• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/47

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

47 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Por (8)

1. Een reden (waarom) of oorzaak (daarom) :


¿Por qué lo hiciste? Waarom deed je dat?


Llegué tarde por el tráfico. Ik kwam laat aan vanwege het verkeer.


No quiero quedar en casa. Por eso voy a la ciudad. Ik wil niet thuis blijven. Daarom ga ik naar de stad.



2. Een bepaalde tijdsduur:


Estudié español por tres meses. Ik studeerde 3 maanden Spaans.



3. Een vage tijdsaanduiding:


Nos vemos mañana por la tarde.We zien elkaar morgenmiddag.



4. Een vage plaatsaanduiding, door of via:


Hay muchos turistas por aquí. Er zijn hier veel toeristen.


Anduve por las calles del Albaicín. Ik liep door de straten van Albaicín.


Vamos a Granada por Jaén. We gaan naar Granada via Jaén.



5. Per en percentages:


Me pagan por hora. Ze betalen me per uur.


Ciento por ciento. Honderd procent.


Viajamos por avión. We reizen per vliegtuig.



6. Iets in ruil voor iets anders (ook geld).


Compré este coche por mil euros. Ik kocht deze auto voor duizend euro.


Quiero cambiarlo por otro. Ik wil 'm ruilen voor een andere.



7. Hieronder nog enkele vaste uitdrukkingen met por:


por favor: alsjeblieft; alstublieft


por supuesto: natuurlijk


por si acaso: voor het geval dat


por Díos: in Godsnaam


por ejemplo



8. Medium (medio)


Por teléfono


Por email


Para (5)

1. Het aangeven van het doel (om) :


Este libro es bueno para leer. Dit boek is goed om te lezen.


En este sitio hay mucha información para aprender español. Op deze site is veel informatie om Spaans te leren.


¿Para qué necesitas el cuchillo? Waar heb je het mes voor nodig?


Lo necesito para cortar la carne. Ik heb het nodig om het vlees te snijden.



2. Het aangeven van een bestemming (naar):


Salimos para Bolivia la semana que viene. We vertrekken volgende week naar Bolivia.


Este regalo es para Rafa. Dit cadeau is voor Rafa.



3. Het aangeven van een tijdslimiet of deadline:


Necesito el artículo para el lunes. Ik heb het artikel nodig voor maandag.


para siempre. voor altijd



4. Werken voor:


Mi primo trabaja para el gobierno. Mijn neef werkt voor de overheid.



5. Het aangeven van een verhouding of vergelijking:


Jorge está muy alto para sus 13 años. Jorge is heel groot voor zijn 13 jaar.


Para ser alemán hablas muy bien español. Voor een duitser praat je heel goed Spaans.


Het werkwoord hacer kan gebruikt worden op verschillende manieren om de tijdsduur aan te geven van een actie die bezig is.

Hace + tijd + que + presente indicativo


Hace un año que estudio español. Ik ben al een jaar Spaans aan het studeren.


Hace dos años que ellas estudian inglés. Zij zijn al twee jaar Spaans aan het leren.



Presente indicativo+ desde hace + tijd


Estudio español desde hace un año. Ik ben al een jaar Spaans aan het leren.


Ellas estudian inglés desde hace dos años. Zij zijn al twee jaar Spaans aan het leren.

Hay que + infinitivo

Wordt gebruikt om te zeggen dat iemand iets moet doen of dat het nodig is om iets te doen. Is een uitdrukking die meer in het algemeen wordt gebruikt omdat het werkwoord hay geen onderwerp heeft.

Tener que + infinitivo

Is een manier waarop men een noodzaak uitdrukt. Het kan best vertaalt worden door het werkwoord "moeten" bv tengo que irme, ik moet weg(gaan)

Uitdrukkingen met tener

Uitdrukken van fysieke sensaties:



tener frío: koud hebben


tener calor: warm hebben


tener hambre: honger hebben


tener sed: dorst hebben


tener sueño: slaperig zijn


tener dolor de: pijn hebben



Uitdrukken van psychologische sensaties:


tener prisa: haast hebben


tener miedo a/de + substantief: schrik hebben van iets of iemand


tener miedo a/de + infinitief:


schrik hebben om iets te doen


tener celos: jaloers zijn


tener confianza: zelfzekerd zijn


tener cuidado: voorzichtig zijn


tener vergüenza: beschaamd zijn



Andere uitdrukkingen:



tener razón: gelijk hebben


tener éxito: succes hebben


tener la culpa: schuldig zijn


tener suerte: geluk hebben


tener lugar: plaatsvinden


tener ganas de: zin hebben in


tener en cuenta: rekening houden




Er zijn vele uitdrukking die Tener gebruiken in combinatie met een substantief:



el año


los celos


el frío


la confianza


el calor


el cuidado


el hambre


la vergüenza


la sed


la razón


el sueño


el éxito


el dolor


la culpa


la prisa


la suerte


el miedo


el lugar



Omdat de uitdrukkingen met tener substantieven gebruiken worden ze gewijzigd door adjectieven en niet met bijwoorden:



Tengo frío -> Tengo mucho frío. (niet muy)

Gebruik ser (12)

1. het uur, de dag en datum


Hoy es domingo. Vandaag is zondag.


Es primavero. Het is lente.


Son la diez de la tarde. Het is tien uur s'avonds.


2. oorsprong, origine


De dónde eres tú. Vanwaar ben je?


Soy de Holanda. Ik ben van Nederland.


3. beroep


Cuál es tu trabajo. Wat doe je van werk?


Soy carpinteo. Ik ben schrijnwerker


4. nationaliteit


Es ella belga? Is ze belg?


No, es francesa. Nee ze is frans.


5. religieuze of politieke affiliatie


Es el gobierno socialista? Is de regering socialistisch?


No es comunista. Nee ze is communistisch.


6. Het materiaal waarvan iets is gemaakt


De qué material es la mesa. Van welk materiaal is de tafel gemaakt?


Es de madera. Het is van hout.


7. bezit


De quién es la pluma? Van wie is de balpen?


8. relaties tussen personen


Rogelio es el esposo de Marta


9. bepaalde onpersoonlijke uitdrukkingen.


Es importante de practicar cada día. Het is belangrijk om elke dag te oefenen.


10. om te vermelden waar een event plaatsvindt


El partido de fútbol es en Valencia. De voetbalmatch is in Valencia.


El fiesta es el miércoles. Het feest is woensdag.


11. essentiele of permanente kwaliteiten


Felix y Raul son altos. Felix en Raul zijn groot.


Anton es el más listo.


12. Om te beschrijven, hoe, wat of wie iemand of iets is.


Su abuela es muy joven. Zijn grootmoeder is heel jong.


Es una mujer de 40 años. Het is een vrouw van 40 jaar oud.


Miguel es un hombre sincero. Miguel is een eerlijke man.

Gebruik estar (4)

1. geografische of fysieke locatie (Waar iets zich bevind).


Donde estás? Waar ben je?


Estoy en el laboratorio. Ik ben in het labo.


Chili está en America del sur. Chili bevindt zich in Zuid-Amerika.


El estadio está en Valencia. Het stadium bevindt zich in Valencia.


2. staat of toestand (hoe iets is) van iemand of iets. Tijdelijke karakteristieken.


La sopa está frío. De soep is koud.


Estoy triste. Ik ben triest


Estoy enfermo. Ik ben ziek.


3. Allerlei uitdrukkingen


Estar de acuerdo. Ik ben akkoord.


Estat de pie. Rechstaan


Estar en camino. Ik ben onderweg.


Estar en las nubes. Dagdromen


4. progressieve tijden


Estoy comiendo arroz y frijoles. Ik ben rijst en bonen aan het eten.

Acabar de + infinitivo

Net iets hebben beeindigd of gedaan


(acabo, acabas, acaba, acabamos, acabáis, acaban)

Volver a + infinitivo

Iets opnieuw doen


(vuelvo, vuelves, vuelve, volvemos, volvéis, vuelven)

Futuro próximo



Ir a + infinitivo


(voy, vas, va, vamos, vais, van)

Om actie te beschrijven dat je meteen gaat doen.


Ahora voy a ordenar los clasificadores y carpetas. Nu ga ik de mappen en de bestanden ordenen.


Voy a pedir ayuda a mi compañero de trabajo. Ik ga hulp vragen aan mijn collega.



Om een actie te beschrijven in de toekomst.


A partir del mes que viene voy a tener mucho trabajo. Volgende maand ga ik veel werk hebben.



Om een intentie uit te drukken


Promete que de ahora en adelante voy a ser más ordenado. Ik beloof je dat ik vanaf dit moment meer geordend zal zijn.



Futuro simple



Infinitivo + (-é, -ás, -á, -emos, -éis, -án)

Om een actie uit te drukken die zal plaatsvinden in de toekomst of om een intentie of mogelijkheid uit te drukken.


Mañana ordenaré los documentos. Morgen zal ik de documenten bestellen (intentie)


No lo acabarás en un dia. Je zal het niet in een dag kunnen afhandelen (veronderstelling)

Futuro uitzonderingen

caber: yo cabré


poner: yo pondré


decir: yo diré


haber: yo habré


salir: yo saldré


hacer: yo haré


poder: yo podré


tener: yo tendré


querer: yo querré


valer: yo valdré


saber: yo sabré


venir: yo vendré

Condicional simple



Infinitive + (-ía, -ías, -ía, -íamos, -íais, -ían)

Om acties uit te drukken die zouden kunnen gebeuren.



Voor uitnodigingen.


Querrías venir a las diez y media a cenar. Wil je om tien uur dertig komen avondeten?


Om op een beleefde manier iets te vragen.


Podrías hacer una tarta para el postre? Zou je een taart willen maken voor het dessert?


Om een wens uit te drukken.


Me encantaría conocerlo. Ik zou verheugd zijn om u te leren kennen.


Om een suggestie uit te drukken.


Aunque entonces deberías ir ahora comprar los ingredientes, no? Hoewel zou het niet beter zijn om de ingredienten nu te gaan kopen, nee?


Om een hypothese of mogelijkheid uit te drukken.


Sí claro, pero a lo mejor llegaríamos un poco tarde. Ok, maar het is mogelijk dat we wat later zullen aankomen.


Om twijfel of onzekerheid uit te drukken.


Pensé que no estaría en casa. Ik dacht dat ik niet thuis zou zijn.


Condicional uitzonderingen

caber: yo cabría


poner: yo pondría


decir: yo diría


haber: yo habría


salir: yo saldría


hacer: yo haría


poder: yo podría


tener: yo tendría


querer: yo querría


valer: yo valdría


saber: yo sabría


venir: yo vendría

Gerundio (-ando, -iendo, yendo)

hablar - hablando (-ar)


comer - comiendo (-er)


vivir - viviendo (-ir)


decir - diciendo (e:i)


dormir - durmiendo (o:u)


leer - leyendo (orthographic)


seguir: siguiendo (orthographic)

Estar + gerundio

Om een actie uit drukken die op dit moment bezig is.


El loro está tramando algo. De papagaai is iets aan het beramen.


Me está mirando de forma extraña. Hij is me op een vreemde manier aan het bekijken.


Om een acties uit te drukken die zich meermaals herhalen.


Siempre está diciendo tonterías. Hij zegt altijd dwaze dingen.


Participió

Infinitivo + ado/ido


(hablado, comido, vivido)

Participió Uitzonderingen

abrir (to open) - abierto (open)


cubrir (to cover) - cubierto (covered)


decir (to say) - dicho (said)


escribir (to write) - escrito (written)


freír (to fry) - frito (fried)


hacer (to do) - hecho (done)


ir - ido


morir (to die) - muerto (dead)


poner (to put) - puesto (put)


resolver (to resolve) - resuelto (resolved)


romper (to break) - roto (broken)


ser - sido


ver (to see) - visto (seen)


volver (to return) - vuelto (returned)

Preteritó perfecto



haber + participió


(he, has, ha, hemos, habéis, han)

Om een actie uit te drukken die al is gebeurd maar nog steeds bezig is maar nog altijd een link heeft met het heden.


Esta semana Antonio ha ordenado su oficina. Deze week heeft Antonio zijn bureau georden.



Om een actie uit te drukken die al is gebeurd maar consequenties heeft in het heden of de toekomst.


Ha planeado mantener el orden en el futuro. Hij plant om ordelijk te blijven in de toekomst.

Pretérito pluscuamperfecto



haber + participió


(había, habías, había, habíamos, habíais, habían)

Om een actie uit te drukken die in het verleden is afgelopen met een gevolg voor het heden.


Había practicado mucho para presentar esta pieza tan perfectamente. Ik heb veel geoefend om dit stuk zo perfect mogelijk te presenteren.

Futuro Perfecto



haber + past participle


(habré, habrás, habrá, habremos, habréis, )habrán

Om een vermoeden uit te drukken over een actie die gebeurd is of zal gebeuren.


Se habré caído de la bicicleta. Ze zal gevallen zijn met haar fiets.


Habrá tenido una avería. Het zal een defect hebben gehad

Pretérito indefinido


vs


Pretérito imperfecto

De pretérito vertelt ons exact wanneer een actie heeft plaatsgevonden.



De imperfecto vertelt ons in het algemeen wanneer een actie heeft plaatsgevonden.

Gebruik pretérito indefinido

De pretérito indefinido wordt gebruikt voor acties die reeds gedaan zijn of voor een actie die plaatsvond tijdens een andere actie. Wordt dus gebruikt om gebeurtenissen in het verleden uit te drukken.



Voor acties in het verleden die eenmalig waren.


El año pasado llegó una chica nueva a clase. Vorig jaar is er een nieuw meisje bijgekomen in de klas.


Ella caminó por el parque. Ze wandelde door het park.


Ellos llegaron a las ocho. Ze zijn om acht uur toegekomen.


Ayer fui a la playa. Gisteren ben ik naar het strand geweest.


Vi a tu madre ayer. ik heb je moeder gisteren gezien.


Viste esa película anoche? Heb je die film gisteren gezien?


Voor acties in het verleden die een specifiek aantal keren zijn herhaald of zijn gebeurd tussen een duidelijk begrensde periode.


Ayer escribí tres cartas. Gisteren heb ik drie brieven geschreven.


Vivimos allí por cuatro años. We hebben daar drie jaar gewoond.


Voor acties in het verleden die op elkaar volgen.


Ella se levantó, se vistió, y salió de la casa. Ze is opgestaan, heeft zich gekleed en heeft het huis verlaten.


Om het begin of het einde van een actie in het verleden uit te drukken.


Empezó a nevar a las ocho de la mañana. Het is om 8 uur s'ochtends beginnen sneeuwen.


Nieuwe actie in het verleden die plaatsvond tijdens een andere actie.


Justo cuando empezábamos a ser amigos de verdad, tuvo que marcharse. Juist toen we echt vrienden begonnen te worden, moest ik weggaan.

Woorden die aanleiding geven voor het gebruik van de pretérito indefinido.

ayer


Gisteren


la semana pasada


Vorige week


anoche


vorige nacht


el mes pasado


verleden maand


el otro día


de andere dag


el año pasado


vorig jaar


entonces


toen


hace dos días, años


twee dagen, jaar geleden


esta mañana


deze ochtend


ayer por la mañana


gisterenochtend

Pretérito indefinido regelmatige vervoegingen

-ar



-aste



-amos


-asteis


-aron



-er & -ir



-iste


-ió


-imos


-isteis


-ieron


comí, comiste, comió, comimos, comisteis, comieron


viví, viviste, vivió, vivimos, vivisteis, vivieron

Pretérito indefinido uitzonderingen 1

Ser, ir


fui


fuiste


fue


fuimos


fuisteis


fueron



Dar


di


diste


dio


dimos


disteis


dieron



Hacer


hice


hiciste


hizo


hicimos


hicisteis


hicieron



Decir


dije


dijiste


dijo


dijimos


dijisteis


dijeron



Traer


traje


trajiste


trajo


trajimos


trajisteis


trajeron



Ver


vi


viste


vio


vimos


visteis


vieron

Pretérito indefinido uitzonderingen 2

Creer (caer, leer, oír)


creí


creíste


creyó


creímos


creísteis


creyeron



Huir (construir, contribuir, incluir)


huí


huiste


huyó


huimos


huisteis


huyeron



-ucir (producir, conducir, traducir)


produje


produjiste


produjo


produjimos


produjisteis


produjeron



Werkwoorden waarvan de 1ste persoon enkelvoud wijzigt:


-gar: g -> gu


Yo jugué (jugar)


-car: c -> qu


Yo busqué (buscar)


-zar: z -> c


yo almorcé (almorzar)


Pretérito indefinido stamveranderingen 1

Bepaalde werkwoorden hebben een stamverandering in de preterito.


Ze worden bovendien allemaal anders vervoegd dan de regelmatige werkwoorden:


-e


-iste


-o


-imos


-isteis


-ieron



Stamveranderingen:


andar -> anduv-


estar -> estuv-


tener -> tuv-


caber -> cup-


haber -> hub-


poder -> pud-


poner -> pus-


saber -> sup-


hacer -> hic-


querer -> quis-


venir -> vin-

Pretérito stam verandering 2

-ar and -er met een stam verandering in de presente wijzigen niet in de preteritó.



Cerrar


cerré


cerraste


cerró


cerramos


cerrasteis


cerraron



Entender


entendió


entendimos


entendisteis


entendieron



-ir werkwoorden met een stam verandering in de presente wijzigen wel maar enkel in de derde persoon enkelvoud en meervoud.



Preferir


preferí


preferiste


prefirió


preferimos


preferisteis


prefirieron



Dormir


dormí


dormiste


durmió


dormimos


dormisteis


durmieron

Gebruik pretérito imperfecto

De pretérito imperfecto wordt gebruikt voor acties in het verleden met de nadruk op herhaling en continuiteit in de tijd.



Voor acties in het verleden die een gewoonte zijn en herhaald worden.


Almorzábamos juntos todos los días. We lunchten vroeger elke dag samen.


Las señoras siempre charlaban por las mañanas. De vrouwen babelden altijd in de morgen


Voor acties in het verleden die bezig waren terwijl een andere actie begon.


Yo leía cuando entró mi papá. Ik was aan het lezen toen mijn papa binnenkwam.


Voor de tijd of een leeftijd uit te drukken op een moment in het verleden.


Eran las siete de la noche. Het was zeven uur.


La niña tenía cinco años. Het kleine meisje was zeven jaar.


Om een gemoedstoestand of psychische staat uit te drukken oo een moment in het verleden.


Ramón tenía miedo de hablar en público. Ramón had schrik om te praten in publiek.


Yo creía que Juan podía hacerlo. Ik dacht dat Juan het kon doen.


Me gustaba el coche. I hield van de auto.


Om zaken in het verleden te beschrijven, om te beschrijven hoe het was. Om kenmerken van personen, dingen of omstandigheden te beschrijven


Era un muchacho muy inteligente. Hij was een zeer intelligente jongen.


Era una señorita muy guapa. Ze was een zeer mooie dame.


Las ventanas estaban abiertas. De ruiten waren open.


La casa era blanca. Het huis was wit.

Woorden die aanleiding geven voor het gebruik van de pretérito imperfecto

a menudo


Vaak


generalmente


gewoonlijk


a veces


soms


muchas veces


vele keren


cada día


elke dag


siempre


altijd


cada año


elk jaar


todo el tiempo


Altijd


de vez en cuando


van tijd tot tijd


varias veces


verschillende keren

Pretérito imperfecto regelmatige vervoegingen

-ar


aba


abas


aba


ábamos


abais


aban


Hablaba, hablabas, hablaba, hablábamos, hablabais, hablaban



-er & -ir


-ía


-ías


-ía


-íamos


-íais


-ían


comía, comías, comía, comíamos, comíais, comían


vivía, vivías, vivía, vivíamos, vivíais, vivían

Pretérito imperfecto onregelmatig: ser, ir, ver

Ser


era


eras


era


éramos


erais


eran



Ir


iba


Ibas


Iba


Íbamos


Ibais


Iban



Ver


veía


veías


veía


veíamos


veíais


veían

Objeto Directo

me (me)


te (je)


lo, la (hem, haar, u, het)



nos (ons)


os (jullie)


los, las (hen, ze, u)

Objeto Indirecto

me (me)


te (je)


le (hem, haar, u, het)



nos (ons)


os (jullie)


les (hen, ze, u)







Pronunciación

K klank


ca ka


que ke


qui ki


co ko


cu ku



S klank


za


ce se


ci si


zo


zu



(ze en zi bestaan niet)



G klank


ga


gue (ge bestaat niet)


gui (gi bestaat niet)


go


gu



J klank


ja


je-ge (jefe, gente)


ji-gi (jirafe, ginebra)


jo


ju



Werkwoorden die veranderingen uitdrukken: worden

Hacerse:


Veranderingen van leeftijd, ideologie, beroep of andere externe aspecten. Het wordt dus ook gebruikt om veranderingen van persoonlijke karakteristieken (rijk-arm, sterk-zwak, oud-jong). Ze drukken een gedwongen verandering uit die wordt veroorzaakt door een inspanning of gradueel proces.


Mi madre se está haciendo vieja. Mijn moeder is oud aan het worden


La niña se está haciendo mayor. Het meisje is ouder aan het worden.


Pepe se ha hecho profesor. Pepe is professor geworden.


Isabel se ha hecho musulmana. Isabel is moslim geworden.



Ponerse:


Drukken een tijdelijke verandering uit van gezondheid, uiterlijk, kleur, humeur of gedrag zonder mee te delen dat het permanent.


Me he puesto nerviosa cuando he visto a mi jefe. Ik werd nervues wanneer ik mijn baas zag.


Ana se ha puesto enferma. Ana is ziel geworden.


María se ha puesto roja cuando Danny la ha mirado. Maria werd rood toen danny naar haar keek.


Me he puesto muy gorda después de las Navidades. Ik ben dik geworden na kerstmis. (na kerstmis ben ik verdikt)


Petra se ha puesto triste cuando Luis se ha ido. Petra werd triest toen luis is weggegaan.



Volverse:


Permanente verandering van karakter of gedrag. Wordt vaak gebruikt om een ongedwongen verandering met negatieve consequenties uit te drukken.


Jose se ha vuelto muy tacaño. Jose is heel vrekkig geworden.


Desde que es jefe se ha vuelto insoportable. Hij is onuitstaanbaar geworden Sinds hij de baas is.


Ana se ha vuelto más amable desde que es madre. Ana is veel aardiger geworden sinds ze moeder is.



Quedarse:


Een verandering die totstand is gekomen door een andere situatie. Normaal gaat het over negatieve veranderingen en vooral permanente lichaamelijke veranderingen (blind, doof, kaal, zwanger) of familiale veranderingen (weduwe, wees). Het kan ook gebruikt worden om een emotionele versndering uit te drukken die is veroorzaakt door een andere situatie (kan ook ponerse zijn in dit geval)


Bea se ha quedado coja tras el accidente. Bea is verlamd na het ongeval.


Antonio se quedó viudo a los 50 años. Antonio is weduwenaar geworden op zijn vijfigste


Me he quedado preocupada después de hablar con ella por teléfono. Ik ben ongerust geworden sinds ik met haar gepraat heb aan de telefoon.



Convertirse en


Radicale verandering



Llegar a ser


Uitdrukken van een wens of objectief.

Werkwoorden i.v.m met kennis of inzicht

Creer:


kan zowel denken als geloven betekenen


Pedro tiene mala cara, creo que está enfermo. Pedro ziet er niet zo goed uit, ik denk dat hij ziek is.


Yo creo en la bondad de gente, ¿tú? Ik geloof in de goedhuid van de mensen, jij?



Pensar:


betekent zowel denken als de intentie hebben.


Pienso que la película es una bobada. Ik denk dat de film onnozel is.


¿Qué piensas del matrimonio gay? Pienso que todos deberíamos tener los mismo derechos. Wat denk je over het homo huwelijk? Ik denk dat we allemaal dezelfde rechten moeten hebben.


Pienso ir a Cuba este verano. Ik ben van plan om naar cuba te gaan deze zomer.


Patricia no piensa volver a verlo. Patricia heeft niet de intentie om hem terug te zien.


Merk op dat “pensar que” betekent denken en “pensar + infinitivo betekent de intintie hebben of van plan zijn.



Opinar:


betekent denken of een mening geven.


Opinamos que los chicos deberían venir a la fiesta. Wij zijn van mening dat de jongens nsar heeft feestje moeten komen.


La gente opina sobre la situación del país. De mensen geven hun mening over de situatie van het land.



Considerar:


komt meer voor in een formele context en betekent overwegen, van mening zijn, respecteren of rekening houden met


Estamos considerando los pros y contras antes de tomar una decisión. We zijn de voor en nadelen aan het overwegen vooraleer we een beslissing nemen.


Glen y Mark son muy considerados con sus fans. Glen en Mark houden veel rekening met hun fans.


Considaré todas las calificaciones. Ik zal rekening houden met alle cijfers.


Nunca lo trató mal, siempro lo consideró. Hij heeft hem nooit slecht behandeld, hik heeft hem altijd gerespecteerd

Werkwoorden i.v.m waarnemen

Ver:


Zien in de zin van de fysieke perceptie of zien in de zin van begrijpen.


Veo el cartel, pero no puedo ver lo que pone. Ik zie de poster maar ik kan niet zien wat erop staat.


Ya veo que nadie quiere mojarse, así que me voy. Ik zie dat niemand zijn nek wil uitsteken, dus ik ben weg.



Sentir:


Kan gebruikt worden in de zin van spijt hebben voor iets maar ook voelen.


Siento que todo haya salido mal. Het spijt me dat alles slecht ging.


Siento que todos estáis contra mí por alguna razón que desconozco. Ik voel dat iedereen tegen mij is voor een of andere reden die ik niet ken.



Notar:


Voelen of opmerken


He perdido la sensibilidad en los brazos, me has tocado y no he notado nada. Ik heb het gevoel in men armen verloren. Je raakte me aan en ik heb niets gemerkt.


He notado que no os lleváis bien, ¿ha pasado algo? Ik heb opgemerkt dat jullie niet oveernkomen, is er iets gebeurd?

Werkwoorden om tijd uit te drukken

Durar:


Duren of voortduren


La película dura dos horas. De film duurt twee uur.


¿Cuánto dura el vuelo? Hoe lang duurt de vlucht.


La conferencia durará cuatro días. De conferentie zal twee dagen duren.



Tardar:


Tijd nemen of lang duren.


‘tardar’ + tiempo + en + infinitivo om te zeggen hoelang iets duurt.


Tardamos tres horas en llegar al pueblo. Het duurde drie uur om tot het dorp te geraken.


¿Cuánto se tarda en llegar de Madrid a Burgos en autobús? Hoe lang duurt het van Madrid naar Burgos te gaan met de bus?



Tardar betekent ook te laat komen


Pedro tarda en llegar. Pedro is laat.



Llevar


‘Llevar‘ + tiempo + gerund:


We gebruiken deze iitdrukking om uit te drukken hoelang een actie duurt.


Llevo media hora esperando. Ik ben al een halfuur aan het wachten.


¿Cuánto tiempo llevas buscando a tus padres biológicos? Hoe lang ben je al aan het zoeken naar je biologische ouders.



‘Llevar’ + tiempo + sin + infinitivo:


Om uit te drukken hoelang er iets niet is gebeurd.


– Lleva dos días sin comer. Hij heeft twee dagen niet gegeten



‘Llevar’ + amount of time (+ en) + place


Wordt gebruikt om te zeggen hoelang iemand of iets ergens is.


La estatua lleva tres años en la plaza. Het standbeeld staat al drie jaar op het plein.


¿Cuánto tiempo llevas aquí? Hoe lang ben je hier al?

Voorzetzel A

introduce el objeto indirecto (aan):


Le doy una flor a mi madre. Ik geef een bloem aan mijn moeder.



introduce el objeto directo cuando son personas:


Besé a mi novia. Ik heb mijn vriendin gekust.



indica dirección (naar):


ir a la escuela - naar school gaan



indica ubicación o condición (naar , om , als):


a la izquierda - naar links



indica cierto momento (op):


a la tarde - ´s middags



indica distancia (op):


a varios kilómetros de distancia - op verschillende kilometers afstand



indica determinado propósito (om):


ir a pescar - gaan vissen



indica la manera o forma de actuar (op):


hacer algo a propósito - iets met opzet doen



indica el instrumento usado (met):


hecho a mano - met de hand gemaakt



indica el precio (voor):


a 5 pesos el kilo - een kilo voor 5 pesos



con cantidades en plural indica un número elevado (op , voor):


a miles - voor duizenden



indica cantidades proporcionales (met):


a 20 km por hora - met 20 km per uur



* uitdrukking a + infinitivo:(=introduce una orden) - om (te)


a correr! - rennen!



* uitdrukking al + infinitivo:(=introduce una acción simultánea) - toen


Se quebró al caer del auto. - Het sneuvelde toen het uit de auto viel.



* uitdrukking a la/lo


(=al estilo de) - op (zijn)


Jugó a lo Maradona. - Hij heeft net als Maradona gespeeld.



* uitdrukking a que


(=expresa certeza de algo) - wedden dat...


¡a que fumaste de nuevo! - wedden dat je weer gerookt heb!



* uitdrukking estar a:


Precio variable:


los tomates estan a tres euro de kilo


La fecha:


a que dia estamos hoy? A uno de febrero


Temperatura:


estamos a quince grados


Distancia:


mi pueble está a dos horas de Malaga


Estoy a pie: ik ben aan het wandelen

Voorzetzel CON

introduce el modo, el medio o instrumento para realizar algo (met):


comer con desgano - met tegenzin eten



introduce complementos que denotan compañía: (samen met):


Iré con mi madre. - Ik zal samen met mijn moeder gaan.



expresa la composición, característica o modo de algo, alguien o acción (met):


Nació con dos vueltas de cordón. - Hij werd geboren met de navelstreng twee keer om zich heen gedraaid.



indica la causa (met behulp van):


Se curó con esa medicina. - Hij is genezen met dat geneesmiddel.



indica el contraste del resultado o situación actual respecto de una situación pasada o del trabajo invertido (ondanks):


¡Con lo que trabajó y terminó muriendo en la miseria! - Ondanks de hoeveelheid werk die hij heeft verzet, stierf hij uiteindelijk in armoede!



indica el momento (bij):


Con la puesta del sol el lugar queda desierto. - Bij het ondergaan van de zon, blijft de plaats uitgestorven achter.



antepuesta a un infinitivo forma una construcción de gerundio (al (infinitief)-erend):


Con estudiar más, sacas todas las materias. - Als je harder studeert, kun je alle vakken halen.


Voorzetzel DE

Periodos de dia:


de noche, de dia, de noche



Inicio:


de 7 a 9 (desde las 7 hasta las 9) a partir de las 7



Posesión o autoría:


ese cuadro es de Picasso



Tipo/material/contenido:


las clases son de español, la mesa es de madero, un vaso de leche, una caja de bombones



Nacionalidad/procedencia:


somos de Bélgica, irse de: weggaan (irse a: gaan naar)



Expresiones ir y estar:


Ir de viaja, ir de compras


estar de vacaciones, estoy de puta madre (ik voel me zeer goed), estoy de pie: rechstaan


Gebruik desde

Origin tiempo:


desde hoy, desde 2013, desde las ocho


Origin espacio:


desde malaga hasta aqui. Desde de mi trabajo


Desde...hasta: para indicar un tiempo cerrado

Gebruik EN

indica el lugar donde está algo (in , op):


El libro está en el estante. Het boek ligt op de boekenplank.



indica el lugar de la acción verbal (in):


Sucedió en Alejandría. Het gebeurde in Alexandrië.



indica el tiempo en que ocurrió un suceso (in):


Mis padres se casaron en 1985. Mijn ouders zijn in 1985 getrouwd.


En verano - In de zomer



indica el tiempo que dura o se invierte en algo (over):


Termino de trabajar en cinco minutos. Over vijf minuten ben ik klaar met werken.



indica un estado transitorio de algo (in):


obra en construcción - werk in aanbouw



indica aquello a lo que se dedica o en lo que sobresale una persona (in):


especialista en derecho penal. specialist in strafrecht



indica la manera de hacer una cosa (met):


Ustedes hablan en código para que yo no entienda. U praat met codes zodat ik het niet kan begrijpen.



indica la forma que tiene alguna cosa (in):


Los maderos de la cerca terminan en punta. De stukken hout van de omheining eindigen in een punt.



indica que una acción se realiza de manera repetida (tot):


De tiempo en tiempo nos tomamos un descanso. Van tijd tot tijd nemen we een pauze.



indica el final de algunos verbos de movimiento (in):


caer en desgracia - in ongenade vallen



Modo/manera:


habla en voz alta - luid praten


en ropa de baño - in badkledij


en inglés - in het engels



Medio de transporte:


Vamos en coche/en tren/en bicicleta. We vaan met de auto/trein/fiets

Gebruik hasta

Punto final tiempo y lugar:


fuimos hasta Madrid, caminamos hasta las oche