijk naamwoord)
zuivere
pure (bijv. naamw.)
zuiveren
bevrijden (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

reinigen (werkwoord)

schoonmaken (werkwoord)

distilleren (werkwoord)

vrijspreken (werkwoord)

vrijpleiten (werkwoord)

dechargeren (werkwoord)

schoonpoetsen (werkwoord)
zuiverheid
echtheid (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

vlekkeloosheid (zelfst. naamw.)

helderheid (zelfst. naamw.)

zindelijkheid (zelfst. naamw.)
zuivering
purificatie (zelfst. naamw.)

reiniging (zelfst. naamw.)

clearance (zelfst. naamw.)

schoonmaak (zelfst. naamw.)

kuising (zelfst. naamw.)

kuis (zelfst. naamw.)

opruiming (zelfst. naamw.)

wassing (zelfst. naamw.)
zulk
dergelijk (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
zulke
zulk (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)
zullen
moeten (werkwoord)

zal (werkwoord)

zou (werkwoord)

zouden (werkwoord)

horen (werkwoord)

dienen (werkwoord)

behoren (werkwoord)
zurig
ns (bijv. naamw.)

zuur (bijv. naamw.)
zurigheid
zuur (zelfst. naamw.)
zus
meid (zelfst. naamw.)

zusje (zelfst. naamw.)

zo (zelfst. naamw.)

zuster (Zelfst. Naamw.)
zusje
zus (zelfst. naamw.)
zusjes
zustertjes (overig.)
zuster
kloosterlinge (zelfst. naamw.)

verpleegkundige (zelfst. naamw.)

zus (zelfst. naamw.)

verpleegster (Zelfst. Naamw.)
zusterschap
congregatie (overig.)
zustertjes
zusjes (overig.)
zuur
bijtend (bijv. naamw.)

galachtig (bijv. naamw.)

rins (bijv. naamw.)

maagzuur (zelfst. naamw.)

onaangenaamheid (zelfst. naamw.)

tafelzuur (zelfst. naamw.)

gemelijk (zelfst. naamw.)

verdrietig (zelfst. naamw.)

bitter (zelfst. naamw.)

wrang (zelfst. naamw.)

vervelend (Bijvoeglijk naamwoord)
zuurbinder
antacidum (zelfst. naamw.)
zuurdeeg
desem (zelfst. naamw.)
zuurgehalte
aciditeit (zelfst. naamw.)

zuurgraad (zelfst. naamw.)
zuurgraad
zuurgehalte (overig.)
zuurheid
wrangheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)

bitterheid (zelfst. naamw.)
zuurmaken
aanzuren (overig.)
zuurpruim
chagrijn (zelfst. naamw.)
zuurpruimen
chagrijnen (overig.)
zuurstof
adem (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)
zuurstofgebrek
anoxie (zelfst. naamw.)
zuurtje
snoep (zelfst. naamw.)
zuurvergiftiging
acidose (zelfst. naamw.)
zuurverlies
alkalose (zelfst. naamw.)
zwaai
slinger (zelfst. naamw.)

slingering (zelfst. naamw.)

slingerenbeweging (zelfst. naamw.)

zwaaien (zelfst. naamw.)

trilling (zelfst. naamw.)

schommeling (zelfst. naamw.)
zwaaien
maaien (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

wuiven (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

swingen (werkwoord)

zwaai (werkwoord)

trilling (werkwoord)

slingering (werkwoord)

schommeling (werkwoord)
zwaar
aanzienlijk (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)

loodzwaar (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)

zwaargebouwd (bijv. naamw.)

diep (bijv. naamw.)

moeilijk (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)

ongemakkelijk (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

struis (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

massief (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

verzwaren (bijv. naamw.)

machtig (bijv. naamw.)
zwaard
degen (zelfst. naamw.)

sabel (zelfst. naamw.)

wapen (zelfst. naamw.)

bredegen (zelfst. naamw.)
zwaarden
scheepszwaarden (zelfst. naamw.)

bredegens (zelfst. naamw.)
zwaargebouwd
fors (bijv. naamw.)

massief (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

struis (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)
zwaargewicht
zwaartepunt (overig.)

nadruk (overig.)

gewicht (overig.)
zwaarlijvig
corpulent (bijv. naamw.)

gezet (zelfst. naamw.)

lijvig (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)
zwaarlijvigheid
gezetheid (zelfst. naamw.)

lijvigheid (zelfst. naamw.)

corpulentie (zelfst. naamw.)
zwaarmaken
bemoeilijken (overig.)

verzwaren (overig.)

bezwaren (overig.)
zwaarmoedig
somber (bijv. naamw.)

zwartgallig (bijv. naamw.)

droefgeestig (bijv. naamw.)

troosteloos (bijv. naamw.)

triest (bijv. naamw.)

naargeestig (bijv. naamw.)

melancholiek (Bijvoeglijk naamwoord)
zwaarmoedigheid
neerslachtigheid (zelfst. naamw.)

diepzinnigheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

gedeprimeerdheid (zelfst. naamw.)
zwaarte
belang (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

gewicht (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)

ernst (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)

vraagstuk (zelfst. naamw.)

probleem (zelfst. naamw.)

opgaaf (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

zwaartekracht (zelfst. naamw.)

moeilijkheid (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)

last (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)
zwaartepunt
klemtoon (zelfst. naamw.)

nadruk (zelfst. naamw.)

zwaargewicht (zelfst. naamw.)

gewicht (zelfst. naamw.)
zwaartillend
tobberig (overig.)

piekerig (overig.)
zwaarwegend
ernstig (bijv. naamw.)

significant (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)
zwaarworden
aankomen (overig.)
zwabberen
schrobben (werkwoord)
zwachtel
verband (zelfst. naamw.)
zwachteling
verband (overig.)
zwachtels
verbanden (zelfst. naamw.)
zwager
schoonbroer (overig.)

schoonbroe (overig.)
zwak
aanvechtbaar (bijv. naamw.)

bleekjes (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

flauwtjes (bijv. naamw.)

gammel (bijv. naamw.)

inferieur (bijv. naamw.)

krakkemikkig (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

licht (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

week (bijv. naamw.)

teergevoeligheid (zelfst. naamw.)

futloos (zelfst. naamw.)

krachteloos (zelfst. naamw.)

middelmatig (zelfst. naamw.)

minnetjes (zelfst. naamw.)

ijdel (bijv. naamw.)

hulpeloos (bijv. naamw.)

tweederangs (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

ondeugdelijk (bijv. naamw.)

ondermaats (bijv. naamw.)

minderwaardig (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)

zwakjes (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

matig (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)
zwakbegaafd
zwakzinnig (bijv. naamw.)

bradyfreen (bijv. naamw.)
zwakheid
breekbaarheid (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

teerheid (zelfst. naamw.)

broosheid (zelfst. naamw.)

manco (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)

willoosheid (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)
zwakhoofd
idioot (overig.)
zwakhoofdig
dom (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

schaapachtig (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

bot (bijv. naamw.)
zwakjes
zwak (overig.)

onbeduidend (overig.)

min (overig.)

middelmatig (overig.)

matig (overig.)

flauwtjes (overig.)

flauw (overig.)
zwakkeling
mug (zelfst. naamw.)
zwakkere
underdog (zelfst. naamw.)
zwakte
slapheid (zelfst. naamw.)

vatbaarheid (zelfst. naamw.)

weerloosheid (zelfst. naamw.)

gevoeligheid (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)
zwakzinnig
achterlijk (bijv. naamw.)

debiel (bijv. naamw.)

dement (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

imbeciel (bijv. naamw.)
zwakzinnige
gek (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

geschifte (zelfst. naamw.)

achterlijke (zelfst. naamw.)
zwakzinnigheid
dementie (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

idiotie (zelfst. naamw.)

gestoordheid (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
zwalken
zwerven (werkwoord)
zwam
paddestoel (zelfst. naamw.)

paddestoelsoort (zelfst. naamw.)

champignon (zelfst. naamw.)

paddesto (zelfst. naamw.)
zwammen
leuteren (werkwoord)

zwetsen (werkwoord)

zeveren (werkwoord)

lullen (werkwoord)

wauwelen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

snateren (werkwoord)

praten (werkwoord)

kwetteren (werkwoord)

kwekken (werkwoord)

kwebbelen (werkwoord)

kletsen (werkwoord)

klappen (werkwoord)

kakelen (werkwoord)

babbelen (werkwoord)
zwammer
zwetser (overig.)

leuteraar (overig.)

kwebbel (overig.)

kletsmajoor (overig.)

kletskous (overig.)

kletskop (overig.)

klep (overig.)

babbelaar (overig.)
zwamneus
babbelaar (overig.)
zwamneus
babbelaar (overig.)
zwanger
drachtig (bijv. naamw.)

in verwachting (Bijvoeglijk naamwoord)
zwangerschap
dracht (zelfst. naamw.)

verwachting (zelfst. naamw.)

graviditeit (zelfst. naamw.)
zwangerschapshormoon
progestageen (zelfst. naamw.)
zwangerschapsverlof
ouderschapsverlof (zelfst. naamw.)
zwart
besmeurd (bijv. naamw.)

donker (bijv. naamw.)

rampspoedig (bijv. naamw.)

streng (bijv. naamw.)

verboden (bijv. naamw.)

illegaal (Bijvoeglijk naamwoord)

clandestien (Bijvoeglijk naamwoord)
zwarte
kleurling (zelfst. naamw.)

gepigmenteerde (zelfst. naamw.)

neger (Zelfst. Naamw.)
zwartgallig
somber (bijv. naamw.)

pessimistisch (bijv. naamw.)

zwaarmoedig (bijv. naamw.)
zwartgalligheid
zwartheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

schandelijkheid (zelfst. naamw.)

donkerheid (zelfst. naamw.)
zwartheid
zwartgalligheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

schandelijkheid (zelfst. naamw.)

donkerheid (zelfst. naamw.)
zwartkijker
hypochonder (zelfst. naamw.)

pessimist (zelfst. naamw.)

zwartkijkers (zelfst. naamw.)

pessimisten (zelfst. naamw.)
zwartkijkers
zwartkijker (overig.)

pessimisten (overig.)

pessimist (overig.)
zwartmaken
belasteren (zelfst. naamw.)

kwaadsprekerij (zelfst. naamw.)

roddel (zelfst. naamw.)

roddelpraat (zelfst. naamw.)

rodd (zelfst. naamw.)

lasterpraatje (zelfst. naamw.)

lastering (zelfst. naamw.)

laster (zelfst. naamw.)

geroddel (zelfst. naamw.)

achterklap (zelfst. naamw.)
zwavelkies
pyriet (overig.)
zweefvlucht
glijvlucht (overig.)
zweem
floers (zelfst. naamw.)

greintje (zelfst. naamw.)

ondertoon (zelfst. naamw.)

snufje (zelfst. naamw.)

waas (zelfst. naamw.)

zweempje (zelfst. naamw.)

vleugje (zelfst. naamw.)

schijntje (zelfst. naamw.)

flinter (zelfst. naamw.)
zweempje
vleugje (zelfst. naamw.)

zweem (zelfst. naamw.)
zweep
roede (zelfst. naamw.)

karwats (overig.)
zweer
abces (zelfst. naamw.)

ulcus (zelfst. naamw.)

etterenwond (zelfst. naamw.)
zweet
transpiratie (zelfst. naamw.)

zweten (zelfst. naamw.)
zweetafscheiding
diaphoresis (zelfst. naamw.)
zwelgen
baden (werkwoord)

brassen (werkwoord)

opslokken (werkwoord)

schransen (werkwoord)

binnenkrijgen (werkwoord)

vreten (werkwoord)

slempen (werkwoord)
zwelgen in
opgaan in (Werkwoord)
zwelger
slemper (overig.)

boemelaar (overig.)

brasser (overig.)
zwelgpartij
bacchanaal (zelfst. naamw.)

orgie (zelfst. naamw.)

drinkgelag (zelfst. naamw.)
zwellen
aanzwellen (werkwoord)

opbollen (werkwoord)

opzwellen (werkwoord)

wassen (zelfst. naamw.)

uitdijen (werkwoord)

rijzen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)
zwelling
bobbel (zelfst. naamw.)

bult (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

opzetting (zelfst. naamw.)

pukkel (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)
zwembad
bad (zelfst. naamw.)

bassin (zelfst. naamw.)
zwemen
benaderen (werkwoord)

toeneigen (werkwoord)

wazen (zelfst. naamw.)
zwemmen
baden (werkwoord)

crawlen (werkwoord)

watersport (zelfst. naamw.)

zwemsport (zelfst. naamw.)
zwemmer
vlotter (overig.)

drijver (overig.)

dobber (overig.)

bader (zelfst. naamw.)
zwempak
badpak (zelfst. naamw.)
zwemsport
zwemmen (zelfst. naamw.)
zwemvest
reddingsvest (Zelfst. Naamw.)
zwemvlies
vin (zelfst. naamw.)
zwend
oplichterij (overig.)

misleiding (overig.)

bedrog (overig.)

verduistering (overig.)

verduisteren (overig.)

verdonkeremaning (overig.)

ontvreemding (overig.)

onregelmatigheden (overig.)

malversatie (overig.)

fraude (overig.)

zwendelarij (overig.)

oplichting (overig.)

gezwendel (overig.)
zwendel
bedrog (zelfst. naamw.)

malversatie (zelfst. naamw.)

misleiding (zelfst. naamw.)

oplichterij (zelfst. naamw.)

fraude (Zelfst. Naamw.)
zwendelaar
fraudeur (zelfst. naamw.)

huwelijkszwendelaar (zelfst. naamw.)
zwendelarij
bedrog (zelfst. naamw.)

nep (zelfst. naamw.)

oplichterij (zelfst. naamw.)

knoeierij (zelfst. naamw.)

zwend (zelfst. naamw.)

oplichting (zelfst. naamw.)

gezwendel (zelfst. naamw.)
zwendelen
afzetten (werkwoord)
zweng
slinger (overig.)

kruk (overig.)
zwengel
kruk (zelfst. naamw.)

slinger (zelfst. naamw.)
zwengelen
bengelen (werkwoord)
zwenk
zwenking (zelfst. naamw.)
zwenken
afzwenken (werkwoord)

keren (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

draaien (zelfst. naamw.)

wentelen (werkwoord)

wenden (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

uitwijken (werkwoord)

zwaaien (werkwoord)
zwenking
zwaai (zelfst. naamw.)
zwepen
opzwepen (werkwoord)

slaan (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

aanvuren (werkwoord)

aansporen (werkwoord)
zweren
beloven (werkwoord)

etteren (werkwoord)

ontsteken (Werkwoord)
zwerfblok
zwerfkei (overig.)
zwerfjongere
straatkind (overig.)

straatjongen (overig.)
zwerfkei
zwerfblok (overig.)
zwerfster
zwerver (overig.)

zwervend (overig.)

sluipend (overig.)
zwerftocht
dwaaltocht (zelfst. naamw.)

trektocht (zelfst. naamw.)

omzwerving (zelfst. naamw.)
zwerk
firmament (zelfst. naamw.)

hemelkoepel (zelfst. naamw.)

uitspansel (zelfst. naamw.)

hemelkoep (zelfst. naamw.)

hemelgewelf (zelfst. naamw.)

hem (zelfst. naamw.)
zwerm
vlucht (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)
zwermen
fladderen (werkwoord)

menigten (zelfst. naamw.)

wriemelen (zelfst. naamw.)

wemelen (zelfst. naamw.)

krioelen (zelfst. naamw.)

krielen (zelfst. naamw.)

menigtes (zelfst. naamw.)
zwerven
omzwerven (werkwoord)

rondreizen (werkwoord)

rondtrekken (werkwoord)

rondzwerven (werkwoord)

trekken (werkwoord)

reizen (werkwoord)

varen (werkwoord)

rondslingeren (Werkwoord)
zwervend
planetarisch (overig.)

planeet- (overig.)

aards (overig.)

zwerver (overig.)

zwerfster (overig.)

sluipend (overig.)
zwerver
dakloze (zelfst. naamw.)

landloper (zelfst. naamw.)

vagebond (zelfst. naamw.)

zwervend (zelfst. naamw.)

zwerfster (zelfst. naamw.)

sluipend (zelfst. naamw.)
zwervers
nomaden (overig.)
zweten
perspireren (werkwoord)

uitslaan (werkwoord)

uitzweten (werkwoord)

transpiratie (zelfst. naamw.)

zweet (werkwoord)

transpireren (Werkwoord)
zwetsen
leuteren (werkwoord)

stoffen (werkwoord)

snorken (werkwoord)

snoeven (werkwoord)

pochen (werkwoord)

opscheppen (werkwoord)

bluffen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

zeveren (werkwoord)

lullen (werkwoord)
zwetser
zwammer (overig.)

leuteraar (overig.)

kwebbel (overig.)

kletsmajoor (overig.)

kletskous (overig.)

kletskop (overig.)

klep (overig.)

babbelaar (overig.)
zweven
drijven (werkwoord)

hangen (werkwoord)

planeren (werkwoord)

schommelen (werkwoord)

hoveren (overig.)
zwevend
hangend (bijv. naamw.)

onbestemd (bijv. naamw.)

vliegend (bijv. naamw.)
zweverig
duizelig (bijv. naamw.)

zwevend (bijv. naamw.)
zwichten
opzij gaan (werkwoord)

toegeven (Werkwoord)
zwiepen
gooien (werkwoord)

slaan (werkwoord)
zwier
gratie (zelfst. naamw.)

schwung (zelfst. naamw.)

zwaai (zelfst. naamw.)

schommel (zelfst. naamw.)
zwieren
dansen (werkwoord)

glijden (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

wapperen (werkwoord)

wervelen (werkwoord)

zeilen (werkwoord)

zwaaien (werkwoord)
zwierig
chic (bijv. naamw.)

flamboyant (bijv. naamw.)

gracieus (bijv. naamw.)

gloedvol (bijv. naamw.)

bezield (bijv. naamw.)
zwierigheid
zwier (zelfst. naamw.)
zwijgen
stilte (zelfst. naamw.)

stilzwijgen (zelfst. naamw.)

mondhouden (zelfst. naamw
zwijgend
stil (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

zwijgzaam (bijv. naamw.)

taciturn (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

stomverbaasd (bijv. naamw.)

sprakeloos (bijv. naamw.)

perplex (bijv. naamw.)

paf (bijv. naamw.)

overbluft (bijv. naamw.)
zwijgzaam
taciturn (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

zwijgend (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)
zwijgzaamheid
zwijgen (zelfst. naamw.)

stilzwijgendheid (zelfst. naamw.)
überhaupt
hoe dan ook (Bijwoord)

sowieso (Bijwoord)

doorgaans (overig.)
yell
strijdkreet (zelfst. naamw.)

leus (zelfst. naamw.)

kreet (zelfst. naamw.)
yoghurt
joghurt (zelfst. naamw.)
x-stralen
röntgenstralen (overig.)
xanthopsie
geelzien (zelfst. naamw.)
xantippe
feeks (zelfst. naamw.)
xenofobie
xenophobie (overig.)

vreemdelingenhaat (overig.)
xenophobie
xenofobie (overig.)

vreemdelingenhaat (overig.)
waag
weegbrug (zelfst. naamw.)

weeghuis (zelfst. naamw.)

balans (zelfst. naamw.)

schaal (zelfst. naamw.)

weegschaal (zelfst. naamw.)

bascule (zelfst. naamw.)
waaghals
branie (zelfst. naamw.)
waaghalzerig
riskant (overig.)

gewaagd (overig.)

bedenkelijk (overig.)
waaghalzerij
vermetelheid (overig.)

roekeloosheid (overig.)

overmoed (overig.)

onbesuisdheid (overig.)
waaghalzig
overmoedig (bijv. naamw.)

roekeloos (bijv. naamw.)

vermetel (bijv. naamw.)

lichtzinnig (bijv. naamw.)

doldriest (bijv. naamw.)

halsbrekend (bijv. naamw.)
waagstuk
kans (zelfst. naamw.)

risico (zelfst. naamw.)

gok (zelfst. naamw.)

risicovolonderneming (zelfst. naamw.)

gewaagonderneming (zelfst. naamw.)
waaien
stormen (werkwoord)

stuiven (werkwoord)
waaieren
verspreiden (werkwoord)

uitzwermen (werkwoord)

uitwaaieren (werkwoord)
waak
wake (zelfst. naamw.)
waaks
wakend (overig.)

waakzaam (overig.)

voorzichtig (overig.)

paraat (overig.)

hoede (overig.)

alert (overig.)
waakvlam
spaarvlam (zelfst. naamw.)
waakzaam
hoede (bijv. naamw.)

paraat (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

wakend (bijv. naamw.)

waaks (bijv. naamw.)

alert (Bijvoeglijk naamwoord)
waakzaamheid
vigiliteit (zelfst. naamw.)
Waal
Belg (zelfst. naamw.)
waan
droom (zelfst. naamw.)

droombeeld (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

zelfbedrog (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)
waanbeeld
waanvoorstelling (overig.)

waanidee (overig.)

waandenkbeeld (overig.)

waan (overig.)

illusie (overig.)
waandenkbeeld
hersenschim (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)
waandidee
illusie (zelfst. naamw.)
waanidee
drogbeeld (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)

hersenspinsel (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

inbeelding (zelfst. naamw.)

verbeelding (zelfst. naamw.)

zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)
waanvoorstelling
complex (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

spook (zelfst. naamw.)

verbeelding (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)
waanwijs
eigenwijs (bijv. naamw.)

pedant (bijv. naamw.)

dwaas (bijv. naamw.)
waanzin
achterlijkheid (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

krankzinnigheid (zelfst. naamw.)
waanzinnig
geestesziek (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

fabelachtig (bijv. naamw.)

krankzinnig (Bijwoord)

erg (Bijwoord)
waanzinnige
krankzinnige (overig.)

gek (overig.)

geesteszieke (overig.)

dolleman (overig.)

zot (overig.)

mafkikker (overig.)

mafket (overig.)

mafkees (overig.)

imbeciel (overig.)

idioot (overig.)

flapdrol (overig.)

debi (overig.)

zwakzinnige (overig.)

geschifte (overig.)

achterlijke (overig.)
waanzinnigheid
delirium (zelfst. naamw.)
waarlijk
vast (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

inderdaad (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)
waarmaken
verwezenlijken (Werkwoord)

realiseren (Werkwoord)

inlossen (Werkwoord)
waarmerk
kwaliteitsmerk (overig.)
waarmerken
bekrachtigen (werkwoord)

ijkmerken (zelfst. naamw.)

merken (zelfst. naamw.)

certificeren (zelfst. naamw.)

bestempelen (zelfst. naamw.)

keurmerken (zelfst. naamw.)
waarneembaar
herkenbaar (bijv. naamw.)

merkbaar (bijv. naamw.)

sensibel (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

zichtbaar (bijv. naamw.)

hoorbaar (bijv. naamw.)

zienderogen (bijv. naamw.)

objectief (bijv. naamw.)

bemerkbaar (bijv. naamw.)
waarnemen
bekijken (werkwoord)

bemerken (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

hoor (werkwoord)

horen (werkwoord)

merken (werkwoord)

observeren (werkwoord)

overnemen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

uitvoeren (werkwoord)

voel (werkwoord)

voelde (werkwoord)

voelen (werkwoord)

zag (werkwoord)

zie (werkwoord)

zien (werkwoord)

herkennen (zelfst. naamw.)

vernemen (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

kijken (werkwoord)

ontwaren (werkwoord)
waarnemend
ad hoc (bijv. naamw.)

plaatsvervangend (bijv. naamw.)

loco- (bijv. naamw.)

vice (overig.)
waarnemer
invaller (zelfst. naamw.)

observator (zelfst. naamw.)

plaatsvervanger (zelfst. naamw.)
waarneming
apperceptie (zelfst. naamw.)

registratie (zelfst. naamw.)

observatie (Zelfst. Naamw.)

perceptie (Zelfst. Naamw.)
waarnemingspost
uitkijkpost (zelfst. naamw.)
waarnemingsvermogen
perceptie (zelfst. naamw.)
waarom
hoezo (overig.)
waarop
vervolgens (bijv. naamw.)

waarna (Bijwoord)
waarschijnlijk
plausibel (bijv. naamw.)

geloofwaardig (bijv. naamw.)

vertrouwd (bijv. naamw.)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

acceptabel (bijv. naamw.)

vermoedelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

verwacht (Bijvoeglijk naamwoord)

aannemelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
waarschijnlijkheid
kans (zelfst. naamw.)

plausibiliteit (zelfst. naamw.)

aannemelijkheid (zelfst. naamw.)

schijnwaarheid (zelfst. naamw.)
waarschuwen
attent maken (werkwoord)

laten weten (werkwoord)

vermanen (werkwoord)

verwittigen (werkwoord)

tippen (werkwoord)

inlichten (werkwoord)

informeren (werkwoord)

terechtwijzen (werkwoord)

manen (werkwoord)

berispen (werkwoord)
waarschuwing
aanmaning (zelfst. naamw.)

alarm (zelfst. naamw.)

sein (zelfst. naamw.)

vermaning (zelfst. naamw.)

vermaan (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)

wenk (zelfst. naamw.)

voorgevoel (zelfst. naamw.)
waarvan
wiens (overig.)
waarvandaan
vanwaar (Bijwoord)
waarzeggen
de hand lezen (werkwoord)
waarzegger
handlezer (zelfst. naamw.)

helderziende (zelfst. naamw.)
waarzegster
profetes (overig.)
waas
floers (zelfst. naamw.)

heiigheid (zelfst. naamw.)

mist (zelfst. naamw.)

nevel (zelfst. naamw.)

sluier (zelfst. naamw.)

zweem (zelfst. naamw.)

nev (zelfst. naamw.)

vleugje (zelfst. naamw.)

snufje (zelfst. naamw.)

schijntje (zelfst. naamw.)

flinter (zelfst. naamw.)
wacht
cipier (zelfst. naamw.)

garde (zelfst. naamw.)

portier (zelfst. naamw.)

post (zelfst. naamw.)

schildwacht (zelfst. naamw.)

uitkijk (zelfst. naamw.)

hoeder (zelfst. naamw.)

bewaarder (zelfst. naamw.)

gevangenbewaar (zelfst. naamw.)

suppoost (zelfst. naamw.)

deurwachter (zelfst. naamw.)

wachter (Zelfst. Naamw.)

bewaker (Zelfst. Naamw.)
wachten
afwachten (werkwoord)
wachten voor
uitkijken voor (Werkwoord)

op je hoede zijn voor (Werkwoord)
wachter
satelliet (zelfst. naamw.)

schildwacht (zelfst. naamw.)

hoeder (zelfst. naamw.)

bewaarder (zelfst. naamw.)

verzorger (zelfst. naamw.)

verpleger (zelfst. naamw.)

oppasser (zelfst. naamw.)

bewaker (Zelfst. Naamw.)

wacht (Zelfst. Naamw.)
wachteres
bewaker (Zelfst. Naamw.)

wacht (Zelfst. Naamw.)
wachthuis
wachtlokaal (overig.)

wachtkamer (overig.)
wachthuisje
abri (overig.)
wachtkamer
wachtlokaal (zelfst. naamw.)

wachthuis (zelfst. naamw.)
wachtlopen
patrouilleren (werkwoord)

posten (werkwoord)
wachtpost
post (zelfst. naamw.)

schildwacht (zelfst. naamw.)
wachttoren
uitkijktoren (zelfst. naamw.)
wachtwoord
consigne (zelfst. naamw.)

leus (zelfst. naamw.)

parool (zelfst. naamw.)

trefwoord (zelfst. naamw.)

leuze (zelfst. naamw.)
wachtzaal
station (zelfst. naamw.)
waden
baggeren (werkwoord)

plassen (werkwoord)

ploeteren (werkwoord)
waff
smoelwerk (overig.)

smo (overig.)

muil (overig.)

bek (overig.)
waffel
bek (zelfst. naamw.)
wagen
aandurven (werkwoord)

auto (zelfst. naamw.)

durven (zelfst. naamw.)

paardenwagen (zelfst. naamw.)

vehikel (zelfst. naamw.)

kar (zelfst. naamw.)

avonturen (zelfst. naamw.)

voertuig (zelfst. naamw.)

rijtuig (zelfst. naamw.)

riskeren (Werkwoord)
wagenbestuurder
rij (overig.)

chauffeur (overig.)
wagenmaker
kruier (overig.)

achterpaard (overig.)
wagenmenner
voerman (overig.)

koetsier (overig.)

drijver (overig.)

wagenrenner (overig.)
wagenrenner
wagenmenner (overig.)
wagenschuren
garages (overig.)

autostallingen (overig.)

autogarages (overig.)
wagenschuur
autostalling (zelfst. naamw.)

garage (zelfst. naamw.)

autogarage (zelfst. naamw.)
wagentje
karretje (zelfst. naamw.)
wagenwiel
rad (zelfst. naamw.)

wiel (zelfst. naamw.)
waggelen
schommelen (werkwoord)

wankelen (werkwoord)

zwaaien (werkwoord)
wagon
spoorwagon (zelfst. naamw.)

rijtuig (Zelfst. Naamw.)
wak
bijt (zelfst. naamw.)
wake
waak (zelfst. naamw.)
waken
erop toezien (werkwoord)

opblijven (werkwoord)
wakend
waakzaam (bijv. naamw.)

waaks (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

paraat (bijv. naamw.)

hoede (bijv. naamw.)

alert (bijv. naamw.)
waker
dijk (zelfst. naamw.)
wakker
attent (bijv. naamw.)

op (bijv. naamw.)

oplettend (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

alert (bijv. naamw.)

snel (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

vief (bijv. naamw.)

tierig (bijv. naamw.)

rap (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

kras (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)

slagvaardig (bijv. naamw.)
wal
kade (zelfst. naamw.)

ommuring (zelfst. naamw.)

waterkant (zelfst. naamw.)
Wales
Kymrië (overig.)
walgelijk
afstotelijk (bijv. naamw.)

goor (bijv. naamw.)

monsterachtig (bijv. naamw.)

onappetijtelijk (bijv. naamw.)

onsmakelijk (bijv. naamw.)

smerig (bijv. naamw.)

ziek (bijv. naamw.)

misselijkmakend (bijv. naamw.)

afstotend (bijv. naamw.)

vies (bijv. naamw.)

onsympathiek (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

stuitend (bijv. naamw.)

ranzig (bijv. naamw.)

onverkwikkelijk (bijv. naamw.)

weerzinwekkend (Bijvoeglijk naamwoord)

afschuwelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
walgelijkheid
viesheid (zelfst. naamw.)
walgen
afkeer hebben (werkwoord)

gruwen (overig.)
walging
afkeer (zelfst. naamw.)

weerzin (zelfst. naamw.)
walhalla
hemel (zelfst. naamw.)

paradijs (zelfst. naamw.)
walkant
kade (zelfst. naamw.)

kaai (zelfst. naamw.)
wallen
oevers (zelfst. naamw.)
walm
damp (zelfst. naamw.)

rook (zelfst. naamw.)

stank (zelfst. naamw.)
walmen
roken (werkwoord)

stinken (werkwoord)

ruiken (werkwoord)

rieken (werkwoord)

meuren (werkwoord)

geuren (werkwoord)
walnoot
walnoteboom (overig.)

noteboom (overig.)

okkernoot (overig.)
walnoteboom
walnoot (overig.)

noteboom (overig.)
wals
stoomwals (zelfst. naamw.)

pletrol (overig.)
walsen
slechten (werkwoord)

stoomwalsen (zelfst. naamw.)
walvistraan
traan (zelfst. naamw.)
wambuis
kolder (zelfst. naamw.)

kol (zelfst. naamw.)
wanbegrip
misverstand (zelfst. naamw.)

misvatting (zelfst. naamw.)
wanbeheer
mismanagement (zelfst. naamw.)
wanbeleid
wanbeheer (zelfst. naamw.)

mismanagement (overig.)
wand
afscheiding (zelfst. naamw.)

kamerwand (zelfst. naamw.)

tussenschot (zelfst. naamw.)

schut (zelfst. naamw.)

schot (zelfst. naamw.)

beschot (zelfst. naamw.)

buitenwand (zelfst. naamw.)
wandaad
misdrijf (zelfst. naamw.)

delict (zelfst. naamw.)

gruw (zelfst. naamw.)

misdaad (Zelfst. Naamw.)
wandaden
gruwelen (zelfst. naamw.)
wandbehang
behangsel (overig.)

behang (overig.)
wandcontactdoos
stopcontact (zelfst. naamw.)

contactdoos (zelfst. naamw.)
wandel
houding (overig.)

gedrag (overig.)
wandelaar
loper (zelfst. naamw.)

trekker (zelfst. naamw.)

voetreiziger (zelfst. naamw.)
wandelaars
trekkers (zelfst. naamw.)
wandelen
flaneren (werkwoord)

kuieren (werkwoord)

stappen (werkwoord)

lopen (werkwoord)

tippelen (werkwoord)

slenteren (werkwoord)

rondslenteren (werkwoord)

promeneren (werkwoord)

een wandeling maken (Werkwoord)
wandelend
lopend (bijv. naamw.)
wandeling
loop (zelfst. naamw.)

omloop (zelfst. naamw.)

promenade (zelfst. naamw.)

tocht (zelfst. naamw.)

uitje (zelfst. naamw.)

wandeltocht (zelfst. naamw.)

tochtje (zelfst. naamw.)

ommetje (zelfst. naamw.)

loopje (zelfst. naamw.)

kuier (zelfst. naamw.)
wandelpad
wandelweg (zelfst. naamw.)
wandelplein
promenade (zelfst. naamw.)
wandelschoen
schoen (zelfst. naamw.)
wandelstok
staf (zelfst. naamw.)
wandelstokken
stokken (zelfst. naamw.)
wandeltocht
trektocht (zelfst. naamw.)

voettocht (zelfst. naamw.)

wandeling (zelfst. naamw.)

uitje (zelfst. naamw.)

tochtje (zelfst. naamw.)

ommetje (zelfst. naamw.)

omloop (zelfst. naamw.)

loopje (zelfst. naamw.)

kuier (zelfst. naamw.)
wandelweg
promenade (zelfst. naamw.)

wandelpad (zelfst. naamw.)
wanden
muren (zelfst. naamw.)
wandkleed
wandtapijt (zelfst. naamw.)

gobelin (zelfst. naamw.)
wandklok
hangklok (overig.)
wandplaat
prent (overig.)
wandtapijt
wandkleed (zelfst. naamw.)

gobelin (zelfst. naamw.)
wanen
achten (werkwoord)

geloven (werkwoord)
wang
koon (zelfst. naamw.)
wangebruik
wanpraktijk (overig.)
wangedrag
misdraging (overig.)
wangedrocht
gedrocht (zelfst. naamw.)

monster (zelfst. naamw.)

wanschepsel (zelfst. naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)

misbaksel (zelfst. naamw.)
wanhoop
radeloosheid (zelfst. naamw.)

vertwijfeling (Zelfst. Naamw.)
wanhopig
desperaat (bijv. naamw.)

hopeloos (bijv. naamw.)

vertwijfeld (bijv. naamw.)

radeloos (Bijvoeglijk naamwoord)
wankel
krakkemikkig (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)

onbestendig (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

gammel (bijv. naamw.)

wankelend (bijv. naamw.)

wankelbaar (bijv. naamw.)

onvast (bijv. naamw.)

kronkelend (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

labiel (Bijvoeglijk naamwoord)
wankelbaar
labiel (bijv. naamw.)

wankelend (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)

rank (bijv. naamw.)

onvast (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)
wankelen
strompelen (werkwoord)

wiebelen (werkwoord)
wankelend
schuin (overig.)

neiging (overig.)

helling (overig.)

hellend (overig.)

achteruitgaand (overig.)

wankelbaar (overig.)

wankel (overig.)

rank (overig.)

onvast (overig.)

los (overig.)
wankelmoedig
weifelend (bijv. naamw.)

schoorvoetend (bijv. naamw.)

halfslachtig (bijv. naamw.)

aarzelend (bijv. naamw.)

twijfelmoedig (bijv. naamw.)

onstandvastig (bijv. naamw.)
wankelmoedige
weifelaar (overig.)
wankevenwicht
onzeker (overig.)
wanneer
ingeval (overig.)

indien (overig.)

als (Voegwoord)
wanorde
bende (zelfst. naamw.)

zooitje (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

chaos (Zelfst. Naamw.)
wanordelijk
ongeordend (bijv. naamw.)

ongeregeld (bijv. naamw.)

onordelijk (bijv. naamw.)

rommelig (bijv. naamw.)

slordig (bijv. naamw.)

tumultueus (bijv. naamw.)

chaotisch (bijv. naamw.)

ordeloos (bijv. naamw.)
wanordelijkheden
ongeregeldheden (overig.)
wanordelijkheid
zootje (zelfst. naamw.)

wanorde (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

chaos (zelfst. naamw.)

zooitje (zelfst. naamw.)

slordigheid (zelfst. naamw.)
wanpraktijk
wangebruik (overig.)
wanproduct
misbaksel (zelfst. naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)
wanschapen
mismaakt (bijv. naamw.)
wanschepsel
wangedrocht (zelfst. naamw.)

mormel (zelfst. naamw.)

misbaksel (zelfst. naamw.)

gedrocht (zelfst. naamw.)
wanstaltig
afzichtelijk (overig.)

monsterlijk (overig.)

misvormd (overig.)

gedrochtelijk (overig.)
want
handschoen (zelfst. naamw.)

net (zelfst. naamw.)

wijl (zelfst. naamw.)

vermits (zelfst. naamw.)

daar (zelfst. naamw.)

aangezien (zelfst. naamw.)

tuigage (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

scheepswant (zelfst. naamw.)

omdat (Voegwoord)
wantoestand
misstand (zelfst. naamw.)
wantoestanden
misstanden (zelfst. naamw.)
wantrouwen
argwaan koesteren (werkwoord)

achterdocht (zelfst. naamw.)

argwaan (zelfst. naamw.)

twijfel (zelfst. naamw.)
wantrouwend
achterdochtig (bijv. naamw.)

wantrouwig (bijv. naamw.)

argwanend (bijv. naamw.)
wantrouwende
kleingelovige (overig.)
wantrouwig
scheef (bijv. naamw.)

achterdochtig (bijv. naamw.)

schuins (bijv. naamw.)

wantrouwend (bijv. naamw.)

argwanend (bijv. naamw.)
WAOer
gehandicapte (overig.)

afgekeurde (overig.)

afgedankte (overig.)
wapen
aanvalswapen (zelfst. naamw.)

knuppel (zelfst. naamw.)

strijdmiddel (zelfst. naamw.)

insigne (zelfst. naamw.)

blazoen (Zelfst. Naamw.)
wapenbroe
strijdgenoot (overig.)

medestrij (overig.)
wapenbroeders
maatjes (overig.)

strijdmakkers (overig.)
wapenen
bewapenen (werkwoord)

pantseren (werkwoord)
wapenkamer
arsenaal (zelfst. naamw.)
wapenknecht
schildknaap (zelfst. naamw.)
wapenkreet
devies (zelfst. naamw.)

leus (zelfst. naamw.)

parool (zelfst. naamw.)

leuze (zelfst. naamw.)
wapenkun
heraldiek (overig.)
wapenmagazijn
arsenaal (zelfst. naamw.)
wapenrok
maliënkol (overig.)

uniformjas (overig.)
wapenrusting
wapenuitrusting (zelfst. naamw.)
wapenschild
blazoen (zelfst. naamw.)

schild (zelfst. naamw.)

wapen (zelfst. naamw.)
wapenschilden
blazoenen (overig.)
wapenspreuk
devies (zelfst. naamw.)
wapenstilstand
bestand (zelfst. naamw.)
wapenuitrusting
wapenrusting (zelfst. naamw.)
wapperen
fladderen (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

slobberen (werkwoord)

zwieren (werkwoord)
war
knoest (overig.)
warande
jachtterrein (zelfst. naamw.)
warbo
zootje (overig.)

warwink (overig.)

warhoop (overig.)

troep (overig.)

romm (overig.)

knoeibo (overig.)

warnet (overig.)

labyrint (overig.)

doolhof (overig.)
warboel
brij (zelfst. naamw.)

doolhof (zelfst. naamw.)

warhoop (zelfst. naamw.)

omzetbelasting (zelfst. naamw.)

verwarring (zelfst. naamw.)

chaos (Zelfst. Naamw.)
warempel
heus (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

zowaar (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)
waren
ronddwalen (werkwoord)

koopwaar (zelfst. naamw.)

dolen (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

handelswaar (zelfst. naamw.)

goederen (zelfst. naamw.)
warenhuis
grootwinkelbedrijf (zelfst. naamw.)

opslagplaats (zelfst. naamw.)

voorraadschuur (zelfst. naamw.)

pakhuis (zelfst. naamw.)

opslagruimte (zelfst. naamw.)

depot (zelfst. naamw.)

bergplaats (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)

handelscentrum (zelfst. naamw.)
warenmerk
handelsnaam (overig.)

handelsmerk (overig.)
warhoop
rommel (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

warboel (zelfst. naamw.)

warwinkel (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

warwink (zelfst. naamw.)

warbo (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

knoeibo (zelfst. naamw.)
warm
brandend (bijv. naamw.)

drukkend (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

hevig (bijv. naamw.)

gloeiend (bijv. naamw.)

fonkelend (bijv. naamw.)

fel (bijv. naamw.)

hartelijk (Bijvoeglijk naamwoord)
warmbloedig
hartstochtelijk (bijv. naamw.)

vurig (bijv. naamw.)

temperamentvol (bijv. naamw.)

stormachtig (bijv. naamw.)

heetbloedig (bijv. naamw.)

gepassioneerd (bijv. naamw.)
warmhouden
uitbroeden (overig.)

broeden (overig.)
warming-up
opwarmen (zelfst. naamw.)
warmlopen
inlopen (zelfst. naamw.)
warmte
gastvrijheid (zelfst. naamw.)

gloed (zelfst. naamw.)

hitte (zelfst. naamw.)
warmtegelei
gelei (overig.)
warmtegeleider
geleider (zelfst. naamw.)
warmtegraad
thermometergraad (overig.)

graad (overig.)
warmtemeter
thermometer (zelfst. naamw.)
warmwatertoestel
boiler (overig.)
warnet
labyrint (overig.)

doolhof (overig.)
warrelen
dwarrelen (werkwoord)
warrig
verward (bijv. naamw.)

onsamenhangend (Bijvoeglijk naamwoord)

chaotisch (Bijvoeglijk naamwoord)
wars
afkerig (bijv. naamw.)

ongenegen (bijv. naamw.)
wars van
afkerig van (Bijvoeglijk naamwoord)

niet gesteld op (Bijvoeglijk naamwoord)
wartaal
geleuter (zelfst. naamw.)

mallepraat (zelfst. naamw.)

gekkenpraat (zelfst. naamw.)

gebazel (zelfst. naamw.)

onzin (Zelfst. Naamw.)
wartel
draaischalm (overig.)
warwink
zootje (overig.)

warhoop (overig.)

warbo (overig.)

troep (overig.)

romm (overig.)

knoeibo (overig.)
warwinkel
papierwinkel (zelfst. naamw.)

warhoop (zelfst. naamw.)
was
wasgoed (Zelfst. Naamw.)
wasautomaat
wasmachine (overig.)
wasbaar
afwasbaar (bijv. naamw.)
wasbak
fontein (zelfst. naamw.)

wastafel (Zelfst. Naamw.)
wasbleek
bleek (bijv. naamw.)

opvliegend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)
wasdom
bloei (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

ontplooiing (zelfst. naamw.)

ontwikkeling (zelfst. naamw.)
wasdroger
droogautomaat (overig.)
wasem
condens (zelfst. naamw.)

uitwaseming (zelfst. naamw.)

damp (overig.)
wasemen
dampen (werkwoord)

uitwasemen (werkwoord)

stomen (werkwoord)
wasemkap
afzuigkap (zelfst. naamw.)
wasgelegenheid
lavet (zelfst. naamw.)

wasruimte (zelfst. naamw.)
wasgoed
goed (zelfst. naamw.)

was (Zelfst. Naamw.)
washandje
waslap (overig.)
wasknijper
pin (zelfst. naamw.)

knijper (Zelfst. Naamw.)
waskuip
kuip (zelfst. naamw.)

tobbe (zelfst. naamw.)
waslap
washandje (overig.)
wasmachine
wasautomaat (Zelfst. Naamw.)
wasmiddel
waspoeder (zelfst. naamw.)

zeeppoeder (zelfst. naamw.)
waspoeder
wasmiddel (zelfst. naamw.)

zeeppoeder (zelfst. naamw.)
wasruimte
wasgelegenheid (overig.)
wassen
afwassen (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

hoger komen (werkwoord)

uitwassen (werkwoord)

reinigen (zelfst. naamw.)

zwellen (zelfst. naamw.)

verrijzen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

rijzen (werkwoord)

opstaan (werkwoord)

opkomen (werkwoord)

opgaan (werkwoord)

klimmen (werkwoord)

bestijgen (werkwoord)

tieren (werkwoord)

wassing (werkwoord)

groeien (Werkwoord)
wassenbeeldenmuseum
panopticum (zelfst. naamw.)
wasserette
wassalon (zelfst. naamw.)
wassing
zuivering (zelfst. naamw.)

reiniging (zelfst. naamw.)
wasstraat
autowas (overig.)
wastafel
lavabo (overig.)

wasbak (Zelfst. Naamw.)
wasvrouw
bleekster (overig.)

kwikstaart (overig.)
wat
enig (bijv. naamw.)

hoeveel (bijv. naamw.)

sommige (bijv. naamw.)

watje (zelfst. naamw.)

watten (zelfst. naamw.)

iets (zelfst. naamw.)

beetje (zelfst. naamw.)

enigszins (zelfst. naamw.)

hetgeen (zelfst. naamw.)

paar (zelfst. naamw.)

weinig (zelfst. naamw.)

tamelijk (zelfst. naamw.)

nogal (zelfst. naamw.)

oproepend (zelfst. naamw.)

enige (zelfst. naamw.)

enkele (pronoun)

een beetje (pronoun)

een paar (pronoun)
water
drinkwater (zelfst. naamw.)

kanaal (zelfst. naamw.)
waterachtig
slap (bijv. naamw.)

waterig (bijv. naamw.)
waterafstotend
hydrofoob (bijv. naamw.)

waterdicht (bijv. naamw.)

vochtwerend (bijv. naamw.)
waterafvoer
afwatering (zelfst. naamw.)

lozing (zelfst. naamw.)
waterbekken
bassin (zelfst. naamw.)

bekken (zelfst. naamw.)
waterbron
bron (zelfst. naamw.)
waterdamp
stoom (zelfst. naamw.)
waterdicht
geïmpregneerd (bijv. naamw.)

onweerlegbaar (bijv. naamw.)

waterproef (bijv. naamw.)
wateren
piesen (werkwoord)

pissen (werkwoord)

plassen (werkwoord)

urineren (werkwoord)

sproeien (werkwoord)

gieten (werkwoord)

bevloeien (werkwoord)

besproeien (werkwoord)

begieten (werkwoord)
waterfitter
gruw (overig.)
watergruwel
gruwel (zelfst. naamw.)
waterhoofd
hydrocephalus (zelfst. naamw.)
waterhoogte
waterpeil (zelfst. naamw.)
waterhoudend
waterig (overig.)
waterig
nat (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

waterachtig (bijv. naamw.)

aquosus (bijv. naamw.)

waterhoudend (bijv. naamw.)

verwaterd (bijv. naamw.)
watering
afwatering (zelfst. naamw.)

lee (overig.)
waterjuffer
libel (zelfst. naamw.)

juffer (zelfst. naamw.)
waterkant
wal (zelfst. naamw.)

wateroever (overig.)
waterkering
keerdam (zelfst. naamw.)

stuwdam (zelfst. naamw.)

stuw (zelfst. naamw.)

dam (zelfst. naamw.)
waterkoker
koker (zelfst. naamw.)
waterkolom
waterzuil (overig.)
waterkoud
kil (bijv. naamw.)
waterkraan
kraan (zelfst. naamw.)
waterkruik
kruik (zelfst. naamw.)

waterstoof (zelfst. naamw.)

keteltje (zelfst. naamw.)
Waterland
moeras (zelfst. naamw.)

zomp (zelfst. naamw.)
waterlanders
tranen (zelfst. naamw.)
waterlek
gaatje (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)

lek (zelfst. naamw.)
waterloop
rivier (zelfst. naamw.)
waterlozing
afwatering (zelfst. naamw.)

mictie (zelfst. naamw.)
wateroever
waterkant (overig.)
wateropslorpend
hydrofiel (bijv. naamw.)
waterpas
pas (bijv. naamw.)
waterpeil
waterhoogte (zelfst. naamw.)
waterplaats
vespasienne (overig.)

urinoir (overig.)

straaturinoir (overig.)

krul (overig.)
waterplas
boezem (zelfst. naamw.)

plas (zelfst. naamw.)

zee (zelfst. naamw.)
waterpokken
varicella (zelfst. naamw.)
waterpolo
watersport (zelfst. naamw.)
waterpomp
pomp (zelfst. naamw.)
waterpomptang
tang (zelfst. naamw.)
waterproef
waterdicht (bijv. naamw.)
waterput
bron (zelfst. naamw.)

put (zelfst. naamw.)

wel (zelfst. naamw.)
waterputten
putten (zelfst. naamw.)
waterrad
molenrad (zelfst. naamw.)

scheprad (zelfst. naamw.)

rad (zelfst. naamw.)
waterreservoir
tank (zelfst. naamw.)

regenbak (zelfst. naamw.)
waterschap
heemraadschap (overig.)
waterserpent
waterslang (zelfst. naamw.)
waterslang
tuinslang (zelfst. naamw.)

waterserpent (zelfst. naamw.)
waterspiegel
niveau (zelfst. naamw.)
watersport
kanoën (zelfst. naamw.)

kanon (zelfst. naamw.)
waterstofexponent
pH (zelfst. naamw.)
waterstoof
waterkruik (overig.)

keteltje (overig.)
watertje
sloot (zelfst. naamw.)
watertoren
toren (zelfst. naamw.)
waterval
watervallen (zelfst. naamw.)

cascade (zelfst. naamw.)
watervallen
waterval (zelfst. naamw.)
waterverf
aquarelverf (zelfst. naamw.)

verf (zelfst. naamw.)
waterverfschilderij
aquarel (zelfst. naamw.)

waterverftekening (zelfst. naamw.)
waterverftekening
waterverfschilderij (overig.)

aquarel (overig.)
waterverplaatsing
diepgang (zelfst. naamw.)
watervrij
anhydrisch (zelfst. naamw.)
waterweg
kanaal (zelfst. naamw.)

stroom (zelfst. naamw.)

vaart (zelfst. naamw.)
waterwiel
schoepenrad (overig.)
waterzucht
oedeem (zelfst. naamw.)
waterzuil
waterkolom (overig.)
watje
schlemiel (zelfst. naamw.)

wat (zelfst. naamw.)

sukkel (zelfst. naamw.)

slung (zelfst. naamw.)

slemiel (zelfst. naamw.)

schlemi (zelfst. naamw.)

watten (zelfst. naamw.)
watjekouw
klap (zelfst. naamw.)
watten
wat (zelfst. naamw.)

watje (zelfst. naamw.)

poetskatoen (zelfst. naamw.)
wauwelaar
leuteraar (zelfst. naamw.)
wauwelen
kletsen (werkwoord)

lallen (werkwoord)

bazelen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

snateren (werkwoord)

praten (werkwoord)

kwetteren (werkwoord)

kwekken (werkwoord)

kwebbelen (werkwoord)

klappen (werkwoord)

kakelen (werkwoord)

babbelen (werkwoord)
wazen
zwemen (zelfst. naamw.)
wazig
beneveld (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

mistig (bijv. naamw.)

onduidelijk (bijv. naamw.)

troebel (bijv. naamw.)

uitdrukkingsloos (bijv. naamw.)

vaag (bijv. naamw.)

afwezig (bijv. naamw.)

wezenloos (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

leeg (bijv. naamw.)

glazig (bijv. naamw.)

onhelder (bijv. naamw.)

nevelig (bijv. naamw.)

nevelachtig (bijv. naamw.)

vagelijk (bijv. naamw.)
WC
closet (zelfst. naamw.)

plee (zelfst. naamw.)
wc
privaat (zelfst. naamw.)

urinoir (zelfst. naamw.)

huuske (zelfst. naamw.)

nummer honderd (zelfst. naamw.)

toilet (Zelfst. Naamw.)
WC-papier
toiletpapier (overig.)

closetpapier (overig.)
we
wij (pronoun)
web
internet (zelfst. naamw.)

net (zelfst. naamw.)

netwerk (zelfst. naamw.)

spinnenweb (zelfst. naamw.)

spinrag (zelfst. naamw.)

spinsel (zelfst. naamw.)

rag (zelfst. naamw.)

world wide web (Zelfst. Naamw.)
webdagboek
weblog (zelfst. naamw.)
weblog
webdagboek (zelfst. naamw.)
website
webstek (Zelfst. Naamw.)
wecken
conserveren (werkwoord)

inmaken (werkwoord)
wedde
gage (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

bezoldiging (zelfst. naamw.)

arbeidsloon (zelfst. naamw.)
weddenschap
pool (zelfst. naamw.)
weder
weerom (bijv. naamw.)

weer (bijv. naamw.)

wederom (bijv. naamw.)

opnieuw (bijv. naamw.)

nogmaals (bijv. naamw.)

alweer (bijv. naamw.)
wederdienst
tegenprestatie (zelfst. naamw.)

tegendienst (zelfst. naamw.)

contraprestatie (zelfst. naamw.)
wedergeboorte
herrijzenis (zelfst. naamw.)

regeneratie (zelfst. naamw.)

renaissance (zelfst. naamw.)
wederhelft
eega (zelfst. naamw.)
wederinstorting
recidief (zelfst. naamw.)
wederkeren
weerkeren (werkwoord)
wederkerend
reflexief (overig.)
wederkerig
reciprook (bijv. naamw.)

wederzijds (bijv. naamw.)

onderling (bijv. naamw.)
wederkerigheid
wederzijdsheid (zelfst. naamw.)
wederom
nogmaals (bijv. naamw.)

opnieuw (bijv. naamw.)

weer (bijv. naamw.)

weder (bijv. naamw.)

alweer (bijv. naamw.)

andermaal (bijv. naamw.)
wederopbouw
opbouw (zelfst. naamw.)

reconstructie (zelfst. naamw.)
wederopstanding
herrijzenis (zelfst. naamw.)

verrijzenis (zelfst. naamw.)
wederpartij
tegenpartij (zelfst. naamw.)
wederrechtelijk
illegaal (bijv. naamw.)

onrechtmatig (bijv. naamw.)

verboden (bijv. naamw.)

ongeoorloofd (bijv. naamw.)

onwettig (bijv. naamw.)

onwettelijk (bijv. naamw.)

onwetmatig (bijv. naamw.)

illegitiem (bijv. naamw.)
wederrechtelijke
criminele (overig.)
wederwaardigheden
belevenissen (Zelfst. Naamw.)

avonturen (Zelfst. Naamw.)
wederwaardigheid
perikel (zelfst. naamw.)

voorval (zelfst. naamw.)
wederzien
weerzien (werkwoord)
wederzijds
onderling (bijv. naamw.)

wederkerig (bijv. naamw.)
wederzijdsheid
wederkerigheid (zelfst. naamw.)

reciprociteit (zelfst. naamw.)
wedijver
competitie (zelfst. naamw.)

rivaliteit (zelfst. naamw.)

concurrentie (zelfst. naamw.)

agon (zelfst. naamw.)
wedijveraar
rivaal (overig.)
wedijveren
beconcurreren (werkwoord)

concurreren (werkwoord)

kampen (werkwoord)

meten (werkwoord)

meedingen (werkwoord)

strijden (Werkwoord)
wedloop
race (zelfst. naamw.)

wedren (zelfst. naamw.)
wedren
wedloop (zelfst. naamw.)

race (zelfst. naamw.)
wedstrijd
concours (zelfst. naamw.)

partij (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

strijd (zelfst. naamw.)

match (Zelfst. Naamw.)
wedstrijdduur
speelduur (zelfst. naamw.)
wedstrijden
concoursen (overig.)
wedstrijdje
potje (zelfst. naamw.)

partijtje (zelfst. naamw.)
wedstrijdterrein
parcours (zelfst. naamw.)
wee
bleekjes (bijv. naamw.)

helaas (bijv. naamw.)

misselijk (bijv. naamw.)

och (bijv. naamw.)

zoetig (bijv. naamw.)

perswee (zelfst. naamw.)

zoetelijk (zelfst. naamw.)

ach (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

ziekelijk (bijv. naamw.)

slapjes (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)

pijn (overig.)

flauw (overig.)
weed
marihuana (zelfst. naamw.)

wiet (zelfst. naamw.)

wied (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)
weefgetouw
getouw (overig.)
weefsanatomie
weefsel (overig.)
weefsel
goed (zelfst. naamw.)

stof (zelfst. naamw.)

textiel (zelfst. naamw.)

textielwaren (zelfst. naamw.)

weefsanatomie (zelfst. naamw.)
weefselafbraak
katabolisme (zelfst. naamw.)
weefselonderzoek
biopsie (zelfst. naamw.)
weefselopbouwend
anabool (zelfst. naamw.)
weefselverscheuring
laceratie (zelfst. naamw.)
weefselversterf
necrose (zelfst. naamw.)
weefselvocht
lymf (zelfst. naamw.)
weefselvormverandering
metaplasie (zelfst. naamw.)
weegbrug
waag (zelfst. naamw.)
weeghuis
waag (overig.)
weegschaal
bascule (zelfst. naamw.)

schaal (zelfst. naamw.)

waag (zelfst. naamw.)

balans (Zelfst. Naamw.)
week
klef (bijv. naamw.)

sentimenteel (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

kletsnat (bijv. naamw.)

futloos (bijv. naamw.)

drassig (bijv. naamw.)
weekblad
opinieblad (zelfst. naamw.)

tijdschrift (zelfst. naamw.)

tijdspieg (zelfst. naamw.)

periodiek (zelfst. naamw.)

magazine (zelfst. naamw.)

maandblad (zelfst. naamw.)

blad (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)
weekeinde
weekend (Zelfst. Naamw.)
weekend
weekeinde (Zelfst. Naamw.)
weekhartig
sentimenteel (bijv. naamw.)

teerhartig (bijv. naamw.)

toegeeflijk (bijv. naamw.)
weekheid
slapte (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)
weeklacht
litanie (zelfst. naamw.)

treurzang (zelfst. naamw.)

jammerklacht (zelfst. naamw.)
weeklagen
jammeren (werkwoord)

jeremiëren (werkwoord)
weeklagend
klaaglijk (overig.)

jeremiërend (overig.)

jammerend (overig.)
weekte
slapte (overig.)
weelde
comfort (zelfst. naamw.)

weelderigheid (zelfst. naamw.)

pracht (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

luxe (Zelfst. Naamw.)

rijkdom (Zelfst. Naamw.)
weeldeartikel
luxeartikel (overig.)
weelderig
luxueus (bijv. naamw.)

overdadig (bijv. naamw.)

comfortabel (bijv. naamw.)

pronkerig (bijv. naamw.)

welig (bijv. naamw.)

volop (bijv. naamw.)

uitbundig (bijv. naamw.)

rijk (bijv. naamw.)

overvloedig (bijv. naamw.)

abundant (bijv. naamw.)

zinloos (bijv. naamw.)

wellustig (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

lichtmis (bijv. naamw.)

lichtekooi (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)
weelderigheid
weelde (zelfst. naamw.)

pracht (zelfst. naamw.)

overvloed (zelfst. naamw.)

luxe (zelfst. naamw.)

zinnelijkheid (zelfst. naamw.)

wulpsheid (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

sensualiteit (zelfst. naamw.)

sensualisme (zelfst. naamw.)

erotiek (zelfst. naamw.)
weemoed
melancholie (overig.)
weemoedig
treurig (bijv. naamw.)
weer
opnieuw (bijv. naamw.)

weerom (bijv. naamw.)

klimaat (zelfst. naamw.)

weersgesteldheid (zelfst. naamw.)

nogmaals (zelfst. naamw.)

wederom (zelfst. naamw.)

weder (zelfst. naamw.)

alweer (zelfst. naamw.)

weersomstandigheden (zelfst. naamw.)

andermaal (zelfst. naamw.)
weerbaar
assertief (bijv. naamw.)
weerbarstig
dwars (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)

tegendraads (bijv. naamw.)

weerspannig (bijv. naamw.)

recalcitrant (bijv. naamw.)

bokkig (bijv. naamw.)

onwillig (bijv. naamw.)

lastig (Bijvoeglijk naamwoord)
weerbarstigheid
weerspannigheid (zelfst. naamw.)

stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)

stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.)

koppigheid (zelfst. naamw.)

hardnekkigheid (zelfst. naamw.)

hardhoofdigheid (zelfst. naamw.)

halsstarrigheid (zelfst. naamw.)
weerbericht
weersverwachting (zelfst. naamw.)
weerga
gelijke (zelfst. naamw.)

zijnsgelijke (zelfst. naamw.)
weergalm
weerklank (overig.)

geluidsweerkaatsing (overig.)

echo (overig.)
weergalmen
galmen (werkwoord)

resoneren (werkwoord)

schallen (werkwoord)

weerkaatsen (werkwoord)

weerschallen (werkwoord)

weerklinken (werkwoord)

echoën (werkwoord)
weergaloos
fenomenaal (bijv. naamw.)

ongeëvenaard (bijv. naamw.)

subliem (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

onvolprezen (bijv. naamw.)

onvergelijkelijk (bijv. naamw.)

onovertroffen (bijv. naamw.)

ongekend (bijv. naamw.)
weergave
beeld (zelfst. naamw.)

kopie (zelfst. naamw.)

rapport (zelfst. naamw.)

teruggave (zelfst. naamw.)

voorstelling (zelfst. naamw.)

afbeelding (zelfst. naamw.)

vertolking (zelfst. naamw.)

reproduktie (zelfst. naamw.)

verslag (zelfst. naamw.)

verhaal (zelfst. naamw.)

reportage (zelfst. naamw.)

representatie (Zelfst. Naamw.)
weergegeven
weergeven (werkwoord)
weergeven
afbeelden (werkwoord)

beschreven (werkwoord)

beschrijven (werkwoord)

gestalte geven (werkwoord)

weergegeven (werkwoord)

uitdrukken (Werkwoord)
weerglans
afstraling (zelfst. naamw.)
weerhaak
vishaak (zelfst. naamw.)

ang (zelfst. naamw.)
weerhouden
afhouden (werkwoord)

beletten (werkwoord)
weerkaatsen
galmen (werkwoord)

spiegelen (werkwoord)

terugkaatsen (werkwoord)

weergalmen (werkwoord)

weerschijnen (werkwoord)

terugstoten (werkwoord)

stuiten (werkwoord)

reflecteren (werkwoord)

echoën (werkwoord)

weerschallen (werkwoord)

weerklinken (werkwoord)

schallen (werkwoord)

resoneren (werkwoord)
weerkaatsing
echo (zelfst. naamw.)

spiegeling (zelfst. naamw.)

weerspiegeling (zelfst. naamw.)

weerschijn (zelfst. naamw.)

reflectie (zelfst. naamw.)
weerkeren
wederkeren (werkwoord)
weerklank
bijval (zelfst. naamw.)

echo (zelfst. naamw.)

geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.)

weergalm (zelfst. naamw.)
weerklinken
galmen (werkwoord)

klinken (werkwoord)

schallen (werkwoord)

naklinken (werkwoord)

echoën (werkwoord)

weerschallen (werkwoord)

weerkaatsen (werkwoord)

weergalmen (werkwoord)

resoneren (werkwoord)
weerklinkend
schallend (overig.)

galmend (overig.)
weerkrijgen
terugkrijgen (werkwoord)

herkrijgen (werkwoord)
weerkun
meteo (overig.)
weerkundig
meteorologisch (bijv. naamw.)
weerleggen
bestrijden (werkwoord)

ontkrachten (werkwoord)

ontzenuwen (werkwoord)
weerlegging
tegenbewijs (zelfst. naamw.)
weerlicht
licht (zelfst. naamw.)

bliksem (zelfst. naamw.)
weerlichten
lichten (werkwoord)

bliksemen (werkwoord)

bliksems (werkwoord)
weerloos
hulpeloos (bijv. naamw.)
weerloosheid
zwakte (zelfst. naamw.)
weerom
weder (bijv. naamw.)

weer (bijv. naamw.)

terecht (bijv. naamw.)
weerschallen
schallen (overig.)

weerklinken (overig.)

weerkaatsen (overig.)

weergalmen (overig.)

resoneren (overig.)

galmen (overig.)

echoën (overig.)
weerschijn
glans (zelfst. naamw.)

weerspiegeling (zelfst. naamw.)

weerkaatsing (zelfst. naamw.)

spiegeling (zelfst. naamw.)

reflectie (zelfst. naamw.)
weerschijnen
weerkaatsen (werkwoord)

weerspiegelen (zelfst. naamw.)
weersgesteldheid
klimaat (zelfst. naamw.)

weer (zelfst. naamw.)

weersomstandigheden (zelfst. naamw.)
weerslag
terugslag (zelfst. naamw.)
weersomstandigheden
weersgesteldheid (zelfst. naamw.)

weer (zelfst. naamw.)

klimaat (zelfst. naamw.)
weerspannig
balorig (bijv. naamw.)

dwars (bijv. naamw.)

koppig (bijv. naamw.)

ongehoorzaam (bijv. naamw.)

onwillig (bijv. naamw.)

oproerig (bijv. naamw.)

opstandig (bijv. naamw.)

rebels (bijv. naamw.)

recalcitrant (bijv. naamw.)

stijfhoofdig (bijv. naamw.)

tegendraads (bijv. naamw.)

weerbarstig (bijv. naamw.)

bokkig (bijv. naamw.)
weerspannigheid
weerbarstigheid (zelfst. naamw.)

stijfkoppigheid (zelfst. naamw.)

stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.)

koppigheid (zelfst. naamw.)

hardnekkigheid (zelfst. naamw.)

hardhoofdigheid (zelfst. naamw.)

halsstarrigheid (zelfst. naamw.)

onwil (zelfst. naamw.)
weerspiegelen
reflecteren (werkwoord)

terugkaatsen (werkwoord)

weerschijnen (zelfst. naamw.)

weergeven (Werkwoord)
weerspiegeling
spiegeling (zelfst. naamw.)

weerschijn (zelfst. naamw.)

weerkaatsing (zelfst. naamw.)

reflectie (Zelfst. Naamw.)
weerspreken
tegenspreken (werkwoord)

tegenwerpen (werkwoord)

protesteren (werkwoord)
weerstaan
stand houden (werkwoord)
weerstand
aversie (zelfst. naamw.)

incasseringsvermogen (zelfst. naamw.)

rebellie (zelfst. naamw.)

tegendruk (zelfst. naamw.)

verzet (zelfst. naamw.)

weerstandsvermogen (zelfst. naamw.)

veerkracht (zelfst. naamw.)

tegenwicht (zelfst. naamw.)

tegengewicht (zelfst. naamw.)

tegenstand (zelfst. naamw.)

opstand (zelfst. naamw.)

resistentie (Zelfst. Naamw.)
weerstandsvermogen
incasseringsvermogen (zelfst. naamw.)

resistentie (zelfst. naamw.)

weerstand (zelfst. naamw.)

veerkracht (zelfst. naamw.)
weerstreven
trotseren (werkwoord)

tegenwerken (werkwoord)

tegenstreven (werkwoord)

tegengaan (werkwoord)
weersverwachting
weerbericht (zelfst. naamw.)

weersvoorspelling (zelfst. naamw.)
weersvoorspelling
weersverwachting (zelfst. naamw.)
weerwerk
tegenspel (zelfst. naamw.)
weerwoord
antwoord (zelfst. naamw.)

beantwoording (zelfst. naamw.)

bescheid (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

repliek (zelfst. naamw.)

retort (zelfst. naamw.)
weerwraak
represaille (zelfst. naamw.)
weerzien
hereniging (zelfst. naamw.)

reunie (zelfst. naamw.)

wederzien (werkwoord)
weerzin
afschuw (zelfst. naamw.)

antipathie (zelfst. naamw.)

aversie (zelfst. naamw.)

schrik (zelfst. naamw.)

tegenzin (zelfst. naamw.)

walging (zelfst. naamw.)

onverenigbaarheid (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

gruwen (zelfst. naamw.)

afgrijzen (zelfst. naamw.)

afkeer (Zelfst. Naamw.)
weerzinwekkend
afstotend (bijv. naamw.)

goor (bijv. naamw.)

smerig (bijv. naamw.)

stuitend (bijv. naamw.)

ziek (bijv. naamw.)

afstotelijk (bijv. naamw.)

afzichtelijk (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

verfoeilijk (bijv. naamw.)

walgelijk (bijv. naamw.)

misselijkmakend (bijv. naamw.)

vies (bijv. naamw.)

ranzig (bijv. naamw.)

onverkwikkelijk (bijv. naamw.)

lelijk (bijv. naamw.)

afschuwelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

vreselijk (Bijvoeglijk naamwoord)
wees
weeskind (zelfst. naamw.)
weeskind
wees (zelfst. naamw.)
weet
weten (werkwoord)

wetenschap (zelfst. naamw.)
weetgierig
belangstellend (bijv. naamw.)
weetgraag
nieuwsgierig (bijv. naamw.)
weg
absent (zelfst. naamw.)

foetsie (zelfst. naamw.)

kwijt (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

zoek (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

vort (zelfst. naamw.)

heen (zelfst. naamw.)

straat (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

route (zelfst. naamw.)

ronde (zelfst. naamw.)

etappe (zelfst. naamw.)

baanvak (zelfst. naamw.)

uit (zelfst. naamw.)

verloren (zelfst. naamw.)

failliet (zelfst. naamw.)
weg van
enthousiast over (Bijvoeglijk naamwoord)

vol van (Bijvoeglijk naamwoord)
wegbebakening
wegmarkering (zelfst. naamw.)

railing (zelfst. naamw.)

kilometerpaaltjes (overig.)
wegberei
voortrekker (overig.)

pionier (overig.)

baanbreker (overig.)
wegbereider
baanbreker (zelfst. naamw.)

pionier (zelfst. naamw.)
wegbergen
laten (werkwoord)

opbergen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

wegsluiten (werkwoord)
wegbikken
afbikken (overig.)

bikken (overig.)
wegblazen
afblazen (werkwoord)
wegblijven
uitblijven (werkwoord)

verzuimen (werkwoord)
wegbranden
afbranden (werkwoord)

uitbranden (werkwoord)
wegbreken
uitbreken (werkwoord)
wegbrengen
begeleiden (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
wegcijferen
verwaarlozen (werkwoord)

passeren (werkwoord)

ontafschuiven (werkwoord)

negeren (werkwoord)
wegcontact
wegligging (overig.)
wegdek
plaveisel (zelfst. naamw.)
wegdobberen
wegdrijven (overig.)
wegdoen
afdanken (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

slachten (werkwoord)

afmaken (werkwoord)

afdoen (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

opdoeken (werkwoord)

elimineren (werkwoord)

afschaffen (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

weggooien (overig.)
wegdooien
smelten (overig.)

ontdooien (overig.)
wegdraaien
afkeren (werkwoord)

afdraaien (zelfst. naamw.)

afwenden (zelfst. naamw.)

afzwenken (zelfst. naamw.)
wegdragen
afvoeren (werkwoord)

wegslepen (werkwoord)

wegvoeren (werkwoord)

wegsjouwen (werkwoord)

meedragen (werkwoord)
wegdraven
wegstuiven (overig.)

wegspoeden (overig.)

wegsnellen (overig.)

wegrennen (overig.)

wegijlen (overig.)

weghollen (overig.)

weghaasten (overig.)
wegdrijven
spoelen (werkwoord)

verdrijven (werkwoord)

verjagen (werkwoord)

wegjagen (werkwoord)

wegdobberen (werkwoord)
wegdringen
wegduwen (werkwoord)

wegschuiven (werkwoord)

wegdrukken (werkwoord)
wegdromen
slapen (werkwoord)
wegdrukken
verdrijven (werkwoord)

wegduwen (werkwoord)

wegschuiven (werkwoord)

wegdringen (werkwoord)
wegduiken
duiken (werkwoord)

ontwijken (werkwoord)

wegkruipen (werkwoord)
wegduwen
wegdringen (werkwoord)

wegdrukken (werkwoord)

wegschuiven (werkwoord)
wegen
rijwegen (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)

wikken (zelfst. naamw.)

overwegen (zelfst. naamw.)
wegenbelasting
tol (zelfst. naamw.)
wegennet
infrastructuur (overig.)
wegens
gezien (bijv. naamw.)

om (bijv. naamw.)

voor (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

met (bijv. naamw.)

vanwege (Voorzetsel)

door (Voorzetsel)
wegfutselen
wegpikken (overig.)

wegkapen (overig.)

vervreemden (overig.)

verduisteren (overig.)

verdonkeremanen (overig.)

stelen (overig.)

pikken (overig.)

ontvreemden (overig.)

jatten (overig.)

inpikken (overig.)

gappen (overig.)

achteroverdrukken (overig.)

achterhouden (overig.)
weggaan
ketsen (werkwoord)

afgaan (werkwoord)

wegtrekken (werkwoord)

wegreizen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

smeren (werkwoord)
weggappen
jatten (werkwoord)
weggebroken
gesloopt (bijv. naamw.)
weggebruiker
automobilist (zelfst. naamw.)
weggedoken
verborgen (bijv. naamw.)
weggehaald
verwijderd (bijv. naamw.)
weggetje
pad (zelfst. naamw.)
weggetrokken
bleek (bijv. naamw.)
weggeven
cadeau geven (werkwoord)

vergeven (werkwoord)

wegschenken (werkwoord)
wegglijden
afglijden (werkwoord)

slippen (werkwoord)

verzwakken (werkwoord)

wegzinken (werkwoord)

uitglijden (zelfst. naamw.)

vervallen (werkwoord)

inzinken (werkwoord)

afzakken (werkwoord)

aftakelen (werkwoord)
wegglippen
glippen (werkwoord)

floepen (werkwoord)
weggooien
afdanken (werkwoord)

dumpen (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)
weggraaien
wegpikken (overig.)

stelen (overig.)

snaaien (overig.)

gappen (overig.)
weghaasten
wegspoeden (overig.)

wegsnellen (overig.)

wegrennen (overig.)

wegijlen (overig.)

weghollen (overig.)

wegstuiven (overig.)

wegdraven (overig.)
weghalen
afhalen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

afvegen (werkwoord)

ophalen (werkwoord)

schrappen (werkwoord)

uithalen (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

meenemen (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

verwijderen (Werkwoord)
weghangen
ophangen (werkwoord)
weghollen
wegspoeden (werkwoord)

wegsnellen (werkwoord)

wegrennen (werkwoord)

wegijlen (werkwoord)

weghaasten (werkwoord)

wegstuiven (werkwoord)

wegdraven (werkwoord)
weghouden
afzonderen (werkwoord)

weren (werkwoord)
wegijlen
wegspoeden (overig.)

wegsnellen (overig.)

wegrennen (overig.)

weghollen (overig.)

weghaasten (overig.)

wegstuiven (overig.)

wegdraven (overig.)
wegjagen
uitbannen (werkwoord)

verdrijven (werkwoord)

voortdrijven (werkwoord)

wegdrijven (werkwoord)

verjagen (zelfst. naamw.)

verbannen (werkwoord)

uitzetten (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitstoten (werkwoord)

bezweren (werkwoord)

bannen (werkwoord)

voortjagen (werkwoord)

opdrijven (werkwoord)

aanzwiepen (werkwoord)
wegkapen
grijpen (werkwoord)

jatten (werkwoord)

pikken (werkwoord)

snaaien (werkwoord)

grissen (werkwoord)

graaien (werkwoord)

wegpikken (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

gappen (werkwoord)

achteroverdrukken (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)
wegkappen
uitdunnen (werkwoord)
wegknippen
wegsnoeien (werkwoord)
wegkomen
ontkomen (werkwoord)

wegrennen (werkwoord)

weglopen (werkwoord)

vluchten (werkwoord)

ontvluchten (werkwoord)

ontglippen (werkwoord)
wegkruipen
toevluchten (werkwoord)

wegduiken (werkwoord)

uitwijken (werkwoord)

schuilen (werkwoord)
wegkruising
kruising (zelfst. naamw.)

kruispunt (zelfst. naamw.)

splitsing (zelfst. naamw.)

wegsplitsing (zelfst. naamw.)
wegkwijnen
smachten (werkwoord)

verkommeren (werkwoord)

verkwijnen (werkwoord)

kwijnen (werkwoord)
weglaten
niet vertellen (werkwoord)

vieren (werkwoord)

uitlaten (werkwoord)

tappen (werkwoord)

lossen (werkwoord)

loslaten (werkwoord)

verzuimen (werkwoord)

verzaken (werkwoord)

nalaten (werkwoord)

achterwege laten (Werkwoord)
weglating
leemte (zelfst. naamw.)

omissie (zelfst. naamw.)

verschansing (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

inkorting (zelfst. naamw.)

afsnijding (zelfst. naamw.)
wegleggen
neerleggen (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

leggen (werkwoord)

deponeren (werkwoord)
wegleiden
afleiden (werkwoord)

wegvoeren (werkwoord)
wegligging
wegcontact (overig.)
weglokken
voortlokken (werkwoord)

verlokken (werkwoord)

verleiden (werkwoord)

meelokken (werkwoord)

lokken (werkwoord)
weglopen
deserteren (werkwoord)

ervandoor gaan (werkwoord)

ontvluchten (werkwoord)

wegrennen (werkwoord)

wegkomen (werkwoord)

vluchten (werkwoord)

ontkomen (werkwoord)

ontglippen (werkwoord)

wegvloeien (Werkwoord)
weglopen met
op handen dragen (Werkwoord)
wegloper
drukker (zelfst. naamw.)

deserteur (zelfst. naamw.)
wegmaken
zoekmaken (werkwoord)
wegmarkering
railing (zelfst. naamw.)

wegbebakening (zelfst. naamw.)

kilometerpaaltjes (zelfst. naamw.)
wegmoffelen
verstoppen (werkwoord)
wegneembaar
demonteerbaar (overig.)

demontabel (overig.)

afneembaar (overig.)
wegnemen
inpikken (werkwoord)

ongedaan maken (werkwoord)

ophalen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

amputeren (zelfst. naamw.)

meenemen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

afhalen (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

toeëigenen (werkwoord)

snaaien (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontnemen (werkwoord)

kapen (werkwoord)

gappen (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

amputatie (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

schaking (werkwoord)

weghalen (Werkwoord)
wegomlegging
omlegging (zelfst. naamw.)

omleiding (zelfst. naamw.)
wegpikken
wegkapen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

jatten (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

gappen (werkwoord)

achteroverdrukken (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)

weggraaien (werkwoord)

snaaien (werkwoord)
wegpiraat
piraat (zelfst. naamw.)
wegpoetsen
afvegen (werkwoord)
wegraken
flauwvallen (werkwoord)

verliezen (werkwoord)

kwijtraken (werkwoord)
wegreizen
wegtrekken (overig.)

verlaten (overig.)

verdwijnen (overig.)

heengaan (overig.)

afreizen (overig.)

weggaan (overig.)

verwijderen (overig.)

vertrekken (overig.)

smeren (overig.)

opstappen (overig.)
wegrennen
vluchten (werkwoord)

weglopen (werkwoord)

wegkomen (werkwoord)

ontvluchten (werkwoord)

ontkomen (werkwoord)

ontglippen (werkwoord)

wegspoeden (werkwoord)

wegsnellen (werkwoord)

wegijlen (werkwoord)

weghollen (werkwoord)

weghaasten (werkwoord)

wegstuiven (werkwoord)

wegdraven (werkwoord)
wegrestaurant
uitspanning (zelfst. naamw.)

snelwegrestaurant (zelfst. naamw.)
wegroepen
afroepen (werkwoord)
wegrotten
ontbinden (werkwoord)

rotten (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

verrotten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

zinken (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)

instorten (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)

bederven (werkwoord)
wegruimen
ruimen (werkwoord)
wegrukken
afrukken (werkwoord)

verdraaien (werkwoord)

stemsleutel (werkwoord)
wegschenken
uithuwen (werkwoord)

uithuwelijken (werkwoord)

weggeven (werkwoord)

vergeven (werkwoord)
wegschieten
afschieten (werkwoord)

uitschuiven (werkwoord)

uitschieten (werkwoord)

uitglijden (werkwoord)

uitglibberen (werkwoord)

slippen (werkwoord)

onderuitgaan (werkwoord)
wegschuiven
schuiven (werkwoord)

afschuiven (zelfst. naamw.)

wegduwen (zelfst. naamw.)

wegdrukken (zelfst. naamw.)

wegdringen (zelfst. naamw.)
wegsjouwen
wegvoeren (overig.)

wegslepen (overig.)

wegdragen (overig.)

meedragen (overig.)

afvoeren (overig.)
wegslaan
afslaan (werkwoord)
wegslepen
wegdragen (werkwoord)

slepen (zelfst. naamw.)

wegvoeren (zelfst. naamw.)

wegsjouwen (zelfst. naamw.)

meedragen (zelfst. naamw.)

afvoeren (zelfst. naamw.)
wegslijpen
slijpen (zelfst. naamw.)

uitslijpen (zelfst. naamw.)
wegsluipen
afdruipen (werkwoord)
wegsluiten
wegbergen (werkwoord)
wegsmelten
smelten (werkwoord)
wegsnellen
wegspoeden (werkwoord)

wegrennen (werkwoord)

wegijlen (werkwoord)

weghollen (werkwoord)

weghaasten (werkwoord)

wegstuiven (werkwoord)

wegdraven (werkwoord)
wegsnoeien
snoeien (werkwoord)

wegknippen (werkwoord)
wegsplitsing
wegkruising (zelfst. naamw.)

splitsing (zelfst. naamw.)

kruispunt (overig.)

kruising (zelfst. naamw.)

driesprong (overig.)

tweesprong (overig.)
wegspoeden
wegsnellen (overig.)

wegrennen (overig.)

wegijlen (overig.)

weghollen (overig.)

weghaasten (overig.)

wegstuiven (overig.)

wegdraven (overig.)
wegspoelen
afslaan (werkwoord)

doorspoelen (werkwoord)

doortrekken (werkwoord)

spoelen (werkwoord)
wegspringen
afspringen (werkwoord)
wegsteken
wegstoppen (werkwoord)
wegstemmen
afstemmen (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

terugwijzen (werkwoord)

torpederen (werkwoord)

verweren (werkwoord)

verwerpen (werkwoord)

afketsen (werkwoord)
wegsterven
verflauwen (werkwoord)

uitwoeden (werkwoord)

luwen (werkwoord)
wegstoppen
moffelen (werkwoord)

verbergen (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)

wegmoffelen (werkwoord)

verheimelijken (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

achterhouden (werkwoord)

wegsteken (werkwoord)
wegstoten
afstoten (werkwoord)

wegtrappen (werkwoord)
wegstrepen
afstrepen (werkwoord)

schrappen (werkwoord)
wegstromen
wegvloeien (werkwoord)

afvloeien (werkwoord)

stroom (werkwoord)
wegstuiven
wegspoeden (werkwoord)

wegsnellen (werkwoord)

wegrennen (werkwoord)

wegijlen (werkwoord)

weghollen (werkwoord)

weghaasten (werkwoord)

wegdraven (werkwoord)
wegsturen
afdanken (werkwoord)

afwimpelen (werkwoord)

evacueren (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

opsturen (werkwoord)

verzenden (werkwoord)

verzonden (werkwoord)

wegzenden (werkwoord)

afzenden (zelfst. naamw.)

afschepen (werkwoord)

uitsturen (werkwoord)

ontheffen (werkwoord)

toezenden (werkwoord)

sturen (werkwoord)

posten (werkwoord)

versturen (werkwoord)
wegtransport
transport (zelfst. naamw.)

vrachtvervoer (zelfst. naamw.)

wegvervoer (zelfst. naamw.)
wegtrappen
wegstoten (werkwoord)
wegtrekken
afreizen (werkwoord)

uittrekken (werkwoord)

vertrekken (werkwoord)

wegreizen (werkwoord)

verlaten (werkwoord)

verdwijnen (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

smeren (werkwoord)

opstappen (werkwoord)
wegvagen
platgooien (werkwoord)

uitroeien (werkwoord)

vernietigen (werkwoord)
wegvallen
uitgevallen (bijv. naamw.)

doodgaan (werkwoord)

uitvallen (zelfst. naamw.)

vallen (werkwoord)

sterven (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

overlijden (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

inslapen (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)
wegvaren
afvaren (werkwoord)

afsteken (werkwoord)
wegvegen
afvegen (werkwoord)

uitvlakken (werkwoord)

vegen (werkwoord)

wissen (werkwoord)

vlakken (werkwoord)

uitwissen (werkwoord)

uitvegen (werkwoord)

uitgommen (werkwoord)
wegvernauwing
wegversmalling (zelfst. naamw.)
wegversmalling
wegvernauwing (zelfst. naamw.)
wegversperring
blokkade (zelfst. naamw.)

blokka (zelfst. naamw.)
wegvervoer
wegtransport (overig.)

vrachtvervoer (overig.)

transport (overig.)
wegvliegen
opstijgen (werkwoord)

afvliegen (werkwoord)

vlucht (werkwoord)
wegvloeien
afvloeien (werkwoord)

lekken (werkwoord)

wegstromen (werkwoord)
wegvluchten
ontkomen (werkwoord)

ontsnappen (werkwoord)

ontvluchten (werkwoord)

uitwijken (werkwoord)

vlieden (werkwoord)

vluchten (werkwoord)
wegvoeren
wegslepen (werkwoord)

wegsjouwen (werkwoord)

wegdragen (werkwoord)

meedragen (werkwoord)

afvoeren (werkwoord)

wegleiden (werkwoord)
wegvreten
eroderen (werkwoord)

stukvreten (werkwoord)
wegwerken
wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
wegwezen
nokken (werkwoord)
wegwijzer
handleiding (zelfst. naamw.)

paddestoel (zelfst. naamw.)

straatnaambord (zelfst. naamw.)
wegzakken
afglijden (werkwoord)

indommelen (werkwoord)

zinken (werkwoord)

insluimeren (werkwoord)

indutten (werkwoord)
wegzenden
evacueren (werkwoord)

gestuurd (werkwoord)

opsturen (werkwoord)

posten (werkwoord)

sturen (werkwoord)

toezenden (werkwoord)

verzenden (werkwoord)

verzonden (werkwoord)

wegsturen (werkwoord)

uitsturen (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

ontheffen (werkwoord)
wegzetten
bewaren (werkwoord)
wegwerken
wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
wegwezen
nokken (werkwoord)
wegwijzer
handleiding (zelfst. naamw.)

paddestoel (zelfst. naamw.)

straatnaambord (zelfst. naamw.)
wegzakken
afglijden (werkwoord)

indommelen (werkwoord)

zinken (werkwoord)

insluimeren (werkwoord)

indutten (werkwoord)
wegzenden
evacueren (werkwoord)

gestuurd (werkwoord)

opsturen (werkwoord)

posten (werkwoord)

sturen (werkwoord)

toezenden (werkwoord)

verzenden (werkwoord)

verzonden (werkwoord)

wegsturen (werkwoord)

uitsturen (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

ontheffen (werkwoord)
wegzetten
bewaren (werkwoord)
wegzinken
afglijden (werkwoord)

afzakken (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

wegglijden (werkwoord)

inzinken (werkwoord)

aftakelen (werkwoord)
wegzuigen
afzuigen (werkwoord)

opzuigen (werkwoord)
wei
beemd (zelfst. naamw.)

weiland (Zelfst. Naamw.)
weide
grasland (zelfst. naamw.)

weiland (Zelfst. Naamw.)
weiden
grazen (werkwoord)

hoeden (werkwoord)

weilanden (zelfst. naamw.)

graseten (werkwoord)

afgrazen (werkwoord)
weids
breed (bijv. naamw.)

groots (bijv. naamw.)

ruim (bijv. naamw.)
weifelaar
wankelmoedige (overig.)
weifelachtig
aarzelend (bijv. naamw.)

besluiteloos (bijv. naamw.)

weifelend (bijv. naamw.)
weifelen
talmen (werkwoord)

dubben (werkwoord)

twijfelen (werkwoord)

aarzelen (Werkwoord)
weifelend
halfslachtig (bijv. naamw.)

onzeker (bijv. naamw.)

schoorvoetend (bijv. naamw.)

wankelmoedig (bijv. naamw.)

aarzelend (bijv. naamw.)

weifelachtig (bijv. naamw.)

besluiteloos (bijv. naamw.)

treuzelend (bijv. naamw.)

treuzelachtig (bijv. naamw.)

traag (bijv. naamw.)

talmend (bijv. naamw.)

slepend (bijv. naamw.)

leuterig (bijv. naamw.)

langzaam (bijv. naamw.)

dralend (bijv. naamw.)

besluitloos (bijv. naamw.)
weifeling
twijfeling (zelfst. naamw.)

aarzeling (zelfst. naamw.)

twijf (overig.)

tweestrijd (overig.)

besluiteloosheid (overig.)
weigerachtig
afwijzend (bijv. naamw.)

dwars (bijv. naamw.)

verwerpen (bijv. naamw.)

terugwijzend (bijv. naamw.)
weigeren
afslaan (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

nee zeggen (werkwoord)

onthouden (werkwoord)

vertikken (werkwoord)

niet aannemen (werkwoord)

declineren (werkwoord)
weigering
afwijzing (zelfst. naamw.)

verwerping (zelfst. naamw.)

verworpenheid (zelfst. naamw.)

terugwijzing (zelfst. naamw.)

rejectie (zelfst. naamw.)

afkeuring (zelfst. naamw.)
weiland
grasland (zelfst. naamw.)

land (zelfst. naamw.)

landerijen (zelfst. naamw.)

wei (zelfst. naamw.)

weide (zelfst. naamw.)
weilanden
weiden (zelfst. naamw.)
weinig
karig (bijv. naamw.)

krap (bijv. naamw.)

luttel (bijv. naamw.)

miniem (bijv. naamw.)

beetje (zelfst. naamw.)

haar (zelfst. naamw.)

min (zelfst. naamw.)

minder (zelfst. naamw.)

spaarzaam (zelfst. naamw.)

wat (zelfst. naamw.)

tamelijk (zelfst. naamw.)

nogal (zelfst. naamw.)

enigszins (zelfst. naamw.)

minste (zelfst. naamw.)

minimaal (zelfst. naamw.)

gering (zelfst. naamw.)

zelden (Bijwoord)
weinige
enkele (overig.)
weinigzeggend
triviaal (overig.)

onbetekenend (overig.)

onbenullig (overig.)

onbelangrijk (overig.)

onbeduidend (overig.)

nietszeggend (overig.)

nietsbetekenend (overig.)

futiel (overig.)
weit
boekweit (zelfst. naamw.)
weken
inweken (zelfst. naamw.)

zachtmaken (zelfst. naamw.)

verweken (zelfst. naamw.)

ontharden (zelfst. naamw.)
wekken
leiden tot (werkwoord)

wakker maken (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

alarmeren (werkwoord)

veroorzaken (Werkwoord)
wekker
klok (zelfst. naamw.)

uurwerk (zelfst. naamw.)

wektoestel (zelfst. naamw.)

alarm (zelfst. naamw.)
wektoestel
wekker (zelfst. naamw.)
wel
immers (zelfst. naamw.)

bepaald (zelfst. naamw.)

put (zelfst. naamw.)

zo (zelfst. naamw.)

welaan (zelfst. naamw.)

nou (zelfst. naamw.)

enfin (zelfst. naamw.)

weliswaar (zelfst. naamw.)
wel!
hè! (overig.)
welaan
zo (overig.)

welnu (overig.)

wel (overig.)

nou (overig.)

enfin (overig.)
welbehagen
euforie (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)
welbekend
wijdvermaard (overig.)
welbeschouwd
welgeteld (overig.)
welbespraaktheid
welsprekendheid (zelfst. naamw.)

fijnbespraaktheid (zelfst. naamw.)
welbewust
bewust (bijv. naamw.)

doelbewust (bijv. naamw.)

expres (bijv. naamw.)

moedwillig (bijv. naamw.)
weldaad
verademing (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)
weldadig
gezond (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

aangenaam (Bijvoeglijk naamwoord)

lekker (Bijvoeglijk naamwoord)
weldadigheidsinstelling
liefdadigheidsinstelling (zelfst. naamw.)

liefdadigheid (overig.)
weldenkend
zinnig (overig.)

wijselijk (overig.)

wijs (overig.)

verstandig (overig.)

raadzaam (overig.)

pienter (overig.)

nadenkend (overig.)

doordacht (overig.)

correct (overig.)

bedachtzaam (overig.)
weldoen
seconderen (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)

helpen (werkwoord)

bijstaan (werkwoord)

bijspringen (werkwoord)

assisteren (werkwoord)

goeddoen (werkwoord)
weldoener
filantroop (zelfst. naamw.)

weldoener (overig.)
weldoordacht
verantwoord (bijv. naamw.)

weloverwogen (bijv. naamw.)
weldra
straks (bijv. naamw.)

haast (bijv. naamw.)

ras (bijv. naamw.)

spoedig (bijv. naamw.)

eerstdaags (bijv. naamw.)

dra (bijv. naamw.)

binnenkort (Bijwoord)

gauw (Bijwoord)
weledelgeboren
weledelgestreng (overig.)
weledelgestelde
geachte (overig.)
weledelgestreng
weledelgeboren (overig.)
weleens
incidenteel (bijv. naamw.)

soms (bijv. naamw.)

somwijlen (bijv. naamw.)

somtijds (bijv. naamw.)

bijwijlen (bijv. naamw.)

ooit (bijv. naamw.)

eens (bijv. naamw.)

eenmaal (bijv. naamw.)
weleer
eertijds (overig.)
welgebouwd
welgevormd (overig.)

welgeschapen (overig.)

goedgevormd (overig.)

goedgebouwd (overig.)
welgekozen
juist (bijv. naamw.)
welgemaakt
schoon (overig.)

mooi (overig.)

knap (overig.)

bevallig (overig.)
welgemanierd
beleefd (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

welopgevoed (bijv. naamw.)
welgemanierdheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

gevoeglijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

decorum (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)

beschaafdheid (zelfst. naamw.)

voornaamheid (zelfst. naamw.)

gedistingeerdheid (zelfst. naamw.)

distinctie (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)

welvoeglijkheid (zelfst. naamw.)
welgemeend
goedbedoeld (bijv. naamw.)

oprecht (bijv. naamw.)

hartelijk (bijv. naamw.)

warm (bijv. naamw.)
welgemoed
goedgeluimd (bijv. naamw.)

vrolijk (bijv. naamw.)

welgestemd (bijv. naamw.)

opgewekt (bijv. naamw.)

goedgehumeurd (bijv. naamw.)
welgeschapen
welgevormd (overig.)

welgebouwd (overig.)

goedgevormd (overig.)

goedgebouwd (overig.)
welgesteld
gegoed (bijv. naamw.)

welvarend (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)

bemiddeld (bijv. naamw.)

florerend (bijv. naamw.)

rijk (Bijvoeglijk naamwoord)
welgestemd
welgemoed (overig.)

opgewekt (overig.)

goedgeluimd (overig.)

goedgehumeurd (overig.)
welgeteld
welbeschouwd (overig.)
welgevallig
aangenaam (overig.)

mooi (overig.)

knap (overig.)

fraai (overig.)

attractief (overig.)
welgevoeglijk
betamelijk (bijv. naamw.)

welvoeglijk (bijv. naamw.)
welgevormd
raai (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

welgeschapen (bijv. naamw.)

welgebouwd (bijv. naamw.)

goedgevormd (bijv. naamw.)

goedgebouwd (bijv. naamw.)
welgezind
goedgezind (overig.)
welhaast
nagenoeg (bijv. naamw.)

bijna (bijv. naamw.)

schier (bijv. naamw.)

haast (bijv. naamw.)
welig
sappig (bijv. naamw.)

weelderig (bijv. naamw.)

volop (bijv. naamw.)

uitbundig (bijv. naamw.)

rijk (bijv. naamw.)

overvloedig (bijv. naamw.)

abundant (bijv. naamw.)
weliswaar
echter (overig.)
welk
wie (overig.)
welker
wier (bijv. naamw.)
welklinkend
welluidend (overig.)

melodieus (overig.)

harmonieus (overig.)
welkom
onthaal (zelfst. naamw.)

ontvangst (Zelfst. Naamw.)
welkome
geziene (overig.)
welkomstgroet
saluut (overig.)

groet (overig.)

begroeting (overig.)
wellen
borrelen (werkwoord)

smeden (werkwoord)
welletjes
genoeg (Bijvoeglijk naamwoord)
wellevend
beschaafd (bijv. naamw.)

civiel (bijv. naamw.)

welgemanierd (bijv. naamw.)

welopgevoed (bijv. naamw.)

beleefd (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

gemanierd (bijv. naamw.)
wellevendheid
beleefdheid (zelfst. naamw.)

hoffelijkheid (zelfst. naamw.)

galanterie (zelfst. naamw.)
wellicht
mogelijk (bijv. naamw.)

misschien (bijv. naamw.)

soms (bijv. naamw.)

mogelijkerwijs (bijv. naamw.)
welluidend
liefelijk (bijv. naamw.)

melodieus (bijv. naamw.)

harmonieus (bijv. naamw.)

harmonisch (bijv. naamw.)

welklinkend (bijv. naamw.)
welluidendheid
eufonie (zelfst. naamw.)
wellust
lust (zelfst. naamw.)

zinnelijkheid (zelfst. naamw.)

geilheid (zelfst. naamw.)

genot (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

wulpsheid (zelfst. naamw.)

weelderigheid (zelfst. naamw.)

sensualiteit (zelfst. naamw.)

sensualisme (zelfst. naamw.)

erotiek (zelfst. naamw.)
wellusteling
sater (zelfst. naamw.)
wellusten
lusten (zelfst. naamw.)
wellustig
zinnelijk (bijv. naamw.)

geil (bijv. naamw.)

zinloos (bijv. naamw.)

weelderig (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

lichtmis (bijv. naamw.)

lichtekooi (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)
welnaad
lasnaad (overig.)

las (overig.)
welnaden
lassen (overig.)

lasnaden (overig.)
welnu
wel (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

welaan (bijv. naamw.)

nou (bijv. naamw.)

enfin (bijv. naamw.)
welopgevoed
beleefd (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

gemanierd (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

welgemanierd (bijv. naamw.)

wellevend (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)
welopvoedend
beschavend (overig.)
weloverwogen
opzettelijk (bijv. naamw.)

weldoordacht (bijv. naamw.)

voorbedacht (bijv. naamw.)

moedwillig (bijv. naamw.)

expres (bijv. naamw.)

bewust (bijv. naamw.)

doordacht (Bijvoeglijk naamwoord)
welp
jong (zelfst. naamw.)

pupil (zelfst. naamw.)

werpen (zelfst. naamw.)

kwajongen (zelfst. naamw.)

jongen (zelfst. naamw.)
welriekend
balsemiek (bijv. naamw.)

geurig (bijv. naamw.)
welslagen
goede afloop (zelfst. naamw.)

succes (zelfst. naamw.)

voorspoedigheid (zelfst. naamw.)
welsprekend
eloquent (bijv. naamw.)
welsprekendheid
welbespraaktheid (zelfst. naamw.)

fijnbespraaktheid (zelfst. naamw.)
welstand
welvaart (zelfst. naamw.)
welterusten
goedenacht (Tussenwerpsel)
welvaart
heil (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

welstand (zelfst. naamw.)

welvarendheid (zelfst. naamw.)

welzijn (zelfst. naamw.)
welvarend
blozend (bijv. naamw.)

welgesteld (bijv. naamw.)

florerend (bijv. naamw.)

rijk (Bijvoeglijk naamwoord)
welvarendheid
welvaart (zelfst. naamw.)
welven
krommen (werkwoord)

buigen (werkwoord)
welving
uitbouw (zelfst. naamw.)

boogronding (zelfst. naamw.)

boog (Zelfst. Naamw.)
welvoeglijk
decent (bijv. naamw.)

kies (bijv. naamw.)

oorbaar (bijv. naamw.)

welgevoeglijk (bijv. naamw.)

fatsoenlijk (bijv. naamw.)

betamelijk (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

manierlijk (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)
welvoeglijkheid
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)

fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.)

fatsoen (zelfst. naamw.)

betamelijkheid (zelfst. naamw.)
welvoorzien
copieus (bijv. naamw.)
welwater
mineraalwater (overig.)

bronwater (overig.)
welwillend
bereidwillig (bijv. naamw.)

coöperatief (bijv. naamw.)

goedwillig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

minzaam (bijv. naamw.)

toeschietelijk (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

bereidvaardig (bijv. naamw.)

tegemoetkomend (bijv. naamw.)

medewerkend (bijv. naamw.)

goedgunstig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)
welwillendheid
goedertierenheid (zelfst. naamw.)

compassie (zelfst. naamw.)
welzeker
zeker (overig.)

waarlijk (overig.)

waarachtig (overig.)

voorzeker (overig.)

stellig (overig.)

reëel (overig.)

heus (overig.)

gewis (overig.)

geheid (overig.)

echt (overig.)

beslist (overig.)

ongetwijfeld (overig.)

vast (overig.)

feitelijk (overig.)
welzijn
geluk (zelfst. naamw.)

gezondheid (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

welvaart (zelfst. naamw.)
wemelen
barsten (werkwoord)

krioelen (werkwoord)

wriemelen (werkwoord)

zwermen (werkwoord)

krielen (werkwoord)

kruipen (werkwoord)
wemelen van
vol zitten met (Werkwoord)
wemelend
vruchtbaar (overig.)
wendbaarheid
souplesse (zelfst. naamw.)
wenden
draaien (werkwoord)

keren (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

omhalen (werkwoord)

richten (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

wentelen (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)
wenden tot
je richten tot (Werkwoord)
wending
draai (zelfst. naamw.)

keerpunt (zelfst. naamw.)

omdraaiing (zelfst. naamw.)

ommekeer (zelfst. naamw.)

richtingsverandering (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

keer (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

transformatie (zelfst. naamw.)

omschakeling (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)

hervorming (zelfst. naamw.)
wendingen
veranderingen (zelfst. naamw.)

kenteringen (zelfst. naamw.)
wenen
huilen (werkwoord)

schreien (werkwoord)

janken (werkwoord)
wenk
aanwijzing (zelfst. naamw.)

sein (zelfst. naamw.)

hint (zelfst. naamw.)

vingerwijzing (zelfst. naamw.)

vingerwenk (zelfst. naamw.)

waarschuwing (zelfst. naamw.)

alarm (zelfst. naamw.)

teken (zelfst. naamw.)

tip (Zelfst. Naamw.)

advies (Zelfst. Naamw.)
wennen
aarden (werkwoord)

acclimatiseren (werkwoord)

gewendraken (werkwoord)

aanpassen (werkwoord)
wens
begeerte (zelfst. naamw.)

felicitatie (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

droom (zelfst. naamw.)

gelukwens (Zelfst. Naamw.)
wensdroom
droombeeld (zelfst. naamw.)
wenselijk
gewild (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

verlangd (bijv. naamw.)

gewenst (Bijvoeglijk naamwoord)
wensen
begeren (werkwoord)

willen (werkwoord)

verlangen (zelfst. naamw.)

zorgen (werkwoord)

verkiezen (werkwoord)

zucht (werkwoord)

smachten (werkwoord)

lust (werkwoord)

toewensen (Werkwoord)
wentelen
draaien (werkwoord)

kantelen (werkwoord)

omwentelen (werkwoord)

rollen (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)

roteren (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

wenden (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

keren (werkwoord)
wenteling
omkering (zelfst. naamw.)

rotatie (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

omwenteling (zelfst. naamw.)

draaiing (zelfst. naamw.)

kering (overig.)
wenteltrap
trap (zelfst. naamw.)
werd
worden (werkwoord)
wereld
aardbol (zelfst. naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)

heelal (zelfst. naamw.)

kring (zelfst. naamw.)

maatschappij (zelfst. naamw.)

industriehoop (zelfst. naamw.)

domein (Zelfst. Naamw.)
wereldbeschouwelijk
levensbeschouwelijk (bijv. naamw.)
wereldbeschouwing
levensbeschouwing (zelfst. naamw.)

levensovertuiging (zelfst. naamw.)

levensopvatting (zelfst. naamw.)
wereldbol
aardbol (zelfst. naamw.)

aarde (zelfst. naamw.)
wereldburger
kosmopoliet (zelfst. naamw.)
werelddeel
continent (Zelfst. Naamw.)
wereldje
kring (zelfst. naamw.)
wereldkundig
ruchtbaar (bijv. naamw.)
wereldlijk
profaan (bijv. naamw.)

werelds (bijv. naamw.)

seculair (bijv. naamw.)

aards (bijv. naamw.)
wereldnieuws
nieuws (zelfst. naamw.)
wereldomvattend
wereldwijd (bijv. naamw.)

globaal (bijv. naamw.)
wereldpremière
première (zelfst. naamw.)
wereldruimte
universum (overig.)

ruimte (overig.)

heelal (overig.)
werelds
aards (bijv. naamw.)

mondain (bijv. naamw.)

profaan (bijv. naamw.)

wereldlijk (bijv. naamw.)

frivool (bijv. naamw.)

seculair (bijv. naamw.)
wereldstad
stad (zelfst. naamw.)

metropool (Zelfst. Naamw.)
wereldstelsel
heelal (zelfst. naamw.)
wereldwijd
mondiaal (bijv. naamw.)
wereldzee
oceaan (zelfst. naamw.)

zee (zelfst. naamw.)
weren
verdedigen (zelfst. naamw.)

afweren (werkwoord)

verweren (werkwoord)

tegenhouden (Werkwoord)

je best doen (Werkwoord)
werf
scheepswerf (zelfst. naamw.)
werk
ambacht (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

beroep (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

boek (zelfst. naamw.)

inspanning (zelfst. naamw.)

loonarbeid (zelfst. naamw.)

meesterwerk (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)

werkkring (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

karwei (zelfst. naamw.)

werkplek (zelfst. naamw.)

kunstwerk (zelfst. naamw.)

verzamelwerken (zelfst. naamw.)

oeuvre (zelfst. naamw.)

loonwerk (zelfst. naamw.)
werkbaar
bruikbaar (bijv. naamw.)

nuttig (bijv. naamw.)

inzetbaar (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)
werkbaarheid
gebruiksgemak ()

bedienbaarheid ()

gebruikersgemak ()
werkbaas
voorman (overig.)

hoofd (overig.)

chef (overig.)

baas (overig.)
werkbank
bank (zelfst. naamw.)
werkbezoek
excursie (zelfst. naamw.)
werkbij
bij (zelfst. naamw.)
werkcollege
seminar (zelfst. naamw.)
werkdag
weekdag (Zelfst. Naamw.)
werkelijk
effectief (bijv. naamw.)

eigenlijk (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

materieel (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

waarachtig (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)

fysiek (bijv. naamw.)

realistisch (bijv. naamw.)

verdomd (bijv. naamw.)

daadwerkelijk (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

inderdaad (bijv. naamw.)

warempel (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

reëel (Bijvoeglijk naamwoord)

Doeltreffend ()

Effectief ()

wezenlijk ()

Natuurgetrouw ()

Realistisch ()

idealistisch ()

re ()
werkelijke
echte (bijv. naamw.)
werkelijkheid
realiteit (Zelfst. Naamw.)
werkeloos
passief (bijv. naamw.)

werkloos (bijv. naamw.)

werkeloos (Bijvoeglijk naamwoord)
werkeloosheid
traagheid (zelfst. naamw.)
werken
aan staan (werkwoord)

arbeiden (werkwoord)

beïnvloeden (werkwoord)

bewegen (werkwoord)

functioneren (zelfst. naamw.)

werking (zelfst. naamw.)

uitwerken (werkwoord)

procederen (werkwoord)

optreden (werkwoord)

opereren (werkwoord)

manipuleren (werkwoord)

leven (werkwoord)

handelen (werkwoord)
werkend
arbeidend (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

actief (bijv. naamw.)
werker
arbeidskracht (zelfst. naamw.)

werkman (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

arbei (zelfst. naamw.)
werkgeheugen
geheugen (zelfst. naamw.)
werkgroep
commissie (zelfst. naamw.)
werking
bedrijf (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

mechanisme (zelfst. naamw.)

activiteit (zelfst. naamw.)
werkkamer
kabinet (zelfst. naamw.)

kamer (zelfst. naamw.)

studeerkamer (zelfst. naamw.)

studeervertrek (zelfst. naamw.)
werkkamers
studeervertrekken (overig.)

studeerkamers (overig.)
werkklaar
operatief (bijv. naamw.)
werkkleding
werkpak (zelfst. naamw.)
werkkracht
arbeidskracht (zelfst. naamw.)

arbeidsvermogen (zelfst. naamw.)

medewerker (zelfst. naamw.)

personeelslid (zelfst. naamw.)

vermogen (zelfst. naamw.)

werkman (zelfst. naamw.)

werknemer (zelfst. naamw.)

werker (zelfst. naamw.)

arbei (zelfst. naamw.)

klerk (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

werkvermogen (zelfst. naamw.)
werkkring
baan (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

werkplek (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)
werklieden
werklui (zelfst. naamw.)

arbeiders (zelfst. naamw.)
werkloos
werkeloos (Bijvoeglijk naamwoord)
werkloosheidsuitkering
ww (zelfst. naamw.)

werklozensteun (zelfst. naamw.)

rww (zelfst. naamw.)

bz (zelfst. naamw.)

abw (zelfst. naamw.)
werklozensteun
ww (overig.)

werkloosheidsuitkering (overig.)

rww (overig.)

bz (overig.)

abw (overig.)
werklui
arbeiders (zelfst. naamw.)

werklieden (zelfst. naamw.)
werklust
werkzaamheid (zelfst. naamw.)

vlijtigheid (zelfst. naamw.)

noestigheid (zelfst. naamw.)

nijverheid (zelfst. naamw.)

naarstigheid (zelfst. naamw.)

ijverigheid (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)
werkman
arbeider (zelfst. naamw.)

werker (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

arbei (zelfst. naamw.)
werkmeester
voorman (overig.)

ploegbaas (overig.)
werkmetho
werkwijze (overig.)

metho (overig.)

arbeidsmethodiek (overig.)

aanpak (overig.)
werkmethode
werkwijze (zelfst. naamw.)
werknemer
arbeider (zelfst. naamw.)

arbeidskracht (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

loontrekker (zelfst. naamw.)

personeelslid (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

medewerker (zelfst. naamw.)

klerk (zelfst. naamw.)

arbei (zelfst. naamw.)
werknemers
employees (zelfst. naamw.)

personeel (zelfst. naamw.)
werknemersbond
vakvereniging (overig.)

vakbondsbeweging (overig.)

vakbond (overig.)

vakbeweging (overig.)

werknemersorganisatie (overig.)
werknemersorganisatie
werknemersbond (overig.)
werkonderbreken
staken (overig.)
werkonderbreking
staking (zelfst. naamw.)

gestaak (zelfst. naamw.)
werkpak
werkkleding (zelfst. naamw.)

werktenue (zelfst. naamw.)
werkplaats
atelier (zelfst. naamw.)

studio (zelfst. naamw.)

lab (overig.)
werkplan
draaiboek (zelfst. naamw.)

planning (zelfst. naamw.)
werkplannen
draaiboeken (zelfst. naamw.)
werkplek
werkkring (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)
werkprestatie
arbeidsprestatie (overig.)
werkschema
programma (zelfst. naamw.)
werkschort
voorschoot (overig.)

sloof (overig.)

schortje (overig.)

schort (overig.)
werkschuw
lui (bijv. naamw.)

traag (bijv. naamw.)
werkstaking
staking (zelfst. naamw.)
werkstation
terminal (zelfst. naamw.)
werkster
bij (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

meid (zelfst. naamw.)

schoonmaakster (Zelfst. Naamw.)

poetsvrouw (Zelfst. Naamw.)

hulp in de huishouding (Zelfst. Naamw.)
werkstuk
scriptie (zelfst. naamw.)

verhandeling (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)
werktafel
bank (zelfst. naamw.)
werktenue
werkpak (overig.)
werkterrein
arbeidsveld (zelfst. naamw.)

rayon (zelfst. naamw.)
werktijd
werktijden (zelfst. naamw.)
werktijden
kantooruren (zelfst. naamw.)

werktijd (zelfst. naamw.)

kantoortijden (zelfst. naamw.)
werktuig
apparaat (zelfst. naamw.)

gereedschap (zelfst. naamw.)

instrument (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)

ondergeschikte (zelfst. naamw.)

handlanger (zelfst. naamw.)

werktuigen (zelfst. naamw.)

instrumenten (zelfst. naamw.)

handwerktuig (zelfst. naamw.)

gerei (zelfst. naamw.)

gereedschappen (zelfst. naamw.)
werktuigen
gereedschap (zelfst. naamw.)

werktuig (zelfst. naamw.)

instrumenten (zelfst. naamw.)

instrument (zelfst. naamw.)

handwerktuig (zelfst. naamw.)

gerei (zelfst. naamw.)

gereedschappen (zelfst. naamw.)
werktuigkundige
machinist (zelfst. naamw.)

mecanicien (zelfst. naamw.)

technicus (zelfst. naamw.)

monteur (zelfst. naamw.)

bestuurder (zelfst. naamw.)
werktuiglijk
gedachteloos (bijv. naamw.)

machinaal (bijv. naamw.)

mechanisch (bijv. naamw.)

onwillekeurig (bijv. naamw.)

achteloos (bijv. naamw.)

zelfwerkend (bijv. naamw.)

automatisch (bijv. naamw.)
werkuur
uur (zelfst. naamw.)
werkverdeling
taakverdeling (zelfst. naamw.)
werkvergunning
werkvergunningen (overig.)
werkvergunningen
werkvergunning (overig.)
werkvermogen
werkzaamheid (overig.)

werkkracht (overig.)

arbeidsvermogen (overig.)

arbeidskracht (overig.)
werkverschaffing
tewerkstelling (zelfst. naamw.)

taakverschaffing (zelfst. naamw.)
werkwijze
aanpak (zelfst. naamw.)

methode (zelfst. naamw.)

werkmethode (zelfst. naamw.)

procedure (zelfst. naamw.)

werkmetho (zelfst. naamw.)

metho (zelfst. naamw.)

arbeidsmethodiek (zelfst. naamw.)
werkwillige
onderkruiper (zelfst. naamw.)

loondrukker (zelfst. naamw.)

loonbederver (zelfst. naamw.)
werkwoord
verbum (Zelfst. Naamw.)
werkzaam
arbeidend (bijv. naamw.)

doeltreffend (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

actief (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

vlijtig (bijv. naamw.)

nijver (bijv. naamw.)

naarstig (bijv. naamw.)

ijverig (bijv. naamw.)

werkend (Bijvoeglijk naamwoord)
werkzaamheden
taken (zelfst. naamw.)

bezigheden (Zelfst. Naamw.)
werkzaamheid
bezigheid (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

ambacht (zelfst. naamw.)

werklust (zelfst. naamw.)

vlijtigheid (zelfst. naamw.)

noestigheid (zelfst. naamw.)

nijverheid (zelfst. naamw.)

naarstigheid (zelfst. naamw.)

ijverigheid (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

werkvermogen (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

arbeidskracht (zelfst. naamw.)

bediening (zelfst. naamw.)
werpen
jongen (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

smijten (werkwoord)

welp (werkwoord)

kwajongen (werkwoord)

gooien (Werkwoord)
werper
gooier (overig.)
werpkoord
lasso (overig.)
werv
nekwerv (overig.)
wervel
been (zelfst. naamw.)

nekwervel (zelfst. naamw.)
wervel-
gewerveld (overig.)
wervelen
dwarrelen (werkwoord)

wielen (werkwoord)

kolken (werkwoord)
werveling
lentie (zelfst. naamw.)

wieling (zelfst. naamw.)

maalstroom (zelfst. naamw.)

kolkgat (zelfst. naamw.)

kolk (zelfst. naamw.)

draaikolk (zelfst. naamw.)
wervelkolom
ruggegraat (zelfst. naamw.)

ruggengraat (Zelfst. Naamw.)
wervelontsteking
spondylitis (zelfst. naamw.)

spoîdylitis (zelfst. naamw.)
wervelstorm
tornado (zelfst. naamw.)

wervelwind (zelfst. naamw.)

cycloon (Zelfst. Naamw.)
wervelwind
storm (zelfst. naamw.)

wervelstorm (zelfst. naamw.)

tornado (zelfst. naamw.)

cycloon (zelfst. naamw.)
werven
aanbrengen (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

aanwerven (werkwoord)

adverteren (werkwoord)

rekruteren (werkwoord)

ronselen (werkwoord)

scheepswerven (zelfst. naamw.)

vastleggen (werkwoord)

registreren (werkwoord)

boeken (werkwoord)

aantekenen (werkwoord)
werver
ronselaar (overig.)
werving
acquisitie (zelfst. naamw.)

rekrutering (zelfst. naamw.)
wespensteek
wespesteek (zelfst. naamw.)
wespesteek
wespensteek (zelfst. naamw.)
west
westelijk (bijv. naamw.)

westwaarts (bijv. naamw.)
westelijk
westwaarts (bijv. naamw.)

west (Bijvoeglijk naamwoord)
westerling
westerlinge (overig.)
westerlinge
westerling (overig.)
Westgermaan
Teutoon (overig.)

Duitser (overig.)
westwaarts
westelijk (overig.)

west (overig.)
wet
canon (zelfst. naamw.)

recht (zelfst. naamw.)

voorschrift (zelfst. naamw.)

reglement (zelfst. naamw.)

regeling (zelfst. naamw.)

reg (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)
weten
begrijpen (werkwoord)

weet (werkwoord)

kennis (zelfst. naamw.)

wetenschap (zelfst. naamw.)
weten te
kunnen (Werkwoord)

erin slagen (Werkwoord)
wetens
moedwillig (overig.)

expres (overig.)
wetenschap
is (zelfst. naamw.)

weet (zelfst. naamw.)

weten (zelfst. naamw.)
wetenschappelijk
geleerd (bijv. naamw.)
wetenschapper
geleerde (zelfst. naamw.)

hoogleraar (zelfst. naamw.)

wetenschapsbeoefenaar (zelfst. naamw.)

wijze (zelfst. naamw.)
wetenschapsbeoefenaar
wetenschapper (zelfst. naamw.)
wetenswaardig
belangwekkend (bijv. naamw.)

interessant (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)
wetenswaardigheid
weetje (Zelfst. Naamw.)
wetgevenmacht
legislatuur (overig.)
wetgeving
regelgeving (zelfst. naamw.)

wet (Zelfst. Naamw.)
wethouder
schepen (Zelfst. Naamw.)
wetmatig
wettig (overig.)

rechtvaardig (overig.)

rechtmatig (overig.)

gewettigd (overig.)

billijk (overig.)
wetsartikel
artikel (zelfst. naamw.)
wetsontwerp
wetsvoorstel (zelfst. naamw.)
wetsovertre
overtre (overig.)
wetsovertreder
overtreder (zelfst. naamw.)
wetsovertreding
wandaad (overig.)

vergrijp (overig.)

schanddaad (overig.)

overtreding (zelfst. naamw.)

misdrijf (overig.)

misdaad (overig.)

delict (overig.)
wetsvoorstel
wetsontwerp (zelfst. naamw.)
wettelijk
rechtsgeldig (bijv. naamw.)

gewettigd (bijv. naamw.)

legaal (Bijvoeglijk naamwoord)

legitiem (Bijvoeglijk naamwoord)

rechtmatig (Bijvoeglijk naamwoord)

wettig (Bijvoeglijk naamwoord)
wettelijkheid
legaliteit (zelfst. naamw.)
wetten
aanzetten (werkwoord)

scherpen (werkwoord)

slijpen (werkwoord)
wettig
lijk (bijv. naamw.)

geldig (bijv. naamw.)

officieel (bijv. naamw.)

rechtmatig (bijv. naamw.)

rechtsgeldig (bijv. naamw.)

rechtvaardig (bijv. naamw.)

geoorloofd (bijv. naamw.)

wetmatig (bijv. naamw.)

gewettigd (bijv. naamw.)

wettelijk (bijv. naamw.)

legitiem (bijv. naamw.)

legaal (bijv. naamw.)
wettigen
bekrachtigen (werkwoord)

legaliseren (werkwoord)

legitimeren (werkwoord)

rechtvaardigen (werkwoord)
wettigheid
rechtsgeldigheid (zelfst. naamw.)
wettiging
legalisatie (zelfst. naamw.)
wevend
wever (overig.)
wever
wevend (overig.)
wezel
hermelijn (overig.)
wezen
aard (zelfst. naamw.)

mens (zelfst. naamw.)

persoon (zelfst. naamw.)

schepsel (zelfst. naamw.)

mensenkind (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)

iemand (zelfst. naamw.)

sterveling (zelfst. naamw.)

kern (Zelfst. Naamw.)

kwintessens (Zelfst. Naamw.)
wezenlijk
belangrijk (bijv. naamw.)

onontbeerlijk (bijv. naamw.)

fundamenteel (bijv. naamw.)

principieel (bijv. naamw.)

intrinsiek (bijv. naamw.)

onmisbaar (bijv. naamw.)

noodzakelijk (bijv. naamw.)

essentieel (Bijvoeglijk naamwoord)

Effectief ()

Doeltreffend ()

werkelijk ()
wezenloos
leeg (bijv. naamw.)

wazig (bijv. naamw.)

uitdrukkingsloos (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

glazig (bijv. naamw.)
wezenloosheid
lusteloosheid (zelfst. naamw.)

dofheid (zelfst. naamw.)

apathie (zelfst. naamw.)
wichelen
voorspellen (werkwoord)
wicht
nest (zelfst. naamw.)

kind (zelfst. naamw.)

schurk (zelfst. naamw.)

kobold (zelfst. naamw.)

kabouter (zelfst. naamw.)
wichten
meisjes (zelfst. naamw.)
wie
welk (overig.)

iemand (overig.)
wiebelen
schudden (werkwoord)

wiegen (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

schommelen (werkwoord)

wankelen (Werkwoord)
wiebelkont
draaier (Zelfst. Naamw.)

draaikont (Zelfst. Naamw.)
wied
nederwied (overig.)

wiet (overig.)

weed (overig.)

stuff (overig.)

marihuana (overig.)

hennep (overig.)
wieden
schoffelen (werkwoord)
wieg
kribbe (overig.)
wiegelen
deinen (werkwoord)

spartelen (werkwoord)

schudden (werkwoord)
wiegelied
wiegeliedje (overig.)
wiegeliedje
wiegelied (overig.)
wiegeling
zeegang (overig.)

schommeling (zelfst. naamw.)

deining (zelfst. naamw.)
wiegen
schommelen (werkwoord)

wiebelen (werkwoord)

slingeren (werkwoord)
wiek
pit (zelfst. naamw.)

vleugel (zelfst. naamw.)

vlerk (zelfst. naamw.)
wiel
rad (zelfst. naamw.)

wagenwiel (zelfst. naamw.)
wielen
kolken (werkwoord)

wervelen (werkwoord)
wielerbaan
piste (zelfst. naamw.)

renbaan (zelfst. naamw.)
wielersport
wielrennen (Zelfst. Naamw.)
wielerwedstrijd
ronde (zelfst. naamw.)
wieling
maalstroom (zelfst. naamw.)

werveling (zelfst. naamw.)

kolkgat (zelfst. naamw.)

kolk (zelfst. naamw.)

draaikolk (zelfst. naamw.)
wielophanging
ophanging (zelfst. naamw.)

ophangen (overig.)
wielrenner
renner (zelfst. naamw.)

coureur (zelfst. naamw.)
wielrij
fietser (overig.)
wiens
waarvan (overig.)
wier
welker (bijv. naamw.)

alge (zelfst. naamw.)

alg (Zelfst. Naamw.)
wierookvatdrager
vleier (overig.)
wiet
asjiesj (zelfst. naamw.)

marihuana (zelfst. naamw.)

pot (zelfst. naamw.)

stuff (zelfst. naamw.)

kiev (zelfst. naamw.)

hennep (zelfst. naamw.)

hasj (zelfst. naamw.)

haschisch (zelfst. naamw.)

wied (zelfst. naamw.)

weed (zelfst. naamw.)
wig
keg (zelfst. naamw.)

keil (zelfst. naamw.)

spie (overig.)
wij
we (pronoun)
wijbroekspijp
soulpijp (overig.)

olifantspijp (overig.)
wijd
breed (bijv. naamw.)

ruim (bijv. naamw.)
wijdbeens
schrijlings (overig.)
wijden
besteden (werkwoord)

consacreren (werkwoord)

zegenen (werkwoord)

inzegenen (werkwoord)

inwijden (werkwoord)

heiligen (werkwoord)
wijder
ruimer (bijv. naamw.)
wijding
zegening (zelfst. naamw.)

zegenen (overig.)

voorspoed (overig.)

heil (overig.)

gezegentoestand (overig.)

heiliging (zelfst. naamw.)
wijdingsdienst
inzegeningsplechtigheid (overig.)

inzegening (overig.)

inwijdingsplechtigheid (overig.)

inwijding (overig.)

inhuldiging (overig.)

inauguratie (overig.)
wijdlopig
breedsprakig (bijv. naamw.)

breedvoerig (bijv. naamw.)

langdradig (bijv. naamw.)

uitgebreid (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

omslachtig (bijv. naamw.)

omstandig (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)
wijdlopigheid
omhaal (zelfst. naamw.)

omslag (zelfst. naamw.)
Wijdshergereisden
Ruimtevaarders (overig.)
wijdte
ruimte (zelfst. naamw.)
wijdverbreid
versprijd (overig.)

veelverbreid (overig.)
wijdvermaard
welbekend (overig.)
wijfje
poes (zelfst. naamw.)
wijfjes-
zij (overig.)

vrouwelijk (overig.)
wijfjeshond
teef (zelfst. naamw.)
wijfjesschaap
ooi (overig.)
wijk
stadswijk (zelfst. naamw.)

woonwijk (zelfst. naamw.)

stadskwartier (zelfst. naamw.)

stadsdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

plein (zelfst. naamw.)

handelswijk (zelfst. naamw.)

centrum (zelfst. naamw.)

buitenwijk (zelfst. naamw.)

buurt (Zelfst. Naamw.)

kwartier (Zelfst. Naamw.)
wijkagent
agent (zelfst. naamw.)
wijkbewoners
omwonenden (overig.)

buren (overig.)
wijken
achteruitgaan (werkwoord)

toegeven (werkwoord)
wijkplaats
haven (zelfst. naamw.)

retraite (zelfst. naamw.)

vluchtoord (zelfst. naamw.)

vluchthaven (zelfst. naamw.)

verbergplaats (zelfst. naamw.)

uitwijkplaats (zelfst. naamw.)

toevluchtsoord (zelfst. naamw.)

toevluchthaven (zelfst. naamw.)

asiel (zelfst. naamw.)

toevlucht (zelfst. naamw.)

stek (zelfst. naamw.)

schuilplaats (zelfst. naamw.)

schuilkel (zelfst. naamw.)

schuilhoek (zelfst. naamw.)

vrijplaats (zelfst. naamw.)
wijl
poos (zelfst. naamw.)

want (zelfst. naamw.)

vermits (zelfst. naamw.)

omdat (zelfst. naamw.)

daar (zelfst. naamw.)

aangezien (zelfst. naamw.)
wijlen
dood (bijv. naamw.)
wijmaken
verwijden (overig.)
wijn
druivenat (overig.)
wijn-
wijnrood (overig.)

wijnachtig (overig.)

dronken (overig.)
wijnachtig
wijnrood (overig.)

wijn- (overig.)

dronken (overig.)
wijnfles
fles (zelfst. naamw.)
wijngeest
alcohol (zelfst. naamw.)
wijnhandelaar
slijter (zelfst. naamw.)
wijnjaar
jaar (zelfst. naamw.)
wijnmaand
oktober (overig.)
wijnoogst
oogst (zelfst. naamw.)

pluk (zelfst. naamw.)

druivenoogst (zelfst. naamw.)
wijnrood
wijnachtig (overig.)

wijn- (overig.)

dronken (overig.)
wijnruit
kruiderij (overig.)
wijs
geleerd (bijv. naamw.)

gestudeerd (bijv. naamw.)

gebruik (zelfst. naamw.)

melodie (zelfst. naamw.)

methode (zelfst. naamw.)

ontwikkeld (zelfst. naamw.)

hooggeleerd (zelfst. naamw.)

geletterd (zelfst. naamw.)

erudiet (zelfst. naamw.)

belezen (zelfst. naamw.)

waanzinnig (zelfst. naamw.)

reuze (zelfst. naamw.)

krankzinnig (zelfst. naamw.)

gaaf (zelfst. naamw.)

fantastisch (zelfst. naamw.)

fabelachtig (zelfst. naamw.)

melo (zelfst. naamw.)

wijze (zelfst. naamw.)

trant (zelfst. naamw.)

procedure (zelfst. naamw.)

metho (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)

handelwijze (zelfst. naamw.)

zinnig (zelfst. naamw.)

wijselijk (zelfst. naamw.)

raadzaam (zelfst. naamw.)

pienter (zelfst. naamw.)

nadenkend (zelfst. naamw.)

doordacht (zelfst. naamw.)

correct (zelfst. naamw.)

bedachtzaam (zelfst. naamw.)

weldenkend (zelfst. naamw.)

slim (zelfst. naamw.)

intelligent (zelfst. naamw.)

deun (Zelfst. Naamw.)

verstandig (Bijvoe
wijsbegeerte
filosofie (zelfst. naamw.)

geesteswetenschap (zelfst. naamw.)
wijselijk
zinnig (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
wijsgeer
denker (zelfst. naamw.)

filosoof (zelfst. naamw.)
wijsheid
kennis (zelfst. naamw.)
wijsje
deuntje (zelfst. naamw.)

mop (zelfst. naamw.)
wijsmaken
aanpraten (werkwoord)
wijsneus
betweter (Zelfst. Naamw.)

weetal (Zelfst. Naamw.)
wijsneuzig
pedant (bijv. naamw.)
wijsvinger
vingerling (overig.)
wijten
aanrekenen (werkwoord)

toeschrijven (Werkwoord)
wijze
geleerde (zelfst. naamw.)

goeroe (zelfst. naamw.)

manier (zelfst. naamw.)

methode (zelfst. naamw.)

trant (zelfst. naamw.)

aanpak (zelfst. naamw.)

stijl (zelfst. naamw.)

wijs (zelfst. naamw.)

procedure (zelfst. naamw.)

metho (zelfst. naamw.)

handelwijze (zelfst. naamw.)

wetenschapper (zelfst. naamw.)
wijzen
aanwijzen (werkwoord)

attenderen (werkwoord)

duiden (werkwoord)

vertonen (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitduiden (werkwoord)

tonen (werkwoord)

tentoonspreiden (werkwoord)

aangeven (werkwoord)

aanduiden (werkwoord)

indiceren (werkwoord)
wijzen op
duiden op (Werkwoord)
wijzer
naald (zelfst. naamw.)

indicator (zelfst. naamw.)
wijzigbaarheid
veranderbaarheid ()
wijzigen
aanpassen (werkwoord)

afwisselen (werkwoord)

variëren (werkwoord)

veranderen (werkwoord)

amenderen (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

modificeren (werkwoord)

wending (werkwoord)

verandering (werkwoord)

transformatie (werkwoord)

omwisselen (werkwoord)

omschakeling (werkwoord)

omkeer (werkwoord)

hervorming (werkwoord)

omwerken (werkwoord)

herzien (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)
wijziging
aanpassing (zelfst. naamw.)

hervorming (zelfst. naamw.)

modificatie (zelfst. naamw.)

omkeer (zelfst. naamw.)

omschakeling (zelfst. naamw.)

omwisselen (zelfst. naamw.)

transformatie (zelfst. naamw.)

veranderen (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

wending (zelfst. naamw.)

wijzigen (zelfst. naamw.)

ombuiging (zelfst. naamw.)

keer (zelfst. naamw.)
wikk
omslag (overig.)

enveloppe (overig.)

couvert (overig.)
wikkel
enveloppe (zelfst. naamw.)

kruisband (zelfst. naamw.)

banderol (zelfst. naamw.)
wikkelen
winden (werkwoord)

strengelen (werkwoord)

oprollen (werkwoord)

rollen (Werkwoord)
wikkeling
winding (zelfst. naamw.)
wikken
afwegen (werkwoord)

dubben (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

wegen (werkwoord)

overwegen (werkwoord)
wil
verlangen (zelfst. naamw.)

wilskracht (zelfst. naamw.)
wild
baldadig (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

ongetemd (bijv. naamw.)

onstuimig (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

roerig (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

woelig (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

ruig (bijv. naamw.)

wreed (bijv. naamw.)

primitief (bijv. naamw.)

onbeheerst (Bijvoeglijk naamwoord)
wilddief
wildstroper (zelfst. naamw.)
wilde
barbaar (zelfst. naamw.)
wilde haver
aar (overig.)
wildebras
robbedoes (zelfst. naamw.)
wildedierenkooi
kerker (overig.)

gevangenis (overig.)

dwinger (overig.)
wildernis
jungle (Zelfst. Naamw.)
wildgroei
woekering (overig.)
wildheid
onbesuisdheid (zelfst. naamw.)
wildjacht
jachtpartij (overig.)

jacht (overig.)

jaagpartij (overig.)
wildpark
reservaat (zelfst. naamw.)

omheining (zelfst. naamw.)

omheind (zelfst. naamw.)
wildpastei
pâté (overig.)
wildstand
wildvoorraad (overig.)
wildstroper
wilddief (zelfst. naamw.)
wildvoorraad
wildstand (overig.)
willekeurig
arbitrair (bijv. naamw.)

eigenmachtig (bijv. naamw.)

random (bijv. naamw.)

toevallig (Bijvoeglijk naamwoord)
willen
begeren (werkwoord)

gaan (werkwoord)

moeten (werkwoord)

wensen (werkwoord)

wouden (werkwoord)

believen (werkwoord)

wilskracht (werkwoord)
willig
plooibaar (bijv. naamw.)

dienstwillig (bijv. naamw.)

dienstbaar (bijv. naamw.)
willoos
karakterloos (bijv. naamw.)

slaafs (bijv. naamw.)
willoosheid
lethargie (zelfst. naamw.)

inertie (zelfst. naamw.)

daadloosheid (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)
wilroos
heidesoort (overig.)

doornstruik (overig.)
wilsbeschikking
testament (zelfst. naamw.)
wilskracht
energie (zelfst. naamw.)

wil (zelfst. naamw.)

geestkracht (zelfst. naamw.)

willen (zelfst. naamw.)

doorzettingsvermogen (Zelfst. Naamw.)

volharding (Zelfst. Naamw.)
wimpel
vaandel (zelfst. naamw.)
wimper
ooghaar (overig.)
wind
bries (zelfst. naamw.)

buikwind (zelfst. naamw.)

stormwind (zelfst. naamw.)

scheet (Zelfst. Naamw.)
windas
kraan (zelfst. naamw.)

lier (zelfst. naamw.)
windbuil
blaaskaak (zelfst. naamw.)

charlatan (zelfst. naamw.)

opschepper (zelfst. naamw.)

pocher (zelfst. naamw.)

praatjesmaker (zelfst. naamw.)

snoever (zelfst. naamw.)

bluffer (zelfst. naamw.)

windbuilen (zelfst. naamw.)

snoevers (zelfst. naamw.)

praatjesmakers (zelfst. naamw.)

opscheppers (zelfst. naamw.)

dikdoener (zelfst. naamw.)
windbuilen
windbuil (overig.)

snoevers (overig.)

snoever (overig.)

praatjesmakers (overig.)

pocher (overig.)

opscheppers (overig.)

opschepper (overig.)

dikdoener (overig.)

bluffer (overig.)
winden
draaien (werkwoord)

strengelen (werkwoord)

oprollen (werkwoord)

wikkelen (Werkwoord)
winder
hasp (overig.)
winderig
stormachtig (bijv. naamw.)

joviaal (bijv. naamw.)

fris (bijv. naamw.)
windhond
hazewindhond (overig.)

hazewind (overig.)
windhoos
storm (zelfst. naamw.)
winding
draai (zelfst. naamw.)

winder (zelfst. naamw.)

spoel (zelfst. naamw.)

klos (zelfst. naamw.)

hasp (zelfst. naamw.)

schroefdraad (zelfst. naamw.)

kronkeling (zelfst. naamw.)

kromming (zelfst. naamw.)

bocht (zelfst. naamw.)
windje
luchtje (zelfst. naamw.)
windluw
luw (overig.)
windmolen
molen (overig.)
windscherm
mat (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)
windstilte
flauwte (zelfst. naamw.)

luwte (zelfst. naamw.)
windstoot
rukwind (overig.)

windvlaag (Zelfst. Naamw.)
windstoten
windvlagen (overig.)

vlagen (overig.)
windstreek
hoek (zelfst. naamw.)

kompasstreek (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

hemelstreek (zelfst. naamw.)
windsurfen
plankzeilen (werkwoord)

surfen (werkwoord)
windvaantje
windwijzer (overig.)
windvlaag
ruk (zelfst. naamw.)

rukwind (zelfst. naamw.)

windstoot (zelfst. naamw.)
windvlagen
windstoten (overig.)

vlagen (overig.)
windwijzer
windvaantje (overig.)
windzak
zeeanker (overig.)

dummy (overig.)

boei (overig.)
windzucht
meteorisme (zelfst. naamw.)
wingewest
kolonie (zelfst. naamw.)
wink
zaak (overig.)

winkelzaak (overig.)
winkel
boetiek (zelfst. naamw.)

winkelzaak (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)
winkelavond
koopavond (overig.)
winkelbediende
cheffin (zelfst. naamw.)

verkoopster (zelfst. naamw.)

verkoper (zelfst. naamw.)

winkelmeisje (zelfst. naamw.)

winkeljuffrouw (zelfst. naamw.)
winkelbedrijf
bedrijf (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)
winkelbeheerster
gerante (overig.)
winkelen
inkopen (werkwoord)

inslaan (werkwoord)

shoppen (Werkwoord)
winkelhaak
haak (zelfst. naamw.)

scheur (zelfst. naamw.)
winkelier
handelaar (zelfst. naamw.)

middenstan (zelfst. naamw.)

detaillist (Zelfst. Naamw.)
winkelierster
detaillist (Zelfst. Naamw.)
winkeljuffrouw
winkelmeisje (overig.)

winkelbediende (overig.)

verkoper (overig.)

verkoopster (overig.)

cheffin (overig.)
winkelketen
keten (zelfst. naamw.)
winkella
ezel (zelfst. naamw.)
winkelmeisje
winkelbediende (zelfst. naamw.)

winkeljuffrouw (zelfst. naamw.)

verkoper (zelfst. naamw.)

verkoopster (zelfst. naamw.)

cheffin (zelfst. naamw.)
winkelstraat
passage (zelfst. naamw.)

promenade (zelfst. naamw.)
winkeltas
boodschappentas (overig.)
winkelwagen
winkelwagentje (zelfst. naamw.)

boodschappenwagentje (zelfst. naamw.)
winkelwagentje
winkelwagen (zelfst. naamw.)

boodschappenwagentje (zelfst. naamw.)
winkelzaak
winkel (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

wink (zelfst. naamw.)
winnaar
kampioen (zelfst. naamw.)
winnen
aanwerven (werkwoord)

onttrekken (werkwoord)

overwinnen (werkwoord)

paaien (werkwoord)

strijken (werkwoord)

verkrijgen (werkwoord)

zegevieren (werkwoord)

verslaan (werkwoord)

behalen (werkwoord)
winning
inpoldering (zelfst. naamw.)
winst
baat (zelfst. naamw.)

overwinning (zelfst. naamw.)

profijt (zelfst. naamw.)

gewin (zelfst. naamw.)
winstaandeel
dividend (overig.)

winstuitkering (overig.)

winstdeling (overig.)

tantième (overig.)
winstbejag
berekening (zelfst. naamw.)
winstdeel
tantième (overig.)
winstdeling
winstuitkering (zelfst. naamw.)

winstaandeel (zelfst. naamw.)

tantième (zelfst. naamw.)
winstgevend
lonend (bijv. naamw.)

lucratief (bijv. naamw.)

produktief (bijv. naamw.)

voordelig (bijv. naamw.)

vruchtbaar (bijv. naamw.)

profijtelijk (bijv. naamw.)

renderend (bijv. naamw.)

beloonster (bijv. naamw.)

beloner (bijv. naamw.)

vruchtdragend (bijv. naamw.)

rendabel (Bijvoeglijk naamwoord)
winstmarge
marge (zelfst. naamw.)
winstuitkering
winstdeling (zelfst. naamw.)

winstaandeel (zelfst. naamw.)

tantième (zelfst. naamw.)
winter
jaargetijde (zelfst. naamw.)
winterachtig
winters (overig.)
wintermaand
december (overig.)
winters
winterachtig (overig.)
wintersport
bobsleeën (zelfst. naamw.)
winterverblijfplaats
overwintering (overig.)
wip
bascule (overig.)

stortplaats (overig.)

peuk (overig.)
wippen
afzetten (werkwoord)

neuken (werkwoord)

springen (werkwoord)
wirwar
kluwen (zelfst. naamw.)

labyrint (zelfst. naamw.)

netwerk (zelfst. naamw.)

wanorde (Zelfst. Naamw.)
wiskun
rekenkun (overig.)

mathematica (overig.)
wiskunde
rekenkunde (zelfst. naamw.)

mathematica (Zelfst. Naamw.)
wiskundig
mathematisch (bijv. naamw.)
wiskundige
mathematicus (zelfst. naamw.)
wispelturig
buiig (bijv. naamw.)

grillig (bijv. naamw.)

maanziek (bijv. naamw.)

nukkig (bijv. naamw.)

onberekenbaar (bijv. naamw.)

onbestendig (bijv. naamw.)

ongedurig (bijv. naamw.)

ongestadig (bijv. naamw.)

onvoorspelbaar (bijv. naamw.)

veranderlijk (bijv. naamw.)

poepelig (overig.)
wispelturigheid
grilligheid (zelfst. naamw.)

luimigheid (zelfst. naamw.)
wissel
postwissel (zelfst. naamw.)

spoorwegwissel (zelfst. naamw.)

wisselbrief (zelfst. naamw.)

wisselspeler (zelfst. naamw.)

postwiss (zelfst. naamw.)

invaller (zelfst. naamw.)
wisselbaar
inruilbaar (bijv. naamw.)

ruilbaar (bijv. naamw.)

inwisselbaar (bijv. naamw.)
wisselborgtocht
aval (overig.)
wisselbrief
wissel (zelfst. naamw.)
wisselen
afwisselen (werkwoord)

inwisselen (werkwoord)

omruilen (werkwoord)

omwisselen (werkwoord)

uiteenlopen (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)

verruilen (werkwoord)

verschillen (werkwoord)

veranderen (werkwoord)

variëren (werkwoord)

vermaken (werkwoord)

ruilen (Werkwoord)
wisselend
variabel (bijv. naamw.)

veranderlijk (bijv. naamw.)

wisselvallig (bijv. naamw.)

variërend (bijv. naamw.)
wisselgeld
kasgeld (zelfst. naamw.)

pasmunt (zelfst. naamw.)

kleingeld (Zelfst. Naamw.)
wisseling
mutatie (zelfst. naamw.)
wisselkoers
valuta (zelfst. naamw.)

herleidingskoers (zelfst. naamw.)

koers (Zelfst. Naamw.)
wissellijst
lijst (zelfst. naamw.)
wisselspeler
invaller (zelfst. naamw.)

wissel (zelfst. naamw.)
wisselvallig
wisselend (bijv. naamw.)

variërend (bijv. naamw.)

veranderlijk (bijv. naamw.)

onbestendig (Bijvoeglijk naamwoord)
wisselvalligheid
fortuin (zelfst. naamw.)

veranderlijkheid (zelfst. naamw.)

onbestendigheid (zelfst. naamw.)
wisselwerking
correlatie (zelfst. naamw.)

interactie (Zelfst. Naamw.)
wisselzang
antifoon (overig.)
wissen
uitvlakken (werkwoord)

uitwissen (werkwoord)

vegen (werkwoord)

afwissen (werkwoord)

afvegen (werkwoord)

afdrogen (werkwoord)

wegvegen (werkwoord)

vlakken (werkwoord)

uitvegen (werkwoord)

uitgommen (werkwoord)
wisser
ruitenwisser (zelfst. naamw.)

trekker (zelfst. naamw.)
wissewasje
bagatel (zelfst. naamw.)

bijzaak (zelfst. naamw.)

peulenschil (zelfst. naamw.)

niemendalletje (zelfst. naamw.)

futiliteit (zelfst. naamw.)

dingetje (zelfst. naamw.)

kleinigheid (Zelfst. Naamw.)
wit
blank (bijv. naamw.)

spierwit (bijv. naamw.)

bleek (bijv. naamw.)

sneeuwwit (bijv. naamw.)

lijkwit (bijv. naamw.)

lijkbleek (bijv. naamw.)

doodsbleek (bijv. naamw.)

legaal (Bijvoeglijk naamwoord)
witachtig
bleek (bijv. naamw.)
witgoud
platina (zelfst. naamw.)
withdrawal
derving (zelfst. naamw.)
witheet
hels (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

ziedend (bijv. naamw.)
witjes
bleek (bijv. naamw.)

flets (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)
witkalk
witsel (overig.)
witlof
lof (zelfst. naamw.)

witloof (zelfst. naamw.)
witloof
witlof (zelfst. naamw.)
witsel
witkalk (overig.)
witte
witten (werkwoord)
witte rotsen
krijtrotsen (overig.)
wittebrood
puntbroodje (overig.)
wittebroodsweken
bruidsdagen (zelfst. naamw.)
witten
witte (werkwoord)

sausen (werkwoord)

kalken (werkwoord)
woede
boosheid (zelfst. naamw.)

geraas (zelfst. naamw.)

razernij (zelfst. naamw.)

kwaadheid (zelfst. naamw.)

toorn (zelfst. naamw.)

giftigheid (zelfst. naamw.)

nijd (Zelfst. Naamw.)
woede-uitbarsting
uitspatting (zelfst. naamw.)
woedeaanval
drift (zelfst. naamw.)

driftbui (zelfst. naamw.)
woeden
razen (werkwoord)

tekeergaan (Werkwoord)
woedend
boos (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

giftig (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

onstuimig (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

bitter (bijv. naamw.)

nijdig (Bijvoeglijk naamwoord)

furieus (Bijvoeglijk naamwoord)

razend (Bijvoeglijk naamwoord)

woest (Bijvoeglijk naamwoord)
woekeraar
uitzuiger (zelfst. naamw.)
woekering
proliferatie (zelfst. naamw.)

wildgroei (zelfst. naamw.)
woelen
grijpen (werkwoord)

wroeten (werkwoord)

wurmen (werkwoord)
woelig
onrustig (bijv. naamw.)

turbulent (bijv. naamw.)

roerig (bijv. naamw.)

veelbewogen (bijv. naamw.)

bewogen (bijv. naamw.)
woeling
onlust (zelfst. naamw.)

onrust (zelfst. naamw.)

fibrillatie (zelfst. naamw.)
woerd
mannetjeseend (overig.)
woest
des donders (bijv. naamw.)

ongetemd (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

giftig (bijv. naamw.)

grimmig (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

rebels (bijv. naamw.)

ruig (bijv. naamw.)

uitzinnig (bijv. naamw.)

wild (bijv. naamw.)

woedend (bijv. naamw.)

tierend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

laaiend (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

hels (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

dol (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)

ziedend (bijv. naamw.)

toornig (bijv. naamw.)

spinnijdig (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

verlaten (bijv. naamw.)

onhandig (bijv. naamw.)

onbekend (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

onherbergzaam (bijv. naamw.)

wreed (bijv. naamw.)

ongecultiveerd (Bijvoeglijk naamwoord)
woestheid
onbesuisdheid (zelfst. naamw.)
woestmaking
verwoesting (zelfst. naamw.)

vereenzaming (zelfst. naamw.)

dorheid (overig.)

doodsheid (overig.)
wok
wadjan (Zelfst. Naamw.)
wolachtig
wollig (overig.)
wolfabriek
wolspinnerij (overig.)
wolk
cirrus (zelfst. naamw.)
wolkbreuk
stortvloed (overig.)

stortbui (Zelfst. Naamw.)
wolken
bewolking (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)
wolkenkrabber
torengebouw (zelfst. naamw.)

torenflat (zelfst. naamw.)
wolkig
bewolkt (overig.)
wollig
onduidelijk (bijv. naamw.)

vlokkig (bijv. naamw.)

wolachtig (bijv. naamw.)

verdoezelend (Bijvoeglijk naamwoord)

bedekt (Bijvoeglijk naamwoord)
wolspinnerij
wolfabriek (overig.)
wolvengehuil
gehuil (zelfst. naamw.)
wond
kwetsuur (zelfst. naamw.)

letsel (zelfst. naamw.)

litteken (zelfst. naamw.)

zeer (zelfst. naamw.)

verwonding (zelfst. naamw.)
wonden
verwondingen (zelfst. naamw.)

kwetsuren (zelfst. naamw.)
wonder
mirakel (zelfst. naamw.)

wonderlijk (zelfst. naamw.)

wonderkind (zelfst. naamw.)
wonderbaar
verbazingwekkend (bijv. naamw.)

miraculeus (bijv. naamw.)

wonderlijk (bijv. naamw.)

wonderbaarlijk (bijv. naamw.)

verwonderlijk (bijv. naamw.)

verwonderingwekkend (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

opzienbarend (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

verwonderend (bijv. naamw.)

verbijsterend (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)
wonderbaarlijk
verbazingwekkend (bijv. naamw.)

frapant (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

wonderlijk (bijv. naamw.)

wonderbaar (bijv. naamw.)

verwonderlijk (bijv. naamw.)

verwonderingwekkend (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

opzienbarend (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

verwonderend (bijv. naamw.)

verbijsterend (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

uitstekend (bijv. naamw.)

prachtig (bijv. naamw.)

miraculeus (Bijvoeglijk naamwoord)
wonderdoend
miraculeus (bijv. naamw.)
wonderdokter
kwakzalver (overig.)

charlatan (overig.)
wonderdokters
kwakzalvers (overig.)

charlatans (overig.)
wonderkind
wonderlijk (overig.)

wonder (overig.)

hoogbegaafde (Zelfst. Naamw.)
wonderlijk
typisch (bijv. naamw.)

verbazingwekkend (bijv. naamw.)

zeldzaam (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

vreemdsoortig (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

wonderbaarlijk (bijv. naamw.)

wonderbaar (bijv. naamw.)

verwonderlijk (bijv. naamw.)

verwonderingwekkend (bijv. naamw.)

verbazend (bijv. naamw.)

opzienbarend (bijv. naamw.)

miraculeus (bijv. naamw.)

fenomenaal (bijv. naamw.)

verwonderend (bijv. naamw.)

verbijsterend (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

wonderkind (bijv. naamw.)

wonder (bijv. naamw.)
wondermiddel
panacee (zelfst. naamw.)
wonderschoon
beeldschoon (overig.)
wondje
kloof (zelfst. naamw.)
wondkorst
korst (zelfst. naamw.)

roof (zelfst. naamw.)
wondkorsten
roven (zelfst. naamw.)
wondroos
erysipelas (zelfst. naamw.)
wondvocht
etter (bijv. naamw.)

afscheiding (zelfst. naamw.)
wonen
gevestigd zijn (werkwoord)

leven (werkwoord)

logeren (werkwoord)

resideren (werkwoord)

verblijven (werkwoord)

woon (werkwoord)

gehuisvest zijn (Werkwoord)
woning
woonst (Zelfst. Naamw.)
woningbezitter
huiseigenaar (overig.)

huisbezitter (overig.)
woningdecoratie
woninginrichting (overig.)

inrichting (overig.)

inrichten (overig.)
woninginrichters
decorateurs (overig.)
woninginrichting
ingericht (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)

woningdecoratie (zelfst. naamw.)
woon
wonen (werkwoord)
woonachtig
gevestigd (bijv. naamw.)

zetelend (bijv. naamw.)
woonboot
boot (zelfst. naamw.)

ark (zelfst. naamw.)
wooneenheid
leefeenheid (zelfst. naamw.)
woongemeenschap
leefgemeenschap (zelfst. naamw.)

woongroep (zelfst. naamw.)

commune (zelfst. naamw.)
woongroep
ne (zelfst. naamw.)

leefgemeenschap (zelfst. naamw.)

woongemeenschap (zelfst. naamw.)
woonhuis
huis (zelfst. naamw.)

woning (zelfst. naamw.)

verblijf (zelfst. naamw.)

thuis (zelfst. naamw.)

residentie (zelfst. naamw.)
woonkamer
kamer (zelfst. naamw.)

huiskamer (Zelfst. Naamw.)

living (Zelfst. Naamw.)

zitkamer (Zelfst. Naamw.)
woonlaag
etage (zelfst. naamw.)

verdieping (zelfst. naamw.)
woonplaats
adres (zelfst. naamw.)

nederzetting (zelfst. naamw.)

verblijf (zelfst. naamw.)
woonruimte
woning (Zelfst. Naamw.)
woonschip
ark (overig.)
woonwagenkamp
kamp (zelfst. naamw.)
woonwijk
stadswijk (zelfst. naamw.)

wijk (zelfst. naamw.)

stadskwartier (zelfst. naamw.)

stadsdeel (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)

plein (zelfst. naamw.)

handelswijk (zelfst. naamw.)

centrum (zelfst. naamw.)

buurt (zelfst. naamw.)

buitenwijk (zelfst. naamw.)
woord
belofte (zelfst. naamw.)

formulering (zelfst. naamw.)

vakterm (zelfst. naamw.)

term (zelfst. naamw.)

bewoording (zelfst. naamw.)

erewoord (Zelfst. Naamw.)
woordafkorting
apocope (overig.)
woordblindheid
leesblindheid (zelfst. naamw.)

dyslexie (Zelfst. Naamw.)
woordelijk
letterlijk (bijv. naamw.)
woorden
kwestie (zelfst. naamw.)

mot (zelfst. naamw.)
woordenboek
dictionaire (zelfst. naamw.)

lexicon (Zelfst. Naamw.)
woordenkeus
fraseologie (zelfst. naamw.)
woordenlijst
vocabulaire (zelfst. naamw.)
woordenrijk
breedsprakig (overig.)

langdradig (overig.)
woordenschat
vocabulair (zelfst. naamw.)

vocabulaire (Zelfst. Naamw.)

lexicon (Zelfst. Naamw.)
woordenstrijd
schermutseling (zelfst. naamw.)

woordenwisseling (zelfst. naamw.)

twistgesprek (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

geschil (zelfst. naamw.)

dispuut (zelfst. naamw.)

debat (zelfst. naamw.)
woordenvloed
tirade (overig.)
woordenwisseling
twistgesprek (zelfst. naamw.)

woordenstrijd (zelfst. naamw.)

twist (zelfst. naamw.)

ruzie (zelfst. naamw.)

redetwist (zelfst. naamw.)

redestrijd (zelfst. naamw.)

geschil (zelfst. naamw.)

dispuut (zelfst. naamw.)

debat (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

meningsverschil (Zelfst. Naamw.)
woordgebruik
spraakgebruik (zelfst. naamw.)

taal (zelfst. naamw.)
woordgetrouw
letterlijk (overig.)
woordgroep
bepaling (zelfst. naamw.)
woordkeus
stijl (zelfst. naamw.)

taalgebruik (zelfst. naamw.)
woordvoer
zegsman (overig.)
woordvoerder
zegsman (zelfst. naamw.)
word
worden (werkwoord)
worden
geworden (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

werd (werkwoord)

word (werkwoord)

wordt (werkwoord)

bekomen (werkwoord)
wordt
worden (werkwoord)
worgen
wurgen (werkwoord)
workshop
bijeenkomst (zelfst. naamw.)
worm
regenworm (zelfst. naamw.)

aardworm (zelfst. naamw.)

wurm (zelfst. naamw.)

uk (zelfst. naamw.)

peuter (zelfst. naamw.)

kleintje (zelfst. naamw.)

humm (zelfst. naamw.)

dreumes (zelfst. naamw.)

pier (Zelfst. Naamw.)
worp
nest (zelfst. naamw.)

schot (zelfst. naamw.)

gooi (Zelfst. Naamw.)
worpen
nesten (overig.)
worst
saucijs (zelfst. naamw.)

lul (zelfst. naamw.)
worstelen
dringen (werkwoord)

touwtrekken (werkwoord)

vechten (werkwoord)

vechtsport (zelfst. naamw.)

spartelen (werkwoord)
worsteling
gevecht (zelfst. naamw.)

kamp (zelfst. naamw.)

strijd (zelfst. naamw.)
worstje
saucijs (zelfst. naamw.)
wort
kroot (overig.)

peen (overig.)
wortel
basis (zelfst. naamw.)

kroot (zelfst. naamw.)

peen (zelfst. naamw.)
wortelen
wortschieten (werkwoord)

vastgroeien (werkwoord)
wortelhaar
vezeltje (overig.)
Wortelstamp
Hutsport (zelfst. naamw.)

Hutspot (zelfst. naamw.)
wortschieten
wortelen (overig.)

vastgroeien (overig.)
woud
bos (zelfst. naamw.)

jungle (zelfst. naamw.)

foreest (zelfst. naamw.)
woudduif
houtduif (overig.)

duif (overig.)
wouden
willen (werkwoord)

bossen (zelfst. naamw.)
woudloper
pelsjager (overig.)
wraak
wraakneming (zelfst. naamw.)

wraakzucht (zelfst. naamw.)

revanche (Zelfst. Naamw.)

represaille (Zelfst. Naamw.)

vergelding (Zelfst. Naamw.)
wraakactie
represaille (overig.)
wraakgodin
furie (zelfst. naamw.)
wraaklust
wraakzucht (overig.)
wraaklustig
wraakzuchtig (bijv. naamw.)
wraakneming
wraak (zelfst. naamw.)

wraakoefening (zelfst. naamw.)
wraakoefening
wraakneming (zelfst. naamw.)
wraakzucht
wraak (overig.)

wraaklust (overig.)
wraakzuchtig
haatdragend (bijv. naamw.)

rancuneus (bijv. naamw.)

wraaklustig (bijv. naamw.)

onverzoenlijk (bijv. naamw.)
wrak
bouwvallig (bijv. naamw.)

bouwval (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

scheepswrak (zelfst. naamw.)
wraken
afkeuren (werkwoord)

desavoueren (werkwoord)

verlijeren (werkwoord)

afdrijven (werkwoord)
wrakhout
drijfhout (zelfst. naamw.)
wrakstuk
brokstuk (overig.)
wrang
bitter (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

sarcastisch (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

ruw (bijv. naamw.)

hobbelig (bijv. naamw.)

zuur (bijv. naamw.)
wrangheid
bitterheid (zelfst. naamw.)

cynisme (zelfst. naamw.)

zuurheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)
wrat
uitwas (overig.)
wreed
hardvochtig (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

meedogenloos (bijv. naamw.)

onmenselijk (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

wild (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

inhumaan (bijv. naamw.)

bruut (bijv. naamw.)

beestachtig (bijv. naamw.)

barbaars (bijv. naamw.)

vet (Bijvoeglijk naamwoord)

cool (Bijvoeglijk naamwoord)

gaaf (Bijvoeglijk naamwoord)
wreedaard
barbaar (zelfst. naamw.)

onmens (zelfst. naamw.)

bruut (zelfst. naamw.)
wreedheid
barbaarsheid (zelfst. naamw.)

onmenselijkheid (zelfst. naamw.)

sadisme (zelfst. naamw.)

wandaad (zelfst. naamw.)

barbarij (zelfst. naamw.)

gruweldaad (zelfst. naamw.)

gruw (zelfst. naamw.)
wreef
voetwreef (zelfst. naamw.)
wreken
vergelden (Werkwoord)
wreker
vergel (overig.)
wrev
irritatie (overig.)

ergernis (overig.)

verstoordheid (overig.)

gegriefdheid (overig.)
wrevel
ergernis (zelfst. naamw.)

irritatie (zelfst. naamw.)

verdrieten (zelfst. naamw.)

misnoegen (zelfst. naamw.)

vervelendheid (zelfst. naamw.)

verdrietelijkheid (zelfst. naamw.)

onaangenaamheid (zelfst. naamw.)
wrevelig
boos (bijv. naamw.)

verstoord (bijv. naamw.)

chagrijnig (bijv. naamw.)

ontstemd (bijv. naamw.)

misnoegd (bijv. naamw.)

geprikkeld (bijv. naamw.)

gepikeerd (bijv. naamw.)

snauwend (bijv. naamw.)

korzelig (bijv. naamw.)

kortaf (bijv. naamw.)

stuurs (bijv. naamw.)

nurks (bijv. naamw.)

knorrig (bijv. naamw.)

gemelijk (bijv. naamw.)
wriemelen
wemelen (werkwoord)

zwermen (werkwoord)

krioelen (werkwoord)

krielen (werkwoord)
wriggelen
wrikken (werkwoord)
wrijven
boenen (werkwoord)

opblinken (werkwoord)

smeren (werkwoord)

poetsen (werkwoord)

opwrijven (werkwoord)

oppoetsen (werkwoord)
wrijving
conflict (zelfst. naamw.)

strubbeling (zelfst. naamw.)

frictie (Zelfst. Naamw.)
wrikken
wriggelen (werkwoord)
wringen
samendrukken (werkwoord)

gewring (zelfst. naamw.)

uitwringen (Werkwoord)
wringer
mangel (zelfst. naamw.)
wringing
torsie (zelfst. naamw.)
wroeging
berouw (zelfst. naamw.)

spijt (zelfst. naamw.)

gewetenswroeging (zelfst. naamw.)
wroeten
graven (werkwoord)

omwroeten (werkwoord)

peuren (werkwoord)

peuteren (werkwoord)

scharrelen (werkwoord)

woelen (werkwoord)

wurmen (werkwoord)
wrok
bitterheid (zelfst. naamw.)

verbittering (Zelfst. Naamw.)

rancune (Zelfst. Naamw.)
wrong
knot (zelfst. naamw.)

vlecht (zelfst. naamw.)

knotje (zelfst. naamw.)

knoet (zelfst. naamw.)

knoedeltje (zelfst. naamw.)

knoed (zelfst. naamw.)

kluwen (zelfst. naamw.)

haarknot (zelfst. naamw.)
wuft
frivool (bijv. naamw.)

lichtzinnig (bijv. naamw.)

losbandig (bijv. naamw.)

hups (bijv. naamw.)
va
ou (overig.)
vaag
wazig (Bijvoeglijk naamwoord)

onduidelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

ambigu (bijv. naamw.)

mistig (bijv. naamw.)

troebel (bijv. naamw.)

onwezenlijk (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

nevelachtig (bijv. naamw.)

vagelijk (bijv. naamw.)

onhelder (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

onklaar (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)
vaagheid
algemeenheid (zelfst. naamw.)

onduidelijkheid (zelfst. naamw.)
vaak
dikwijls (Bijwoord)

dikwerf (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)

regelmatig (bijv. naamw.)

veeltijds (bijv. naamw.)

veelal (bijv. naamw.)

veel (bijv. naamw.)

menigmaal (bijv. naamw.)

gedurig (bijv. naamw.)

doorgaans (bijv. naamw.)

veelvuldig (bijv. naamw.)

meermaals (bijv. naamw.)

frequent (bijv. naamw.)
vaal
flets (Bijvoeglijk naamwoord)

asgrauw (bijv. naamw.)

grauw (bijv. naamw.)

lijkwit (bijv. naamw.)

lijkbleek (bijv. naamw.)
vaalrood
bleekrood (overig.)
vaalt
gierkuil (zelfst. naamw.)
vaam
vadem (overig.)
vaan
banderol (zelfst. naamw.)

vaandel (zelfst. naamw.)

vlag (zelfst. naamw.)

vendel (zelfst. naamw.)

standaard (zelfst. naamw.)

banier (zelfst. naamw.)
vaandel
banier (zelfst. naamw.)

standaard (zelfst. naamw.)

vaan (zelfst. naamw.)

vendel (zelfst. naamw.)

vlag (zelfst. naamw.)
vaandelvlucht
desertie (overig.)
vaandrig
kornet (overig.)
vaantje
vlaggetje (zelfst. naamw.)

vendel (zelfst. naamw.)
vaardig
bedreven (Bijvoeglijk naamwoord)

behendig (Bijvoeglijk naamwoord)

capabel (bijv. naamw.)

ingenieus (bijv. naamw.)

rad (bijv. naamw.)

doorkneed (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

kundig (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

bekwaam (bijv. naamw.)

vindingrijk (bijv. naamw.)

kunstig (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

briljant (bijv. naamw.)
vaardigheden
competenties (overig.)
vaardigheid
bedrevenheid (Zelfst. Naamw.)

behendigheid (Zelfst. Naamw.)

bekwaamheid (zelfst. naamw.)

vlugheid (zelfst. naamw.)

slag (zelfst. naamw.)

handigheid (zelfst. naamw.)

volbrenging (zelfst. naamw.)

talent (zelfst. naamw.)

prestatie (zelfst. naamw.)

motoriek (zelfst. naamw.)
vaardigheidsoefening
oefening (zelfst. naamw.)
vaargeul
geul (zelfst. naamw.)

slop (zelfst. naamw.)

sleuf (zelfst. naamw.)

groef (zelfst. naamw.)

goot (zelfst. naamw.)
vaarroute
koers (zelfst. naamw.)
vaart
de scheepvaart (Zelfst. Naamw.)

kanaal (zelfst. naamw.)

snelheid (zelfst. naamw.)

tempo (zelfst. naamw.)

vlugheid (zelfst. naamw.)

spoed (zelfst. naamw.)

rapheid (zelfst. naamw.)

gezwindheid (zelfst. naamw.)

gracht (zelfst. naamw.)

gang (zelfst. naamw.)

vlotheid (zelfst. naamw.)

schielijkheid (zelfst. naamw.)

rapiditeit (zelfst. naamw.)
vaarten
kanalen (overig.)
vaartuig
boot (Zelfst. Naamw.)

schip (Zelfst. Naamw.)

bootje (zelfst. naamw.)

schuit (zelfst. naamw.)

stoomschip (zelfst. naamw.)

schuitje (zelfst. naamw.)

scheepje (zelfst. naamw.)
vaartuigen
boten (zelfst. naamw.)

schepen (zelfst. naamw.)

schuitjes (zelfst. naamw.)

schuiten (zelfst. naamw.)
vaarwel
gegroet (overig.)

ajuus (overig.)

aju (overig.)

afscheid (overig.)

adieu (overig.)

adie (overig.)

adee (overig.)
vaarwel!
adieu! (overig.)
vaas
bloemenvaas (zelfst. naamw.)
vaat
afwas (Zelfst. Naamw.)

aardewerk (zelfst. naamw.)
vaatdoek
skottelslet (zelfst. naamw.)

vod (zelfst. naamw.)

strowis (zelfst. naamw.)

stofdoek (zelfst. naamw.)

prul (zelfst. naamw.)

plumeau (zelfst. naamw.)

bosje (zelfst. naamw.)
vaatje
tonnetje (zelfst. naamw.)
vaatontsteking
vasculitis (zelfst. naamw.)
vaatverbinding
anastomose (zelfst. naamw.)
vaatverkalking
slagaderverkalking (zelfst. naamw.)

aderverkalking (zelfst. naamw.)
vaatvernauwing
vasoconstrictie (zelfst. naamw.)
vaatverwijding
vasodilatatie (zelfst. naamw.)

aneurysma (overig.)
vaatwasmachine
afwasmachine (zelfst. naamw.)

vaatwasser (zelfst. naamw.)
vaatwasmiddel
afwasmiddel (overig.)
vaatwasser
afwasmachine (Zelfst. Naamw.)

vaatwasmachine (Zelfst. Naamw.)
vaatwerk
vaat (zelfst. naamw.)
vabank
vol op de aanval (overig.)
vacant
beschikbaar (bijv. naamw.)

disponibel (bijv. naamw.)
vacatures
openstaanposten (overig.)
vaccin
entstof (Zelfst. Naamw.)

vaccine (zelfst. naamw.)
vaccinatie
inenting (zelfst. naamw.)
vaccineren
inenten (werkwoord)

inoculeren (werkwoord)
vaceren
openstaan (werkwoord)
vacht
pels (Zelfst. Naamw.)

bont (zelfst. naamw.)

haren (zelfst. naamw.)
vacuum
luchtledig (bijv. naamw.)
vadem
vaam (overig.)
vademecum
leerboek (zelfst. naamw.)

leidraad (zelfst. naamw.)
vademen
sonderen (werkwoord)

polsen (werkwoord)

peilen (werkwoord)

loden (werkwoord)
vader
papa (Zelfst. Naamw.)

grondlegger (zelfst. naamw.)

ouder (zelfst. naamw.)

pa (zelfst. naamw.)

stamvader (zelfst. naamw.)

pappa (zelfst. naamw.)

pappie (zelfst. naamw.)

paps (zelfst. naamw.)

pater (zelfst. naamw.)
vaderland
geboorteland (Zelfst. Naamw.)

bakermat (zelfst. naamw.)

land (zelfst. naamw.)

thuisland (zelfst. naamw.)
vaderlander
patriot (zelfst. naamw.)
vaderlands
nationaal (bijv. naamw.)

Nederlands (bijv. naamw.)
vaderlandsgezind
nationalistisch (bijv. naamw.)

vaderlandslievend (bijv. naamw.)

patriottisch (bijv. naamw.)
vaderlandsliefde
patriottisme (zelfst. naamw.)
vaderlandslievend
vaderlandsgezind (overig.)

patriottisch (overig.)
vaderlijk
herderlijk (bijv. naamw.)
vaderschap
baby-opvoeden (overig.)
vadsig
indolent (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)
vagebond
landloper (zelfst. naamw.)

zwerver (zelfst. naamw.)
vagelijk
wazig (bijv. naamw.)

vaag (bijv. naamw.)

onhelder (bijv. naamw.)

onduidelijk (bijv. naamw.)

nevelachtig (bijv. naamw.)

mistig (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)
vagevuur
hel (zelfst. naamw.)

hellevuur (zelfst. naamw.)
vagina
kut (Zelfst. Naamw.)

schede (Zelfst. Naamw.)

doosje (zelfst. naamw.)

pantoffel (zelfst. naamw.)

poes (zelfst. naamw.)

snee (zelfst. naamw.)

vulva (zelfst. naamw.)

spleet (zelfst. naamw.)

flamoes (zelfst. naamw.)

foef (zelfst. naamw.)

preut (zelfst. naamw.)

mossel (zelfst. naamw.)

muts (overig.)
vaginacrème
glijmiddel (overig.)
vak
ambacht (zelfst. naamw.)

compartiment (zelfst. naamw.)

métier (zelfst. naamw.)

vriesvak (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

sti (zelfst. naamw.)

beroep (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

inspanning (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)
vakantie
verlof (zelfst. naamw.)

verloftijd (zelfst. naamw.)

reis (zelfst. naamw.)

verlofjaar (zelfst. naamw.)

snipperdag (zelfst. naamw.)

tocht (zelfst. naamw.)
vakantieganger
recreant (zelfst. naamw.)

reiziger (zelfst. naamw.)

toerist (zelfst. naamw.)

vakantievier (zelfst. naamw
vakantiehulp
noodhulp (zelfst. naamw.)
vakantiekamp
kamp (zelfst. naamw.)
vakantiekolonie
vakantieoord (overig.)
vakantieoord
vakantiekolonie (overig.)
vakantiereiziger
toerist (zelfst. naamw.)
vakantievier
vakantieganger (overig.)

recreant (overig.)
vakarbeid
vakmanschap (zelfst. naamw.)

vakwerk (zelfst. naamw.)
vakbekwaam
gekwalificeerd (bijv. naamw.)

oordeelkundig (bijv. naamw.)

vakkundig (bijv. naamw.)

deskundig (bijv. naamw.)

competent (bijv. naamw.)
vakbekwaamheid
competentie (zelfst. naamw.)

vakkennis (zelfst. naamw.)
vakbeweging
werknemersbond (overig.)

vakvereniging (zelfst. naamw.)

vakbondsbeweging (zelfst. naamw.)

vakbond (overig.)
vakblad
vaktijdschrift (zelfst. naamw.)
vakbond
ambtenarenbond (zelfst. naamw.)

beroepsvereniging (zelfst. naamw.)

vakvereniging (zelfst. naamw.)

werknemersbond (zelfst. naamw.)

vakbondsbeweging (zelfst. naamw.)

vakbeweging (zelfst. naamw.)
vakbondsbeweging
werknemersbond (overig.)

vakvereniging (zelfst. naamw.)

vakbond (overig.)

vakbeweging (zelfst. naamw.)
vakbondslid
bondslid (overig.)
vakcentrale
vakfederatie (Zelfst. Naamw.)

vakbond (zelfst. naamw.)
vaker
frequenter (bijv. naamw.)
vakfederatie
vakcentrale (zelfst. naamw.)
vakgebied
discipline (zelfst. naamw.)

specialisatie (zelfst. naamw.)

specialisme (zelfst. naamw.)
vakgenoot
collega (overig.)

ambtgenoot (overig.)
vakgenootschap
vereniging (overig.)

unie (overig.)

organisatie (overig.)

orde (overig.)

gilde (overig.)

club (overig.)

bond (overig.)
vakgroep
sectie (zelfst. naamw.)
vakje
hokje (zelfst. naamw.)
vakkennis
métier (zelfst. naamw.)

vakbekwaamheid (zelfst. naamw.)
vakkenpakket
keuzepakket (Zelfst. Naamw.)
vakkundige
specialist (overig.)

expert (overig.)

deskundige (overig.)
vakkundigheid
deskundigheid (zelfst. naamw.)
vakleraar
vakonderwijzer (zelfst. naamw.)
vakliteratuur
literatuur (zelfst. naamw.)
vakman
expert (zelfst. naamw.)
vakmanschap
kundigheid (zelfst. naamw.)

meesterschap (zelfst. naamw.)

vakarbeid (zelfst. naamw.)

vakwerk (zelfst. naamw.)
vakonderwijzer
vakleraar (zelfst. naamw.)
vaktaal
jargon (zelfst. naamw.)
vakterm
woord (overig.)

term (overig.)

bewoording (overig.)
vaktijdschrift
vakblad (zelfst. naamw.)
Vakverbond
Gilde (zelfst. naamw.)
vakverbond
vakcentrale (zelfst. naamw.)
vakvereniging
vakbond (zelfst. naamw.)

werknemersbond (zelfst. naamw.)

vakbondsbeweging (zelfst. naamw.)

vakbeweging (zelfst. naamw.)

ambacht (zelfst. naamw.)
vakwerk
vakmanschap (zelfst. naamw.)

vakarbeid (zelfst. naamw.)
val
buiteling (zelfst. naamw.)

daling (zelfst. naamw.)

hinderlaag (zelfst. naamw.)

ineenstorting (zelfst. naamw.)

klem (zelfst. naamw.)

teloorgang (zelfst. naamw.)

terechtkomen (zelfst. naamw.)

tenondergang (zelfst. naamw.)

ondergang (zelfst. naamw.)

debacle (zelfst. naamw.)

valstrik (zelfst. naamw.)

landing (zelfst. naamw.)

terugloop (zelfst. naamw.)

minworden (zelfst. naamw.)

afname (zelfst. naamw.)

touw (zelfst. naamw.)
valabel
valide (overig.)

geldig (overig.)

aannemelijk (overig.)
valavond
avondschemering (Zelfst. Naamw.)

duisternis (overig.)
valbijl
guillotine (overig.)
valdeur
tuimeldeur (overig.)

kanteldeur (overig.)
valhek
klaphek (overig.)

portcullis (overig.)
valhelm
beschermenkap (overig.)
valide
arbeidsgeschikt (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

geldig (bijv. naamw.)

steekhoudend (bijv. naamw.)

gezond (bijv. naamw.)

valabel (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)
valideren
bekrachtigen (werkwoord)
validiteit
geldigheid (zelfst. naamw.)
valies
koffer (overig.)

handkoffer (overig.)
valkuil
val (zelfst. naamw.)
vallei
dal (zelfst. naamw.)
valleien
dalen (zelfst. naamw.)
vallen
blijven (werkwoord)

dalen (werkwoord)

donderen (werkwoord)

doodgaan (werkwoord)

neerkomen (werkwoord)

omlaagstorten (werkwoord)

opgevat worden (werkwoord)

tuimelen (zelfst. naamw.)

omlaagvallen (werkwoord)

wegvallen (werkwoord)

sterven (werkwoord)

sneuvelen (werkwoord)

overlijden (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

inslapen (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

teruglopen (werkwoord)

inzakken (werkwoord)

kieperen (werkwoord)

kiepen (werkwoord)

kelderen (werkwoord)

flikkeren (werkwoord)

onderuitgaan (werkwoord)
valletje
gordijntje (overig.)
valmes
knipmes (zelfst. naamw.)

stiletto (zelfst. naamw.)
valreep
nippertje (zelfst. naamw.)
vals
boosaardig (bijv. naamw.)

imitatie- (bijv. naamw.)

onecht (bijv. naamw.)

schurkachtig (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

valselijk (bijv. naamw.)

verraderlijk (bijv. naamw.)

bedrieglijk (bijv. naamw.)

lelijk (bijv. naamw.)

onwaar (bijv. naamw.)

nagemaakt (bijv. naamw.)

gefingeerd (bijv. naamw.)

bedriegelijk (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

boefachtig (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

kwaadwillig (bijv. naamw.)

gevaarlijk (bijv. naamw.)
valscherm
parachute (zelfst. naamw.)
valselijk
vals (bijv. naamw.)
valserik
gemenerik (zelfst. naamw.)
valsheid
fraudeur (zelfst. naamw.)
valstrik
hinderlaag (zelfst. naamw.)

val (zelfst. naamw.)
valuta
munteenheid (Zelfst. Naamw.)

betaalmiddel (zelfst. naamw.)

muntsoort (zelfst. naamw.)

wisselkoers (zelfst. naamw.)

koers (zelfst. naamw.)

herleidingskoers (zelfst. naamw.)

geldsoort (zelfst. naamw.)
valvouw
kreukel (overig.)
valvula
klepje (zelfst. naamw.)
valwind
luchtzak (zelfst. naamw.)
vamp
meisje (overig.)