• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/211

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

211 Cards in this Set

  • Front
  • Back
above (moving)
boven
according to
volgens
after
na
after, behind
achter
alas, unfortunately
helaas
almost, nearly, all but, virtually
bijna
also, too, in addition
ook
always, constantly; ever, evermore, forever
altijd
and
en
around, about
rondom
as much, as many
evenveel
assuredly, certainly
zeker
at
bij
because
want
before, prior to
voor
beside, at
aan
between, among
tussenaan
both, either
allebei, beide
busy, bustling
druk
but
maar
dear, lovable, adorable
lief
each
elke
each other, one another
elkaar
either (phrase)
de een of de ander
empty
leeg
enormous, fantastic
geweldige
enough
genoeg
ever, sometime
ooit
every, each
ieder
first
eerst
former, previous
vorig
frequently, regularly, often
vaak
from (coming from)
van
from (out of)
uit, vanuit
full
vol
he (his obj: de / het)
zijn / zijn
he (his possess)
hem
he (sing)
hij
heavy
zwaar
hello
dag
here
hier
how
hoe
if
als
in
in
in front of
voor
inside, within
binnen
it
het
it (its obj: de / het)
it (it's possess)
het
it (sing)
het
less, fewer
minder
long
lang
madam
de mevrouw; mevrouwen
maybe, perhaps
misschien
me (I sing)
ik
me (mine: possess)
mijn
me (my: obj: de / het)
mijn / mijn
more
meer
Mr
de mijnheer; mijnheren
much, a great deal
veel
next to
naast
niether, nor
noch ..
not (no)
niet
not any (no)
geen
now, immediately
nu, nou
of
van
on, upon
op
only
pas
or; whether; either
of
outside
buiten
pain
pijn
part, fraction
onderdeel
preferably, rather
liever
rather well
vrijwel
really, genuinely
echt
right near
dicht bij
she (her obj: de / het)
haar / haar
she (her's possess)
haar
she (sing)
zij / ze
short
kort
shortage
tekort
shortly, erelong
binnenkort
sir
de meneer; meneren
so (much)
zo
something
het iets
than
dan
that
dat
the
de / het
the address
het adres; adressen
the adult
de volwassene; volwassenen
the animal
het dier; dieren
the cat
de kat; katten
the chair
de stoel; stoelen
the city
de stad; steden
the country
het land; landen
the dog
de hond; honden
the ear
het oor; oren
the eye
het oog; ogen
the face
het gezicht; gezichten
the head
het hoofd; hoofden
the meeting, assembly
de vergadering; vergaderingen
the mouth
de mond; monden
the name
de naam; namen
the Netherlands
Nederland
the nose
de neus; neuzen
the number
het nummer; nummers
the person
de mens; mensen
the place
de plaats; plaatsen
the rain
de regen; regens
the street
de straat; straten
the table
de tafel; tafels/tafelen
the teacher
de leraar; leraren/leraars; lerares
the telephone
de telefoon; telefoons/telefonen
the tree
de boom; bomen
the visitor, guest
de bezoeker; bezoekers
the weather
de weer; weren
the wind
de wind; winden
there, yonder
daar
they (pl)
ze / zij
they (their pl; obj: de / het)
hun
they (their's pl; possess)
hen / ze
this, these
dit
through
door
thus, therefore, so
dus
to ~ are called
heten
to ~ can
kunnen
to ~ may
mogen
to ~ must
moeten
to ~ need not
hoeven
to ~ shall
zullen
to ~ will
willen
to add, to append, to join
toevoegen
to answer
antwoorden
to ask
vragen
to bake
bakken
to be
zijn
to become
worden
to bring, carry along
brengen
to come
komen
to cook
koken
to cut
snijden
to do
doen
to drive
rijden
to eat
eten
to find, to encounter
vinden
to go
gaan
to have
hebben
to hit
slaan
to know (first-hand)
kennen
to know (second-hand)
weten
to lay, to put
leggen
to live (alive)
leven
to live (reside at)
wonen
to meet
ontmoeten
to need
hoeven
to paint
verven
to plan
plannen
to promise
beloven
to read
lezen
to rent
huren
to run
rennen
to see
zien
to send (by mail)
opsturen
to sit
zitten
to speak, to express with talk
spreken
to speak, to have a talk
praten
to stand
staan
to stay
blijven
to take
nemen
to thank
bedanken
to travel
reizen
to try
proberen
to use
gebruiken
to walk
lopen
to work
werken
to write
schrijven
to, towards
toe
together
samen
towards, against, versus
tegen
under, beneath
onder
until
tot
very, extremely
erg
very, much, highly, greatly (painfully)
zeer
very, whole, completely
heel
we (our's possess)
ons
we (pl)
we / wij
we (us obj: de / het))
onze / ons
what
wat
when
wanneer
when, whereupon
waarop
where
waar
where … from
waar … vandaan
which
welk / welke
who
wie
why
waarom
with
met
without
without
without
zonder
yet
nog
yet, already
al
yet, still
nog
you (pl, formal)
u
you (pl, informal)
jullie
you (sing formal)
u
you (sing formal; obj: de / het)
uw
you (sing informal)
je / jij
you (sing informal; obj: de / het))
je / jouw
you (you pl obj: de / het)
jullie / je
you (your's pl possess)
jullie
you (yours sing formal; possess)
u
you (yours sing informal; possess)
je / jou