Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
17 Cards in this Set
- Front
- Back
Kopen |
Ik kocht een pan. |
|
Gaan |
We gingen naar het strand. |
|
Zijn |
Hij was in de stad. |
|
Hebben |
Hadden jullie huisdieren? |
|
Lopen |
Waar liepen jullie? |
|
Bellen |
Ze belden ons om tien uur. |
|
Werken |
Zij werkte heel veel. |
|
Luisteren |
Zij luisterden altijd naar de radio. |
|
Lezen |
Hij las een boek. |
|
Lachen |
De kinderen lachten vrolijk. |
|
Trouwen |
Zij trouwden in het bos. |
|
Wandelen |
Zij wandelde met haar hond. |
|
Vertellen |
Hij vertelde veel verhalen. |
|
Spelen |
Ik speelde gitaar. |
|
Studeren |
Wij studeerden de hele week. |
|
Willen |
Ze wilden niet mee. |
|
Vinden |
Wat vond jij van het feest? |