• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/70

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

70 Cards in this Set

  • Front
  • Back
vandaag
today
gisteren
yesterday
Waar is het toilet?
Where is the toilet?
Het was een lange dag.
It was a long day.
Mooie bloemen
Beautiful flowers
Een oud huis
An old house
Wat wil je drinken?
What do you want to drink?
Twee witte wijn, alsjeblieft.
Two white wine, please.
Morgen ga ik uit.
Tomorrow I'm going out.
Wij gaan op vakantie naar Spanje.
We're going on holiday to Spain.
Ik ben jarig.
It's my birthday.
Ben je ziek?
Are you ill?
Waar is mijn tas?
Where's my bag?
Deze week moet ik veel werken.
This week I have to work a lot.
Mag ik je pen lenen?
Can I borrow your pen?
Ik kan niet zingen.
I can't sing.
Ik rook te veel.
I smoke too much.
Hoeveel dagen heb je vrij?
How many days do you have off?
Ik heb geen kinderen.
I do not have children.
Ik werk in Rotterdam.
I work in Rotterdam.
Ik ga elke dag met de trein.
I go by train every day.
We gaan uit eten.
We're eating out.
Morgen moet ik werken.
Tomorrow I have to work.
Ik ben moe.
I am tired.
Hoe werkt dit?
How does this work?
Waar woon je?
Where do you live?
De les begint om zeven uur.
The class starts at seven.
Hoe laat gaat de trein?
What time does the train leave?
Het regent.
It is raining.
De zon schijnt.
The sun is shining.
Het is bewolkt.
It's cloudy.
Twee koffie verkeerd.
Two cafe latte.
Heeft u suiker?
Do you have sugar? (formal)
Nee, we hebben geen auto.
No, we don't have a car.
Het is donker buiten.
It is dark outside.
Ik moet vroeg op.
I have to get up early.
Ik verveel me.
I am bored.
We gaan donderdag naar het strand.
We are going to the beach on Thursday.
Ga je mee?
Want to join?
Nee, ik blijf hier.
No, I am staying here.
Jouw broek is lelijk.
Your trousers are ugly.
Hij heeft nieuwe schoenen.
He has new shoes.
Ik ga vroeg naar huis.
I am going home early.
Wat zei hij?
What did he say?
Op welke dag kunnen we afspreken?
Which day can we meet?
Wanneer gaan we afspreken?
When are we going to meet up?
Zij houdt niet van kaas.
She does not like cheese.
Jullie houden van patat.
You like chips. (plural)
Hij kookt soms.
He cooks sometimes.
Heeft u wat brood?
Do you have some bread?
Mag ik wat water?
Can I have some water?
Waar kunnen we parkeren?
Where can we park?
Mag ik betalen?
Can I pay?
Mijn moeder woont in Utrecht.
My mother lives in Utrecht.
Mijn vader is tandarts.
My father is a dentist.
Mijn oudste broer heet Mark.
My oldest brother is called Mark.
Mijn jongste zus woont in Londen.
My youngest sister lives in London.
Dat is niet waar.
That's not true.
Hij is altijd op tijd.
He is always on time.
Je hebt mooie ogen.
You have beautiful eyes.
De wedstrijd was saai.
The game was boring. (sports)
Het gras is altijd groener...
The grass is always greener...
Een dode vogel vliegt niet.
A dead bird does not fly.
Waar is mijn glas?
Where is my glass?
Waar is mijn bril?
Where are my glasses?
Het leven is kort.
Life is short.
Ik moet de trein halen.
I have to catch the train.
Wat een rommel!
What a mess!
Een gezellige kroeg.
A cosy bar.
Ik weet het niet.
I do not know.