• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/1874

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

1874 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Bedankt!
Cheers!
Waarom ik?
Why me?
Waarom niet?
Why not?
Kop op!
Cheer up!
Schiet op!
Hurry up!
Ik betaal.
I'll pay.
Het is nieuw.
It's new.
Vertrouw op mij.
Trust me!
Pardon.
Excuse me.
Volg me.
Follow me.
Hij is oud.
He is old.
Hij is een DJ.
He's a DJ.
Ik weet het zeker.
I am sure.
Ik ben moe.
I'm tired.
Het is nieuw.
It is new.
Het is koud.
It's cold.
Het is laat.
It's late.
Laat me gaan!
Let me go!
Zie hierboven.
See above.
Wat is er gaande?
What's up?
Wie is hij?
Who is he?
Wie weet?
Who knows?
Kom binnen!
Come on in.
Komt u binnen!
Come on in.
Kom snel!
Come quick!
God bestaat.
God exists.
Hij is ziek.
He is sick.
Hallo, Tom.
Hello, Tom.
Ik ben een jongen.
I am a boy.
Ik ben moe.
I am tired.
Ik eet hier.
I eat here.
Ik ken haar.
I know her.
Ge valt in mijn smaak.
I like you.
Ik hou van je.
I love you.
Ik zie u graag.
I love you.
Ik mis je.
I miss you.
Ik heb u nodig.
I need you.
Ik kom.
I'm coming.
Ik heb honger.
I'm hungry.
Ik ben zo dik.
I'm so fat.
Is het waar?
Is it true?
Kijk me aan.
Look at me.
Dat is alles.
That's all.
De tijd vliegt.
Time flies.
Hout brandt.
Wood burns.
Kunnen we praten?
Can we talk?
Maak je geen zorgen.
Don't worry.
Ga slapen.
Go to sleep.
Hij is acht.
He is eight.
Hij is vies.
He is nasty.
Hij is slim.
He is smart.
Hij is niet binnen.
He's not in.
Hier zijn we dan.
Here we are.
Ik kan het.
I can do it.
Ik ken hen.
I know them.
Ik hou van gebak.
I like cake.
Ik hou van vis.
I like fish.
Ik woon hier.
I live here.
Ik dank u.
I thank you.
Ik werd ontslagen.
I was fired.
Ik ben een bakker.
I'm a baker.
Ik ben gezond.
I'm healthy.
Ik stap op.
I'm leaving.
Ik zit vol!
I'm stuffed!
Ik heb dorst.
I'm thirsty.
Dat kan niet waar zijn!
It can't be!
Misschien gaat het sneeuwen.
It may snow.
Het is maandag.
It's Monday.
Zet het af.
Turn it off.
We zijn beschikbaar!
We are free!
We zijn vrij!
We are free!
We kennen hem.
We know him.
Wat jammer!
What a pity!
Bent u verdwaald?
Are you lost?
Weet je het zeker?
Are you sure?
Weet u dat zeker?
Are you sure?
Breng hem naar binnen.
Bring him in.
Kan je komen?
Can you come?
Rook je?
Do you smoke?
Doe je best.
Do your best.
Ga naar school.
Go to school.
Hij werd kwaad.
He got angry.
Hij heeft een auto.
He has a car.
Hij houdt van haar.
He loves her.
Hij was dapper.
He was brave.
Ik ben nieuwsgierig.
I am curious.
Ik at kaviaar.
I ate caviar.
Ik weet het niet.
I don't know.
Ik heb een auto.
I have a car.
Ik zie een leeuw.
I see a lion.
Ik ben verward.
I'm confused.
Ik ga dood van de honger!
I'm starving!
Is dat wel goed?
Is that okay?
Het is te groot.
It's too big.
Het is te heet.
It's too hot.
Laat me met rust.
Let me alone.
Ik heb pijn aan mijn ogen.
My eyes hurt.
Tot ziens!
See you soon!
Zij is acht.
She is eight.
Zo is het wel genoeg.
That will do.
Zo is het genoeg.
That will do.
Wij zijn Arabieren.
We are Arabs.
We zijn gelukkig.
We are happy.
Waar zijn wij?
Where are we?
Ga je dan niet?
Won't you go?
Je hebt gelijk.
You're right.
Zijt ge alleen?
Are you alone?
Ben je alleen?
Are you alone?
Ben je gek?
Are you crazy?
Ben je blij?
Are you happy?
Ben je gelukkig?
Are you happy?
Ben je moe?
Are you tired?
Kom op, Bill.
Come on, Bill.
Hij groef een gat.
He dug a hole.
Hij is een dief.
He is a thief.
Hij is niet gek.
He is no fool.
Hij loog tegen ons.
He lied to us.
Hij liegt nooit.
He never lies.
Hij was aan het huilen.
He was crying.
Bedien u.
Help yourself.
Ik geloof je.
I believe you.
Ik denk van wel.
I do think so.
Ik rook niet.
I don't smoke.
Ik voel me schuldig.
I feel guilty.
Ik ben mijn sleutel kwijtgeraakt.
I lost my key.
Ik hou van de natuur.
I love nature.
Ik ben bij Dan op bezoek geweest.
I visited Dan.
Ik was thuis.
I was at home.
Ik zal hier eten.
I'll eat here.
Ik ben op dieet.
I'm on a diet.
Ik ben moe nu.
I'm tired now.
Het regent.
It is raining.
Het zal niet werken.
It won't work.
't Is een geheim.
It's a secret.
Een ogenblikje.
Just a minute.
Ik heb hoofdpijn.
My head aches.
Nee, bedankt.
No, thank you.
Nee, dank u.
No, thank you.
Lees het hardop.
Read it aloud.
Rust in vrede.
Rest in peace.
Tot ziens!
See you again.
Zij werd kwaad.
She got angry.
Ze houdt van Tom.
She loves Tom.
Ze was dapper.
She was brave.
Dat is genoeg.
That's enough.
Dat volstaat.
That's enough.
Dit is een kaart.
This is a map.
Dat is een woordspeling.
This is a pun.
Dit is Japan.
This is Japan.
Tijd is geld.
Time is money.
We hebben honger.
We are hungry.
We vragen ons af waarom.
We wonder why.
Wat is er gebeurd?
What happened?
Waar ben je?
Where are you?
Je bent gek.
You are crazy.
Je ziet er bleek uit.
You look pale.
Je werkt hard.
You work hard.
Een cola, alsjeblieft.
A coke, please.
Een cola, alstublieft.
A coke, please.
Kan ik dit eten?
Can I eat this?
Kan ik u helpen?
Can I help you?
Kom snel terug.
Come back soon.
Snij het doormidden.
Cut it in half.
Snij het door de helft.
Cut it in half.
Hou je van mij?
Do you love me?
Zeg dat niet.
Don't say that.
Niet aanraken.
Don't touch it.
Gelukkig Nieuwjaar!
Happy New Year!
Gelukkig nieuwjaar!
Happy New Year!
Hij is rijk geworden.
He became rich.
Hij kan niet tellen.
He can't count.
Hij heeft een baard.
He has a beard.
Hij haatte liegen.
He hated lying.
Hij zong een lied.
He sang a song.
De tijd vliegt.
How time flies.
Ik ben een verlegen jongen.
I am a shy boy.
Ik heb niet graag eieren.
I dislike eggs.
Ik heb met je te doen.
I feel for you.
Ik loop graag.
I like to walk.
Ik hou van lasagne.
I love lasagna.
Ik heb hem een keer ontmoet.
I met him once.
Ik moet het vinden.
I must find it.
Ik studeer in het buitenland.
I study abroad.
Ik kom terug.
I'll come back.
Ik ben doodmoe.
I'm dead tired.
Mij gaat het goed.
I'm doing fine.
Ik ben niet slaperig.
I'm not sleepy.
Wat heb ik een pech!
I'm so unlucky!
Is hij Japans?
Is he Japanese?
Slaapt hij?
Is he sleeping?
Is dit Frans?
Is this French?
Het is zaterdag.
It is Saturday.
Het is al zeven uur.
It's already 7.
Het is dit boek.
It's this book.
Laat me met rust!
Leave me alone!
Laat het er allemaal uit.
Let it all out.
Leef en leer.
Live and learn.
Kan ik u helpen?
May I help you?
Mag ik dit gebruiken?
May I use this?
Nu weet ik het weer.
Now I remember.
Kom binnen alstublieft.
Please come in.
Ze houdt van katten.
She loves cats.
Volg mijn advies!
Take my advice!
Dat is vreemd.
That's strange.
Ze waren bezig.
They were busy.
Ze waren druk.
They were busy.
Denk er eens over na.
Think about it.
Wat een grote hond!
What a big dog!
Wat doe je?
What do you do?
Wat ben je aan het doen?
What do you do?
Wie heeft dit gebroken?
Who broke this?
Waarom vraag je dat?
Why do you ask?
Waarom vraagt u dat?
Why do you ask?
Waarom is hij hier?
Why is he here?
Ge ziet er verveeld uit.
You look bored.
Graag gedaan.
You're welcome.
Tot uw dienst.
You're welcome.
Je hebt het gedaan!
You've done it!
Het is je gelukt!
You've done it!
Meen je dat echt?
Are you serious?
Kan je het vinden?
Can you find it?
Kun je me horen?
Can you hear me?
Kunt u me helpen?
Can you help me?
Doe je boek dicht.
Close your book.
Kom als ge kunt.
Come if you can.
Gefeliciteerd.
Congratulations!
Weet je nog?
Do you remember?
Word niet boos.
Don't get angry.
Kijk niet terug.
Don't look back.
Vertrouw hem niet.
Don't trust him.
Eet smakelijk!
Enjoy your meal!
Hij begon te huilen.
He began to cry.
Hij kan niet ziek zijn.
He can't be ill.
Hij heeft een hoed op.
He has a hat on.
Hij is depressief.
He is depressed.
Hij is erg aardig.
He is very kind.
Hoe gaat het met iedereen?
How is everyone?
Ik voelde me buitengesloten.
I felt left out.
Ik haat politiek
I hate politics.
Ik ben teruggekomen.
I have returned.
Ik heb tien pennen.
I have ten pens.
Ik heb haast!
I have to hurry!
Ik heb twee auto's.
I have two cars.
Ik mis hem simpelweg.
I just miss him.
Ik woon in Japan.
I live in Japan.
Ik hou van komedies.
I love comedies.
Ik heb zijn hulp nodig.
I need his help.
Ik wil een vriend.
I want a friend.
Ik wil slapen.
I want to sleep.
Ik kan lopen.
I'm able to run.
Ik kan skiën.
I'm able to ski.
Ik ga.
I'm going to go.
Ik ben linkshandig.
I'm left-handed.
Is ze Japans?
Is she Japanese?
Is dit een rivier?
Is this a river?
Het doet geen pijn.
It doesn't hurt.
Het is een verrassing.
It's a surprise.
Het is fris vandaag.
It's cool today.
Het is niet zo ver.
It's not so far.
Kate is verkouden.
Kate has a cold.
Hou het wisselgeld!
Keep the change!
Citroenen zijn zuur.
Lemons are sour.
Laten we teruggaan.
Let's turn back.
Ik heet Jack.
My name is Jack.
Mijn pak is grijs.
My suit is grey.
Doe je mond open.
Open your mouth!
Haast je alsjeblieft!
Please hurry up!
Doe je muts op.
Put on your cap.
Ze is laat opgestaan.
She got up late.
Ze is een knappe vrouw.
She is a beauty.
Ze heeft hem verleid.
She tempted him.
Ze werkte hard.
She worked hard.
Sorry, ik heb het vergeten.
Sorry, I forgot.
Het vuur is uitgegaan.
The fire is out.
Ze zullen me doden.
They'll kill me.
Dit is mijn boek.
This is my book.
Dit is de jongen.
This is the boy.
Dit is het einde.
This is the end.
Dit is te groot.
This is too big.
Ieder zijn ding.
To each his own.
We zijn studenten.
We are students.
We zijn leerlingen.
We are students.
We gingen naar Gifu.
We went to Gifu.
Wat een verrassing!
What a surprise!
Wat heeft hij gezegd?
What did he say?
Wat ontbreekt er?
What is missing?
Jij zingt altijd.
You always sing.
Het is beter als je weggaat.
You'd better go.
Je zult verdwalen.
You'll get lost.
Zijn ze vrienden?
Are they friends?
Studeer je?
Are you studying?
Ben je aan het studeren?
Are you studying?
Bob is mijn vriend.
Bob is my friend.
Kunt u dat bewijzen?
Can you prove it?
Kersen zijn rood.
Cherries are red.
Kom en help ons.
Come and help us.
Kom ons helpen.
Come and help us.
Doe wat je wil.
Do what you like.
Doe wat je wil.
Do what you want.
Woon je hier?
Do you live here?
Hou me niet voor de gek.
Don't deceive me.
Schreeuw niet tegen me.
Don't yell at me.
Dromen komen uit.
Dreams come true.
Geef mij het boek.
Give me the book.
Hij kan snel zwemmen.
He can swim fast.
Hij repareerde het net.
He fixed the net.
Hij houdt van appelsienen.
He likes oranges.
Hij zwemt graag.
He likes to swim.
Hij houdt van zwemmen.
He likes to swim.
Hij sliep een uur.
He slept an hour.
Wat dacht je van een pint?
How about a beer?
Ik ben professor.
I am a professor.
Ik kan Tim niet vinden.
I can't find Tim.
Ik kon niet slapen.
I couldn't sleep.
Ik vond het niet leuk.
I didn't like it.
Ik ken haar niet.
I don't know her.
Ik weet het nog niet.
I don't know yet.
Ik ken u niet.
I don't know you.
Ik haat scheikunde.
I hate chemistry.
Ik heb hooikoorts.
I have hay fever.
Ik ben twintig geworden.
I have turned 20.
Ik hoor dat hij ziek is.
I hear he is ill.
Ik hoor iets.
I hear something.
Ik weet alleen dit.
I know only this.
Ik hou van chocolade.
I like chocolate.
Ik heb een fout gemaakt.
I made a mistake.
Ik heb het zelf gemaakt.
I made it myself.
Ik mis je verschrikkelijk.
I miss you badly.
Ik mis je enorm.
I miss you badly.
Ik mis je ontzettend.
I miss you badly.
Ik speel in een groep.
I play in a band.
Ik ga lopend naar school.
I walk to school.
Ik ga te voet naar school.
I walk to school.
Ik wuifde terug naar hem.
I waved him back.
Ik ga hem neerschieten.
I will shoot him.
Ik kan zwemmen.
I'm able to swim.
Ik ben doodmoe.
I'm really tired.
Ik ben doodop.
I'm really tired.
Ik ben uitgeput.
I'm really tired.
Het kan niet waar zijn.
It can't be true.
Het is het proberen waard.
It's worth a try.
Het is een poging waard.
It's worth a try.
Laten we sushi eten.
Let's have sushi.
Laten we kaart spelen.
Let's play cards.
Mijn hartslag is hoog.
My pulse is fast.
Mijn hartslag is laag.
My pulse is slow.
Aangenaam kennis te maken.
Nice to meet you.
Niemand komt er achter.
No one will know.
Niet huilen alsjeblieft.
Please don't cry.
Ze werd gelukkig.
She became happy.
Sta recht, alsjeblieft.
Stand up, please.
De zomer is voorbij.
Summer has ended.
Vertel me erover!
Tell me about it!
Spreek mij daarover.
Tell me about it.
De jongen liep weg.
The boy ran away.
De auto is klaar.
The car is ready.
De hond is aan het sterven.
The dog is dying.
Zij zijn zangers.
They are singers.
Ze hadden geen eten.
They had no food.
Ze respecteren hem.
They respect him.
Dit boek is nieuw.
This book is new.
Ĉi tiu libro estas nova.
This book is new.
Dit is haar boek.
This is her book.
Dit is het geval.
This is the case.
Dit smaakt goed.
This tastes good.
Loop eens wat langzamer.
Walk more slowly.
We hebben geen suiker.
We have no sugar.
Welkom in Japan.
Welcome to Japan.
Wat een goed schot!
What a good shot!
Wat een goede schutter!
What a good shot!
Wat heb je gezegd?
What did you say?
Wat heb je nodig?
What do you need?
Wat is hij aan het doen?
What is he doing?
Wat is hij van plan?
What is he up to?
Hoe heet je?
What's your name?
Wie is deze kerel?
Who is this guy?
Wie is deze vent?
Who is this guy?
Waarom studeer je?
Why do you study?
Waarom is het zo heet?
Why is it so hot?
Je zou moeten slapen.
You should sleep.
Jij bent alles wat ik wil.
All I want is you.
Elke soort papier is geschikt.
Any paper will do.
Zijt ge student?
Are you a student?
Pas op de hond!
Beware of the dog!
Bill is in Japan geweest.
Bill was in Japan.
Gelooft gij mij?
Do you believe me?
Hou je van muziek?
Do you like music?
Hou je van muziek?
Do you love music?
Groen staat Alice goed.
Green suits Alice.
Hij werd erg dronken.
He got very drunk.
Hij had hoofdpijn.
He had a headache.
Hij hielp me verhuizen.
He helped me move.
Hij is bioloog.
He is a biologist.
Hij wordt oud.
He is getting old.
Hij is introvert.
He is introverted.
Hij heeft helemaal gelijk.
He is quite right.
Hij kijkt TV.
He is watching TV.
Hij houdt zijn woord.
He keeps his word.
Hij houdt zich aan zijn woord.
He keeps his word.
Hij studeerde in het buitenland.
He studied abroad.
Hij komt snel.
He will come soon.
Hij is een grote lafaard.
He's a big coward.
Hij is al weg.
He's already left.
Hoe moet ik dat weten?
How should I know?
Weet ik veel!
How should I know?
Hoe is het weer?
How's the weather?
Ik ben dol op auto's.
I am fond of cars.
Ik ben thuis.
I am in the house.
Ik ben rechtshandig.
I am right-handed.
Ik kan amper wandelen.
I can hardly walk.
Ik voel me niet goed.
I don't feel well.
Ik voel me niet lekker.
I don't feel well.
Ik heb een computer.
I have a computer.
Ik heb hoofdpijn.
I have a headache.
Ik heb een vraag.
I have a question.
Ik heb slechte adem.
I have bad breath.
Ik heb geen commentaar.
I have no comment.
Ik moet het vinden.
I have to find it.
Ik moet naar huis gaan.
I have to go home.
Ik heb twee nichtjes.
I have two nieces.
Kort haar vind ik leuk.
I like short hair.
Ik luister naar muziek.
I listen to music.
Ik meen wat ik zeg.
I mean what I say.
Ik reed tegen een boom.
I ran into a tree.
Ik heb hem zien rennen.
I saw him running.
Ik heb haar een pop verstuurd.
I sent her a doll.
Ik wil een computer.
I want a computer.
Ik wil een stuk papier.
I want some paper.
Ik wil water.
I want some water.
Ik had veel honger.
I was very hungry.
Ik wou dat ik meekon.
I wish I could go.
Ik won de lotto.
I won the lottery.
Leeft hij nog?
Is he still alive?
Is daar iemand?
Is somebody there?
Is dit jouw boek?
Is this your book?
Is dit uw boek?
Is this your book?
Het regende zonder ophouden.
It rained nonstop.
Het is een oude piano.
It's an old piano.
Het is van mijn broer.
It's my brother's.
Het is niet mijn schuld!
It's not my fault!
Het is ons een genoegen.
It's our pleasure.
Het is bedtijd.
It's time for bed.
John heeft twee zonen.
John has two sons.
Rechts houden.
Keep to the right.
Laten we handen schudden.
Let's shake hands.
Het leven is mooi.
Life is beautiful.
Lang niet gezien.
Long time, no see.
Mag ik het hier neerzetten?
May I put it here?
Muiriel is nu 20 jaar oud.
Muiriel is 20 now.
Mijn naam is Yamada.
My name is Yamada.
Geen probleem!
No problem at all!
Vergeef me alsjeblieft.
Please forgive me.
Zet het alsjeblieft aan.
Please turn it on.
Handen omhoog!
Put your hands up!
Lees het nog een keer.
Read it once more.
Zeg het in het Engels.
Say it in English.
Ze heeft graag sinaasappelen.
She likes oranges.
Ze zag er eenzaam uit.
She looked lonely.
Ze is bewusteloos.
She's unconscious.
Slaap zacht, Sean.
Sleep tight, Sean.
Blijf hier bij ons.
Stay here with us.
Alvast bedankt.
Thanks in advance.
Dat huis is groot.
That house is big.
Dat zal niet gebeuren.
That won't happen.
De hond ging weg.
The dog went away.
Dit boek is van mij.
This book is mine.
Dit is goed vlees.
This is good meat.
Dit is mijn neef.
This is my cousin.
Dit is mijn nicht.
This is my cousin.
Dit is mijn vriend.
This is my friend.
Dit klinkt verdacht.
This sounds fishy.
Dit smaakt beschimmeld.
This tastes moldy.
Tom is van Mary gescheiden.
Tom divorced Mary.
Tom houdt een dagboek bij.
Tom keeps a diary.
Probeer het nog eens.
Try it once again.
We missen je heel erg.
We miss you a lot.
We hebben het geld nodig.
We need the money.
Wij hebben uw hulp nodig.
We need your help.
Wat zit er in de doos?
What's in the box?
Waar woon je?
Where do you live?
Waar is hij geboren?
Where was he born?
Waarom was je laat?
Why were you late?
Wil je met me trouwen?
Will you marry me?
Wow! Dat is goedkoop!
Wow! That's cheap!
Je hebt geen koorts.
You have no fever.
Jij maakt me gelukkig.
You make me happy.
Je praat teveel.
You talk too much.
Je werkt te hard.
You work too hard.
Abbott heeft Mary gedood.
Abbott killed Mary.
Bananen zijn geel.
Bananas are yellow.
Het ontbijt is klaar.
Breakfast is ready.
Doe wat hij je zegt.
Do as he tells you.
Vind je appels lekker?
Do you like apples?
Herinner je je mij nog?
Do you remember me?
Zo gewonnen, zo geronnen.
Easy come, easy go.
Alles is in orde.
Everything is fine.
Alles is prima.
Everything is fine.
Is het om hier te eten, of om mee te nemen?
For here, or to go?
Hij kan geen auto kopen.
He can't buy a car.
Hij kan niet lang blijven.
He can't stay long.
Hij huilde en huilde.
He cried and cried.
Hij heeft nog een zoon.
He has another son.
Hij is golf aan het spelen.
He is playing golf.
Ik weet zeker dat hij komt.
He is sure to come.
Hij is heel geleerd.
He is very learned.
Hij speelt zeer goed.
He plays very well.
Hij is gestopt met roken.
He stopped smoking.
Hij stopte de auto.
He stopped the car.
Hij heeft een week vrij genomen.
He took a week off.
Hij wil het geld.
He wants the money.
Hij had een gebroken hart.
He was heartbroken.
Hij is op de fiets gegaan.
He went by bicycle.
Hij is al een man.
He's already a man.
Goedemorgen, hoe maakt u het?
Hello, how are you?
Hoi, hoe gaat het?
Hello, how are you?
Zijn pas versnelde.
His pace quickened.
Hoe is het weer?
How is the weather?
Ik kocht een nieuwe auto.
I bought a new car.
Ik heb twee nichtjes.
I have two cousins.
Ik heb twee neefjes.
I have two cousins.
Ik ken haar adres.
I know her address.
Ik hou van kaarslicht.
I like candlelight.
Ik heb mijn beslissing genomen.
I made my decision.
Ik verhuisde een maand geleden.
I moved last month.
Ik lees stripboeken.
I read comic books.
Ik heb mijn eten uitgekotst.
I threw up my food.
Ik wenste dat ik rijk was.
I wish I were rich.
Ik koop een nieuwe.
I'll buy a new one.
Ik zal een nieuwe kopen.
I'll buy a new one.
Ik ga douchen.
I'll take a shower.
Ik ben kwaad op haar.
I'm angry with her.
Ik ben boos op haar.
I'm angry with her.
Ik kom uit Singapore.
I'm from Singapore.
Ik ga niet terug.
I'm not going back.
Wat niet weet, wat niet deert.
Ignorance is bliss.
Wat het oog niet ziet, het hart niet deert.
Ignorance is bliss.
Is er een probleem?
Is there a problem?
Het is niet duur.
It isn't expensive.
Ik zei dat alleen maar om te lachen.
It was just a joke.
Het was bijna middag.
It was nearly noon.
Het is niet belangrijk.
It's not important.
Dat is te duur!
It's too expensive!
Het is hier erg heet.
It's very hot here.
Laat dat maar aan mij over.
Let me handle this.
Lelies ruiken zoet.
Lilies smell sweet.
Moet je die rook zien.
Look at that smoke.
Mijn naam is Hopkins.
My name is Hopkins.
Mijn ouders zijn oud.
My parents are old.
Mijn kamer kijkt uit op het oosten.
My room faces east.
Nancy studeerde hard.
Nancy studied hard.
Kom alstublieft binnen.
Please step inside.
Gaat u zitten.
Please take a seat.
Ratten vermenigvuldigen zich snel.
Rats breed rapidly.
Echte mannen drinken thee.
Real men drink tea.
Ze werd verpleegster.
She became a nurse.
Zij rookt niet.
She does not smoke.
Ze is erg knap.
She is very pretty.
Ze wees naar hem.
She pointed at him.
Ze zat naast me.
She sat next to me.
Dat boek is klein.
That book is small.
Dat kan niet waar zijn.
That can't be true.
Dat maakt nieuwsgierig.
That is intriguing.
Dat is onze school.
That is our school.
De papegaai is dood.
The parrot is dead.
De lucht klaarde op.
The sky brightened.
De sneeuw is gesmolten.
The snow is melted.
De zomer is voorbij.
The summer is over.
Ze gaven het aan mij.
They gave it to me.
Dit boek was gemakkelijk.
This book was easy.
Deze stoel is lelijk.
This chair is ugly.
Tom heeft geen spijt.
Tom has no regrets.
Tom knipoogde naar Mary.
Tom winked at Mary.
We verbouwen tarwe hier.
We grow wheat here.
We hielden hen stil.
We kept them quiet.
We liepen in het park.
We ran in the park.
Wat ben je aan het doen?
What are you doing?
Wat is je antwoord?
What's your answer?
Wat is jouw antwoord?
What's your answer?
Wat is uw antwoord?
What's your answer?
Wanneer bent u geboren?
When were you born?
Wanneer ben je geboren?
When were you born?
Wanneer zijn jullie geboren?
When were you born?
Waar kom je vandaan?
Where are you from?
Waar woont hij?
Where does he live?
Waar is het verborgen?
Where is it hidden?
Welke zak is van jou?
Which bag is yours?
Welke tas is van jou?
Which bag is yours?
Welke jongen is Masao?
Which boy is Masao?
Waarom ben je aan het huilen?
Why are you crying?
Waarom huil je?
Why are you crying?
Waarom kunt ge niet komen?
Why can't you come?
Je bent een goede jongen.
You are a good boy.
Ja mag hier niet eten.
You can't eat here.
Je hebt graag olifanten.
You like elephants.
Je ziet er voldaan uit.
You look contented.
Een vrachtwagen heeft de hond aangereden.
A truck hit the dog.
Beantwoord de vraag.
Answer the question.
Geloof in jezelf.
Believe in yourself.
Mag ik deze fiets gebruiken?
Can I use this bike?
Kan je dit beantwoorden?
Can you answer this?
Kunt u autorijden?
Can you drive a car?
Kerstmis komt eraan.
Christmas is coming.
Zing je graag?
Do you like singing?
Spreekt u Duits?
Do you speak German?
Hebt ge het niet koud?
Don't you feel cold?
Hij is door iedereen graag gezien.
Everybody likes him.
Ga Mary wakker maken.
Go and wake Mary up.
Hij brak in tranen uit.
He burst into tears.
Hij kan fluit spelen.
He can play a flute.
Hij wilde geen oorlog.
He did not want war.
Hij belandde in de gevangenis.
He ended up in jail.
Hij was zojuist gearriveerd.
He had just arrived.
Hij is al vertrokken.
He has left already.
Hij is al weg.
He has left already.
Hij ziet er verdacht uit.
He looks suspicious.
Hij vertrok naar Parijs.
He set off to Paris.
Hij is geboren in Ohio.
He was born in Ohio.
Hij was in de rij.
He was in the queue.
Hij werd kapitein gemaakt.
He was made captain.
Hij zal snel beter worden.
He'll get well soon.
Hij is in de keuken.
He's in the kitchen.
Haar wangen waren rood.
Her cheeks were red.
Zijn hart is gebroken.
His heart is broken.
Zijn toespraak beroerde ons.
His speech moved us.
Hoelang duurt dit?
How long will it be?
Ik ben vandaag in Tokyo.
I am in Tokyo today.
Ik ben erg gevaarlijk.
I am very dangerous.
Ik heb snel geluncht.
I ate a hasty lunch.
Ik geloof in spoken.
I believe in ghosts.
Ik kan het licht zien.
I can see the light.
Ik kan Engels spreken.
I can speak English.
Ik begrijp het niet.
I do not understand.
Ik hou niet van koffie.
I don't like coffee.
Ik vind school niet leuk.
I don't like school.
Ik voel me beter vandaag.
I feel better today.
Ik raak buiten adem.
I get out of breath.
Ik haat mijn buren.
I hate my neighbors.
Ik heb een woordenboek.
I have a dictionary.
Ik ben de sleutel kwijt.
I have lost the key.
Ik moet gaan slapen.
I have to go to bed.
Ik moet naar bed.
I have to go to bed.
Ik weet dat je rijk bent.
I know you are rich.
Ik weet dat ge rijk zijt.
I know you are rich.
Dat vind ik erg leuk.
I like it very much.
Ik heb Ken gisteren ontmoet.
I met Ken yesterday.
Ik moet het repareren.
I must get it fixed.
Ik ben teruggegaan naar Japan.
I returned to Japan.
Ik heb met vrienden gesproken.
I talked to friends.
Ik vind haar vriendelijk.
I think she is kind.
Ik denk dat ze ziek is.
I think she is sick.
Ik wil naar het buitenland.
I want to go abroad.
Gisteren was ik ziek.
I was ill yesterday.
Ik ben zo terug.
I will be back soon.
Ik zal u allemaal missen.
I will miss you all.
Ik wou dat ik kon zwemmen.
I wish I could swim.
Om zes uur ben ik terug.
I'll be back at six.
Ik zal u gelukkig maken.
I'll make you happy.
Ik probeer te slapen.
I'm trying to sleep.
Het is een beetje koud.
It is a little cold.
Het gaat regenen.
It is going to rain.
Het zal ongetwijfeld gaan regenen.
It'll rain for sure.
Morgen gaat het sneeuwen.
It'll snow tomorrow.
Maak het kort.
Let's make it brief.
Mag ik iets zeggen?
May I say something?
Mag ik de tafel klaarzetten?
May I set the table?
Mijn zus is beroemd.
My sister is famous.
Mijn zuster is beroemd.
My sister is famous.
Niemand praat met me.
Nobody speaks to me.
Natuurlijk ga ik.
Of course I will go.
Mensen houden van vrijheid.
People love freedom.
Mompel alsjeblieft niet.
Please don't mumble.
Lees het boek hardop.
Read the book aloud.
Ze is gestopt met roken.
She gave up smoking.
Ze hield haar adem in.
She held her breath.
Ze is nog niet hier.
She is not here yet.
Zij houdt van die basstem.
She likes that bass.
Ze luisterde naar hem.
She listened to him.
Ze hield nog steeds van hem.
She still loved him.
Ze is gestopt met roken.
She stopped smoking.
Ze ging door met werken.
She went on working.
Toon me je papieren!
Show me your papers!
Dat is een oude truc.
That's an old trick.
Het schip zinkt!
The ship is sinking.
Ze houden van dat lied.
They love that song.
Deze vogel kan niet vliegen.
This bird can't fly.
Dit slaat nergens op.
This makes no sense.
Vandaag is mijn dag niet.
Today is not my day.
Tom haat de regels.
Tom hates the rules.
Wij zijn goede vrienden.
We are good friends.
We houden niet van geweld.
We dislike violence.
Wat heb je geantwoord?
What did you answer?
Wat moet ik meenemen?
What should I bring?
Wanneer vertrekt ge?
When will you leave?
Waar ga je heen?
Where are you going?
Waar gaat ge naartoe?
Where are you going?
Wie schreef dit boek?
Who wrote this book?
Waarom is hij weggelopen?
Why did he run away?
Waarom kwam je niet?
Why didn't you come?
Waarom zeg je dat?
Why do you say that?
Je bent altijd te laat.
You are always late.
U mag nu gaan, meneer.
You can go now, sir.
U heeft veel boeken.
You have many books.
Ge ziet er bleek uit vandaag.
You look pale today.
Ge moogt naar huis gaan nu.
You may go home now.
Je moet hard leren.
You must study hard.
Je bent onweerstaanbaar.
You're irresistible.
Je stropdas zit scheef.
Your tie is crooked.
Een man moet eerlijk zijn.
A man must be honest.
Al het vlees was slecht.
All the meat was bad.
Wees stil, allemaal.
Be quiet, all of you.
Zaken zijn zaken.
Business is business.
Kleren maken de man.
Clothes make the man.
Doe wat hij je zegt.
Do what he tells you.
Doe wat je wil.
Do whatever you like.
Hebt ge een fototoestel?
Do you have a camera?
Heb je een kaartje?
Do you have a ticket?
Spreek je Engels?
Do you speak English?
Spreekt u Engels?
Do you speak English?
Spreken jullie Engels?
Do you speak English?
Spreekt u Italiaans?
Do you speak Italian?
Spreek je Italiaans?
Do you speak Italian?
Maak je er geen zorgen over!
Don't worry about it!
Maak je geen zorgen.
Don't worry about it.
Maak je geen zorgen over mij.
Don't worry about me.
Maak u maar geen zorgen over mij.
Don't worry about me.
Maak je geen zorgen over ons.
Don't worry about us.
Iedereen weet dat.
Everybody knows that.
Ben je vermagerd?
Have you lost weight?
Hij slaakte z'n laatste adem.
He breathed his last.
Hij blies z'n laatste ademtocht uit.
He breathed his last.
Hij kwam mij redden.
He came to my rescue.
Op hem kan gerekend worden.
He can be counted on.
Hij zei geen woord.
He didn't say a word.
Hij leegde zijn glas.
He emptied his glass.
Hij gaf me een cadeau.
He gave me a present.
Hij wordt snel moe.
He gets tired easily.
Hij had vijftig dollar.
He had fifty dollars.
Hij ziet slecht.
He has poor eyesight.
Hij heeft vreemde ideeën.
He has strange ideas.
Hij is een luie student.
He is a lazy student.
Hij is niet langer hier.
He is no longer here.
Hij is Taro's broer.
He is Taro's brother.
Het lukte hem te ontsnappen.
He managed to escape.
Hij slaagde erin om te ontsnappen.
He managed to escape.
Hij stuurde me een geschenk.
He sent me a present.
Hij sprak in zichzelf.
He talked to himself.
Hij sliep bijna.
He was almost asleep.
Hij is een appel aan het eten.
He's eating an apple.
Hij heeft aangeboden me te helpen.
He's offered to help.
Hoe diep is het meer?
How deep is the lake?
Hoeveel hebt ge nodig?
How many do you need?
Ik eet een appel.
I am eating an apple.
Ik heb ontzettende honger.
I am terribly hungry.
Ik heb een oude lamp gekocht.
I bought an old lamp.
Ik heb een hartaanval gehad.
I had a heart attack.
Ik ben erg verbrand.
I have a bad sunburn.
Ik heb buikpijn.
I have a stomachache.
Ik heb liever koffie.
I like coffee better.
Ik lees graag boeken.
I like reading books.
Ik mag je heel graag.
I like you very much.
Ik verloor het bewustzijn.
I lost consciousness.
Ik viel bewusteloos.
I lost consciousness.
Ik mis je heel erg.
I miss you very much.
Ik denk dat hij boos was.
I think he was angry.
Ik was gewend om bier te drinken.
I used to drink beer.
Ik liep de heuvel op.
I walked up the hill.
Ik wilde daar naartoe gaan.
I wanted to go there.
Ik zal u vergezellen.
I will accompany you.
Ik had graag groter willen zijn.
I wish I were taller.
Ik ben allergisch voor vis.
I'm allergic to fish.
Ik ben blij dat ik er was.
I'm glad I was there.
Ik ben blij je te zien.
I'm happy to see you.
Ik voel me niet goed.
I'm not feeling well.
Is mijn antwoord juist?
Is my answer correct?
Is er een lift?
Is there an elevator?
Is dit jouw fiets?
Is this your bicycle?
Het ziet er naar uit dat het gaat regenen.
It is likely to rain.
Het is erg warm vandaag.
It is very hot today.
Het lijkt op een ei.
It looks like an egg.
Het is niets ernstig.
It's nothing serious.
Ken heeft tegen mij gewonnen met schaken.
Ken beat me at chess.
Laat mij een ding zeggen.
Let me say one thing.
Laten we daar later naar kijken.
Let's check it later.
Kijk naar die grote hond.
Look at that big dog.
Mag ik een vraag stellen?
May I ask a question?
Kan ik deze CD lenen?
May I borrow this CD?
De meeste mensen denken dat.
Most people think so.
Mijn huis was aan het branden.
My house was on fire.
Mijn moeder kan niet komen.
My mother can't come.
Geen nieuws is goed nieuws.
No news is good news.
Mensen noemen hem Dave.
People call him Dave.
Ze gaf hem een horloge.
She gave him a watch.
Ze is mijn vriendin.
She is my girlfriend.
Ze zat op de bank.
She sat on the bench.
Zij sloeg hem in het gezicht.
She slapped his face.
Jim, sluit het venster.
Shut the window, Jim.
Blijf uit de regen.
Stay out of the rain.
Dat is de bushalte.
That is the bus stop.
Dit vlees is kippenvlees.
That meat is chicken.
Dat is zijn specialiteit.
That's his specialty.
De kat is heel lief.
The cat is very cute.
Het spookt in dat huis.
The house is haunted.
De man keek me aan.
The man looked at me.
Hoe meer, hoe beter.
The more, the better.
De zeelui zagen land.
The sailors saw land.
De vrouw is aan het lezen.
The woman is reading.
Deze schoenen zijn van haar.
These shoes are hers.
Dat zal € 30,- kosten.
This will cost €30.
Tom voelde zich erg eenzaam.
Tom felt very lonely.
Tom is een goede werker.
Tom is a good worker.
We verkozen hem tot burgemeester.
We elected him mayor.
Wij houden van onze kinderen.
We love our children.
Wij hebben uw hulp nodig.
We require your help.
Wij zullen je helpen, goed?
We'll help you, okay?
Wat kook je?
What are you cooking?
Wat koken jullie?
What are you cooking?
Wat ben je aan het lezen?
What are you reading?
Vanwaar de opschudding?
What's the commotion?
Wanneer kan ik hier zwemmen?
When can I swim here?
Waar is mijn bril?
Where are my glasses?
Waar is de bibliotheek?
Where is the library?
Wat is het probleem?
Where is the problem?
Waar is het station?
Where is the station?
Waar is je vader?
Where is your father?
Waar is je school?
Where is your school?
Waar is de ingang?
Where's the entrance?
Waar is het toilet?
Where's the restroom?
Waarom is ze zo stil?
Why is she so silent?
Gisteren was het zondag.
Yesterday was Sunday.
Op hem kan je rekenen.
You can count on him.
Ga maar zonder mij.
You go on without me.
Ge zoudt beter slapen.
You should go to bed.
Een dolfijn is een zoogdier.
A dolphin is a mammal.
Een tafel heeft vier poten.
A table has four legs.
Een ongeluk zit in een klein hoekje.
Accidents will happen.
Alle mensen ademen lucht.
All people breath air.
Hou je van muziek?
Are you fond of music?
Slaap je, Tom?
Are you sleeping, Tom?
Brian nam wat rozen.
Brian took some roses.
Brian nam een paar rozen.
Brian took some roses.
Poets je tanden goed.
Brush your teeth well.
Zou het kunnen dat dat gerucht waar is?
Can the rumor be true?
Kan je dat nog eens doen?
Can you do that again?
Spreekt u Engels?
Can you speak English?
Kan je echt niet zwemmen?
Can't you really swim?
Heeft u een aansteker?
Do you have a lighter?
Voeg geen annotaties toe.
Don't add annotations.
Geef haar er niet de schuld van.
Don't blame it on her.
Laat dat glas niet vallen.
Don't drop that glass.
Vergeet ons niet!
Don't forget about us!
Pak die kat niet op.
Don't pick up the cat.
Hou je niet van appels?
Don't you like apples?
Eet wat je wilt.
Eat whatever you like.
Eet al wat ge wilt.
Eat whatever you like.
Geef het mij, alstublieft.
Give it to me, please.
God heeft de wereld geschapen.
God created the world.
Raad eens waar ik geweest ben?
Guess where I've been?
Is de baby wakker geworden?
Has the baby woken up?
Hebben wij elkaar niet al eerder ontmoet?
Haven't we met before?
Hij heeft niet graag katten.
He does not like cats.
Hij is in Frankrijk geweest.
He has been to France.
Hij is net teruggekomen.
He has just come back.
Hij houdt ervan wandelingen te maken.
He likes taking walks.
Hij woont in een dorp.
He lives in a village.
Hij verzon dat verhaal.
He made up that story.
Hij is mijn oudere broer.
He's my older brother.
Zijn leven is in gevaar.
His life is in danger.
Zijn plan is gevaarlijk!
His plan is dangerous!
Hoe durf je dat te zeggen.
How dare you say that!
Hoe lang geleden was dat?
How long ago was that?
Hoelang ben je gebleven?
How long did you stay?
Hoe was je vakantie?
How was your vacation?
Ik bewonder je moed.
I admire your courage.
Ik ben nu 30.
I am 30 years old now.
Ik kan je amper verstaan.
I can hardly hear you.
Ik snapte zijn grap niet.
I didn't get his joke.
Ik drink geen alkohol.
I don't drink alcohol.
Ik ken zijn naam niet.
I don't know his name.
Ik hou niet van stoute jongens.
I don't like bad boys.
Ik hou niet van die hoed.
I don't like this hat.
Ik heb de doos leeg gevonden.
I found the box empty.
Ik gaf het aan mijn mama.
I gave it to my mommy.
Mijn horloge was gestolen.
I had my watch stolen.
Ik ben in Londen geweest.
I have been to London.
Ik heb mijn portemonnee verloren.
I have lost my wallet.
Ik moet gaan winkelen.
I have to go shopping.
Ik lachte om zijn mop.
I laughed at his joke.
Ik moet fietsen.
I must ride a bicycle.
Ik heb nooit van biologie gehouden.
I never liked biology.
Ik heb liever katten dan honden.
I prefer cats to dogs.
Ik ben zelden verkouden.
I rarely catch a cold.
Ik word snel verkouden.
I tend to catch colds.
Ik denk dat hij niet komt.
I think he won't come.
Ik denk niet dat hij komt.
I think he won't come.
Meestal wordt ik laat wakker.
I usually get up late.
Ik wil een boek om te lezen.
I want a book to read.
Ik wil naar Tokyo gaan.
I want to go to Tokyo.
Ik wil met je meegaan.
I want to go with you.
Ik wil een liedje zingen.
I want to sing a song.
Hij heeft me bedrogen.
I was deceived by him.
Gisteren was ik gelukkig.
I was happy yesterday.
Ik zal u gelukkig maken.
I will make you happy.
Ik wou dat ik haar gezien had.
I wish I had seen her.
Ik zal hem vanavond bellen.
I'll call him tonight.
Ik zal hem om 5 uur oppikken.
I'll pick him up at 5.
Als het regent, blijf ik.
I'll stay if it rains.
Ik ben een grote fan van golf.
I'm a big fan of golf.
Dat hoor ik graag.
I'm glad to hear that.
Ik ga naar Hokkaido.
I'm going to Hokkaido.
Ik ben naar de bank geweest.
I've been to the bank.
Ik ben net overvallen geweest.
I've just been mugged.
Loopt je horloge goed?
Is your watch correct?
Morgen is het zondag.
It is Sunday tomorrow.
Het ligt onder de stoel.
It is under the chair.
Het was gisteren koud.
It was cold yesterday.
Het zal zonder twijfel gaan regenen.
It'll definitely rain.
Lang niet gezien.
It's been a long time.
Dit is mijn lievelingsliedje.
It's my favorite song.
Laat mij het woord voeren.
Let me do the talking.
Laten we uit eten gaan vanavond.
Let's eat out tonight.
Zo vader, zo zoon.
Like father, like son.
Geld maakt alle deuren open.
Money opens all doors.
Mijn broer is gezond.
My brother is healthy.
Mijn vader is arts.
My father is a doctor.
Mijn vader is dokter.
My father is a doctor.
Mijn schoenen zijn versleten.
My shoes are worn out.
Niemand begrijpt me.
Nobody understands me.
Niet alle vogels kunnen vliegen.
Not all birds can fly.
Ons team heeft de wedstrijd gewonnen.
Our team won the game.
Laat me alsjeblieft met rust.
Please leave me alone.
Denk er eens over na als je wil.
Please think about it.
Zeg het op een andere manier.
Say it in another way.
Zij spreekt Russisch.
She can speak Russian.
Ze heeft een misdaad begaan.
She committed a crime.
Ze haatte haar echtgenoot.
She hated her husband.
Ze is een goed zwemster.
She is a good swimmer.
Ze is bijna zestig.
She is close to sixty.
Ze is vijf jaar.
She is five years old.
Ze is zeker druk bezig.
She must be very busy.
Gaat u maar zitten waar u maar wilt.
Sit wherever you like.
Er stinkt hier iets.
Something stinks here.
Zeg me wat je wil.
Tell me what you want.
Bedankt voor het bellen.
Thank you for calling.
De vogels zingen.
The birds are singing.
De radio is te luid.
The radio is too loud.
Deze bloes is van katoen.
This blouse is cotton.
Dat is niet belangrijk.
This is not important.
Dat is mijn broek.
Those are my trousers.
Vandaag is je dag niet.
Today is not your day.
Tom kan niet tennissen.
Tom can't play tennis.
Wacht tot ik tot tien tel.
Wait till I count ten.
We verlangen allemaal naar succes.
We all desire success.
We missen je heel erg.
We miss you very much.
We beginnen dadelijk met het werk.
We'll begin work soon.
Waar zijn de douches?
Where are the showers?
Waar is het toilet?
Where is the bathroom?
Waar is het toilet?
Where is the washroom?
Wie heeft de sneeuwpop gemaakt?
Who built the snowman?
Wie denk je dat ik ben?
Who do you think I am?
Komt hij morgen?
Will he come tomorrow?
Zult ge thuis blijven?
Will you stay at home?
Je moet niet eten.
You don't have to eat.
Ge moet uw best doen.
You must do your best.
Uw neus bloedt.
Your nose is bleeding.
Een spons neemt water op.
A sponge absorbs water.
Duizend yen zal volstaan.
A thousand yen will do.
Beter laat dan nooit.
Better late than never.
Bill is mijn beste vriend.
Bill is my best friend.
Breng me de tijdschriften.
Bring me the magazines.
Koop de jurk de je wilt.
Buy any dress you like.
Mag ik een papieren tas?
Can I have a paper bag?
Kun je boekhouden?
Can you do bookkeeping?
Katten zijn niet graag nat.
Cats dislike being wet.
Gewoonlijk hebben katten een hekel aan honden.
Cats usually hate dogs.
Vond je de film leuk?
Did you enjoy the film?
Hebt ge hem zien buitengaan?
Did you see him go out?
Heb je gisteren gewerkt?
Did you work yesterday?
Het avondeten is bijna klaar.
Dinner is almost ready.
Bestaan spoken echt?
Do ghosts really exist?
Weet je wie zij is?
Do you know who she is?
Vind je dit een mooie kleur?
Do you like this color?
Studeer je scheikunde?
Do you study chemistry?
Spreekt ze Engels?
Does she speak English?
Verspil je geld niet.
Don't waste your money.
Vissen leven in het water.
Fish live in the water.
Is hij al aangekomen?
Has he arrived already?
Hij vroeg om mijn raad.
He asked for my advice.
Hij stelde me een vraag.
He asked me a question.
Hij barstte in lachen uit.
He burst into laughter.
Hij veranderde een paar woorden.
He changed a few words.
Hij houdt niet van koffie.
He doesn't like coffee.
Hij is in de gracht gevallen.
He fell into the ditch.
Hij houdt van eten.
He has a good appetite.
Hij is een ervaren chauffeur.
He is an expert driver.
Hij is een ervaren bestuurder.
He is an expert driver.
Hij is een ervaren drijver.
He is an expert driver.
Hij zwemt graag.
He is fond of swimming.
Hij is arm, maar eerlijk.
He is poor, but honest.
Hij klopte op de deur.
He knocked on the door.
Hij maakte haar een nieuwe jas.
He made her a new coat.
Hij wordt vaak verliefd.
He often falls in love.
Hij is buiten aan het wandelen.
He's out taking a walk.
Hij slaapt waarschijnlijk.
He's probably sleeping.
Zijn vader is Japanner.
Her father is Japanese.
Haar vader is Japanner.
Her father is Japanese.
Zijn vader is Japanner.
His father is Japanese.
Hoe ging je toespraak?
How did your speech go?
Hoe hoog is die toren?
How high is that tower?
Hoeveel kost deze radio?
How much is this radio?
Hoe oud is je vader?
How old is your father?
Hoe breed is deze rivier?
How wide is this river?
Ik sta altijd op om zes uur.
I always get up at six.
Ik schaam me voor mezelf.
I am ashamed of myself.
Ik spreek geen Japans.
I don't speak Japanese.
Ik werk niet op zondag.
I don't work on Sunday.
Ik ga lopend naar school.
I go to school on foot.
Ik ga te voet naar school.
I go to school on foot.
Ik ga iedere dag naar het werk.
I go to work every day.
Ik hoorde een vrouw schreeuwen.
I heard a woman scream.
Ik hoorde de telefoon rinkelen.
I heard the phone ring.
Ik heb hem gisteren geholpen.
I helped him yesterday.
Ik hoop je snel te zien.
I hope to see you soon.
Ik weet wie mijn vijand is.
I know who my enemy is.
Ik hou het meest van de zomer.
I like summer the best.
Ik heb liever thee dan koffie.
I prefer tea to coffee.
Ik ging naast hem zitten.
I sat down next to him.
Ik zou het boek moeten lezen.
I should read the book.
Ik heb het onbijt overgeslagen.
I skipped my breakfast.
Ik denk dat het waar is.
I think that it's true.
Ik wil dat hij daar naartoe gaat.
I want him to go there.
Ik was in de bergen.
I was in the mountains.
Ik vraag me af wat er gebeurd is.
I wonder what happened.
Ik zou graag een auto willen huren.
I'd like to rent a car.
Ik zou mijn zoon willen zien.
I'd like to see my son.
Ik ben nu op het vliegveld.
I'm at the airport now.
Het spijt me dat te horen.
I'm sorry to hear that.
Is er iemand afwezig vandaag?
Is anyone absent today?
Is dit een recente foto?
Is it a recent picture?
Is het iets ernstigs?
Is it anything serious?
Het verbaast me niet.
It doesn't surprise me.
Het is niet ver van Parijs.
It is not far to Paris.
Het regende hard de hele dag door.
It rained hard all day.
Het is best koud vandaag.
It's rather cold today.
Het is jouw beurt om te zingen.
It's your turn to sing.
Hij liep de kamer in.
John ran into the room.
Gelukkig werd niemand nat.
Luckily nobody got wet.
Mag ik je fiets lenen?
May I borrow your bike?
Mag ik de tv zachter zetten?
May I turn down the TV?
Mag ik van uw wc gebruikmaken?
May I use the bathroom?
Bemoei je met je eigen zaken!
Mind your own business!
Bemoei je met je eigen zaken.
Mind your own business.
Mijn vrienden noemen me Ken.
My friends call me Ken.
Mijn linkervoet slaapt.
My left foot is asleep.
Mijn moeder is mooi.
My mother is beautiful.
New York is een grote stad.
New York is a big city.
Onze school is afgebrand.
Our school burned down.
Open de fles alsjeblieft.
Please open the bottle.
Kunt u me nog een andere laten zien?
Please show me another.
Schrijf alsjeblieft gauw terug.
Please write back soon.
Oefening baart kunst.
Practice makes perfect.
Lees wat je wilt.
Read whatever you like.
Ren zo snel als je kan.
Run as fast as you can.
Zullen we lopend of met de auto gaan?
Shall we walk or drive?
Ze heeft niet graag sushi.
She doesn't like sushi.
Zij heeft veel geld.
She has a lot of money.
Zij heeft drie broers.
She has three brothers.
Ze hield mijn arm stevig vast.
She held my arm firmly.
Ze droeg een wit kleed.
She wore a white dress.
Zij fronste haar wenkbrouwen.
She wrinkled her brows.
Ze is nu in het hotel.
She's at the hotel now.
Zijderupsen spinnen cocons.
Silkworms spin cocoons.
Iemand roept je.
Someone is calling you.
Dat is zeer duur!
That is very expensive!
De jongen zat op een stoel.
The boy sat on a chair.
De vrucht is zoet.
The fruit tastes sweet.
Het mes is niet scherp.
The knife is not sharp.
De regen hield aan gedurende een week.
The rain lasted a week.
Het regende een week lang.
The rain lasted a week.
De trein vertrok op tijd.
The train left on time.
De trein was ontspoord.
The train was derailed.
Ze werden het eens over de prijs.
They agreed on a price.
Dat zijn mijn klasgenoten.
They are my classmates.
Ze hakten de boom om.
They cut down the tree.
Ze zijn zojuist aangekomen.
They have just arrived.
Ze spraken over liefde.
They talked about love.
Ze staan op het punt weg te gaan.
They're about to leave.
Deze appel is erg rood.
This apple is very red.
Deze tafel is gereserveerd.
This table is reserved.
Tom heeft nog veel te leren.
Tom has a lot to learn.
Tom startte de motor.
Tom started the engine.
Tom nam de verkeerde bus.
Tom took the wrong bus.
Morgen is mijn vrije dag.
Tomorrow is my day off.
Tulpen zullen snel bloeien.
Tulips will bloom soon.
We noemen onze hond Pochie.
We call our dog Pochie.
We hebben je advies nodig.
We do need your advice.
We houden niet van geweld.
We don't like violence.
Wat wil je doen?
What do you want to do?
Wat maakte haar zo kwaad?
What made her so angry?
Waar kom je vandaan?
Where do you come from?
Hoe kom ik bij het strand?
Which way is the beach?
Welke kant is het strand op?
Which way is the beach?
Wil je me een plezier doen?
Will you do me a favor?
Gisteren was het donderdag.
Yesterday was Thursday.
Je beeldt je dingen in.
You are hearing things.
Ge hebt een goed geheugen.
You have a good memory.
Je lijkt net op hem.
You look just like him.
Jullie zijn verbazingwekkend.
You people are amazing.
Je bent niet snel genoeg.
You're not fast enough.
Je bent zo'n schattige jongen.
You're such a cute boy.
Je taart is heerlijk.
Your cake is delicious.
Een beer kan in een boom klimmen.
A bear can climb a tree.
In alles zijn er atomen.
Atoms are in everything.
Bob kwam zeer laat thuis.
Bob came home very late.
Kan iemand anders antwoorden?
Can anybody else answer?
Mag ik jouw radio lenen?
Can I borrow your radio?
Kinderen zijn een zegen.
Children are a blessing.
Kinderen spelen met speelgoed.
Children play with toys.
Kan ik een pen lenen?
Could I borrow a pencil?
Hebt ge gisteren gestudeerd?
Did you study yesterday?
Woon je in Sasayama?
Do you live in Sasayama?
Meent ge dat?
Do you really mean that?
Vergeet je spullen niet.
Don't forget your stuff.
Verspil je adem niet.
Don't waste your breath.
Glas wordt gemaakt van zand.
Glass is made from sand.
Goeiemorgen allemaal.
Good morning, everybody.
Lekker weertje hè?
Great weather, isn't it?
Hebt ge iets over hem gehoord?
Have you heard from him?
Hij gedraagt zich als een kind.
He behaves like a child.
Hij boog voor zijn leerkracht.
He bowed to his teacher.
Hij is drie jaar geleden overleden.
He died three years ago.
Hij komt ook niet.
He isn't coming, either.
Hij maakte een boekenplank voor haar.
He made her a bookshelf.
Hij trouwde met een stewardess.
He married a stewardess.
Hij werd verkozen tot voorzitter.
He was elected chairman.
Hij houdt echt van voetbal.
He's really into soccer.
Hoe kan ik in de hemel komen?
How can I get to heaven?
Het spijt me dat te horen.
I am sorry to hear that.
Ik vroeg Mike om me te helpen.
I asked Mike to help me.
Ik kan mijn ogen niet geloven.
I can't believe my eyes.
Ik begrijp u niet.
I do not understand you.
Ik drink niet veel wijn.
I don't drink much wine.
Ik heb niet veel geld.
I don't have much money.
Ik ken haar helemaal niet.
I don't know her at all.
Ik weet niet wat dat is.
I don't know what it is.
Dit polshorloge staat mij niet aan.
I don't like this watch.
Ik wil het niet meer.
I don't want it anymore.
Ik wil niet opgeven.
I don't want to give up.
Ik maak graag foto's.
I enjoy taking pictures.
Ik heb over hem gedroomd.
I had a dream about him.
Ik heb een oorontsteking.
I have an ear infection.
Ik keek naar de afbeelding.
I looked at the picture.
Ik vind die combinatie helemaal geweldig.
I love that combination.
Ik ken enkel zijn naam.
I only know him by name.
Ik ken hem alleen van naam.
I only know him by name.
Ik betaalde hem vijf dollar.
I paid him five dollars.
Ik zag hem naar mij kijken.
I saw him looking at me.
Ik denk dat hij zal slagen.
I think he will succeed.
Ik heb een foto van haar gemaakt.
I took a picture of her.
Ik doe meestal de vaat.
I usually do the dishes.
Gewoonlijk doe ik de afwas.
I usually do the dishes.
Ik sta normaal op rond zes.
I usually get up at six.
Ik wil een snoepje.
I want a piece of candy.
Ik wil dat hij dit leest.
I want him to read this.
Ik wil iets om te eten.
I want something to eat.
Ik wil een tovenaar zijn.
I want to be a magician.
Ik wil naar Seattle gaan.
I want to go to Seattle.
Ik wil de film zien.
I want to see the movie.
Ik wou dat hij hier was nu.
I wish he were here now.
Ik zou mijn vader willen zien.
I wish to see my father.
Drie van zulke, alstublieft.
I'd like three of these.
Ik laat het aan jou.
I'll leave it up to you.
Ik ben bang dat het gaat regenen.
I'm afraid it will rain.
Ik heb honger als een paard.
I'm as hungry as a bear.
Ik ben fier op mijn broer.
I'm proud of my brother.
Is alles in orde hier?
Is everything O.K. here?
Is je man thuis?
Is your husband at home?
Volgende week gaat het misschien vriezen.
It may freeze next week.
Het is bijna zes uur.
It's almost six o'clock.
Het is verschrikkelijk koud vandaag.
It's awfully cold today.
Japan is een rijk land.
Japan is a rich country.
Jim is geneigd om te ver te gaan.
Jim tends to go too far.
Ken is ouder dan Seiko.
Ken is older than Seiko.
Laten we naar het meer rijden.
Let's drive to the lake.
Laten we even bij hem aanwippen.
Let's drop by his house.
Mijn arm doet vreselijk pijn.
My arm is hurting badly.
Mijn moeder spreekt traag.
My mother speaks slowly.
New York is een enorme stad.
New York is a huge city.
Vraag alsjeblieft iemand anders.
Please ask someone else.
Luister alstublieft goed.
Please listen carefully.
Schrijf alstublieft met een pen.
Please write with a pen.
School begint in de lente.
School begins in spring.
Zij boog zich over het kind.
She bent over the child.
Ze negeerde hem de hele dag.
She ignored him all day.
Ze is een heel braaf meisje.
She is a very kind girl.
Ze deed het licht aan.
She turned on the light.
Zij heeft het licht aangedaan.
She turned on the light.
Laat me nog eens een voorbeeld zien.
Show me another example.
Zeg me waar ze woont.
Tell me where she lives.
Dat is genoeg voor vandaag.
That's enough for today.
De autobatterij is leeg
The car battery is dead.
De lucht wordt donker.
The sky is getting dark.
Er is geen toiletpapier.
There's no toilet paper.
Ze zijn verstandige meisjes.
They are sensible girls.
Deze batterij is geladen.
This battery is charged.
Dit is een goed lesboek.
This is a good textbook.
Dit is verreweg het beste.
This is by far the best.
Dit is veruit de beste.
This is by far the best.
Deze tafel wiebelt.
This table isn't steady.
Dit horloge is duur.
This watch is expensive.
Tom bracht een cadeau voor Mary.
Tom brought Mary a gift.
Tom houdt niet van kaas.
Tom doesn't like cheese.
Tom is een vriend van mij.
Tom is a friend of mine.
Tom kan goed zwemmen.
Tom is good at swimming.
We zijn een echtpaar.
We are husband and wife.
We hebben geen suiker.
We don't have any sugar.
Wij hadden een geheime ontmoeting.
We had a secret meeting.
Bij ons sneeuwt het in januari.
We have snow in January.
We moeten op hem wachten.
We have to wait for him.
We hoorden de deur dichtgaan.
We heard the door close.
We hebben daar rustig gewacht.
We waited there quietly.
We zullen altijd vrienden zijn.
We'll always be friends.
Een goed begin is het halve werk.
Well begun is half done.
Wat een prachtige tuin.
What a beautiful garden!
Wat doe je hier?
What are you doing here?
Wat doe je, papa?
What are you doing, Dad?
Waar kijk je naar?
What are you looking at?
Waarnaar kijk je?
What are you looking at?
Om hoe laat sta je op?
What time do you get up?
Welk team heeft de wedstrijd gewonnen?
Which team won the game?
Jij kan toch typen?
You can type, can't you?
U heeft veel boeken.
You have a lot of books.
Je hebt helemaal gelijk.
You're completely right.
Een baby heeft een gevoelige huid.
A baby has delicate skin.
Mag ik alstublieft een glas water?
A glass of water, please.
Een thee met citroen, alstublieft.
A tea with lemon, please.
Alles wat hij zegt, is waar.
All that he says is true.
Ann gaf mij dit geschenk.
Ann gave me this present.
Neem de telefoon op, alsjeblieft.
Answer the phone, please.
Schrijft ge een brief?
Are you writing a letter?
Bob is geliefd op school.
Bob is popular at school.
Brood wordt gemaakt van tarwe.
Bread is made from wheat.
Kan ik met een creditcard betalen?
Can I pay by credit card?
Kaas wordt gemaakt van melk.
Cheese is made from milk.
Je hebt het duidelijk mis.
Clearly you are mistaken.
Sluit de deur achter je.
Close the door after you.
Weet je wat hij zei?
Do you know what he said?
Komt hij om zes uur thuis?
Does he come home at six?
Vergeet je dingen niet.
Don't forget your things.
Maak je geen zorgen om mijn hond.
Don't worry about my dog.
Iedereen heeft zwakheden.
Everybody has weaknesses.
Die het eerst komt, die het eerst maalt.
First come, first served.
Geef me een fles wijn.
Give me a bottle of wine.
Goede studenten studeren hard.
Good students study hard.
Heb je al geluncht?
Have you eaten lunch yet?
Hij woont op het platteland.
He dwells in the country.
Hij eet de klok rond.
He eats around the clock.
Hij is niets dan een leugenaar.
He is nothing but a liar.
Hij beloofde met haar te trouwen.
He promised to marry her.
Hij deed een propere broek aan.
He put on clean trousers.
Hij wilde boer worden.
He wanted to be a farmer.
Hij wil ons weerzien.
He wants to see us again.
Hij werd verkozen tot president.
He was elected president.
Hij werd gedood in de oorlog.
He was killed in the war.
Hij was zeer lief voor hen.
He was very kind to them.
Hij zal voor altijd van haar houden.
He will love her forever.
Hij schrijft mij eens per week.
He writes me once a week.
Warmte is een vorm van energie.
Heat is a form of energy.
Haar toespraak was uitmuntend.
Her speech was excellent.
Hoeveel CD's heb je?
How many CDs do you have?
Hoe gaat het met je jongere zus?
How's your little sister?
Honger maakt rauwe bonen zoet.
Hunger is the best sauce.
Honger is de beste saus.
Hunger is the best sauce.
Ik ben tevreden met mijn werk.
I am content with my job.
Ik kwam hier gisteren aan.
I arrived here yesterday.
Ik kan niet verder lopen.
I can't walk any farther.
Ik kan deze steen niet oppakken.
I cannot lift this stone.
Ik vind je niet meer leuk.
I don't like you anymore.
Ik wil niet alleen gaan.
I don't want to go alone.
Ik heb een boek in mijn hand.
I have a book in my hand.
Ik heb veel te doen vandaag.
I have a lot to do today.
Ik vertrouw op je.
I have confidence in you.
Ik heb niemand die mij helpt.
I have no one to help me.
Ik weet dat hij me in het oog houdt.
I know he is watching me.
Ik weet niks van haar.
I know nothing about her.
Ik moet deze mensen helpen.
I must help these people.
Ik heb twee hamburgers besteld.
I ordered two hamburgers.
Ik deelde een kamer met hem.
I shared a room with him.
Ik wil iets om te lezen.
I want something to read.
Ik wil mijn leven veranderen.
I want to change my life.
Ik was in Tokio gisteren.
I was in Tokyo yesterday.
Ik ben niet van gisteren.
I was not born yesterday.
Ik wil graag een kop koffie.
I'd like a cup of coffee.
Ik bel je later terug.
I'll call you back later.
Ik blijf hier tot tien uur.
I'll stay here until ten.
Mijn ideeën raken op.
I'm running out of ideas.
Ik ben aan de telefoon.
I'm talking on the phone.
Ik heb het te druk om haar te helpen.
I'm too busy to help her.
Het is maar een grapje.
It is nothing but a joke.
Ik wist het wel.
It was just as I thought.
Het is een beetje koud vandaag.
It's a little cold today.
Het is warm genoeg om te zwemmen.
It's warm enough to swim.
Keiko is vriendelijk, nietwaar?
Keiko is kind, isn't she?
McClellan verspilde geen tijd.
McClellan wasted no time.
Mike heeft zijn hond Spike genoemd.
Mike named his dog Spike.
Mike noemde zijn hond Spike.
Mike named his dog Spike.
De meeste studenten studeren hard.
Most students study hard.
Mijn vader is gestorven aan kanker.
My father died of cancer.
Mijn moeder is altijd bezig.
My mother is always busy.
Mijn vrouw kan slecht autorijden.
My wife is a poor driver.
Niemand zal ons tegenhouden.
No one will hold us back.
Oude mensen worden vroeg wakker.
Old people wake up early.
Paul heeft net gebeld.
Paul telephoned just now.
Spreekt u alstublieft langzamer.
Please speak more slowly.
Vertel me alsjeblieft je naam.
Please tell me your name.
Leg het geweer op de tafel.
Put the gun on the table.
Leg het pistool op tafel.
Put the gun on the table.
Ze heeft een trui voor hem gekocht.
She bought him a sweater.
Ze had haar echtgenoot niet graag.
She disliked her husband.
Ze wilde graag naar huis.
She was eager to go home.
Zij is veel groter dan ik.
She's way taller than me.
Doe de deur achter je dicht.
Shut the door behind you.
Sluit de deur achter je.
Shut the door behind you.
Sorry. Het is allemaal mijn schuld.
Sorry. It's all my fault.
Neem een taxi naar het hotel.
Take a taxi to the hotel.
Die club is veel te groot.
That club is way too big.
Die knuppel is veel te groot.
That club is way too big.
Deze bloem ruikt lekker.
That flower smells sweet.
Dat was allemaal Chinees voor mij.
That was all Greek to me.
Dat was niet mijn bedoeling.
That wasn't my intention.
De hond werd geraakt door een auto.
The dog was hit by a car.
Het spel werd spannend.
The game became exciting.
Het nieuwe plan werkte prima.
The new plan worked well.
De nacht is nog jong.
The night is still young.
De regen veranderde in sneeuw.
The rain changed to snow.
De lucht klaarde op.
The sky has become clear.
De hemel is bezaaid met sterren.
The sky is full of stars.
De sneeuw is verdwenen.
The snow has disappeared.
De naam van hun zoon is John.
Their son's name is John.
Er ontbreekt een mes.
There is a knife missing.
Er is geen oplossing.
There isn't any solution.
Zij willen rijk worden.
They want to become rich.
Dit bedrag is inclusief belasting.
This amount includes tax.
Dit huis heeft zes kamers.
This house has six rooms.
De tijd vliegt als een pijl.
Time flies like an arrow.
Tom houdt niet van kaas.
Tom does not like cheese.
Tom wil naar Japan gaan.
Tom wants to go to Japan.
Morgen is haar verjaardag.
Tomorrow is her birthday.
Morgen is het Moederdag.
Tomorrow is Mother's Day.
We hebben de kolen opgemaakt.
We have used up the coal.
We moeten ons aan de wet houden.
We ought to obey the law.
We probeerden hem te overtuigen.
We tried to persuade him.
Wat een mooie regenboog!
What a beautiful rainbow!
Wat heb je gegeten?
What did you have to eat?
Wat betekent dit woord?
What does this word mean?
Wat hij zei, is niet waar.
What he said is not true.
Hoe laat ga je naar huis?
What time do you go home?
Wanneer ben je getrouwd?
When did you get married?
Wie zorgt er voor deze hond?
Who looks after this dog?
Waarom moet ik dat doen?
Why do I have to do that?
Ge kunt toch dansen, ja?
You can dance, can't you?
Je moet het niet opeten.
You don't have to eat it.
Je houdt van regen, nietwaar?
You like rain, don't you?
Je maakte een juiste beslissing.
You made a good decision.
Je spreekt vloeiend Engels.
You speak fluent English.
Je hebt lef.
You've got a lot of guts.
Eind goed, al goed.
All's well that ends well.
Een ongeval deed zich juist voor.
An accident just happened.
Studeer je?
Are you a college student?
Ben je vrij dit weekend?
Are you free this weekend?
Bill heeft me een mooie jurk gemaakt.
Bill made me a nice dress.
Wij komen beiden uit Tampa.
Both of us are from Tampa.
Neem uw kinderen mee.
Bring your children along.
Mag ik je woordenboek even?
Can I use your dictionary?
Canada heeft een koud klimaat.
Canada has a cold climate.
Kinderen spelen met blokken.
Children play with blocks.
Leek hij op een dokter?
Did he look like a doctor?
Geloof je in feeën?
Do you believe in fairies?
Vind je mij knap?
Do you think I'm handsome?
Wil je meekomen?
Do you want to come along?
Laat de deur niet open.
Don't leave the door open.
Bekijk mij niet zo.
Don't look at me that way.
Eet meer verse groenten.
Eat more fresh vegetables.
Duitsland grenst aan Frankrijk.
Germany borders on France.
Hangt u uw jas toch op.
Hang up your coat, please.
Ben je ooit naar Hokkaido geweest?
Have you been to Hokkaido?
Heb je ooit Hokkaido bezocht?
Have you been to Hokkaido?
Ben je ooit in het buitenland geweest?
Have you ever been abroad?
Hij brak het wereldrecord.
He broke the world record.
Hij stak zijn rechterarm uit.
He extended his right arm.
Hij had een verkeersongeval.
He had a traffic accident.
Hij heeft een eigen huis.
He has a house of his own.
Hij is goed in wiskunde.
He is good at mathematics.
Hij is in zijn kamer aan het spelen.
He is playing in his room.
Hij is erg bang van honden.
He is very afraid of dogs.
Hij reist graag naar het buitenland.
He likes to travel abroad.
Hij keek de kamer rond.
He looked around the room.
Hij maakt een slechte indruk.
He makes a bad impression.
Hij verdient een hoog salaris.
He receives a high salary.
Hij zat bij de rivier.
He sat next to the stream.
Hij wil naar Amerika.
He wants to go to America.
Hij wil dat je hier blijft.
He wants you to stay here.
Hij was boos op zijn zoon.
He was angry with his son.
Hij werd ter dood veroordeeld.
He was condemned to death.
Hij was helemaal bezweet.
He was covered with sweat.
Hij werd ter dood veroordeeld.
He was sentenced to death.
Hij is zo sterk als een paard.
He's as strong as a horse.
Hij is veel groter dan gij.
He's much taller than you.
Hij slaapt als een roos.
He's sleeping like a baby.
Hoi, ik heet Ken Saitou.
Hi, my name is Ken Saitou.
Zijn haar is wit geworden.
His hair has turned white.
Ik ben geen ochtendmens.
I am not a morning person.
Ik ben nu in een oud kasteel
I am now in an old castle.
Ik heb tijdens de middagpauze een hotdog op.
I ate a hot dog for lunch.
Ik kan dingen in een doos steken.
I can put things in a box.
Ik kan het in jouw ogen zien.
I can see it in your eyes.
Ik kan het in je ogen zien.
I can see it in your eyes.
Ik kan het ook niet verklaren.
I can't explain it either.
Ik kan het ook niet uitleggen.
I can't explain it either.
Ik kan zijn naam niet herinneren.
I can't remember his name.
Het kan me niet schelen wat hij doet.
I don't care what he does.
Het is mij gelijk wat hij doet.
I don't care what he does.
Ik begrijp niet wat u bedoelt.
I don't get what you mean.
Ik herinner mij zijn naam niet meer.
I don't remember his name.
Ik versta geen Duits.
I don't understand German.
Ik heb nu wat geld.
I have a little money now.
Ik heb geen gewicht verloren.
I haven't lost any weight.
Ik verfde het hek groen.
I painted the fence green.
Ik kan me de eerste keer nog herinneren.
I remember the first time.
Ik zag hem de winkel binnengaan.
I saw him enter the store.
Ik heb hen de bank zien binnengaan.
I saw them enter the bank.
Ik deed de deur achter me dicht.
I shut the door behind me.
Soms droom ik over thuis.
I sometimes dream of home.
Ik spreek een beetje Japans.
I speak a little Japanese.
Ik denk dat Yumi ziek is.
I think that Yumi is sick.
Ik begrijp hoe je je voelt.
I understand how you feel.
Ik ga gewoonlijk om vier uur naar huis.
I usually go home at four.
Ik wil iemand om mee te praten.
I want someone to talk to.
Ik wil iets om te drinken.
I want something to drink.
Ik wil met je reizen.
I want to travel with you.
Ik wil dat je een liedje zingt.
I want you to sing a song.
Ik ben over een uur terug.
I will be back in an hour.
Ik zal jou dit boek geven.
I will give you this book.
Ik zou graag een foto van je willen.
I would like your picture.
Ik zou graag iets eten.
I'd like something to eat.
Ik zou deze pop graag kopen.
I'd like to buy this doll.
Ik zal nog een handdoek brengen.
I'll bring one more towel.
Je stelt me teleur.
I'm disappointed with you.
Ik ben blij u weer te zien.
I'm glad to see you again.
Ik ben blij je weer te zien.
I'm glad to see you again.
Ik ben blij jullie weer te zien.
I'm glad to see you again.
Het verheugt me je terug te zien.
I'm glad to see you again.
Ik heb een beetje gewicht verloren.
I've lost a little weight.
Dat hangt af van de context.
It depends on the context.
Het is veel warmer geworden.
It has become much warmer.
Het kan waar zijn of niet.
It may or may not be true.
Het is voor één van mijn vrienden.
It's for a friend of mine.
Het is leuk om honkbal te spelen.
It's fun to play baseball.
Jane was gekleed als een man.
Jane was dressed as a man.
Laat mij voor het eten betalen.
Let me pay for the dinner.
Laat ons gaan schuilen voor de regen.
Let's get out of the rain.
Mag ik je fiets lenen?
May I borrow your bicycle?
Mijn appartement is niet ver van hier.
My apartment is near here.
Mijn appartement is in de buurt.
My apartment is near here.
Mijn dochter wil een piano.
My daughter wants a piano.
Mijn vader is gestopt met roken.
My father gave up smoking.
Kun je het venster openen?
Open the window, will you?
Kunt u het venster openen?
Open the window, will you?
Onze trein kwam op tijd.
Our train arrived on time.
Uit het oog, uit het hart.
Out of sight, out of mind.
Basketbal spelen is leuk.
Playing basketball is fun.
Ze stierf in een vliegtuigcrash.
She died in a plane crash.
Ze luistert niet naar hem.
She doesn't listen to him.
Ze gaf hem zijn jas.
She handed him his jacket.
Ze heeft ongeveer 2000 boeken.
She has about 2,000 books.
Ze is handig in het liegen.
She is a very clever liar.
Ze houdt erg van muziek.
She likes music very much.
Zij gaat elke ochtend onder de douche.
She showers every morning.
Ze beklom een ladder.
She was going up a ladder.
Ze was nu buiten gevaar.
She was now out of danger.
Kunt u langzamer spreken alstublieft?
Speak more slowly, please!
Thuis blijven is saai.
Staying at home is boring.
Dank je voor het cadeau.
Thank you for the present.
Die auto is een echte schoonheid.
That car is a real beauty.
Dat is nogal onverwacht.
That is rather unexpected.
Die das zit je echt goed.
That tie really suits you.
Het concert was een succes.
The concert was a success.
De hond zat achter de kat aan.
The dog ran after the cat.
Het glas is vol melk.
The glass is full of milk.
Het ziekenhuis is hier dichtbij.
The hospital is near here.
De koning maakte misbruik van zijn macht.
The king abused his power.
De regen duurde vijf dagen.
The rain lasted five days.
Het regende gedurende vier dagen.
The rain lasted four days.
Er zijn nog geen opmerkingen.
There are no comments yet.
Deze appelsienen zijn verrot.
These oranges have rotted.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
They named their son John.
Deze koffie is te bitter.
This coffee is too bitter.
Dit is ook een goede film.
This is also a good movie.
Deze vaas is van ijzer.
This vase is made of iron.
Tom vroeg om meer koffie.
Tom asked for more coffee.
Tom was Mary's eerste liefde.
Tom was Mary's first love.
We missen je allemaal heel erg.
We all miss you very much.
We lieten Tom de muren schilderen.
We had Tom paint the wall.
We hebben hier een aantal tasjes.
We have several bags here.
We leven in het atoomtijdperk.
We live in the atomic age.
We moeten de regels volgen.
We must observe the rules.
We liepen langs de rivier.
We walked along the river.
We wandelden rondom de vijver.
We walked around the pond.
Na het middageten keken we tv.
We watched TV after lunch.
We werden door een storm bevangen.
We were caught in a storm.
Wat een groot huis heb je!
What a big house you have!
Waarmee hebt ge het geopend?
What did you open it with?
Waarom slaap je zo laat nog niet?
What keeps you up so late?
Waarom ben je zo laat nog op?
What keeps you up so late?
Wanneer begon het te regenen?
When did it begin to rain?
Waar is het busstation?
Where is the bus terminal?
Waar is de dichtstbijzijnde bank?
Where is the nearest bank?
Schrijf je naam hier op.
Write down your name here.
Gisteren heb ik een appel gegeten.
Yesterday, I ate an apple.
Ge drinkt te veel koffie.
You drink too much coffee.
Je bent muzikaal begaafd.
You have a gift for music.
Drie tot de derde macht is zevenentwintig.
3 to the third power is 27.
Enkele mensen hebben twee auto's.
A few people have two cars.
Een majoor staat boven een kapitein.
A major is above a captain.
Eind goed, al goed.
All is well that ends well.
Ben je Amerikaans of Frans?
Are you American or French?
Bent u nu klaar om te bestellen?
Are you ready to order now?
Slecht weer is geen hinderpaal.
Bad weather is no obstacle.
De twee schrijfwijzen zijn correct.
Both spellings are correct.
Kan je me een voorbeeld geven?
Can you give me an example?
Kan je me wat geld geven?
Can you give me some money?
Weet je welke dag het is?
Do you know what day it is?
Weet gij waar hij woont?
Do you know where he lives?
Maak je geen zorgen over het verleden.
Don't worry about the past.
Soms komen dromen uit.
Dreams sometimes come true.
Engels wordt hier niet gesproken.
English is not spoken here.
Vul dit formulier in, alsjeblieft.
Fill out this form, please.
Frans wordt in Frankrijk gesproken.
French is spoken in France.
Kikkers zijn bang van slangen.
Frogs are afraid of snakes.
Hamilton stierf de volgende dag.
Hamilton died the next day.
Hebt ge al een walvis gezien?
Have you ever seen a whale?
Heb je dit artikel gelezen?
Have you read this article?
Hij is een geweldige musicus geworden.
He became a great musician.
Hij berekende de kosten.
He calculated the expenses.
Hij belde me vanuit Tokyo.
He called me up from Tokyo.
Hij stormde uit de winkel.
He dashed out of the store.
Hij besliste te stoppen met roken.
He decided to quit smoking.
Hij stak zijn hand niet op.
He did not put up his hand.
Hij kijkt helemaal geen TV.
He doesn't watch TV at all.
Hij gaf haar haar eerste kus.
He gave her her first kiss.
Hij heeft veel plaatsen bezocht.
He has been to many places.
Hij is naar Zwitserland gegaan.
He has gone to Switzerland.
Hij is bijna zes voet groot.
He is almost six feet tall.
Hij kan goed vliegeren.
He is good at flying kites.
Hij is maar een gewone man.
He is just an ordinary man.
Hij is nog steeds vol met energie.
He is still full of energy.
Hij is niet in staat een auto te kopen.
He isn't able to buy a car.
Hij woonde naast zijn oom.
He lived next to his uncle.
Hij vluchtte met het geld.
He ran away with the money.
Hij zag een hond bij de deur.
He saw a dog near the door.
Hij heeft zijn snor afgeschoren.
He shaved his mustache off.
Hij bezocht Kyoto vorig jaar.
He visited Kyoto last year.
Hij was een dichter en een diplomaat.
He was a poet and diplomat.
Hij zal op je wachten.
He will be waiting for you.
Dat is iemand op wie je kan vertrouwen.
He's a man you can rely on.
Zijn auto lijkt op die van mij.
His car is similar to mine.
Zijn kinderen zijn groot geworden.
His children have grown up.
Hoe kan ik de motor starten?
How can I start the engine?
Hoe spel je je naam?
How do you spell your name?
Hoe lang slaapt een beer?
How long does a bear sleep?
Ik ben elke avond thuis.
I am at home every evening.
Ik ben naar Japan gekomen vanuit China.
I came to Japan from China.
Ik wilde je niet doen schrikken.
I didn't want to alarm you.
Ik weet niet wat je bedoelt.
I don't know what you mean.
Ik heb zin om iets te drinken.
I feel like having a drink.
Ik heb zin in een drankje.
I feel like having a drink.
Ik ben vanmorgen laat opgestaan.
I got up late this morning.
Ik ben twee keer in Kioto geweest.
I have been to Kyoto twice.
Ik heb geen geheimen voor jou.
I have no secrets from you.
Ik heb niets om voor te leven.
I have nothing to live for.
Ik heb al zijn romans gelezen.
I have read all his novels.
Ik hoop dat hij op me wacht.
I hope he will wait for me.
Ik weet dat hij van jazz houdt.
I know he likes jazz music.
Ik weet dat ze Spaanse is.
I know that she is Spanish.
Ik zal wel een fout gemaakt hebben.
I must have made a mistake.
Ik wil echt een moto.
I really want a motorcycle.
Ik denk dat hij een eerlijk iemand is.
I think he's an honest man.
Ik denk dat het mogelijk is.
I think that it's possible.
Ik denk dat dat gerucht waar is.
I think that rumor is true.
Ik wil een paar lege glazen.
I want a few empty glasses.
Ik wou het je tonen.
I wanted to show it to you.
Ik had geen weet van zijn plan.
I was ignorant of his plan.
Ik ga, zelfs al regent het.
I will go even if it rains.
Ik zal de vis in leven houden.
I will keep the fish alive.
Ik zal de vissen in leven houden.
I will keep the fish alive.
Ik zal u mijn nieuwe auto tonen.
I will show you my new car.
Ik zou graag naar Japan kunnen gaan.
I wish I could go to Japan.
Ik wou dat ik wist waar hij was!
I wish I knew where he was!
Ik wou dat de regen ophield.
I wish the rain would stop.
Ik wil graag een vraag stellen.
I'd like to ask a question.
Ik wil graag mijn kamer veranderen.
I'd like to change my room.
Ik ben blij je weer te zien.
I'm happy to see you again.
Ik heb veel over u gehoord.
I've heard a lot about you.
Ik heb nog nooit een echte koe gezien.
I've never seen a real cow.
Is dit een koe of een buffel?
Is that a cow or a buffalo?
Is die slang dood of levend?
Is the snake alive or dead?
Het regent de hele tijd.
It is raining all the time.
Het bleef een week regenen.
It kept raining for a week.
Het was een erg lange vergadering.
It was a very long meeting.
Je beeldt het je maar in.
It's just your imagination.
Het is veel te koud om te zwemmen.
It's much too cold to swim.
Dat zijn jouw zaken niet.
It's none of your business.
Je beeldt het je maar in.
It's only your imagination.
Kijk eens naar dat hoge gebouw.
Look at that tall building.
Moet je dat hoge gebouw zien.
Look at that tall building.
Geld heeft zijn leven veranderd.
Money has changed his life.
Mijn verjaardag is 22 maart.
My birthday is on March 22.
Mijn broer kan autorijden.
My brother can drive a car.
Mijn hobby is stripboeken lezen.
My hobby is reading comics.
Mijn huis ligt in een buitenwijk.
My house is in the suburbs.
Niemand is te oud om te leren.
Nobody is too old to learn.
Onze school begint om acht uur.
Our school begins at eight.
De prijzen zijn hoog tegenwoordig.
Prices are high these days.
Ze had niet veel geld.
She didn't have much money.
Ze kon haar knieën voelen trillen.
She felt her knees tremble.
Haar handtas is gestolen.
She had her handbag stolen.
Ze is net twintig geworden.
She has just turned twenty.
Ze verzorgde zijn wond.
She took care of his wound.
Ze wees mijn verzoek af.
She turned down my request.
Zal ik hier op je wachten?
Should I wait for you here?
Bedankt voor je cadeau.
Thank you for your present.
Dank u voor uw moeite.
Thank you for your trouble.
Die film is de moeite waard.
That movie is worth seeing.
Die straat was zeer lawaaierig.
That street was very noisy.
Dat zal niets aan de zaak veranderen.
That won't change anything.
Dat is echt een goed idee.
That's a really great idea.
De lucht voelde een beetje koud aan.
The air felt a little cold.
De jongen draagt een bril.
The boy is wearing glasses.
Het jongetje draagt een bril.
The boy is wearing glasses.
De werkaanbieding geldt nog steeds.
The job offer still stands.
De regen ging over in sneeuw.
The rain changed into snow.
Het bleef de hele dag door regenen.
The rain continued all day.
De telefoon doet het niet.
The telephone doesn't work.
Deze fiets is van mij.
This bicycle belongs to me.
Dit boek gaat over China.
This book deals with China.
Deze klok doet het niet.
This clock is out of order.
Dit huis is niet te koop.
This house is not for sale.
Hier komt nooit een eind aan.
This is never going to end.
Dit woord komt uit het Grieks.
This word comes from Greek.
Tom ligt in bed met koorts.
Tom is in bed with a fever.
We zijn ook naar de tempel geweest.
We also went to the temple.
Er is een verrader onder ons.
We have a traitor among us.
We moeten ons plan veranderen.
We have to change our plan.
We moeten de wetten gehoorzamen.
We should always obey laws.
We denken dat hij zal komen.
We think that he will come.
We willen volledige zinnen.
We want complete sentences.
Waar heb je het over?
What are you talking about?
Wat willen ze dat we doen?
What do they want us to do?
Hoe noem je deze vogel?
What do you call this bird?
Wat denk je ervan?
What do you think about it?
Wat denk je van Japan?
What do you think of Japan?
Wat is je geboortedatum?
What is your date of birth?
Waar ben je gisteren geweest?
Where did you go yesterday?
Welke auto is van je vader?
Which car is your father's?
Uit welk land kom je?
Which country are you from?
Wie heeft de telefoon uitgevonden?
Who invented the telephone?
Waarvoor hebt ge dat geld nodig?
Why do you need this money?
Je zit in de verkeerde trein.
You are on the wrong train.
Je moet misschien water laten koken.
You may need to boil water.
Je moet heel hard werken.
You need to work very hard.
Ge moet alleen hard werken.
You only have to work hard.
Ge zoudt naar een tandarts moeten gaan.
You ought to see a dentist.
Je doet me denken aan mijn moeder.
You remind me of my mother.
U zou beter wat voorzichtiger zijn.
You should be more careful.
Ge waart laat zeker?
You were late, weren't you?
Ge zijt op de verkeerde weg.
You're going the wrong way.
Een koekje ligt onder de tafel.
A cookie is under the table.
Een dokter onderzocht meneer Brown.
A doctor examined Mr. Brown.
Alle melk was gemorst.
All of the milk was spilled.
Amerikanen eten veel vlees.
Americans eat a lot of meat.
Een olifant heeft een lange neus.
An elephant has a long nose.
Ben je geïnteresseerd in muziek?
Are you interested in music?
Bell vond de telefoon uit.
Bell invented the telephone.
Mijn beide ouders zijn dood.
Both of my parents are dead.
Kan ik iets te eten krijgen?
Can I have something to eat?
Canada is groter dan Japan.
Canada is larger than Japan.
Heb je het probleem kunnen oplossen?
Could you solve the problem?
Heb je verleden nacht naar de televisie gekeken?
Did you watch TV last night?
Geloof je wat hij zei?
Do you believe what he said?
Aanvaardt ge deze uitleg?
Do you buy that explanation?
Eet je brood tussen de middag?
Do you have bread for lunch?
Hebt ge tijd om mij te helpen?
Do you have time to help me?
Heeft Tom altijd een geweer bij zich?
Does Tom always carry a gun?
Wilt u niet zo snel spreken, alstublieft?
Don't speak so fast, please.
Weinig studenten kunnen Latijn lezen.
Few students can read Latin.
Frankrijk ligt in West-Europa.
France is in western Europe.
Maak dat je hier wegkomt! Ieder van jullie!
Get out of here! All of you!
Heb je je huiswerk gedaan?
Have you done your homework?
Hij eiste veel geld.
He asked for a lot of money.
Hij deed plots de deur dicht.
He closed the door suddenly.
Hij speelde graag honkbal.
He enjoyed playing baseball.
Hij greep me bij mijn kraag.
He grabbed me by the collar.
Hij is een hoofd groter dan ik.
He is a head taller than me.
Hij is bijna altijd thuis.
He is almost always at home.
Hij is vandaag erg aardig.
He is being very kind today.
Hij verheugt zich erop.
He is looking forward to it.
Hij is zelden goed gehumeurd.
He is rarely in a good mood.
Hij staat op het podium.
He is standing on the stage.
Hij raakte zijn weg kwijt in de sneeuw.
He lost his way in the snow.
Hij verloor twee zonen in de oorlog.
He lost two sons in the war.
Hij verfde het plafond blauw.
He painted the ceiling blue.
Hij deed alsof hij een dokter was.
He pretended to be a doctor.
Hij zat daar een pijp te roken.
He sat there smoking a pipe.
Hij ziet er een goed mens uit.
He seems like a good person.
Hij spreekt zeer goed Engels.
He speaks English very well.
Hij spreekt perfect Russisch.
He speaks Russian perfectly.
Hij was totaal niet tevreden.
He was not at all satisfied.
Hij was tevreden met het speeltje.
He was pleased with the toy.
Hij zal een brief schrijven.
He will be writing a letter.
Hoi Mimi! Hoe gaat het?
Hi, Mimi! How are you doing?
Wat denkt ge over deze zaak?
How do you view this matter?
Wat denk jij over deze zaak?
How do you view this matter?
Wat denkt u over deze zaak?
How do you view this matter?
Hoe lang blijf je hier?
How long will you stay here?
Hoeveel kost de kamer?
How much is the room charge?
Hoe oud denk je dat Tom is?
How old do you think Tom is?
Ik ben op tijd op school gekomen.
I arrived at school on time.
Ik heb het gekocht voor tien dollar.
I bought it for ten dollars.
Ik kan geen bier meer drinken.
I can't drink any more beer.
Ik kan zijn vriendelijkheid niet vergeten.
I can't forget his kindness.
Ik kon het nergens vinden.
I couldn't find it anywhere.
Ik heb geen zin om uit te gaan.
I don't feel like going out.
Ik verwacht dat je stipt bent.
I expect you to be punctual.
Ik heb zin om uit te gaan vandaag.
I feel like going out today.
Ik ben naar de kapper geweest.
I have been to the barber's.
Ik ben net klaar met eten.
I have just finished eating.
Ik heb niks beters te doen.
I have nothing better to do.
Ik heb de film al eens gezien.
I have seen the film before.
Ik hield de adem in en wachtte.
I held my breath and waited.
Ik hou van haar en zij houdt van mij.
I love her and she loves me.
Ik moet naar mijn pen zoeken.
I need to search for my pen.
Ik ben van plan nooit meer te drinken.
I plan to never drink again.
Ik weet nog dat ik de film gezien heb.
I remember seeing the movie.
Ik had me niet moeten afmelden.
I shouldn't have logged off.
Ik had niet moeten uitloggen.
I shouldn't have logged off.
Ik hoop echt dat dit een droom is.
I sure hope this is a dream.
Volgens mij is hij een geweldige schrijver.
I think he's a great writer.
Ik wil leren zwemmen.
I want to learn how to swim.
Ik ging gisteren naar de dierentuin.
I went to the zoo yesterday.
Ik zal harder moeten studeren.
I will have to study harder.
Ik zou graag iets drinken.
I'd like something to drink.
Ik zou graag iets te drinken hebben.
I'd like something to drink.
Ik zou me graag bij jullie groep aansluiten.
I'd like to join your group.
Ik ben over tien minuten terug.
I'll be back in ten minutes.
Ik ben zeer trots op mijn vader.
I'm very proud of my father.
Het spijt me erg om dat te horen.
I'm very sorry to hear that.
Ik wacht al uren lang.
I've been waiting for hours.
Spreken ze in Canada Engels?
Is English spoken in Canada?
Het is gewoonweg tijdsverspilling.
It is a sheer waste of time.
Het maakt al het verschil.
It makes all the difference.
Het regende gisteren de hele dag.
It rained all day yesterday.
Het heeft de hele nacht gesneeuwd.
It's been snowing all night.
Het is saai om thuis te blijven.
It's boring to stay at home.
Het zal snel opklaren.
It's going to clear up soon.
John is goed in wiskunde.
John is good at mathematics.
Maak een schets van je huis.
Make a sketch of your house.
Maak een schets van uw huis.
Make a sketch of your house.
Mag ik de rekening alstublieft.
May I have the check please.
Mag ik uw paspoort even zien?
May I look at your passport?
Midori heeft de meeste sinaasappels gegeten.
Midori ate the most oranges.
Geld maakt niet gelukkig.
Money doesn't buy happiness.
De meeste mensen denken dat ik gek ben.
Most people think I'm crazy.
Moord wordt met de dood gestraft.
Murder is punished by death.
Mijn moeder repte er niet over.
My mother didn't mention it.
Eerst geloofde niemand mij.
No one believed me at first.
Ouders houden van hun kinderen.
Parents love their children.
Perry bezocht Uraga in 1853.
Perry visited Uraga in 1853.
Laat me alsjeblieft de TV-gids zien.
Please show me the TV Guide.
Laat me alsjeblieft je foto zien.
Please show me your picture.
Geef me jouw opinie, alsjeblieft.
Please tell me your opinion.
Ze trakteerde me op een kop thee.
She brought me a cup of tea.
Ze belde me op vanuit Tokyo.
She called me up from Tokyo.
Ze is een welgemanierd meisje.
She is a well-mannered girl.
Ze is gekleed als een bruid.
She is dressed like a bride.
Ze heeft haar reis naar Mexico uitgesteld.
She put off going to Mexico.
Ze houdt heel erg van katten.
She really likes cats a lot.
Zij sloeg hem in het gezicht.
She slapped him in the face.
Zij is veel zwaarder dan hij.
She's much heavier than him.
Vreemd genoeg faalde hij.
Strangely enough, he failed.
Let op dat ge niet verkouden wordt.
Take care not to catch cold.
Doe uw kousen uit a.u.b.
Take off your socks, please.
Bedankt voor de uitleg.
Thanks for your explanation.
De vis smaakte als zalm.
The fish tasted like salmon.
De vis smaakte naar zalm.
The fish tasted like salmon.
Japanners hebben donkere ogen.
The Japanese have dark eyes.
De nieuwe film was een topper.
The new movie was a big hit.
De zomervakantie is voorbij.
The summer vacation is over.
De trein kwam aan in Londen.
The train arrived in London.
Er is altijd een volgende keer.
There is always a next time.
Oost, west, thuis best.
There is no place like home.
Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
There is no place like home.
Deze bril is mooi.
These glasses are beautiful.
Deze brillen zijn mooi.
These glasses are beautiful.
Deze sinaasappelen zijn bedorven.
These oranges have gone bad.
Deze twee bladeren lijken op elkaar.
These two leaves look alike.
Ze zijn met de auto naar Chicago gegaan.
They went to Chicago by car.
Dit is een verhaal over sterren.
This is a story about stars.
Dit medicijn smaakt bitter.
This medicine tastes bitter.
Twintig jaar is een lange tijd.
Twenty years is a long time.
Wacht tot morgenochtend.
Wait until tomorrow morning.
Waar denk je aan?
What are you thinking about?
Wat heb je afgelopen zondag gedaan?
What did you do last Sunday?
Waar vond hij het geld?
Where did he find the money?
Waar zou u willen zitten?
Where would you like to sit?
Welk team zal waarschijnlijk winnen?
Which team is likely to win?
Waarom heeft hij zijn plannen veranderd?
Why did he change his plans?
Waarom kom je niet bij ons op bezoek?
Why don't you come visit us?
Zou je graag beroemd willen zijn?
Would you like to be famous?
Er is telefoon voor je.
You are wanted on the phone.
Je speelt geen golf, of wel?
You don't play golf, do you?
Ge hebt veel fouten gemaakt.
You have made many mistakes.
Je moet je kamer opruimen.
You have to clean your room.
Ge ziet er zo gezond uit als altijd.
You look as healthy as ever.
Daarover zou je gelijk kunnen hebben.
You may be right about that.
Je hebt zo weinig geduld met me.
You're so impatient with me.
Al haar liedjes werden hits.
All of her songs became hits.
Deze bloemen lijken allemaal op elkaar.
All those flowers look alike.
Kaas is niet licht verteerbaar.
Cheese doesn't digest easily.
Disneyland is gebouwd in 1955 (negentien vijfenvijftig).
Disneyland was built in 1955.
Voelt ge u beter vandaag?
Do you feel any better today?
Onderschat mijn macht niet.
Don't underestimate my power.
Onderschat mijn kracht niet.
Don't underestimate my power.
Wil je niet met me mee?
Don't you want to come along?
Elke staat had slechts één stem.
Each state had just one vote.
Ellen spreekt geen Engels.
Ellen does not speak English.
Iedereen spreekt goed over hem.
Everybody speaks well of him.
Heeft u wel eens een boek geschreven?
Have you ever written a book?
Hij gaf mij de schuld van het ongeluk.
He blamed the accident on me.
Hij kwam gisteren uit Tokyo.
He came from Tokyo yesterday.
Hij spreekt ook Russisch.
He can speak Russian as well.
Hij draagt een tas op zijn rug.
He carries a bag on his back.
Hij dronk een glas rode wijn.
He drank a glass of red wine.
Hij is in staat Japans te spreken.
He is able to speak Japanese.
Hij is een ervaren lesgever.
He is an experienced teacher.
Hij is een astronomiekenner.
He is an expert in astronomy.
Hij zou dolgraag met u meegaan.
He is anxious to go with you.
Hij is groter dan zijn vader.
He is taller than his father.
Hij weet veel over dieren.
He knows a lot about animals.
Hij weet veel van bloemen.
He knows a lot about flowers.
Hij houdt van wandelen in het park.
He likes walking in the park.
Hij stak zijn eigen huis in brand.
He set fire to his own house.
Hij stak zijn eigen huis in de fik.
He set fire to his own house.
Hij spreekt Engels en Frans.
He speaks English and French.
Hij stopte met roken vorig jaar.
He stopped smoking last year.
Helen is zeventien jaar oud.
Helen is seventeen years old.
Haar schoonheid zal mettertijd vervagen.
Her beauty will fade in time.
Haar huid is zo wit als sneeuw.
Her skin is as white as snow.
Zijn kleren stinken altijd.
His clothes always smell bad.
Zijn kleren ruiken altijd slecht.
His clothes always smell bad.
Zijn vader speelt geen golf.
His father doesn't play golf.
Hoe komt het dat je dit niet weet?
How come you don't know this?
Hoe ver is het naar het vliegveld?
How far is it to the airport?
Hoe wilt u de eieren hebben?
How would you like your eggs?
Ik kocht twee flessen melk.
I bought two bottles of milk.
Ik heb twee broden gekocht.
I bought two loaves of bread.
Ik poets mijn tanden tweemaal per dag.
I brush my teeth twice a day.
Ik kan niet weggaan, en dat wil ik ook niet.
I can't go, nor do I want to.
Ik heb me met een mes in mijn vinger gesneden.
I cut my finger with a knife.
Ik rookte toen ik jong was.
I did smoke when I was young.
Ik wilde niet dat dit zou gebeuren.
I didn't want this to happen.
Ik heb nu geen honger.
I don't feel like eating now.
Ik hou niet van klassieke muziek.
I don't like classical music.
Ik wil niet naar school.
I don't want to go to school.
Ik weet dat ze mooi is.
I know that she is beautiful.
Ik moet de eerste trein halen.
I must catch the first train.