• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/170

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

170 Cards in this Set

  • Front
  • Back

links

á gouche

rechts

á droit

in het midden

au milieu

tegenover

en face de

naast

á côté de

achter

derrière

rechtdoor

tout droit

de (verharde) weg

la route

de (onverharde) weg

le chemin

het kruispunt

la carrefour

de rotonde

le rond-pont

de brug

le pont

de kerk

l'eglise

het zwembad

la piscine

het vliegtuig

l'avion

de wandeling

la balade

de bestemming

la destination

het vertrek

le départ

de tent

la tente

het verblijf

le séjour

reizen

voyager

kamperen

faire du camping

oversteken, doortrekken

traverser

de kust

la côte

terug

de retour

hij schrijft

il écrit

lieve, beste

cher, chère

de mountainbike

le VTT

de middag

l'après-midi

de reis

le voyage

de airconditioning

l'airconditionne

dat valt niet mee

ce n'est pas evident

midden in de zomer

en plein été

de graad

le degré

de schaduw

l'ombre

openen

ouvrir

het raam

la vitre

uitdelen

distribuer

de fles

le bouteille

net juist

juste

langzamer rijden

ralentir

later

plus tarde

de stop

l'arrêt

compleet

complet

behalve

sauf

praten

discuter

de mobiele telefoon

le portable

wordt vervolgd

à suivre

ten slotten

finalment

veel liefs

grosses bises

avoir (passé composé)

eu

être (passé composé)

ètè

New-York (à, en, au, aux)

à

zijn

être

ik ben geweest

j'ai été

jij bent geweest

tu as été

zij bent geweest

elle a été

hij is geweest

il a été

men is geweest

on a été

wij zijn geweest

nous avons été

jullie zijn geweest

vous avez été

zij zijn geweest

ils/elles ont été

hebben

avoir

ik heb gehad

j'ai eu

jij hebt gehad

tu as eu

hij heeft gehad

il a eu

men heeft gehad

on a eu

wij hebben gehad

nous avons eu

jullie hebben gehad

vous avez eu

zij hebben gehad

ins ont eu

ik heb geen geluk gehad

je n'ai pas eu de chance

Het is drie kilometer naar de camping.

le camping est à trois kilomètre

waar is de halte

où est l'arret

de bus is net weg

Le bus vient de partir

pardon mevrouw, wij zoeken de camping

Madame, s'il vous plaît, on cherche le camping

dat is tamelijk ver

c'et assez loin.

je moet eerst naar links

Il faut d'abord aller à gauche

je moet rechtdoor

Il faut aller tout droit

Jullie lopen/U loopt door tot het kruispunt

Vous continuez jusqu'au carrefour.

U gaat een beetje snel

Vous allez un peu vite

Kunt u het alstublieft herhalen?

Vous pouvez répéter, s'il vous plaît?

afgelopen

fini

zin hebben om

avoir envie

de volgende

le suivant

de ochtend

le matin

de kaart

la carte

dus

la donc

we moeten

il faut

zwaat

lourd

de rugzak

la sac à dos

de voet

le pied

nauwelijks

à peine

volgens

selon

helemaal niet

pas du tout

verwaald

perdu

tamelijk

assez

omkeren

faire demi-tour

herhalen

répéter

doorlopen

continuer

tot

jusqu'à

moe

fatigue

lastig zijn

être casse-pieds

opzetten

monter

opschieten

avancer

slapen

dormir

de ster

l'etoile

Portugal (au/en/aux/à)

au

Antwerpen (au/en/aux/à)

à

France (au/en/aux/à)

en

België (au/en/aux/à)

au

Etats-Unis (au/en/aux/à)

aux

Ik ben in Portugal geweest

moi, j'ai été au Portugal

de reis

le voyage

luisteren naar

écouter

pech hebben

être en panne

halen

venir cherche

tegenover

en face de

hij vertrekt

il part

ik stap uit

je descends

het zwembad

le piscine

gauw, spoedig

bientôt

tot gauw

à bientôt

doorbrengen

passer

het vliegtuig

l'avion

jammer genoeg

malheureusement

de boot

le bateau

meenemen

apporter

zoveel, zo

tellement

het ding

la chose

het eten

la nourriture

het cadeau

la cadeau

doen

fait

ik doe

je fais

jij doet

tu fais

hij doet

il fait

zij doet

elle fait

men doet

on fait

wij doen

nous faisons

jullie doen

vous faites

zij doen

il font

ik heb gedaan

j'ai fait

Gaat de reis goed?

ça se passé bien, le voyage?

Waar ben je op vakantie geweest?

Tu as été où, en vacances?

Heb je een leuke vakantie gehad?

Tu as passé des bonnes vacances

Hebben jullie het vliegtuig genomen?

Vous avez pris l'avion?

Hoeveel tijd doen jullie erover?

Vous mettez combien de temps

We hebben veel gereisd.

On a beaucoup voyagé.

Ik heb van de zomer een kanostage gedaan.

j'ai fait un stage de canoë cet été

Hebben jullie elke dag gekanood?

vous avez fait du canoë tout les jours?

Hebben jullie in hotels geslapen?

vous avez dormi à l'hôtel

de kano

le canoë

eerste

premier

zonder

sans

het traject

le trajet

het hotel

l'hôtel

de tent

la tente

de rivier

la rivière

eten

manger

de maaltijd

le repas

de zalm

le saumon

het gerecht

le plat

reizen

voyager

zoals

comme

gewoonlijk

d'habitude

het strand

le plage

de wandeling

la promenade

oud

vieux

de brug

le pont

de kerk

l'église

zeker

certainement