• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/67

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

67 Cards in this Set

  • Front
  • Back
begin
INF: beginnen
PT: begon, begonnen
PP: begonnen
understand
INF: begrijpen
PT: begreep, begrepen
PP: begrepen
offer
INF: bieden
PT: bood, boden
PP: geboden
bind
INF: binden
PT: bond, bonden
PP: gebonden
turn out
INF: blijken
PT: bleek, bleken
PP: gebleken
remain
INF: blijven
PT: bleef, bleven
PP: gebleven
break
INF: breken
PT: brak, braken
PP: gebroken
bring
INF: brengen
PT: bracht, brachten
PP: gebracht
think
INF: denken
PT: dacht, dachten
PP: gedacht
do
INF: doen
PT: deed, deden
PP: gedaan
carry
INF: dragen
PT: droeg, droegen
PP: gedragen
drink
INF: drinken
PT: dronk, dronken
PP: gedronken
eat
INF: eten
PT: at, aten
PP: gegeten
go
INF: gaan
PT: ging, gingen
PP: gegaan
give
INF: geven
PT: gaf, gaven
PP: gegeven
hang
INF: hangen
PT: hing, hingen
PP: gehangen
have
INF: hebben
PT: had, hadden
PP: hadded
help
INF: helpen
PT: hielp, hielpen
PP: geholpen
be called
INF: heten
PT: heette, heetten
PP: geheten
hold
INF: houden
PT: hield, hielden
PP: gehouden
look
INF: kijken
PT: keek, keken
PP: gekeken
come
INF: komen
PT: kwam, kwamen
PP: gekomen
buy
INF: kopen
PT: kocht, kochten
PP: gekocht
get
INF: krijgen
PT: kreeg, kregen
PP: gekregen
can, be able
INF: kunnen
PT: kon, konden
PP: gekund
laugh
INF: lachen
PT: lachte, lachten
PP: gelachen
let
INF: laten
PT: liet, lieten
PP: gelaten
read
INF: lezen
PT: las, lazen
PP: gelezen
lie
INF: liggen
PT: lag, lagen
PP: gelegen
walk
INF: lopen
PT: liep, liepen
PP: gelopen
must, have to
INF: moeten
PT: moest, moesten
PP: gemoeten
may
INF: mogen
PT: mocht, mochten
PP: gomogen
take
INF: nemen
PT: name, namen
PP: genomen
advise, guess
INF: raden
PT: ried, rieden/raadde, raadden
PP: geraden
ride
INF: rijden
PT: red, reden
PP: gereden
call
INF: roepen
PT: riep, riepen
PP: geroepen
write
INF: schrijven
PT: schreef, schreven
PP: geschreven
strike
INF: slaan
PT: sloeg, sloegen
PP: gelagen
sleep
INF: slapen
PT: sliep, sliepen
PP: geslapen
throw
INF: smijten
PT: smeet, smeten
PP: gesmeten
cut
INF: snijden
PT: sneed, sneden
PP: gesneden
speak
INF: spreken
PT: sprak, spraken
PP: gesproken
jump
INF: springen
PT: sprong, sprongen
PP: gesprongen
stand
INF: staan
PT: stond, stonden
PP: gestaan
steal
INF: stelen
PT: stal, stalen
PP: gestolen
die
INF: sterven
PT: stierf, stierven
PP: gestorven
stink
INF: stinken
PT: stonk, stonken
PP: gestonken
pull
INF: trekken
PT: trok, trokken
PP: getrokken
fall
INF: vallen
PT: viel, vielen
PP: gevallen
catch
INF: vangen
PT: ving, vingen
PP: gevangen
forget
INF: vergeten
PT: vergat, vergaten
PP: vergeten
lose
INF: verliezen
PT: verloor, verloren
PP: verloren
find
INF: vinden
PT: vond
PP: vonden
ask
INF: vragen
PT: vroeg, vroegen
PP: gevraagd
wash
INF: wassen
PT: waste, wasten
PP: gewassen
know
INF: weten
PT: wist, wisten
PP: geweten
show
INF: wijzen
PT: wees, wezen
PP: gewezen
want
INF: willen
PT: wou/wilde, wilden
PP: gewild
become
INF: worden
PT: werd, werden
PP: geworden
say
INF: zeggen
PT: zei,zeiden
PP: gezegd
send
INF: zenden
PT: zond, zonden
PP: gezonden
see
INF: zienn
PT: zag, zagen
PP: gezien
be
INF: zijn
PT: was, waren
PP: geweest
sing
INF: zingen
PT: zong, zongen
PP: gezongen
sit
INF: zitten
PT: zat, zaten
PP: gezeten
look for
INF: zoeken
PT: zocht, zochten
PP: gezocht
swim
INF: zwemmen
PT: zwom, zwommen
PP: gezwommen