Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
223 Cards in this Set
- Front
- Back
Controleerbaarheid |
Kwalificatie van een zodanig open werkwijze en verantwoording daarvan, dat anderen elke denkstap en handeling in een onderzoeksproces kunnen kennen en beoordelen. |
|
(Onderzoeks) doelstelling |
Datgene wat men met het beantwoorden van de probleemstelling en dus met het doen van onderzoek wil bereiken |
|
Fundamenteel / Zuiver wetenschappelijk onderzoek |
Onderzoek dat tot doel heeft (de theorievorming binnen) een wetenschap verder te helpen |
|
Herhaalbaarheid |
Eigenschap van een onderzoek dat zodanig is verlopen en waarvan op zodanige wijze verslag is gedaan dan anderen dit precies zo kunnen overdoen waardoor ze dezelfde resultaten zouden moeten bereiken |
|
Kwalitatief onderzoek |
(Sociaal wetenschappelijk) onderzoek dat vooral gericht is op het wat, hoe en waarom van verschijnselen en daarbij veel recht doet aan ervaring, zingeving, betekenis, historie, proces en context |
|
Kwantitatief onderzoek |
Onderzoek dat vooral gericht is op het beantwoorden van "hoeveel" en "hoe groot" vragen en daarbij gebaseerd is op "tel" en "rekenwerk" met betrekking tot gegevens. |
|
(Onderzoeks) methodologie |
Leer van de basisbegrippen en principes, en grondslagen, valkuilen en voorschriften van wetenschappelijk verantwoord onderzoek. |
|
Objectiviteit |
Kwalificatie van een werkwijze waarbij men alleen het object zelf laat spreken en daartoe afziet van eigen wensen, oordelen, behoeften, belangen, etc |
|
Onderzoek |
(systematische) activiteit die erop gericht is op basis van waarnemingen, ware en algemene uitspraken te doen over de werkelijkheid |
|
Onderzoeksproces |
In herkenbare, elkaar logische opeenvolgende fasen verlopend geheel van activiteiten ten behoeve van een onderzoek. |
|
Probabilistische uitspraak |
Algemene uitspraak met een kans karakter, waardoor er niet uit kan worden afgeleid hoe "het" in individuele situaties gesteld is. |
|
(Onderzoeks)probleemstelling |
de scherp geformuleerde vraag, waarop een onderzoek het antwoord moet geven |
|
Systematiek |
Kwalificatie van een consequente geplande en doelgerichte werkwijze |
|
wetenschappelijk verantwoord onderzoek |
onderzoek dat wordt verricht langs wetenschappelijke weg, wat onder andere inhoud dat men objectief, controleerbaar en systematisch te werk gaat, dat het onderzoek herhaalbaar is en de resultaten reproduceerbaar zijn. |
|
Afhankelijke variabele |
Onderzoeksvariabele die verondersteld wordt te worden beïnvloed door de andere onderzoeksvariabele(n) |
|
Betrouwbaarheid |
(hier:) Kwaliteitsbegrip voor metingen (en/of meetinstrumenten), dat betrekking heeft op de mate waarin metingen consequent en herhaalbaar zijn; een betrouwbare meting levert bij herhaling gaan hetzelfde object of aan objecten met gelijke eigenschappen steeds gelijke meetwaarden op. |
|
Bias |
Eenzijdige vertekening / systematische meetfout |
|
Dichotomie, dichotome variabele |
Tweedeling; (nominale) variabele die slechts twee mogelijke meetwaarden kent. |
|
Gegevens, data, waarnemingen |
De voor een onderzoek verzamelde meetwaarden |
|
Gevoeligheid |
Kwaliteitsbegrip voor metingen (en/of meetinstrumenten) dat betrekking heeft op de mate waarin er kleine verschillen mee kunnen worden vastgesteld. |
|
Indicator / Indicatorvariabele |
Variabele die wegens zijn nauwe samenhang met de bedoelde onderzoeksvariabele wordt gemeten in plaats van de onderzoeksvariabele zelf, in situaties waarin deze laatste niet direct meetbaar is. |
|
Intervalschaal / variabele |
Schaal / varianele waarvan de intervallen tussen meetwaarden berekenend en vergeleken mogen worden, terwijl er geen vast nulpunt is. |
|
Kwalitatieve variabele / schaal |
Verzamelnaam voor variabelen/schalen met een 'laag' meetniveau: de nominale en de ordinale schaal |
|
Kwantitatieve variabele / schaal |
Verzamelnaam voor variabelen/schalen met een 'hoog' meetniveau: de intervalschaal en ratioschaal |
|
meetinstrument |
alles wat nodig is om een meting te verrichten |
|
meetniveau |
kwalificatie voor de aard van gegevens, met name met het oog op de mate waarin rekenkundige bewerkingen erop zijn toegestaan |
|
Meten |
Vastleggen van eigenschappen of kenmerken van objecten; het proces van aan objecten toekennen van een waarde op een variabele |
|
Noemerproblemen |
Probleem dat ontstaat doordat meetwaarden met de verkeerde noemers worden gebruikt of met verschillende noemers vergeleken (noemers zijn meestal herkenbaar aan het woord 'per', zoals per duizend inwoners, per uur). |
|
Nominale schaal / variabele / categorieschaal |
schaal variabele waarvan meetwaarden slechts namen / categorieën zijn; eventueel gebruikte getallen spelen als getal geen enkele rol. |
|
(onderzoeks)opbjecten |
Diegenen die (of datgene dat) de in een onderzoek relevante eigenschappen hebben; de mensen, dieren, of dingen (in een ruime betekenis van het woord) die onderzocht worden. |
|
Onafhankelijke variabele |
Onderzoeksvariabele die verondersteld wordt invloed uit te oefenen op de andere onderzoeksvariabelen. |
|
Operationele definitie, operationalisatie |
Zodanig omschrijving van een variabele dat deze er meetbaar door wordt. |
|
Ordinale schaal / variabele |
schaal / variabele waarvan meetwaarden een zinvolle rangordening kennen; getallen zijn slechts relevant voor zover het om hun volgorde gaat. |
|
Ratioschaal / Ratiovariabele |
Schaal / variabele waarvan (ook) de verhoudingen tussen meetwaarden berekend en vergeleken mogen worden, omdat er een vast nulpunt is. |
|
schaal |
verzameling van mogelijke meetwaarden van een variabele |
|
schaal- of meetniveau, schaaltype |
kwalificatie van de aard van gegevens die te maken heeft met de relatie tussen de meetwaarden onderling; daarmee een kwalificatie voor de rekenkundige rol die in getallen uitgedrukte meetwaarden spelen |
|
systematische meetfout |
meetfout in een bepaalde richting |
|
toevallige meetfout |
wisselvallige meetfout; gemiddeld over een groot aantal objecten bedraagt deze nul |
|
validiteit |
kwaliteitsbegrip voor metingen (en of meetinstrumenten) dat betrekking heeft op de mate waarin werkelijk datgene wordt gemeten wat de onderzoeker bedoelt. |
|
variabele |
voor een onderzoek relevant aspect (of abstracte eigenschap) waarin objecten van elkaar kunnen verschillen |
|
variabele zoals-bedoeld |
variabele zoals de onderzoeker die voor ogen heeft |
|
variabele zoals-gemeten |
variabele zoals die na operationalisatie en daadwerkelijke meting in een serie gegevens feitelijk tot uiting komt. |
|
waarde (op variabele), meetwaarde |
concrete eigenschap waarin een variabele in een individueel object tot uiting komt. |
|
Antwoordcategorie |
antwoordmogelijkheid van een gesloten vraag |
|
antwoordtendentie |
(ongewenste) neiging van respondenten hun antwoorden een bepaalde richting mee te geven |
|
bedreigende vraag |
vraag die respondenten vervelend (kunnen) vinden om te beantwoorden |
|
enqu^ete |
Onderzoek met behulp van een vragenlijst (met vooral gesloten vragen) |
|
filtervraag |
vraag om vooraf na te gaan of een aangesprokene tot de bedoelde groep mensen van het onderzoek behoort; ook wel vraag om mee na te gaan of de volgende vraag voor de respondent van toepassing is |
|
gesloten vraag |
vraag waarbij de respondent moet kiezen uit een aantal vooraf door de onderzoeker opgestelde antwoordmogelijkheden |
|
informant |
respondent die niet ter wille van onderzoek naar zijn eigen situatie meedoet, maar vragen beantwoordt over anderen of andere zaken waar hij het nodige van weet. |
|
interview |
communicatieve situatie die ontstaat wanneer een vragenlijst mondeling wordt afgenomen |
|
item |
stelling, vraag of onderdeel van een vraag in een vragenlijst |
|
non-respons |
totaal van de personen die de onderzoeker wel benadert met zijn vragenlijst, maar die niet meedoen; ook wel het totaal van de personen aan wie een vraag is gesteld maar deze niet beantwoorden |
|
onderzoeksmoeheid |
verschijnsel dat een groter wordend deel van 'het publiek' niet mee wil werken aan enqu^etes |
|
open vraag |
vraag waarbij het antwoord volledig vrij is |
|
respondent |
persoon aan wie een vragenlijst wordt afgenomen |
|
respons |
totaal van de respondenten; ook wel het totaal van de personen die een vraag beantwoorden |
|
(antwoord)schaal |
(Hier:) serie gerangordende antwoordmogelijkheden, waaruit de respondent de voor hem meest passende moet kiezen; wordt vaak weergegeven door een serie getallen of een lijn tussen twee extreme posities |
|
schijndilemma |
foute vraag waarin de kans bestaat dat een respondent moet kiezen tussen antwoorden die geen van alle overeenkomen met zijn werkelijkheid |
|
sociale wenselijkheid |
ongewenste neiging van respondenten hun antwoorden te kleuren in de richting van wat ze denken dat door anderen als beter, mooier of succesvoller wordt beschouwd |
|
suggestieve vraag |
vraag die een antwoord in een bepaalde richting uitlokt |
|
trechtervorm |
volgorde van een serie onderling samenhangende vragen van algemeen naar bijzonder en/of van minder naar meer bedreigend. |
|
vragenlijst / questionaire |
serie vragen, bedoeld als instrument waarmee menselijke objecten worden gemeten |
|
Afhank&liikt^ steekproeven
|
Situatie met twee of meer steekproeven, waarbij elk object of elk( waarneming van de ene steekproef op een of andere wijze is gekoppeld aan een object in eike andere steekproef; een gevolg is dat d steekproeven even groot zijn
|
|
Aselecte steekproef, random steekpro
|
Steekproef die tot stand komt volgens toevalsprocedures die zodanig worden toegepast dat elk object een even grote kans heeft in de Steekproef terecht te komen
|
|
Aselectiviteit
|
Het zonder enige vorm van selectie trekken van objecten uit een populatie; dit komt erop neer dat toekenning van objecten aan een steekproef geheel volgens het toeval plaatsvindt, waardoor elk object uit de populatie een ei^en gfrofe kans heeft om in de steekp^kproef terecht te komen.
|
|
Betrouvf^baarheid
|
(Hier:) De mate (uitgedrukt in een kanspercentage) waarin men er zeker van is dat een op steekproefgegevens gebaseerde uitspraak over de populatie waar is.
|
|
Dekking
|
Mate waarin de (theoretische) populatie, de operationele populatie en/of het steekproefkader met elkaar overeenkomen.
|
|
Gelegenheidssteekproef, gemakssteekproef, opportunity sample, convenience sample
|
Steekproef die wordt getrokken op een manier die bovenal gemakkelijk is doordat men proefpersonen en respondenten kiest die toevallig voorhanden zijn.
|
|
Generaliseren
|
Veralgemenen; hier met name het veralgemenen van gegevens uit een steekproef naar kenmerken van een populatie.
|
|
Gestratificeerde Steekproef
|
Steekproef waarbij vooraf is bepaald hoeveel objecten met bepaalde waarden op bepaalde variabelen erin terecht moeten komen; wordt verder aselect getrokken.
|
|
Getrapte steekproef
|
Steekproef die in fasen wordt getrokken van 'breed' naar 'small
|
|
Matching
|
Wijze van steekproeftrekken waarbij steeds min of meer gelijke objecten worden gemaakt of bij elkaar worden gezocht, waarna deze random over verschillende steekproeven worden verdeeld; leidt tot afhankelijke Steekproeven die zo veel mogelijk op elkaar lijken wat betreft de vari belen waarop is gematcht.
|
|
n,N
|
Symbool voor de steekproefomvang.
|
|
Nauwkeurigheid
|
De marge die men in statistische uitspraken hanteert wanneer het gaat om de generalisatie van steekproefgegevens naar de populatie.
|
|
Onafhankelijke steekproeven
|
Situatie met twee of meer steekproeven, waarbij objecten of waarnemingen van de steekproeven niet onderling gekoppeld zijn.
|
|
Onderdekking
|
Situatie waarin objecten uit de populatie niet in het steekproefkader voorkomen.
|
|
Onlinepanel
|
(Meestal door markt- en opinieonderzoeksbureaus geworven) groep mensen die in principe bereid zijn op afroep vragenlijsten in te vullen via internet; hieruit worden steekproeven getrokken die voor verschillende onderzoekspopulaties min of meer representatief zijn.
|
|
Operationele populatie
|
De populatie waartoe een onderzoeker zich uit praktische overwegingen beperkt, ook al komt deze niet geheel overeen met het universum.
|
|
Overdekking
|
Situatie waarin het steekproefkader objecten bevat die niet tot de populatie behoren.
|
|
Populatie
|
Alle objecten waarover een onderzoek(er) een uitspraak wenst te doen.
|
|
Quotasteekproef
|
steekproef waarbij vooraf is bepaald hoeveel objecten met bepaalde waarden op bepaalde variabelen erin terecht moeten komen maar overigens select kan worden getrokken.
|
|
(At) random
|
Geheel volgens toeval.
|
|
Representativiteit
|
Mate waarin een steekproef een afspiegeling vormt van de populatie.
|
|
Sneeuwbalsteekproef
|
Steekproef van mensen waar de een via de ander in terechtkomt.
|
|
steekproef, monster, sample
|
Een door de onderzoeker bepaalde deelverzameling van een popula¬ tie; in deze deelverzameling worden de metingen verricht.
|
|
Steekproefkader
|
De administratieve registratie van de (operationele) populatie; e; hieruit kan de uiteindelijke steekproef worden getrokken.
|
|
Systematisch aselecte steekproef
|
Steekproef waarvan een eerste object volgens een toevalsprocedure wordt getrokken, terwiji de volgende objecten via een systeem van vaste onderlinge afstanden zijn bepaald.
|
|
Theoretische populatie, universum
|
Alle denkbare objecten in een populatie (zonder dat deze alle ook per se daadwerkelijk hoeven te (hebben) bestaan
|
|
Uitmiddeling
|
Verschijnsel dat extremen elkaar (grotendeels) opheffen bij grote aantallen waarnemingen.
|
|
Verjaardagsmethode
|
Methode waarbij huishoudens door een enqueteur gevraagd wordt naar de bewoner wiens verjaardag het eerst komt of het laatst geweest is; bedoeld om aselectiviteit te bewerkstelligen.
|
|
Vervuiling
|
Fouten en achterstanden in een steekproefkader.
|
|
Volledig aselecte Steekproef
|
Steekproef die volledig volgens toevalsprocedures tot stand is gekomen.
|
|
Wet van de grote aantallen
|
Beschrijving van het verschijnsel dat steekproefresultaten stabieler worden naarmate een steekproef groter is.
|
|
Zelfselectie
|
(Ongewenst) mechanisme waardoor menselijke objecten door hun eigen gedrag of keuze de kans beinvloeden dat zij in een steekproef terechtkomen; gevolg is dat de steekproef select wordt.
|
|
Absolute frequentie
|
Frequentie die is uitgedrukt in aantallen.
|
|
Boxplot, boxdiagram, repesteel
|
Tokening bestaande uit een rechthoek met twee stelen, die tegelijkertijd lets zegt over het centrum (hier: mediaan) als over de spreiding van een verdeling (hier: interkwartielafstand en spreidingsbreedte).
|
|
Centrummaat
|
Soortnaam voor statistische maat (te weten: gemiddelde, mediaan, modus) die iets zegt over het midden van een verdeling.
|
|
Cirkeldiagram, taartdiagram
|
Afbeelding waarin een cirkel het totaal van een of andere grootheid hier meestal frequentie) weergeeft, terwijl de cirkelsegmenten het aandeel daaraan per meetwaarde representeren.
|
|
Classificeren
|
Samentrekken van (een aantal opeenvolgende) meetwaarden tot klassen.
|
|
Cumulatieve frequentie
|
Frequentie van de betreffende meetwaarde plus die van alle lagere 3etwaarden.
|
|
Curve
|
VIoeiende lijn/grafiek (hier meestal van frequentieverdeling).
|
|
Datamatrix
|
Rechthoek met gegevens/waarnemingen/meetwaarden.
|
|
Descriptieve/ beschrijvende statistiek
|
Vorm van statistiek die is gericht op het samenvattend in kaart brengen van gegevens, al dan niet in onderlinge samenhang.
|
|
Eenvoudige boxplot
|
Boxplot waarin geen grenzen zijn gesteld aan de lengte van de stelen.
|
|
Frequentie
|
Aantal keren dat/mate waarin een meetwaarde voorkomt.
|
|
Frequentiedichtheid
|
Wordt gebruikt als klassen niet even breed zijn en is dan de relatieve frequentie van een klasse nadat die is gedeeld door net aantal eenheidsintervallen dat die klasse breed is; is daarmee een gemiddelde relatieve frequentie van een klasse.
|
|
Frequentieverdeling, verdeling
|
De mate waarin de verschillende meetwaarden bij de onderzochte objecten voorkomen.
|
|
(Rekenkundig) gemiddelde
|
Centrummaat; het totaal van een serie meetwaarden, gedeeld door hun aantal.
|
|
Gewone boxplot
|
Boxplot waarbij de lengte van de stelen maximaal anderhalf keer de interkwartielafstand mag zijn; waarnemingen daarbuiten worden als uitbijters weergegeven.
|
|
Histogram
|
Afbeelding waarin de lengte van tegen elkaar getekende staven de omvang van een grootheid uitdrukt (hier meestal de frequentie); de breedte van de staven komt overeen met het interval op de as, met het gevolg dat de oppervlakten van de staven vergelijkbaar zijn.
|
|
Inductieve statistiek
|
^orm van statistiek waarmee steekproefgegevens worden gegeneraliseerd naar de populatie.
|
|
Interkwartielafstand
|
Spreidingsmaat die neerkomt op het verschil tussen het derde kwartiel (Q3 = P75) en het eerste kwartiel (Q1 = p25)
|
|
Kwartielen (Q1, Q2 enQ3
|
Meetwaarden die samen een verdeling scheiden in vier porties objecten van gelijke omvang; zo verdeelt het eerste kwartiel, Q1, de objecten in de 25% laagst en 75% hoogst scorende.
|
|
Mediaan
|
Centrummaat; meetwaarde van het 'middelste object' en daarmee de meetwaarde waaronder en waarboven zich evenveel objecten bevinden.
|
|
Percentiel (Pi)
|
Meetwaarde die een verdeling scheidt in i% laagst scorende en (100-i)% hoogst scorende objecten.
|
|
Polygoon
|
Hoekige lijn/grafiek (hier meestal van frequentieverdeling).
|
|
Proportie, fractie
|
Relatieve frequentie van een bepaalde meetwaarde.
|
|
Relatieve frequentie
|
Frequentie die is uitgedrukt als deel van het totaal aantal waarnemingen
|
|
Scheefheid
|
Mate waarin een verdeling asymmetrisch is.
|
|
Scheefheid naar links, negatieve scheefheid
|
Eigenschap van een verdeling met een 'staart' links en een 'bult' rechts.
|
|
Scheefheid naar rechts, positieve scheefheid
|
Eigenschap van een verdeling met een 'staart' rechts en een 'bult' links.
|
|
Scheurlijn
|
'Zigzagje' of iets dergelijks dat in de as van een diagram wordt getekend om aan te geven dat daarop (meestal beginnende) waarden zijn weggelaten.
|
|
Spreiding
|
Mate waarin meetwaarden van een verdeling bij elkaar liggen dan wel van elkaar verwijderd zijn.
|
|
Spreidingsbreedte, range
|
Spreidingsmaat; het verschil tussen de hoogst en de laagst voorkomende waarneming.
|
|
Staafdiagram
|
Afbeelding waarin de lengte van van elkaar gescheiden staven de omvang van een of andere grootheid uitdrukt (hier meestal de frequentie).
|
|
Standaarddeviatie
|
De vierkantswortel uit de variantie.
|
|
Standaardscore, z-score
|
Meetwaarde die is uitgedrukt als het aantal keren de standaarddeviatie dat deze van het gemiddelde afligt; z-scores hebben een gemiddelde van nul (0), een standaarddeviatie van een (1).
|
|
Stapeldiagram
|
Staafdiagram (of histogram) waarbij de staven niet naast elkaar zijn geplaatst, maar in elkaars verlengde.
|
|
Uitbijter
|
Uitzonderlijk lage of hoge meetwaarde.
|
|
Variantie
|
Spreidingsmaat voor variabelen die op intervalniveau of hoger zijn gemeten.
|
|
Causale samenhang
|
Samenhang met een oorzaak/gevolgkarakter.
|
|
Correlatie
|
Samenhang ofwel verband.
|
|
Correlatiecoefficient
|
Getal dat de sterkte aangeeft van de (cor)relatie tussen twee variabelen (vaak stilzwijgend gebruikt voor de meest voorkomende variant, de PM-correlatiecoefficient (zie daar)).
|
|
Covariantie
|
Maat voor de samenhang tussen variabelen, nog niet gecorrigeerd voor de spreiding van die variabelen; fungeert als teller in de formule voor de berekening van r.
|
|
Determinatiecoefficient R2
|
Kwadraat van de PM-correlatiecoefficient voor de samenhang tussen de werkelijke waarden van een afhankelijke variabele en de met behulp van een regressievergelijking 'geschatte' waarden daarvan; R2 = r2 als het om enkelvoudige lineaire regressie gaat.
|
|
Enkelvoudige correlatie/regressie
|
Correlatie/regressie waarbij wordt gezocht naar verklaring van de afhankelijke variabele door middel van (maar) een afhankelijke variabele.
|
|
Groepsvergelijking
|
In dit boek gebruikte verzamelnaam voor methoden voor het in kaart brengen van de samenhang tussen variabelen waarvan minstens een op laag niveau is gemeten; daartoe worden groepen objecten (ingedeeld op basis van de onafhankelijke variabele) vergeleken met betrekking tot de afhankelijke variabele.
|
|
Homogeniteit van variantie
|
Gelijkheid van spreiding/variantie van een variabele over de waarden van een andere, eventueel daarmee samenhangende, variabele.
|
|
Indexcijfer
|
Grootheid die is uitgedrukt als percentage van de waarde van die grootheid in een basissituatie (veelal basisjaar).
|
|
Kruistabel
|
tabel waarin de frequentie van de meetwaarden van een (afhankelijke) variabele is uitgesplitst naar de meetwaarden van een andere (onafhankelijke) variabele.
|
|
Lineaire regressie
|
Regressie waarbij wordt uitgegaan van een rechtlijnige samenhang tussen variabelen.
|
|
Meervoudige/ multipele correlatie/regressie
|
Correlatie/regressie waarbij wordt gezocht naar verklaring van de afhankelijke variabele door middel van meerdere onafhankelijke variabelen tegelijkertijd.
|
|
Negatieve correlatie
|
Correlatie waarbij een hogere meetwaarde van de ene variabele samengaat met een lagere van de andere.
|
|
PM-/Pearsonscorrelatiecoefficient r
|
Veelgebruikte correlatiecoefficient aangegeven met het symbool r;bedraagt minimaal -1,00 (perfecte negatieve correlatie) en maximaal +1,00 (perfecte positieve correlatie).
|
|
Positieve correlatie
|
Correlatie waarbij een hogere meetwaarde van de ene variabele samengaat met een hogere van de andere.
|
|
Regressie
|
Voorspelling op basis van de samenhang van ene variabele op de andere.
|
|
Regressielijn
|
Lijn die zodanig door een spreidingsdiagram wordt getekend dat de punten er zo dicht mogelijk bij liggen.
|
|
Regressievergelijking, regressiefunctie
|
Vergelijking/functie van de regressielijn.
|
|
Samengesteld staafdiagram/ histogram
|
Staafdiagram/histogram waarin voor elke meetwaarde van de ene variabele de verdeling van de andere variabele in staven is weergegeven.
|
|
Schatten/voorspellen
|
Uitgaande van kennis over de samenhang tussen variabelen op basis van een bekende waarde(n) van de onafhankelijke variabele een uitspraak doen over de onbekende waarde van de afhankelijke variabele.
|
|
Spreidingsdiagram, puntenwolk
|
Figuur waarin objecten door punten in een tweedimensionaal assenstelsel worden weergegeven.
|
|
statistische samenhang
|
Samenhang die getalsmatig is en niet per se causaal hoeft te zijn.
|
|
Tijdreeks/ historische reeks
|
Serie meetgegevens verworven op verschillende momenten.
|
|
Achteraf-experiment, ex post facto experiment
|
Onderzoeksvorm waarbij de onderzoeker de onderzoekscondities niet zelf toekent aan objecten.
|
|
Artefact
|
Onderzoeksresultaat dat onterecht, door het onderzoek zelf ontstaan is en dus 'kunstmatig' is.
|
|
Case/patient control onderzoek
|
(Retrospectief) achteraf-onderzoek waarinn bij een^groep objecten met een bepaalde waarde op de afhankelijke variabele ('gevolg') een overigens vergelijkbare groep wordt gezocht zonder dat gevolg waarna de waarden op onafhankelijke variabele ('oorzaak') worden vergeleken.
|
|
Causale relatie
|
Oorzaak/gevolgrelatie.
|
|
Ceteris paribus conditie
|
Situatie waarin alle onderzoeksomstandigheden en -variabelen gelijk zijn of worden gehouden, met uitzondering van de experimentele variabele.
|
|
Cohortonderzoek
|
Onderzoek aan een in principe vaste groep (doorgaans menselijke) objecten die gedurende een bepaalde, meestal lange tijd door de onderzoeker gevolgd worden.
|
|
Compleet tegenwicht
|
Tegenwicht door alle mogelijke volgordes van de stimuli even vaak te laten voorkomen.
|
|
Confounder, verborgen derde, stoorvariabelen
|
Variabele waarin de onderzoeker niet direct geinteresseerd is maar door zijn samenhang met twee wel interessante onderzoeksvariabelen een (schijn)verband daartussen veroorzaakt.
|
|
Contaminatie
|
'Besmetting' van onderzoeksresultaten doordat met het doen van het onderzoek onbedoelde variabelen, stimuli of invloeden worden binnen gebracht.
|
|
Controle
|
Het in de hand hebben van onderzoeksomstandigheden en -variabelen door de onderzoeker.
|
|
Controlegroep
|
Groep objecten die ter vergelijking wel wordt gemeten maar niet wordt blootgesteld aan de conditie waarvan de onderzoeker het causale effect wil weten.
|
|
(Onderzoeks)design
|
Opzet van het onderzoek; met name die maatregelen die zijn genomen om sterke causale conclusies te kunnen rechtvaardigen.
|
|
Double-blind onderzoek
|
Onderzoek waarbij proefpersonen noch onderzoeksmedewerkers weten wie tot de experimentele groep dan wel de controlegroep behoren.
|
|
(Echt) experiment
|
Onderzoeksvorm waarbij de onderzoeker de onderzoekscondities (= waarden op de onafhankelijke variabele) toekent aan objecten en waarin ook verder wordt voldaan aan de ceteris paribus conditie.
|
|
Experimentele groep
|
Groep objecten die wordt blootgesteld aan de conditie waarvan de onderzoeker het effect wil weten.
|
|
Experimentele variabele
|
Onafhankelijke variabele waarvan de onderzoeker het effect wil nagaan in een experiment.
|
|
Gerandomiseerd tegenwicht
|
Tegenwicht door voor elk object de volgorde van de stimuli door toeval te bepalen.
|
|
Geschiedenis
|
Verandering van objecten door ontwikkelingen van buitenaf die ontstaat gedurende, maar niet door het onderzoek.
|
|
Hawthorne-effect
|
Contaminatie door de aandacht die objecten door het onderzoek krijgen.
|
|
Incompleet tegenwicht
|
Tegenwicht door er (alleen maar) voor te zorgen dat elke stimulus even vaak op elke plaats komt.
|
|
Longitudinaal onderzoek
|
Onderzoek dat gedurende enige tijd wordt uitgevoerd teneinde veranderingen te kunnen meten; is daarmee tegenhanger van transversaal onderzoek.
|
|
Multivariate analyse
|
Verzamelnaam voor statistische verwerking van gegevens waarmee de werking van meerdere onafhankelijke variabelen in hun onderlinge interactie op de afhankelijke variabele kan worden nagegaan; toegepast om samenhang te corrigeren voor cofounders.
|
|
Naieve proefpersoon
|
Proefpersoon die niet weet dat hij onderzocht wordt.
|
|
Nameting
|
Meting van de afhankelijke variabele nadat objecten aan experimentele condities zijn blootgesteld.
|
|
Placebo
|
'Neppil' of -conditie die in alles gelijk is aan de experimentele conditie, afgezien van het wezenlijke van die experimentele conditie zelf.
|
|
Poststratificatie
|
Stratificatie (zie hoofdstuk 4) die plaatsvindt nadat een steekproef is getrokken; wordt toegepast om tot op een aantal wezenlijke eigenschappen gelijke steekproeven te komen.
|
|
Prestatificatie
|
Stratificatie (zie hoofdstuk 4) bij het trekken van de steekproef.
|
|
Prospectief onderzoek
|
Onderzoek waarin uitgaande van oorzaken naar gevolgen wordt geredeneerd en gezocht; daarmee tegenhanger van retrospectief onderzoek.
|
|
Quasi-experiment
|
Achteraf-experiment dat door slimme maatregelen sterk is geworden in causale bewijskracht.
|
|
Random clinical trial (RCT)
|
Aanduiding voor een echt experiment wanneer dat in de gezondheidszorg wordt uitgevoerd om het effect van een behandelmethode of medicijn te onderzoeken.
|
|
Retrospectief onderzoek
|
Onderzoek waarin uitgaande van gevolgen naar oorzaken wordt geredeneerd en gezocht; daarmee tegenhanger van prospectief onderzoek.
|
|
Rijping
|
Verandering van objecten door ontwikkeling van binnenuit die ontstaat gedurende, maar niet door het onderzoek.
|
|
Schijnverband
|
Statistisch verband tussen twee variabelen dat niet ontstaat door een directe causale relatie tussen die variabelen maar doordat ze beide afhankelijk zijn van een derde variabele (die daarmee een cofounder is).
|
|
Single-blind onderzoek
|
Onderzoek waarin de proefpersonen niet en de onderzoeksmedewerkers wel weten wie tot de experimentele groep dan wel de controle¬ groep behoort.
|
|
statistische samenhang
|
Getalsmatige samenhang tussen variabelen op het niveau van een groep objecten.
|
|
Tegenwicht, counterbalancing
|
Systematische afwisseling in de aanbiedingsvolgorde van stimuli. ter voorkoming van volgorde-effecten.
|
|
Testing, testeffect
|
De invloed van het gemeten worden op de objecten; contamineert van vervolgmetingen.
|
|
Timelag onderzoek
|
Vorm van longitudinaal onderzoek waarin om de zoveel tijd objecten (zoals kinderen) in een gelijke fase van ontwikkeling (zoals gelijke leeftijd) worden gemeten; doordat de ontwikkelingsfase gelijk is, zijn de objecten per meting verschillend.
|
|
Transversaal onderzoek, dwarsdoorsnede/ cross-sectional onderzoek
|
Sterk voor confounders gevoelige (achteraf-)onderzoeksopzet waarin alle meetgegevens tegelijkertijd bij verschillende onderzoeksobjecten worden verworven, waarna naar verbanden tussen de variabelen wordt gezocht; tegenhanger van longitudinaal onderzoek.
|
|
Verklarend onderzoek
|
Onderzoek dat is gericht op het (gedeeltelijk) verklaren van een afhankelijke variabele uit een causale relatie met (een) onafhankelijke variabele(n).
|
|
Volgorde-effect
|
Situatie waarin de reactie op een stimulus beinvloed wordt door (de reactie op) voorafgaande stimuli.
|
|
Voormeting
|
Meting van de afhankelijke variabele voordat objecten aan experimentele condities worden blootgesteld.
|
|
a, alpha (als het gaat over betrouwbaarheidsintervallen)
|
Kans dat je met een opgesteld betrouwbaarheidsinterval fout zit en de betreffende parameter er dus buiten valt; a = 100% min het betrouwbaarheidspercentage.
|
|
a (als het gaat om toetsen)
|
Kans op de alfafout ofwel fout van de eerste soort.
|
|
Alfafout/fout van de eerste soort
|
Fout die wordt gemaakt als H0 wordt verworpen terwijl deze wel waar is
|
|
Alternatieve hypothese (H1)
|
Tegendeel van de nulhypothese; veronderstelling dat er meer dan al leen maar toeval speelt en er dus in de populatie een verband of verschil bestaat.
|
|
b (beta)
|
Kans op de betafout ofwel fout van de tweede soort.
|
|
Betafout/fout van de tweede soort
|
Fout die wordt gemaakt als H1, niet wordt geaccepteerd, terwijl deze wel waar is.
|
|
Betrouwbaarheidsinterval (BI) Confidence interval CI)
|
Interval waarbinnen met een bepaalde zekerheid een parameter wordt geschat.
|
|
Betrouwbaarheid(spercentage)
|
(Hier:) Kans dat de te schatten parameter binnen het betreffende betrouwbaarheidsinterval ligt.
|
|
Binomiaaltoets
|
Toets die is gebaseerd op de binomiale verdelingsvorm; wordt toegepast op de verdeling van een dichotome variabele.
|
|
x2-toets (chikwadraattoets)
|
Toets die is gebaseerd op de theoretische x2-verdeling; wordt toegepast op tabellen met absolute frequenties van nominale variabelen om zowel verdelingen van een variabele te toetsen als verbanden tussen variabelen.
|
|
Eenzijdige toets
|
Toets waarbij in de hypothesen de 'richting' van een verband of verschil is gespecificeerd in termen van groter/kleiner/meer/minder of dergelijke.
|
|
f
|
Toetsingsgrootheid die wordt gebruikt in variantieanalyse.
|
|
Goodness of fit
|
Mate waarin een gevonden verdeling in de steekproef past binnen een mogelijke (theoretische) populatieverdeling; begrip wordt met name gebruikt als het gaat om de toepassing van de x2-toets op de verdeling van een variabele.
|
|
Kritiek gebied
|
Alle waarden waan/oor een toetsingsgrootheid significant is; daarmee dus alle waarden vanaf (en inclusief) de kritieke waarde(n).
|
|
Kritieke waarde
|
Grenswaarde vanaf waar een toetsingsgrootheid significant is.
|
|
Nulhypothese (H0)
|
Veronderstelling dat er alleen maar toeval speelt, en er dus in de populatie geen verband of verschil bestaat.
|
|
Parameter
|
(Waarde van een) grootheid in de populatie; weergegeven met Griekse lettersymbolen.
|
|
Puntschatting
|
Schatting van een parameter als dezelfde waarde van de overeenkomstige stochast; daarmee een schatting zonder slag om de arm.
|
|
Schatter
|
Stochast die tot doel heeft een parameter te schatten.
|
|
Schatting
|
Poging tot bepaling van een parameter op basis van steekproefgegevens.
|
|
Significant
|
Zich onderscheidend van het toeval; zodanig bijzonder onder toevalsomstandigheden dat het betreffende verschijnsel waarschijnlijk niet alleen aan het toeval kan worden toegeschreven.
|
|
Significantieniveau (a)
|
Vooraf door de onderzoeker gekozen grens waar beneden de overschrijdingskans moot komen alvorens wordt besloten dat een verband of verschil significant is; komt neer op de kans dat een toevalsverschijnsel ten onrechte aan iets anders wordt toegeschreven.
|
|
Stochast
|
(Waarde van een) grootheid in een steekproef; weergegeven met Romeinse lettersymbolen.
|
|
Toets, statistische toets, significantietoets
|
Procedure waarmee wordt nagegaan of een verband of verschil significant is.
|
|
Toetsingsgrootheid
|
De kansvariabele (zoals k, x2, t en f) met een bekende, theoretische kansverdeling waarop een toets gebaseerd is.
|
|
t-toets
|
Toets die is gebaseerd op de t-verdeling; geschikt voor het toetsen van gemiddelde(n).
|
|
Tweezijdige toets
|
Toets waarbij in de hypothesen geen 'richting' is gespecificeerd en het er alleen om gaat of er een verband of verschil is.
|