• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/196

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

196 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Bakken

Bakte - Gebakken : bake

Barsten

Barstte - Gebarsten : burst

Bederven

Bedorf - Bedorven портить, повреждать

Bedriegen
Bedroog - Bedrogen : Tromper
Beginnen
Begon - Begonnen : Commencer
Begraven
Begroef - Begroeven : Enterrer
Begrijpen
Begreep - Begrepen : Comprendre

Bergen

Borg - Geborgen : Ranger, прятать,складывать

Besluiten
Besloot - Besloten : Décider

Betreffen

Betrof - Betroffen : иметь отношение

Bevelen
Beval - Bevolen : Ordonner
Bewegen
Bewoog - Bewogen : Bouger
Bezoeken
Bezocht - Bezocht : Visiter
Bidden
Bad - Gebeden : Prier
Bieden
Bood - Geboden : Offrir
Bijten
Beet - Gebeten : Mordre
Binden
Bond - Gebonden : Lier
Blazen
Blies - Geblazen : Souffler

Blijken

Bleek - Gebleken : Se révéler, être évident, оказываться обнаруживаться

Blijven
Bleef - Gebleven : Rester

Blinken

Blonk - Geblonken : Briller, блестеть

Braden

Braadde - Gebraden : Rôtir, жарить

Breken
Brak - Gebroken : Casser
Brengen
Bracht - Gebracht : Apporter

Brouwen

Brouwde - Gebrouwen : Brasser замышлять, задумывать

Buigen

Boog - Gebogen : Courber, сгибать, наклонять

Delven

Dolf / Delfde - Gedolven : Creuser, рыть копать

Denken
Dacht - Gedacht : Penser
Doen
Deed - Gedaan : Faire
Dragen
Droeg - Gedragen : Porter

Drijven

Dreef - Gedreven : Pousser, flotter вести

Dringen

Drong - Gedrongen : заставлять, принуждать,Presser, pénétrer

Drinken
Dronk - Gedronken : Boire

Duiken

Dook - Gedoken : Plonger, нырять, окунаться

Dwingen
Dwong - Gedwongen : Forcer
Eten
At - Gegeten : Manger

Fluiten

Floot - Gefloten : Siffler. свистеть

Gaan
Ging - Gegaan : Aller
Gelden
Gold - Gegolden : Valoir
Genezen
Genas - Genezen : Guérir

Genieten

Genoot - Genoten : Jouir, наслаждаться

Geven
Gaf - Gegeven : Donner

Gieten

Goot - Gegoten : Verser. разливать

Glijden
Gleed - Gegleden : Glisser

Glimmen

Glom - Geglommen : Luirev мерцать

Graven

Groef - Gegraven : Creuser рыть

Grijpen
Greep - Gegrepen : Saisir
Hangen
Hing - Gehangen : Pendre
Hebben
Had - Gehad : Avoir

Heffen

Hief - Geheven : Soulever поднимать, взимать

Helpen
Hielp - Geholpen : Aider
Heten
Heette - Geheten : S’appeler

Hijsen

Hees - Gehesen : Hisser. поднимать

Hoeven
Hoefde - Gehoeven : Avoir besoin de
Houden van
Hield - Gehouden : Aimer

Houwen

Hieuw - Gehouwen : Tailler рубитьсечь

Jagen
Joeg - Gejaagd : Chasser
Kiezen
Koos - Gekozen : Choisir
Kijken
Keek - Gekeken : Regarder

Klimmen

Klom - Geklommen : Grimper. лезть

Klinken

Klonk - Geklonken : Résonner. звучать

Knijpen

Kneep - Gekneepen : Pincer


сжимать, щипать, затруднять, сдавливать, ущипнуть

Komen
Kwam - Gekomen : Venir
Kopen
Kocht - Gekocht : Acheter
Krijgen
Kreeg - Gekregen : Recevoir

Krimpen

Kromp - Gekrompen : Rétrécir


корчиться, сморщиваться,

Kruipen

Kroop - Gekropen : Rampe


медленно двигаться, ползать,

Kunnen
Kon - Gekund : Pouvoir
Lachen
Lachte - Gelachen : Rire

Laden

Laadde - Geladen : Charger


грузить, заряжать, нагружать

Laten
Liet - Gelaten : Laisser
Lezen
Las - Gelezen : Lire
Liegen
Loog - Gelogen : Mentir
Liggen
Lag - Gelegen : Être couché
Lijden
Leed - Geleeden : Souffrir
Lijken
Leek - Geleken : Sembler
Lopen
Liep - Gelopen : Courir

Melken

Molk - Gemolken : Traire


держать коров, доить2) перен. извлекать выгоду

Meten
Mat - Gemeten : Mesurer
Mijden
Meed - Gemeden : Éviter
Moeten
Moest - Gemoeten : Devoir
Mogen
Mocht - Gemogen : Pouvoir
Nemen
Nam - Genomen : Prendre
Ontbijten
Ontbeet - Ontbeten : Déjeuner (matin)
Ontvangen
Ontving - Ontvangen : Recevoir
Overlijden
Overleed - Overleden : Mourir

Prijzen

Prees - Geprezen : Louer


назначать цену, хвалить, восхвалять, оценивать, превозносить

Raden
Raadde - Geraden : Deviner
Rijden
Reed - Gereden : Rouler
Rijzen
Rees - Gerezen : S’élever
Roepen
Riep - Geroepen : Crier, appeler

Ruiken

Rook - Geroken : Sentir


замечать, нюхать, пахнуть

Scheiden
Scheidde - Gescheiden : Séparer
Schelden
Schold - Gescholden : Injurier

Schenden

Schond - Geschonden : Abîmer


портить, нарушать (клятву, закон), бесчестить, клеветать, повреждать,

Schenken
Schonk - Geschonken : Donner, verser
Scheppen
Schiep - Geschapen : Créer

Scheren

Schoor - Geschoren : Raser


брить, подстригать (деревья), скользить, стричь,

Schieten

Schoot - Geschoten : Tirer (fusil)


всходить, нестись, падать, пронестись, убивать, ударять,

Schijnen
Scheen - Geschenen : Sembler, briller
Schrijden
Schreed - Geschreden : Marcher
Schrijven
Schreef - Geschreven : Écrire

Schrikken

Schrok - Geschrokken : S’effrayer


ослаблять, испугаться (voor-чего-л.), пугаться (voor-чего-л.)

Schuilen
School - Gescholen : Se cacher

Schuiven

Schoof - Geschoven : Glisser



двигать, скользить, двигаться, пододвигать,

Slaan

Sloeg - Geslagen : Frapper


бить, вбивать, вырываться, побеждать, размахивать

Slapen
Sliep - Geslapen : Dormir
Slijten
Sleet - Gesleten : User

Sluipen

Sloop - Geslopen : Se glisser


подкрадываться, пробираться, прокрадываться

Sluiten
Sloot - Gesloten : Fermer

Smelten

Smolt - Gesmolten : Fondre


плавить, плавиться, расплавлять

Snijden
Sneed - Gesneden : Couper

Smijten

Smeet - Gesmeten : Lancer


бросать, швырять

Snuiten

Snoot - Gesnoten : Moucher


подравнивать, сморкаться, снимать нагар

Snuiven

Snoof - Gesnoven : Renifler


сопеть, нюхать

Spannen

Spande - Gespannen : Tendre


запрягать, натягивать,

Spijten
Speet - Gespeten : Causer du regret

Spinnen

Spon - Gesponnen : Filer


прясть, мурлыкать (о кошке), ткать (паутину)

Splijten

Spleet - Gespleten : Fendre


расщеплять, трескаться, колоть, раскалываться

Spreken
Sprak - Gesproken : Parler
Springen
Sprong - Gesprongen : Sauter

Spuiten

Spoot - Gespoten : Arroser


Опрыскивать

Staan
Stond - Gestaan : Être debout
Steken
Stak - Gestoken : Piquer
Stelen
Stal - Gestolen : Voler
Sterven
Stierf - Gestorven : Mourir
Stijgen
Steeg - Gestegen : S’élever

Stinken

Stonk - Gestonken : Puer

Stoten

Stootte - Gestoten : Heurter



бодаться, раздражать, сталкивать, сталкиваться, толкать,

Strijden
Streed - Gestreden : Combattre

Strijken

Streek - Gestreken : Repasser



мазать, скользить, слегка касаться, строгать, гладить (бельё),

Treden
Trad - Getreden : Marcher
Treffen
Trof - Getroffen : Toucher
Trekken
Trok - Getrokken : Tirer
Uitpluizen
Ploos uit - Uitgeplozen : Éplucher
Vallen
Viel - Gevallen : Tomber
Vangen
Ving - Gevangen : Attraper
Varen
Voer - Gevaren : Naviguer
Vechten
Vocht - Gevochten : Se battre
Verbergen
Verborg - Verborgen : Cacher
Verbieden
Verbood - Verboden : Interdire
Verblijven
Verbleef - Verbleven : Séjourner
Verdrieten
Verdroot - Verdroten : Attrister
Verdwijnen
Verdween - Verdwenen : Disparaître
Vergelijken
Vergeleek - Vergeleken : Comparer
Vergeten
Vergat - Vergeten : Oublier
Verkopen
Verkocht - Verkocht : Vendre
Verlaten
Verliet - Verlaten : Quitter
Verliezen
Verloor - Verloren : Perdre
Vermogen
Vermocht - Vermocht : Pouvoir
Verschijnen
Verscheen - Verschenen : Paraître
Verslinden
Verslond - Verslonden : Dévorer
Verstaan
Verstond - Verstaan : Comprendre
Vertrekken
Vertrok - Vertrokken : Partir
Verzinnen
Verzon - Verzonnen : Imaginer
Verzwinden
Verzwond - Verzwonden : Disparaître
Vinden
Vond - Gevonden : Trouver
Vlechten
Vlocht - Gevlochten : Tresser
Vliegen
Vloog - Gevlogen : Voler
Voorkomen
Voorkwam - Voorkomen : Eviter
Voorkomen
Kwam voor - Voorgekomen : Se passer
Vouwen
Vouwde - Gevouwen : Plier
Vragen
Vroeg - Gevraagd : Demander
Vriezen
Vroor - Gevroren : Geler
Wassen
Waste - Gewassen : Laver
Werpen
Wierp - Geworpen : Jeter
Wegen
Woog - Gewogen : Peser
Weten
Wist - Geweten : Savoir
Weven
Weefde - Geweven : Tisser
Wijken
Week - Geweken : Reculer
Wijten
Weet - Geweten : Imputer
Wijzen
Wees - Gewezen : Indiquer
Willen
Wilde - Gewild : Vouloir
Winden
Wond - Gewonden : Enrouler
Winnen
Won - Gewonnen : Gagner
Worden
Werd - Geworden : Devenir
Wreken
Wreekte - Gewroken : Venger
Wrijven
Wreef - Gewreven : Frotter
Wringen
Wrong - Gewrongen : Tordre
Zeggen
Zei - Gezegd : Dire
Zenden
Zond - Gezonden : Envoyer
Zien
Zag - Gezien : Voir
Zijn
Was/Waren - Geweest : Être
Zingen
Zong - Gezongen : Chanter
Zinken
Zonk - Gezonken : Sombrer
Zitten
Zat - Gezeten : Être assis
Zoeken
Zocht - Gezocht : Chercher
Zuigen
Zoog - Gezogen : Sucer
Zuipen
Zoop - Gezopen : Siroter
Zullen
Zou - : (Auxilaire)
Zwelgen
Zwolg - Gezwolgen : Ingurgiter
Zwellen
Zwol - Gezwollen : Enfler
Zwemmen
Zwom - Gezwommen : Nager
Zweren
Zwoer - Gezworen : Jurer
Zwerven
Zwierf - Gezworven : Errer
Zwijgen
Zweeg - Gezwegen : Se taire