• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/287

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

287 Cards in this Set

  • Front
  • Back
ἀνδρεῖος
dapper
ἀποθνῄσκω
sterven, gedood worden
ἄρχω (+ ptc.)
de eerste zijn om te ..., beginnen met/te ...
γελάω
lachen
γῆ, ἡ
aarde, land, grond
διατελέω (+ ptc.)
doorgaan met ..., voortdurend ...
εἴτε ... εἴτε
of ... of, hetzij ... hetzij
ἐπιθυμία, ἡ
verlangen
καλέω
1. roepen; 2. noemen
καταλείπω
verlaten, achterlaten
λανθάνω (+ acc.)
verborgen zijn voor ...
λανθάνω (+ ptc.)
ongemerkt ...
μᾶλλον
meer, liever, eerder
μέσος
middelste, in het midden, midden-
ὅσος (rel.)
1. (zo groot) als; 2. (zoveel) als
ὅσοι = πάντες ... ὅσοι
allen die, neutr. (ὅσα = πάντα ... ὅσα) alles wat
πάθος, πάθους, τό
leed, ongeluk, ramp, ervaring
που
1. ergens; 2. denk ik, misschien
πρόσθε(ν)
aan de voorkant, van voren
σύνειμι (εἰμί) (+ dat.)
samen zijn met, omgaan met
τίκτω
baren, ter wereld brengen, voortbrengen
τραῦμα, τραύματος, τό
wond
τυγχάνω (+ gen.)
treffen, krijgen
τυγχάνω (+ ptc.)
het geval wil dat (ik), ... toevallig ..., net ..., juist ...
φύλαξ, φύλακος, ὁ
wachter, bewaker
χαίρω (+ ptc.)
plezier hebben in, graag ...
χωρίς (+ gen.)
apart van, zonder
ὧδε
zo, op deze/de volgende manier
ἅμα (+ dat.)
tegelijk/samen met
ἀμύνω (+ acc.)
afweren
ἀμύνω (+ dat.)
helpen
ἀριθμός, ὁ
getal, aantal
βάρβαρος, ὁ
niet-Griek, vreemdeling
γνώμη, ἡ
inzicht, oordeel, mening
γράφω
schrijven
δέος, δέους, τό
vrees
δῆλός εἰμι (+ ptc.)
het is duidelijk dat ik ...
δῆμος, ὁ
volk, gemeenschap, burgerij
δοκεῖ μοι (+ AcI)
1. het schijnt me toe dat; 2. het schijnt me goed toe om ...; 3. ik besluit
δουλεύω (+ dat.)
slaaf zijn van, dienen
ἐγείρω
wakker maken, (op)wekken
ἐλαύνω
rijden, varen
ἐλεύθερος
vrij
ἔπος, ἔπους, τό
verhaal, vers, woord
1. of; 2. dan (in een vergelijking)
ἱκανός
voldoende, geschikt, in staat
κομίζω
brengen, halen, meenemen
κρίνω
(be)oordelen
λοιπός
overig
τὸ λοιπόν
in het vervolg, voortaan
μείγνυμι
(ver)mengen
νέμω
verdelen, toedelen
οἱ μέν ... οἱ δέ
sommigen ... anderen
πατρίς, πατρίδος, ἡ
vaderland
πόλεμος, ὁ
oorlog
στρατεύω
een veldtocht ondernemen, optrekken
σῴζω
redden, behouden
τάττω
opstellen, ordenen
τεῖχος, τείχους, τό
muur
τολμάω
durven, wagen
ὕδωρ, ὕδατος, τό
water
ἀλήθεια, ἡ
waarheid
ἀνάγκη, ἡ
noodzaak, dwang
ἀσθενής, ἀσθενοῦς
zwak, ziek
δοκέω (+ AcI)
menen
δουλεία, ἡ
slavernij
εἰ
1. indien, als (conditioneel); 2. of (in afh. vraagzin)
ἐκ/ἐξ (+ gen.)
1. uit; 2. sinds
ἕνεκα ((meestal) ná gen.)
ter wille van, wegens, om
εὐμενής, εὐμενοῦς
welgezind
ζηλόω
nastreven
ἰσχυρός
krachtig, sterk
κίνδυνος, ὁ
gevaar, risico
λανθάνω aor.:
ἔλαθον
μάχη, ἡ
strijd
μέντοι
maar, echter
ὁμιλέω (+ dat.)
omgaan met, verbonden zijn met
πρός (+ gen.)
van/aan de kant van
τάξις, τάξεως, ἡ
opstelling, slagorde, gelid
τοσόσδε
1. zo groot; 2. zoveel
τρέφω
voeden, grootbrengen, onderhouden
φίλος (adi.; + dat.)
geliefd, dierbaar
ἀδικέω
onrecht doen, onrechtvaardig (be)handelen
ἄκρος
uitstekend, uiterste van ..., top van ...
ἀνά (+ acc.)
langs ... omhoog, (verspreid) over
ἀποδίδωμι
1. teruggeven, (als verschuldigd) geven; 2. betalen
ἀποκτείνω
doden
γράμμα, γράμματος, τό
letter, geschrift
εἰκός (ἐστιν)
1. het is hoogstwaarschijnlijk/evident; 2. het is passend (voor iemand om te ...)
ἕτερος
de een, de ander (van twee)
ζημιόω
straffen
ἥττων, ἥττονος
zwakker, minder
θύω
offeren
καὶ μήν
(ja) zeker, inderdaad
λίθος, ὁ
steen
μάντις, μάντεως, ὁ
ziener, orakelgever
τῇδε (adv.)
hier(langs), op deze manier
ὄπισθεν
aan de achterkant, later
ὄρος, ὄρους, τό
berg, gebergte
οὗ (rel.)
waar
ταύτῃ (adv.)
daar(langs), op die manier
πάσχω
lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren
πίπτω
vallen
ποταμός, ὁ
rivier
πούς, ποδός, ὁ
voet, poot
πρός (+ dat.)
bij, tegen ... aan
σημαίνω
(door een teken) duidelijk maken, betekenen
στρατόπεδον, τό
legerplaats
σύμμαχος, ὁ
bondgenoot
ταύτῃ
zie onder οὗτος
τόλμα, ἡ
1. durf, brutaliteit; 2. onderneming, waagstuk
τόξον, τό
boog
τρέχω
rennen
φυλάττω
de wacht houden, bewaken, bewaren
ὡς (+ ptc. fut.)
om te ... (geeft een bedoeling aan)
ἀγωνίζομαι
strijden, een wedstrijd houden
ἀποκρίνομαι
antwoorden
ἀπόλλυμι
te gronde richten
ἅπτομαι (+ gen.)
aanraken
ἀφικνέομαι
aankomen
βία, ἡ
kracht, geweld
βούλομαι
(graag) willen, liever willen
γίγνομαι
geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren
δύναμαι
kunnen, in staat zijn
εἰς/ἐς (+ acc.)
1. ... in, naar (binnen); 2. tot, voor, om (doelaangevend)
ἔντιμος
geëerd, eervol (2 uitg.)
ἐπιτρέπω
overlaten, toevertrouwen
ἐργάζομαι
werken, doen, maken
ἔρχομαι
komen, gaan
ἡγέομαι (+ AcI)
menen
ἡγέομαι (+ dubbele acc.)
beschouwen als
θεῖος
goddelijk
κατά (+ acc.)
1. verspreid over, ter hoogte van; 2. volgens, wat betreft 3. per, bij ... tegelijk
κινδυνεύω
gevaar lopen, riskeren, de kans lopen
κόρη, ἡ
meisje, dochter
κτάομαι
verwerven
μέχρι (+ gen.)
tot aan
ξένος, ὁ
1. vreemdeling; 2. gast(vriend), gastheer
ὁ μέν ... ὁ δέ
de een ... de ander
παρακελεύομαι (+ dat.)
aansporen
πεδίον, τό
vlakte
πεζός
te voet
πυνθάνομαι
1. vernemen; 2. vragen naar, informeren naar
σιγάω
zwijgen
στρατός, ὁ
leger
φθέγγομαι
geluid geven, zijn stem laten horen
φοβέομαι
bang zijn, vrezen
φυγάς, φυγάδος, ὁ
vluchteling, balling
χειρόομαι
overweldigen
χώρα, ἡ
plaats, land
αἱρέομαι
kiezen
αἰσθάνομαι
(be)merken, waarnemen
αἰτιάομαι
beschuldigen
ἀπαλλάττω
verwijderen, bevrijden
ἀποδίδομαι
verkopen
δημόσιος
staats-, officieel
διαλέγομαι (+ dat.)
spreken met
εἰρήνη, ἡ
vrede
εὐθύς (adv.)
onmiddellijk, terstond
ἴδιος
eigen, privé-
μάχομαι (+ dat.)
strijden met/tegen
μέλλον, μέλλοντος, τό
toekomst
μηδείς/μηδεμία/μηδέν, μηδενός (subst.)
niemand, niets
μηδείς/μηδεμία/μηδέν, μηδενός (adi.)
geen enkel(e)
μήτε ... μήτε
noch ... noch
ὅθεν (rel.)
vanwaar
οἴχομαι
weg(gegaan) zijn
πείθομαι
gehoorzamen, luisteren naar, geloven
πόθεν;
vanwaar? waarvandaan?
πρέσβεις, πρέσβεων, οἱ (acc. τοὺς πρέσβεις)
gezanten
πρίν (adv.)
vroeger, tevoren
στέλλω
1. gereed maken; 2. zenden
ὑπάρχω
1. beginnen; 2. reeds ter beschikking staan, er zijn
φιλία, ἡ
vriendschap
φυλάττομαι
oppassen voor
χρηστός
bruikbaar, nuttig
ὥστε
zodat
ἄμεινον (adv.)
beter
ἀνάγκη (ἐστίν) (+ AcI/inf.)
het is noodzakelijk/onvermijdelijk dat
ἀπόλλυμαι
omkomen, te gronde gaan
ἄχθομαι
zich ergeren
βλάπτω
schade toebrengen
βουλεύω/βουλεύομαι
beraadslagen
γυμνάζω
oefenen, trainen
διαφθείρομαι
omkomen, te gronde gaan
δύομαι
duiken, óndergaan
ἐγείρομαι
wakker worden
ἑκάτερος
elk van beide(n)
ἵσταμαι
gaan staan, blijven staan
κατασκευάζω
voorzien van, bouwen
λιμήν, λιμένος, ὁ
haven
λούω
baden (transitief)
μηδέ
1. en niet; 2. ook niet, zelfs niet
ὀξύς/ὀξεῖα/ὀξύ, ὀξέος
scherp, fel
ὀργή, ἡ
toorn, drift
ὅτε
wanneer, toen (voegwoord!)
παύομαι (+ gen.)
ophouden met
παύομαι (+ ptc. praes.)
ophouden te ... / met ...
πολεμέω (+ dat.)
oorlog voeren (met)
προθυμία, ἡ
bereidheid, ijver
πρῶτος
eerste
σπένδω
plengen, een plengoffer brengen
σπένδομαι
een wapenstilstand sluiten
σπουδή, ἡ
1. serieuze inspanning, moeite; 2. haast
τρόπος, ὁ
wijze, manier
φαίνομαι
zich tonen, verschijnen
φαίνομαι (+ ptc.)
blijken te ...
φαίνομαι (+ inf.)
schijnen te ...
φανερός
duidelijk
φύομαι
groeien
χωρίον, τό
plaats, terrein
ὠφέλιμος
nuttig (2 uitg.)
ἀδικία, ἡ
onrechtvaardigheid, onrecht
ἀπαλλάττομαι
zich verwijderen
βιάζομαι
geweld gebruiken/aandoen, dwingen
βίαιος
gewelddadig
δέομαι (+ gen.)
iets missen, nodig hebben, verzoeken
δέχομαι
aannemen, ontvangen
εἴκοσι
twintig
ἐλευθερόω
bevrijden
ἐπιτήδειος
geschikt, nuttig, bevriend
εὔνοια, ἡ
welwillendheid, vriendelijkheid, loyaliteit
ἡγέομαι (+ gen.)
het bevel voeren (over)
ἥκιστα (adv.)
het minst, in de laatste plaats
καταστρέφομαι
aan zich onderwerpen
κατεργάζομαι
afmaken, doden
μαίνομαι
tekeer gaan
μεταβάλλω
verplaatsen, veranderen
μεταπέμπομαι
ontbieden, laten komen
μιμέομαι
nabootsen, nadoen
μιμνῄσκομαι (+ gen.)
1. zich te binnen brengen, zich herinneren; 2. vermelden
προσέρχομαι (+ dat.)
(be)naderen
συγγένης, συγγενοῦς (adi.)
verwant
συγγένης, συγγενοῦς (subst.)
verwant
συλλέγομαι
zich verzamelen
τρέπω
wenden, keren
τρέπομαι
op de vlucht slaan
τρέφομαι
opgroeien
ἀκριβής, ἀκριβοῦς
nauwkeurig, precies
ἀντί (+ gen.)
in ruil voor, in plaats van
ἄρχω (+ gen./ptc.)
de eerste zijn om te ..., beginnen
ἄρχω (+ gen.)
heersen (over), regeren
ἄρχομαι (+ gen./ptc.)
beginnen met
ἄρχομαι (+ inf.)
beginnen te ...
αὐξάνω
vergroten, verheerlijken
αὐξάνομαι
groeien, groot worden
ἀφίσταμαι
1. zich verwijderen; 2. afvallig worden
βραχύς, βραχέος
kort
δουλόω
tot slaaf maken, onderwerpen
ἔχω (+ inf.)
kunnen
ἔχω (+ adv.)
er ... aan toe zijn, ... zijn
καθίσταμαι
worden, geraken in
νέμω
1. verdelen, toedelen; 2. (ook: νέμομαι) bezitten
νῆσος, ἡ
eiland
οἴκοι
thuis
παρά (+ acc.)
1. naar (de zijde van); 2. langs; 3. in strijd met
πως
op een of andere manier, enigszins
ὑπισχνέομαι
beloven
χρῆμα, χρήματος, τό
zaak, ding
χρήματα, χρημάτων, τά
bezit(tingen), geld
ἀλλότριος
andermans, vreemd
ἄν (+ coni.)
1. futuralis; 2. generalis/iterativus
ἀνίσταμαι
opstaan
γενναῖος
edel
διδάσκαλος, ὁ
leraar
ἐκκλησία, ἡ
(volks)vergadering
ἐπεί/ἐπειδή
1. toen, nadat (+ indic. verl. tijd); 2. nu (als voegwoord), aangezien
ἐπεάν
= ἐπεὶ ἄν
ἐπειδάν
= ἐπειδὴ ἄν
ἐπιχώριος
inheems, uit eigen land (2 uitg.)
ἕπομαι (+ dat.)
volgen, meegaan met
εὐδαίμων, εὐδαίμονος
gelukkig, welvarend
ἰδίᾳ
privé
μήν
echt, waarachtig
οἰκεῖος
eigen, verwant
οἴομαι/οἶμαι
menen, vermoeden
ὀργίζομαι (+ dat.)
boos zijn/worden op
ὅταν
= ὅτε ἄν
οὐδείς/οὐδεμία/οὐδέν, οὐδενός (subst.)
niemand, niets
οὐδείς/οὐδεμία/οὐδέν, οὐδενός (adi.)
geen enkel(e)
παιδεύω
opvoeden, (laten) opleiden
παρίσταμαι (+ dat.)
naast ... gaan staan, bijstaan, helpen
πειράομαι
trachten, proberen
πλούσιος
rijk
τοίνυν
welnu, dus
ὑπέρ (+ gen.)
ter bescherming/verdediging van, ten behoeve van, voor
ὡς (temporeel)
toen, nadat, wanneer