• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/94

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

94 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Op welke manier komt een diabetes mellitus type 2 meestal aan het licht?
a. polyurie.
b. lactaat acidose
c. ketoacidose
d. anurie


a. polyurie.


In stresssituaties en bij ernstige verwondingen is de bloedsuikerspiegel verhoogd, voornamelijk als gevolg van de verhoogde plasmaspiegels van adrenaline en glucagon. Hiervoor worden vier mogelijke verklaringen gegeven. Welke van deze verklaringen is het meest waarschijnlijk?
1 Adrenaline onderdrukt de glucose-geïnduceerde insuline secretie.
2 Adrenaline stimuleert de glucagon-geïnduceerde insuline secretie.
3 Glucagon onderdrukt de adrenaline-geïnduceerde insuline secretie.
4 Glucagon stimuleert de glucose-geïnduceerde insuline secretie.

1 Adrenaline onderdrukt de glucose-geïnduceerde insuline secretie.

Welke bewering is of welke zijn juist? Twee beweringen over ketonlichamen zijn:
1 Ketonlichamen worden gevormd uit de verbranding van vrije vetzuren wanneer er onvoldoende glucose als brandstof beschikbaar is.
2 Bij een gezond persoon worden tijdens de slaap ketonlichamen door de hersenen als brandstof gebruikt.
a. alleen 1
b. alleen 2.
c. 1 en 2
d. geen

a. alleen 1

Een diëtist bij een sportschool ziet achtereenvolgens de heren Jansen en Koster. Zij komen voor een voedingsadvies. Beide mannen zijn 48 jaar oud en ongeveer even lang. Jansen heeft een BMI van 29 en Koster een BMI van 22. Twee uitspraken over deze twee heren staan hieronder. Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist?
1 Jansen heeft een hogere basaalstofwisseling dan Koster.
2 Bij dezelfde lichamelijke activiteit verbruikt Jansen minder energie dan Koster.
a. alleen 1
b. alleen 2.
c. 1 en 2
d. geen

a. alleen 1

Een patiënt met een ureumcyclusdefect ligt op je afdeling met een acute ontregeling. Je vraagt aan je co-assistenten naar de noodzakelijke behandeling van deze patiënt. Je krijgt drie verschillende antwoorden. Welke antwoorden zijn juist?
1 een dieet rijk aan vet en koolhydraat, omdat een ruime energie-inname een katabole situatie voorkomt
2 intraveneuze toediening van extra vocht, om de excretie van NH3 te bevorderen
3 een eiwitrijk dieet om te voorkomen dat de patiënt endogene eiwitbronnen, zoals de spier, moet aanspreken

1 en 2

Een mevrouw heeft al jaren een stabiel lichaamsgewicht, wat aan de hoge kant is. Zij besluit af te vallen. Na het volgen van een energiebeperkt dieet is deze mevrouw op haar gewenste gewicht gekomen en gaat zij weer over op het voedingspatroon gelijk aan voor het dieet. Zij komt nu snel een paar kilo aan. Er worden vier mogelijke verklaringen gegeven voor het snel aankomen na een periode van afvallen:
1 Haar energieverbruik is efficiënter geworden door het afvallen.
2 De snelheid van haar basaalmetabolisme is gedaald door het afvallen.
3 Het tijdens het afvallen verloren gegane spierweefsel wordt nu weer snel aangevuld.
4 De specifiek dynamische werking van de voedingscomponenten is gedaald door het afvallen.
Welke twee verklaringen zijn juist?

1 en 2

Twee andere beweringen over de behandeling van obesitas zijn:
1 Door behandeling met orlistat verdwijnt 80% van het vet in de voeding met de ontlasting.
2 Na behandeling met een gastric bypass operatie neemt de incidentie van klachten ten gevolge van galstenen en de galblaas toe.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2.
c. 1 en 2
d. geen

b. alleen 2.

Vier beweringen over anorexia nervosa zijn:
1 Anorexia nervosa heeft geen invloed op het endocriene metabolisme.
2 Elektrolytenstoornissen komen regelmatig voor bij anorexia nervosa.
3 Bij ernstig ondergewicht krijg je een soort dons op het lichaam.
4 Cardiale ritmestoornissen komen voor bij anorexia nervosa.
Welk van deze beweringen zijn juist?
a. alleen 1, 2 en 3
b. alleen 1, 2 en 4
c. alleen 1, 3 en 4
d. alleen 2, 3 en 4.
e. 1, 2, 3 en 4.

d. alleen 2, 3 en 4.

De volgende vier beweringen hebben betrekking op de epitheelcellen van de proximale tubulus:
1 Deze hebben veel microvilli om het oppervlak voor opname te vergroten.
2 Deze hebben veel trilharen om het transport door de tubulus te versnellen.
3 Deze hebben veel mitochondriën om de energie te leveren voor actieve opname.
4 Deze hebben veel fenestrae (vensters) om de opname te vergemakkelijken.
Welke van deze beweringen zijn juist?
a. 1 en 3.
b. 1 en 4
c. 2 en 3
d. 2 en 4

a. 1 en 3.

Patiënten met een nefrotisch syndroom hebben in de regel oedeem. Vier beweringen met betrekking tot het mechanisme van dit oedeem zijn:
1 De colloïd osmotische druk van het plasma is toegenomen en de renale natrium reabsorbtie is afgenomen.
2 De colloïd osmotische druk van het plasma is afgenomen en de renale natrium reabsorbtie is toegenomen.
3 De colloïd osmotische druk van het plasma en de renale natrium reabsorbtie zijn beide toegenomen.
4 De colloïd osmotische druk van het plasma en de renale natrium reabsorbtie zijn beide afgenomen.
Welke bewering is juist?

2 De colloïd osmotische druk van het plasma is afgenomen en de renale natrium reabsorbtie is toegenomen.

Een 23-jarige patiënt presenteert zich met de ziekte van Berger. Hierbij is er sprake van IgA deposities in de nier. Waar liggen bij deze ziekte de IgA deposities?
a. subepitheliaal
b. subendotheliaa
c. peritubulair
d. mesangiaal.

d. mesangiaal.


Je bent huisarts. Op je spreekuur komt een 60-jarige man met klachten van duizeligheid, misselijkheid en braken. Bij doorvragen blijkt patiënt koorts te hebben en hoest met groenig slijm. De voorgeschiedenis meldt dat patiënt één jaar geleden is geopereerd in verband met een hypofyseadenoom. Sindsdien is de hypofysefunctie uitgevallen en krijgt hij substitutie therapie in de vorm van hydrocortison, thyroxine en testosteron. Je denkt aan een pneumonie met daarbij een Addisonse crise. Naast het voorschrijven van een antibioticum overweeg je de hydrocortison- en de thyroximedosering aan te passen. Vier mogelijkheden hiervoor zijn:
1 verhogen hydrocortisondosering
2 handhaven hydrocortisondosering
3 verhogen thyroxinedosering
4 handhaven thyroxinedosering
Wat is het therapeutisch beleid?


1 en 4

Wat is de meest waarschijnlijke diagnose voor de twee jonge mannen in de afbeelding?


a. ziekte van Graves


b. toxisch multinodulair struma


c. MEN 2b syndroom


d. ernstige jodium deficiëntie

Wat is de meest waarschijnlijke diagnose voor de twee jonge mannen in de afbeelding?


a. ziekte van Graves


b. toxisch multinodulair struma


c. MEN 2b syndroom


d. ernstige jodium deficiëntie

d. ernstige jodium deficiëntie

Uit welk orgaan is deze weefselcoupe afkomstig?


a. schildklier


b. pancreas


c. bijschildklier


d. bijnier


 

Uit welk orgaan is deze weefselcoupe afkomstig?


a. schildklier


b. pancreas


c. bijschildklier


d. bijnier


b. pancreas

Onderstaande afbeelding geeft globaal de belangrijkste metaboliettransporten in het lichaam weer voor een bepaalde voeden/vasten-toestand. De dikte van de pijlen geeft het relatieve belang aan van het desbetreffende metaboliettransport.


Welke ...

Onderstaande afbeelding geeft globaal de belangrijkste metaboliettransporten in het lichaam weer voor een bepaalde voeden/vasten-toestand. De dikte van de pijlen geeft het relatieve belang aan van het desbetreffende metaboliettransport.


Welke voedingstoestand wordt afgebeeld?


a. 4-16 uur na laatste maaltijd (earlyfasting)


b. na maaltijd volgend op een periode van vasten (earlyrefed)


c. 16-36 uur na laatste maaltijd (late fasting)


d. goed doorvoede toestand (well-fed)

a. 4-16 uur na de laatste maaltijd (earlyfasting)

Een vrouw van 29 jaar komt op het spreekuur bij de huisarts met typische klachten passend bij hyperthyreoïdie. De huisarts neemt de anamnese af en doet lichamelijk onderzoek bij de patiënt. Tenslotte laat de huisarts bloed prikken om de diagnose “hyperthyreoïdie” te bevestigen. Bij dit onderzoek wordt standaard serum TSH en (zo nodig) serum FT4 (vrij T4) gemeten. De huisarts laat de vrouw 2 weken later terugkomen om de uitslagen van het laboratoriumonderzoek te bespreken en een eventuele behandeling te starten.
Vier klachten zijn:
1 gejaagdheid
2 hartkloppingen
3 obstipatie
4 overmatig transpireren
Welke klachten horen bij hyperthyreoïdie?

1, 2 en 4

Wat is NIET een oorzaak van congenitale hypothyreoidie (CHT)?
a. een mutatie in het schildklier peroxidase.
b. een mutatie in het thyreoglobuline
c. een mutatie in de T3-receptor
d. een mutatie in de TSH-receptor

c. een mutatie in de T3-receptor

Vier factoren met betrekking tot reflux zijn:
1 hiatus hernia
2 distaal slokdarmcarcinoom
3 verlaagde intra-abdominale druk
4 onderste oesofageale sphincter relaxaties
Welke factor kan of welke kunnen gastro-oesofageale reflux veroorzaken?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. alleen 4
d. alleen 1 en 4
e. alleen 2 en 3
f. alleen 3 en 4
g. alleen 1, 2 en 3

d. alleen 1 en 4

Vier aandoeningen van het maag-darm-kanaal zijn:
1 maagcarcinoom
2 slokdarmstenose.
3 Barrett oesofagus.
4 achalasie
Welke van deze aandoeningen kunnen het gevolg zijn van reflux oesofagitis?

2 en 3

Wat is de meest voorkomende zuurgerelateerde aandoening bij de Nederlandse bevolking?
a. ulcus ventriculi
b. ulcus duodeni
c. hemorragische gastritis
d. gastroesophageale reflux.

d. gastroesophageale reflux.

Barrett-slokdarm is een frequent voorkomende aandoening. Waardoor wordt deze aandoening gekenmerkt?
a. neoplastisch colonslijmvlies op de Z-lijn.
b. metaplastisch maagslijmvlies in de distale oesophagus.
c. metaplastisch darmslijmvlies in de cardia.
d. dysplastisch plaveiselepitheel in de distale oesphagus.

b. metaplastisch maagslijmvlies in de distale oesophagus.

Normaalwaarden van TSH zijn: 0.4-4.3 mU/l. Welke waarde voor de TSH serum-concentratie verwacht je bij een patiënt met primaire hypothyreoïdie aan te treffen?
a. 0,1
b. 1,2
c. 3,6
d. 26,4

d. 26,4. [Laag fT4, ter overcompensatie een extreem hoog TSH]

Welk van de volgende laboratoriumuitslagen geeft mogelijk het bestaan van een hypofyse tumor aan?
a. verlaagd TSH en verhoogd schildklierhormoongehalte
b. verhoogd ACTH en verlaagd cortisolgehalte
c. verhoogd TSH en verlaagd schildklierhormoongehalte
d. verhoogd TSH en verhoogd schildklierhormoongehalte.

d. verhoogd TSH en verhoogd schildklierhormoongehalte.

Primaire hyperthyreoïdie kan worden bestreden met het geneesmiddel methimazol (Strumazol). Twee reacties zijn:
1 omzetting van T4 in T3
2 synthese van schildklierhormoon
Remt methimazol reactie 1? En reactie 2?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. beide
d. geen van beide

a. alleen 1

Voor het verrichten van een nierbiopt moet goed worden nagedacht over de indicatiestelling omdat deze procedure niet zonder risico is. Waarom wordt altijd geprobeerd een biopt te nemen uit de schors en niet uit het merg?
a. In de schors zitten de meeste structuren waarop een diagnose kan worden gesteld.
b. In de schors is de doorbloeding lager dan in het merg.
c. Het merg is echografisch niet af te beelden.
d. Het merg bevat veel zenuwen.

a. In de schors zitten de meeste structuren waarop een diagnose kan worden gesteld.

Een 71-jarige man wordt opgenomen met forse proteinurie. Er wordt een nierbiopt uitgevoerd, waarbij immunofluorescentie het beeld toont van granulaire deposities van immunoglobulines langs de basaalmembraan. Van welke nierziekte is hier sprake?
a. minimal change disease.
b. membraneuzeglomerulopatie.
c. IgA nefropathie.
d. focaal segmentale glomerulosclerose.

c. IgA nefropathie.

De Renale Bloed Flow (RBF) en de Renale Plasma Flow (RPF) worden beide gebruikt als maat voor de doorbloeding van de nier. Vier beweringen over de relatie tussen RBF en RPF zijn:
1 De RBF is groter dan de RPF.
2 De RBF is kleiner dan de RPF.
3 De RBF is gelijk aan de RPF.
4 De RPF is onafhankelijk van de RBF.
Welke uitspraak is juist?

1 De RBF is groter dan de RPF.

Vier beweringen over diabetische nefropathie zijn:
1 Dit wordt gekenmerkt door hematurie.
2 Dit komt vooral voor bij Diabetes Mellitus type I.
3 Dit gaat vaak samen met diabetische retinopathie.
4 Dit wordt uitgesloten door een normale bloedsuiker concentratie.
Welke bewering is juist?

3 Dit gaat vaak samen met diabetische retinopathie.

Een 75-jarige man wordt verwezen in verband met onbegrepen nierinsufficiëntie. Zijn serum creatinine bedraagt 521 μmol/L. Hij heeft nooit hypertensie gehad, maar wel moeite met plassen. Wat is de beste schatting van zijn GFR?
a. 10 ml/min.
b. 50 ml/min.
c. 100 ml/min.
d. 150 ml/min.

a. 10 ml/min.

Welke van onderstaande onderzoek/therapie combinaties is bij gastro-oesofageale reflux het meest waarschijnlijk?
a. radiologie/medicatie
b. radiologie/chirurgie
c. endoscopie/medicatie
d. endoscopie/chirurgie

c. endoscopie/medicatie

Er zijn studies die suggereren dat gebruik van kauwgom de ernst van reflux oesophagitis kan verminderen. Welk mechanisme ligt hieraan ten grondslag?
a. verhoogde speekselproductie; speekselenzymen hebben beschermend effect op slokdarmepitheel.
b. verhoogde speekselproductie; alkalisch speeksel neutraliseert maagzuur
c. stimulering van het parasympathische zenuwstelsel
d. stimulering van de intramurale oesophagus speekselklieren

b. verhoogde speekselproductie; alkalisch speeksel neutraliseert maagzuur

Bij een patiënt wordt de diagnose gastroesophageale reflux gesteld. Drie factoren zijn:
1 adipositas
2 hernia diafragmatica
3 roken
Welke factor kan of welke kunnen de kans op gastroesophageale reflux verhogen?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. alleen 3
d. 1, 2 en 3

d. 1, 2 en 3

Ilse (5 jaar) wordt ingesteld op de behandeling voor haar type 1 diabetes mellitus. Drie weken later word je gebeld door haar moeder omdat Ilse klaagt over moeheid, hoofdpijn, honger en wazig zien. De moeder vraagt wat de oorzaak van de klachten kan zijn. Twee mogelijke antwoorden zijn:
1 Deze klachten passen meer bij hypoglycemie dan bij hyperglycemie.
2 Deze klachten passen meer bij een virale infectie (bijvoorbeeld griep) dan bij glucose ontregeling.
Welk antwoord is juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. geen

a. alleen 1

Een aantal studenten heeft een discussie over het hyperosmolairhyperglycemisch non-ketotisch syndroom. Er worden vier mogelijke kenmerken genoemd:
1 ernstige acidose
2 ernstige uitdroging
3 misselijkheid en braken
4 veel ketonlichamen in bloed en urine
Wat is een belangrijk kenmerk van hyperosmolairhyperglycemisch non-ketotisch syndroom?

2 ernstige uitdroging

Je bent huisarts. Op het spreekuur komt een 48-jarige man die bij een keuring voor zijn werk van de bedrijfsarts te horen heeft gekregen dat hij suikerziekte heeft. De bedrijfsarts heeft hem naar je doorverwezen voor behandeling van zijn ‘ouderdoms’-diabetes. Met behulp van de glucosemeter meet je in vingerprikbloed een niet-nuchtere bloedsuiker van 12 mmol/L. Vier beweringen hierover zijn:
1 Een patiënt met pas ontdekte type 2 diabetes hoeft voorlopig geen rekening te houden met secundaire complicaties van de diabetes.
2 Een patiënt met een niet-nuchtere bloedsuikerwaarde hoger dan 10 mmol/L moet direct worden doorverwezen naar het ziekenhuis.
3 Een patiënt met een niet-nuchtere bloedsuikerwaarde hoger dan 11 mmol/l heeft volgens de WHO-definitie diabetes.
4 Een patiënt met diabetes heeft nooit verlaagde bloedsuikerwaarden.
Welke bewering is juist?

3 Een patiënt met een niet-nuchtere bloedsuikerwaarde hoger dan 11 mmol/l heeft volgens de WHO-definitie diabetes.

Een voetballer gaat na een seizoen van inactiviteit door blessures weer in training. Gedurende deze periode is zijn gewicht ongeveer 3 kg toegenomen. Hij wil proberen binnen ongeveer drie maanden weer op zijn oorspronkelijke gewicht te komen. Zijn dagelijkse energiebehoefte is 3300 kcal/dag en neemt door de training toe met 300 kcal/dag tot 3600 kcal/dag. Wat is het beste dieetadvies voor de eerste drie maanden?
a. een caloriebeperkt dieet van 1000 kcal/dag.
b. een eiwitrijk dieet met een gemiddelde energie-inhoud van 3300 kcal/dag.
c. een vetarm dieet waarbij de gemiddelde energie-inname is verlaagd met 300 kcal/dag.
d. een vetarm dieet waarbij de gemiddelde energie-inname is verhoogd met 300 kcal/dag.

b. een eiwitrijk dieet met een gemiddelde energie-inhoud van 3300 kcal/dag.

Je bent huisarts. Op je spreekuur komt een 56-jarige man die klaagt over vermoeidheid. Uit het laboratoriumonderzoek blijkt een MCV van 71. Waaruit bestaat het vervolgonderzoek?
a. bepalen vitamine B12.
b. bepalen haptoglobinegehalte.
c. bepalen foliumzuur.
d. bepalen ferritine.

d. bepalen ferritine.

Twee beweringen over de werking van insuline zijn:
1 Insuline remt de gluconeogenese.
2 Cortisol remt de gevoeligheid voor insuline.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

c. 1 en 2

Vetzuren zijn belangrijke energiesubstraten. Vier uitspraken hierover zijn:
1 Vetzuren worden tijdens vasten verbrand in de hersenen.
2 Vetzuren worden tijdens vasten gesynthetiseerd uit glucose.
3 Vetzuren worden tijdens vasten niet verbrand in erytrocyten.
4 Vetzuren worden tijdens vasten in plasma vervoerd gebonden aan albumine.
Welke uitspraken zijn juist?
a. 1 en 2
b. 1 en 4
c. 2 en 3
d. 3 en 4.


d. 3 en 4.

De belangrijkste energiesubstraten zijn koolhydraten, eiwitten en vetten. Drie omzettingen tussen deze drie energiesubstraten zijn:
1 van glucose naar vetzuren
2 van aminozuren naar glucose
3 van vetzuren naar glucose
Welke van deze omzettingen treedt op in de lever in de goed doorvoede toestand?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. alleen 3
d. 2 en 3

a. alleen 1

Een 21-jarige zwangere vrouw presenteert zich met klachten passend bij thyreotoxicose. De laatste menstruatie was vier maanden voor presentatie. Klinisch lijkt er een thyreotoxicose te bestaan bij een intacte zwangerschap. Het serum TSH is 0,000 mU/l (Referentie: 0,4 - 4,3 mU/l) en het serum vrije T4 (FT4) is 68 pmol/l (Referentie: 11 - 25 pmol/l). De TSI (thyreoïd-stimulerende antistoffen) titer is sterk verhoogd. Patiënte wil de relevantie van deze laatste bevinding weten. Wat is juist met betrekking tot deze TSI (thyreoïd-stimulerende antistoffen)?
a. TSI zijn gericht tegen de TSH-producerende cellen.
b. TSI zijn gericht tegen het thyreoglobuline.
c. TSI kunnen de placenta passeren.
d. TSI zijn gericht tegen de hypofyse.

c. TSI kunnen de placenta passeren.

Vier studenten bediscussiëren de eigenschappen van bepaalde celtypes in de maagwand. Iedere student doet hierover een uitspraak:
1 De pariëtaal cel wordt gestimuleerd door pepsine.
2 De somatostatine-producerende cel (D-cel) wordt gestimuleerd door zoutzuur.
3 De gastrine-producerende cel (G-cel) wordt geremd door zoutzuur.
4 De gastrine-producerende cel (G-cel) wordt gestimuleerd door somatostatine.
Welke twee uitspraken zijn juist?

2 en 3

De diagnose van secundaire hyperthyreoïdie wordt bevestigd op grond van de TSH en FT4 waarden. Op basis van welke combinatie van TSH en FT4 waarden kan de diagnose van secundaire hyperthyreoïdie worden bevestigd?
a. hoog TSH en hoog FT4
b. hoog TSH en laag FT4.
c. laag TSH en hoog FT4
d. laag TSH en laag FT4

a. hoog TSH en hoog FT4

Een 27-jarige vrouw presenteert zich met een schildkliernodus. Haar behandelend arts laat allerlei onderzoek doen en spreekt over een ‘hete nodus’ (hot nodule). Wat is een ‘hete nodus’?

een schildkliernodus die op een jodium-123 (I123) schildklierscan de opname van jodium-123 (I123) in het omgevende weefsel onderdrukt.

Hypothyreoïdie kan de oorzaak van hypercholesterolemie zijn. De oorzaak hiervan ligt in een verlaagd thyroxinegehalte. Drie beweringen over de werking van dit mechanisme zijn:
1 Verlaagd thyroxine leidt tot verminderde expressie van HMG (β-hydroxymethylglutaryl)-CoA reductase.
2 Verlaagd thyroxine leidt tot verhoogd low-density lipoproteïne (LDL) cholesterol door een verminderde transcriptie van de LDL-receptor.
3 Verlaagd thyroxine leidt tot toegenomen uitwisseling van cholesterol-esters tegen triglyceriden tussen very-low-density lipoproteïne (VLDL) en high-density lipoproteïne (HDL).
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. alleen 3
d. 1, 2 en 3

b. alleen 2

Vier studenten bediscussiëren de risicofactoren die een rol spelen bij het ontstaan van het adenocarcinoom van de distale maag. Iedere student noemt een andere factor:
1 atrofische gastritis
2 gastro-oesofageale reflux
3 Helicobacterpylori infectie
4 intestinale metaplasie
Welke studenten hebben gelijk?
a. 1, 2 en 3
b. 2, 3 en 4
c. 1, 2 en 4
d. 1, 3 en 4.

d. 1, 3 en 4.

Een 19-jarige vrouw presenteert zich met klachten passend bij hypothyreoïdie. Vier volgordes van laboratoriumbepalingen zijn:
1 eerst antistoffen tegen thyreoglobuline, dan TSH
2 eerst TSH, dan vrij of totaal T4
3 eerst vrij of totaal T4, dan antistoffen tegen thyreoglobuline
4 eerst vrij of totaal T4, dan vrij of totaal T3
Welke volgorde wordt gehanteerd voor de biochemische screening van een primaire hypothyreoïdie?

2 eerst TSH, dan vrij of totaal T4

Twee beweringen over vasculitis van de nier zijn:
1 Het sediment wordt hierbij gekenmerkt door de aanwezigheid van thrombocyten.
2 De proteïnurie is per definitie meer dan 3,5 gram per etmaal.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. beide
d. geen

d. geen

Vier arteriële bloedvaten in de nier zijn:
1 arteriaarcuata
2 interlobulaire arterie
3 efferente arteriole
4 afferente arteriole
Welke van bovenstaande bloedvaten zijn direct betrokken bij het regelen van glomerulaire filtratie snelheid?
a. 1 en 2
b. 2 en 3
c. 2 en 4
d. 3 en 4.

d. 3 en 4.

Een 39-jarige vrouw heeft in het kader van een vermageringskuur speciale kruiden gebruikt. Er wordt door de huisarts bij toeval bloedonderzoek verricht, waarbij de nierfunctie gestoord blijkt. Bij uitvoerige analyse door de internist blijken de kruiden een beschadiging van de nieren te hebben veroorzaakt.
De urinestick toont:
aminozuren: verhoogd
fosfaat: verhoogd
glucose: verhoogd
Op welk niveau van het nefron heeft de beschadiging plaats gevonden?

proximale tubulus

Een 7-dagen oud jongetje heeft last van ernstige polyurie. Als diagnose wordt diabetes insipidus overwogen. Dit heeft grote gevolgen voor de osmoregulatie. Welke samenstelling van urine en plasma past het beste bij de diagnose diabetes insipidus?
a. urine osmolaliteit hoog – plasma osmolaliteit laag
b. urine osmolaliteit hoog – plasma osmolaliteit hoog
c. urine osmolaliteit laag – plasma osmolaliteit laag
d. urine osmolaliteit laag – plasma osmolaliteit hoog

d. urine osmolaliteit laag – plasma osmolaliteit hoog

Een 27-jarige man wordt aangemeld voor peritoneaal dialyse en moet een CAPD-catheter krijgen. De chirurg vraagt je waar deze moet worden ingebracht. Op welke plek wordt een CAPD-catheter ingebracht?
a. tussen peritoneum viscerale en pariëtale in de ruimte van Traube
b. tussen peritoneum viscerale en pariëtale in de ruimte van Douglas.
c. retroperitoneaal ter hoogte van de nieren
d. retroperitoneaal ter hoogte van de blaas

b. tussen peritoneum viscerale en pariëtale in de ruimte van Douglas.

Twee beweringen over de werking van leptine zijn:
1 Hoe meer vet in het lichaam aanwezig is, hoe hoger de concentratie van het leptine in het bloed.
2 Een hoge leptinespiegel in het bloed bij een mager persoon kan via effecten op de hypothalamus de eetlust verminderen.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. beide
d. geen

c. beide

Bij langdurig overmatig alcoholgebruik ontstaat vaak een chronisch gebrek aan thiamine dat op haar beurt aanleiding kan geven tot lactaatacidose en hyperglycemie. Vier beweringen over het ontstaan van lactaatacidose bij chronisch gebrek aan thiamine zijn:
1 Dit ontstaat doordat een sterke toename in vetzuuroxidatie de aerobe glycolyse blokkeert.
2 Dit ontstaat doordat de aerobe glycolyse is geblokkeerd door sterk verminderde activiteit van het enzym pyruvaatdehydrogenase.
3 Dit ontstaat doordat de glycolyse in de rode bloedcellen sneller verloopt door verminderde activiteit van het enzym transketolase.
4 Dit ontstaat doordat de gluconeogenese vanuit bloedlactaat is geblokkeerd door sterk verminderde activiteit van het enzym pyruvaatcarboxylase.
Welke bewering is juist?

2 Dit ontstaat doordat de aerobe glycolyse is geblokkeerd door sterk verminderde activiteit van het enzym pyruvaatdehydrogenase.

In Nederland stijgt het percentage mensen met overgewicht. Voor de overheid is dit aanleiding voor een voorlichtingscampagne om te komen tot gewichtsreductie. Gewichtsreductie kan alleen bereikt worden wanneer de voedselinname minder is dan het energieverbruik. Vier beweringen hierover zijn:
1 Een Nederlander heeft gemiddeld een voedselinname van 2000-2400 kcal per dag.
2 Een gewichtsreductie heeft in het algemeen een verlagend effect op de concentratie van het cholesterol in het bloed.
3 Een gewichtsreductie heeft in het algemeen een verlagend effect op de concentratie van de triglyceriden in het bloed.
4 Een gewichtsreductie heeft in het algemeen een gunstig effect op de hoogte van de bloeddruk.
Welke beweringen zijn juist?

1, 2, 3, en 4

Je bent huisarts. Bij je op het spreekuur komt een 40-jarige vrouw met klachten van vermoeidheid en kortademigheid bij inspanning. Deze klachten bestaan sinds ongeveer tien weken. Bij lichamelijk onderzoek valt op dat patiënt erg bleek is. Laboratoriumonderzoek toont een microcytaire anaemie. Drie ziektebeelden die gepaard gaan met anaemie zijn:
1 ijzergebrek
2 thalassemie
3 vitamine B12-deficiëntie
Wat is de volgorde van waarschijnlijkheid van deze ziektebeelden bij deze patiënte? Zet op positie 1 de meest waarschijnlijke diagnose, enz.

1, 2, 3

Een patiënte komt bij je op het spreekuur en zegt dat zij vorig jaar liefst 10 kilogram in gewicht is aangekomen. De laatste maanden neemt haar gewicht niet verder toe, hoewel ze, naar eigen zeggen, evenveel eet als vorig jaar. Je denkt dat dit komt door compensatiemechanismen die optreden bij een toename van het lichaamsgewicht ten opzichte van het normale gewicht. Vier mogelijke compensatiemechanismen zijn:
1 een afname van de eetlust
2 een toename van het energieverbruik bij lichamelijke inspanning
3 een toename van het dagelijks energieverbruik in rust
4 een toename van de activiteit van het parasympatische zenuwstelsel
Welke van deze compensatiemechanismen treedt of treden op bij toename van het lichaamsgewicht?

1, 2 en 3

Volgens de huidige NIH (National Institutes of Health) richtlijnen voor de behandeling van obesitas en overgewicht mag je pas tabletten (farmacotherapie) gaan voorschrijven als de patiënt aan een bepaald criterium voldoet. Vijf criteria worden genoemd, oplopend in strengheid:
1 BMI 27–29.9 kg/m2 zonder comorbiditeit
2 BMI 27–29.9 kg/m2 met comorbiditeit
3 BMI 30–34.9 kg/m2
4 BMI 35–39.9 kg/m2
5 BMI > 40 kg/m2
Aan welk criterium moet volgens de NIH richtlijnen een patiënt minimaal voldoen om een behandeling met tabletten te starten?

2 BMI 27–29.9 kg/m2 met comorbiditeit

Op je spreekuur zie je een vermagerde patiënt van 23 jaar met Cystic Fibrose (CF), gecompliceerd door exocriene pancreasinsufficiëntie. Zes initiële therapiën zijn:
1 pancreasenzymen
2 protonpompremmer
3 ursodesoxycholzuur
4 vetarm dieet
5 vetrijk dieet
6 vitamines A, D, E en K
Welke combinatie van 3 therapieën is adequaat?

1, 5 en 6

Vier beweringen over Graves’ oftalmopathie zijn:
1 Graves’ oftalmopathie wordt behandeld met radioactief jodium (I131).
2 Graves’ oftalmopathie wordt veroorzaakt door verhoogde TBG-spiegels in de circulatie.
3 Graves’ oftalmopathie treedt niet bij iedereen met een primaire auto-immuun hyperthyreoïdie op.
4 Graves’ oftalmopathie gaat vanzelf over wanneer de ziekte van Graves adequaat behandeld wordt.
Welke bewering is of welke zijn juist?

alleen 3

Twee studenten bespreken de energiestofwisseling van een volwassen man met een gewicht van 70 kg. Zij doen daarover de volgende twee beweringen:
Student 1: Door afbraak van het aanwezige vetweefsel kunnen meer calorieën vrijkomen dan door afbraak van de in het lichaam aanwezige glycogeen.
Student 2: Door afbraak van het aanwezige spierweefsel kunnen minder calorieën vrijkomen dan door afbraak van de in het lichaam aanwezige glycogeen.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. beide
d. geen

a. alleen 1

Wat is de oorzaak van achalasie?
a. een defect in de relaxatie van de onderste oesofagus sfincter.
b. een defect in de contractie van de onderste oesofagus sfincter.
c. een defect in de relaxatie van de bovenste oesofagus sfincter.
d. een defect in de contractie van de bovenste oesofagus sfincter.

a. een defect in de relaxatie van de onderste oesofagus sfincter.

Omeprazol, een remmer van de protonpomp in de maag, heeft nagenoeg geen schadelijke bijwerkingen ondanks het feit dat protonpompen ook in andere epithelia (nier, colon) voorkomen. Studenten geven hiervoor vier verklaringen:
1 De andere protonpompen zijn geen H+, K+-ATPases en worden daarom door omeprazol niet geremd.
2 Omeprazol is een zwakke base (pKb is 4) en hoopt zich daarom alleen op in het lumen van de maag.
3 Omeprazol is een pro-drug en wordt alleen bij de extreem lage pH van de maag geactiveerd.
4 De protonpompen in de andere epithelia worden ook geremd maar dit leidt niet tot symptomen.
Welke twee verklaringen zijn juist?

2 en 3

Twee beweringen over maagpathologie zijn:
1 Indien bij endoscopie een ulcus ventriculi wordt vastgesteld, dienen biopten van het ulcus te worden genomen om een maagcarcinoom aan te tonen of uit te sluiten.
2 Bij mensen met een Helicobacter pylori is het risico op het ontwikkelen van een distaal maagcarcinoom verhoogd en het risico op het ontwikkelen van een proximaal (cardia) maagcarcinoom verlaagd.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. beide
d. geen

c. beide

Een 56-jarige man ontwikkelt diabetes mellitus. Hij gaat naar de huisarts en krijgt het advies om af te vallen. Daarop verbetert zijn bloedsuiker niet, zodat de huisarts medicamenteuze therapie adviseert. Vier beweringen met betrekking tot medicamenteuze therapie van diabetes mellitus type II zijn:
1 Patiënten met type II diabetes mellitus kunnen alleen met orale anti-diabetica worden behandeld.
2 Orale antidiabetica verlagen de plasma glucose concentratie.
3 Behandeling met orale anti-diabetica moet worden gestart zodra er complicaties van de diabetes mellitus optreden.
4 Bij behandeling met orale anti-diabetica zal de glucosurie in het begin toenemen.
Welke bewering is juist?

2 Orale antidiabetica verlagen de plasma glucose concentratie.

Vier situaties met betrekking tot het cortisol gehalte zijn:
1 chronisch alcoholgebruik
2 psychiatrisch depressief syndroom
3 een ernstige chronische ziekte
4 ziekte van Addison
Welke van de bovenstaande situaties geven een verhoging van het serum cortisol gehalte?

1, 2 en 3

Over type 2 diabetes worden vier beweringen gedaan:
1 Type 2 diabetes treedt vaker op oudere leeftijd op.
2 Patiënten met type 2 diabetes hebben uiteindelijk in 80% van de gevallen een behandeling met insuline nodig.
3 Wanneer de ene helft van een identieke tweeling al type 2 diabetes heeft, is de kans dat de andere helft ook type 2 diabetes krijgt groter dan 50%.
4 Wanneer de ene helft van een niet-identieke tweeling al type 2 diabetes heeft, is de kans dat de andere helft ook type 2 diabetes krijgt in de orde van 25%.
Welke beweringen zijn juist?

1, 3 en 4

Twee beweringen over het nefritisch syndroom zijn:
1 Het urine sediment bevat leucocyten cylinders als teken van ontsteking.
2 De urine bevat per definitie meer dan 3 gram eiwit per etmaal. [Wel bij nefrotisch syndroom dacht ik]
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

d. geen

Vier studenten bespreken de activering van speekselklieren. Zij doen daarbij de volgende uitspraken:
1 Alle speekselklieren worden geactiveerd door de n. vagus.
2 Alle speekselklieren worden tot productie aangezet door het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel.
3 Bij de activatie van sommige speekselklieren speelt de n. facialis een rol.
4 Sommige speekselklieren worden tot productie aangezet door het willekeurige zenuwstelsel.
Welke uitspraak is juist?

3 Bij de activatie van sommige speekselklieren speelt de n. facialis een rol.

Vier studenten bespreken de activering van speekselklieren. Zij doen daarbij de volgende vier beweringen:
1 Speekselklieren worden tot productie aangezet door het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel.
2 De nervus vagus is verantwoordelijk voor de speekselproductie.
3 De nervus lingualis is betrokken bij de activatie van speekselklieren.
4 De nervus glossopharyngeus draagt zorg voor de activatie van de glandula submandibularis.
Welke van deze beweringen is juist?


3 De nervus lingualis is betrokken bij de activatie van speekselklieren.

Je ziet een weergave van een schildklierscan met radioactief jodium (I123) die gemaakt is bij een 71-jarige vrouw met thyreotoxicose. Het serum TSH is 0,02 mU/l (Referentie: 0,4 - 4,3 mU/l) en het serum vrije T4 (FT4) is 36 pmol/l (Referentie: 11 ...

Je ziet een weergave van een schildklierscan met radioactief jodium (I123) die gemaakt is bij een 71-jarige vrouw met thyreotoxicose. Het serum TSH is 0,02 mU/l (Referentie: 0,4 - 4,3 mU/l) en het serum vrije T4 (FT4) is 36 pmol/l (Referentie: 11 - 25 pmol/l).


Bij welk ziektebeeld past deze scanafbeelding?


a. primaire autoimmuun hyperthyreoïdie


b. toxisch multinodulair struma


c. subacute thyreoïditis


d. jodium deficiëntie

b. toxisch multinodulair struma

Je bent huisarts. Op je spreekuur komt een 36-jarige vrouw met sinds kort toenemende klachten van gewichtstoename, lusteloosheid en menstruatiestoornissen. Je denkt aan het syndroom van Cushing. Welk van de volgende bevindingen past hierbij?
a. vitiligo
b. spierzwakte
c. orthostatische hypotensie
d. hartkloppingen

b. spierzwakte

Waardoor wordt bij vrouwen het dag-/nachtritme van de serum cortisol concentratie bepaald?
a. koppeling met de menstruele cyclus
b. stress waarmee het wakker worden gepaard gaat
c. biologische klok, die ook de serum melatonine spiegels regelt
d. veranderingen in metabolisme van cortisol als gevolg van de positie van het lichaam (liggen/staan)

c. biologische klok, die ook de serum melatonine spiegels regelt

Een 58-jarige patiënt verschijnt op het spreekuur. Hij heeft een BMI van 32 kg/m2 en een opvallend hoge vetmassa die over het gehele lichaam lijkt te zijn toegenomen. Hij krijgt vanwege te hoge bloedsuikerspiegels extra insuline injecties voorgeschreven. Over het effect van de insulinetoediening bij deze patiënt worden vier voorspellingen gedaan:
1 De patiënt zal nog zwaarder worden.
2 De spiermassa van de patiënt zal snel afnemen.
3 De insuline gevoeligheid van de patiënt zal snel toenemen.
4 De vetzuurafgifte aan het bloed zal bij de patiënt snel toenemen.
Welke voorspelling is het meest waarschijnlijk?

1 De patiënt zal nog zwaarder worden.

In welk van de onderstaande situaties is er geen reden voor het doen van een nierbiopsie?
a. nefrotisch syndroom zonder enkel oedeem.
b. lang bestaande hypertensie.
c. hematurie zonder afwijkingen bij urologisch onderzoek.
d. acute nierinsufficiëntie in een patiënt met stabiele bloeddruk.

b. lang bestaande hypertensie.

Een patiënt van 45 jaar klaagt over vermoeidheid en malaise gevoel, buikpijn, diarree en steatorroe. Hij is licht anemisch en heeft last van zweertjes in de mond en mondhoeken. Hij is in vijf jaar afgevallen van 68 naar 56 kg. Bij nader onderzoek wordt de diagnose coeliakie gesteld, die bevestigd wordt door een positieve test op de antilichamen tegen transglutaminase in het bloed. Hoewel vermoeidheid een heel algemene klacht is, kan het duiden op een vitaminegebrek. Door welk ander gegeven of gegevens in de anamnese van de coeliakie patiënt wordt het vermoeden van vitaminegebrek versterkt?
a. snel gewichtsverlies
b. mond- en mondhoekwondjes; anemie
c. malaise gevoel
d. buikpijn, diarree en steattoroe

b. mond- en mondhoekwondjes; anemie

Na een langdurige blessure blijkt het gewicht van een 23-jarige roeier met ongeveer vijf kg te zijn toegenomen. Vier veranderingen in de lichaamssamenstelling of de regulatie daarvan zijn:
1 een toename van het basaal metabolisme
2 een toename van de hoeveelheid vetweefsel
3 een afname van de vetvrije massa
4 een afname van de hoeveelheid glycogeen in de spieren
Welke processen hebben bijgedragen aan de toename van zijn lichaamsgewicht?
a. 1 en 2
b. 1 en 3
c. 2 en 3
d. 3 en 4

c. 2 en 3

Je bent huisarts. Een 29-jarige vrouw komt op je spreekuur met klachten van gewichtsverlies. Je neemt de anamnese af. Verschillende klachten van de patiënt zijn:
1 gejaagdheid
2 hartkloppingen
3 obstipatie
4 overmatig transpireren
Welke klachten horen bij hyperthyreoïdie?
a. 1, 2 en 3
b. 1, 2 en 4
c. 1, 3 en 4
d. 2, 3 en 4

b. 1, 2 en 4

Je bent huisarts. Een 68-jarige vrouw komt op je spreekuur omdat ze vermoedt dat haar wat hobbelige zwelling in de hals mogelijk recent iets in grootte is toegenomen. Zij uit onder andere de volgende vier klachten:
1 hartkloppingen
2 snelle vermoeidheid
3 gewichtsverlies
4 overmatig transpireren
Wat is de meest waarschijnlijke diagnose bij deze patiënte?
a. hypothyreoïdie in het kader van een schildklier maligniteit.
b. hypothyreoïdie in het kader van een destructieve virale thyreoïditis.
c. hyperhyreoïdie in het kader van een auto-immuun proces (ziekte van Graves).
d. hyperthyreoïdie in het kader van een (toxisch) multinodulair struma.

d. hyperthyreoïdie in het kader van een (toxisch) multinodulair struma.

Twee mogelijke oorzaken die een rol spelen bij het ontstaan van acute tubulus necrose (ATN) zijn:
1 aanhoudende ernstige vermindering van de bloeddoorstroming van de nier
2 beschadiging van het tubulus epitheel
Welke oorzaak is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

c. 1 en 2

Drie aandoeningen aan de schildklier zijn:
1 hyperthyreoïdie
2 hypothyreoïdie
3 schildkliercysten
Bij welke aandoening wordt behandeling met I-131 toegepast?

1 hyperthyreoïdie

Twee beweringen zijn:
1 Het plaveiselcelcarcinoom van de slokdarm ontstaat als gevolg van refluxziekte.
2 Het ulcus van de maag kan ontstaan als gevolg van een infectie met Helibacter pylori.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

b. alleen 2

Bij Ilse (5 jaar) wordt de diagnose diabetes mellitus type 1 gesteld. Welke behandeling van type 1 diabetes is nu bij Ilse aangewezen?
a. 3x daags kortwerkende en 1x daags langwerkende insuline spuiten.
b. bloedglucose verlagende tabletten.
c. 2x daags langwerkende insuline spuiten.
d. 1x daags langwerkende insuline spuiten.

a. 3x daags kortwerkende en 1x daags langwerkende insuline spuiten.

Twee beweringen over de hormoonspiegels in het bloed bij langdurig vasten zijn:
1 Insulinespiegels zijn verlaagd.
2 Cortisolspiegels zijn verhoogd.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2.
d. geen

c. 1 en 2.

Vier studenten doen verschillende beweringen over het begrip stikstofbalans bij de mens:
Student 1: de stikstofbalans is bij benadering het verschil tussen de dagelijkse stikstofinname uit voedingseiwit en de dagelijkse stikstofexcretie in de vorm van ammonia en ureum in de urine.
Student 2: de stikstofbalans is bij benadering het verschil tussen de dagelijkse stikstofinname uit voedingseiwit en het dagelijkse verlies van stikstof in de vorm van ammonia en ureum in de faeces.
Student 3: de stikstofbalans is bij benadering het verschil tussen de dagelijkse stikstofopname en de stikstofafgifte door de longen.
Student 4: de stikstofbalans is positief bij afbraak van spiereiwit.
Welke bewering is juist?

Student 1: de stikstofbalans is bij benadering het verschil tussen de dagelijkse stikstofinname uit voedingseiwit en de dagelijkse stikstofexcretie in de vorm van ammonia en ureum in de urine.

Wat voor soort anemie wordt gezien als gevolg van een vitamine B12- en foliumzuurdeficiëntie?
a. microcytair anemie
b. macrocytair anemie
c. normocytair anemie

b. macrocytair anemie

Twee beweringen over de regulatie van het lichaamsgewicht zijn:
1 Bij een persoon met een positieve energiebalans zal elke 3500 kcal extra inname resulteren in een opslag van ongeveer 1 kilogram vet.
2 Bij een 50-jarige persoon met obesitas is een gewichtstoename van 30 kg in 10 jaar het gevolg van een sterke toename van de lean body mass.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen.

d. geen.

Je bent nefroloog en ziet een patiënt met een te lage productie van arginine vasopressine (AVP) als gevolg van een groot schedeltrauma. Je behandelt hem met DDAVP, een synthetische vorm van AVP. Welke samenstelling van de urine past het beste bij dit klinische beeld voor en na de behandeling?
a. De urine osmolaliteit is hoog en daalt na DDAVP-toediening.
b. De urine osmolaliteit is hoog en stijgt na DDAVP-toediening.
c. De urine osmolaliteit is laag en daalt na DDAVP-toediening.
d. De urine osmolaliteit is laag en stijgt na DDAVP-toediening.

d. De urine osmolaliteit is laag en stijgt na DDAVP-toediening.

Welk mechanisme speelt bij de pathogenese van poststreptococcen glomerulonefritis geen rol?
a. vorming van immuuncomplexen
b. neerslag van het antigen in de glomerulaire basaalmembraan
c. infectie van de nier met streptococcen
d. complement activatie

c. infectie van de nier met streptococcen

Bij de hielprik wordt een verlaagde T4-waarde gemeten.
Er worden twee mogelijke oorzaken genoemd:
1 hypothyreoïdie van de moeder
2 hypothyreoïdie van het kind
Welke oorzaak is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

b. alleen 2

Een vrouw van 25 jaar is doorverwezen naar het ziekenhuis vanwege een vergrote schildklier. Er wordt besloten tot een operatieve ingreep, waarbij de schildklier wordt verwijderd. De schildklier blijkt een maligne tumor te bevatten. Er zijn verschillende varianten tumoren, waarbij over de histologische diagnose van de tumor de volgende beweringen worden gedaan.
De vier beweringen zijn:
1 Papillaire carcinomen hebben heldere, onregelmatige kernen.
2 Medullaire carcinomen zijn herkenbaar aan hun productie van thyreoglobuline, dat met immuunhistochemie aantoonbaar is.
3 Folliculaire carcinomen produceren calcitonine en tonen uitgebreide infiltratieve groei.
4 Anaplastische carcinomen hebben een groeipatroon waarin de grondstructuur van de schildklier, de follikel, gemakkelijk te herkennen is.
Welke van de beweringen over de histologische diagnose van de verschillende varianten is juist?

1 Papillaire carcinomen hebben heldere, onregelmatige kernen.

Twee beweringen over thyreoglobuline zijn:
1 Thyreoglobuline wordt uitgescheiden door gedifferentieerd schildkliercarcinoom.
2 Thyreoglobuline wordt uitgescheiden door normaal schildklierweefsel.
Welke bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen

c. 1 en 2

Een 19-jarige vrouw presenteert zich met hartkloppingen en gewichtsverlies ondanks goede eetlust. Je vermoedt een ziekte van de schildklier. Welke van onderstaande combinaties past het beste bij de ziekte van patiënte?
a. hypothyreoïdie – antistoffen tegen TSH-receptor
b. hypothyreoïdie – antistoffen tegen microsomen
c. hyperthyreoïdie – antistoffen tegen TSH-receptor
d. hyperthyreoïdie – antistoffen tegen microsomen

c. hyperthyreoïdie – antistoffen tegen TSH-receptor

Twee beweringen over type 1 diabetes zijn:
1 Een patiënt met type 1 diabetes heeft klachten van moeheid, trillerigheid, zweten en humeurig zijn, meest waarschijnlijk veroorzaakt door hyperglycemie.
2 De behandeling van hyperglycemie bij een patiënt met diabetes type 1 is het toedienen van glucagon.
Welk bewering is of welke zijn juist?
a. alleen 1
b. alleen 2
c. 1 en 2
d. geen.


d. geen.