Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
2220 Cards in this Set
- Front
- Back
zaad
|
begin (zelfst. naamw.)
hom (zelfst. naamw.) kiem (zelfst. naamw.) kippenvoer (zelfst. naamw.) sperma (Zelfst. Naamw.) |
|
zaadbal
|
teelbal (zelfst. naamw.)
|
|
zaadcel
|
spermatozoïde (zelfst. naamw.)
spermatozoï (zelfst. naamw.) |
|
zaadje
|
zaadkorr (overig.)
|
|
zaadkorr
|
zaadje (overig.)
|
|
zaadkorrel
|
pit (zelfst. naamw.)
|
|
zaadlozing
|
ejaculatie (zelfst. naamw.)
|
|
zaagbok
|
schraag (overig.)
|
|
zaagfabriek
|
zagerij (overig.)
houtzagerij (overig.) |
|
zaagmeel
|
zaagsel (overig.)
|
|
zaagmolen
|
houtzaagmolen (overig.)
|
|
zaagsel
|
zaagmeel (overig.)
|
|
zaaien
|
zaagmeel (overig.)
|
|
zaaien
|
inzaaien (werkwoord)
strooien (werkwoord) teweegbrengen (werkwoord) bezaaien (werkwoord) veroorzaken (Werkwoord) de kiem leggen van (Werkwoord) |
|
zaaigoed
|
zaad (zelfst. naamw.)
|
|
zaak
|
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
bedrijf (zelfst. naamw.) ding (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) geding (zelfst. naamw.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) transactie (zelfst. naamw.) voorwerp (zelfst. naamw.) winkelbedrijf (zelfst. naamw.) winkelzaak (zelfst. naamw.) winkel (zelfst. naamw.) boetiek (zelfst. naamw.) geval (zelfst. naamw.) affaire (zelfst. naamw.) object (zelfst. naamw.) item (zelfst. naamw.) goed (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) deal (zelfst. naamw.) wink (zelfst. naamw.) doce (zelfst. naamw.) onderneming (Zelfst. Naamw.) |
|
zaakafwikkeling
|
afwikkelen (zelfst. naamw.)
|
|
zaakgelastigde
|
gedelegeerde (zelfst. naamw.)
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) representant (zelfst. naamw.) gedeputeerde (zelfst. naamw.) gecommitteerde (zelfst. naamw.) afgevaardigde (zelfst. naamw.) |
|
zaakje
|
bedoening (zelfst. naamw.)
handel (zelfst. naamw.) incident (zelfst. naamw.) |
|
zaakjes
|
zaken (overig.)
waar (overig.) spullen (overig.) goedje (overig.) dingen (overig.) |
|
zaal
|
concertzaal (zelfst. naamw.)
publiek (zelfst. naamw.) ruimte (overig.) |
|
zaalchef
|
surveillant (zelfst. naamw.)
|
|
zaaljuffrouw
|
ouvreu (overig.)
|
|
zaalwachter
|
suppoost (zelfst. naamw.)
|
|
zaalwachters
|
toezichthouders (overig.)
suppoosten (overig.) |
|
zabbelen
|
sabbelen (werkwoord)
|
|
zabberen
|
sabberen (werkwoord)
|
|
zacht
|
donzig (bijv. naamw.)
mals (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) gedempt (bijv. naamw.) geleidelijk (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) kalm (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) lieflijk (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) mak (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
zachtaardig
|
goedaardig (bijv. naamw.)
mak (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) hulpvaardig (bijv. naamw.) behulpzaam (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) |
|
zachtheid
|
clementie (zelfst. naamw.)
slapte (zelfst. naamw.) zoetheid (zelfst. naamw.) tederheid (zelfst. naamw.) liefkozing (zelfst. naamw.) innigheid (zelfst. naamw.) hartelijkheid (zelfst. naamw.) gevoeligheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
zachtjes
|
geluidloos (bijv. naamw.)
bedaard (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) ongezien (bijv. naamw.) ongemerkt (bijv. naamw.) geruisloos (bijv. naamw.) stilletjes (Bijwoord) |
|
zachtjesaan
|
geleidelijk (overig.)
|
|
zachtmaken
|
verweken (overig.)
ontharden (overig.) weken (overig.) |
|
zachtmoedig
|
goedig (bijv. naamw.)
goedaardig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) |
|
zachtzinnig
|
goedhartig (bijv. naamw.)
mals (bijv. naamw.) menselijk (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
zadelen
|
opzadelen (werkwoord)
|
|
zadelkamer
|
tuighuis (overig.)
|
|
zag
|
aanschouwen (werkwoord)
bespeuren (werkwoord) observeren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) |
|
zagen
|
doorzagen (werkwoord)
krassen (werkwoord) ronken (werkwoord) zeuren (werkwoord) snorren (werkwoord) knorren (werkwoord) |
|
zagerij
|
houtzagerij (zelfst. naamw.)
zaagfabriek (zelfst. naamw.) |
|
zak
|
balzak (zelfst. naamw.)
beurs (zelfst. naamw.) broekzak (zelfst. naamw.) buidel (zelfst. naamw.) klier (zelfst. naamw.) postzak (zelfst. naamw.) scrotum (zelfst. naamw.) tasje (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) tas (zelfst. naamw.) buid (zelfst. naamw.) |
|
zakagenda
|
agenda (zelfst. naamw.)
agenda (zelfst. naamw.) |
|
zakboekje
|
notitieboekje (overig.)
aantekenboekje (overig.) |
|
zakdoek
|
snotlap (overig.)
tissue (overig.) |
|
zakelijk
|
koel (bijv. naamw.)
materieel (bijv. naamw.) nuchter (bijv. naamw.) bondig (bijv. naamw.) doelmatig (bijv. naamw.) prozaïsch (bijv. naamw.) Effici () effectief () functioneel () Doelmatig () |
|
zakelijkheid
|
pedanterie (zelfst. naamw.)
bemoeizucht (zelfst. naamw.) |
|
zaken
|
affaires (zelfst. naamw.)
boel (zelfst. naamw.) spullen (zelfst. naamw.) aangelegenheden (zelfst. naamw.) zaakjes (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) goedje (zelfst. naamw.) dingen (zelfst. naamw.) |
|
zakendoend
|
handeldrijvend (overig.)
|
|
zakenleven
|
bedrijfsleven (zelfst. naamw.)
|
|
zakenman
|
koopman (zelfst. naamw.)
|
|
zakenpartner
|
compagnon (zelfst. naamw.)
deelgenoot (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) vennoot (zelfst. naamw.) medefirmant (zelfst. naamw.) |
|
zakenrelatie
|
relatie (zelfst. naamw.)
|
|
zakenvrouw
|
koopvrouw (zelfst. naamw.)
|
|
zakenwereld
|
zakenleven (zelfst. naamw.)
|
|
zakgeld
|
spilpenning (zelfst. naamw.)
|
|
zakhorloge
|
vestzakhorloge (overig.)
|
|
zakje
|
buil (zelfst. naamw.)
builtje (overig.) |
|
zakken
|
afdalen (werkwoord)
dalen (werkwoord) kelderen (werkwoord) niet slagen (werkwoord) zijgen (werkwoord) steekzakken (zelfst. naamw.) tassen (zelfst. naamw.) stralen (Werkwoord) bakken (Werkwoord) |
|
zakkenrollen
|
zakkenrollerij (zelfst. naamw.)
|
|
zakkenroller
|
dief (zelfst. naamw.)
roller (zelfst. naamw.) |
|
zakkenrollerij
|
zakkenrollen (zelfst. naamw.)
|
|
zakkenwasser
|
klootzak (zelfst. naamw.)
|
|
zaklamp
|
zaklantaarn (zelfst. naamw.)
|
|
zaklantaarn
|
toorts (zelfst. naamw.)
zaklamp (zelfst. naamw.) |
|
zakmes
|
mes (zelfst. naamw.)
|
|
zakuurwerk
|
polshorloge (overig.)
klokje (overig.) |
|
zal
|
zullen (werkwoord)
|
|
zalf
|
balsem (zelfst. naamw.)
basilicum (zelfst. naamw.) crème (zelfst. naamw.) smeersel (zelfst. naamw.) smeerzalf (zelfst. naamw.) smeerseltje (zelfst. naamw.) smeer (zelfst. naamw.) |
|
zalfachtig
|
zalvend (overig.)
stichtend (overig.) |
|
zalfje
|
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
zalig
|
gelukkig (bijv. naamw.)
goddelijk (bijv. naamw.) heilig (bijv. naamw.) reuzelekker (bijv. naamw.) verheerlijkt (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) zielsgelukkig (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) paradijselijk (bijv. naamw.) hemels (bijv. naamw.) glorierijk (bijv. naamw.) smakelijk (bijv. naamw.) overheerlijk (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) kostelijk (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) verrukt (bijv. naamw.) gelukzalig (bijv. naamw.) |
|
zaligheid
|
heerlijkheid (zelfst. naamw.)
heil (zelfst. naamw.) verlossing (zelfst. naamw.) zegen (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) |
|
zalven
|
heiligen (werkwoord)
insmeren (werkwoord) |
|
zalvend
|
zalfachtig (overig.)
stichtend (overig.) |
|
zalving
|
oliesel (zelfst. naamw.)
|
|
zand
|
grond (zelfst. naamw.)
grondsoort (zelfst. naamw.) |
|
zandachtig
|
zandig (overig.)
zanderig (overig.) |
|
zandbank
|
k (zelfst. naamw.)
plaat (zelfst. naamw.) |
|
zanderig
|
mul (bijv. naamw.)
zandig (bijv. naamw.) zandachtig (bijv. naamw.) |
|
zandheuvel
|
nol (overig.)
|
|
zandig
|
zanderig (bijv. naamw.)
zandachtig (bijv. naamw.) |
|
zandplaten
|
banken (zelfst. naamw.)
|
|
zandstrand
|
strand (zelfst. naamw.)
|
|
zandtaart
|
zandtaartje (overig.)
|
|
zandtaartje
|
zandtaart (overig.)
|
|
zandverstuiving
|
verstuiving (zelfst. naamw.)
|
|
zandzak
|
zak (zelfst. naamw.)
|
|
zang
|
canto (zelfst. naamw.)
gezang (zelfst. naamw.) lied (zelfst. naamw.) |
|
zanger
|
dichter (zelfst. naamw.)
pietje (zelfst. naamw.) vocalist (zelfst. naamw.) |
|
zangeres
|
vocaliste (zelfst. naamw.)
|
|
zangerig
|
melodieus (bijv. naamw.)
|
|
zangertje
|
zanger (zelfst. naamw.)
|
|
zanggezelschap
|
zangvereniging (overig.)
zangkoor (overig.) |
|
zanggroep
|
koor (overig.)
|
|
zangkoor
|
koor (zelfst. naamw.)
zangvereniging (zelfst. naamw.) zanggezelschap (zelfst. naamw.) |
|
zangkoren
|
koren (zelfst. naamw.)
|
|
zangspel
|
musical (zelfst. naamw.)
opera (zelfst. naamw.) |
|
zangstuk
|
zang (zelfst. naamw.)
|
|
zangtekstboek
|
libretto (overig.)
|
|
zangvereniging
|
zangkoor (overig.)
zanggezelschap (overig.) |
|
zangvogel
|
pieper (zelfst. naamw.)
piet (zelfst. naamw.) zanger (zelfst. naamw.) |
|
zanik
|
drammer (zelfst. naamw.)
|
|
zaniken
|
dreinen (werkwoord)
zeuren (werkwoord) zeiken (werkwoord) teuten (werkwoord) talmen (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) |
|
zanikpot
|
zanik (zelfst. naamw.)
|
|
zat
|
aangeschoten (bijv. naamw.)
beu (bijv. naamw.) dronken (bijv. naamw.) rond (bijv. naamw.) in overvloed (bijv. naamw.) vaak (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) bezopen (bijv. naamw.) beschonken (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) teut (Bijvoeglijk naamwoord) kachel (Bijvoeglijk naamwoord) voldoende (pronoun) |
|
zatladder
|
drankorgel (zelfst. naamw.)
dronkaard (zelfst. naamw.) zatlap (zelfst. naamw.) |
|
zatlap
|
drinker (zelfst. naamw.)
dronkaard (zelfst. naamw.) dronkeman (zelfst. naamw.) dronkelap (zelfst. naamw.) |
|
ze
|
zij (overig.)
|
|
zeboe
|
bultrund (overig.)
|
|
zebra
|
gevangenisboef (overig.)
boerenpakje (overig.) |
|
zebra`s
|
oversteekplaatsen (zelfst. naamw.)
|
|
zebracode
|
barcode (zelfst. naamw.)
|
|
zebrahulp
|
oversteekhulp (overig.)
|
|
zebrapad
|
oversteekplaats (zelfst. naamw.)
voetgangersoversteekplaats (zelfst. naamw.) oversteek (zelfst. naamw.) zebra (Zelfst. Naamw.) |
|
zede
|
gebruik (zelfst. naamw.)
moraal (zelfst. naamw.) mores (zelfst. naamw.) |
|
zedelijk
|
braaf (bijv. naamw.)
ethisch (bijv. naamw.) moreel (bijv. naamw.) |
|
zedelijkheid
|
moraliteit (zelfst. naamw.)
zede (zelfst. naamw.) |
|
zedeloos
|
liederlijk (bijv. naamw.)
verdorven (bijv. naamw.) losbandig (bijv. naamw.) vunzig (bijv. naamw.) vies (bijv. naamw.) schuin (bijv. naamw.) obsceen (bijv. naamw.) onzedig (bijv. naamw.) onzedelijk (bijv. naamw.) immoreel (bijv. naamw.) amoreel (bijv. naamw.) |
|
zedeloosheid
|
losbandigheid (zelfst. naamw.)
onkuisheid (zelfst. naamw.) ontucht (zelfst. naamw.) uitspatting (zelfst. naamw.) buitensporigheid (zelfst. naamw.) bandeloosheid (zelfst. naamw.) onzedelijkheid (zelfst. naamw.) immoraliteit (zelfst. naamw.) |
|
zeden
|
gewoontes (zelfst. naamw.)
mores (zelfst. naamw.) usances (zelfst. naamw.) tradities (zelfst. naamw.) gebruiken (zelfst. naamw.) |
|
zedendelict
|
zedenmisdrijf (zelfst. naamw.)
|
|
zedenkwetsend
|
aanstootgevend (overig.)
|
|
zedenleer
|
ethiek (zelfst. naamw.)
moraal (zelfst. naamw.) |
|
zedenles
|
moraliteit (zelfst. naamw.)
|
|
zedenmisdrijf
|
zedendelict (zelfst. naamw.)
|
|
zedenpreek
|
predikatie (zelfst. naamw.)
preek (zelfst. naamw.) |
|
zedenpreken
|
moraliseren (werkwoord)
|
|
zedig
|
deugdzaam (bijv. naamw.)
eerbaar (bijv. naamw.) eerzaam (bijv. naamw.) kuis (bijv. naamw.) modest (bijv. naamw.) betamelijk (bijv. naamw.) bedeesd (bijv. naamw.) afgezonderd (bijv. naamw.) |
|
zedigheid
|
ingetogenheid (zelfst. naamw.)
onbevlektheid (zelfst. naamw.) reinheid (zelfst. naamw.) onschuldigheid (zelfst. naamw.) onbezoedeldheid (zelfst. naamw.) kuisheid (zelfst. naamw.) |
|
zee
|
wereldzee (zelfst. naamw.)
|
|
zee-engte
|
kanaal (zelfst. naamw.)
straat (zelfst. naamw.) |
|
zeeanker
|
windzak (overig.)
dummy (overig.) boei (overig.) |
|
zeearm
|
inham (zelfst. naamw.)
|
|
zeebonk
|
zeeman (zelfst. naamw.)
|
|
zeedijk
|
strandmuur (overig.)
|
|
zeeëngte
|
zeestraat (overig.)
|
|
zeef
|
buil (zelfst. naamw.)
filter (zelfst. naamw.) vergiet (zelfst. naamw.) zever (zelfst. naamw.) klens (zelfst. naamw.) |
|
zeegang
|
deining (zelfst. naamw.)
schommeling (zelfst. naamw.) wiegeling (zelfst. naamw.) |
|
zeegevecht
|
zeeslag (zelfst. naamw.)
|
|
zeegezicht
|
schilderij (zelfst. naamw.)
zeestuk (zelfst. naamw.) |
|
zeegras
|
zeewier (zelfst. naamw.)
|
|
zeehaven
|
haven (zelfst. naamw.)
|
|
zeehond
|
zeerob (zelfst. naamw.)
rob (zelfst. naamw.) |
|
zeehonden
|
zeerobben (zelfst. naamw.)
|
|
zeekust
|
kustlijn (overig.)
kust (overig.) |
|
zeelieden
|
zeemannen (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeelt
|
sleep (zelfst. naamw.)
|
|
zeemacht
|
marine (zelfst. naamw.)
zeemogendheid (zelfst. naamw.) zeevloot (zelfst. naamw.) vloot (zelfst. naamw.) |
|
zeeman
|
matroos (zelfst. naamw.)
|
|
zeemannen
|
zeelieden (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeemeermin
|
meermin (zelfst. naamw.)
|
|
zeemeeuw
|
meeuw (zelfst. naamw.)
|
|
zeemleren
|
zemen (overig.)
|
|
zeemogendheid
|
zeemacht (zelfst. naamw.)
|
|
zeen
|
pees (zelfst. naamw.)
|
|
zeeniveau
|
zeespiegel (zelfst. naamw.)
|
|
zeep
|
babyzeep (zelfst. naamw.)
schuim (zelfst. naamw.) |
|
zeepbel
|
lucht (zelfst. naamw.)
|
|
zeeppoeder
|
waspoeder (zelfst. naamw.)
zeep (zelfst. naamw.) wasmiddel (zelfst. naamw.) |
|
zeepsop
|
zeepwater (overig.)
sop (overig.) afwaswater (overig.) afwassop (overig.) |
|
zeepwater
|
zeepsop (overig.)
sop (overig.) afwaswater (overig.) afwassop (overig.) |
|
zeer
|
buitengemeen (bijv. naamw.)
gevoelig (bijv. naamw.) pijnlijk (bijv. naamw.) leed (zelfst. naamw.) wond (zelfst. naamw.) afschuwelijk (zelfst. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) excessief (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) erg (Bijwoord) heel (Bijwoord) bijzonder (Bijwoord) buitengewoon (Bijwoord) |
|
zeerecht
|
scheepsrecht (zelfst. naamw.)
|
|
zeerob
|
rob (zelfst. naamw.)
zeehond (zelfst. naamw.) zeeman (zelfst. naamw.) |
|
zeerobben
|
zeehonden (zelfst. naamw.)
|
|
zeerot
|
zeeman (zelfst. naamw.)
|
|
zeeroute
|
koers (zelfst. naamw.)
scheepvaartroute (zelfst. naamw.) |
|
zeeroutes
|
koersen (zelfst. naamw.)
zeewegen (zelfst. naamw.) |
|
zeerover
|
boekanier (zelfst. naamw.)
kaper (zelfst. naamw.) piraat (zelfst. naamw.) kaperschip (zelfst. naamw.) |
|
zeeroverij
|
plagiaat (overig.)
|
|
zeerovers
|
piraten (overig.)
|
|
zeeschade
|
averij (overig.)
|
|
zeeschip
|
schip (zelfst. naamw.)
|
|
zeeschuimer
|
piraat (zelfst. naamw.)
zeerover (zelfst. naamw.) |
|
zeeslag
|
slag (zelfst. naamw.)
zeegevecht (zelfst. naamw.) |
|
zeesoldaat
|
marinier (overig.)
|
|
zeespiegel
|
zeeniveau (zelfst. naamw.)
|
|
zeestraat
|
zeeëngte (overig.)
|
|
zeestuk
|
zeegezicht (overig.)
|
|
zeevaar
|
varensgez (overig.)
scheepsgez (overig.) |
|
zeevaarder
|
varensgezel (zelfst. naamw.)
|
|
zeevaart
|
scheepvaart (zelfst. naamw.)
navigatie (zelfst. naamw.) |
|
zeevaartkun
|
nautiek (overig.)
|
|
zeevaartkundig
|
nautisch (bijv. naamw.)
|
|
zeevloot
|
vloot (zelfst. naamw.)
zeemacht (zelfst. naamw.) |
|
zeewaarts
|
aflandig (bijv. naamw.)
|
|
zeewegen
|
zeeroutes (overig.)
koersen (overig.) |
|
zeewering
|
dijk (zelfst. naamw.)
|
|
zeewier
|
zeegras (zelfst. naamw.)
bruinwier (zelfst. naamw.) blaaswier (zelfst. naamw.) |
|
zeeziek
|
beroerd (bijv. naamw.)
|
|
zeezout
|
zout (zelfst. naamw.)
|
|
zeg!
|
nou! (overig.)
hoor! (overig.) |
|
zege
|
overwinning (zelfst. naamw.)
triomf (zelfst. naamw.) |
|
zegekrans
|
lauwerkrans (overig.)
laurierkrans (overig.) |
|
zegel
|
inktstempel (zelfst. naamw.)
kenmerk (zelfst. naamw.) lakzegel (zelfst. naamw.) plakker (zelfst. naamw.) plakzegel (zelfst. naamw.) spaarzegel (zelfst. naamw.) verzegeling (zelfst. naamw.) stempel (zelfst. naamw.) plakzeg (zelfst. naamw.) spaarzeg (zelfst. naamw.) |
|
zegelafdruk
|
zegel (zelfst. naamw.)
|
|
zegelring
|
ring (zelfst. naamw.)
|
|
zegen
|
aanmoediging (zelfst. naamw.)
geluk (zelfst. naamw.) heil (zelfst. naamw.) heilwens (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) zaligheid (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) mazzel (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) wijding (zelfst. naamw.) |
|
zegenen
|
consacreren (werkwoord)
inzegenen (werkwoord) loven (werkwoord) zegen (zelfst. naamw.) zegening (werkwoord) zaligheid (werkwoord) voorspoed (werkwoord) heil (werkwoord) gezegentoestand (werkwoord) wijden (werkwoord) inwijden (werkwoord) heiligen (werkwoord) wijding (werkwoord) |
|
zegening
|
gave (zelfst. naamw.)
zegenwens (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) zaligheid (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) heil (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) wijding (zelfst. naamw.) heiliging (zelfst. naamw.) |
|
zegenrijk
|
heilzaam (bijv. naamw.)
gelukkig (bijv. naamw.) |
|
zegenrijkheid
|
heilzaamheid (zelfst. naamw.)
|
|
zegenwens
|
zegen (zelfst. naamw.)
zegening (zelfst. naamw.) |
|
zegenwensen
|
heilwensen (overig.)
|
|
zegepraal
|
intocht (zelfst. naamw.)
overwinning (zelfst. naamw.) triomf (zelfst. naamw.) |
|
zegepralen
|
triomferen (werkwoord)
|
|
zegepralend
|
triomfantelijk (overig.)
zegevierend (overig.) |
|
zegeteken
|
trofee (zelfst. naamw.)
|
|
zegetocht
|
triomftocht (zelfst. naamw.)
|
|
zegevieren
|
verslaan (werkwoord)
overwinnen (werkwoord) bevangen (werkwoord) winnen (werkwoord) triomferen (Werkwoord) |
|
zegevierend
|
triomfantelijk (overig.)
zegepralend (overig.) |
|
zegge
|
cypergras (zelfst. naamw.)
|
|
zeggen
|
aanmerken (werkwoord)
aannemen (werkwoord) beduiden (werkwoord) beloven (werkwoord) bevelen (werkwoord) meedelen (werkwoord) menen (werkwoord) vertellen (werkwoord) voorschrijven (werkwoord) verklaring (zelfst. naamw.) informeren (werkwoord) verhalen (werkwoord) uiteenzetten (werkwoord) mededelen (werkwoord) beschrijven (werkwoord) opzeggen (werkwoord) verwoorden (werkwoord) opmerken (werkwoord) |
|
zeggenschap
|
beheer (zelfst. naamw.)
gezag (zelfst. naamw.) stem (zelfst. naamw.) voogdij (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) beslissingsrecht (Zelfst. Naamw.) |
|
zegsman
|
informant (zelfst. naamw.)
woordvoer (zelfst. naamw.) seinsleutel (zelfst. naamw.) noodrem (zelfst. naamw |
|
zegswijze
|
frase (zelfst. naamw.)
gezegde (zelfst. naamw.) spreuk (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) fra (zelfst. naamw.) |
|
zegt
|
zij (overig.)
grootspreekster (overig.) declamatrice (overig.) declamator (overig.) |
|
zei
|
vertellen (werkwoord)
|
|
zeik
|
pis (overig.)
urine (overig.) |
|
zeiken
|
griepen (werkwoord)
talmen (werkwoord) plassen (zelfst. naamw.) zeuren (zelfst. naamw.) zaniken (zelfst. naamw.) teuten (zelfst. naamw.) hannesen (zelfst. naamw.) druilen (zelfst. naamw.) drentelen (zelfst. naamw.) dralen (zelfst. naamw.) aarzelen (zelfst. naamw.) treuzelen (zelfst. naamw.) klieren (zelfst. naamw.) etteren (zelfst. naamw.) pissen (Werkwoord) piesen (Werkwoord) |
|
zeikerd
|
zeurkous (zelfst. naamw.)
zeurpiet (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zemel (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeiknat
|
poedelnat (overig.)
kletsnat (overig.) kleddernat (overig.) drijfnat (overig.) doornat (overig.) |
|
zeil
|
bedzeiltje (zelfst. naamw.)
bramzeil (zelfst. naamw.) dekzeil (zelfst. naamw.) linoleum (zelfst. naamw.) |
|
zeilboot
|
boot (zelfst. naamw.)
|
|
zeilboten
|
zeilschepen (zelfst. naamw.)
|
|
zeildoek
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
zeildoeken
|
zeilen (zelfst. naamw.)
|
|
zeilen
|
glijden (werkwoord)
stevenen (werkwoord) varen (werkwoord) watersport (zelfst. naamw.) zeildoeken (zelfst. naamw.) |
|
zeiljacht
|
jacht (zelfst. naamw.)
|
|
zeilschepen
|
zeilboten (zelfst. naamw.)
|
|
zeilschip
|
schip (zelfst. naamw.)
|
|
zeiltje
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
zeilvaartuig
|
brik (overig.)
|
|
zeilwedstrijd
|
regatta (zelfst. naamw.)
|
|
zeilwerk
|
tuigage (overig.)
|
|
zeis
|
zicht (zelfst. naamw.)
|
|
zeker
|
toch (bijv. naamw.)
ook (bijv. naamw.) immers (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) ronduit (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) absoluut (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) iemand (bijv. naamw.) een (bijv. naamw.) volvertrouwen (bijv. naamw.) vertrouwd (bijv. naamw.) volstrekt (bijv. naamw.) vaststaand (bijv. naamw.) pertinent (bijv. naamw.) zontwijfel (bijv. naamw.) vanzelfsprekend (bijv. naamw.) onontkomelijk (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) logisch (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) bijgevolg (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) stellig (Bijvoeglijk naamwoord) bepaald (pronoun) |
|
zekere
|
bepaald (overig.)
|
|
zekerheid
|
beslistheid (zelfst. naamw.)
vastheid (zelfst. naamw.) vastigheid (zelfst. naamw.) veiligheid (zelfst. naamw.) volstrektheid (zelfst. naamw.) zelfvertrouwen (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) gewisheid (zelfst. naamw.) zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.) vastberadenheid (zelfst. naamw.) |
|
zekerheidsstelling
|
waarborging (zelfst. naamw.)
vrijwaring (zelfst. naamw.) verzekering (zelfst. naamw.) vaststelling (zelfst. naamw.) inbeslagneming (zelfst. naamw.) beveiliging (zelfst. naamw.) |
|
zekerheidstelling
|
onderpand (zelfst. naamw.)
|
|
zekering
|
stop (zelfst. naamw.)
|
|
zekerstellen
|
verifieren (werkwoord)
nagaan (werkwoord) |
|
zelden
|
sporadisch (bijv. naamw.)
zeldzaam (bijv. naamw.) bijna nooit (bijv. naamw.) incidenteel (bijv. naamw.) uniek (bijv. naamw.) uitzonderlijk (bijv. naamw.) schaars (bijv. naamw.) raar (bijv. naamw.) ongewoon (bijv. naamw.) ongemeen (bijv. naamw.) |
|
zeldzaam
|
ongewoon (bijv. naamw.)
raar (bijv. naamw.) uitzonderlijk (bijv. naamw.) uniek (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) zelden (bijv. naamw.) buitengewoon (bijv. naamw.) sporadisch (bijv. naamw.) ongemeen (bijv. naamw.) schaars (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zeldzaamheid
|
bijzonderheid (zelfst. naamw.)
rariteit (zelfst. naamw.) schaarsheid (zelfst. naamw.) curiositeit (zelfst. naamw.) |
|
zelf
|
eigenhandig (bijv. naamw.)
ikzelf (bijv. naamw.) identiteit (zelfst. naamw.) innerlijk (zelfst. naamw.) persoonlijk (zelfst. naamw.) zelve (zelfst. naamw.) |
|
zelfbedrog
|
begoocheling (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) |
|
zelfbeheersing
|
beheersing (zelfst. naamw.)
controle (zelfst. naamw.) discipline (zelfst. naamw.) |
|
zelfbeschikking
|
monopolie (overig.)
|
|
zelfbesef
|
zelfbewustzijn (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbespiegeling
|
zelfkritiek (overig.)
zelfbezinning (zelfst. naamw.) zelfreflectie (overig.) |
|
zelfbestuur
|
autonomie (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbevlekking
|
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbevrediging
|
masturbatie (zelfst. naamw.)
soloseks (zelfst. naamw.) onanie (zelfst. naamw.) |
|
zelfbewust
|
assertief (bijv. naamw.)
fier (bijv. naamw.) parmantig (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) pedant (bijv. naamw.) zelfverzekerd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zelfbewustheid
|
zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbewustzijn
|
zelfbesef (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbezinning
|
zelfkritiek (overig.)
zelfbespiegeling (zelfst. naamw.) |
|
zelfdiscipline
|
zelfbeheersing (zelfst. naamw.)
|
|
zelfdoding
|
zelfmoord (zelfst. naamw.)
suïci (zelfst. naamw.) |
|
zelfgenoegzaam
|
tevreden (bijv. naamw.)
zelfingenomen (bijv. naamw.) verwaand (bijv. naamw.) neerbuigend (bijv. naamw.) hovaardig (bijv. naamw.) hoogmoedig (bijv. naamw.) hooghartig (bijv. naamw.) hautain (bijv. naamw.) arrogant (bijv. naamw.) aanmatigend (bijv. naamw.) schoolmeesterachtig (bijv. naamw.) pedant (bijv. naamw.) ingebeeld (bijv. naamw.) frikkerig (bijv. naamw.) belerend (bijv. naamw.) ijdel (bijv. naamw.) |
|
zelfgenoegzaamheid
|
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)
ijdelheid (zelfst. naamw.) hoogmoed (zelfst. naamw.) eigenwaan (zelfst. naamw.) eigendunk (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) arrogantie (zelfst. naamw.) |
|
zelfgevoel
|
zelfrespect (overig.)
waardigheid (overig.) |
|
zelfhechtend
|
zelfklevend (bijv. naamw.)
|
|
zelfherstellend vermogen
|
veerkracht ()
degradeerbaarheid () |
|
zelfhulp
|
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
|
|
zelfingenomen
|
aanmatigend (bijv. naamw.)
pedant (bijv. naamw.) frikkerig (bijv. naamw.) belerend (bijv. naamw.) |
|
zelfingenomenheid
|
arrogantie (zelfst. naamw.)
eigendunk (zelfst. naamw.) hoogmoed (zelfst. naamw.) ijdelheid (zelfst. naamw.) zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.) eigenwaan (zelfst. naamw.) egotisme (zelfst. naamw.) |
|
zelfkant
|
grensgebied (zelfst. naamw.)
rand (zelfst. naamw.) |
|
zelfklevend
|
zelfhechtend (bijv. naamw.)
|
|
zelfkritiek
|
zelfbezinning (overig.)
zelfbespiegeling (overig.) |
|
zelfmoord
|
sucide (zelfst. naamw.)
zelfdoding (zelfst. naamw.) suïci (zelfst. naamw.) suïcide (Zelfst. Naamw.) |
|
zelfmoordneiging
|
suïcidaal (overig.)
|
|
zelfoverschatting
|
eigendunk (zelfst. naamw.)
|
|
zelfreflectie
|
zelfbespiegeling (overig.)
|
|
zelfregulering
|
homeostase (zelfst. naamw.)
|
|
zelfrespect
|
eigenwaarde (zelfst. naamw.)
eigenwaar (zelfst. naamw.) zelfgevoel (zelfst. naamw.) waardigheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfs
|
ook (overig.)
tot (overig.) |
|
zelfstandig
|
meerderjarig (bijv. naamw.)
mondig (bijv. naamw.) soeverein (bijv. naamw.) vrijgevochten (bijv. naamw.) autonoom (bijv. naamw.) alleen (overig.) |
|
zelfstandige
|
ondernemer (zelfst. naamw.)
|
|
zelfstandigheid
|
onafhankelijkheid (zelfst. naamw.)
vrijheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfverheffing
|
verwaandheid (overig.)
inbeelding (zelfst. naamw.) aanmatiging (zelfst. naamw.) schaamteloosheid (overig.) onwelgevoegelijkheid (overig.) onkiesheid (overig.) onbeschoftheid (overig.) onbeschaamdheid (overig.) laatdunkendheid (overig.) indiscretie (overig.) |
|
zelfverloochening
|
verloochening (zelfst. naamw.)
|
|
zelfvertrouwen
|
vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheid (zelfst. naamw.) zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfverzekerd
|
assertief (bijv. naamw.)
vast (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) gedecideerd (bijv. naamw.) zelfbewust (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zelfverzekerdheid
|
zelfbewustheid (zelfst. naamw.)
zelfvertrouwen (zelfst. naamw.) zekerheid (zelfst. naamw.) vastberadenheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfvoldaan
|
zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)
|
|
zelfwerkend
|
automatisch (bijv. naamw.)
werktuiglijk (bijv. naamw.) |
|
zelfzucht
|
zelfzuchtigheid (overig.)
egoïsme (overig.) |
|
zelfzuchtig
|
egoïstisch (bijv. naamw.)
baatzuchtig (bijv. naamw.) |
|
zelfzuchtigheden
|
egoïsmen (overig.)
|
|
zelfzuchtigheid
|
egoïsme (zelfst. naamw.)
zelfzucht (zelfst. naamw.) |
|
zeloot
|
fanaat (zelfst. naamw.)
fanaticus (zelfst. naamw.) dweper (zelfst. naamw.) scherpslijper (zelfst. naamw.) maniak (zelfst. naamw.) ijveraar (zelfst. naamw.) |
|
zeloten
|
freaks (overig.)
fanatici (overig.) dwepers (overig.) |
|
zelve
|
ikzelf (bijv. naamw.)
zelf (bijv. naamw.) |
|
zemel
|
zanik (zelfst. naamw.)
zeurkous (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zemelen
|
drenzen (werkwoord)
zeuren (overig.) |
|
zemelenuitslag
|
pityriasis (zelfst. naamw.)
perncious (zelfst. naamw.) |
|
zemen
|
zeemleren (werkwoord)
|
|
zemmel
|
homo (zelfst. naamw.)
|
|
zen
|
zendstation (overig.)
stations (overig.) radiostation (overig.) zendster (overig.) verzen (overig.) afzen (overig.) zendinstallatie (overig.) |
|
zendeling
|
missionaris (overig.)
|
|
zenden
|
doorseinen (werkwoord)
rondstralen (werkwoord) toezenden (werkwoord) versturen (werkwoord) uitzenden (werkwoord) uitstralen (werkwoord) zending (werkwoord) sturen (Werkwoord) |
|
zender
|
afzender (zelfst. naamw.)
radiostation (zelfst. naamw.) zendinstallatie (zelfst. naamw.) |
|
zending
|
aflevering (zelfst. naamw.)
lading (zelfst. naamw.) missie (zelfst. naamw.) zendingswerk (zelfst. naamw.) uitlevering (zelfst. naamw.) levering (zelfst. naamw.) leverantie (zelfst. naamw.) zenden (zelfst. naamw.) |
|
zendingsgenootschap
|
missie (zelfst. naamw.)
|
|
zendingswerk
|
zending (zelfst. naamw.)
|
|
zendinstallatie
|
zender (zelfst. naamw.)
zen (zelfst. naamw.) |
|
zendmast
|
mast (zelfst. naamw.)
zender (zelfst. naamw.) radiomast (zelfst. naamw.) |
|
zendstation
|
radio (zelfst. naamw.)
zender (zelfst. naamw.) zen (zelfst. naamw.) stations (zelfst. naamw.) radiostation (zelfst. naamw.) |
|
zendster
|
zen (overig.)
verzen (overig.) afzen (overig.) |
|
zengen
|
branden (werkwoord)
roosteren (werkwoord) schroeien (werkwoord) verbranden (werkwoord) verzengen (werkwoord) verschroeien (werkwoord) blakeren (werkwoord) |
|
zenit
|
piek (zelfst. naamw.)
hoogtepunt (zelfst. naamw.) |
|
zenuwachtig
|
gespannen (bijv. naamw.)
onrustig (bijv. naamw.) nerveus (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zenuwachtigheid
|
nervositeit (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwarts
|
neuroloog (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwcel
|
neuron (overig.)
|
|
zenuwknoop
|
ganglion (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwlij
|
herrieschopper (overig.)
druktemaker (overig.) zenuwpees (overig.) neuroot (overig.) |
|
zenuwontsteking
|
neuritis (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwpees
|
zenuwlij (overig.)
neuroot (overig.) |
|
zenuwpijn
|
neuralgie (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwtrek
|
zenuwtrekking (overig.)
|
|
zenuwtrekking
|
tic (zelfst. naamw.)
zenuwtrek (zelfst. naamw.) |
|
zenuwwerking
|
innervatie (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwziek
|
hysterisch (bijv. naamw.)
maanziek (bijv. naamw.) |
|
zenuwziekte
|
neuropathie (zelfst. naamw.)
|
|
zepen
|
inzepen (werkwoord)
|
|
zeppelin
|
luchtschip (zelfst. naamw.)
|
|
zerk
|
grafsteen (zelfst. naamw.)
|
|
zesmaandelijks
|
halfjaarlijks (overig.)
|
|
zet
|
beurt (zelfst. naamw.)
daad (zelfst. naamw.) duw (zelfst. naamw.) duwtje (zelfst. naamw.) geestigheid (zelfst. naamw.) schaakstukverplaatsing (zelfst. naamw.) schaakzet (zelfst. naamw.) sto (zelfst. naamw.) gestoelte (zelfst. naamw.) crapaud (zelfst. naamw.) troon (zelfst. naamw.) stootje (zelfst. naamw.) stoot (zelfst. naamw.) por (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) |
|
zetboer
|
pachter (overig.)
|
|
zetel
|
bank (zelfst. naamw.)
behuizing (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) stoel (zelfst. naamw.) troon (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) sofa (zelfst. naamw.) |
|
zetelen
|
gevestigd zijn (werkwoord)
resideren (werkwoord) |
|
zetelend
|
woonachtig (overig.)
gevestigd (overig.) |
|
zetels
|
stoelen (zelfst. naamw.)
|
|
zetfout
|
misdruk (overig.)
|
|
zetletter
|
drukletter (overig.)
|
|
zetmeel
|
aardappelmeel (overig.)
stuifmeel (overig.) |
|
zetmeelachtig
|
meel- (overig.)
|
|
zetpil
|
suppositorium (zelfst. naamw.)
|
|
zetsel
|
bezinksel (zelfst. naamw.)
droesem (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) drab (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) sediment (zelfst. naamw.) residu (zelfst. naamw.) depot (zelfst. naamw.) afzetsel (zelfst. naamw.) verhandeling (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
zetsels
|
zetwerk (overig.)
zetten (overig.) |
|
zetten
|
arrangeren (werkwoord)
bereiden (werkwoord) deponeren (werkwoord) inzetten (werkwoord) leggen (werkwoord) neerzetten (werkwoord) opzetten (werkwoord) plaatsen (werkwoord) schrijven (werkwoord) zetwerk (zelfst. naamw.) stationeren (werkwoord) neerleggen (werkwoord) bijzetten (werkwoord) zetsels (werkwoord) |
|
zetter
|
typograaf (zelfst. naamw.)
letterzetter (zelfst. naamw.) |
|
zetting
|
arrangement (zelfst. naamw.)
juwezetting (zelfst. naamw.) stellen (zelfst. naamw.) poten (zelfst. naamw.) plaatsing (zelfst. naamw.) oprichting (zelfst. naamw.) |
|
zetwerk
|
zetten (zelfst. naamw.)
zetsels (zelfst. naamw.) |
|
zeug
|
varken (zelfst. naamw.)
zeugen (zelfst. naamw.) |
|
zeugen
|
zeug (zelfst. naamw.)
|
|
zeulen
|
sjorren (werkwoord)
torsen (werkwoord) sjouwen (Werkwoord) |
|
zeur
|
drein (zelfst. naamw.)
zeurkous (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) zemel (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeurderig
|
beklagend (bijv. naamw.)
negatief (bijv. naamw.) |
|
zeuren
|
aandringen (werkwoord)
doordrammen (werkwoord) doordrukken (werkwoord) drammen (werkwoord) eikelen (werkwoord) kankeren (werkwoord) klagen (werkwoord) talmen (werkwoord) zieken (werkwoord) temen (werkwoord) zeiken (werkwoord) teuten (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) zeveren (overig.) drenzen (overig.) meieren (overig.) dreinen (overig.) zemelen (overig.) lamenteren (overig.) zaniken (Werkwoord) |
|
zeurkous
|
zeikerd (zelfst. naamw.)
zemel (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeurpiet
|
zeurkous (zelfst. naamw.)
zemel (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeven
|
doorzijgen (werkwoord)
schiften (werkwoord) theezeefjes (zelfst. naamw.) ziften (werkwoord) filtreren (werkwoord) filteren (werkwoord) |
|
zevenklapper
|
klapper (zelfst. naamw.)
rotje (zelfst. naamw.) |
|
zevenvoud
|
zevenvoudig (overig.)
|
|
zevenvoudig
|
zevenvoud (bijv. naamw.)
|
|
zever
|
vergiet (zelfst. naamw.)
zeur (zelfst. naamw.) zeef (zelfst. naamw.) klens (zelfst. naamw.) |
|
zeveraar
|
slijmerd (zelfst. naamw.)
kwijler (zelfst. naamw.) |
|
zeveren
|
bazelen (werkwoord)
kwijlen (werkwoord) onzin praten (werkwoord) zwetsen (werkwoord) zwammen (werkwoord) lullen (werkwoord) zeuren (overig.) |
|
zich
|
zichzelf (overig.)
|
|
zich afspelen
|
zich voordoen (overig.)
|
|
zich eigen maken
|
instuderen (overig.)
|
|
zich ontlasten
|
dirken (werkwoord)
|
|
zich realiseren
|
beseffen (werkwoord)
|
|
zich voordoen
|
zich afspelen (overig.)
|
|
zicht
|
gezicht (zelfst. naamw.)
gezichtsveld (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) sikkel (zelfst. naamw.) uitzicht (zelfst. naamw.) vue (zelfst. naamw.) vergezicht (zelfst. naamw.) prospect (zelfst. naamw.) panorama (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) |
|
zichtbaar
|
aanschouwelijk (bijv. naamw.)
kennelijk (bijv. naamw.) manifest (bijv. naamw.) uiterlijk (bijv. naamw.) waarneembaar (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) zienderogen (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) merkbaar (bijv. naamw.) hoorbaar (bijv. naamw.) herkenbaar (bijv. naamw.) bemerkbaar (bijv. naamw.) |
|
zichzelf
|
zich (overig.)
|
|
zie
|
aanschouwen (werkwoord)
bespeuren (werkwoord) observeren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) |
|
zie!
|
kijk! (overig.)
|
|
ziedaar
|
ziezo (overig.)
kijk (overig.) hierzo (overig.) hier (overig.) alstublieft (overig.) alsjeblieft (overig.) |
|
zieden
|
briesen (werkwoord)
koken (zelfst. naamw.) |
|
ziedend
|
bruisend (bijv. naamw.)
razend (bijv. naamw.) kokend (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) toornig (bijv. naamw.) spinnijdig (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) |
|
ziehier
|
geleden (overig.)
alstublieft (overig.) |
|
ziek
|
beroerd (bijv. naamw.)
naargeestig (bijv. naamw.) onwel (bijv. naamw.) |
|
zieke
|
patiënt (Zelfst. Naamw.)
|
|
ziekelijk
|
abnormaal (bijv. naamw.)
bleekjes (bijv. naamw.) kwakkelig (bijv. naamw.) pathologisch (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) wee (bijv. naamw.) slapjes (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) ongezond (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zieken
|
sarren (werkwoord)
zeuren (werkwoord) uitdagen (werkwoord) treiteren (werkwoord) tergen (werkwoord) tarten (werkwoord) stangen (werkwoord) plagen (werkwoord) pesten (werkwoord) jennen (werkwoord) |
|
ziekenauto
|
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)
ambulance (Zelfst. Naamw.) |
|
ziekenbezoek
|
doktersbezoek (zelfst. naamw.)
huisbezoek (zelfst. naamw.) |
|
ziekenboeg
|
ziekenzalen (overig.)
ziekenzaal (overig.) ziekenboegen (overig.) |
|
ziekenboegen
|
ziekenzalen (overig.)
ziekenzaal (overig.) ziekenboeg (overig.) |
|
ziekenbroe
|
ziekenoppasser (overig.)
verpleger (overig.) hulp (overig.) diaken (overig.) broe (overig.) |
|
ziekenhuis
|
gasthuis (zelfst. naamw.)
hospitaal (zelfst. naamw.) |
|
ziekenhuisopname
|
opname (zelfst. naamw.)
|
|
ziekenoppasser
|
ziekenbroe (overig.)
verpleger (overig.) hulp (overig.) diaken (overig.) broe (overig.) |
|
ziekenwagen
|
ziekenauto (zelfst. naamw.)
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.) ambulance (Zelfst. Naamw.) |
|
ziekenzaal
|
zaal (zelfst. naamw.)
ziekenzalen (zelfst. naamw.) ziekenboegen (zelfst. naamw.) ziekenboeg (zelfst. naamw.) |
|
ziekenzalen
|
ziekenzaal (overig.)
ziekenboegen (overig.) ziekenboeg (overig.) |
|
ziekjes
|
ongezond (bijv. naamw.)
|
|
ziekte
|
aandoening (zelfst. naamw.)
afwijking (zelfst. naamw.) ongemak (zelfst. naamw.) kwaal (zelfst. naamw.) |
|
ziektebeeld
|
syndroom (zelfst. naamw.)
|
|
ziektecijfer
|
morbiditeit (zelfst. naamw.)
|
|
ziektekostenverzekering
|
ziekteverzekering (zelfst. naamw.)
|
|
ziektesymptoom
|
symptoom (zelfst. naamw.)
|
|
ziekteverzekering
|
ziektekostenverzekering (zelfst. naamw.)
|
|
ziel
|
geest (zelfst. naamw.)
individu (zelfst. naamw.) kern (zelfst. naamw.) |
|
zielemis
|
uitvaartdienst (overig.)
herdenkingsdienst (overig.) |
|
zielenherder
|
dominee (zelfst. naamw.)
|
|
zielenleed
|
smart (overig.)
|
|
zielenmis
|
requiem (zelfst. naamw.)
|
|
zielenpiet
|
zielenpoot (zelfst. naamw.)
stumper (zelfst. naamw.) stakker (zelfst. naamw.) dromm (zelfst. naamw.) |
|
zielenpoot
|
stakker (zelfst. naamw.)
|
|
zielensmart
|
hartzeer (zelfst. naamw.)
zielsverdriet (zelfst. naamw.) |
|
zielig
|
bedroevend (bijv. naamw.)
beklagenswaardig (bijv. naamw.) bekrompen (bijv. naamw.) erbarmelijk (bijv. naamw.) stakkerig (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) |
|
zielloos
|
dood (bijv. naamw.)
hardvochtig (bijv. naamw.) ongevoelig (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) harteloos (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) gevoelloos (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) |
|
zielsbedroefd
|
ontroostbaar (overig.)
diepbedroefd (overig.) |
|
zielsgelukkig
|
gelukzalig (bijv. naamw.)
verrukt (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) |
|
zielsverdriet
|
zielensmart (overig.)
hartzeer (overig.) |
|
zielszorger
|
zielzorger (zelfst. naamw.)
zielverzorger (zelfst. naamw.) voorganger (zelfst. naamw.) predikant (zelfst. naamw.) pastor (zelfst. naamw.) dominee (zelfst. naamw.) |
|
zieltogen
|
verrekken (werkwoord)
creperen (werkwoord) |
|
zieltoging
|
stervensnood (overig.)
doodsstrijd (overig.) agonie (overig.) |
|
zielverzorger
|
zielszorger (overig.)
voorganger (overig.) predikant (overig.) pastor (overig.) dominee (overig.) |
|
zielzorg
|
pastoraat (zelfst. naamw.)
|
|
zielzorger
|
pastor (zelfst. naamw.)
zielszorger (zelfst. naamw.) |
|
zien
|
aanschouwen (werkwoord)
begrijpen (werkwoord) beleven (werkwoord) beoordelen (werkwoord) bespeuren (werkwoord) bezichtigen (werkwoord) blikken (werkwoord) observeren (werkwoord) uitzien (werkwoord) waarnemen (werkwoord) kijken (zelfst. naamw.) ontwaren (werkwoord) voelen (werkwoord) signaleren (werkwoord) merken (werkwoord) horen (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) bekijken (werkwoord) opmaken (werkwoord) turen (werkwoord) staren (werkwoord) opmerken (werkwoord) onderscheiden (werkwoord) bemerken (werkwoord) ogen (Werkwoord) |
|
zienderogen
|
duidelijk (overig.)
|
|
ziener
|
helderziende (zelfst. naamw.)
profeet (zelfst. naamw.) dweper (zelfst. naamw.) voorspeller (zelfst. naamw.) |
|
zienswijs
|
standpunt (overig.)
perspectief (overig.) oogpunt (overig.) invalshoek (overig.) gezichtspunt (overig.) gezichtshoek (overig.) |
|
zienswijze
|
denkbeeld (zelfst. naamw.)
idee (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) mening (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) gezichtspunt (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) |
|
zier
|
fluit (zelfst. naamw.)
|
|
ziezo
|
ziedaar (overig.)
kijk (overig.) hierzo (overig.) hier (overig.) alstublieft (overig.) alsjeblieft (overig.) zo! (overig.) |
|
ziften
|
muggenziften (werkwoord)
zeven (werkwoord) builen (werkwoord) uitzoeken (werkwoord) uitpikken (werkwoord) uitkiezen (werkwoord) selecteren (werkwoord) schiften (werkwoord) kiezen (werkwoord) filtreren (werkwoord) filteren (werkwoord) doorzijgen (werkwoord) |
|
zigeunerin
|
kunstenares (overig.)
|
|
zij
|
kant (zelfst. naamw.)
meisje (zelfst. naamw.) zijde (zelfst. naamw.) wijfjes- (zelfst. naamw.) vrouwelijk (zelfst. naamw.) zegt (zelfst. naamw.) grootspreekster (zelfst. naamw.) declamatrice (zelfst. naamw.) declamator (zelfst. naamw.) ze (pronoun) |
|
zijaanzicht
|
profiel (zelfst. naamw.)
|
|
zijde
|
flank (zelfst. naamw.)
kant (zelfst. naamw.) kunstzijde (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) zij (zelfst. naamw.) zijkant (zelfst. naamw.) |
|
zijdelingverdachtmaking
|
toespeling (zelfst. naamw.)
insinuatie (overig.) aantijging (zelfst. naamw.) |
|
zijgen
|
zakken (werkwoord)
zinken (werkwoord) |
|
zijkant
|
boord (zelfst. naamw.)
flank (zelfst. naamw.) kant (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) zijde (zelfst. naamw.) |
|
zijlijn
|
tak (zelfst. naamw.)
|
|
zijn
|
ben (bijv. naamw.)
bent (bijv. naamw.) is (bijv. naamw.) aanwezig zijn (werkwoord) bedragen (werkwoord) behoren aan (werkwoord) gebeuren (werkwoord) leven (werkwoord) vertegenwoordigen (werkwoord) aard (zelfst. naamw.) bestaan (zelfst. naamw.) existentie (zelfst. naamw.) existeren (werkwoord) uithangen (werkwoord) zich bevinden (overig.) |
|
zijnsgelijke
|
weerga (overig.)
|
|
zijpelen
|
sijpelen (werkwoord)
|
|
zijspoor
|
tak (zelfst. naamw.)
|
|
zijsprong
|
excursie (zelfst. naamw.)
|
|
zijtak
|
vertakking (zelfst. naamw.)
|
|
zijvlak
|
zijkant (zelfst. naamw.)
|
|
zilt
|
zout (bijv. naamw.)
|
|
zilver
|
geld (zelfst. naamw.)
medaille (zelfst. naamw.) zilvergoed (zelfst. naamw.) |
|
zilveren
|
grijs (bijv. naamw.)
|
|
zilvergeld
|
zilver (zelfst. naamw.)
|
|
zilverpopulier
|
koorhemd (overig.)
blei (overig.) abeel (zelfst. naamw.) |
|
zin
|
animo (zelfst. naamw.)
bedoeling (zelfst. naamw.) begrip (zelfst. naamw.) bestaansreden (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) eetlust (zelfst. naamw.) frase (zelfst. naamw.) geboeidheid (zelfst. naamw.) geilheid (zelfst. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) humeur (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) zegswijze (zelfst. naamw.) zintuig (zelfst. naamw.) significantie (zelfst. naamw.) portee (zelfst. naamw.) betekenis (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) belang (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) opgewondenheid (zelfst. naamw.) hitsigheid (zelfst. naamw.) interes (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) belangstelling (zelfst. naamw.) smaak (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) gezegde (zelfst. naamw.) fra (zelfst. naamw.) |
|
zindelijk
|
getraind (bijv. naamw.)
helder (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) |
|
zindelijkheid
|
hygiëne (zelfst. naamw.)
reinheid (zelfst. naamw.) zuiverheid (zelfst. naamw.) |
|
zinderen
|
trillen (werkwoord)
|
|
zinderend
|
sensationeel (bijv. naamw.)
spannend (bijv. naamw.) pakkend (bijv. naamw.) opwindend (bijv. naamw.) meeslepend (bijv. naamw.) boeiend (bijv. naamw.) adembenemend (bijv. naamw.) |
|
zinderende
|
spannende (overig.)
|
|
zingen
|
ruisen (werkwoord)
kwinkeleren (werkwoord) fluiten (Werkwoord) |
|
zinken
|
kelderen (werkwoord)
vallen (werkwoord) vergaan (werkwoord) verzakken (werkwoord) wegrotten (werkwoord) verteren (werkwoord) verrotten (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tenondergaan (werkwoord) instorten (werkwoord) bezwijken (werkwoord) achteruitgaan (werkwoord) ondergaan (werkwoord) |
|
zinledig
|
zinloos (bijv. naamw.)
|
|
zinlijk
|
sensueel (bijv. naamw.)
wulps (bijv. naamw.) |
|
zinloos
|
betekenisloos (bijv. naamw.)
nutteloos (bijv. naamw.) onzinnig (bijv. naamw.) doelloos (bijv. naamw.) zonnut (bijv. naamw.) wellustig (bijv. naamw.) weelderig (bijv. naamw.) speels (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) lichtmis (bijv. naamw.) lichtekooi (bijv. naamw.) |
|
zinnebeeld
|
allegorie (zelfst. naamw.)
embleem (zelfst. naamw.) |
|
zinnebeelden
|
emblemen (zelfst. naamw.)
|
|
zinnebeeldig
|
allegorisch (bijv. naamw.)
overdrachtelijk (bijv. naamw.) figuurlijk (bijv. naamw.) |
|
zinnelijk
|
genotziek (bijv. naamw.)
epicuristisch (bijv. naamw.) epicuriste (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) sensueel (bijv. naamw.) |
|
zinnelijkheid
|
erotiek (zelfst. naamw.)
wellust (zelfst. naamw.) wulpsheid (zelfst. naamw.) weelderigheid (zelfst. naamw.) sensualiteit (zelfst. naamw.) sensualisme (zelfst. naamw.) |
|
zinneloos
|
bewusteloos (bijv. naamw.)
belachelijk (bijv. naamw.) gek (bijv. naamw.) |
|
zinnen
|
aanstaan (werkwoord)
broeden (werkwoord) volzinnen (zelfst. naamw.) behagen (werkwoord) verzinnen (werkwoord) beramen (werkwoord) bedenken (werkwoord) wikken (werkwoord) overdenken (werkwoord) nadenken (werkwoord) bevallen (Werkwoord) |
|
zinnenprikkelend
|
pornografisch (bijv. naamw.)
|
|
zinnig
|
redelijk (bijv. naamw.)
verstandig (bijv. naamw.) wijselijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) doordacht (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
zinrijk
|
zinvol (overig.)
|
|
zinsbedrog
|
verbeelding (zelfst. naamw.)
zinsbegoocheling (zelfst. naamw.) hallucinatie (zelfst. naamw.) |
|
zinsbegoocheling
|
gezichtsbedrog (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) paranoia (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) zinsbedrog (zelfst. naamw.) |
|
zinsbouw
|
fraseologie (zelfst. naamw.)
|
|
zinsnede
|
clausule (zelfst. naamw.)
passage (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) |
|
zinspelen
|
insinueren (werkwoord)
toespelen (werkwoord) alluderen (werkwoord) |
|
zinspeling
|
toespeling (zelfst. naamw.)
|
|
zinspreuk
|
aforisme (zelfst. naamw.)
motto (zelfst. naamw.) kenspreuk (zelfst. naamw.) devies (zelfst. naamw.) |
|
zinsverband
|
context (zelfst. naamw.)
|
|
zinsverbanden
|
samenhangen (zelfst. naamw.)
verbanden (zelfst. naamw.) contexten (zelfst. naamw.) |
|
zintuig
|
gehoor (zelfst. naamw.)
orgaan (zelfst. naamw.) |
|
zintuiglijk
|
sensorisch (bijv. naamw.)
|
|
zinvol
|
redelijk (bijv. naamw.)
zinrijk (bijv. naamw.) nuttig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zit
|
comfort (zelfst. naamw.)
duur (zelfst. naamw.) ruiter (zelfst. naamw.) |
|
zitbad
|
bad (zelfst. naamw.)
lavet (overig.) |
|
zitbank
|
bank (zelfst. naamw.)
canapé (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) |
|
zitbanken
|
banken (zelfst. naamw.)
|
|
zithoek
|
zitkamer (zelfst. naamw.)
|
|
zitkamer
|
huiskamer (zelfst. naamw.)
salon (zelfst. naamw.) woonkamer (Zelfst. Naamw.) |
|
zitplaats
|
bank (zelfst. naamw.)
plaats (zelfst. naamw.) zetel (zelfst. naamw.) zitbank (zelfst. naamw.) zet (zelfst. naamw.) |
|
zitten
|
aanraken (werkwoord)
beoefenen (werkwoord) gezeten zijn (werkwoord) passen (werkwoord) poseren (werkwoord) uithangen (werkwoord) wonen (werkwoord) |
|
zittend
|
gezeten (bijv. naamw.)
|
|
zitting
|
samenkomst (zelfst. naamw.)
stoelzitting (zelfst. naamw.) vergadering (zelfst. naamw.) manifestatie (zelfst. naamw.) bijeenkomst (zelfst. naamw.) |
|
zitvlak
|
bibs (zelfst. naamw.)
derrière (zelfst. naamw.) zitwerk (zelfst. naamw.) achterwerk (zelfst. naamw.) billen (Zelfst. Naamw.) achterste (Zelfst. Naamw.) kont (Zelfst. Naamw.) |
|
zitwerk
|
zitvlak (overig.)
kont (overig.) billen (overig.) bibs (overig.) achterwerk (overig.) achterste (overig.) |
|
zo
|
dientengevolge (bijv. naamw.)
als (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) indien (bijv. naamw.) op die manier (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) zoals (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) subiet (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) meteen (bijv. naamw.) aanstonds (bijv. naamw.) zulk (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) zodoende (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) welnu (bijv. naamw.) welaan (bijv. naamw.) wel (bijv. naamw.) nou (bijv. naamw.) enfin (bijv. naamw.) zozeer (bijv. naamw.) zoveel (bijv. naamw.) evenveel (bijv. naamw.) direct (bijv. naamw.) dadelijk (Bijwoord) gauw (Bijwoord) dientengevolge (bijv. naamw.) als (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) indien (bijv. naamw.) op die manier (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) zoals (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) subiet (bijv. naamw.) schielijk (bijv. na |
|
zo`n
|
zulk (bijv. naamw.)
zodanig (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) |
|
zo-even
|
juist (overig.)
pas (overig.) straks (overig.) zo (overig.) net (overig.) daarstraks (overig.) daarnet (overig.) zojuist (Bijwoord) zonet (Bijwoord) zopas (Bijwoord) |
|
zo!
|
ziezo (overig.)
|
|
zoal
|
allemaal (Bijwoord)
|
|
zoals
|
naar (bijv. naamw.)
bijvoorbeeld (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
zodanig
|
zulk (bijv. naamw.)
dergelijk (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) zo (Bijwoord) |
|
zode
|
graszode (zelfst. naamw.)
plag (zelfst. naamw.) |
|
zodoende
|
dientengevolge (bijv. naamw.)
dus (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) daardoor (Bijwoord) vandaar (Bijwoord) daarom (Bijwoord) |
|
zoek
|
vermist (bijv. naamw.)
afwezig (bijv. naamw.) foetsie (bijv. naamw.) verloren (bijv. naamw.) kwijt (Bijvoeglijk naamwoord) weg (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zoekbrengen
|
verdoen (werkwoord)
|
|
zoeken
|
afzoeken (werkwoord)
beogen (werkwoord) opsporen (werkwoord) proberen (werkwoord) speuren (werkwoord) uitlokken (werkwoord) trachten (werkwoord) streven (werkwoord) pogen (werkwoord) uitzien (werkwoord) uitkijken (werkwoord) snorren (werkwoord) opzoeken (werkwoord) |
|
zoekgeraakt
|
loos (bijv. naamw.)
|
|
zoeklicht
|
schijnwerper (zelfst. naamw.)
spotlight (zelfst. naamw.) |
|
zoekmaken
|
wegmaken (werkwoord)
|
|
zoektocht
|
expeditie (zelfst. naamw.)
speurtocht (zelfst. naamw.) |
|
zoel
|
loom (bijv. naamw.)
|
|
zoemen
|
brommen (werkwoord)
gonzen (werkwoord) snorren (werkwoord) |
|
zoemend
|
gonzend (overig.)
|
|
zoemer
|
zoemers (overig.)
|
|
zoemers
|
zoemer (overig.)
|
|
zoen
|
smakker (zelfst. naamw.)
kus (Zelfst. Naamw.) |
|
zoenen
|
knuffelen (werkwoord)
kussen (Werkwoord) |
|
zoet
|
gesuikerd (bijv. naamw.)
geurig (bijv. naamw.) zoetachtig (bijv. naamw.) zoetsmakend (bijv. naamw.) aangename (zelfst. naamw.) zoetje (zelfst. naamw.) zacht (bijv. naamw.) lieflijk (bijv. naamw.) voorbeeldig (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) deugdzaam (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) braaf (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zoet zijn
|
stout zijn (overig.)
|
|
zoetachtig
|
zoet (bijv. naamw.)
|
|
zoetebek
|
zoetekauw (overig.)
|
|
zoetekauw
|
snoeper (zelfst. naamw.)
snoepkont (zelfst. naamw.) lekkerbek (zelfst. naamw.) zoetebek (zelfst. naamw.) suikerjunk (zelfst. naamw.) |
|
zoetelijk
|
kinderachtig (bijv. naamw.)
melodramatisch (bijv. naamw.) |
|
zoeten
|
zoetmaken (werkwoord)
|
|
zoetheid
|
genoegen (zelfst. naamw.)
liefelijkheid (zelfst. naamw.) liefheid (zelfst. naamw.) |
|
zoethoudertje
|
panacee (zelfst. naamw.)
|
|
zoetig
|
wee (bijv. naamw.)
zoet (bijv. naamw.) |
|
zoetigheid
|
snoep (zelfst. naamw.)
snoepgoed (zelfst. naamw.) versnapering (zelfst. naamw.) snoepjes (zelfst. naamw.) lekkers (zelfst. naamw.) tussendoortje (zelfst. naamw.) |
|
zoetje
|
zoet (zelfst. naamw.)
|
|
zoetjes
|
rustig (overig.)
zachtjes (overig.) |
|
zoetmaken
|
zoeten (werkwoord)
|
|
zoetsappig
|
slap (bijv. naamw.)
schijnheilig (bijv. naamw.) |
|
zoetsmakend
|
zoet (bijv. naamw.)
|
|
zoetstof
|
zoet (zelfst. naamw.)
|
|
zoetwaterkreeft
|
rivierkreeft (overig.)
kreeft (overig.) krab (overig.) |
|
zoetwatermeer
|
meer (zelfst. naamw.)
|
|
zoetwaterpoliep
|
hydra (overig.)
|
|
zoeven
|
suizen (werkwoord)
razen (werkwoord) |
|
zoëven
|
juist (bijv. naamw.)
zojuist (bijv. naamw.) zonet (bijv. naamw.) |
|
zog
|
kielwater (zelfst. naamw.)
moedermelk (zelfst. naamw.) kielzog (zelfst. naamw.) |
|
zogeheten
|
alias (bijv. naamw.)
zogenoemde (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) zogenaamd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zogen
|
voeden (werkwoord)
|
|
zogenaamd
|
alias (bijv. naamw.)
quasi (bijv. naamw.) zogenoemde (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) zogeheten (Bijvoeglijk naamwoord) in schijn (Bijwoord) zogezegd (Bijwoord) |
|
zogenaamde
|
kwasi (bijv. naamw.)
quasi (bijv. naamw.) pseudo- (bijv. naamw.) |
|
zogenoemde
|
alias (bijv. naamw.)
zogenaamd (bijv. naamw.) zogeheten (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) |
|
zogezegde
|
vermeende (overig.)
|
|
zoiets
|
zulk (bijv. naamw.)
zulke (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) |
|
zojuist
|
daarnet (bijv. naamw.)
zoëven (bijv. naamw.) straks (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) daarstraks (bijv. naamw.) zo-even (Bijwoord) zonet (Bijwoord) zopas (Bijwoord) |
|
zol
|
vliering (overig.)
|
|
zolang
|
inmiddels (bijv. naamw.)
voorbijgaand (bijv. naamw.) tussentijds (bijv. naamw.) temporeel (bijv. naamw.) provisorisch (bijv. naamw.) kortstondig (bijv. naamw.) aards (bijv. naamw.) als maar (Voegwoord) |
|
zolder
|
plafond (zelfst. naamw.)
vliering (zelfst. naamw.) |
|
zoldering
|
plafond (zelfst. naamw.)
zolder (zelfst. naamw.) |
|
zolderkamer
|
zolderkamertje (overig.)
dakkamertje (overig.) |
|
zolderkamertje
|
dakkamertje (zelfst. naamw.)
dakkamer (zelfst. naamw.) zolderkamer (zelfst. naamw.) |
|
zolders
|
vlieringen (overig.)
|
|
zoldertrap
|
trap (zelfst. naamw.)
|
|
zolderverdieping
|
dakverdieping (zelfst. naamw.)
|
|
zomaar
|
eenvoudigweg (overig.)
onverwacht (overig.) klakkeloos (overig.) zonreden (overig.) gewoonweg (overig.) |
|
zombie
|
spook (zelfst. naamw.)
|
|
zomer
|
jaargetijde (zelfst. naamw.)
|
|
zomerdijk
|
dijk (zelfst. naamw.)
|
|
zomerhuisje
|
prieel (zelfst. naamw.)
tuinhuisje (zelfst. naamw.) |
|
zomerland
|
hiernamaals (overig.)
|
|
zomersproeten
|
sproeten (overig.)
|
|
zometeen
|
later (bijv. naamw.)
straks (bijv. naamw.) naderhand (bijv. naamw.) |
|
zomp
|
waterland (zelfst. naamw.)
|
|
zompig
|
moerassig (bijv. naamw.)
|
|
zon
|
blijdschap (zelfst. naamw.)
zonlicht (zelfst. naamw.) |
|
zonafleiding
|
taai (overig.)
saai (overig.) langdradig (overig.) |
|
zonbegaan
|
zondigen (overig.)
|
|
zonbezwaar
|
onbedenkelijk (overig.)
|
|
zonbloedvergieten
|
onbloedig (overig.)
|
|
zondaar
|
dader (zelfst. naamw.)
zondige (zelfst. naamw.) |
|
zondags
|
paasbest (bijv. naamw.)
|
|
zondagskind
|
geluksvogel (zelfst. naamw.)
|
|
zonde
|
jammer (bijv. naamw.)
dwaling (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) |
|
zonder
|
buiten (bijv. naamw.)
|
|
zonder medelijden
|
meedogenloos (bijv. naamw.)
|
|
zonderling
|
apart (bijv. naamw.)
bijzonder (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) opmerkelijk (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) zeldzaam (bijv. naamw.) buitenbeentje (zelfst. naamw.) rare (zelfst. naamw.) wonderlijk (zelfst. naamw.) eigen (bijv. naamw.) eigenaardige (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) uitheems (bijv. naamw.) vreemdsoortig (bijv. naamw.) eenzaat (zelfst. naamw.) freak (zelfst. naamw.) excentriekeling (Zelfst. Naamw.) ongewoon (Bijvoeglijk naamwoord) bizar (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zondiepgang
|
oppervlakkig (overig.)
|
|
zondig
|
schuldig (bijv. naamw.)
goddeloos (bijv. naamw.) onrechtvaardig (bijv. naamw.) |
|
zondige
|
zondaar (zelfst. naamw.)
|
|
zondigen
|
dwalen (werkwoord)
zonbegaan (werkwoord) |
|
zone
|
gebied (zelfst. naamw.)
gordel (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) territorium (zelfst. naamw.) tijdzone (zelfst. naamw.) gord (zelfst. naamw.) |
|
zoneind
|
eindeloos (overig.)
|
|
zoneinde
|
oneindig (overig.)
eindeloos (overig.) |
|
zonet
|
daarnet (bijv. naamw.)
zoëven (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) zojuist (bijv. naamw.) zo-even (bijv. naamw.) straks (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) daarstraks (bijv. naamw.) |
|
zongebruind
|
gebruind (overig.)
gebronsd (overig.) |
|
zongeluid
|
stil (overig.)
geluidloos (overig.) |
|
zongrond
|
ongemotiveerd (overig.)
ongegrond (overig.) ongefundeerd (overig.) |
|
zonhaar
|
onbehaard (overig.)
kaal (overig.) |
|
zonhoop
|
hopeloos (overig.)
|
|
zoninhoud
|
leeg (overig.)
|
|
zonkarakter
|
slap (overig.)
karakterloos (overig.) |
|
zonkosten
|
kosteloos (overig.)
gratis (overig.) |
|
zonlicht
|
daglicht (zelfst. naamw.)
|
|
zonmoeite
|
vanzelf (overig.)
moeiteloos (overig.) |
|
zonnebad
|
zonnesteek (overig.)
|
|
zonnebaden
|
zonnen (Werkwoord)
|
|
zonnebank
|
solarium (Zelfst. Naamw.)
|
|
zonneblind
|
jaloezie (overig.)
|
|
zonnebrand
|
zonnebrandmiddel (Zelfst. Naamw.)
zonnebrandcrème (Zelfst. Naamw.) |
|
zonnebrandolie
|
olie (zelfst. naamw.)
|
|
zonnecel
|
fotovoltaïsche cel (Zelfst. Naamw.)
|
|
zonnejaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
zonneklaar
|
evident (overig.)
overduidelijk (overig.) flagrant (overig.) duidelijk (overig.) |
|
zonnen
|
koesteren (werkwoord)
zonnebaden (werkwoord) |
|
zonnescherm
|
jaloezie (zelfst. naamw.)
luifel (zelfst. naamw.) parasol (zelfst. naamw.) scherm (zelfst. naamw.) markies (zelfst. naamw.) afdak (zelfst. naamw.) zonwering (zelfst. naamw.) |
|
zonneschijn
|
zon (zelfst. naamw.)
|
|
zonnesteek
|
zonnebad (overig.)
|
|
zonnig
|
lustig (bijv. naamw.)
levendig (bijv. naamw.) jolig (bijv. naamw.) fideel (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord) vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zonnut
|
zinloos (overig.)
nutteloos (overig.) |
|
zonomhaal
|
kortaf (overig.)
bot (overig.) kortweg (overig.) |
|
zonreden
|
zomaar (overig.)
|
|
zonresultaat
|
vruchteloos (overig.)
vergeefs (overig.) tevergeefs (overig.) nutteloos (overig.) ijdel (overig.) zonsucces (overig.) |
|
zonroer
|
roerloos (overig.)
|
|
zonsfeer
|
sfeerloos (overig.)
|
|
zonsmaak
|
smakeloos (overig.)
flauw (overig.) |
|
zonsopgang
|
dageraad (zelfst. naamw.)
ochtendstond (zelfst. naamw.) ochtendgloren (zelfst. naamw.) morgenschemering (zelfst. naamw.) |
|
zonstem
|
hees (overig.)
|
|
zonsucces
|
zonresultaat (overig.)
|
|
zonsverduistering
|
verduistering (zelfst. naamw.)
maansverduistering (zelfst. naamw.) |
|
zontaak
|
vrij (overig.)
loos (overig.) |
|
zonnig
|
lustig (bijv. naamw.)
levendig (bijv. naamw.) jolig (bijv. naamw.) fideel (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord) vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zonnut
|
zinloos (overig.)
nutteloos (overig.) |
|
zonomhaal
|
kortaf (overig.)
bot (overig.) kortweg (overig.) |
|
zonreden
|
zomaar (overig.)
|
|
zonresultaat
|
vruchteloos (overig.)
vergeefs (overig.) tevergeefs (overig.) nutteloos (overig.) ijdel (overig.) zonsucces (overig.) |
|
zonroer
|
roerloos (overig.)
|
|
zonsfeer
|
sfeerloos (overig.)
|
|
zonsmaak
|
smakeloos (overig.)
flauw (overig.) |
|
zonsopgang
|
dageraad (zelfst. naamw.)
ochtendstond (zelfst. naamw.) ochtendgloren (zelfst. naamw.) morgenschemering (zelfst. naamw.) |
|
zonstem
|
hees (overig.)
|
|
zonsucces
|
zonresultaat (overig.)
|
|
zonsverduistering
|
verduistering (zelfst. naamw.)
maansverduistering (zelfst. naamw.) |
|
zonstem
|
hees (overig.)
|
|
zonsucces
|
zonresultaat (overig.)
|
|
zonsverduistering
|
verduistering (zelfst. naamw.)
maansverduistering (zelfst. naamw.) |
|
zontaak
|
vrij (overig.)
loos (overig.) |
|
zontoon
|
toonloos (overig.)
|
|
zontwijfel
|
zeker (overig.)
vanzelfsprekend (overig.) uiteraard (overig.) onontkomelijk (overig.) natuurlijk (overig.) logisch (overig.) dus (overig.) bijgevolg (overig.) allicht (overig.) |
|
zonverband
|
losstaand (overig.)
|
|
zonverstand
|
verstandeloos (overig.)
redeloos (overig.) |
|
zonvesmaak
|
flauwheid (overig.)
|
|
zonvrees
|
onverschrokken (overig.)
onversaagd (overig.) |
|
zonwering
|
parasol (zelfst. naamw.)
zonnescherm (zelfst. naamw.) markies (zelfst. naamw.) |
|
zonziekte
|
gezond (overig.)
fit (overig.) blakend (overig.) |
|
zonzout
|
zoutloos (overig.)
laf (overig.) flauw (overig.) |
|
zoogmoeder
|
min (zelfst. naamw.)
|
|
zooi
|
menigte (zelfst. naamw.)
puinhoop (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) rotzooi (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) puinzooi (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) mikmak (overig.) heleboel (Zelfst. Naamw.) |
|
zooitje
|
wanorde (zelfst. naamw.)
wanordelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zoom
|
boord (zelfst. naamw.)
oever (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) |
|
zoon
|
knaap (zelfst. naamw.)
leerling (zelfst. naamw.) telg (zelfst. naamw.) |
|
zootje
|
bende (zelfst. naamw.)
zooi (zelfst. naamw.) warwink (zelfst. naamw.) warhoop (zelfst. naamw.) warbo (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) knoeibo (zelfst. naamw.) puinzooi (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) wanorde (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) chaos (zelfst. naamw.) rotzooi (Zelfst. Naamw.) rommel zooi (Zelfst. Naamw.) |
|
zopas
|
zojuist (overig.)
|
|
zorg
|
beheer (zelfst. naamw.)
belasting (zelfst. naamw.) gezondheidszorg (zelfst. naamw.) ongerustheid (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) verpleging (zelfst. naamw.) verzorging (zelfst. naamw.) oplettendheid (zelfst. naamw.) acht (zelfst. naamw.) aandacht (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) verontrusting (zelfst. naamw.) kommer (zelfst. naamw.) bekommernis (zelfst. naamw.) bezorgdheid (Zelfst. Naamw.) |
|
zorgelijk
|
bekommerd (bijv. naamw.)
benard (bijv. naamw.) onrustbarend (bijv. naamw.) zwaartillend (bijv. naamw.) zorgwekkend (bijv. naamw.) verontrustend (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zorgeloos
|
gerust (bijv. naamw.)
onbekommerd (bijv. naamw.) onbezorgd (bijv. naamw.) luchthartig (bijv. naamw.) onachtzaam (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zorgeloosheid
|
achteloosheid (zelfst. naamw.)
luchtigheid (zelfst. naamw.) onbezorgdheid (zelfst. naamw.) |
|
zorgen
|
letten op (werkwoord)
zorg dragen (werkwoord) sores (zelfst. naamw.) wensen (werkwoord) verlangen (werkwoord) verkiezen (werkwoord) begeren (werkwoord) problemen (werkwoord) moeilijkheden (werkwoord) |
|
zorgenkind
|
zorgenkindje (zelfst. naamw.)
|
|
zorgverzekering
|
basisverzelering (zelfst. naamw.)
|
|
zorgvuldig
|
curaat (bijv. naamw.)
angstvallig (bijv. naamw.) grondig (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) nauwgezet (bijv. naamw.) stipt (bijv. naamw.) secuur (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) nauwlettend (bijv. naamw.) nauwkeurig (bijv. naamw.) minutieus (bijv. naamw.) gedetailleerd (bijv. naamw.) conscientieus (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) oplettend (bijv. naamw.) precies (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
Zorgvuldig
|
Nauwgezet ()
nauwkeurig () precies () secuur () |
|
zorgvuldigheid
|
aandacht (zelfst. naamw.)
stiptheid (zelfst. naamw.) |
|
zorgwekkend
|
bedenkelijk (bijv. naamw.)
benard (bijv. naamw.) onrustbarend (bijv. naamw.) precair (bijv. naamw.) verontrustend (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) |
|
zorgzaam
|
bezorgd (bijv. naamw.)
lief (bijv. naamw.) moederlijk (bijv. naamw.) |
|
zorgzaamheid
|
ng (zelfst. naamw.)
trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) devotie (zelfst. naamw.) |
|
zot
|
geschift (bijv. naamw.)
raar (bijv. naamw.) kwibus (zelfst. naamw.) mafkees (zelfst. naamw.) malloot (zelfst. naamw.) absurd (zelfst. naamw.) dom (zelfst. naamw.) harlekijn (zelfst. naamw.) hansworst (zelfst. naamw.) clown (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) mafkikker (zelfst. naamw.) mafket (zelfst. naamw.) imbeciel (zelfst. naamw.) idioot (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) flapdrol (zelfst. naamw.) debi (zelfst. naamw.) stupide (zelfst. naamw.) mesjogge (zelfst. naamw.) krankzinnig (zelfst. naamw.) krankjorum (zelfst. naamw.) idioterig (zelfst. naamw.) gestoord (zelfst. naamw.) achterlijk (zelfst. naamw.) nar (zelfst. naamw.) kwast (zelfst. naamw.) zottin (zelfst. naamw.) pias (zelfst. naamw.) mallerd (zelfst. naamw.) maf (Bijvoeglijk naamwoord) mal (Bijvoeglijk naamwoord) dwaas (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zotheid
|
ligheid (zelfst. naamw.)
idioterie (zelfst. naamw.) gekte (zelfst. naamw.) gekkigheid (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) dwaasheid (zelfst. naamw.) |
|
zotteklap
|
larie (zelfst. naamw.)
onzin (zelfst. naamw.) nonsens (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) |
|
zotternij
|
zotheid (zelfst. naamw.)
|
|
zottin
|
zot (overig.)
pias (overig.) malloot (overig.) mallerd (overig.) gek (overig.) |
|
zou
|
zullen (werkwoord)
|
|
zout
|
brak (bijv. naamw.)
zilt (bijv. naamw.) zoutig (bijv. naamw.) keukenzout (zelfst. naamw.) |
|
zouteloos
|
flauw (bijv. naamw.)
|
|
zouteloosheid
|
flauwheid (zelfst. naamw.)
flauwiteit (zelfst. naamw.) |
|
zouten
|
inmaken (werkwoord)
|
|
zouthoudend
|
saline (bijv. naamw.)
|
|
zoutig
|
zout (bijv. naamw.)
hartig (bijv. naamw.) |
|
zoutloos
|
ongezouten (bijv. naamw.)
zonzout (bijv. naamw.) laf (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) |
|
zoutzak
|
zak (zelfst. naamw.)
|
|
zoveel
|
zozeer (overig.)
zo (overig.) evenveel (overig.) |
|
zowaar
|
waarachtig (overig.)
|
|
zowat
|
dergelijke (overig.)
plusminus (overig.) ongeveer (overig.) nabij (overig.) naast (overig.) dichtbij (overig.) circa (overig.) bij (overig.) aan (overig.) bijna (Bijwoord) vrijwel (Bijwoord) |
|
zowel
|
eveneens (overig.)
evenzeer (overig.) in even hoge mate (overig.) ook (overig.) evenals (overig.) |
|
zozeer
|
dermate (overig.)
zodanig (overig.) zoveel (overig.) zo (overig.) evenveel (overig.) |
|
zozo
|
ig (overig.)
minnetjes (overig.) |
|
zucht
|
ademstoot (zelfst. naamw.)
liefhebberij (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) verzuchting (zelfst. naamw.) wensen (zelfst. naamw.) smachten (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) begeren (zelfst. naamw.) |
|
zuchten
|
ritselen (werkwoord)
smachten (werkwoord) kreunen (zelfst. naamw.) verlangen (werkwoord) reikhalzen (werkwoord) hunkeren (werkwoord) steunen (werkwoord) verzuchten (werkwoord) |
|
zuchtje
|
luchtje (zelfst. naamw.)
|
|
Zuid-Slavië
|
Joegoslavië (overig.)
|
|
zuidafrikaans
|
zuidafrikaanse (overig.)
|
|
zuidafrikaanse
|
zuidafrikaans (overig.)
|
|
zuidafrikaanse
|
zuidafrikaans (overig.)
|
|
zuiden
|
middaguur (overig.)
middag (overig.) |
|
zuiderlicht
|
poollicht (zelfst. naamw.)
|
|
zuidpool
|
pool (zelfst. naamw.)
|
|
zuidwestelijk
|
zuidwester (bijv. naamw.)
|
|
zuidwester
|
zuidwestelijk (overig.)
|
|
zuigeling
|
groentje (zelfst. naamw.)
kind (zelfst. naamw.) baby (Zelfst. Naamw.) |
|
zuigelingen
|
babies (overig.)
|
|
zuigen
|
drinken (werkwoord)
jennen (werkwoord) lurken (werkwoord) opzuigen (werkwoord) sabbelen (werkwoord) slurpen (werkwoord) stofzuigen (werkwoord) aanzuigen (werkwoord) pijpen (werkwoord) afzuigen (werkwoord) |
|
zuiger
|
piston (zelfst. naamw.)
|
|
zuiging
|
trekking (zelfst. naamw.)
zuigkracht (zelfst. naamw.) |
|
zuigkracht
|
zuiging (overig.)
|
|
zuigpomp
|
pomp (zelfst. naamw.)
|
|
zuil
|
ante (zelfst. naamw.)
steunpaal (zelfst. naamw.) volksgroepering (zelfst. naamw.) pilaar (Zelfst. Naamw.) |
|
zuilengalerij
|
zuilengang (overig.)
|
|
zuilengalerijen
|
zuilengangen (overig.)
|
|
zuilengang
|
gaanderij (zelfst. naamw.)
galerij (zelfst. naamw.) trans (zelfst. naamw.) torenomgang (zelfst. naamw.) zuilengalerij (zelfst. naamw.) stoa (zelfst. naamw.) |
|
zuilengangen
|
zuilengalerijen (overig.)
|
|
zuilheilige
|
asceet (zelfst. naamw.)
|
|
zuilvoet
|
sokkel (zelfst. naamw.)
voetstuk (zelfst. naamw.) sokk (zelfst. naamw.) |
|
zuinig
|
economisch (bijv. naamw.)
sip (bijv. naamw.) spaarzaam (bijv. naamw.) voordelig (bijv. naamw.) uitgedroogd (bijv. naamw.) sober (bijv. naamw.) smal (bijv. naamw.) nauw (bijv. naamw.) lek (bijv. naamw.) dor (bijv. naamw.) zuinigjes (bijv. naamw.) |
|
zuinigheid
|
spaarzaamheid (zelfst. naamw.)
landhuishoudkunde (zelfst. naamw.) economie (zelfst. naamw.) boerenbedrijf (zelfst. naamw.) |
|
zuinigjes
|
zuinig (overig.)
spaarzaam (overig.) economisch (overig.) |
|
zuipen
|
borrelen (werkwoord)
drinken (werkwoord) pimpelen (werkwoord) |
|
zuiper
|
drinker (zelfst. naamw.)
|
|
zuiplappen
|
tetteraars (overig.)
innemers (overig.) dronkelappen (overig.) drinkers (overig.) drinkebroers (overig.) |
|
zuippartij
|
drinkgelag (zelfst. naamw.)
|
|
zuipschuit
|
zuiplap (zelfst. naamw.)
|
|
zuivel
|
melk (zelfst. naamw.)
|
|
zuivelfabriek
|
melkfabriek (zelfst. naamw.)
|
|
zuivelproducten
|
zuivel (zelfst. naamw.)
|
|
zuiver
|
feilloos (bijv. naamw.)
gereinigd (bijv. naamw.) helder (bijv. naamw.) hygienisch (bijv. naamw.) maagdelijk (bijv. naamw.) ongerept (bijv. naamw.) onvermengd (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) rein (bijv. naamw.) schuldeloos (bijv. naamw.) louter (bijv. naamw.) netto (bijv. naamw.) foutloos (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) kuis (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) gekuist (bijv. naamw.) onschuldig (bijv. naamw.) onbevlekt (bijv. naamw.) virginaal (bijv. naamw.) onaangeraakt (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) puur (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zuivere
|
pure (bijv. naamw.)
|
|
zuiveren
|
bevrijden (werkwoord)
corrigeren (werkwoord) filtreren (werkwoord) reinigen (werkwoord) schoonmaken (werkwoord) distilleren (werkwoord) vrijspreken (werkwoord) vrijpleiten (werkwoord) dechargeren (werkwoord) schoonpoetsen (werkwoord) |
|
zuiverheid
|
echtheid (zelfst. naamw.)
reinheid (zelfst. naamw.) vlekkeloosheid (zelfst. naamw.) helderheid (zelfst. naamw.) zindelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zuivering
|
purificatie (zelfst. naamw.)
reiniging (zelfst. naamw.) clearance (zelfst. naamw.) schoonmaak (zelfst. naamw.) kuising (zelfst. naamw.) kuis (zelfst. naamw.) opruiming (zelfst. naamw.) wassing (zelfst. naamw.) |
|
zulk
|
dergelijk (bijv. naamw.)
dergelijke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
zulke
|
zulk (bijv. naamw.)
zoiets (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) |
|
zullen
|
moeten (werkwoord)
zal (werkwoord) zou (werkwoord) zouden (werkwoord) horen (werkwoord) dienen (werkwoord) behoren (werkwoord) |
|
zurig
|
ns (bijv. naamw.)
zuur (bijv. naamw.) |
|
zurigheid
|
zuur (zelfst. naamw.)
|
|
zus
|
meid (zelfst. naamw.)
zusje (zelfst. naamw.) zo (zelfst. naamw.) zuster (Zelfst. Naamw.) |
|
zusje
|
zus (zelfst. naamw.)
|
|
zusjes
|
zustertjes (overig.)
|
|
zuster
|
kloosterlinge (zelfst. naamw.)
verpleegkundige (zelfst. naamw.) zus (zelfst. naamw.) verpleegster (Zelfst. Naamw.) |
|
zusterschap
|
congregatie (overig.)
|
|
zustertjes
|
zusjes (overig.)
|
|
zuur
|
bijtend (bijv. naamw.)
galachtig (bijv. naamw.) rins (bijv. naamw.) maagzuur (zelfst. naamw.) onaangenaamheid (zelfst. naamw.) tafelzuur (zelfst. naamw.) gemelijk (zelfst. naamw.) verdrietig (zelfst. naamw.) bitter (zelfst. naamw.) wrang (zelfst. naamw.) vervelend (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zuurbinder
|
antacidum (zelfst. naamw.)
|
|
zuurdeeg
|
desem (zelfst. naamw.)
|
|
zuurgehalte
|
aciditeit (zelfst. naamw.)
zuurgraad (zelfst. naamw.) |
|
zuurgraad
|
zuurgehalte (overig.)
|
|
zuurheid
|
wrangheid (zelfst. naamw.)
stugheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) hardheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) bitterheid (zelfst. naamw.) |
|
zuurmaken
|
aanzuren (overig.)
|
|
zuurpruim
|
chagrijn (zelfst. naamw.)
|
|
zuurpruimen
|
chagrijnen (overig.)
|
|
zuurstof
|
adem (zelfst. naamw.)
lucht (zelfst. naamw.) |
|
zuurstofgebrek
|
anoxie (zelfst. naamw.)
|
|
zuurtje
|
snoep (zelfst. naamw.)
|
|
zuurvergiftiging
|
acidose (zelfst. naamw.)
|
|
zuurverlies
|
alkalose (zelfst. naamw.)
|
|
zwaai
|
slinger (zelfst. naamw.)
slingering (zelfst. naamw.) slingerenbeweging (zelfst. naamw.) zwaaien (zelfst. naamw.) trilling (zelfst. naamw.) schommeling (zelfst. naamw.) |
|
zwaaien
|
maaien (werkwoord)
slingeren (werkwoord) wuiven (werkwoord) zwenken (werkwoord) swingen (werkwoord) zwaai (werkwoord) trilling (werkwoord) slingering (werkwoord) schommeling (werkwoord) |
|
zwaar
|
aanzienlijk (bijv. naamw.)
dik (bijv. naamw.) loodzwaar (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) zwaargebouwd (bijv. naamw.) diep (bijv. naamw.) moeilijk (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) ongemakkelijk (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) struis (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) massief (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) verzwaren (bijv. naamw.) machtig (bijv. naamw.) |
|
zwaard
|
degen (zelfst. naamw.)
sabel (zelfst. naamw.) wapen (zelfst. naamw.) bredegen (zelfst. naamw.) |
|
zwaarden
|
scheepszwaarden (zelfst. naamw.)
bredegens (zelfst. naamw.) |
|
zwaargebouwd
|
fors (bijv. naamw.)
massief (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) struis (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) |
|
zwaargewicht
|
zwaartepunt (overig.)
nadruk (overig.) gewicht (overig.) |
|
zwaarlijvig
|
corpulent (bijv. naamw.)
gezet (zelfst. naamw.) lijvig (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) |
|
zwaarlijvigheid
|
gezetheid (zelfst. naamw.)
lijvigheid (zelfst. naamw.) corpulentie (zelfst. naamw.) |
|
zwaarmaken
|
bemoeilijken (overig.)
verzwaren (overig.) bezwaren (overig.) |
|
zwaarmoedig
|
somber (bijv. naamw.)
zwartgallig (bijv. naamw.) droefgeestig (bijv. naamw.) troosteloos (bijv. naamw.) triest (bijv. naamw.) naargeestig (bijv. naamw.) melancholiek (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwaarmoedigheid
|
neerslachtigheid (zelfst. naamw.)
diepzinnigheid (zelfst. naamw.) somberheid (zelfst. naamw.) gedeprimeerdheid (zelfst. naamw.) |
|
zwaarte
|
belang (zelfst. naamw.)
dikte (zelfst. naamw.) gewicht (zelfst. naamw.) opgave (zelfst. naamw.) ernst (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) vraagstuk (zelfst. naamw.) probleem (zelfst. naamw.) opgaaf (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) zwaartekracht (zelfst. naamw.) moeilijkheid (zelfst. naamw.) druk (zelfst. naamw.) last (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) |
|
zwaartepunt
|
klemtoon (zelfst. naamw.)
nadruk (zelfst. naamw.) zwaargewicht (zelfst. naamw.) gewicht (zelfst. naamw.) |
|
zwaartillend
|
tobberig (overig.)
piekerig (overig.) |
|
zwaarwegend
|
ernstig (bijv. naamw.)
significant (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) |
|
zwaarworden
|
aankomen (overig.)
|
|
zwabberen
|
schrobben (werkwoord)
|
|
zwachtel
|
verband (zelfst. naamw.)
|
|
zwachteling
|
verband (overig.)
|
|
zwachtels
|
verbanden (zelfst. naamw.)
|
|
zwager
|
schoonbroer (overig.)
schoonbroe (overig.) |
|
zwak
|
aanvechtbaar (bijv. naamw.)
bleekjes (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) flauwtjes (bijv. naamw.) gammel (bijv. naamw.) inferieur (bijv. naamw.) krakkemikkig (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) licht (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) week (bijv. naamw.) teergevoeligheid (zelfst. naamw.) futloos (zelfst. naamw.) krachteloos (zelfst. naamw.) middelmatig (zelfst. naamw.) minnetjes (zelfst. naamw.) ijdel (bijv. naamw.) hulpeloos (bijv. naamw.) tweederangs (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) ondeugdelijk (bijv. naamw.) ondermaats (bijv. naamw.) minderwaardig (bijv. naamw.) arm (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) zwakjes (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) matig (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) |
|
zwakbegaafd
|
zwakzinnig (bijv. naamw.)
bradyfreen (bijv. naamw.) |
|
zwakheid
|
breekbaarheid (zelfst. naamw.)
fout (zelfst. naamw.) teerheid (zelfst. naamw.) broosheid (zelfst. naamw.) manco (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) slapte (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) willoosheid (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) |
|
zwakhoofd
|
idioot (overig.)
|
|
zwakhoofdig
|
dom (bijv. naamw.)
stom (bijv. naamw.) schaapachtig (bijv. naamw.) onbenullig (bijv. naamw.) bot (bijv. naamw.) |
|
zwakjes
|
zwak (overig.)
onbeduidend (overig.) min (overig.) middelmatig (overig.) matig (overig.) flauwtjes (overig.) flauw (overig.) |
|
zwakkeling
|
mug (zelfst. naamw.)
|
|
zwakkere
|
underdog (zelfst. naamw.)
|
|
zwakte
|
slapheid (zelfst. naamw.)
vatbaarheid (zelfst. naamw.) weerloosheid (zelfst. naamw.) gevoeligheid (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapte (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
zwakzinnig
|
achterlijk (bijv. naamw.)
debiel (bijv. naamw.) dement (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) imbeciel (bijv. naamw.) |
|
zwakzinnige
|
gek (zelfst. naamw.)
idioot (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) geschifte (zelfst. naamw.) achterlijke (zelfst. naamw.) |
|
zwakzinnigheid
|
dementie (zelfst. naamw.)
imbeciliteit (zelfst. naamw.) idiotie (zelfst. naamw.) gestoordheid (zelfst. naamw.) debiliteit (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zwalken
|
zwerven (werkwoord)
|
|
zwam
|
paddestoel (zelfst. naamw.)
paddestoelsoort (zelfst. naamw.) champignon (zelfst. naamw.) paddesto (zelfst. naamw.) |
|
zwammen
|
leuteren (werkwoord)
zwetsen (werkwoord) zeveren (werkwoord) lullen (werkwoord) wauwelen (werkwoord) spreken (werkwoord) snateren (werkwoord) praten (werkwoord) kwetteren (werkwoord) kwekken (werkwoord) kwebbelen (werkwoord) kletsen (werkwoord) klappen (werkwoord) kakelen (werkwoord) babbelen (werkwoord) |
|
zwammer
|
zwetser (overig.)
leuteraar (overig.) kwebbel (overig.) kletsmajoor (overig.) kletskous (overig.) kletskop (overig.) klep (overig.) babbelaar (overig.) |
|
zwamneus
|
babbelaar (overig.)
|
|
zwamneus
|
babbelaar (overig.)
|
|
zwanger
|
drachtig (bijv. naamw.)
in verwachting (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwangerschap
|
dracht (zelfst. naamw.)
verwachting (zelfst. naamw.) graviditeit (zelfst. naamw.) |
|
zwangerschapshormoon
|
progestageen (zelfst. naamw.)
|
|
zwangerschapsverlof
|
ouderschapsverlof (zelfst. naamw.)
|
|
zwart
|
besmeurd (bijv. naamw.)
donker (bijv. naamw.) rampspoedig (bijv. naamw.) streng (bijv. naamw.) verboden (bijv. naamw.) illegaal (Bijvoeglijk naamwoord) clandestien (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwarte
|
kleurling (zelfst. naamw.)
gepigmenteerde (zelfst. naamw.) neger (Zelfst. Naamw.) |
|
zwartgallig
|
somber (bijv. naamw.)
pessimistisch (bijv. naamw.) zwaarmoedig (bijv. naamw.) |
|
zwartgalligheid
|
zwartheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) schandelijkheid (zelfst. naamw.) donkerheid (zelfst. naamw.) |
|
zwartheid
|
zwartgalligheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) schandelijkheid (zelfst. naamw.) donkerheid (zelfst. naamw.) |
|
zwartkijker
|
hypochonder (zelfst. naamw.)
pessimist (zelfst. naamw.) zwartkijkers (zelfst. naamw.) pessimisten (zelfst. naamw.) |
|
zwartkijkers
|
zwartkijker (overig.)
pessimisten (overig.) pessimist (overig.) |
|
zwartmaken
|
belasteren (zelfst. naamw.)
kwaadsprekerij (zelfst. naamw.) roddel (zelfst. naamw.) roddelpraat (zelfst. naamw.) rodd (zelfst. naamw.) lasterpraatje (zelfst. naamw.) lastering (zelfst. naamw.) laster (zelfst. naamw.) geroddel (zelfst. naamw.) achterklap (zelfst. naamw.) |
|
zwavelkies
|
pyriet (overig.)
|
|
zweefvlucht
|
glijvlucht (overig.)
|
|
zweem
|
floers (zelfst. naamw.)
greintje (zelfst. naamw.) ondertoon (zelfst. naamw.) snufje (zelfst. naamw.) waas (zelfst. naamw.) zweempje (zelfst. naamw.) vleugje (zelfst. naamw.) schijntje (zelfst. naamw.) flinter (zelfst. naamw.) |
|
zweempje
|
vleugje (zelfst. naamw.)
zweem (zelfst. naamw.) |
|
zweep
|
roede (zelfst. naamw.)
karwats (overig.) |
|
zweer
|
abces (zelfst. naamw.)
ulcus (zelfst. naamw.) etterenwond (zelfst. naamw.) |
|
zweet
|
transpiratie (zelfst. naamw.)
zweten (zelfst. naamw.) |
|
zweetafscheiding
|
diaphoresis (zelfst. naamw.)
|
|
zwelgen
|
baden (werkwoord)
brassen (werkwoord) opslokken (werkwoord) schransen (werkwoord) binnenkrijgen (werkwoord) vreten (werkwoord) slempen (werkwoord) |
|
zwelgen in
|
opgaan in (Werkwoord)
|
|
zwelger
|
slemper (overig.)
boemelaar (overig.) brasser (overig.) |
|
zwelgpartij
|
bacchanaal (zelfst. naamw.)
orgie (zelfst. naamw.) drinkgelag (zelfst. naamw.) |
|
zwellen
|
aanzwellen (werkwoord)
opbollen (werkwoord) opzwellen (werkwoord) wassen (zelfst. naamw.) uitdijen (werkwoord) rijzen (werkwoord) opzetten (werkwoord) |
|
zwelling
|
bobbel (zelfst. naamw.)
bult (zelfst. naamw.) dikte (zelfst. naamw.) opzetting (zelfst. naamw.) pukkel (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) |
|
zwembad
|
bad (zelfst. naamw.)
bassin (zelfst. naamw.) |
|
zwemen
|
benaderen (werkwoord)
toeneigen (werkwoord) wazen (zelfst. naamw.) |
|
zwemmen
|
baden (werkwoord)
crawlen (werkwoord) watersport (zelfst. naamw.) zwemsport (zelfst. naamw.) |
|
zwemmer
|
vlotter (overig.)
drijver (overig.) dobber (overig.) bader (zelfst. naamw.) |
|
zwempak
|
badpak (zelfst. naamw.)
|
|
zwemsport
|
zwemmen (zelfst. naamw.)
|
|
zwemvest
|
reddingsvest (Zelfst. Naamw.)
|
|
zwemvlies
|
vin (zelfst. naamw.)
|
|
zwend
|
oplichterij (overig.)
misleiding (overig.) bedrog (overig.) verduistering (overig.) verduisteren (overig.) verdonkeremaning (overig.) ontvreemding (overig.) onregelmatigheden (overig.) malversatie (overig.) fraude (overig.) zwendelarij (overig.) oplichting (overig.) gezwendel (overig.) |
|
zwendel
|
bedrog (zelfst. naamw.)
malversatie (zelfst. naamw.) misleiding (zelfst. naamw.) oplichterij (zelfst. naamw.) fraude (Zelfst. Naamw.) |
|
zwendelaar
|
fraudeur (zelfst. naamw.)
huwelijkszwendelaar (zelfst. naamw.) |
|
zwendelarij
|
bedrog (zelfst. naamw.)
nep (zelfst. naamw.) oplichterij (zelfst. naamw.) knoeierij (zelfst. naamw.) zwend (zelfst. naamw.) oplichting (zelfst. naamw.) gezwendel (zelfst. naamw.) |
|
zwendelen
|
afzetten (werkwoord)
|
|
zweng
|
slinger (overig.)
kruk (overig.) |
|
zwengel
|
kruk (zelfst. naamw.)
slinger (zelfst. naamw.) |
|
zwengelen
|
bengelen (werkwoord)
|
|
zwenk
|
zwenking (zelfst. naamw.)
|
|
zwenken
|
afzwenken (werkwoord)
keren (werkwoord) slingeren (werkwoord) draaien (zelfst. naamw.) wentelen (werkwoord) wenden (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) omdraaien (werkwoord) uitwijken (werkwoord) zwaaien (werkwoord) |
|
zwenking
|
zwaai (zelfst. naamw.)
|
|
zwepen
|
opzwepen (werkwoord)
slaan (werkwoord) opwekken (werkwoord) aanwakkeren (werkwoord) aanvuren (werkwoord) aansporen (werkwoord) |
|
zweren
|
beloven (werkwoord)
etteren (werkwoord) ontsteken (Werkwoord) |
|
zwerfblok
|
zwerfkei (overig.)
|
|
zwerfjongere
|
straatkind (overig.)
straatjongen (overig.) |
|
zwerfkei
|
zwerfblok (overig.)
|
|
zwerfster
|
zwerver (overig.)
zwervend (overig.) sluipend (overig.) |
|
zwerftocht
|
dwaaltocht (zelfst. naamw.)
trektocht (zelfst. naamw.) omzwerving (zelfst. naamw.) |
|
zwerk
|
firmament (zelfst. naamw.)
hemelkoepel (zelfst. naamw.) uitspansel (zelfst. naamw.) hemelkoep (zelfst. naamw.) hemelgewelf (zelfst. naamw.) hem (zelfst. naamw.) |
|
zwerm
|
vlucht (zelfst. naamw.)
troep (zelfst. naamw.) |
|
zwermen
|
fladderen (werkwoord)
menigten (zelfst. naamw.) wriemelen (zelfst. naamw.) wemelen (zelfst. naamw.) krioelen (zelfst. naamw.) krielen (zelfst. naamw.) menigtes (zelfst. naamw.) |
|
zwerven
|
omzwerven (werkwoord)
rondreizen (werkwoord) rondtrekken (werkwoord) rondzwerven (werkwoord) trekken (werkwoord) reizen (werkwoord) varen (werkwoord) rondslingeren (Werkwoord) |
|
zwervend
|
planetarisch (overig.)
planeet- (overig.) aards (overig.) zwerver (overig.) zwerfster (overig.) sluipend (overig.) |
|
zwerver
|
dakloze (zelfst. naamw.)
landloper (zelfst. naamw.) vagebond (zelfst. naamw.) zwervend (zelfst. naamw.) zwerfster (zelfst. naamw.) sluipend (zelfst. naamw.) |
|
zwervers
|
nomaden (overig.)
|
|
zweten
|
perspireren (werkwoord)
uitslaan (werkwoord) uitzweten (werkwoord) transpiratie (zelfst. naamw.) zweet (werkwoord) transpireren (Werkwoord) |
|
zwetsen
|
leuteren (werkwoord)
stoffen (werkwoord) snorken (werkwoord) snoeven (werkwoord) pochen (werkwoord) opscheppen (werkwoord) bluffen (werkwoord) zwammen (werkwoord) zeveren (werkwoord) lullen (werkwoord) |
|
zwetser
|
zwammer (overig.)
leuteraar (overig.) kwebbel (overig.) kletsmajoor (overig.) kletskous (overig.) kletskop (overig.) klep (overig.) babbelaar (overig.) |
|
zweven
|
drijven (werkwoord)
hangen (werkwoord) planeren (werkwoord) schommelen (werkwoord) hoveren (overig.) |
|
zwevend
|
hangend (bijv. naamw.)
onbestemd (bijv. naamw.) vliegend (bijv. naamw.) |
|
zweverig
|
duizelig (bijv. naamw.)
zwevend (bijv. naamw.) |
|
zwichten
|
opzij gaan (werkwoord)
toegeven (Werkwoord) |
|
zwiepen
|
gooien (werkwoord)
slaan (werkwoord) |
|
zwier
|
gratie (zelfst. naamw.)
schwung (zelfst. naamw.) zwaai (zelfst. naamw.) schommel (zelfst. naamw.) |
|
zwieren
|
dansen (werkwoord)
glijden (werkwoord) slingeren (werkwoord) wapperen (werkwoord) wervelen (werkwoord) zeilen (werkwoord) zwaaien (werkwoord) |
|
zwierig
|
chic (bijv. naamw.)
flamboyant (bijv. naamw.) gracieus (bijv. naamw.) gloedvol (bijv. naamw.) bezield (bijv. naamw.) |
|
zwierigheid
|
zwier (zelfst. naamw.)
|
|
zwijgen
|
stilte (zelfst. naamw.)
stilzwijgen (zelfst. naamw.) mondhouden (zelfst. naamw |
|
zwijgend
|
stil (bijv. naamw.)
stom (bijv. naamw.) zwijgzaam (bijv. naamw.) taciturn (bijv. naamw.) gesloten (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) stomverbaasd (bijv. naamw.) sprakeloos (bijv. naamw.) perplex (bijv. naamw.) paf (bijv. naamw.) overbluft (bijv. naamw.) |
|
zwijgzaam
|
taciturn (bijv. naamw.)
gesloten (bijv. naamw.) zwijgend (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) |
|
zwijgzaamheid
|
zwijgen (zelfst. naamw.)
stilzwijgendheid (zelfst. naamw.) |
|
überhaupt
|
hoe dan ook (Bijwoord)
sowieso (Bijwoord) doorgaans (overig.) |
|
yell
|
strijdkreet (zelfst. naamw.)
leus (zelfst. naamw.) kreet (zelfst. naamw.) |
|
yoghurt
|
joghurt (zelfst. naamw.)
|
|
x-stralen
|
röntgenstralen (overig.)
|
|
xanthopsie
|
geelzien (zelfst. naamw.)
|
|
xantippe
|
feeks (zelfst. naamw.)
|
|
xenofobie
|
xenophobie (overig.)
vreemdelingenhaat (overig.) |
|
xenophobie
|
xenofobie (overig.)
vreemdelingenhaat (overig.) |
|
waag
|
weegbrug (zelfst. naamw.)
weeghuis (zelfst. naamw.) balans (zelfst. naamw.) schaal (zelfst. naamw.) weegschaal (zelfst. naamw.) bascule (zelfst. naamw.) |
|
waaghals
|
branie (zelfst. naamw.)
|
|
waaghalzerig
|
riskant (overig.)
gewaagd (overig.) bedenkelijk (overig.) |
|
waaghalzerij
|
vermetelheid (overig.)
roekeloosheid (overig.) overmoed (overig.) onbesuisdheid (overig.) |
|
waaghalzig
|
overmoedig (bijv. naamw.)
roekeloos (bijv. naamw.) vermetel (bijv. naamw.) lichtzinnig (bijv. naamw.) doldriest (bijv. naamw.) halsbrekend (bijv. naamw.) |
|
waagstuk
|
kans (zelfst. naamw.)
risico (zelfst. naamw.) gok (zelfst. naamw.) risicovolonderneming (zelfst. naamw.) gewaagonderneming (zelfst. naamw.) |
|
waaien
|
stormen (werkwoord)
stuiven (werkwoord) |
|
waaieren
|
verspreiden (werkwoord)
uitzwermen (werkwoord) uitwaaieren (werkwoord) |
|
waak
|
wake (zelfst. naamw.)
|
|
waaks
|
wakend (overig.)
waakzaam (overig.) voorzichtig (overig.) paraat (overig.) hoede (overig.) alert (overig.) |
|
waakvlam
|
spaarvlam (zelfst. naamw.)
|
|
waakzaam
|
hoede (bijv. naamw.)
paraat (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) wakend (bijv. naamw.) waaks (bijv. naamw.) alert (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waakzaamheid
|
vigiliteit (zelfst. naamw.)
|
|
Waal
|
Belg (zelfst. naamw.)
|
|
waan
|
droom (zelfst. naamw.)
droombeeld (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) zelfbedrog (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) |
|
waanbeeld
|
waanvoorstelling (overig.)
waanidee (overig.) waandenkbeeld (overig.) waan (overig.) illusie (overig.) |
|
waandenkbeeld
|
hersenschim (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) |
|
waandidee
|
illusie (zelfst. naamw.)
|
|
waanidee
|
drogbeeld (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) hersenspinsel (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) inbeelding (zelfst. naamw.) verbeelding (zelfst. naamw.) zinsbegoocheling (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) |
|
waanvoorstelling
|
complex (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) spook (zelfst. naamw.) verbeelding (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) |
|
waanwijs
|
eigenwijs (bijv. naamw.)
pedant (bijv. naamw.) dwaas (bijv. naamw.) |
|
waanzin
|
achterlijkheid (zelfst. naamw.)
gekte (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) krankzinnigheid (zelfst. naamw.) |
|
waanzinnig
|
geestesziek (bijv. naamw.)
gek (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) fabelachtig (bijv. naamw.) krankzinnig (Bijwoord) erg (Bijwoord) |
|
waanzinnige
|
krankzinnige (overig.)
gek (overig.) geesteszieke (overig.) dolleman (overig.) zot (overig.) mafkikker (overig.) mafket (overig.) mafkees (overig.) imbeciel (overig.) idioot (overig.) flapdrol (overig.) debi (overig.) zwakzinnige (overig.) geschifte (overig.) achterlijke (overig.) |
|
waanzinnigheid
|
delirium (zelfst. naamw.)
|
|
waarlijk
|
vast (bijv. naamw.)
waarachtig (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) inderdaad (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) |
|
waarmaken
|
verwezenlijken (Werkwoord)
realiseren (Werkwoord) inlossen (Werkwoord) |
|
waarmerk
|
kwaliteitsmerk (overig.)
|
|
waarmerken
|
bekrachtigen (werkwoord)
ijkmerken (zelfst. naamw.) merken (zelfst. naamw.) certificeren (zelfst. naamw.) bestempelen (zelfst. naamw.) keurmerken (zelfst. naamw.) |
|
waarneembaar
|
herkenbaar (bijv. naamw.)
merkbaar (bijv. naamw.) sensibel (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) zichtbaar (bijv. naamw.) hoorbaar (bijv. naamw.) zienderogen (bijv. naamw.) objectief (bijv. naamw.) bemerkbaar (bijv. naamw.) |
|
waarnemen
|
bekijken (werkwoord)
bemerken (werkwoord) bespeuren (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) hoor (werkwoord) horen (werkwoord) merken (werkwoord) observeren (werkwoord) overnemen (werkwoord) signaleren (werkwoord) uitvoeren (werkwoord) voel (werkwoord) voelde (werkwoord) voelen (werkwoord) zag (werkwoord) zie (werkwoord) zien (werkwoord) herkennen (zelfst. naamw.) vernemen (werkwoord) opmerken (werkwoord) kijken (werkwoord) ontwaren (werkwoord) |
|
waarnemend
|
ad hoc (bijv. naamw.)
plaatsvervangend (bijv. naamw.) loco- (bijv. naamw.) vice (overig.) |
|
waarnemer
|
invaller (zelfst. naamw.)
observator (zelfst. naamw.) plaatsvervanger (zelfst. naamw.) |
|
waarneming
|
apperceptie (zelfst. naamw.)
registratie (zelfst. naamw.) observatie (Zelfst. Naamw.) perceptie (Zelfst. Naamw.) |
|
waarnemingspost
|
uitkijkpost (zelfst. naamw.)
|
|
waarnemingsvermogen
|
perceptie (zelfst. naamw.)
|
|
waarom
|
hoezo (overig.)
|
|
waarop
|
vervolgens (bijv. naamw.)
waarna (Bijwoord) |
|
waarschijnlijk
|
plausibel (bijv. naamw.)
geloofwaardig (bijv. naamw.) vertrouwd (bijv. naamw.) betrouwbaar (bijv. naamw.) acceptabel (bijv. naamw.) vermoedelijk (Bijvoeglijk naamwoord) verwacht (Bijvoeglijk naamwoord) aannemelijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waarschijnlijkheid
|
kans (zelfst. naamw.)
plausibiliteit (zelfst. naamw.) aannemelijkheid (zelfst. naamw.) schijnwaarheid (zelfst. naamw.) |
|
waarschuwen
|
attent maken (werkwoord)
laten weten (werkwoord) vermanen (werkwoord) verwittigen (werkwoord) tippen (werkwoord) inlichten (werkwoord) informeren (werkwoord) terechtwijzen (werkwoord) manen (werkwoord) berispen (werkwoord) |
|
waarschuwing
|
aanmaning (zelfst. naamw.)
alarm (zelfst. naamw.) sein (zelfst. naamw.) vermaning (zelfst. naamw.) vermaan (zelfst. naamw.) aansporing (zelfst. naamw.) wenk (zelfst. naamw.) voorgevoel (zelfst. naamw.) |
|
waarvan
|
wiens (overig.)
|
|
waarvandaan
|
vanwaar (Bijwoord)
|
|
waarzeggen
|
de hand lezen (werkwoord)
|
|
waarzegger
|
handlezer (zelfst. naamw.)
helderziende (zelfst. naamw.) |
|
waarzegster
|
profetes (overig.)
|
|
waas
|
floers (zelfst. naamw.)
heiigheid (zelfst. naamw.) mist (zelfst. naamw.) nevel (zelfst. naamw.) sluier (zelfst. naamw.) zweem (zelfst. naamw.) nev (zelfst. naamw.) vleugje (zelfst. naamw.) snufje (zelfst. naamw.) schijntje (zelfst. naamw.) flinter (zelfst. naamw.) |
|
wacht
|
cipier (zelfst. naamw.)
garde (zelfst. naamw.) portier (zelfst. naamw.) post (zelfst. naamw.) schildwacht (zelfst. naamw.) uitkijk (zelfst. naamw.) hoeder (zelfst. naamw.) bewaarder (zelfst. naamw.) gevangenbewaar (zelfst. naamw.) suppoost (zelfst. naamw.) deurwachter (zelfst. naamw.) wachter (Zelfst. Naamw.) bewaker (Zelfst. Naamw.) |
|
wachten
|
afwachten (werkwoord)
|
|
wachten voor
|
uitkijken voor (Werkwoord)
op je hoede zijn voor (Werkwoord) |
|
wachter
|
satelliet (zelfst. naamw.)
schildwacht (zelfst. naamw.) hoeder (zelfst. naamw.) bewaarder (zelfst. naamw.) verzorger (zelfst. naamw.) verpleger (zelfst. naamw.) oppasser (zelfst. naamw.) bewaker (Zelfst. Naamw.) wacht (Zelfst. Naamw.) |
|
wachteres
|
bewaker (Zelfst. Naamw.)
wacht (Zelfst. Naamw.) |
|
wachthuis
|
wachtlokaal (overig.)
wachtkamer (overig.) |
|
wachthuisje
|
abri (overig.)
|
|
wachtkamer
|
wachtlokaal (zelfst. naamw.)
wachthuis (zelfst. naamw.) |
|
wachtlopen
|
patrouilleren (werkwoord)
posten (werkwoord) |
|
wachtpost
|
post (zelfst. naamw.)
schildwacht (zelfst. naamw.) |
|
wachttoren
|
uitkijktoren (zelfst. naamw.)
|
|
wachtwoord
|
consigne (zelfst. naamw.)
leus (zelfst. naamw.) parool (zelfst. naamw.) trefwoord (zelfst. naamw.) leuze (zelfst. naamw.) |
|
wachtzaal
|
station (zelfst. naamw.)
|
|
waden
|
baggeren (werkwoord)
plassen (werkwoord) ploeteren (werkwoord) |
|
waff
|
smoelwerk (overig.)
smo (overig.) muil (overig.) bek (overig.) |
|
waffel
|
bek (zelfst. naamw.)
|
|
wagen
|
aandurven (werkwoord)
auto (zelfst. naamw.) durven (zelfst. naamw.) paardenwagen (zelfst. naamw.) vehikel (zelfst. naamw.) kar (zelfst. naamw.) avonturen (zelfst. naamw.) voertuig (zelfst. naamw.) rijtuig (zelfst. naamw.) riskeren (Werkwoord) |
|
wagenbestuurder
|
rij (overig.)
chauffeur (overig.) |
|
wagenmaker
|
kruier (overig.)
achterpaard (overig.) |
|
wagenmenner
|
voerman (overig.)
koetsier (overig.) drijver (overig.) wagenrenner (overig.) |
|
wagenrenner
|
wagenmenner (overig.)
|
|
wagenschuren
|
garages (overig.)
autostallingen (overig.) autogarages (overig.) |
|
wagenschuur
|
autostalling (zelfst. naamw.)
garage (zelfst. naamw.) autogarage (zelfst. naamw.) |
|
wagentje
|
karretje (zelfst. naamw.)
|
|
wagenwiel
|
rad (zelfst. naamw.)
wiel (zelfst. naamw.) |
|
waggelen
|
schommelen (werkwoord)
wankelen (werkwoord) zwaaien (werkwoord) |
|
wagon
|
spoorwagon (zelfst. naamw.)
rijtuig (Zelfst. Naamw.) |
|
wak
|
bijt (zelfst. naamw.)
|
|
wake
|
waak (zelfst. naamw.)
|
|
waken
|
erop toezien (werkwoord)
opblijven (werkwoord) |
|
wakend
|
waakzaam (bijv. naamw.)
waaks (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) paraat (bijv. naamw.) hoede (bijv. naamw.) alert (bijv. naamw.) |
|
waker
|
dijk (zelfst. naamw.)
|
|
wakker
|
attent (bijv. naamw.)
op (bijv. naamw.) oplettend (bijv. naamw.) vrolijk (bijv. naamw.) alert (bijv. naamw.) snel (bijv. naamw.) uitgeslapen (bijv. naamw.) vief (bijv. naamw.) tierig (bijv. naamw.) rap (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) levendig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) kras (bijv. naamw.) druk (bijv. naamw.) slagvaardig (bijv. naamw.) |
|
wal
|
kade (zelfst. naamw.)
ommuring (zelfst. naamw.) waterkant (zelfst. naamw.) |
|
Wales
|
Kymrië (overig.)
|
|
walgelijk
|
afstotelijk (bijv. naamw.)
goor (bijv. naamw.) monsterachtig (bijv. naamw.) onappetijtelijk (bijv. naamw.) onsmakelijk (bijv. naamw.) smerig (bijv. naamw.) ziek (bijv. naamw.) misselijkmakend (bijv. naamw.) afstotend (bijv. naamw.) vies (bijv. naamw.) onsympathiek (bijv. naamw.) naar (bijv. naamw.) stuitend (bijv. naamw.) ranzig (bijv. naamw.) onverkwikkelijk (bijv. naamw.) weerzinwekkend (Bijvoeglijk naamwoord) afschuwelijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
walgelijkheid
|
viesheid (zelfst. naamw.)
|
|
walgen
|
afkeer hebben (werkwoord)
gruwen (overig.) |
|
walging
|
afkeer (zelfst. naamw.)
weerzin (zelfst. naamw.) |
|
walhalla
|
hemel (zelfst. naamw.)
paradijs (zelfst. naamw.) |
|
walkant
|
kade (zelfst. naamw.)
kaai (zelfst. naamw.) |
|
wallen
|
oevers (zelfst. naamw.)
|
|
walm
|
damp (zelfst. naamw.)
rook (zelfst. naamw.) stank (zelfst. naamw.) |
|
walmen
|
roken (werkwoord)
stinken (werkwoord) ruiken (werkwoord) rieken (werkwoord) meuren (werkwoord) geuren (werkwoord) |
|
walnoot
|
walnoteboom (overig.)
noteboom (overig.) okkernoot (overig.) |
|
walnoteboom
|
walnoot (overig.)
noteboom (overig.) |
|
wals
|
stoomwals (zelfst. naamw.)
pletrol (overig.) |
|
walsen
|
slechten (werkwoord)
stoomwalsen (zelfst. naamw.) |
|
walvistraan
|
traan (zelfst. naamw.)
|
|
wambuis
|
kolder (zelfst. naamw.)
kol (zelfst. naamw.) |
|
wanbegrip
|
misverstand (zelfst. naamw.)
misvatting (zelfst. naamw.) |
|
wanbeheer
|
mismanagement (zelfst. naamw.)
|
|
wanbeleid
|
wanbeheer (zelfst. naamw.)
mismanagement (overig.) |
|
wand
|
afscheiding (zelfst. naamw.)
kamerwand (zelfst. naamw.) tussenschot (zelfst. naamw.) schut (zelfst. naamw.) schot (zelfst. naamw.) beschot (zelfst. naamw.) buitenwand (zelfst. naamw.) |
|
wandaad
|
misdrijf (zelfst. naamw.)
delict (zelfst. naamw.) gruw (zelfst. naamw.) misdaad (Zelfst. Naamw.) |
|
wandaden
|
gruwelen (zelfst. naamw.)
|
|
wandbehang
|
behangsel (overig.)
behang (overig.) |
|
wandcontactdoos
|
stopcontact (zelfst. naamw.)
contactdoos (zelfst. naamw.) |
|
wandel
|
houding (overig.)
gedrag (overig.) |
|
wandelaar
|
loper (zelfst. naamw.)
trekker (zelfst. naamw.) voetreiziger (zelfst. naamw.) |
|
wandelaars
|
trekkers (zelfst. naamw.)
|
|
wandelen
|
flaneren (werkwoord)
kuieren (werkwoord) stappen (werkwoord) lopen (werkwoord) tippelen (werkwoord) slenteren (werkwoord) rondslenteren (werkwoord) promeneren (werkwoord) een wandeling maken (Werkwoord) |
|
wandelend
|
lopend (bijv. naamw.)
|
|
wandeling
|
loop (zelfst. naamw.)
omloop (zelfst. naamw.) promenade (zelfst. naamw.) tocht (zelfst. naamw.) uitje (zelfst. naamw.) wandeltocht (zelfst. naamw.) tochtje (zelfst. naamw.) ommetje (zelfst. naamw.) loopje (zelfst. naamw.) kuier (zelfst. naamw.) |
|
wandelpad
|
wandelweg (zelfst. naamw.)
|
|
wandelplein
|
promenade (zelfst. naamw.)
|
|
wandelschoen
|
schoen (zelfst. naamw.)
|
|
wandelstok
|
staf (zelfst. naamw.)
|
|
wandelstokken
|
stokken (zelfst. naamw.)
|
|
wandeltocht
|
trektocht (zelfst. naamw.)
voettocht (zelfst. naamw.) wandeling (zelfst. naamw.) uitje (zelfst. naamw.) tochtje (zelfst. naamw.) ommetje (zelfst. naamw.) omloop (zelfst. naamw.) loopje (zelfst. naamw.) kuier (zelfst. naamw.) |
|
wandelweg
|
promenade (zelfst. naamw.)
wandelpad (zelfst. naamw.) |
|
wanden
|
muren (zelfst. naamw.)
|
|
wandkleed
|
wandtapijt (zelfst. naamw.)
gobelin (zelfst. naamw.) |
|
wandklok
|
hangklok (overig.)
|
|
wandplaat
|
prent (overig.)
|
|
wandtapijt
|
wandkleed (zelfst. naamw.)
gobelin (zelfst. naamw.) |
|
wanen
|
achten (werkwoord)
geloven (werkwoord) |
|
wang
|
koon (zelfst. naamw.)
|
|
wangebruik
|
wanpraktijk (overig.)
|
|
wangedrag
|
misdraging (overig.)
|
|
wangedrocht
|
gedrocht (zelfst. naamw.)
monster (zelfst. naamw.) wanschepsel (zelfst. naamw.) mormel (zelfst. naamw.) misbaksel (zelfst. naamw.) |
|
wanhoop
|
radeloosheid (zelfst. naamw.)
vertwijfeling (Zelfst. Naamw.) |
|
wanhopig
|
desperaat (bijv. naamw.)
hopeloos (bijv. naamw.) vertwijfeld (bijv. naamw.) radeloos (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wankel
|
krakkemikkig (bijv. naamw.)
los (bijv. naamw.) onbestendig (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) gammel (bijv. naamw.) wankelend (bijv. naamw.) wankelbaar (bijv. naamw.) onvast (bijv. naamw.) kronkelend (bijv. naamw.) humeurig (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) labiel (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wankelbaar
|
labiel (bijv. naamw.)
wankelend (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) rank (bijv. naamw.) onvast (bijv. naamw.) los (bijv. naamw.) |
|
wankelen
|
strompelen (werkwoord)
wiebelen (werkwoord) |
|
wankelend
|
schuin (overig.)
neiging (overig.) helling (overig.) hellend (overig.) achteruitgaand (overig.) wankelbaar (overig.) wankel (overig.) rank (overig.) onvast (overig.) los (overig.) |
|
wankelmoedig
|
weifelend (bijv. naamw.)
schoorvoetend (bijv. naamw.) halfslachtig (bijv. naamw.) aarzelend (bijv. naamw.) twijfelmoedig (bijv. naamw.) onstandvastig (bijv. naamw.) |
|
wankelmoedige
|
weifelaar (overig.)
|
|
wankevenwicht
|
onzeker (overig.)
|
|
wanneer
|
ingeval (overig.)
indien (overig.) als (Voegwoord) |
|
wanorde
|
bende (zelfst. naamw.)
zooitje (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) chaos (Zelfst. Naamw.) |
|
wanordelijk
|
ongeordend (bijv. naamw.)
ongeregeld (bijv. naamw.) onordelijk (bijv. naamw.) rommelig (bijv. naamw.) slordig (bijv. naamw.) tumultueus (bijv. naamw.) chaotisch (bijv. naamw.) ordeloos (bijv. naamw.) |
|
wanordelijkheden
|
ongeregeldheden (overig.)
|
|
wanordelijkheid
|
zootje (zelfst. naamw.)
wanorde (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) chaos (zelfst. naamw.) zooitje (zelfst. naamw.) slordigheid (zelfst. naamw.) |
|
wanpraktijk
|
wangebruik (overig.)
|
|
wanproduct
|
misbaksel (zelfst. naamw.)
mormel (zelfst. naamw.) |
|
wanschapen
|
mismaakt (bijv. naamw.)
|
|
wanschepsel
|
wangedrocht (zelfst. naamw.)
mormel (zelfst. naamw.) misbaksel (zelfst. naamw.) gedrocht (zelfst. naamw.) |
|
wanstaltig
|
afzichtelijk (overig.)
monsterlijk (overig.) misvormd (overig.) gedrochtelijk (overig.) |
|
want
|
handschoen (zelfst. naamw.)
net (zelfst. naamw.) wijl (zelfst. naamw.) vermits (zelfst. naamw.) daar (zelfst. naamw.) aangezien (zelfst. naamw.) tuigage (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) scheepswant (zelfst. naamw.) omdat (Voegwoord) |
|
wantoestand
|
misstand (zelfst. naamw.)
|
|
wantoestanden
|
misstanden (zelfst. naamw.)
|
|
wantrouwen
|
argwaan koesteren (werkwoord)
achterdocht (zelfst. naamw.) argwaan (zelfst. naamw.) twijfel (zelfst. naamw.) |
|
wantrouwend
|
achterdochtig (bijv. naamw.)
wantrouwig (bijv. naamw.) argwanend (bijv. naamw.) |
|
wantrouwende
|
kleingelovige (overig.)
|
|
wantrouwig
|
scheef (bijv. naamw.)
achterdochtig (bijv. naamw.) schuins (bijv. naamw.) wantrouwend (bijv. naamw.) argwanend (bijv. naamw.) |
|
WAOer
|
gehandicapte (overig.)
afgekeurde (overig.) afgedankte (overig.) |
|
wapen
|
aanvalswapen (zelfst. naamw.)
knuppel (zelfst. naamw.) strijdmiddel (zelfst. naamw.) insigne (zelfst. naamw.) blazoen (Zelfst. Naamw.) |
|
wapenbroe
|
strijdgenoot (overig.)
medestrij (overig.) |
|
wapenbroeders
|
maatjes (overig.)
strijdmakkers (overig.) |
|
wapenen
|
bewapenen (werkwoord)
pantseren (werkwoord) |
|
wapenkamer
|
arsenaal (zelfst. naamw.)
|
|
wapenknecht
|
schildknaap (zelfst. naamw.)
|
|
wapenkreet
|
devies (zelfst. naamw.)
leus (zelfst. naamw.) parool (zelfst. naamw.) leuze (zelfst. naamw.) |
|
wapenkun
|
heraldiek (overig.)
|
|
wapenmagazijn
|
arsenaal (zelfst. naamw.)
|
|
wapenrok
|
maliënkol (overig.)
uniformjas (overig.) |
|
wapenrusting
|
wapenuitrusting (zelfst. naamw.)
|
|
wapenschild
|
blazoen (zelfst. naamw.)
schild (zelfst. naamw.) wapen (zelfst. naamw.) |
|
wapenschilden
|
blazoenen (overig.)
|
|
wapenspreuk
|
devies (zelfst. naamw.)
|
|
wapenstilstand
|
bestand (zelfst. naamw.)
|
|
wapenuitrusting
|
wapenrusting (zelfst. naamw.)
|
|
wapperen
|
fladderen (werkwoord)
slingeren (werkwoord) slobberen (werkwoord) zwieren (werkwoord) |
|
war
|
knoest (overig.)
|
|
warande
|
jachtterrein (zelfst. naamw.)
|
|
warbo
|
zootje (overig.)
warwink (overig.) warhoop (overig.) troep (overig.) romm (overig.) knoeibo (overig.) warnet (overig.) labyrint (overig.) doolhof (overig.) |
|
warboel
|
brij (zelfst. naamw.)
doolhof (zelfst. naamw.) warhoop (zelfst. naamw.) omzetbelasting (zelfst. naamw.) verwarring (zelfst. naamw.) chaos (Zelfst. Naamw.) |
|
warempel
|
heus (bijv. naamw.)
waarachtig (bijv. naamw.) zowaar (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) waar (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) |
|
waren
|
ronddwalen (werkwoord)
koopwaar (zelfst. naamw.) dolen (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) handelswaar (zelfst. naamw.) goederen (zelfst. naamw.) |
|
warenhuis
|
grootwinkelbedrijf (zelfst. naamw.)
opslagplaats (zelfst. naamw.) voorraadschuur (zelfst. naamw.) pakhuis (zelfst. naamw.) opslagruimte (zelfst. naamw.) depot (zelfst. naamw.) bergplaats (zelfst. naamw.) markt (zelfst. naamw.) handelscentrum (zelfst. naamw.) |
|
warenmerk
|
handelsnaam (overig.)
handelsmerk (overig.) |
|
warhoop
|
rommel (zelfst. naamw.)
troep (zelfst. naamw.) warboel (zelfst. naamw.) warwinkel (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) warwink (zelfst. naamw.) warbo (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) knoeibo (zelfst. naamw.) |
|
warm
|
brandend (bijv. naamw.)
drukkend (bijv. naamw.) vurig (bijv. naamw.) hevig (bijv. naamw.) gloeiend (bijv. naamw.) fonkelend (bijv. naamw.) fel (bijv. naamw.) hartelijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
warmbloedig
|
hartstochtelijk (bijv. naamw.)
vurig (bijv. naamw.) temperamentvol (bijv. naamw.) stormachtig (bijv. naamw.) heetbloedig (bijv. naamw.) gepassioneerd (bijv. naamw.) |
|
warmhouden
|
uitbroeden (overig.)
broeden (overig.) |
|
warming-up
|
opwarmen (zelfst. naamw.)
|
|
warmlopen
|
inlopen (zelfst. naamw.)
|
|
warmte
|
gastvrijheid (zelfst. naamw.)
gloed (zelfst. naamw.) hitte (zelfst. naamw.) |
|
warmtegelei
|
gelei (overig.)
|
|
warmtegeleider
|
geleider (zelfst. naamw.)
|
|
warmtegraad
|
thermometergraad (overig.)
graad (overig.) |
|
warmtemeter
|
thermometer (zelfst. naamw.)
|
|
warmwatertoestel
|
boiler (overig.)
|
|
warnet
|
labyrint (overig.)
doolhof (overig.) |
|
warrelen
|
dwarrelen (werkwoord)
|
|
warrig
|
verward (bijv. naamw.)
onsamenhangend (Bijvoeglijk naamwoord) chaotisch (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wars
|
afkerig (bijv. naamw.)
ongenegen (bijv. naamw.) |
|
wars van
|
afkerig van (Bijvoeglijk naamwoord)
niet gesteld op (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wartaal
|
geleuter (zelfst. naamw.)
mallepraat (zelfst. naamw.) gekkenpraat (zelfst. naamw.) gebazel (zelfst. naamw.) onzin (Zelfst. Naamw.) |
|
wartel
|
draaischalm (overig.)
|
|
warwink
|
zootje (overig.)
warhoop (overig.) warbo (overig.) troep (overig.) romm (overig.) knoeibo (overig.) |
|
warwinkel
|
papierwinkel (zelfst. naamw.)
warhoop (zelfst. naamw.) |
|
was
|
wasgoed (Zelfst. Naamw.)
|
|
wasautomaat
|
wasmachine (overig.)
|
|
wasbaar
|
afwasbaar (bijv. naamw.)
|
|
wasbak
|
fontein (zelfst. naamw.)
wastafel (Zelfst. Naamw.) |
|
wasbleek
|
bleek (bijv. naamw.)
opvliegend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) |
|
wasdom
|
bloei (zelfst. naamw.)
groei (zelfst. naamw.) ontplooiing (zelfst. naamw.) ontwikkeling (zelfst. naamw.) |
|
wasdroger
|
droogautomaat (overig.)
|
|
wasem
|
condens (zelfst. naamw.)
uitwaseming (zelfst. naamw.) damp (overig.) |
|
wasemen
|
dampen (werkwoord)
uitwasemen (werkwoord) stomen (werkwoord) |
|
wasemkap
|
afzuigkap (zelfst. naamw.)
|
|
wasgelegenheid
|
lavet (zelfst. naamw.)
wasruimte (zelfst. naamw.) |
|
wasgoed
|
goed (zelfst. naamw.)
was (Zelfst. Naamw.) |
|
washandje
|
waslap (overig.)
|
|
wasknijper
|
pin (zelfst. naamw.)
knijper (Zelfst. Naamw.) |
|
waskuip
|
kuip (zelfst. naamw.)
tobbe (zelfst. naamw.) |
|
waslap
|
washandje (overig.)
|
|
wasmachine
|
wasautomaat (Zelfst. Naamw.)
|
|
wasmiddel
|
waspoeder (zelfst. naamw.)
zeeppoeder (zelfst. naamw.) |
|
waspoeder
|
wasmiddel (zelfst. naamw.)
zeeppoeder (zelfst. naamw.) |
|
wasruimte
|
wasgelegenheid (overig.)
|
|
wassen
|
afwassen (werkwoord)
gedijen (werkwoord) hoger komen (werkwoord) uitwassen (werkwoord) reinigen (zelfst. naamw.) zwellen (zelfst. naamw.) verrijzen (werkwoord) stijgen (werkwoord) rijzen (werkwoord) opstaan (werkwoord) opkomen (werkwoord) opgaan (werkwoord) klimmen (werkwoord) bestijgen (werkwoord) tieren (werkwoord) wassing (werkwoord) groeien (Werkwoord) |
|
wassenbeeldenmuseum
|
panopticum (zelfst. naamw.)
|
|
wasserette
|
wassalon (zelfst. naamw.)
|
|
wassing
|
zuivering (zelfst. naamw.)
reiniging (zelfst. naamw.) |
|
wasstraat
|
autowas (overig.)
|
|
wastafel
|
lavabo (overig.)
wasbak (Zelfst. Naamw.) |
|
wasvrouw
|
bleekster (overig.)
kwikstaart (overig.) |
|
wat
|
enig (bijv. naamw.)
hoeveel (bijv. naamw.) sommige (bijv. naamw.) watje (zelfst. naamw.) watten (zelfst. naamw.) iets (zelfst. naamw.) beetje (zelfst. naamw.) enigszins (zelfst. naamw.) hetgeen (zelfst. naamw.) paar (zelfst. naamw.) weinig (zelfst. naamw.) tamelijk (zelfst. naamw.) nogal (zelfst. naamw.) oproepend (zelfst. naamw.) enige (zelfst. naamw.) enkele (pronoun) een beetje (pronoun) een paar (pronoun) |
|
water
|
drinkwater (zelfst. naamw.)
kanaal (zelfst. naamw.) |
|
waterachtig
|
slap (bijv. naamw.)
waterig (bijv. naamw.) |
|
waterafstotend
|
hydrofoob (bijv. naamw.)
waterdicht (bijv. naamw.) vochtwerend (bijv. naamw.) |
|
waterafvoer
|
afwatering (zelfst. naamw.)
lozing (zelfst. naamw.) |
|
waterbekken
|
bassin (zelfst. naamw.)
bekken (zelfst. naamw.) |
|
waterbron
|
bron (zelfst. naamw.)
|
|
waterdamp
|
stoom (zelfst. naamw.)
|
|
waterdicht
|
geïmpregneerd (bijv. naamw.)
onweerlegbaar (bijv. naamw.) waterproef (bijv. naamw.) |
|
wateren
|
piesen (werkwoord)
pissen (werkwoord) plassen (werkwoord) urineren (werkwoord) sproeien (werkwoord) gieten (werkwoord) bevloeien (werkwoord) besproeien (werkwoord) begieten (werkwoord) |
|
waterfitter
|
gruw (overig.)
|
|
watergruwel
|
gruwel (zelfst. naamw.)
|
|
waterhoofd
|
hydrocephalus (zelfst. naamw.)
|
|
waterhoogte
|
waterpeil (zelfst. naamw.)
|
|
waterhoudend
|
waterig (overig.)
|
|
waterig
|
nat (bijv. naamw.)
slap (bijv. naamw.) waterachtig (bijv. naamw.) aquosus (bijv. naamw.) waterhoudend (bijv. naamw.) verwaterd (bijv. naamw.) |
|
watering
|
afwatering (zelfst. naamw.)
lee (overig.) |
|
waterjuffer
|
libel (zelfst. naamw.)
juffer (zelfst. naamw.) |
|
waterkant
|
wal (zelfst. naamw.)
wateroever (overig.) |
|
waterkering
|
keerdam (zelfst. naamw.)
stuwdam (zelfst. naamw.) stuw (zelfst. naamw.) dam (zelfst. naamw.) |
|
waterkoker
|
koker (zelfst. naamw.)
|
|
waterkolom
|
waterzuil (overig.)
|
|
waterkoud
|
kil (bijv. naamw.)
|
|
waterkraan
|
kraan (zelfst. naamw.)
|
|
waterkruik
|
kruik (zelfst. naamw.)
waterstoof (zelfst. naamw.) keteltje (zelfst. naamw.) |
|
Waterland
|
moeras (zelfst. naamw.)
zomp (zelfst. naamw.) |
|
waterlanders
|
tranen (zelfst. naamw.)
|
|
waterlek
|
gaatje (zelfst. naamw.)
gat (zelfst. naamw.) lek (zelfst. naamw.) |
|
waterloop
|
rivier (zelfst. naamw.)
|
|
waterlozing
|
afwatering (zelfst. naamw.)
mictie (zelfst. naamw.) |
|
wateroever
|
waterkant (overig.)
|
|
wateropslorpend
|
hydrofiel (bijv. naamw.)
|
|
waterpas
|
pas (bijv. naamw.)
|
|
waterpeil
|
waterhoogte (zelfst. naamw.)
|
|
waterplaats
|
vespasienne (overig.)
urinoir (overig.) straaturinoir (overig.) krul (overig.) |
|
waterplas
|
boezem (zelfst. naamw.)
plas (zelfst. naamw.) zee (zelfst. naamw.) |
|
waterpokken
|
varicella (zelfst. naamw.)
|
|
waterpolo
|
watersport (zelfst. naamw.)
|
|
waterpomp
|
pomp (zelfst. naamw.)
|
|
waterpomptang
|
tang (zelfst. naamw.)
|
|
waterproef
|
waterdicht (bijv. naamw.)
|
|
waterput
|
bron (zelfst. naamw.)
put (zelfst. naamw.) wel (zelfst. naamw.) |
|
waterputten
|
putten (zelfst. naamw.)
|
|
waterrad
|
molenrad (zelfst. naamw.)
scheprad (zelfst. naamw.) rad (zelfst. naamw.) |
|
waterreservoir
|
tank (zelfst. naamw.)
regenbak (zelfst. naamw.) |
|
waterschap
|
heemraadschap (overig.)
|
|
waterserpent
|
waterslang (zelfst. naamw.)
|
|
waterslang
|
tuinslang (zelfst. naamw.)
waterserpent (zelfst. naamw.) |
|
waterspiegel
|
niveau (zelfst. naamw.)
|
|
watersport
|
kanoën (zelfst. naamw.)
kanon (zelfst. naamw.) |
|
waterstofexponent
|
pH (zelfst. naamw.)
|
|
waterstoof
|
waterkruik (overig.)
keteltje (overig.) |
|
watertje
|
sloot (zelfst. naamw.)
|
|
watertoren
|
toren (zelfst. naamw.)
|
|
waterval
|
watervallen (zelfst. naamw.)
cascade (zelfst. naamw.) |
|
watervallen
|
waterval (zelfst. naamw.)
|
|
waterverf
|
aquarelverf (zelfst. naamw.)
verf (zelfst. naamw.) |
|
waterverfschilderij
|
aquarel (zelfst. naamw.)
waterverftekening (zelfst. naamw.) |
|
waterverftekening
|
waterverfschilderij (overig.)
aquarel (overig.) |
|
waterverplaatsing
|
diepgang (zelfst. naamw.)
|
|
watervrij
|
anhydrisch (zelfst. naamw.)
|
|
waterweg
|
kanaal (zelfst. naamw.)
stroom (zelfst. naamw.) vaart (zelfst. naamw.) |
|
waterwiel
|
schoepenrad (overig.)
|
|
waterzucht
|
oedeem (zelfst. naamw.)
|
|
waterzuil
|
waterkolom (overig.)
|
|
watje
|
schlemiel (zelfst. naamw.)
wat (zelfst. naamw.) sukkel (zelfst. naamw.) slung (zelfst. naamw.) slemiel (zelfst. naamw.) schlemi (zelfst. naamw.) watten (zelfst. naamw.) |
|
watjekouw
|
klap (zelfst. naamw.)
|
|
watten
|
wat (zelfst. naamw.)
watje (zelfst. naamw.) poetskatoen (zelfst. naamw.) |
|
wauwelaar
|
leuteraar (zelfst. naamw.)
|
|
wauwelen
|
kletsen (werkwoord)
lallen (werkwoord) bazelen (werkwoord) zwammen (werkwoord) spreken (werkwoord) snateren (werkwoord) praten (werkwoord) kwetteren (werkwoord) kwekken (werkwoord) kwebbelen (werkwoord) klappen (werkwoord) kakelen (werkwoord) babbelen (werkwoord) |
|
wazen
|
zwemen (zelfst. naamw.)
|
|
wazig
|
beneveld (bijv. naamw.)
flauw (bijv. naamw.) mistig (bijv. naamw.) onduidelijk (bijv. naamw.) troebel (bijv. naamw.) uitdrukkingsloos (bijv. naamw.) vaag (bijv. naamw.) afwezig (bijv. naamw.) wezenloos (bijv. naamw.) nietszeggend (bijv. naamw.) leeg (bijv. naamw.) glazig (bijv. naamw.) onhelder (bijv. naamw.) nevelig (bijv. naamw.) nevelachtig (bijv. naamw.) vagelijk (bijv. naamw.) |
|
WC
|
closet (zelfst. naamw.)
plee (zelfst. naamw.) |
|
wc
|
privaat (zelfst. naamw.)
urinoir (zelfst. naamw.) huuske (zelfst. naamw.) nummer honderd (zelfst. naamw.) toilet (Zelfst. Naamw.) |
|
WC-papier
|
toiletpapier (overig.)
closetpapier (overig.) |
|
we
|
wij (pronoun)
|
|
web
|
internet (zelfst. naamw.)
net (zelfst. naamw.) netwerk (zelfst. naamw.) spinnenweb (zelfst. naamw.) spinrag (zelfst. naamw.) spinsel (zelfst. naamw.) rag (zelfst. naamw.) world wide web (Zelfst. Naamw.) |
|
webdagboek
|
weblog (zelfst. naamw.)
|
|
weblog
|
webdagboek (zelfst. naamw.)
|
|
website
|
webstek (Zelfst. Naamw.)
|
|
wecken
|
conserveren (werkwoord)
inmaken (werkwoord) |
|
wedde
|
gage (zelfst. naamw.)
honorarium (zelfst. naamw.) salaris (zelfst. naamw.) traktement (zelfst. naamw.) verdienste (zelfst. naamw.) soldij (zelfst. naamw.) loon (zelfst. naamw.) bezoldiging (zelfst. naamw.) arbeidsloon (zelfst. naamw.) |
|
weddenschap
|
pool (zelfst. naamw.)
|
|
weder
|
weerom (bijv. naamw.)
weer (bijv. naamw.) wederom (bijv. naamw.) opnieuw (bijv. naamw.) nogmaals (bijv. naamw.) alweer (bijv. naamw.) |
|
wederdienst
|
tegenprestatie (zelfst. naamw.)
tegendienst (zelfst. naamw.) contraprestatie (zelfst. naamw.) |
|
wedergeboorte
|
herrijzenis (zelfst. naamw.)
regeneratie (zelfst. naamw.) renaissance (zelfst. naamw.) |
|
wederhelft
|
eega (zelfst. naamw.)
|
|
wederinstorting
|
recidief (zelfst. naamw.)
|
|
wederkeren
|
weerkeren (werkwoord)
|
|
wederkerend
|
reflexief (overig.)
|
|
wederkerig
|
reciprook (bijv. naamw.)
wederzijds (bijv. naamw.) onderling (bijv. naamw.) |
|
wederkerigheid
|
wederzijdsheid (zelfst. naamw.)
|
|
wederom
|
nogmaals (bijv. naamw.)
opnieuw (bijv. naamw.) weer (bijv. naamw.) weder (bijv. naamw.) alweer (bijv. naamw.) andermaal (bijv. naamw.) |
|
wederopbouw
|
opbouw (zelfst. naamw.)
reconstructie (zelfst. naamw.) |
|
wederopstanding
|
herrijzenis (zelfst. naamw.)
verrijzenis (zelfst. naamw.) |
|
wederpartij
|
tegenpartij (zelfst. naamw.)
|
|
wederrechtelijk
|
illegaal (bijv. naamw.)
onrechtmatig (bijv. naamw.) verboden (bijv. naamw.) ongeoorloofd (bijv. naamw.) onwettig (bijv. naamw.) onwettelijk (bijv. naamw.) onwetmatig (bijv. naamw.) illegitiem (bijv. naamw.) |
|
wederrechtelijke
|
criminele (overig.)
|
|
wederwaardigheden
|
belevenissen (Zelfst. Naamw.)
avonturen (Zelfst. Naamw.) |
|
wederwaardigheid
|
perikel (zelfst. naamw.)
voorval (zelfst. naamw.) |
|
wederzien
|
weerzien (werkwoord)
|
|
wederzijds
|
onderling (bijv. naamw.)
wederkerig (bijv. naamw.) |
|
wederzijdsheid
|
wederkerigheid (zelfst. naamw.)
reciprociteit (zelfst. naamw.) |
|
wedijver
|
competitie (zelfst. naamw.)
rivaliteit (zelfst. naamw.) concurrentie (zelfst. naamw.) agon (zelfst. naamw.) |
|
wedijveraar
|
rivaal (overig.)
|
|
wedijveren
|
beconcurreren (werkwoord)
concurreren (werkwoord) kampen (werkwoord) meten (werkwoord) meedingen (werkwoord) strijden (Werkwoord) |
|
wedloop
|
race (zelfst. naamw.)
wedren (zelfst. naamw.) |
|
wedren
|
wedloop (zelfst. naamw.)
race (zelfst. naamw.) |
|
wedstrijd
|
concours (zelfst. naamw.)
partij (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) strijd (zelfst. naamw.) match (Zelfst. Naamw.) |
|
wedstrijdduur
|
speelduur (zelfst. naamw.)
|
|
wedstrijden
|
concoursen (overig.)
|
|
wedstrijdje
|
potje (zelfst. naamw.)
partijtje (zelfst. naamw.) |
|
wedstrijdterrein
|
parcours (zelfst. naamw.)
|
|
wee
|
bleekjes (bijv. naamw.)
helaas (bijv. naamw.) misselijk (bijv. naamw.) och (bijv. naamw.) zoetig (bijv. naamw.) perswee (zelfst. naamw.) zoetelijk (zelfst. naamw.) ach (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) ziekelijk (bijv. naamw.) slapjes (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) pijn (overig.) flauw (overig.) |
|
weed
|
marihuana (zelfst. naamw.)
wiet (zelfst. naamw.) wied (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) hennep (zelfst. naamw.) |
|
weefgetouw
|
getouw (overig.)
|
|
weefsanatomie
|
weefsel (overig.)
|
|
weefsel
|
goed (zelfst. naamw.)
stof (zelfst. naamw.) textiel (zelfst. naamw.) textielwaren (zelfst. naamw.) weefsanatomie (zelfst. naamw.) |
|
weefselafbraak
|
katabolisme (zelfst. naamw.)
|
|
weefselonderzoek
|
biopsie (zelfst. naamw.)
|
|
weefselopbouwend
|
anabool (zelfst. naamw.)
|
|
weefselverscheuring
|
laceratie (zelfst. naamw.)
|
|
weefselversterf
|
necrose (zelfst. naamw.)
|
|
weefselvocht
|
lymf (zelfst. naamw.)
|
|
weefselvormverandering
|
metaplasie (zelfst. naamw.)
|
|
weegbrug
|
waag (zelfst. naamw.)
|
|
weeghuis
|
waag (overig.)
|
|
weegschaal
|
bascule (zelfst. naamw.)
schaal (zelfst. naamw.) waag (zelfst. naamw.) balans (Zelfst. Naamw.) |
|
week
|
klef (bijv. naamw.)
sentimenteel (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) kletsnat (bijv. naamw.) futloos (bijv. naamw.) drassig (bijv. naamw.) |
|
weekblad
|
opinieblad (zelfst. naamw.)
tijdschrift (zelfst. naamw.) tijdspieg (zelfst. naamw.) periodiek (zelfst. naamw.) magazine (zelfst. naamw.) maandblad (zelfst. naamw.) blad (zelfst. naamw.) bericht (zelfst. naamw.) |
|
weekeinde
|
weekend (Zelfst. Naamw.)
|
|
weekend
|
weekeinde (Zelfst. Naamw.)
|
|
weekhartig
|
sentimenteel (bijv. naamw.)
teerhartig (bijv. naamw.) toegeeflijk (bijv. naamw.) |
|
weekheid
|
slapte (zelfst. naamw.)
zachtheid (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
weeklacht
|
litanie (zelfst. naamw.)
treurzang (zelfst. naamw.) jammerklacht (zelfst. naamw.) |
|
weeklagen
|
jammeren (werkwoord)
jeremiëren (werkwoord) |
|
weeklagend
|
klaaglijk (overig.)
jeremiërend (overig.) jammerend (overig.) |
|
weekte
|
slapte (overig.)
|
|
weelde
|
comfort (zelfst. naamw.)
weelderigheid (zelfst. naamw.) pracht (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) luxe (Zelfst. Naamw.) rijkdom (Zelfst. Naamw.) |
|
weeldeartikel
|
luxeartikel (overig.)
|
|
weelderig
|
luxueus (bijv. naamw.)
overdadig (bijv. naamw.) comfortabel (bijv. naamw.) pronkerig (bijv. naamw.) welig (bijv. naamw.) volop (bijv. naamw.) uitbundig (bijv. naamw.) rijk (bijv. naamw.) overvloedig (bijv. naamw.) abundant (bijv. naamw.) zinloos (bijv. naamw.) wellustig (bijv. naamw.) speels (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) lichtmis (bijv. naamw.) lichtekooi (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) |
|
weelderigheid
|
weelde (zelfst. naamw.)
pracht (zelfst. naamw.) overvloed (zelfst. naamw.) luxe (zelfst. naamw.) zinnelijkheid (zelfst. naamw.) wulpsheid (zelfst. naamw.) wellust (zelfst. naamw.) sensualiteit (zelfst. naamw.) sensualisme (zelfst. naamw.) erotiek (zelfst. naamw.) |
|
weemoed
|
melancholie (overig.)
|
|
weemoedig
|
treurig (bijv. naamw.)
|
|
weer
|
opnieuw (bijv. naamw.)
weerom (bijv. naamw.) klimaat (zelfst. naamw.) weersgesteldheid (zelfst. naamw.) nogmaals (zelfst. naamw.) wederom (zelfst. naamw.) weder (zelfst. naamw.) alweer (zelfst. naamw.) weersomstandigheden (zelfst. naamw.) andermaal (zelfst. naamw.) |
|
weerbaar
|
assertief (bijv. naamw.)
|
|
weerbarstig
|
dwars (bijv. naamw.)
hard (bijv. naamw.) koppig (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) tegendraads (bijv. naamw.) weerspannig (bijv. naamw.) recalcitrant (bijv. naamw.) bokkig (bijv. naamw.) onwillig (bijv. naamw.) lastig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
weerbarstigheid
|
weerspannigheid (zelfst. naamw.)
stijfkoppigheid (zelfst. naamw.) stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.) koppigheid (zelfst. naamw.) hardnekkigheid (zelfst. naamw.) hardhoofdigheid (zelfst. naamw.) halsstarrigheid (zelfst. naamw.) |
|
weerbericht
|
weersverwachting (zelfst. naamw.)
|
|
weerga
|
gelijke (zelfst. naamw.)
zijnsgelijke (zelfst. naamw.) |
|
weergalm
|
weerklank (overig.)
geluidsweerkaatsing (overig.) echo (overig.) |
|
weergalmen
|
galmen (werkwoord)
resoneren (werkwoord) schallen (werkwoord) weerkaatsen (werkwoord) weerschallen (werkwoord) weerklinken (werkwoord) echoën (werkwoord) |
|
weergaloos
|
fenomenaal (bijv. naamw.)
ongeëvenaard (bijv. naamw.) subliem (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) onvolprezen (bijv. naamw.) onvergelijkelijk (bijv. naamw.) onovertroffen (bijv. naamw.) ongekend (bijv. naamw.) |
|
weergave
|
beeld (zelfst. naamw.)
kopie (zelfst. naamw.) rapport (zelfst. naamw.) teruggave (zelfst. naamw.) voorstelling (zelfst. naamw.) afbeelding (zelfst. naamw.) vertolking (zelfst. naamw.) reproduktie (zelfst. naamw.) verslag (zelfst. naamw.) verhaal (zelfst. naamw.) reportage (zelfst. naamw.) representatie (Zelfst. Naamw.) |
|
weergegeven
|
weergeven (werkwoord)
|
|
weergeven
|
afbeelden (werkwoord)
beschreven (werkwoord) beschrijven (werkwoord) gestalte geven (werkwoord) weergegeven (werkwoord) uitdrukken (Werkwoord) |
|
weerglans
|
afstraling (zelfst. naamw.)
|
|
weerhaak
|
vishaak (zelfst. naamw.)
ang (zelfst. naamw.) |
|
weerhouden
|
afhouden (werkwoord)
beletten (werkwoord) |
|
weerkaatsen
|
galmen (werkwoord)
spiegelen (werkwoord) terugkaatsen (werkwoord) weergalmen (werkwoord) weerschijnen (werkwoord) terugstoten (werkwoord) stuiten (werkwoord) reflecteren (werkwoord) echoën (werkwoord) weerschallen (werkwoord) weerklinken (werkwoord) schallen (werkwoord) resoneren (werkwoord) |
|
weerkaatsing
|
echo (zelfst. naamw.)
spiegeling (zelfst. naamw.) weerspiegeling (zelfst. naamw.) weerschijn (zelfst. naamw.) reflectie (zelfst. naamw.) |
|
weerkeren
|
wederkeren (werkwoord)
|
|
weerklank
|
bijval (zelfst. naamw.)
echo (zelfst. naamw.) geluidsweerkaatsing (zelfst. naamw.) weergalm (zelfst. naamw.) |
|
weerklinken
|
galmen (werkwoord)
klinken (werkwoord) schallen (werkwoord) naklinken (werkwoord) echoën (werkwoord) weerschallen (werkwoord) weerkaatsen (werkwoord) weergalmen (werkwoord) resoneren (werkwoord) |
|
weerklinkend
|
schallend (overig.)
galmend (overig.) |
|
weerkrijgen
|
terugkrijgen (werkwoord)
herkrijgen (werkwoord) |
|
weerkun
|
meteo (overig.)
|
|
weerkundig
|
meteorologisch (bijv. naamw.)
|
|
weerleggen
|
bestrijden (werkwoord)
ontkrachten (werkwoord) ontzenuwen (werkwoord) |
|
weerlegging
|
tegenbewijs (zelfst. naamw.)
|
|
weerlicht
|
licht (zelfst. naamw.)
bliksem (zelfst. naamw.) |
|
weerlichten
|
lichten (werkwoord)
bliksemen (werkwoord) bliksems (werkwoord) |
|
weerloos
|
hulpeloos (bijv. naamw.)
|
|
weerloosheid
|
zwakte (zelfst. naamw.)
|
|
weerom
|
weder (bijv. naamw.)
weer (bijv. naamw.) terecht (bijv. naamw.) |
|
weerschallen
|
schallen (overig.)
weerklinken (overig.) weerkaatsen (overig.) weergalmen (overig.) resoneren (overig.) galmen (overig.) echoën (overig.) |
|
weerschijn
|
glans (zelfst. naamw.)
weerspiegeling (zelfst. naamw.) weerkaatsing (zelfst. naamw.) spiegeling (zelfst. naamw.) reflectie (zelfst. naamw.) |
|
weerschijnen
|
weerkaatsen (werkwoord)
weerspiegelen (zelfst. naamw.) |
|
weersgesteldheid
|
klimaat (zelfst. naamw.)
weer (zelfst. naamw.) weersomstandigheden (zelfst. naamw.) |
|
weerslag
|
terugslag (zelfst. naamw.)
|
|
weersomstandigheden
|
weersgesteldheid (zelfst. naamw.)
weer (zelfst. naamw.) klimaat (zelfst. naamw.) |
|
weerspannig
|
balorig (bijv. naamw.)
dwars (bijv. naamw.) koppig (bijv. naamw.) ongehoorzaam (bijv. naamw.) onwillig (bijv. naamw.) oproerig (bijv. naamw.) opstandig (bijv. naamw.) rebels (bijv. naamw.) recalcitrant (bijv. naamw.) stijfhoofdig (bijv. naamw.) tegendraads (bijv. naamw.) weerbarstig (bijv. naamw.) bokkig (bijv. naamw.) |
|
weerspannigheid
|
weerbarstigheid (zelfst. naamw.)
stijfkoppigheid (zelfst. naamw.) stijfhoofdigheid (zelfst. naamw.) koppigheid (zelfst. naamw.) hardnekkigheid (zelfst. naamw.) hardhoofdigheid (zelfst. naamw.) halsstarrigheid (zelfst. naamw.) onwil (zelfst. naamw.) |
|
weerspiegelen
|
reflecteren (werkwoord)
terugkaatsen (werkwoord) weerschijnen (zelfst. naamw.) weergeven (Werkwoord) |
|
weerspiegeling
|
spiegeling (zelfst. naamw.)
weerschijn (zelfst. naamw.) weerkaatsing (zelfst. naamw.) reflectie (Zelfst. Naamw.) |
|
weerspreken
|
tegenspreken (werkwoord)
tegenwerpen (werkwoord) protesteren (werkwoord) |
|
weerstaan
|
stand houden (werkwoord)
|
|
weerstand
|
aversie (zelfst. naamw.)
incasseringsvermogen (zelfst. naamw.) rebellie (zelfst. naamw.) tegendruk (zelfst. naamw.) verzet (zelfst. naamw.) weerstandsvermogen (zelfst. naamw.) veerkracht (zelfst. naamw.) tegenwicht (zelfst. naamw.) tegengewicht (zelfst. naamw.) tegenstand (zelfst. naamw.) opstand (zelfst. naamw.) resistentie (Zelfst. Naamw.) |
|
weerstandsvermogen
|
incasseringsvermogen (zelfst. naamw.)
resistentie (zelfst. naamw.) weerstand (zelfst. naamw.) veerkracht (zelfst. naamw.) |
|
weerstreven
|
trotseren (werkwoord)
tegenwerken (werkwoord) tegenstreven (werkwoord) tegengaan (werkwoord) |
|
weersverwachting
|
weerbericht (zelfst. naamw.)
weersvoorspelling (zelfst. naamw.) |
|
weersvoorspelling
|
weersverwachting (zelfst. naamw.)
|
|
weerwerk
|
tegenspel (zelfst. naamw.)
|
|
weerwoord
|
antwoord (zelfst. naamw.)
beantwoording (zelfst. naamw.) bescheid (zelfst. naamw.) reactie (zelfst. naamw.) repliek (zelfst. naamw.) retort (zelfst. naamw.) |
|
weerwraak
|
represaille (zelfst. naamw.)
|
|
weerzien
|
hereniging (zelfst. naamw.)
reunie (zelfst. naamw.) wederzien (werkwoord) |
|
weerzin
|
afschuw (zelfst. naamw.)
antipathie (zelfst. naamw.) aversie (zelfst. naamw.) schrik (zelfst. naamw.) tegenzin (zelfst. naamw.) walging (zelfst. naamw.) onverenigbaarheid (zelfst. naamw.) hek (zelfst. naamw.) gruwen (zelfst. naamw.) afgrijzen (zelfst. naamw.) afkeer (Zelfst. Naamw.) |
|
weerzinwekkend
|
afstotend (bijv. naamw.)
goor (bijv. naamw.) smerig (bijv. naamw.) stuitend (bijv. naamw.) ziek (bijv. naamw.) afstotelijk (bijv. naamw.) afzichtelijk (bijv. naamw.) monsterlijk (bijv. naamw.) verfoeilijk (bijv. naamw.) walgelijk (bijv. naamw.) misselijkmakend (bijv. naamw.) vies (bijv. naamw.) ranzig (bijv. naamw.) onverkwikkelijk (bijv. naamw.) lelijk (bijv. naamw.) afschuwelijk (Bijvoeglijk naamwoord) vreselijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wees
|
weeskind (zelfst. naamw.)
|
|
weeskind
|
wees (zelfst. naamw.)
|
|
weet
|
weten (werkwoord)
wetenschap (zelfst. naamw.) |
|
weetgierig
|
belangstellend (bijv. naamw.)
|
|
weetgraag
|
nieuwsgierig (bijv. naamw.)
|
|
weg
|
absent (zelfst. naamw.)
foetsie (zelfst. naamw.) kwijt (zelfst. naamw.) pad (zelfst. naamw.) zoek (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) vort (zelfst. naamw.) heen (zelfst. naamw.) straat (zelfst. naamw.) tournee (zelfst. naamw.) route (zelfst. naamw.) ronde (zelfst. naamw.) etappe (zelfst. naamw.) baanvak (zelfst. naamw.) uit (zelfst. naamw.) verloren (zelfst. naamw.) failliet (zelfst. naamw.) |
|
weg van
|
enthousiast over (Bijvoeglijk naamwoord)
vol van (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wegbebakening
|
wegmarkering (zelfst. naamw.)
railing (zelfst. naamw.) kilometerpaaltjes (overig.) |
|
wegberei
|
voortrekker (overig.)
pionier (overig.) baanbreker (overig.) |
|
wegbereider
|
baanbreker (zelfst. naamw.)
pionier (zelfst. naamw.) |
|
wegbergen
|
laten (werkwoord)
opbergen (werkwoord) sluiten (werkwoord) wegsluiten (werkwoord) |
|
wegbikken
|
afbikken (overig.)
bikken (overig.) |
|
wegblazen
|
afblazen (werkwoord)
|
|
wegblijven
|
uitblijven (werkwoord)
verzuimen (werkwoord) |
|
wegbranden
|
afbranden (werkwoord)
uitbranden (werkwoord) |
|
wegbreken
|
uitbreken (werkwoord)
|
|
wegbrengen
|
begeleiden (werkwoord)
verwijderen (werkwoord) wegwerken (werkwoord) wegnemen (werkwoord) weghalen (werkwoord) wegdoen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) |
|
wegcijferen
|
verwaarlozen (werkwoord)
passeren (werkwoord) ontafschuiven (werkwoord) negeren (werkwoord) |
|
wegcontact
|
wegligging (overig.)
|
|
wegdek
|
plaveisel (zelfst. naamw.)
|
|
wegdobberen
|
wegdrijven (overig.)
|
|
wegdoen
|
afdanken (werkwoord)
verwijderen (werkwoord) slachten (werkwoord) afmaken (werkwoord) afdoen (werkwoord) uitmaken (werkwoord) opdoeken (werkwoord) elimineren (werkwoord) afschaffen (werkwoord) wegwerken (werkwoord) wegnemen (werkwoord) weghalen (werkwoord) wegbrengen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) weggooien (overig.) |
|
wegdooien
|
smelten (overig.)
ontdooien (overig.) |
|
wegdraaien
|
afkeren (werkwoord)
afdraaien (zelfst. naamw.) afwenden (zelfst. naamw.) afzwenken (zelfst. naamw.) |
|
wegdragen
|
afvoeren (werkwoord)
wegslepen (werkwoord) wegvoeren (werkwoord) wegsjouwen (werkwoord) meedragen (werkwoord) |
|
wegdraven
|
wegstuiven (overig.)
wegspoeden (overig.) wegsnellen (overig.) wegrennen (overig.) wegijlen (overig.) weghollen (overig.) weghaasten (overig.) |
|
wegdrijven
|
spoelen (werkwoord)
verdrijven (werkwoord) verjagen (werkwoord) wegjagen (werkwoord) wegdobberen (werkwoord) |
|
wegdringen
|
wegduwen (werkwoord)
wegschuiven (werkwoord) wegdrukken (werkwoord) |
|
wegdromen
|
slapen (werkwoord)
|
|
wegdrukken
|
verdrijven (werkwoord)
wegduwen (werkwoord) wegschuiven (werkwoord) wegdringen (werkwoord) |
|
wegduiken
|
duiken (werkwoord)
ontwijken (werkwoord) wegkruipen (werkwoord) |
|
wegduwen
|
wegdringen (werkwoord)
wegdrukken (werkwoord) wegschuiven (werkwoord) |
|
wegen
|
rijwegen (zelfst. naamw.)
druk (zelfst. naamw.) wikken (zelfst. naamw.) overwegen (zelfst. naamw.) |
|
wegenbelasting
|
tol (zelfst. naamw.)
|
|
wegennet
|
infrastructuur (overig.)
|
|
wegens
|
gezien (bijv. naamw.)
om (bijv. naamw.) voor (bijv. naamw.) uit (bijv. naamw.) met (bijv. naamw.) vanwege (Voorzetsel) door (Voorzetsel) |
|
wegfutselen
|
wegpikken (overig.)
wegkapen (overig.) vervreemden (overig.) verduisteren (overig.) verdonkeremanen (overig.) stelen (overig.) pikken (overig.) ontvreemden (overig.) jatten (overig.) inpikken (overig.) gappen (overig.) achteroverdrukken (overig.) achterhouden (overig.) |
|
weggaan
|
ketsen (werkwoord)
afgaan (werkwoord) wegtrekken (werkwoord) wegreizen (werkwoord) verwijderen (werkwoord) smeren (werkwoord) |
|
weggappen
|
jatten (werkwoord)
|
|
weggebroken
|
gesloopt (bijv. naamw.)
|
|
weggebruiker
|
automobilist (zelfst. naamw.)
|
|
weggedoken
|
verborgen (bijv. naamw.)
|
|
weggehaald
|
verwijderd (bijv. naamw.)
|
|
weggetje
|
pad (zelfst. naamw.)
|
|
weggetrokken
|
bleek (bijv. naamw.)
|
|
weggeven
|
cadeau geven (werkwoord)
vergeven (werkwoord) wegschenken (werkwoord) |
|
wegglijden
|
afglijden (werkwoord)
slippen (werkwoord) verzwakken (werkwoord) wegzinken (werkwoord) uitglijden (zelfst. naamw.) vervallen (werkwoord) inzinken (werkwoord) afzakken (werkwoord) aftakelen (werkwoord) |
|
wegglippen
|
glippen (werkwoord)
floepen (werkwoord) |
|
weggooien
|
afdanken (werkwoord)
dumpen (werkwoord) wegdoen (werkwoord) |
|
weggraaien
|
wegpikken (overig.)
stelen (overig.) snaaien (overig.) gappen (overig.) |
|
weghaasten
|
wegspoeden (overig.)
wegsnellen (overig.) wegrennen (overig.) wegijlen (overig.) weghollen (overig.) wegstuiven (overig.) wegdraven (overig.) |
|
weghalen
|
afhalen (werkwoord)
afnemen (werkwoord) afvegen (werkwoord) ophalen (werkwoord) schrappen (werkwoord) uithalen (werkwoord) wegnemen (werkwoord) meenemen (werkwoord) wegwerken (werkwoord) wegdoen (werkwoord) wegbrengen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) verwijderen (Werkwoord) |
|
weghangen
|
ophangen (werkwoord)
|
|
weghollen
|
wegspoeden (werkwoord)
wegsnellen (werkwoord) wegrennen (werkwoord) wegijlen (werkwoord) weghaasten (werkwoord) wegstuiven (werkwoord) wegdraven (werkwoord) |
|
weghouden
|
afzonderen (werkwoord)
weren (werkwoord) |
|
wegijlen
|
wegspoeden (overig.)
wegsnellen (overig.) wegrennen (overig.) weghollen (overig.) weghaasten (overig.) wegstuiven (overig.) wegdraven (overig.) |
|
wegjagen
|
uitbannen (werkwoord)
verdrijven (werkwoord) voortdrijven (werkwoord) wegdrijven (werkwoord) verjagen (zelfst. naamw.) verbannen (werkwoord) uitzetten (werkwoord) uitwijzen (werkwoord) uitstoten (werkwoord) bezweren (werkwoord) bannen (werkwoord) voortjagen (werkwoord) opdrijven (werkwoord) aanzwiepen (werkwoord) |
|
wegkapen
|
grijpen (werkwoord)
jatten (werkwoord) pikken (werkwoord) snaaien (werkwoord) grissen (werkwoord) graaien (werkwoord) wegpikken (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verdonkeremanen (werkwoord) stelen (werkwoord) ontvreemden (werkwoord) inpikken (werkwoord) gappen (werkwoord) achteroverdrukken (werkwoord) wegfutselen (werkwoord) verduisteren (werkwoord) achterhouden (werkwoord) |
|
wegkappen
|
uitdunnen (werkwoord)
|
|
wegknippen
|
wegsnoeien (werkwoord)
|
|
wegkomen
|
ontkomen (werkwoord)
wegrennen (werkwoord) weglopen (werkwoord) vluchten (werkwoord) ontvluchten (werkwoord) ontglippen (werkwoord) |
|
wegkruipen
|
toevluchten (werkwoord)
wegduiken (werkwoord) uitwijken (werkwoord) schuilen (werkwoord) |
|
wegkruising
|
kruising (zelfst. naamw.)
kruispunt (zelfst. naamw.) splitsing (zelfst. naamw.) wegsplitsing (zelfst. naamw.) |
|
wegkwijnen
|
smachten (werkwoord)
verkommeren (werkwoord) verkwijnen (werkwoord) kwijnen (werkwoord) |
|
weglaten
|
niet vertellen (werkwoord)
vieren (werkwoord) uitlaten (werkwoord) tappen (werkwoord) lossen (werkwoord) loslaten (werkwoord) verzuimen (werkwoord) verzaken (werkwoord) nalaten (werkwoord) achterwege laten (Werkwoord) |
|
weglating
|
leemte (zelfst. naamw.)
omissie (zelfst. naamw.) verschansing (zelfst. naamw.) vermindering (zelfst. naamw.) inkorting (zelfst. naamw.) afsnijding (zelfst. naamw.) |
|
wegleggen
|
neerleggen (werkwoord)
plaatsen (werkwoord) leggen (werkwoord) deponeren (werkwoord) |
|
wegleiden
|
afleiden (werkwoord)
wegvoeren (werkwoord) |
|
wegligging
|
wegcontact (overig.)
|
|
weglokken
|
voortlokken (werkwoord)
verlokken (werkwoord) verleiden (werkwoord) meelokken (werkwoord) lokken (werkwoord) |
|
weglopen
|
deserteren (werkwoord)
ervandoor gaan (werkwoord) ontvluchten (werkwoord) wegrennen (werkwoord) wegkomen (werkwoord) vluchten (werkwoord) ontkomen (werkwoord) ontglippen (werkwoord) wegvloeien (Werkwoord) |
|
weglopen met
|
op handen dragen (Werkwoord)
|
|
wegloper
|
drukker (zelfst. naamw.)
deserteur (zelfst. naamw.) |
|
wegmaken
|
zoekmaken (werkwoord)
|
|
wegmarkering
|
railing (zelfst. naamw.)
wegbebakening (zelfst. naamw.) kilometerpaaltjes (zelfst. naamw.) |
|
wegmoffelen
|
verstoppen (werkwoord)
|
|
wegneembaar
|
demonteerbaar (overig.)
demontabel (overig.) afneembaar (overig.) |
|
wegnemen
|
inpikken (werkwoord)
ongedaan maken (werkwoord) ophalen (werkwoord) stelen (werkwoord) verwijderen (werkwoord) amputeren (zelfst. naamw.) meenemen (werkwoord) afnemen (werkwoord) afhalen (werkwoord) verdonkeremanen (werkwoord) toeëigenen (werkwoord) snaaien (werkwoord) pikken (werkwoord) ontnemen (werkwoord) kapen (werkwoord) gappen (werkwoord) wegwerken (werkwoord) wegdoen (werkwoord) wegbrengen (werkwoord) vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) amputatie (werkwoord) afzetten (werkwoord) schaking (werkwoord) weghalen (Werkwoord) |
|
wegomlegging
|
omlegging (zelfst. naamw.)
omleiding (zelfst. naamw.) |
|
wegpikken
|
wegkapen (werkwoord)
vervreemden (werkwoord) verdonkeremanen (werkwoord) stelen (werkwoord) pikken (werkwoord) ontvreemden (werkwoord) jatten (werkwoord) inpikken (werkwoord) gappen (werkwoord) achteroverdrukken (werkwoord) wegfutselen (werkwoord) verduisteren (werkwoord) achterhouden (werkwoord) weggraaien (werkwoord) snaaien (werkwoord) |
|
wegpiraat
|
piraat (zelfst. naamw.)
|
|
wegpoetsen
|
afvegen (werkwoord)
|
|
wegraken
|
flauwvallen (werkwoord)
verliezen (werkwoord) kwijtraken (werkwoord) |
|
wegreizen
|
wegtrekken (overig.)
verlaten (overig.) verdwijnen (overig.) heengaan (overig.) afreizen (overig.) weggaan (overig.) verwijderen (overig.) vertrekken (overig.) smeren (overig.) opstappen (overig.) |
|
wegrennen
|
vluchten (werkwoord)
weglopen (werkwoord) wegkomen (werkwoord) ontvluchten (werkwoord) ontkomen (werkwoord) ontglippen (werkwoord) wegspoeden (werkwoord) wegsnellen (werkwoord) wegijlen (werkwoord) weghollen (werkwoord) weghaasten (werkwoord) wegstuiven (werkwoord) wegdraven (werkwoord) |
|
wegrestaurant
|
uitspanning (zelfst. naamw.)
snelwegrestaurant (zelfst. naamw.) |
|
wegroepen
|
afroepen (werkwoord)
|
|
wegrotten
|
ontbinden (werkwoord)
rotten (werkwoord) vergaan (werkwoord) verrotten (werkwoord) verteren (werkwoord) zinken (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tenondergaan (werkwoord) instorten (werkwoord) bezwijken (werkwoord) achteruitgaan (werkwoord) bederven (werkwoord) |
|
wegruimen
|
ruimen (werkwoord)
|
|
wegrukken
|
afrukken (werkwoord)
verdraaien (werkwoord) stemsleutel (werkwoord) |
|
wegschenken
|
uithuwen (werkwoord)
uithuwelijken (werkwoord) weggeven (werkwoord) vergeven (werkwoord) |
|
wegschieten
|
afschieten (werkwoord)
uitschuiven (werkwoord) uitschieten (werkwoord) uitglijden (werkwoord) uitglibberen (werkwoord) slippen (werkwoord) onderuitgaan (werkwoord) |
|
wegschuiven
|
schuiven (werkwoord)
afschuiven (zelfst. naamw.) wegduwen (zelfst. naamw.) wegdrukken (zelfst. naamw.) wegdringen (zelfst. naamw.) |
|
wegsjouwen
|
wegvoeren (overig.)
wegslepen (overig.) wegdragen (overig.) meedragen (overig.) afvoeren (overig.) |
|
wegslaan
|
afslaan (werkwoord)
|
|
wegslepen
|
wegdragen (werkwoord)
slepen (zelfst. naamw.) wegvoeren (zelfst. naamw.) wegsjouwen (zelfst. naamw.) meedragen (zelfst. naamw.) afvoeren (zelfst. naamw.) |
|
wegslijpen
|
slijpen (zelfst. naamw.)
uitslijpen (zelfst. naamw.) |
|
wegsluipen
|
afdruipen (werkwoord)
|
|
wegsluiten
|
wegbergen (werkwoord)
|
|
wegsmelten
|
smelten (werkwoord)
|
|
wegsnellen
|
wegspoeden (werkwoord)
wegrennen (werkwoord) wegijlen (werkwoord) weghollen (werkwoord) weghaasten (werkwoord) wegstuiven (werkwoord) wegdraven (werkwoord) |
|
wegsnoeien
|
snoeien (werkwoord)
wegknippen (werkwoord) |
|
wegsplitsing
|
wegkruising (zelfst. naamw.)
splitsing (zelfst. naamw.) kruispunt (overig.) kruising (zelfst. naamw.) driesprong (overig.) tweesprong (overig.) |
|
wegspoeden
|
wegsnellen (overig.)
wegrennen (overig.) wegijlen (overig.) weghollen (overig.) weghaasten (overig.) wegstuiven (overig.) wegdraven (overig.) |
|
wegspoelen
|
afslaan (werkwoord)
doorspoelen (werkwoord) doortrekken (werkwoord) spoelen (werkwoord) |
|
wegspringen
|
afspringen (werkwoord)
|
|
wegsteken
|
wegstoppen (werkwoord)
|
|
wegstemmen
|
afstemmen (werkwoord)
afwijzen (werkwoord) terugwijzen (werkwoord) torpederen (werkwoord) verweren (werkwoord) verwerpen (werkwoord) afketsen (werkwoord) |
|
wegsterven
|
verflauwen (werkwoord)
uitwoeden (werkwoord) luwen (werkwoord) |
|
wegstoppen
|
moffelen (werkwoord)
verbergen (werkwoord) verstoppen (werkwoord) wegmoffelen (werkwoord) verheimelijken (werkwoord) verduisteren (werkwoord) achterhouden (werkwoord) wegsteken (werkwoord) |
|
wegstoten
|
afstoten (werkwoord)
wegtrappen (werkwoord) |
|
wegstrepen
|
afstrepen (werkwoord)
schrappen (werkwoord) |
|
wegstromen
|
wegvloeien (werkwoord)
afvloeien (werkwoord) stroom (werkwoord) |
|
wegstuiven
|
wegspoeden (werkwoord)
wegsnellen (werkwoord) wegrennen (werkwoord) wegijlen (werkwoord) weghollen (werkwoord) weghaasten (werkwoord) wegdraven (werkwoord) |
|
wegsturen
|
afdanken (werkwoord)
afwimpelen (werkwoord) evacueren (werkwoord) ontslaan (werkwoord) opsturen (werkwoord) verzenden (werkwoord) verzonden (werkwoord) wegzenden (werkwoord) afzenden (zelfst. naamw.) afschepen (werkwoord) uitsturen (werkwoord) ontheffen (werkwoord) toezenden (werkwoord) sturen (werkwoord) posten (werkwoord) versturen (werkwoord) |
|
wegtransport
|
transport (zelfst. naamw.)
vrachtvervoer (zelfst. naamw.) wegvervoer (zelfst. naamw.) |
|
wegtrappen
|
wegstoten (werkwoord)
|
|
wegtrekken
|
afreizen (werkwoord)
uittrekken (werkwoord) vertrekken (werkwoord) wegreizen (werkwoord) verlaten (werkwoord) verdwijnen (werkwoord) heengaan (werkwoord) weggaan (werkwoord) verwijderen (werkwoord) smeren (werkwoord) opstappen (werkwoord) |
|
wegvagen
|
platgooien (werkwoord)
uitroeien (werkwoord) vernietigen (werkwoord) |
|
wegvallen
|
uitgevallen (bijv. naamw.)
doodgaan (werkwoord) uitvallen (zelfst. naamw.) vallen (werkwoord) sterven (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) overlijden (werkwoord) omkomen (werkwoord) inslapen (werkwoord) heengaan (werkwoord) bezwijken (werkwoord) |
|
wegvaren
|
afvaren (werkwoord)
afsteken (werkwoord) |
|
wegvegen
|
afvegen (werkwoord)
uitvlakken (werkwoord) vegen (werkwoord) wissen (werkwoord) vlakken (werkwoord) uitwissen (werkwoord) uitvegen (werkwoord) uitgommen (werkwoord) |
|
wegvernauwing
|
wegversmalling (zelfst. naamw.)
|
|
wegversmalling
|
wegvernauwing (zelfst. naamw.)
|
|
wegversperring
|
blokkade (zelfst. naamw.)
blokka (zelfst. naamw.) |
|
wegvervoer
|
wegtransport (overig.)
vrachtvervoer (overig.) transport (overig.) |
|
wegvliegen
|
opstijgen (werkwoord)
afvliegen (werkwoord) vlucht (werkwoord) |
|
wegvloeien
|
afvloeien (werkwoord)
lekken (werkwoord) wegstromen (werkwoord) |
|
wegvluchten
|
ontkomen (werkwoord)
ontsnappen (werkwoord) ontvluchten (werkwoord) uitwijken (werkwoord) vlieden (werkwoord) vluchten (werkwoord) |
|
wegvoeren
|
wegslepen (werkwoord)
wegsjouwen (werkwoord) wegdragen (werkwoord) meedragen (werkwoord) afvoeren (werkwoord) wegleiden (werkwoord) |
|
wegvreten
|
eroderen (werkwoord)
stukvreten (werkwoord) |
|
wegwerken
|
wegbrengen (werkwoord)
vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) |
|
wegwezen
|
nokken (werkwoord)
|
|
wegwijzer
|
handleiding (zelfst. naamw.)
paddestoel (zelfst. naamw.) straatnaambord (zelfst. naamw.) |
|
wegzakken
|
afglijden (werkwoord)
indommelen (werkwoord) zinken (werkwoord) insluimeren (werkwoord) indutten (werkwoord) |
|
wegzenden
|
evacueren (werkwoord)
gestuurd (werkwoord) opsturen (werkwoord) posten (werkwoord) sturen (werkwoord) toezenden (werkwoord) verzenden (werkwoord) verzonden (werkwoord) wegsturen (werkwoord) uitsturen (werkwoord) ontslaan (werkwoord) ontheffen (werkwoord) |
|
wegzetten
|
bewaren (werkwoord)
|
|
wegwerken
|
wegbrengen (werkwoord)
vervreemden (werkwoord) verplaatsen (werkwoord) lichten (werkwoord) ecarteren (werkwoord) afzonderen (werkwoord) afnemen (werkwoord) |
|
wegwezen
|
nokken (werkwoord)
|
|
wegwijzer
|
handleiding (zelfst. naamw.)
paddestoel (zelfst. naamw.) straatnaambord (zelfst. naamw.) |
|
wegzakken
|
afglijden (werkwoord)
indommelen (werkwoord) zinken (werkwoord) insluimeren (werkwoord) indutten (werkwoord) |
|
wegzenden
|
evacueren (werkwoord)
gestuurd (werkwoord) opsturen (werkwoord) posten (werkwoord) sturen (werkwoord) toezenden (werkwoord) verzenden (werkwoord) verzonden (werkwoord) wegsturen (werkwoord) uitsturen (werkwoord) ontslaan (werkwoord) ontheffen (werkwoord) |
|
wegzetten
|
bewaren (werkwoord)
|
|
wegzinken
|
afglijden (werkwoord)
afzakken (werkwoord) vervallen (werkwoord) wegglijden (werkwoord) inzinken (werkwoord) aftakelen (werkwoord) |
|
wegzuigen
|
afzuigen (werkwoord)
opzuigen (werkwoord) |
|
wei
|
beemd (zelfst. naamw.)
weiland (Zelfst. Naamw.) |
|
weide
|
grasland (zelfst. naamw.)
weiland (Zelfst. Naamw.) |
|
weiden
|
grazen (werkwoord)
hoeden (werkwoord) weilanden (zelfst. naamw.) graseten (werkwoord) afgrazen (werkwoord) |
|
weids
|
breed (bijv. naamw.)
groots (bijv. naamw.) ruim (bijv. naamw.) |
|
weifelaar
|
wankelmoedige (overig.)
|
|
weifelachtig
|
aarzelend (bijv. naamw.)
besluiteloos (bijv. naamw.) weifelend (bijv. naamw.) |
|
weifelen
|
talmen (werkwoord)
dubben (werkwoord) twijfelen (werkwoord) aarzelen (Werkwoord) |
|
weifelend
|
halfslachtig (bijv. naamw.)
onzeker (bijv. naamw.) schoorvoetend (bijv. naamw.) wankelmoedig (bijv. naamw.) aarzelend (bijv. naamw.) weifelachtig (bijv. naamw.) besluiteloos (bijv. naamw.) treuzelend (bijv. naamw.) treuzelachtig (bijv. naamw.) traag (bijv. naamw.) talmend (bijv. naamw.) slepend (bijv. naamw.) leuterig (bijv. naamw.) langzaam (bijv. naamw.) dralend (bijv. naamw.) besluitloos (bijv. naamw.) |
|
weifeling
|
twijfeling (zelfst. naamw.)
aarzeling (zelfst. naamw.) twijf (overig.) tweestrijd (overig.) besluiteloosheid (overig.) |
|
weigerachtig
|
afwijzend (bijv. naamw.)
dwars (bijv. naamw.) verwerpen (bijv. naamw.) terugwijzend (bijv. naamw.) |
|
weigeren
|
afslaan (werkwoord)
afwijzen (werkwoord) nee zeggen (werkwoord) onthouden (werkwoord) vertikken (werkwoord) niet aannemen (werkwoord) declineren (werkwoord) |
|
weigering
|
afwijzing (zelfst. naamw.)
verwerping (zelfst. naamw.) verworpenheid (zelfst. naamw.) terugwijzing (zelfst. naamw.) rejectie (zelfst. naamw.) afkeuring (zelfst. naamw.) |
|
weiland
|
grasland (zelfst. naamw.)
land (zelfst. naamw.) landerijen (zelfst. naamw.) wei (zelfst. naamw.) weide (zelfst. naamw.) |
|
weilanden
|
weiden (zelfst. naamw.)
|
|
weinig
|
karig (bijv. naamw.)
krap (bijv. naamw.) luttel (bijv. naamw.) miniem (bijv. naamw.) beetje (zelfst. naamw.) haar (zelfst. naamw.) min (zelfst. naamw.) minder (zelfst. naamw.) spaarzaam (zelfst. naamw.) wat (zelfst. naamw.) tamelijk (zelfst. naamw.) nogal (zelfst. naamw.) enigszins (zelfst. naamw.) minste (zelfst. naamw.) minimaal (zelfst. naamw.) gering (zelfst. naamw.) zelden (Bijwoord) |
|
weinige
|
enkele (overig.)
|
|
weinigzeggend
|
triviaal (overig.)
onbetekenend (overig.) onbenullig (overig.) onbelangrijk (overig.) onbeduidend (overig.) nietszeggend (overig.) nietsbetekenend (overig.) futiel (overig.) |
|
weit
|
boekweit (zelfst. naamw.)
|
|
weken
|
inweken (zelfst. naamw.)
zachtmaken (zelfst. naamw.) verweken (zelfst. naamw.) ontharden (zelfst. naamw.) |
|
wekken
|
leiden tot (werkwoord)
wakker maken (werkwoord) opwekken (werkwoord) alarmeren (werkwoord) veroorzaken (Werkwoord) |
|
wekker
|
klok (zelfst. naamw.)
uurwerk (zelfst. naamw.) wektoestel (zelfst. naamw.) alarm (zelfst. naamw.) |
|
wektoestel
|
wekker (zelfst. naamw.)
|
|
wel
|
immers (zelfst. naamw.)
bepaald (zelfst. naamw.) put (zelfst. naamw.) zo (zelfst. naamw.) welaan (zelfst. naamw.) nou (zelfst. naamw.) enfin (zelfst. naamw.) weliswaar (zelfst. naamw.) |
|
wel!
|
hè! (overig.)
|
|
welaan
|
zo (overig.)
welnu (overig.) wel (overig.) nou (overig.) enfin (overig.) |
|
welbehagen
|
euforie (zelfst. naamw.)
lust (zelfst. naamw.) |
|
welbekend
|
wijdvermaard (overig.)
|
|
welbeschouwd
|
welgeteld (overig.)
|
|
welbespraaktheid
|
welsprekendheid (zelfst. naamw.)
fijnbespraaktheid (zelfst. naamw.) |
|
welbewust
|
bewust (bijv. naamw.)
doelbewust (bijv. naamw.) expres (bijv. naamw.) moedwillig (bijv. naamw.) |
|
weldaad
|
verademing (zelfst. naamw.)
zegening (zelfst. naamw.) |
|
weldadig
|
gezond (bijv. naamw.)
mild (bijv. naamw.) aangenaam (Bijvoeglijk naamwoord) lekker (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
weldadigheidsinstelling
|
liefdadigheidsinstelling (zelfst. naamw.)
liefdadigheid (overig.) |
|
weldenkend
|
zinnig (overig.)
wijselijk (overig.) wijs (overig.) verstandig (overig.) raadzaam (overig.) pienter (overig.) nadenkend (overig.) doordacht (overig.) correct (overig.) bedachtzaam (overig.) |
|
weldoen
|
seconderen (werkwoord)
ondersteunen (werkwoord) helpen (werkwoord) bijstaan (werkwoord) bijspringen (werkwoord) assisteren (werkwoord) goeddoen (werkwoord) |
|
weldoener
|
filantroop (zelfst. naamw.)
weldoener (overig.) |
|
weldoordacht
|
verantwoord (bijv. naamw.)
weloverwogen (bijv. naamw.) |
|
weldra
|
straks (bijv. naamw.)
haast (bijv. naamw.) ras (bijv. naamw.) spoedig (bijv. naamw.) eerstdaags (bijv. naamw.) dra (bijv. naamw.) binnenkort (Bijwoord) gauw (Bijwoord) |
|
weledelgeboren
|
weledelgestreng (overig.)
|
|
weledelgestelde
|
geachte (overig.)
|
|
weledelgestreng
|
weledelgeboren (overig.)
|
|
weleens
|
incidenteel (bijv. naamw.)
soms (bijv. naamw.) somwijlen (bijv. naamw.) somtijds (bijv. naamw.) bijwijlen (bijv. naamw.) ooit (bijv. naamw.) eens (bijv. naamw.) eenmaal (bijv. naamw.) |
|
weleer
|
eertijds (overig.)
|
|
welgebouwd
|
welgevormd (overig.)
welgeschapen (overig.) goedgevormd (overig.) goedgebouwd (overig.) |
|
welgekozen
|
juist (bijv. naamw.)
|
|
welgemaakt
|
schoon (overig.)
mooi (overig.) knap (overig.) bevallig (overig.) |
|
welgemanierd
|
beleefd (bijv. naamw.)
beschaafd (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) welopgevoed (bijv. naamw.) |
|
welgemanierdheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
fatsoen (zelfst. naamw.) gevoeglijkheid (zelfst. naamw.) fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) decorum (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) beschaafdheid (zelfst. naamw.) voornaamheid (zelfst. naamw.) gedistingeerdheid (zelfst. naamw.) distinctie (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) welvoeglijkheid (zelfst. naamw.) |
|
welgemeend
|
goedbedoeld (bijv. naamw.)
oprecht (bijv. naamw.) hartelijk (bijv. naamw.) warm (bijv. naamw.) |
|
welgemoed
|
goedgeluimd (bijv. naamw.)
vrolijk (bijv. naamw.) welgestemd (bijv. naamw.) opgewekt (bijv. naamw.) goedgehumeurd (bijv. naamw.) |
|
welgeschapen
|
welgevormd (overig.)
welgebouwd (overig.) goedgevormd (overig.) goedgebouwd (overig.) |
|
welgesteld
|
gegoed (bijv. naamw.)
welvarend (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) bemiddeld (bijv. naamw.) florerend (bijv. naamw.) rijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
welgestemd
|
welgemoed (overig.)
opgewekt (overig.) goedgeluimd (overig.) goedgehumeurd (overig.) |
|
welgeteld
|
welbeschouwd (overig.)
|
|
welgevallig
|
aangenaam (overig.)
mooi (overig.) knap (overig.) fraai (overig.) attractief (overig.) |
|
welgevoeglijk
|
betamelijk (bijv. naamw.)
welvoeglijk (bijv. naamw.) |
|
welgevormd
|
raai (bijv. naamw.)
knap (bijv. naamw.) welgeschapen (bijv. naamw.) welgebouwd (bijv. naamw.) goedgevormd (bijv. naamw.) goedgebouwd (bijv. naamw.) |
|
welgezind
|
goedgezind (overig.)
|
|
welhaast
|
nagenoeg (bijv. naamw.)
bijna (bijv. naamw.) schier (bijv. naamw.) haast (bijv. naamw.) |
|
welig
|
sappig (bijv. naamw.)
weelderig (bijv. naamw.) volop (bijv. naamw.) uitbundig (bijv. naamw.) rijk (bijv. naamw.) overvloedig (bijv. naamw.) abundant (bijv. naamw.) |
|
weliswaar
|
echter (overig.)
|
|
welk
|
wie (overig.)
|
|
welker
|
wier (bijv. naamw.)
|
|
welklinkend
|
welluidend (overig.)
melodieus (overig.) harmonieus (overig.) |
|
welkom
|
onthaal (zelfst. naamw.)
ontvangst (Zelfst. Naamw.) |
|
welkome
|
geziene (overig.)
|
|
welkomstgroet
|
saluut (overig.)
groet (overig.) begroeting (overig.) |
|
wellen
|
borrelen (werkwoord)
smeden (werkwoord) |
|
welletjes
|
genoeg (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
wellevend
|
beschaafd (bijv. naamw.)
civiel (bijv. naamw.) welgemanierd (bijv. naamw.) welopgevoed (bijv. naamw.) beleefd (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) gemanierd (bijv. naamw.) |
|
wellevendheid
|
beleefdheid (zelfst. naamw.)
hoffelijkheid (zelfst. naamw.) galanterie (zelfst. naamw.) |
|
wellicht
|
mogelijk (bijv. naamw.)
misschien (bijv. naamw.) soms (bijv. naamw.) mogelijkerwijs (bijv. naamw.) |
|
welluidend
|
liefelijk (bijv. naamw.)
melodieus (bijv. naamw.) harmonieus (bijv. naamw.) harmonisch (bijv. naamw.) welklinkend (bijv. naamw.) |
|
welluidendheid
|
eufonie (zelfst. naamw.)
|
|
wellust
|
lust (zelfst. naamw.)
zinnelijkheid (zelfst. naamw.) geilheid (zelfst. naamw.) genot (zelfst. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) drift (zelfst. naamw.) wulpsheid (zelfst. naamw.) weelderigheid (zelfst. naamw.) sensualiteit (zelfst. naamw.) sensualisme (zelfst. naamw.) erotiek (zelfst. naamw.) |
|
wellusteling
|
sater (zelfst. naamw.)
|
|
wellusten
|
lusten (zelfst. naamw.)
|
|
wellustig
|
zinnelijk (bijv. naamw.)
geil (bijv. naamw.) zinloos (bijv. naamw.) weelderig (bijv. naamw.) speels (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) lichtmis (bijv. naamw.) lichtekooi (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) |
|
welnaad
|
lasnaad (overig.)
las (overig.) |
|
welnaden
|
lassen (overig.)
lasnaden (overig.) |
|
welnu
|
wel (bijv. naamw.)
zo (bijv. naamw.) welaan (bijv. naamw.) nou (bijv. naamw.) enfin (bijv. naamw.) |
|
welopgevoed
|
beleefd (bijv. naamw.)
beschaafd (bijv. naamw.) gemanierd (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) welgemanierd (bijv. naamw.) wellevend (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) |
|
welopvoedend
|
beschavend (overig.)
|
|
weloverwogen
|
opzettelijk (bijv. naamw.)
weldoordacht (bijv. naamw.) voorbedacht (bijv. naamw.) moedwillig (bijv. naamw.) expres (bijv. naamw.) bewust (bijv. naamw.) doordacht (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
welp
|
jong (zelfst. naamw.)
pupil (zelfst. naamw.) werpen (zelfst. naamw.) kwajongen (zelfst. naamw.) jongen (zelfst. naamw.) |
|
welriekend
|
balsemiek (bijv. naamw.)
geurig (bijv. naamw.) |
|
welslagen
|
goede afloop (zelfst. naamw.)
succes (zelfst. naamw.) voorspoedigheid (zelfst. naamw.) |
|
welsprekend
|
eloquent (bijv. naamw.)
|
|
welsprekendheid
|
welbespraaktheid (zelfst. naamw.)
fijnbespraaktheid (zelfst. naamw.) |
|
welstand
|
welvaart (zelfst. naamw.)
|
|
welterusten
|
goedenacht (Tussenwerpsel)
|
|
welvaart
|
heil (zelfst. naamw.)
voorspoed (zelfst. naamw.) welstand (zelfst. naamw.) welvarendheid (zelfst. naamw.) welzijn (zelfst. naamw.) |
|
welvarend
|
blozend (bijv. naamw.)
welgesteld (bijv. naamw.) florerend (bijv. naamw.) rijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
welvarendheid
|
welvaart (zelfst. naamw.)
|
|
welven
|
krommen (werkwoord)
buigen (werkwoord) |
|
welving
|
uitbouw (zelfst. naamw.)
boogronding (zelfst. naamw.) boog (Zelfst. Naamw.) |
|
welvoeglijk
|
decent (bijv. naamw.)
kies (bijv. naamw.) oorbaar (bijv. naamw.) welgevoeglijk (bijv. naamw.) fatsoenlijk (bijv. naamw.) betamelijk (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) manierlijk (bijv. naamw.) eerbaar (bijv. naamw.) |
|
welvoeglijkheid
|
welgemanierdheid (zelfst. naamw.)
fatsoenlijkheid (zelfst. naamw.) fatsoen (zelfst. naamw.) betamelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
welvoorzien
|
copieus (bijv. naamw.)
|
|
welwater
|
mineraalwater (overig.)
bronwater (overig.) |
|
welwillend
|
bereidwillig (bijv. naamw.)
coöperatief (bijv. naamw.) goedwillig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) minzaam (bijv. naamw.) toeschietelijk (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) bereidvaardig (bijv. naamw.) tegemoetkomend (bijv. naamw.) medewerkend (bijv. naamw.) goedgunstig (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) mak (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) |
|
welwillendheid
|
goedertierenheid (zelfst. naamw.)
compassie (zelfst. naamw.) |
|
welzeker
|
zeker (overig.)
waarlijk (overig.) waarachtig (overig.) voorzeker (overig.) stellig (overig.) reëel (overig.) heus (overig.) gewis (overig.) geheid (overig.) echt (overig.) beslist (overig.) ongetwijfeld (overig.) vast (overig.) feitelijk (overig.) |
|
welzijn
|
geluk (zelfst. naamw.)
gezondheid (zelfst. naamw.) heil (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) welvaart (zelfst. naamw.) |
|
wemelen
|
barsten (werkwoord)
krioelen (werkwoord) wriemelen (werkwoord) zwermen (werkwoord) krielen (werkwoord) kruipen (werkwoord) |
|
wemelen van
|
vol zitten met (Werkwoord)
|
|
wemelend
|
vruchtbaar (overig.)
|
|
wendbaarheid
|
souplesse (zelfst. naamw.)
|
|
wenden
|
draaien (werkwoord)
keren (werkwoord) omdraaien (werkwoord) omhalen (werkwoord) richten (werkwoord) zwenken (werkwoord) wentelen (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) |
|
wenden tot
|
je richten tot (Werkwoord)
|
|
wending
|
draai (zelfst. naamw.)
keerpunt (zelfst. naamw.) omdraaiing (zelfst. naamw.) ommekeer (zelfst. naamw.) richtingsverandering (zelfst. naamw.) wijziging (zelfst. naamw.) keer (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) transformatie (zelfst. naamw.) omschakeling (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) hervorming (zelfst. naamw.) |
|
wendingen
|
veranderingen (zelfst. naamw.)
kenteringen (zelfst. naamw.) |
|
wenen
|
huilen (werkwoord)
schreien (werkwoord) janken (werkwoord) |
|
wenk
|
aanwijzing (zelfst. naamw.)
sein (zelfst. naamw.) hint (zelfst. naamw.) vingerwijzing (zelfst. naamw.) vingerwenk (zelfst. naamw.) waarschuwing (zelfst. naamw.) alarm (zelfst. naamw.) teken (zelfst. naamw.) tip (Zelfst. Naamw.) advies (Zelfst. Naamw.) |
|
wennen
|
aarden (werkwoord)
acclimatiseren (werkwoord) gewendraken (werkwoord) aanpassen (werkwoord) |
|
wens
|
begeerte (zelfst. naamw.)
felicitatie (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) droom (zelfst. naamw.) gelukwens (Zelfst. Naamw.) |
|
wensdroom
|
droombeeld (zelfst. naamw.)
|
|
wenselijk
|
gewild (bijv. naamw.)
raadzaam (bijv. naamw.) verlangd (bijv. naamw.) gewenst (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wensen
|
begeren (werkwoord)
willen (werkwoord) verlangen (zelfst. naamw.) zorgen (werkwoord) verkiezen (werkwoord) zucht (werkwoord) smachten (werkwoord) lust (werkwoord) toewensen (Werkwoord) |
|
wentelen
|
draaien (werkwoord)
kantelen (werkwoord) omwentelen (werkwoord) rollen (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) roteren (werkwoord) zwenken (werkwoord) wenden (werkwoord) omdraaien (werkwoord) keren (werkwoord) |
|
wenteling
|
omkering (zelfst. naamw.)
rotatie (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) omwenteling (zelfst. naamw.) draaiing (zelfst. naamw.) kering (overig.) |
|
wenteltrap
|
trap (zelfst. naamw.)
|
|
werd
|
worden (werkwoord)
|
|
wereld
|
aardbol (zelfst. naamw.)
aarde (zelfst. naamw.) heelal (zelfst. naamw.) kring (zelfst. naamw.) maatschappij (zelfst. naamw.) industriehoop (zelfst. naamw.) domein (Zelfst. Naamw.) |
|
wereldbeschouwelijk
|
levensbeschouwelijk (bijv. naamw.)
|
|
wereldbeschouwing
|
levensbeschouwing (zelfst. naamw.)
levensovertuiging (zelfst. naamw.) levensopvatting (zelfst. naamw.) |
|
wereldbol
|
aardbol (zelfst. naamw.)
aarde (zelfst. naamw.) |
|
wereldburger
|
kosmopoliet (zelfst. naamw.)
|
|
werelddeel
|
continent (Zelfst. Naamw.)
|
|
wereldje
|
kring (zelfst. naamw.)
|
|
wereldkundig
|
ruchtbaar (bijv. naamw.)
|
|
wereldlijk
|
profaan (bijv. naamw.)
werelds (bijv. naamw.) seculair (bijv. naamw.) aards (bijv. naamw.) |
|
wereldnieuws
|
nieuws (zelfst. naamw.)
|
|
wereldomvattend
|
wereldwijd (bijv. naamw.)
globaal (bijv. naamw.) |
|
wereldpremière
|
première (zelfst. naamw.)
|
|
wereldruimte
|
universum (overig.)
ruimte (overig.) heelal (overig.) |
|
werelds
|
aards (bijv. naamw.)
mondain (bijv. naamw.) profaan (bijv. naamw.) wereldlijk (bijv. naamw.) frivool (bijv. naamw.) seculair (bijv. naamw.) |
|
wereldstad
|
stad (zelfst. naamw.)
metropool (Zelfst. Naamw.) |
|
wereldstelsel
|
heelal (zelfst. naamw.)
|
|
wereldwijd
|
mondiaal (bijv. naamw.)
|
|
wereldzee
|
oceaan (zelfst. naamw.)
zee (zelfst. naamw.) |
|
weren
|
verdedigen (zelfst. naamw.)
afweren (werkwoord) verweren (werkwoord) tegenhouden (Werkwoord) je best doen (Werkwoord) |
|
werf
|
scheepswerf (zelfst. naamw.)
|
|
werk
|
ambacht (zelfst. naamw.)
arbeid (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) beroep (zelfst. naamw.) bezigheid (zelfst. naamw.) boek (zelfst. naamw.) inspanning (zelfst. naamw.) loonarbeid (zelfst. naamw.) meesterwerk (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) vak (zelfst. naamw.) werkkring (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) karwei (zelfst. naamw.) werkplek (zelfst. naamw.) kunstwerk (zelfst. naamw.) verzamelwerken (zelfst. naamw.) oeuvre (zelfst. naamw.) loonwerk (zelfst. naamw.) |
|
werkbaar
|
bruikbaar (bijv. naamw.)
nuttig (bijv. naamw.) inzetbaar (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) |
|
werkbaarheid
|
gebruiksgemak ()
bedienbaarheid () gebruikersgemak () |
|
werkbaas
|
voorman (overig.)
hoofd (overig.) chef (overig.) baas (overig.) |
|
werkbank
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
werkbezoek
|
excursie (zelfst. naamw.)
|
|
werkbij
|
bij (zelfst. naamw.)
|
|
werkcollege
|
seminar (zelfst. naamw.)
|
|
werkdag
|
weekdag (Zelfst. Naamw.)
|
|
werkelijk
|
effectief (bijv. naamw.)
eigenlijk (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) materieel (bijv. naamw.) natuurlijk (bijv. naamw.) waarachtig (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) fysiek (bijv. naamw.) realistisch (bijv. naamw.) verdomd (bijv. naamw.) daadwerkelijk (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) inderdaad (bijv. naamw.) warempel (bijv. naamw.) waar (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) reëel (Bijvoeglijk naamwoord) Doeltreffend () Effectief () wezenlijk () Natuurgetrouw () Realistisch () idealistisch () re () |
|
werkelijke
|
echte (bijv. naamw.)
|
|
werkelijkheid
|
realiteit (Zelfst. Naamw.)
|
|
werkeloos
|
passief (bijv. naamw.)
werkloos (bijv. naamw.) werkeloos (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
werkeloosheid
|
traagheid (zelfst. naamw.)
|
|
werken
|
aan staan (werkwoord)
arbeiden (werkwoord) beïnvloeden (werkwoord) bewegen (werkwoord) functioneren (zelfst. naamw.) werking (zelfst. naamw.) uitwerken (werkwoord) procederen (werkwoord) optreden (werkwoord) opereren (werkwoord) manipuleren (werkwoord) leven (werkwoord) handelen (werkwoord) |
|
werkend
|
arbeidend (bijv. naamw.)
werkzaam (bijv. naamw.) bezig (bijv. naamw.) bedrijvig (bijv. naamw.) arbeidzaam (bijv. naamw.) actief (bijv. naamw.) |
|
werker
|
arbeidskracht (zelfst. naamw.)
werkman (zelfst. naamw.) werkkracht (zelfst. naamw.) arbei (zelfst. naamw.) |
|
werkgeheugen
|
geheugen (zelfst. naamw.)
|
|
werkgroep
|
commissie (zelfst. naamw.)
|
|
werking
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
functie (zelfst. naamw.) mechanisme (zelfst. naamw.) activiteit (zelfst. naamw.) |
|
werkkamer
|
kabinet (zelfst. naamw.)
kamer (zelfst. naamw.) studeerkamer (zelfst. naamw.) studeervertrek (zelfst. naamw.) |
|
werkkamers
|
studeervertrekken (overig.)
studeerkamers (overig.) |
|
werkklaar
|
operatief (bijv. naamw.)
|
|
werkkleding
|
werkpak (zelfst. naamw.)
|
|
werkkracht
|
arbeidskracht (zelfst. naamw.)
arbeidsvermogen (zelfst. naamw.) medewerker (zelfst. naamw.) personeelslid (zelfst. naamw.) vermogen (zelfst. naamw.) werkman (zelfst. naamw.) werknemer (zelfst. naamw.) werker (zelfst. naamw.) arbei (zelfst. naamw.) klerk (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) werkvermogen (zelfst. naamw.) |
|
werkkring
|
baan (zelfst. naamw.)
werk (zelfst. naamw.) werkplek (zelfst. naamw.) betrekking (zelfst. naamw.) |
|
werklieden
|
werklui (zelfst. naamw.)
arbeiders (zelfst. naamw.) |
|
werkloos
|
werkeloos (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
werkloosheidsuitkering
|
ww (zelfst. naamw.)
werklozensteun (zelfst. naamw.) rww (zelfst. naamw.) bz (zelfst. naamw.) abw (zelfst. naamw.) |
|
werklozensteun
|
ww (overig.)
werkloosheidsuitkering (overig.) rww (overig.) bz (overig.) abw (overig.) |
|
werklui
|
arbeiders (zelfst. naamw.)
werklieden (zelfst. naamw.) |
|
werklust
|
werkzaamheid (zelfst. naamw.)
vlijtigheid (zelfst. naamw.) noestigheid (zelfst. naamw.) nijverheid (zelfst. naamw.) naarstigheid (zelfst. naamw.) ijverigheid (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) |
|
werkman
|
arbeider (zelfst. naamw.)
werker (zelfst. naamw.) werkkracht (zelfst. naamw.) arbei (zelfst. naamw.) |
|
werkmeester
|
voorman (overig.)
ploegbaas (overig.) |
|
werkmetho
|
werkwijze (overig.)
metho (overig.) arbeidsmethodiek (overig.) aanpak (overig.) |
|
werkmethode
|
werkwijze (zelfst. naamw.)
|
|
werknemer
|
arbeider (zelfst. naamw.)
arbeidskracht (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) loontrekker (zelfst. naamw.) personeelslid (zelfst. naamw.) werkkracht (zelfst. naamw.) medewerker (zelfst. naamw.) klerk (zelfst. naamw.) arbei (zelfst. naamw.) |
|
werknemers
|
employees (zelfst. naamw.)
personeel (zelfst. naamw.) |
|
werknemersbond
|
vakvereniging (overig.)
vakbondsbeweging (overig.) vakbond (overig.) vakbeweging (overig.) werknemersorganisatie (overig.) |
|
werknemersorganisatie
|
werknemersbond (overig.)
|
|
werkonderbreken
|
staken (overig.)
|
|
werkonderbreking
|
staking (zelfst. naamw.)
gestaak (zelfst. naamw.) |
|
werkpak
|
werkkleding (zelfst. naamw.)
werktenue (zelfst. naamw.) |
|
werkplaats
|
atelier (zelfst. naamw.)
studio (zelfst. naamw.) lab (overig.) |
|
werkplan
|
draaiboek (zelfst. naamw.)
planning (zelfst. naamw.) |
|
werkplannen
|
draaiboeken (zelfst. naamw.)
|
|
werkplek
|
werkkring (zelfst. naamw.)
werk (zelfst. naamw.) baan (zelfst. naamw.) |
|
werkprestatie
|
arbeidsprestatie (overig.)
|
|
werkschema
|
programma (zelfst. naamw.)
|
|
werkschort
|
voorschoot (overig.)
sloof (overig.) schortje (overig.) schort (overig.) |
|
werkschuw
|
lui (bijv. naamw.)
traag (bijv. naamw.) |
|
werkstaking
|
staking (zelfst. naamw.)
|
|
werkstation
|
terminal (zelfst. naamw.)
|
|
werkster
|
bij (zelfst. naamw.)
hulp (zelfst. naamw.) meid (zelfst. naamw.) schoonmaakster (Zelfst. Naamw.) poetsvrouw (Zelfst. Naamw.) hulp in de huishouding (Zelfst. Naamw.) |
|
werkstuk
|
scriptie (zelfst. naamw.)
verhandeling (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) |
|
werktafel
|
bank (zelfst. naamw.)
|
|
werktenue
|
werkpak (overig.)
|
|
werkterrein
|
arbeidsveld (zelfst. naamw.)
rayon (zelfst. naamw.) |
|
werktijd
|
werktijden (zelfst. naamw.)
|
|
werktijden
|
kantooruren (zelfst. naamw.)
werktijd (zelfst. naamw.) kantoortijden (zelfst. naamw.) |
|
werktuig
|
apparaat (zelfst. naamw.)
gereedschap (zelfst. naamw.) instrument (zelfst. naamw.) tuig (zelfst. naamw.) ondergeschikte (zelfst. naamw.) handlanger (zelfst. naamw.) werktuigen (zelfst. naamw.) instrumenten (zelfst. naamw.) handwerktuig (zelfst. naamw.) gerei (zelfst. naamw.) gereedschappen (zelfst. naamw.) |
|
werktuigen
|
gereedschap (zelfst. naamw.)
werktuig (zelfst. naamw.) instrumenten (zelfst. naamw.) instrument (zelfst. naamw.) handwerktuig (zelfst. naamw.) gerei (zelfst. naamw.) gereedschappen (zelfst. naamw.) |
|
werktuigkundige
|
machinist (zelfst. naamw.)
mecanicien (zelfst. naamw.) technicus (zelfst. naamw.) monteur (zelfst. naamw.) bestuurder (zelfst. naamw.) |
|
werktuiglijk
|
gedachteloos (bijv. naamw.)
machinaal (bijv. naamw.) mechanisch (bijv. naamw.) onwillekeurig (bijv. naamw.) achteloos (bijv. naamw.) zelfwerkend (bijv. naamw.) automatisch (bijv. naamw.) |
|
werkuur
|
uur (zelfst. naamw.)
|
|
werkverdeling
|
taakverdeling (zelfst. naamw.)
|
|
werkvergunning
|
werkvergunningen (overig.)
|
|
werkvergunningen
|
werkvergunning (overig.)
|
|
werkvermogen
|
werkzaamheid (overig.)
werkkracht (overig.) arbeidsvermogen (overig.) arbeidskracht (overig.) |
|
werkverschaffing
|
tewerkstelling (zelfst. naamw.)
taakverschaffing (zelfst. naamw.) |
|
werkwijze
|
aanpak (zelfst. naamw.)
methode (zelfst. naamw.) werkmethode (zelfst. naamw.) procedure (zelfst. naamw.) werkmetho (zelfst. naamw.) metho (zelfst. naamw.) arbeidsmethodiek (zelfst. naamw.) |
|
werkwillige
|
onderkruiper (zelfst. naamw.)
loondrukker (zelfst. naamw.) loonbederver (zelfst. naamw.) |
|
werkwoord
|
verbum (Zelfst. Naamw.)
|
|
werkzaam
|
arbeidend (bijv. naamw.)
doeltreffend (bijv. naamw.) arbeidzaam (bijv. naamw.) actief (bijv. naamw.) bedrijvig (bijv. naamw.) bezig (bijv. naamw.) vlijtig (bijv. naamw.) nijver (bijv. naamw.) naarstig (bijv. naamw.) ijverig (bijv. naamw.) werkend (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
werkzaamheden
|
taken (zelfst. naamw.)
bezigheden (Zelfst. Naamw.) |
|
werkzaamheid
|
bezigheid (zelfst. naamw.)
arbeid (zelfst. naamw.) ambacht (zelfst. naamw.) werklust (zelfst. naamw.) vlijtigheid (zelfst. naamw.) noestigheid (zelfst. naamw.) nijverheid (zelfst. naamw.) naarstigheid (zelfst. naamw.) ijverigheid (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) werkvermogen (zelfst. naamw.) werkkracht (zelfst. naamw.) arbeidskracht (zelfst. naamw.) bediening (zelfst. naamw.) |
|
werpen
|
jongen (werkwoord)
slingeren (werkwoord) smijten (werkwoord) welp (werkwoord) kwajongen (werkwoord) gooien (Werkwoord) |
|
werper
|
gooier (overig.)
|
|
werpkoord
|
lasso (overig.)
|
|
werv
|
nekwerv (overig.)
|
|
wervel
|
been (zelfst. naamw.)
nekwervel (zelfst. naamw.) |
|
wervel-
|
gewerveld (overig.)
|
|
wervelen
|
dwarrelen (werkwoord)
wielen (werkwoord) kolken (werkwoord) |
|
werveling
|
lentie (zelfst. naamw.)
wieling (zelfst. naamw.) maalstroom (zelfst. naamw.) kolkgat (zelfst. naamw.) kolk (zelfst. naamw.) draaikolk (zelfst. naamw.) |
|
wervelkolom
|
ruggegraat (zelfst. naamw.)
ruggengraat (Zelfst. Naamw.) |
|
wervelontsteking
|
spondylitis (zelfst. naamw.)
spoîdylitis (zelfst. naamw.) |
|
wervelstorm
|
tornado (zelfst. naamw.)
wervelwind (zelfst. naamw.) cycloon (Zelfst. Naamw.) |
|
wervelwind
|
storm (zelfst. naamw.)
wervelstorm (zelfst. naamw.) tornado (zelfst. naamw.) cycloon (zelfst. naamw.) |
|
werven
|
aanbrengen (werkwoord)
aantrekken (werkwoord) aanwerven (werkwoord) adverteren (werkwoord) rekruteren (werkwoord) ronselen (werkwoord) scheepswerven (zelfst. naamw.) vastleggen (werkwoord) registreren (werkwoord) boeken (werkwoord) aantekenen (werkwoord) |
|
werver
|
ronselaar (overig.)
|
|
werving
|
acquisitie (zelfst. naamw.)
rekrutering (zelfst. naamw.) |
|
wespensteek
|
wespesteek (zelfst. naamw.)
|
|
wespesteek
|
wespensteek (zelfst. naamw.)
|
|
west
|
westelijk (bijv. naamw.)
westwaarts (bijv. naamw.) |
|
westelijk
|
westwaarts (bijv. naamw.)
west (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
westerling
|
westerlinge (overig.)
|
|
westerlinge
|
westerling (overig.)
|
|
Westgermaan
|
Teutoon (overig.)
Duitser (overig.) |
|
westwaarts
|
westelijk (overig.)
west (overig.) |
|
wet
|
canon (zelfst. naamw.)
recht (zelfst. naamw.) voorschrift (zelfst. naamw.) reglement (zelfst. naamw.) regeling (zelfst. naamw.) reg (zelfst. naamw.) orde (zelfst. naamw.) |
|
weten
|
begrijpen (werkwoord)
weet (werkwoord) kennis (zelfst. naamw.) wetenschap (zelfst. naamw.) |
|
weten te
|
kunnen (Werkwoord)
erin slagen (Werkwoord) |
|
wetens
|
moedwillig (overig.)
expres (overig.) |
|
wetenschap
|
is (zelfst. naamw.)
weet (zelfst. naamw.) weten (zelfst. naamw.) |
|
wetenschappelijk
|
geleerd (bijv. naamw.)
|
|
wetenschapper
|
geleerde (zelfst. naamw.)
hoogleraar (zelfst. naamw.) wetenschapsbeoefenaar (zelfst. naamw.) wijze (zelfst. naamw.) |
|
wetenschapsbeoefenaar
|
wetenschapper (zelfst. naamw.)
|
|
wetenswaardig
|
belangwekkend (bijv. naamw.)
interessant (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) |
|
wetenswaardigheid
|
weetje (Zelfst. Naamw.)
|
|
wetgevenmacht
|
legislatuur (overig.)
|
|
wetgeving
|
regelgeving (zelfst. naamw.)
wet (Zelfst. Naamw.) |
|
wethouder
|
schepen (Zelfst. Naamw.)
|
|
wetmatig
|
wettig (overig.)
rechtvaardig (overig.) rechtmatig (overig.) gewettigd (overig.) billijk (overig.) |
|
wetsartikel
|
artikel (zelfst. naamw.)
|
|
wetsontwerp
|
wetsvoorstel (zelfst. naamw.)
|
|
wetsovertre
|
overtre (overig.)
|
|
wetsovertreder
|
overtreder (zelfst. naamw.)
|
|
wetsovertreding
|
wandaad (overig.)
vergrijp (overig.) schanddaad (overig.) overtreding (zelfst. naamw.) misdrijf (overig.) misdaad (overig.) delict (overig.) |
|
wetsvoorstel
|
wetsontwerp (zelfst. naamw.)
|
|
wettelijk
|
rechtsgeldig (bijv. naamw.)
gewettigd (bijv. naamw.) legaal (Bijvoeglijk naamwoord) legitiem (Bijvoeglijk naamwoord) rechtmatig (Bijvoeglijk naamwoord) wettig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wettelijkheid
|
legaliteit (zelfst. naamw.)
|
|
wetten
|
aanzetten (werkwoord)
scherpen (werkwoord) slijpen (werkwoord) |
|
wettig
|
lijk (bijv. naamw.)
geldig (bijv. naamw.) officieel (bijv. naamw.) rechtmatig (bijv. naamw.) rechtsgeldig (bijv. naamw.) rechtvaardig (bijv. naamw.) geoorloofd (bijv. naamw.) wetmatig (bijv. naamw.) gewettigd (bijv. naamw.) wettelijk (bijv. naamw.) legitiem (bijv. naamw.) legaal (bijv. naamw.) |
|
wettigen
|
bekrachtigen (werkwoord)
legaliseren (werkwoord) legitimeren (werkwoord) rechtvaardigen (werkwoord) |
|
wettigheid
|
rechtsgeldigheid (zelfst. naamw.)
|
|
wettiging
|
legalisatie (zelfst. naamw.)
|
|
wevend
|
wever (overig.)
|
|
wever
|
wevend (overig.)
|
|
wezel
|
hermelijn (overig.)
|
|
wezen
|
aard (zelfst. naamw.)
mens (zelfst. naamw.) persoon (zelfst. naamw.) schepsel (zelfst. naamw.) mensenkind (zelfst. naamw.) individu (zelfst. naamw.) iemand (zelfst. naamw.) sterveling (zelfst. naamw.) kern (Zelfst. Naamw.) kwintessens (Zelfst. Naamw.) |
|
wezenlijk
|
belangrijk (bijv. naamw.)
onontbeerlijk (bijv. naamw.) fundamenteel (bijv. naamw.) principieel (bijv. naamw.) intrinsiek (bijv. naamw.) onmisbaar (bijv. naamw.) noodzakelijk (bijv. naamw.) essentieel (Bijvoeglijk naamwoord) Effectief () Doeltreffend () werkelijk () |
|
wezenloos
|
leeg (bijv. naamw.)
wazig (bijv. naamw.) uitdrukkingsloos (bijv. naamw.) nietszeggend (bijv. naamw.) glazig (bijv. naamw.) |
|
wezenloosheid
|
lusteloosheid (zelfst. naamw.)
dofheid (zelfst. naamw.) apathie (zelfst. naamw.) |
|
wichelen
|
voorspellen (werkwoord)
|
|
wicht
|
nest (zelfst. naamw.)
kind (zelfst. naamw.) schurk (zelfst. naamw.) kobold (zelfst. naamw.) kabouter (zelfst. naamw.) |
|
wichten
|
meisjes (zelfst. naamw.)
|
|
wie
|
welk (overig.)
iemand (overig.) |
|
wiebelen
|
schudden (werkwoord)
wiegen (werkwoord) slingeren (werkwoord) schommelen (werkwoord) wankelen (Werkwoord) |
|
wiebelkont
|
draaier (Zelfst. Naamw.)
draaikont (Zelfst. Naamw.) |
|
wied
|
nederwied (overig.)
wiet (overig.) weed (overig.) stuff (overig.) marihuana (overig.) hennep (overig.) |
|
wieden
|
schoffelen (werkwoord)
|
|
wieg
|
kribbe (overig.)
|
|
wiegelen
|
deinen (werkwoord)
spartelen (werkwoord) schudden (werkwoord) |
|
wiegelied
|
wiegeliedje (overig.)
|
|
wiegeliedje
|
wiegelied (overig.)
|
|
wiegeling
|
zeegang (overig.)
schommeling (zelfst. naamw.) deining (zelfst. naamw.) |
|
wiegen
|
schommelen (werkwoord)
wiebelen (werkwoord) slingeren (werkwoord) |
|
wiek
|
pit (zelfst. naamw.)
vleugel (zelfst. naamw.) vlerk (zelfst. naamw.) |
|
wiel
|
rad (zelfst. naamw.)
wagenwiel (zelfst. naamw.) |
|
wielen
|
kolken (werkwoord)
wervelen (werkwoord) |
|
wielerbaan
|
piste (zelfst. naamw.)
renbaan (zelfst. naamw.) |
|
wielersport
|
wielrennen (Zelfst. Naamw.)
|
|
wielerwedstrijd
|
ronde (zelfst. naamw.)
|
|
wieling
|
maalstroom (zelfst. naamw.)
werveling (zelfst. naamw.) kolkgat (zelfst. naamw.) kolk (zelfst. naamw.) draaikolk (zelfst. naamw.) |
|
wielophanging
|
ophanging (zelfst. naamw.)
ophangen (overig.) |
|
wielrenner
|
renner (zelfst. naamw.)
coureur (zelfst. naamw.) |
|
wielrij
|
fietser (overig.)
|
|
wiens
|
waarvan (overig.)
|
|
wier
|
welker (bijv. naamw.)
alge (zelfst. naamw.) alg (Zelfst. Naamw.) |
|
wierookvatdrager
|
vleier (overig.)
|
|
wiet
|
asjiesj (zelfst. naamw.)
marihuana (zelfst. naamw.) pot (zelfst. naamw.) stuff (zelfst. naamw.) kiev (zelfst. naamw.) hennep (zelfst. naamw.) hasj (zelfst. naamw.) haschisch (zelfst. naamw.) wied (zelfst. naamw.) weed (zelfst. naamw.) |
|
wig
|
keg (zelfst. naamw.)
keil (zelfst. naamw.) spie (overig.) |
|
wij
|
we (pronoun)
|
|
wijbroekspijp
|
soulpijp (overig.)
olifantspijp (overig.) |
|
wijd
|
breed (bijv. naamw.)
ruim (bijv. naamw.) |
|
wijdbeens
|
schrijlings (overig.)
|
|
wijden
|
besteden (werkwoord)
consacreren (werkwoord) zegenen (werkwoord) inzegenen (werkwoord) inwijden (werkwoord) heiligen (werkwoord) |
|
wijder
|
ruimer (bijv. naamw.)
|
|
wijding
|
zegening (zelfst. naamw.)
zegenen (overig.) voorspoed (overig.) heil (overig.) gezegentoestand (overig.) heiliging (zelfst. naamw.) |
|
wijdingsdienst
|
inzegeningsplechtigheid (overig.)
inzegening (overig.) inwijdingsplechtigheid (overig.) inwijding (overig.) inhuldiging (overig.) inauguratie (overig.) |
|
wijdlopig
|
breedsprakig (bijv. naamw.)
breedvoerig (bijv. naamw.) langdradig (bijv. naamw.) uitgebreid (bijv. naamw.) uitvoerig (bijv. naamw.) omslachtig (bijv. naamw.) omstandig (bijv. naamw.) vervelend (bijv. naamw.) |
|
wijdlopigheid
|
omhaal (zelfst. naamw.)
omslag (zelfst. naamw.) |
|
Wijdshergereisden
|
Ruimtevaarders (overig.)
|
|
wijdte
|
ruimte (zelfst. naamw.)
|
|
wijdverbreid
|
versprijd (overig.)
veelverbreid (overig.) |
|
wijdvermaard
|
welbekend (overig.)
|
|
wijfje
|
poes (zelfst. naamw.)
|
|
wijfjes-
|
zij (overig.)
vrouwelijk (overig.) |
|
wijfjeshond
|
teef (zelfst. naamw.)
|
|
wijfjesschaap
|
ooi (overig.)
|
|
wijk
|
stadswijk (zelfst. naamw.)
woonwijk (zelfst. naamw.) stadskwartier (zelfst. naamw.) stadsdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) plein (zelfst. naamw.) handelswijk (zelfst. naamw.) centrum (zelfst. naamw.) buitenwijk (zelfst. naamw.) buurt (Zelfst. Naamw.) kwartier (Zelfst. Naamw.) |
|
wijkagent
|
agent (zelfst. naamw.)
|
|
wijkbewoners
|
omwonenden (overig.)
buren (overig.) |
|
wijken
|
achteruitgaan (werkwoord)
toegeven (werkwoord) |
|
wijkplaats
|
haven (zelfst. naamw.)
retraite (zelfst. naamw.) vluchtoord (zelfst. naamw.) vluchthaven (zelfst. naamw.) verbergplaats (zelfst. naamw.) uitwijkplaats (zelfst. naamw.) toevluchtsoord (zelfst. naamw.) toevluchthaven (zelfst. naamw.) asiel (zelfst. naamw.) toevlucht (zelfst. naamw.) stek (zelfst. naamw.) schuilplaats (zelfst. naamw.) schuilkel (zelfst. naamw.) schuilhoek (zelfst. naamw.) vrijplaats (zelfst. naamw.) |
|
wijl
|
poos (zelfst. naamw.)
want (zelfst. naamw.) vermits (zelfst. naamw.) omdat (zelfst. naamw.) daar (zelfst. naamw.) aangezien (zelfst. naamw.) |
|
wijlen
|
dood (bijv. naamw.)
|
|
wijmaken
|
verwijden (overig.)
|
|
wijn
|
druivenat (overig.)
|
|
wijn-
|
wijnrood (overig.)
wijnachtig (overig.) dronken (overig.) |
|
wijnachtig
|
wijnrood (overig.)
wijn- (overig.) dronken (overig.) |
|
wijnfles
|
fles (zelfst. naamw.)
|
|
wijngeest
|
alcohol (zelfst. naamw.)
|
|
wijnhandelaar
|
slijter (zelfst. naamw.)
|
|
wijnjaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
wijnmaand
|
oktober (overig.)
|
|
wijnoogst
|
oogst (zelfst. naamw.)
pluk (zelfst. naamw.) druivenoogst (zelfst. naamw.) |
|
wijnrood
|
wijnachtig (overig.)
wijn- (overig.) dronken (overig.) |
|
wijnruit
|
kruiderij (overig.)
|
|
wijs
|
geleerd (bijv. naamw.)
gestudeerd (bijv. naamw.) gebruik (zelfst. naamw.) melodie (zelfst. naamw.) methode (zelfst. naamw.) ontwikkeld (zelfst. naamw.) hooggeleerd (zelfst. naamw.) geletterd (zelfst. naamw.) erudiet (zelfst. naamw.) belezen (zelfst. naamw.) waanzinnig (zelfst. naamw.) reuze (zelfst. naamw.) krankzinnig (zelfst. naamw.) gaaf (zelfst. naamw.) fantastisch (zelfst. naamw.) fabelachtig (zelfst. naamw.) melo (zelfst. naamw.) wijze (zelfst. naamw.) trant (zelfst. naamw.) procedure (zelfst. naamw.) metho (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) handelwijze (zelfst. naamw.) zinnig (zelfst. naamw.) wijselijk (zelfst. naamw.) raadzaam (zelfst. naamw.) pienter (zelfst. naamw.) nadenkend (zelfst. naamw.) doordacht (zelfst. naamw.) correct (zelfst. naamw.) bedachtzaam (zelfst. naamw.) weldenkend (zelfst. naamw.) slim (zelfst. naamw.) intelligent (zelfst. naamw.) deun (Zelfst. Naamw.) verstandig (Bijvoe |
|
wijsbegeerte
|
filosofie (zelfst. naamw.)
geesteswetenschap (zelfst. naamw.) |
|
wijselijk
|
zinnig (bijv. naamw.)
wijs (bijv. naamw.) verstandig (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) doordacht (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
wijsgeer
|
denker (zelfst. naamw.)
filosoof (zelfst. naamw.) |
|
wijsheid
|
kennis (zelfst. naamw.)
|
|
wijsje
|
deuntje (zelfst. naamw.)
mop (zelfst. naamw.) |
|
wijsmaken
|
aanpraten (werkwoord)
|
|
wijsneus
|
betweter (Zelfst. Naamw.)
weetal (Zelfst. Naamw.) |
|
wijsneuzig
|
pedant (bijv. naamw.)
|
|
wijsvinger
|
vingerling (overig.)
|
|
wijten
|
aanrekenen (werkwoord)
toeschrijven (Werkwoord) |
|
wijze
|
geleerde (zelfst. naamw.)
goeroe (zelfst. naamw.) manier (zelfst. naamw.) methode (zelfst. naamw.) trant (zelfst. naamw.) aanpak (zelfst. naamw.) stijl (zelfst. naamw.) wijs (zelfst. naamw.) procedure (zelfst. naamw.) metho (zelfst. naamw.) handelwijze (zelfst. naamw.) wetenschapper (zelfst. naamw.) |
|
wijzen
|
aanwijzen (werkwoord)
attenderen (werkwoord) duiden (werkwoord) vertonen (werkwoord) uitwijzen (werkwoord) uitduiden (werkwoord) tonen (werkwoord) tentoonspreiden (werkwoord) aangeven (werkwoord) aanduiden (werkwoord) indiceren (werkwoord) |
|
wijzen op
|
duiden op (Werkwoord)
|
|
wijzer
|
naald (zelfst. naamw.)
indicator (zelfst. naamw.) |
|
wijzigbaarheid
|
veranderbaarheid ()
|
|
wijzigen
|
aanpassen (werkwoord)
afwisselen (werkwoord) variëren (werkwoord) veranderen (werkwoord) amenderen (zelfst. naamw.) wijziging (zelfst. naamw.) modificeren (werkwoord) wending (werkwoord) verandering (werkwoord) transformatie (werkwoord) omwisselen (werkwoord) omschakeling (werkwoord) omkeer (werkwoord) hervorming (werkwoord) omwerken (werkwoord) herzien (werkwoord) verwisselen (werkwoord) |
|
wijziging
|
aanpassing (zelfst. naamw.)
hervorming (zelfst. naamw.) modificatie (zelfst. naamw.) omkeer (zelfst. naamw.) omschakeling (zelfst. naamw.) omwisselen (zelfst. naamw.) transformatie (zelfst. naamw.) veranderen (zelfst. naamw.) verandering (zelfst. naamw.) wending (zelfst. naamw.) wijzigen (zelfst. naamw.) ombuiging (zelfst. naamw.) keer (zelfst. naamw.) |
|
wikk
|
omslag (overig.)
enveloppe (overig.) couvert (overig.) |
|
wikkel
|
enveloppe (zelfst. naamw.)
kruisband (zelfst. naamw.) banderol (zelfst. naamw.) |
|
wikkelen
|
winden (werkwoord)
strengelen (werkwoord) oprollen (werkwoord) rollen (Werkwoord) |
|
wikkeling
|
winding (zelfst. naamw.)
|
|
wikken
|
afwegen (werkwoord)
dubben (werkwoord) zinnen (werkwoord) overdenken (werkwoord) nadenken (werkwoord) bedenken (werkwoord) wegen (werkwoord) overwegen (werkwoord) |
|
wil
|
verlangen (zelfst. naamw.)
wilskracht (zelfst. naamw.) |
|
wild
|
baldadig (bijv. naamw.)
natuurlijk (bijv. naamw.) ongetemd (bijv. naamw.) onstuimig (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) roerig (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) woelig (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) ruig (bijv. naamw.) wreed (bijv. naamw.) primitief (bijv. naamw.) onbeheerst (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wilddief
|
wildstroper (zelfst. naamw.)
|
|
wilde
|
barbaar (zelfst. naamw.)
|
|
wilde haver
|
aar (overig.)
|
|
wildebras
|
robbedoes (zelfst. naamw.)
|
|
wildedierenkooi
|
kerker (overig.)
gevangenis (overig.) dwinger (overig.) |
|
wildernis
|
jungle (Zelfst. Naamw.)
|
|
wildgroei
|
woekering (overig.)
|
|
wildheid
|
onbesuisdheid (zelfst. naamw.)
|
|
wildjacht
|
jachtpartij (overig.)
jacht (overig.) jaagpartij (overig.) |
|
wildpark
|
reservaat (zelfst. naamw.)
omheining (zelfst. naamw.) omheind (zelfst. naamw.) |
|
wildpastei
|
pâté (overig.)
|
|
wildstand
|
wildvoorraad (overig.)
|
|
wildstroper
|
wilddief (zelfst. naamw.)
|
|
wildvoorraad
|
wildstand (overig.)
|
|
willekeurig
|
arbitrair (bijv. naamw.)
eigenmachtig (bijv. naamw.) random (bijv. naamw.) toevallig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
willen
|
begeren (werkwoord)
gaan (werkwoord) moeten (werkwoord) wensen (werkwoord) wouden (werkwoord) believen (werkwoord) wilskracht (werkwoord) |
|
willig
|
plooibaar (bijv. naamw.)
dienstwillig (bijv. naamw.) dienstbaar (bijv. naamw.) |
|
willoos
|
karakterloos (bijv. naamw.)
slaafs (bijv. naamw.) |
|
willoosheid
|
lethargie (zelfst. naamw.)
inertie (zelfst. naamw.) daadloosheid (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) |
|
wilroos
|
heidesoort (overig.)
doornstruik (overig.) |
|
wilsbeschikking
|
testament (zelfst. naamw.)
|
|
wilskracht
|
energie (zelfst. naamw.)
wil (zelfst. naamw.) geestkracht (zelfst. naamw.) willen (zelfst. naamw.) doorzettingsvermogen (Zelfst. Naamw.) volharding (Zelfst. Naamw.) |
|
wimpel
|
vaandel (zelfst. naamw.)
|
|
wimper
|
ooghaar (overig.)
|
|
wind
|
bries (zelfst. naamw.)
buikwind (zelfst. naamw.) stormwind (zelfst. naamw.) scheet (Zelfst. Naamw.) |
|
windas
|
kraan (zelfst. naamw.)
lier (zelfst. naamw.) |
|
windbuil
|
blaaskaak (zelfst. naamw.)
charlatan (zelfst. naamw.) opschepper (zelfst. naamw.) pocher (zelfst. naamw.) praatjesmaker (zelfst. naamw.) snoever (zelfst. naamw.) bluffer (zelfst. naamw.) windbuilen (zelfst. naamw.) snoevers (zelfst. naamw.) praatjesmakers (zelfst. naamw.) opscheppers (zelfst. naamw.) dikdoener (zelfst. naamw.) |
|
windbuilen
|
windbuil (overig.)
snoevers (overig.) snoever (overig.) praatjesmakers (overig.) pocher (overig.) opscheppers (overig.) opschepper (overig.) dikdoener (overig.) bluffer (overig.) |
|
winden
|
draaien (werkwoord)
strengelen (werkwoord) oprollen (werkwoord) wikkelen (Werkwoord) |
|
winder
|
hasp (overig.)
|
|
winderig
|
stormachtig (bijv. naamw.)
joviaal (bijv. naamw.) fris (bijv. naamw.) |
|
windhond
|
hazewindhond (overig.)
hazewind (overig.) |
|
windhoos
|
storm (zelfst. naamw.)
|
|
winding
|
draai (zelfst. naamw.)
winder (zelfst. naamw.) spoel (zelfst. naamw.) klos (zelfst. naamw.) hasp (zelfst. naamw.) schroefdraad (zelfst. naamw.) kronkeling (zelfst. naamw.) kromming (zelfst. naamw.) bocht (zelfst. naamw.) |
|
windje
|
luchtje (zelfst. naamw.)
|
|
windluw
|
luw (overig.)
|
|
windmolen
|
molen (overig.)
|
|
windscherm
|
mat (zelfst. naamw.)
scherm (zelfst. naamw.) |
|
windstilte
|
flauwte (zelfst. naamw.)
luwte (zelfst. naamw.) |
|
windstoot
|
rukwind (overig.)
windvlaag (Zelfst. Naamw.) |
|
windstoten
|
windvlagen (overig.)
vlagen (overig.) |
|
windstreek
|
hoek (zelfst. naamw.)
kompasstreek (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) hemelstreek (zelfst. naamw.) |
|
windsurfen
|
plankzeilen (werkwoord)
surfen (werkwoord) |
|
windvaantje
|
windwijzer (overig.)
|
|
windvlaag
|
ruk (zelfst. naamw.)
rukwind (zelfst. naamw.) windstoot (zelfst. naamw.) |
|
windvlagen
|
windstoten (overig.)
vlagen (overig.) |
|
windwijzer
|
windvaantje (overig.)
|
|
windzak
|
zeeanker (overig.)
dummy (overig.) boei (overig.) |
|
windzucht
|
meteorisme (zelfst. naamw.)
|
|
wingewest
|
kolonie (zelfst. naamw.)
|
|
wink
|
zaak (overig.)
winkelzaak (overig.) |
|
winkel
|
boetiek (zelfst. naamw.)
winkelzaak (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) |
|
winkelavond
|
koopavond (overig.)
|
|
winkelbediende
|
cheffin (zelfst. naamw.)
verkoopster (zelfst. naamw.) verkoper (zelfst. naamw.) winkelmeisje (zelfst. naamw.) winkeljuffrouw (zelfst. naamw.) |
|
winkelbedrijf
|
bedrijf (zelfst. naamw.)
handel (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) zaak (zelfst. naamw.) |
|
winkelbeheerster
|
gerante (overig.)
|
|
winkelen
|
inkopen (werkwoord)
inslaan (werkwoord) shoppen (Werkwoord) |
|
winkelhaak
|
haak (zelfst. naamw.)
scheur (zelfst. naamw.) |
|
winkelier
|
handelaar (zelfst. naamw.)
middenstan (zelfst. naamw.) detaillist (Zelfst. Naamw.) |
|
winkelierster
|
detaillist (Zelfst. Naamw.)
|
|
winkeljuffrouw
|
winkelmeisje (overig.)
winkelbediende (overig.) verkoper (overig.) verkoopster (overig.) cheffin (overig.) |
|
winkelketen
|
keten (zelfst. naamw.)
|
|
winkella
|
ezel (zelfst. naamw.)
|
|
winkelmeisje
|
winkelbediende (zelfst. naamw.)
winkeljuffrouw (zelfst. naamw.) verkoper (zelfst. naamw.) verkoopster (zelfst. naamw.) cheffin (zelfst. naamw.) |
|
winkelstraat
|
passage (zelfst. naamw.)
promenade (zelfst. naamw.) |
|
winkeltas
|
boodschappentas (overig.)
|
|
winkelwagen
|
winkelwagentje (zelfst. naamw.)
boodschappenwagentje (zelfst. naamw.) |
|
winkelwagentje
|
winkelwagen (zelfst. naamw.)
boodschappenwagentje (zelfst. naamw.) |
|
winkelzaak
|
winkel (zelfst. naamw.)
zaak (zelfst. naamw.) wink (zelfst. naamw.) |
|
winnaar
|
kampioen (zelfst. naamw.)
|
|
winnen
|
aanwerven (werkwoord)
onttrekken (werkwoord) overwinnen (werkwoord) paaien (werkwoord) strijken (werkwoord) verkrijgen (werkwoord) zegevieren (werkwoord) verslaan (werkwoord) behalen (werkwoord) |
|
winning
|
inpoldering (zelfst. naamw.)
|
|
winst
|
baat (zelfst. naamw.)
overwinning (zelfst. naamw.) profijt (zelfst. naamw.) gewin (zelfst. naamw.) |
|
winstaandeel
|
dividend (overig.)
winstuitkering (overig.) winstdeling (overig.) tantième (overig.) |
|
winstbejag
|
berekening (zelfst. naamw.)
|
|
winstdeel
|
tantième (overig.)
|
|
winstdeling
|
winstuitkering (zelfst. naamw.)
winstaandeel (zelfst. naamw.) tantième (zelfst. naamw.) |
|
winstgevend
|
lonend (bijv. naamw.)
lucratief (bijv. naamw.) produktief (bijv. naamw.) voordelig (bijv. naamw.) vruchtbaar (bijv. naamw.) profijtelijk (bijv. naamw.) renderend (bijv. naamw.) beloonster (bijv. naamw.) beloner (bijv. naamw.) vruchtdragend (bijv. naamw.) rendabel (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
winstmarge
|
marge (zelfst. naamw.)
|
|
winstuitkering
|
winstdeling (zelfst. naamw.)
winstaandeel (zelfst. naamw.) tantième (zelfst. naamw.) |
|
winter
|
jaargetijde (zelfst. naamw.)
|
|
winterachtig
|
winters (overig.)
|
|
wintermaand
|
december (overig.)
|
|
winters
|
winterachtig (overig.)
|
|
wintersport
|
bobsleeën (zelfst. naamw.)
|
|
winterverblijfplaats
|
overwintering (overig.)
|
|
wip
|
bascule (overig.)
stortplaats (overig.) peuk (overig.) |
|
wippen
|
afzetten (werkwoord)
neuken (werkwoord) springen (werkwoord) |
|
wirwar
|
kluwen (zelfst. naamw.)
labyrint (zelfst. naamw.) netwerk (zelfst. naamw.) wanorde (Zelfst. Naamw.) |
|
wiskun
|
rekenkun (overig.)
mathematica (overig.) |
|
wiskunde
|
rekenkunde (zelfst. naamw.)
mathematica (Zelfst. Naamw.) |
|
wiskundig
|
mathematisch (bijv. naamw.)
|
|
wiskundige
|
mathematicus (zelfst. naamw.)
|
|
wispelturig
|
buiig (bijv. naamw.)
grillig (bijv. naamw.) maanziek (bijv. naamw.) nukkig (bijv. naamw.) onberekenbaar (bijv. naamw.) onbestendig (bijv. naamw.) ongedurig (bijv. naamw.) ongestadig (bijv. naamw.) onvoorspelbaar (bijv. naamw.) veranderlijk (bijv. naamw.) poepelig (overig.) |
|
wispelturigheid
|
grilligheid (zelfst. naamw.)
luimigheid (zelfst. naamw.) |
|
wissel
|
postwissel (zelfst. naamw.)
spoorwegwissel (zelfst. naamw.) wisselbrief (zelfst. naamw.) wisselspeler (zelfst. naamw.) postwiss (zelfst. naamw.) invaller (zelfst. naamw.) |
|
wisselbaar
|
inruilbaar (bijv. naamw.)
ruilbaar (bijv. naamw.) inwisselbaar (bijv. naamw.) |
|
wisselborgtocht
|
aval (overig.)
|
|
wisselbrief
|
wissel (zelfst. naamw.)
|
|
wisselen
|
afwisselen (werkwoord)
inwisselen (werkwoord) omruilen (werkwoord) omwisselen (werkwoord) uiteenlopen (werkwoord) verwisselen (werkwoord) verruilen (werkwoord) verschillen (werkwoord) veranderen (werkwoord) variëren (werkwoord) vermaken (werkwoord) ruilen (Werkwoord) |
|
wisselend
|
variabel (bijv. naamw.)
veranderlijk (bijv. naamw.) wisselvallig (bijv. naamw.) variërend (bijv. naamw.) |
|
wisselgeld
|
kasgeld (zelfst. naamw.)
pasmunt (zelfst. naamw.) kleingeld (Zelfst. Naamw.) |
|
wisseling
|
mutatie (zelfst. naamw.)
|
|
wisselkoers
|
valuta (zelfst. naamw.)
herleidingskoers (zelfst. naamw.) koers (Zelfst. Naamw.) |
|
wissellijst
|
lijst (zelfst. naamw.)
|
|
wisselspeler
|
invaller (zelfst. naamw.)
wissel (zelfst. naamw.) |
|
wisselvallig
|
wisselend (bijv. naamw.)
variërend (bijv. naamw.) veranderlijk (bijv. naamw.) onbestendig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wisselvalligheid
|
fortuin (zelfst. naamw.)
veranderlijkheid (zelfst. naamw.) onbestendigheid (zelfst. naamw.) |
|
wisselwerking
|
correlatie (zelfst. naamw.)
interactie (Zelfst. Naamw.) |
|
wisselzang
|
antifoon (overig.)
|
|
wissen
|
uitvlakken (werkwoord)
uitwissen (werkwoord) vegen (werkwoord) afwissen (werkwoord) afvegen (werkwoord) afdrogen (werkwoord) wegvegen (werkwoord) vlakken (werkwoord) uitvegen (werkwoord) uitgommen (werkwoord) |
|
wisser
|
ruitenwisser (zelfst. naamw.)
trekker (zelfst. naamw.) |
|
wissewasje
|
bagatel (zelfst. naamw.)
bijzaak (zelfst. naamw.) peulenschil (zelfst. naamw.) niemendalletje (zelfst. naamw.) futiliteit (zelfst. naamw.) dingetje (zelfst. naamw.) kleinigheid (Zelfst. Naamw.) |
|
wit
|
blank (bijv. naamw.)
spierwit (bijv. naamw.) bleek (bijv. naamw.) sneeuwwit (bijv. naamw.) lijkwit (bijv. naamw.) lijkbleek (bijv. naamw.) doodsbleek (bijv. naamw.) legaal (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
witachtig
|
bleek (bijv. naamw.)
|
|
witgoud
|
platina (zelfst. naamw.)
|
|
withdrawal
|
derving (zelfst. naamw.)
|
|
witheet
|
hels (bijv. naamw.)
woedend (bijv. naamw.) ziedend (bijv. naamw.) |
|
witjes
|
bleek (bijv. naamw.)
flets (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) |
|
witkalk
|
witsel (overig.)
|
|
witlof
|
lof (zelfst. naamw.)
witloof (zelfst. naamw.) |
|
witloof
|
witlof (zelfst. naamw.)
|
|
witsel
|
witkalk (overig.)
|
|
witte
|
witten (werkwoord)
|
|
witte rotsen
|
krijtrotsen (overig.)
|
|
wittebrood
|
puntbroodje (overig.)
|
|
wittebroodsweken
|
bruidsdagen (zelfst. naamw.)
|
|
witten
|
witte (werkwoord)
sausen (werkwoord) kalken (werkwoord) |
|
woede
|
boosheid (zelfst. naamw.)
geraas (zelfst. naamw.) razernij (zelfst. naamw.) kwaadheid (zelfst. naamw.) toorn (zelfst. naamw.) giftigheid (zelfst. naamw.) nijd (Zelfst. Naamw.) |
|
woede-uitbarsting
|
uitspatting (zelfst. naamw.)
|
|
woedeaanval
|
drift (zelfst. naamw.)
driftbui (zelfst. naamw.) |
|
woeden
|
razen (werkwoord)
tekeergaan (Werkwoord) |
|
woedend
|
boos (bijv. naamw.)
dol (bijv. naamw.) giftig (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) onstuimig (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) bitter (bijv. naamw.) nijdig (Bijvoeglijk naamwoord) furieus (Bijvoeglijk naamwoord) razend (Bijvoeglijk naamwoord) woest (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
woekeraar
|
uitzuiger (zelfst. naamw.)
|
|
woekering
|
proliferatie (zelfst. naamw.)
wildgroei (zelfst. naamw.) |
|
woelen
|
grijpen (werkwoord)
wroeten (werkwoord) wurmen (werkwoord) |
|
woelig
|
onrustig (bijv. naamw.)
turbulent (bijv. naamw.) roerig (bijv. naamw.) veelbewogen (bijv. naamw.) bewogen (bijv. naamw.) |
|
woeling
|
onlust (zelfst. naamw.)
onrust (zelfst. naamw.) fibrillatie (zelfst. naamw.) |
|
woerd
|
mannetjeseend (overig.)
|
|
woest
|
des donders (bijv. naamw.)
ongetemd (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) giftig (bijv. naamw.) grimmig (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) rebels (bijv. naamw.) ruig (bijv. naamw.) uitzinnig (bijv. naamw.) wild (bijv. naamw.) woedend (bijv. naamw.) tierend (bijv. naamw.) razend (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) laaiend (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) hels (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) dol (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) ziedend (bijv. naamw.) toornig (bijv. naamw.) spinnijdig (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) verlaten (bijv. naamw.) onhandig (bijv. naamw.) onbekend (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) onherbergzaam (bijv. naamw.) wreed (bijv. naamw.) ongecultiveerd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
woestheid
|
onbesuisdheid (zelfst. naamw.)
|
|
woestmaking
|
verwoesting (zelfst. naamw.)
vereenzaming (zelfst. naamw.) dorheid (overig.) doodsheid (overig.) |
|
wok
|
wadjan (Zelfst. Naamw.)
|
|
wolachtig
|
wollig (overig.)
|
|
wolfabriek
|
wolspinnerij (overig.)
|
|
wolk
|
cirrus (zelfst. naamw.)
|
|
wolkbreuk
|
stortvloed (overig.)
stortbui (Zelfst. Naamw.) |
|
wolken
|
bewolking (zelfst. naamw.)
lucht (zelfst. naamw.) |
|
wolkenkrabber
|
torengebouw (zelfst. naamw.)
torenflat (zelfst. naamw.) |
|
wolkig
|
bewolkt (overig.)
|
|
wollig
|
onduidelijk (bijv. naamw.)
vlokkig (bijv. naamw.) wolachtig (bijv. naamw.) verdoezelend (Bijvoeglijk naamwoord) bedekt (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wolspinnerij
|
wolfabriek (overig.)
|
|
wolvengehuil
|
gehuil (zelfst. naamw.)
|
|
wond
|
kwetsuur (zelfst. naamw.)
letsel (zelfst. naamw.) litteken (zelfst. naamw.) zeer (zelfst. naamw.) verwonding (zelfst. naamw.) |
|
wonden
|
verwondingen (zelfst. naamw.)
kwetsuren (zelfst. naamw.) |
|
wonder
|
mirakel (zelfst. naamw.)
wonderlijk (zelfst. naamw.) wonderkind (zelfst. naamw.) |
|
wonderbaar
|
verbazingwekkend (bijv. naamw.)
miraculeus (bijv. naamw.) wonderlijk (bijv. naamw.) wonderbaarlijk (bijv. naamw.) verwonderlijk (bijv. naamw.) verwonderingwekkend (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) opzienbarend (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) verwonderend (bijv. naamw.) verbijsterend (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) |
|
wonderbaarlijk
|
verbazingwekkend (bijv. naamw.)
frapant (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) wonderlijk (bijv. naamw.) wonderbaar (bijv. naamw.) verwonderlijk (bijv. naamw.) verwonderingwekkend (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) opzienbarend (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) verwonderend (bijv. naamw.) verbijsterend (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) uitstekend (bijv. naamw.) prachtig (bijv. naamw.) miraculeus (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wonderdoend
|
miraculeus (bijv. naamw.)
|
|
wonderdokter
|
kwakzalver (overig.)
charlatan (overig.) |
|
wonderdokters
|
kwakzalvers (overig.)
charlatans (overig.) |
|
wonderkind
|
wonderlijk (overig.)
wonder (overig.) hoogbegaafde (Zelfst. Naamw.) |
|
wonderlijk
|
typisch (bijv. naamw.)
verbazingwekkend (bijv. naamw.) zeldzaam (bijv. naamw.) bizar (bijv. naamw.) vreemdsoortig (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) raar (bijv. naamw.) gek (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) wonderbaarlijk (bijv. naamw.) wonderbaar (bijv. naamw.) verwonderlijk (bijv. naamw.) verwonderingwekkend (bijv. naamw.) verbazend (bijv. naamw.) opzienbarend (bijv. naamw.) miraculeus (bijv. naamw.) fenomenaal (bijv. naamw.) verwonderend (bijv. naamw.) verbijsterend (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) wonderkind (bijv. naamw.) wonder (bijv. naamw.) |
|
wondermiddel
|
panacee (zelfst. naamw.)
|
|
wonderschoon
|
beeldschoon (overig.)
|
|
wondje
|
kloof (zelfst. naamw.)
|
|
wondkorst
|
korst (zelfst. naamw.)
roof (zelfst. naamw.) |
|
wondkorsten
|
roven (zelfst. naamw.)
|
|
wondroos
|
erysipelas (zelfst. naamw.)
|
|
wondvocht
|
etter (bijv. naamw.)
afscheiding (zelfst. naamw.) |
|
wonen
|
gevestigd zijn (werkwoord)
leven (werkwoord) logeren (werkwoord) resideren (werkwoord) verblijven (werkwoord) woon (werkwoord) gehuisvest zijn (Werkwoord) |
|
woning
|
woonst (Zelfst. Naamw.)
|
|
woningbezitter
|
huiseigenaar (overig.)
huisbezitter (overig.) |
|
woningdecoratie
|
woninginrichting (overig.)
inrichting (overig.) inrichten (overig.) |
|
woninginrichters
|
decorateurs (overig.)
|
|
woninginrichting
|
ingericht (zelfst. naamw.)
inrichting (zelfst. naamw.) woningdecoratie (zelfst. naamw.) |
|
woon
|
wonen (werkwoord)
|
|
woonachtig
|
gevestigd (bijv. naamw.)
zetelend (bijv. naamw.) |
|
woonboot
|
boot (zelfst. naamw.)
ark (zelfst. naamw.) |
|
wooneenheid
|
leefeenheid (zelfst. naamw.)
|
|
woongemeenschap
|
leefgemeenschap (zelfst. naamw.)
woongroep (zelfst. naamw.) commune (zelfst. naamw.) |
|
woongroep
|
ne (zelfst. naamw.)
leefgemeenschap (zelfst. naamw.) woongemeenschap (zelfst. naamw.) |
|
woonhuis
|
huis (zelfst. naamw.)
woning (zelfst. naamw.) verblijf (zelfst. naamw.) thuis (zelfst. naamw.) residentie (zelfst. naamw.) |
|
woonkamer
|
kamer (zelfst. naamw.)
huiskamer (Zelfst. Naamw.) living (Zelfst. Naamw.) zitkamer (Zelfst. Naamw.) |
|
woonlaag
|
etage (zelfst. naamw.)
verdieping (zelfst. naamw.) |
|
woonplaats
|
adres (zelfst. naamw.)
nederzetting (zelfst. naamw.) verblijf (zelfst. naamw.) |
|
woonruimte
|
woning (Zelfst. Naamw.)
|
|
woonschip
|
ark (overig.)
|
|
woonwagenkamp
|
kamp (zelfst. naamw.)
|
|
woonwijk
|
stadswijk (zelfst. naamw.)
wijk (zelfst. naamw.) stadskwartier (zelfst. naamw.) stadsdeel (zelfst. naamw.) sectie (zelfst. naamw.) plein (zelfst. naamw.) handelswijk (zelfst. naamw.) centrum (zelfst. naamw.) buurt (zelfst. naamw.) buitenwijk (zelfst. naamw.) |
|
woord
|
belofte (zelfst. naamw.)
formulering (zelfst. naamw.) vakterm (zelfst. naamw.) term (zelfst. naamw.) bewoording (zelfst. naamw.) erewoord (Zelfst. Naamw.) |
|
woordafkorting
|
apocope (overig.)
|
|
woordblindheid
|
leesblindheid (zelfst. naamw.)
dyslexie (Zelfst. Naamw.) |
|
woordelijk
|
letterlijk (bijv. naamw.)
|
|
woorden
|
kwestie (zelfst. naamw.)
mot (zelfst. naamw.) |
|
woordenboek
|
dictionaire (zelfst. naamw.)
lexicon (Zelfst. Naamw.) |
|
woordenkeus
|
fraseologie (zelfst. naamw.)
|
|
woordenlijst
|
vocabulaire (zelfst. naamw.)
|
|
woordenrijk
|
breedsprakig (overig.)
langdradig (overig.) |
|
woordenschat
|
vocabulair (zelfst. naamw.)
vocabulaire (Zelfst. Naamw.) lexicon (Zelfst. Naamw.) |
|
woordenstrijd
|
schermutseling (zelfst. naamw.)
woordenwisseling (zelfst. naamw.) twistgesprek (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) geschil (zelfst. naamw.) dispuut (zelfst. naamw.) debat (zelfst. naamw.) |
|
woordenvloed
|
tirade (overig.)
|
|
woordenwisseling
|
twistgesprek (zelfst. naamw.)
woordenstrijd (zelfst. naamw.) twist (zelfst. naamw.) ruzie (zelfst. naamw.) redetwist (zelfst. naamw.) redestrijd (zelfst. naamw.) geschil (zelfst. naamw.) dispuut (zelfst. naamw.) debat (zelfst. naamw.) onenigheid (zelfst. naamw.) meningsverschil (Zelfst. Naamw.) |
|
woordgebruik
|
spraakgebruik (zelfst. naamw.)
taal (zelfst. naamw.) |
|
woordgetrouw
|
letterlijk (overig.)
|
|
woordgroep
|
bepaling (zelfst. naamw.)
|
|
woordkeus
|
stijl (zelfst. naamw.)
taalgebruik (zelfst. naamw.) |
|
woordvoer
|
zegsman (overig.)
|
|
woordvoerder
|
zegsman (zelfst. naamw.)
|
|
word
|
worden (werkwoord)
|
|
worden
|
geworden (werkwoord)
terechtkomen (werkwoord) werd (werkwoord) word (werkwoord) wordt (werkwoord) bekomen (werkwoord) |
|
wordt
|
worden (werkwoord)
|
|
worgen
|
wurgen (werkwoord)
|
|
workshop
|
bijeenkomst (zelfst. naamw.)
|
|
worm
|
regenworm (zelfst. naamw.)
aardworm (zelfst. naamw.) wurm (zelfst. naamw.) uk (zelfst. naamw.) peuter (zelfst. naamw.) kleintje (zelfst. naamw.) humm (zelfst. naamw.) dreumes (zelfst. naamw.) pier (Zelfst. Naamw.) |
|
worp
|
nest (zelfst. naamw.)
schot (zelfst. naamw.) gooi (Zelfst. Naamw.) |
|
worpen
|
nesten (overig.)
|
|
worst
|
saucijs (zelfst. naamw.)
lul (zelfst. naamw.) |
|
worstelen
|
dringen (werkwoord)
touwtrekken (werkwoord) vechten (werkwoord) vechtsport (zelfst. naamw.) spartelen (werkwoord) |
|
worsteling
|
gevecht (zelfst. naamw.)
kamp (zelfst. naamw.) strijd (zelfst. naamw.) |
|
worstje
|
saucijs (zelfst. naamw.)
|
|
wort
|
kroot (overig.)
peen (overig.) |
|
wortel
|
basis (zelfst. naamw.)
kroot (zelfst. naamw.) peen (zelfst. naamw.) |
|
wortelen
|
wortschieten (werkwoord)
vastgroeien (werkwoord) |
|
wortelhaar
|
vezeltje (overig.)
|
|
Wortelstamp
|
Hutsport (zelfst. naamw.)
Hutspot (zelfst. naamw.) |
|
wortschieten
|
wortelen (overig.)
vastgroeien (overig.) |
|
woud
|
bos (zelfst. naamw.)
jungle (zelfst. naamw.) foreest (zelfst. naamw.) |
|
woudduif
|
houtduif (overig.)
duif (overig.) |
|
wouden
|
willen (werkwoord)
bossen (zelfst. naamw.) |
|
woudloper
|
pelsjager (overig.)
|
|
wraak
|
wraakneming (zelfst. naamw.)
wraakzucht (zelfst. naamw.) revanche (Zelfst. Naamw.) represaille (Zelfst. Naamw.) vergelding (Zelfst. Naamw.) |
|
wraakactie
|
represaille (overig.)
|
|
wraakgodin
|
furie (zelfst. naamw.)
|
|
wraaklust
|
wraakzucht (overig.)
|
|
wraaklustig
|
wraakzuchtig (bijv. naamw.)
|
|
wraakneming
|
wraak (zelfst. naamw.)
wraakoefening (zelfst. naamw.) |
|
wraakoefening
|
wraakneming (zelfst. naamw.)
|
|
wraakzucht
|
wraak (overig.)
wraaklust (overig.) |
|
wraakzuchtig
|
haatdragend (bijv. naamw.)
rancuneus (bijv. naamw.) wraaklustig (bijv. naamw.) onverzoenlijk (bijv. naamw.) |
|
wrak
|
bouwvallig (bijv. naamw.)
bouwval (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) scheepswrak (zelfst. naamw.) |
|
wraken
|
afkeuren (werkwoord)
desavoueren (werkwoord) verlijeren (werkwoord) afdrijven (werkwoord) |
|
wrakhout
|
drijfhout (zelfst. naamw.)
|
|
wrakstuk
|
brokstuk (overig.)
|
|
wrang
|
bitter (bijv. naamw.)
naar (bijv. naamw.) sarcastisch (bijv. naamw.) scherp (bijv. naamw.) ruw (bijv. naamw.) hobbelig (bijv. naamw.) zuur (bijv. naamw.) |
|
wrangheid
|
bitterheid (zelfst. naamw.)
cynisme (zelfst. naamw.) zuurheid (zelfst. naamw.) stugheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) hardheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) |
|
wrat
|
uitwas (overig.)
|
|
wreed
|
hardvochtig (bijv. naamw.)
harteloos (bijv. naamw.) meedogenloos (bijv. naamw.) onmenselijk (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) wild (bijv. naamw.) monsterlijk (bijv. naamw.) inhumaan (bijv. naamw.) bruut (bijv. naamw.) beestachtig (bijv. naamw.) barbaars (bijv. naamw.) vet (Bijvoeglijk naamwoord) cool (Bijvoeglijk naamwoord) gaaf (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
wreedaard
|
barbaar (zelfst. naamw.)
onmens (zelfst. naamw.) bruut (zelfst. naamw.) |
|
wreedheid
|
barbaarsheid (zelfst. naamw.)
onmenselijkheid (zelfst. naamw.) sadisme (zelfst. naamw.) wandaad (zelfst. naamw.) barbarij (zelfst. naamw.) gruweldaad (zelfst. naamw.) gruw (zelfst. naamw.) |
|
wreef
|
voetwreef (zelfst. naamw.)
|
|
wreken
|
vergelden (Werkwoord)
|
|
wreker
|
vergel (overig.)
|
|
wrev
|
irritatie (overig.)
ergernis (overig.) verstoordheid (overig.) gegriefdheid (overig.) |
|
wrevel
|
ergernis (zelfst. naamw.)
irritatie (zelfst. naamw.) verdrieten (zelfst. naamw.) misnoegen (zelfst. naamw.) vervelendheid (zelfst. naamw.) verdrietelijkheid (zelfst. naamw.) onaangenaamheid (zelfst. naamw.) |
|
wrevelig
|
boos (bijv. naamw.)
verstoord (bijv. naamw.) chagrijnig (bijv. naamw.) ontstemd (bijv. naamw.) misnoegd (bijv. naamw.) geprikkeld (bijv. naamw.) gepikeerd (bijv. naamw.) snauwend (bijv. naamw.) korzelig (bijv. naamw.) kortaf (bijv. naamw.) stuurs (bijv. naamw.) nurks (bijv. naamw.) knorrig (bijv. naamw.) gemelijk (bijv. naamw.) |
|
wriemelen
|
wemelen (werkwoord)
zwermen (werkwoord) krioelen (werkwoord) krielen (werkwoord) |
|
wriggelen
|
wrikken (werkwoord)
|
|
wrijven
|
boenen (werkwoord)
opblinken (werkwoord) smeren (werkwoord) poetsen (werkwoord) opwrijven (werkwoord) oppoetsen (werkwoord) |
|
wrijving
|
conflict (zelfst. naamw.)
strubbeling (zelfst. naamw.) frictie (Zelfst. Naamw.) |
|
wrikken
|
wriggelen (werkwoord)
|
|
wringen
|
samendrukken (werkwoord)
gewring (zelfst. naamw.) uitwringen (Werkwoord) |
|
wringer
|
mangel (zelfst. naamw.)
|
|
wringing
|
torsie (zelfst. naamw.)
|
|
wroeging
|
berouw (zelfst. naamw.)
spijt (zelfst. naamw.) gewetenswroeging (zelfst. naamw.) |
|
wroeten
|
graven (werkwoord)
omwroeten (werkwoord) peuren (werkwoord) peuteren (werkwoord) scharrelen (werkwoord) woelen (werkwoord) wurmen (werkwoord) |
|
wrok
|
bitterheid (zelfst. naamw.)
verbittering (Zelfst. Naamw.) rancune (Zelfst. Naamw.) |
|
wrong
|
knot (zelfst. naamw.)
vlecht (zelfst. naamw.) knotje (zelfst. naamw.) knoet (zelfst. naamw.) knoedeltje (zelfst. naamw.) knoed (zelfst. naamw.) kluwen (zelfst. naamw.) haarknot (zelfst. naamw.) |
|
wuft
|
frivool (bijv. naamw.)
lichtzinnig (bijv. naamw.) losbandig (bijv. naamw.) hups (bijv. naamw.) |
|
va
|
ou (overig.)
|
|
vaag
|
wazig (Bijvoeglijk naamwoord)
onduidelijk (Bijvoeglijk naamwoord) ambigu (bijv. naamw.) mistig (bijv. naamw.) troebel (bijv. naamw.) onwezenlijk (bijv. naamw.) raar (bijv. naamw.) nevelachtig (bijv. naamw.) vagelijk (bijv. naamw.) onhelder (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) onklaar (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) |
|
vaagheid
|
algemeenheid (zelfst. naamw.)
onduidelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
vaak
|
dikwijls (Bijwoord)
dikwerf (bijv. naamw.) meestal (bijv. naamw.) regelmatig (bijv. naamw.) veeltijds (bijv. naamw.) veelal (bijv. naamw.) veel (bijv. naamw.) menigmaal (bijv. naamw.) gedurig (bijv. naamw.) doorgaans (bijv. naamw.) veelvuldig (bijv. naamw.) meermaals (bijv. naamw.) frequent (bijv. naamw.) |
|
vaal
|
flets (Bijvoeglijk naamwoord)
asgrauw (bijv. naamw.) grauw (bijv. naamw.) lijkwit (bijv. naamw.) lijkbleek (bijv. naamw.) |
|
vaalrood
|
bleekrood (overig.)
|
|
vaalt
|
gierkuil (zelfst. naamw.)
|
|
vaam
|
vadem (overig.)
|
|
vaan
|
banderol (zelfst. naamw.)
vaandel (zelfst. naamw.) vlag (zelfst. naamw.) vendel (zelfst. naamw.) standaard (zelfst. naamw.) banier (zelfst. naamw.) |
|
vaandel
|
banier (zelfst. naamw.)
standaard (zelfst. naamw.) vaan (zelfst. naamw.) vendel (zelfst. naamw.) vlag (zelfst. naamw.) |
|
vaandelvlucht
|
desertie (overig.)
|
|
vaandrig
|
kornet (overig.)
|
|
vaantje
|
vlaggetje (zelfst. naamw.)
vendel (zelfst. naamw.) |
|
vaardig
|
bedreven (Bijvoeglijk naamwoord)
behendig (Bijvoeglijk naamwoord) capabel (bijv. naamw.) ingenieus (bijv. naamw.) rad (bijv. naamw.) doorkneed (bijv. naamw.) gereed (bijv. naamw.) kundig (bijv. naamw.) handig (bijv. naamw.) bekwaam (bijv. naamw.) vindingrijk (bijv. naamw.) kunstig (bijv. naamw.) knap (bijv. naamw.) briljant (bijv. naamw.) |
|
vaardigheden
|
competenties (overig.)
|
|
vaardigheid
|
bedrevenheid (Zelfst. Naamw.)
behendigheid (Zelfst. Naamw.) bekwaamheid (zelfst. naamw.) vlugheid (zelfst. naamw.) slag (zelfst. naamw.) handigheid (zelfst. naamw.) volbrenging (zelfst. naamw.) talent (zelfst. naamw.) prestatie (zelfst. naamw.) motoriek (zelfst. naamw.) |
|
vaardigheidsoefening
|
oefening (zelfst. naamw.)
|
|
vaargeul
|
geul (zelfst. naamw.)
slop (zelfst. naamw.) sleuf (zelfst. naamw.) groef (zelfst. naamw.) goot (zelfst. naamw.) |
|
vaarroute
|
koers (zelfst. naamw.)
|
|
vaart
|
de scheepvaart (Zelfst. Naamw.)
kanaal (zelfst. naamw.) snelheid (zelfst. naamw.) tempo (zelfst. naamw.) vlugheid (zelfst. naamw.) spoed (zelfst. naamw.) rapheid (zelfst. naamw.) gezwindheid (zelfst. naamw.) gracht (zelfst. naamw.) gang (zelfst. naamw.) vlotheid (zelfst. naamw.) schielijkheid (zelfst. naamw.) rapiditeit (zelfst. naamw.) |
|
vaarten
|
kanalen (overig.)
|
|
vaartuig
|
boot (Zelfst. Naamw.)
schip (Zelfst. Naamw.) bootje (zelfst. naamw.) schuit (zelfst. naamw.) stoomschip (zelfst. naamw.) schuitje (zelfst. naamw.) scheepje (zelfst. naamw.) |
|
vaartuigen
|
boten (zelfst. naamw.)
schepen (zelfst. naamw.) schuitjes (zelfst. naamw.) schuiten (zelfst. naamw.) |
|
vaarwel
|
gegroet (overig.)
ajuus (overig.) aju (overig.) afscheid (overig.) adieu (overig.) adie (overig.) adee (overig.) |
|
vaarwel!
|
adieu! (overig.)
|
|
vaas
|
bloemenvaas (zelfst. naamw.)
|
|
vaat
|
afwas (Zelfst. Naamw.)
aardewerk (zelfst. naamw.) |
|
vaatdoek
|
skottelslet (zelfst. naamw.)
vod (zelfst. naamw.) strowis (zelfst. naamw.) stofdoek (zelfst. naamw.) prul (zelfst. naamw.) plumeau (zelfst. naamw.) bosje (zelfst. naamw.) |
|
vaatje
|
tonnetje (zelfst. naamw.)
|
|
vaatontsteking
|
vasculitis (zelfst. naamw.)
|
|
vaatverbinding
|
anastomose (zelfst. naamw.)
|
|
vaatverkalking
|
slagaderverkalking (zelfst. naamw.)
aderverkalking (zelfst. naamw.) |
|
vaatvernauwing
|
vasoconstrictie (zelfst. naamw.)
|
|
vaatverwijding
|
vasodilatatie (zelfst. naamw.)
aneurysma (overig.) |
|
vaatwasmachine
|
afwasmachine (zelfst. naamw.)
vaatwasser (zelfst. naamw.) |
|
vaatwasmiddel
|
afwasmiddel (overig.)
|
|
vaatwasser
|
afwasmachine (Zelfst. Naamw.)
vaatwasmachine (Zelfst. Naamw.) |
|
vaatwerk
|
vaat (zelfst. naamw.)
|
|
vabank
|
vol op de aanval (overig.)
|
|
vacant
|
beschikbaar (bijv. naamw.)
disponibel (bijv. naamw.) |
|
vacatures
|
openstaanposten (overig.)
|
|
vaccin
|
entstof (Zelfst. Naamw.)
vaccine (zelfst. naamw.) |
|
vaccinatie
|
inenting (zelfst. naamw.)
|
|
vaccineren
|
inenten (werkwoord)
inoculeren (werkwoord) |
|
vaceren
|
openstaan (werkwoord)
|
|
vacht
|
pels (Zelfst. Naamw.)
bont (zelfst. naamw.) haren (zelfst. naamw.) |
|
vacuum
|
luchtledig (bijv. naamw.)
|
|
vadem
|
vaam (overig.)
|
|
vademecum
|
leerboek (zelfst. naamw.)
leidraad (zelfst. naamw.) |
|
vademen
|
sonderen (werkwoord)
polsen (werkwoord) peilen (werkwoord) loden (werkwoord) |
|
vader
|
papa (Zelfst. Naamw.)
grondlegger (zelfst. naamw.) ouder (zelfst. naamw.) pa (zelfst. naamw.) stamvader (zelfst. naamw.) pappa (zelfst. naamw.) pappie (zelfst. naamw.) paps (zelfst. naamw.) pater (zelfst. naamw.) |
|
vaderland
|
geboorteland (Zelfst. Naamw.)
bakermat (zelfst. naamw.) land (zelfst. naamw.) thuisland (zelfst. naamw.) |
|
vaderlander
|
patriot (zelfst. naamw.)
|
|
vaderlands
|
nationaal (bijv. naamw.)
Nederlands (bijv. naamw.) |
|
vaderlandsgezind
|
nationalistisch (bijv. naamw.)
vaderlandslievend (bijv. naamw.) patriottisch (bijv. naamw.) |
|
vaderlandsliefde
|
patriottisme (zelfst. naamw.)
|
|
vaderlandslievend
|
vaderlandsgezind (overig.)
patriottisch (overig.) |
|
vaderlijk
|
herderlijk (bijv. naamw.)
|
|
vaderschap
|
baby-opvoeden (overig.)
|
|
vadsig
|
indolent (bijv. naamw.)
dik (bijv. naamw.) |
|
vagebond
|
landloper (zelfst. naamw.)
zwerver (zelfst. naamw.) |
|
vagelijk
|
wazig (bijv. naamw.)
vaag (bijv. naamw.) onhelder (bijv. naamw.) onduidelijk (bijv. naamw.) nevelachtig (bijv. naamw.) mistig (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) |
|
vagevuur
|
hel (zelfst. naamw.)
hellevuur (zelfst. naamw.) |
|
vagina
|
kut (Zelfst. Naamw.)
schede (Zelfst. Naamw.) doosje (zelfst. naamw.) pantoffel (zelfst. naamw.) poes (zelfst. naamw.) snee (zelfst. naamw.) vulva (zelfst. naamw.) spleet (zelfst. naamw.) flamoes (zelfst. naamw.) foef (zelfst. naamw.) preut (zelfst. naamw.) mossel (zelfst. naamw.) muts (overig.) |
|
vaginacrème
|
glijmiddel (overig.)
|
|
vak
|
ambacht (zelfst. naamw.)
compartiment (zelfst. naamw.) métier (zelfst. naamw.) vriesvak (zelfst. naamw.) werk (zelfst. naamw.) sti (zelfst. naamw.) beroep (zelfst. naamw.) werkzaamheid (zelfst. naamw.) taak (zelfst. naamw.) inspanning (zelfst. naamw.) bezigheid (zelfst. naamw.) arbeid (zelfst. naamw.) |
|
vakantie
|
verlof (zelfst. naamw.)
verloftijd (zelfst. naamw.) reis (zelfst. naamw.) verlofjaar (zelfst. naamw.) snipperdag (zelfst. naamw.) tocht (zelfst. naamw.) |
|
vakantieganger
|
recreant (zelfst. naamw.)
reiziger (zelfst. naamw.) toerist (zelfst. naamw.) vakantievier (zelfst. naamw |
|
vakantiehulp
|
noodhulp (zelfst. naamw.)
|
|
vakantiekamp
|
kamp (zelfst. naamw.)
|
|
vakantiekolonie
|
vakantieoord (overig.)
|
|
vakantieoord
|
vakantiekolonie (overig.)
|
|
vakantiereiziger
|
toerist (zelfst. naamw.)
|
|
vakantievier
|
vakantieganger (overig.)
recreant (overig.) |
|
vakarbeid
|
vakmanschap (zelfst. naamw.)
vakwerk (zelfst. naamw.) |
|
vakbekwaam
|
gekwalificeerd (bijv. naamw.)
oordeelkundig (bijv. naamw.) vakkundig (bijv. naamw.) deskundig (bijv. naamw.) competent (bijv. naamw.) |
|
vakbekwaamheid
|
competentie (zelfst. naamw.)
vakkennis (zelfst. naamw.) |
|
vakbeweging
|
werknemersbond (overig.)
vakvereniging (zelfst. naamw.) vakbondsbeweging (zelfst. naamw.) vakbond (overig.) |
|
vakblad
|
vaktijdschrift (zelfst. naamw.)
|
|
vakbond
|
ambtenarenbond (zelfst. naamw.)
beroepsvereniging (zelfst. naamw.) vakvereniging (zelfst. naamw.) werknemersbond (zelfst. naamw.) vakbondsbeweging (zelfst. naamw.) vakbeweging (zelfst. naamw.) |
|
vakbondsbeweging
|
werknemersbond (overig.)
vakvereniging (zelfst. naamw.) vakbond (overig.) vakbeweging (zelfst. naamw.) |
|
vakbondslid
|
bondslid (overig.)
|
|
vakcentrale
|
vakfederatie (Zelfst. Naamw.)
vakbond (zelfst. naamw.) |
|
vaker
|
frequenter (bijv. naamw.)
|
|
vakfederatie
|
vakcentrale (zelfst. naamw.)
|
|
vakgebied
|
discipline (zelfst. naamw.)
specialisatie (zelfst. naamw.) specialisme (zelfst. naamw.) |
|
vakgenoot
|
collega (overig.)
ambtgenoot (overig.) |
|
vakgenootschap
|
vereniging (overig.)
unie (overig.) organisatie (overig.) orde (overig.) gilde (overig.) club (overig.) bond (overig.) |
|
vakgroep
|
sectie (zelfst. naamw.)
|
|
vakje
|
hokje (zelfst. naamw.)
|
|
vakkennis
|
métier (zelfst. naamw.)
vakbekwaamheid (zelfst. naamw.) |
|
vakkenpakket
|
keuzepakket (Zelfst. Naamw.)
|
|
vakkundige
|
specialist (overig.)
expert (overig.) deskundige (overig.) |
|
vakkundigheid
|
deskundigheid (zelfst. naamw.)
|
|
vakleraar
|
vakonderwijzer (zelfst. naamw.)
|
|
vakliteratuur
|
literatuur (zelfst. naamw.)
|
|
vakman
|
expert (zelfst. naamw.)
|
|
vakmanschap
|
kundigheid (zelfst. naamw.)
meesterschap (zelfst. naamw.) vakarbeid (zelfst. naamw.) vakwerk (zelfst. naamw.) |
|
vakonderwijzer
|
vakleraar (zelfst. naamw.)
|
|
vaktaal
|
jargon (zelfst. naamw.)
|
|
vakterm
|
woord (overig.)
term (overig.) bewoording (overig.) |
|
vaktijdschrift
|
vakblad (zelfst. naamw.)
|
|
Vakverbond
|
Gilde (zelfst. naamw.)
|
|
vakverbond
|
vakcentrale (zelfst. naamw.)
|
|
vakvereniging
|
vakbond (zelfst. naamw.)
werknemersbond (zelfst. naamw.) vakbondsbeweging (zelfst. naamw.) vakbeweging (zelfst. naamw.) ambacht (zelfst. naamw.) |
|
vakwerk
|
vakmanschap (zelfst. naamw.)
vakarbeid (zelfst. naamw.) |
|
val
|
buiteling (zelfst. naamw.)
daling (zelfst. naamw.) hinderlaag (zelfst. naamw.) ineenstorting (zelfst. naamw.) klem (zelfst. naamw.) teloorgang (zelfst. naamw.) terechtkomen (zelfst. naamw.) tenondergang (zelfst. naamw.) ondergang (zelfst. naamw.) debacle (zelfst. naamw.) valstrik (zelfst. naamw.) landing (zelfst. naamw.) terugloop (zelfst. naamw.) minworden (zelfst. naamw.) afname (zelfst. naamw.) touw (zelfst. naamw.) |
|
valabel
|
valide (overig.)
geldig (overig.) aannemelijk (overig.) |
|
valavond
|
avondschemering (Zelfst. Naamw.)
duisternis (overig.) |
|
valbijl
|
guillotine (overig.)
|
|
valdeur
|
tuimeldeur (overig.)
kanteldeur (overig.) |
|
valhek
|
klaphek (overig.)
portcullis (overig.) |
|
valhelm
|
beschermenkap (overig.)
|
|
valide
|
arbeidsgeschikt (bijv. naamw.)
gegrond (bijv. naamw.) geldig (bijv. naamw.) steekhoudend (bijv. naamw.) gezond (bijv. naamw.) valabel (bijv. naamw.) aannemelijk (bijv. naamw.) geschikt (bijv. naamw.) |
|
valideren
|
bekrachtigen (werkwoord)
|
|
validiteit
|
geldigheid (zelfst. naamw.)
|
|
valies
|
koffer (overig.)
handkoffer (overig.) |
|
valkuil
|
val (zelfst. naamw.)
|
|
vallei
|
dal (zelfst. naamw.)
|
|
valleien
|
dalen (zelfst. naamw.)
|
|
vallen
|
blijven (werkwoord)
dalen (werkwoord) donderen (werkwoord) doodgaan (werkwoord) neerkomen (werkwoord) omlaagstorten (werkwoord) opgevat worden (werkwoord) tuimelen (zelfst. naamw.) omlaagvallen (werkwoord) wegvallen (werkwoord) sterven (werkwoord) sneuvelen (werkwoord) overlijden (werkwoord) omkomen (werkwoord) inslapen (werkwoord) heengaan (werkwoord) bezwijken (werkwoord) teruglopen (werkwoord) inzakken (werkwoord) kieperen (werkwoord) kiepen (werkwoord) kelderen (werkwoord) flikkeren (werkwoord) onderuitgaan (werkwoord) |
|
valletje
|
gordijntje (overig.)
|
|
valmes
|
knipmes (zelfst. naamw.)
stiletto (zelfst. naamw.) |
|
valreep
|
nippertje (zelfst. naamw.)
|
|
vals
|
boosaardig (bijv. naamw.)
imitatie- (bijv. naamw.) onecht (bijv. naamw.) schurkachtig (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) valselijk (bijv. naamw.) verraderlijk (bijv. naamw.) bedrieglijk (bijv. naamw.) lelijk (bijv. naamw.) onwaar (bijv. naamw.) nagemaakt (bijv. naamw.) gefingeerd (bijv. naamw.) bedriegelijk (bijv. naamw.) gluiperig (bijv. naamw.) gemeen (bijv. naamw.) boefachtig (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) kwaadwillig (bijv. naamw.) gevaarlijk (bijv. naamw.) |
|
valscherm
|
parachute (zelfst. naamw.)
|
|
valselijk
|
vals (bijv. naamw.)
|
|
valserik
|
gemenerik (zelfst. naamw.)
|
|
valsheid
|
fraudeur (zelfst. naamw.)
|
|
valstrik
|
hinderlaag (zelfst. naamw.)
val (zelfst. naamw.) |
|
valuta
|
munteenheid (Zelfst. Naamw.)
betaalmiddel (zelfst. naamw.) muntsoort (zelfst. naamw.) wisselkoers (zelfst. naamw.) koers (zelfst. naamw.) herleidingskoers (zelfst. naamw.) geldsoort (zelfst. naamw.) |
|
valvouw
|
kreukel (overig.)
|
|
valvula
|
klepje (zelfst. naamw.)
|
|
valwind
|
luchtzak (zelfst. naamw.)
|
|
vamp
|
meisje (overig.)
|