• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/77

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

77 Cards in this Set

  • Front
  • Back
le/la même
dezelfde, hetzelfde
la chance
het geluk
le roi
de koning
la taille
de lengte, de maat
les vêtements
de kleding
les lunettes (de soleil)
de (zonne)bril
le secret
het geheim
inviter
uitnodigen
appeler
bellen
prêter
lenen aan
bouger
bewegen
porter
dragen
décorer
versieren
se déguiser
zich verkleden
rigolo
grappig
curel(le)
kwaadaardig
gros(se)
dik
ridicule
belachelijk
dégoûtant(e)
vies, onsmakelijk
triste
verdrietig
prochain(e)
volgend(e)
chaque
ieder(e), elk(e)
pendant
tijdens
tard
laat
puis
vervolgens
je ne sais pas
ik weet het niet
je comprends
ik begrijp het
finir
eindigen
célèbre
beroemd
difficile
moeilijk
timide
verlegen
(mal)honnête
(on)eerlijk
sévère
streng
paresseux(-se)
lui
dangereux(-se)
gevaarlijk
amoureux(-se)
verliefd
maigre
mager
tu connais
je kent
il a raison
hij heeft gelijk
mourir
sterven
devenir
worden
réussir
slagen
le patron
de baas
les oreilles
de oren
bellen
appeler
lenen aan
prêter
bewegen
bouger
dragen
porter
uitnodigen
inviter
ontmoeten
rencontrer
herhalen
répéter
de lengte, de maat
la taille
de kleding
les vêtements
de (zonne)bril
les lunettes (de soleil)
de oren
les oreilles
de glimlach
le sourire
het uiterlijk
le physique
de beugel
l'appareil dentaire
rood(harig)
roux, rousse
bruin
marron
gekruld
frisé(e)
mager
maigre
dik
gros(se)
knap
mignon(ne)
slecht
mauvais(e)
Qu'est-ce que te vas faire samedi prochain?
Wat ga jij aanstaande zaterdag doen?
Ça commence à quelle heure?
Hoe laat begint het?
Tu y vas avec qui?
Met wie ga je erheen?
Il est comment, Thomas?
Hoe is Thomas?
Il est plus vieux que toi?
Is hij ouder dan jij?
Il est aussi grand que toi?
Is hij even lang als jij?
Samedi prochain, je vais à la fête du collège.
Aanstaande zaterdag ga ik naar het schoolfeest.
Ça commence à huit heures.
Het begint om acht uur.
J'y vais avec Thomas.
Ik ga erheen met Thomas.
Il a les cheveux blonds et les yeux bleus.
Hij heeft blond haar en blauwe ogen.
Non, il est plus jeune que moi. Il a 14 ans.
Nee, hij is jonger dan ik. Hij is 14 jaar.
Non, il est moins grand que moi.
Nee, hij is minder lang dan ik.