• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/148

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

148 Cards in this Set

  • Front
  • Back
c’est
Het is
ce sont
Deze zijn
il y a
Er is / Er zijn
à
Naar / Bij (plaats)
de
Van
sur
Op
sous
Onder
devant
Voor (plaats)
derrière
Achter
dans
In
entre
Tussen
à côté de
Naast
près de
Dichtbij
loin de
Ver van
en face de
Tegenover
au milieu de
In het midden van
au fond de
Op het einde van / achteraan
au coin de
Op de hoek van
au bout de
Op het einde van
avant (ça)
Voor (dat) (tijd)
après (ça)
Na (dat) (tijd)
avec
Met
sans
Zonder
puis
Dan (tijd)
pour
Voor / zodat
par
Per / door
vers
Naar
environ
Ongeveer
ensuite
Daarna
contre
Tegen
mais
Maar
aussi
Ook
assez
Genoeg / voldoende
comme
Zoals
ici
Hier
Daar
d’abord
Ten eerste
enfin
Eindelijk
jusqu’à
Tot
par terre
Op de grond
dessus
Bovenop
dessous
Onderin
en bas
Op de bodem
en haut
Bovenaan
pendant
Tijdens
pendant que
Terwijl
très
Zeer
trop
Te / Teveel
si
Als / Zo (erg)
alors / donc
Aldus / dus
autre
Andere
parce que
Doordat
à cause de
Doordat (oorzaak)
peut-être
Misschien
même
Zelf / zelfde / hetzelfde
bien
Goed
mal
Slecht
bientôt
Spoedig / snel
déjà
Al
encore
Opnieuw / nog / meer
quelques
enkele
quelqu’un
iemand
quelquefois
Soms
quelque chose
Iets
partout
Overal
surtout
Vooral
beaucoup (de)
Veel (van)
plein (de)
Genoeg (van)
peu (de)
Beetje (van)
être assis(e)
zitten
être debout
rechtstaan
heureusement
gelukkig
malheureusement
spijtig genoeg
plusieurs
meerdere
plus
meer
moins
minder
maintenant
nu
d’habitude
Meestal
normalement
Normaal (gezien)
de nouveau
Opnieuw
bien sûr
Natuurlijk / zeker
vite
Snel
lentement
Traag
presque
Bijna
seulement
Alleen maar
ensemble
Samen
chez
Bij (plaats)
ou
Of
tout de suite
Onmiddelijk
d’accord
Ok
chaque
Elke
le matin
(In) De ochtend
l’après-midi
(In) De namiddag
le soir
(in) De avond
la nuit
De nacht
8 heures du matin
8 uur 's morgens
4 heures de l’après-midi
4 uur in de namiddag
6 heures du soir
6 uur 's avonds
lundi
Maandag
le lundi
Op maandag
le weekend
(In) het weekend
hier
Gisteren
aujourd’hui
Vandaag
demain
Morgen
le lendemain
De volgende dag
jamais
Nooit
souvent
Vaak
toujours
Altijd
de temps en temps
Soms / Van tijd tot tijd
tout / toute / tous / toutes
Alle
tous les jours
Elke dag
tous les mois
Elke maand
un jour / une journée
Een dag
une semaine
Een week
un mois
Een maand
un an / une année
Een jaar
prochain(e)
Volgende
dernier / dernière
Laatste
en mars
In Maart
au mois de mars
In de maand Maart
le printemps / au printemps
Lente / in de lente
l’été / en été
Zomer / In de zomer
l’automne / en automne
Herst / in de herfst
l’hiver / en hiver
Winter / in de winter
en retard
Te laat
tard
Laat
à l’heure
Net / Dadelijk (bij tijd)
à partir de
Vanaf (met tijd)
sauf
Behalve
dedans
Binnen
dehors
Buiten
soudain
Opeens
tout le monde
Iedereen
il y a 2 heures
2 uur geleden
aller + infinitive
Iets gaan doen
venir de + infinitive
Iets juist gedaan hebben
être en train de + infinitive
Iets aan het doen zijn
être sur le point de + infinitive
Op het punt staan iets te doen
Waar
Qui
Wie
Que (+ inverted verb)
Wat (in vraagstelling)
Qu’est-ce que
Wat
Quel/quelle/quels/quelles
Welke
Combien (de)
Hoeveel
Quand
Wanneer
Comment
Hoe
Pourquoi
Waarom
Est-ce que (qu’)
Vraag van statement?