• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/210

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

210 Cards in this Set

  • Front
  • Back
beside, at
aan
after, behind
achter
yet, already
al
both, either
allebei, beide
if
als
always, constantly; ever, evermore, forever
altijd
to answer
antwoorden (ik antwoord, jij antwoordt, ze antwoorden: antwoordde, heeft geantwoord)
to bake
bakken (ik bak, jij bakt, ze bakken: bakte, heeft/is gebakken)
to thank
bedanken (ik bedank, jij bedankt, ze bedanken: bedankte, heeft bedankt)
to promise
beloven (ik belof, jij beloft, ze beloven: beloofde, heeft beloofd)
at
bij
almost, nearly, all but, virtually
bijna
inside, within
binnen
shortly, erelong
binnenkort
to stay
blijven (ik blijf, jij blijft, ze vlijven: bleef, is gebleven)
above (moving)
boven
to bring, carry along
brengen (ik breng, jij brengt, ze brengen: bracht, heeft gebracht)
outside
buiten
there, yonder
daar
hello
dag
than
dan
that
dat
the
de / het
the visitor, guest
de bezoeker (mannelijk); bezoekers
the tree
de boom (mannelijk); bomen
either (phrase)
de een of de ander
the dog
de hond (mannelijk); honden
the cat
de kat; katten
the teacher
de leraar (mannelijk); leraren/leraars; lerares
sir
de meneer (mannelijk); meneren
the person
de mens (mannelijk); mensen
madam
de mevrouw (vrouwelijk); mevrouwen
Mr
de mijnheer (mannelijk); mijnheren
the mouth
de mond (mannelijk); monden
the name
de naam (mannelijk); namen
the nose
de neus (mannelijk); neuzen
the place
de plaats; plaatsen
the rain
de regen (mannelijk); regens
the city
de stad; steden
the chair
de stoel (mannelijk); stoelen
the street
de straat; straten
the table
de tafel; tafels/tafelen
the telephone
de telefoon (mannelijk); telefoons/telefonen
the meeting, assembly
de vergadering (vrouwelijk); vergaderingen
the adult
de volwassene (mannelijk); volwassenen
the weather
de weer (mannelijk); weren
the wind
de wind (mannelijk); winden
right near
dicht bij
this, these
dit
to do
doen (ik doe, jij doet, ze doen: deed, heeft gedaan)
through
door
busy, bustling
druk
thus, therefore, so
dus
really, genuinely
echt
first
eerst
each other, one another
elkaar
each
elke
and
en
very, extremely
erg
to eat
eten (ik eet, jij eet, ze eten: at, heeft gegeten)
as much, as many
evenveel
to go
gaan (ik ga, jij gaat, ze gaan: ging, is gegaan)
to use
gebruiken (ik gebruik, jij gebruikt, ze gebruiken: gebruikte, heeft gebruikt)
not any (no)
geen
enough
genoeg
enormous, fantastic
geweldige
she (her's possess)
haar
she (her obj: de / het)
haar / haar
to have
hebben (ik heb, jij hebt, hij heeft, ze hebben: had, heeft gehad)
very, whole, completely
heel
alas, unfortunately
helaas
he (his possess)
hem
they (their's pl; possess)
hen / ze
it
het
it (it's possess)
het
it (sing)
het
the address
het adres; adressen
the animal
het dier; dieren
the face
het gezicht; gezichten
the head
het hoofd; hoofden
something
het iets
the country
het land; landen
the number
het nummer; nummers
the eye
het oog; ogen
the ear
het oor; oren
are called
heten (ik heet, jij heet, ze heten: heette, heeft geheten)
here
hier
he (sing)
hij
how
hoe
to ~ need not
hoeven (ik hoef, jij hoeft, ze hoven: hoefde, heeft gehoefd/gehoeven)
to need
hoeven (ik hoef, jij hoeft, ze hoven: hoefde, heeft gehoefd/gehoeven)
they (their pl; obj: de / het)
hun
to rent
huren (ik huur, jij huurt, ze huren: huurde, heeft gehuurd)
every, each
ieder
me (I sing)
ik
in
in
you (sing informal)
je / jij
you (yours sing informal; possess)
je / jou
you (sing informal; obj: de / het))
je / jouw
you (pl, informal)
jullie
you (your's pl possess)
jullie
you (you pl obj: de / het)
jullie / je
to know (first-hand)
kennen (ik ken, jij kent, ze kennen: kende, heeft gekend)
to cook
koken (ik kok, jij kokt, ze koken: kookte, heeft/is gekookt)
to come
komen (ik kom, jij komt, ze komen: kwam, is gekomen)
short
kort
to ~ can
kunnen (ik kan, jij kunt/kan, hij kan, ze kunnen: kon/konden, heeft gekund)
long
lang
empty
leeg
to lay, to put
leggen (ik leg, jij legt, ze leggen: legde, heeft gelegd)
to live (alive)
leven (ik leef, jij leeft, ze leven: leefde, heeft geleefd)
to read
lezen (ik lees, jij leest, ze lesen: las, heeft gelezen)
dear, lovable, adorable
lief
preferably, rather
liever
to walk
lopen (ik loop, jij loopt, ze lopen: liep, heeft/is gelopen)
but
maar
more
meer
with
met
me (mine: possess)
mijn
me (my: obj: de / het)
mijn / mijn
less, fewer
minder
maybe, perhaps
misschien
to ~ must
moeten (ik moet, jiij moet, ze moeten: moest, heeft gemoeten)
to ~ may
mogen (ik mag, jij mag, ze mogen: mag, mocht, heeft gemogen)
after
na
next to
naast
the Netherlands
Nederland
to take
nemen (ik neem, jij neemt, ze nemen: nam, heeft genomen)
not (no)
niet
niether, nor
noch ..
yet
nog
yet, still
nog
now, immediately
nu, nou
or; whether; either
of
under, beneath
onder
part, fraction
onderdeel
we (our's possess)
ons
to meet
ontmoeten (ik ontmoet, jij ontmoet, ze ontmoeten: ontmoette, heeft ontmoet)
we (us obj: de / het))
onze / ons
ever, sometime
ooit
also, too, in addition
ook
on, upon
op
to send (by mail)
opsturen (ik stur op, jij sturt op, ze sturen op: stuurde op, heeft opgestuurd)
only
pas
pain
pijn
to plan
plannen (ik plan, jij plant, ze plannen: plande, heeft gepland)
to speak, to have a talk
praten (ik praat, jij praat, ze praten: praatte, heeft gepraat;)
to try
proberen (ik probeer, jij probeert, ze proberen: probeerde, heeft geprobeerd)
to travel
reizen (ik reis, jij reist, ze reisen: reisde, heeft/is gereisd)
to run
rennen (ik ren, jij rent, ze renen: rende, heeft/is gerend)
to drive
rijden (ik rij, jij rijt, ze rijden: reed, heeft/is gereden)
around, about
rondom
together
samen
to write
schrijven (ik schrijf, jij schrijft, ze schrijven: schreef, heeft geschreven)
to hit
slaan (ik sla, jij slaat, ze slaan: sloeg, heeft/is geslagen)
to cut
snijden (ik snij, jij snijt, ze snijden: sneed, heeft gesneden)
to speak, to express with talk
spreken (ik spreek, jij spreekt, ze spreken: sprak, heeft gesproken)
to stand
staan (ik sta, jij staat, ze staan: stond, heeft gestaan)
towards, against, versus
tegen
shortage
tekort
to, towards
toe
to add, to append, to join
toevoegen (ik voeg toe, jij voegt toe, ze voegen toe: voegde toe, heeft toegevoegd)
until
tot
between, among
tussenaan
you (pl, formal)
u
you (sing formal)
u
you (yours sing formal; possess)
u
from (out of)
uit, vanuit
you (sing formal; obj: de / het)
uw
frequently, regularly, often
vaak
from (coming from)
van
of
van
much, a great deal
veel
to paint
verven (ik vverf, jij verft, ze verven: verfde, heeft geverfd)
to find, to encounter
vinden (ik vind, jij vindt, ze vinden: vond, heeft gevonden)
full
vol
according to
volgens
before, prior to
voor
in front of
voor
former, previous
vorig
to ask
vragen (ik vrag. Jij vragt, ze vragen: vraagde/vroeg, heeft gevraagd)
rather well
vrijwel
where
waar
where … from
waar … vandaan
why
waarom
when, whereupon
waarop
when
wanneer
because
want
what
wat
we (pl)
we / wij
which
welk / welke
to work
werken (ik werk, jij werkt, ze werken: werkte, heeft gewerkt)
to know (second-hand)
weten (ik weet, jij weet, ze weten: weet, heeft geweten)
who
wie
to ~ will
willen (ik wil, jij wilt, hij wil, ze willen: wou, wilde, heeft gewild)
without
without
to live (reside at)
wonen (ik woon, jij woont, ze wonen: woonde, heeft gewoond)
to become
worden (ik word, jij wordt, ze worden: werd, is geworden)
they (pl)
ze / zij
very, much, highly, greatly (painfully)
zeer
assuredly, certainly
zeker
to see
zien (ik zie, jij ziet, ze zien: zag, heeft gezien)
she (sing)
zij / ze
to be
zijn (ik ben, jij bent, hij is, zij zijn: was, is geweest)
he (his obj: de / het)
zijn / zijn
to sit
zitten (ik zit, jij zit, ze zitten: zat, heeft/is gezeten)
so (much)
zo
without
zonder
to ~ shall
zullen (ik zel, jij zult/zal, hij zal, ze zullen: zal, zou, zouden)
heavy
zwaar