• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/42

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

42 Cards in this Set

  • Front
  • Back
middelen
producten of diensten die in een behoefte voorzien. voorbeeld: een appel bevredigt de behoefte aan eten.
schaarste
spanningsveld tussen onbegrensde behoeften en beperkte middelen.
alternatief aanwendbaar
feit dat dezelfde middelen kunnen worden ingezet voor de bevrediging van verschillende behoeften.
baten
opbrengsten. tegenovergestelde van kosten :) (kan ook met het 'hoeveel-heb-ik-er-voor-over-verhaal'.
kosten
geldwaarde van het gebruik of verbruik van productiefactoren. tegenovergestelde van baten.
aanwendingsrichtingen
manier waarop middelen worden ingezet. profijt is het grootst bij de aanwendingsrichting waarbij het verschil tussen kosten en baten het grootst is.
opofferingskosten
netto(dus wat je overhoudt) opbrengst van de best denkbare alternatieve aanwending van een middel. dus als je moet kiezen tussen twee dingen waar je bijvoorbeeld geld mee kan verdienen.
budget
bestedingsruimte. dus hoeveel geld je hebt.
budgetlijn
lijn van alle mogelijke productcombinaties die maximaal kunnen worden gekocht met het gegeven budget. B=bedrag. p=prijs q=hoeveelheid/quantiteit. B=p1xq1+p2xq2. dus hoe meer je van t ene product kan kopen, de minder van t andere je kan kopen.
ruil
uitwisselen van middelen. Er moet wel wederzijds voordeel zijn. ruilmiddel kan of tastbaar zijn(materiaal) of niet tastbaar(tijd). Dus als je werkt en je verdient geld is dat eigenlijk ook ruil van 't salaris en de tijd van de arbeider.
autarkie
economie zonder ruil.
ruilverhouding
de waarde van een middel uitgedrukt in eenheden van een ander middel. bijvoorbeeld een boek tegen drie cd's, dan is ruilverhouding 1:3. bepaald of er wederzijds voordeel ontstaat.
eigendomsrechten
rechten die bepalen wie de wetmatige eigenaar is van een middel. bijvoorbeeld een kassabonnetje.
patent
wettelijk document dat bepaalt wie de wetmatige eigenaar is van nieuw ontwikkelde producten.
intellectuele-eigendomsrechten
recht dat bepaalt wie de wetmatige eigenaar is van een nieuw ontwikkelde kennis. de copyright
heffing
een door de overheid opgelegde betaling.
transactiekosten
kosten van het ruilverkeer, dus de kosten die nog worden opgeteld bij t bedrag van t product.
productie
dat de producent de producten produceert.
consumptie
dat de consument een product koopt.
Arbeidsproductiviteit
Productie per arbeidskracht per tijdeenheid. Dus wat een iemand doet in bijvoorbeeld een uur. Kan verhoogd worden door specialisatie.
Specialisatie
Zich toeleggen op een bepaald onderdeel van 't productieproces. Bijvoorbeeld: In een autofabriek is er een iemand gespecialiseerd in de autodeur er in zetten. =D
Arbeidsdeling
Opdelen van het productieproces. Kan komen door specialisatie.
Organisatie
Samenwerkingsverband tussen verschillende mensen gericht op een bepaalde productie.
Organisatievorm
Manier waarop een samenwerkingsverband is geregeld.
Absoluut productievoordeel
Voordeel in productie waarbij een product tegen absoluut lagere kosten geproduceerd kan worden. Dus gewoon met nummers om 't verschil aan te geven. Voorbeeld: product1= $10,- en product2= &15,- absoluut productievoordeel is $5,-
comparatief productievoordeel
Voordeel in productie in procenten. Uitreken voorbeeld: product1= $10,- en product2= $15,-.( (hoogste-laagste)/laagste ) x100%. dus ( (15-10)/10 )x100%= 50%. comparatief voordeel= 50%
Geld
Middel dat geruild kan worden tegen andere middelen. Je kan geld als oppotmiddel gebruiken, dus het sparen en het later uitgeven ;) Je kan het ook als rekenmiddel gebruiken zodat je de waardes van verschillende producten met elkaar kan vergelijken.
De 4 technische vereisten van geld.
1) moet deelbaar zijn: niet handig als er alleen munten van $2,- zouden zijn.
2) moet handzaam zijn: moet dus wel in je portemonnee passen.
3) moet duurzaam zijn: mag dus niet slijten.
4) mag niet na te maken zijn.
Geldwissel
Officieel document wat je in kan wisselen bij de bank waar je geld voor krijgt zodat je niet met heel veel geld over straat moet bijvoorbeeld.
Fiduciair geld
Geld dat alleen maar waarde heeft door 't vertrouwen dat mensen erin hebben, en dus niet van welk materiaal 't is gemaakt.
Chartaal geld
Geld dat aangeraakt kan worden: munten+briefjes.
Giraal geld
Geld op je bank. Kan je wel omzetten in chartaal geld doordat je kan pinnen met je pinpas bij de pinautomaat. =D
Intrinsieke waarde
Waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is. Dus de intrinsieke waarde van een gouden 1euromunt is meer dan van een metalen 1euromunt.
Extrinsieke waarde
Waarde die op het geld staat afgedrukt. Wordt ook wel nominale waarde genoemd.
Wet van Gresham
"Bad money drives out good money", net zoals met 't snoepjesspel. Mensen gaan een 1euromunt met een hogere intrinsieke waarde minder snel uitgeven dan een 1euromunt met een lagere intrinsieke waarde.
Inflatie
Dat de waarde van 't geld veranderd. Je kan ook zeggen dat 't prijspeil verandert.
Interne waarde
Koopkracht van geld, dus hoeveel je ervan kan kopen. Daalt door inflatie.
Geldschepping
Maken van geld met als doel het in de omloop te brengen.
Maatschappelijke geldhoeveelheid
Al het geld over de hele wereld. Dus chartaal+giraal.
Indexcijfer
Verhoudingsgetal t.o.v. de vaste waarde. Kan je de grootte van iets mee uitdrukken t.o.v. hetzelfde maar dan in een andere periode. uit te rekenen door: nummer van het jaar waarvan je 't wilt uit te reken delen door 't nummer van 't jaar waar je mee begon en dat x 100%. Je schrijft het %-teken niet op!
Koopkracht uitrekenen
Stijging nominale waarde in %+100% gedeeld door de inflatie en dan haal je daar 100 van af en dan heb je 't antwoord in %. Voorbeeld: http://www.economielokaal.nl/index.php/inkomen-en-inflatie-vwo/begrippen-inflatie-vwo/78-koopkracht
Rekening-courant
Geeft aan hoeveel geld een bank in kas moet hebben t.o.v. het geld dat alle mensen samen op de bank hebben staan. als 't 10% is en de bank heeft in totaal $10000,- dan moeten ze minstens $1000,- in kas hebben.