Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
151 Cards in this Set
- Front
- Back
schaarste |
de samenleving heeft een beperkt aantal bronnen en kan daarom niet alle goederen en diensten produceren die mensen zouden willen hebben |
|
economie |
is de studie van de manier waarop de samenleving omgaat met zijn schaarse bronnen |
|
efficiëntie |
de eigenschap van een samenleving om maximaal profijt te halen uit de aangewende schaarse middelen |
|
rechtvaardigheid |
de eigenschap om economische welvaart op een eerlijke manier te verdelen over de leden van de samenleving |
|
alternatieve kosten |
opportunity cost alles wat opgeofferd moet worden om iets te krijgen |
|
marginale veranderingen |
kleine stapsgewijze aanpassingen van een plan of handeling |
|
markteconomie |
een economie waarin de middelen worden verdeeld door de gedecentraliseerde besluiten van een groot aantal bedrijven en huishoudens die samenwerken voor producten en diensten |
|
marktfalen |
een situatie waarin de markt zonder inmenging van buiten af, er niet in slaagt om de beschikbare middelen efficiënt te verdelen |
|
extern effect |
het ongecompenseerde gevolg van de handelingen van iemand op het welzijn van een ander |
|
marktmacht |
de mogelijkheid die een economische speler (of een kleine groep spelers) heeft om aanzienlijke invloed uit te oefenen op de marktprijzen |
|
productiviteit |
de hoeveelheid producten en diensten die iedere arbeider per uur kan leveren |
|
inflatie |
een stijging van het totale prijsniveau in de economie |
|
philips-curve |
een curve die de kortetermijnsrelatie tussen inflatie en werkloosheid weergeeft |
|
conjunctuurcyclus |
bewegingen in de economische bedrijvigheid zoals werkgelegenheid en productie |
|
schema van economische kringloop |
een visueel model van de economie dat de geldstroom weergeeft tussen de huishoudens en bedrijven via de markten |
|
grens van de productiecapaciteit |
een grafiek waarin de verschillende productiemogelijkheden staan die een economie mogelijk kan produceren, uitgaande van de beschikbare productiefactoren en productietechnologie |
|
micro-economie |
de wetenschap die bestudeert hoe huishoudens en bedrijven besluiten nemen en op welke manier zij op elkaar van invloed zijn via de diverse markten |
|
macro-economie |
de wetenschap die de verschijnselen bestudeert die de economie in zijn totaliteit betreft, zoals inflatie, werkloosheid en economische groei |
|
positieve beweringen |
beweringen waarin wordt getracht te beschrijven hoe de wereld eruitziet |
|
normatieve beweringen |
beweringen waarin wordt getracht te beschrijven hoe de wereld er uit zou moeten zien |
|
absoluut kostenvoordeel |
de vergelijking van verschillende producenten van een product op basis van productiviteit |
|
opportunity cost |
alles wat opgeofferd moet worden om iets te verkrijgen, zie alternatieve kosten |
|
comparatief voordeel |
de vergelijking van verschillende producenten van een product op basis van hun opportunity cost |
|
import |
de invoer van goederen die in het buitenland zijn geproduceerd |
|
export |
de uitvoer van producten die in het buitenland worden verkocht |
|
markt |
een groep kopers en verkopers van een specifiek product of dienst |
|
competitieve markt |
een markt met een groot aantal kopers en verkopers die identieke producten verhandelen zodat iedere koper en verkoper de prijs die door de markt wordt bepaald moet accepteren |
|
wet van de vraag |
de bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de gevraagde hoeveelheid van een product zal afnemen als de prijs van het product stijgt |
|
vraagschema |
een schema waarin de relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een product wordt weergegeven |
|
vraagcurve |
een grafiek waarin de relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid van een product wordt weergegeven |
|
normaal product |
een product waarnaar, als alle omstandigheden gelijk blijven, de vraag toeneemt als het inkomen toeneemt |
|
inferieur product |
een product of dienst waarnaar, als alle overige omstandigheden gelijk blijven, de vraag afneemt als het inkomen stijgt |
|
substitutiegoed |
twee producten waarvan een prijsverhoging van de een leidt tot een stijging van de vraag naar het andere product |
|
complementaire goederen |
twee goederen waarvan een prijsverhoging van de een leidt tot een afname van de vraag van de ander |
|
aangeboden hoeveelheid |
de hoeveelheid producten die verkopers willen en kunnen verkopen |
|
wet van het aanbod |
de bewering dat, als al het andere ongewijzigd blijft, de aangeboden hoeveelheid van een product toeneemt als de prijs van het product stijgt |
|
aanbodschema |
een schema waarin de relatie tussen de prijs van een product en de aangeboden hoeveelheid van een product staan weergegeven |
|
aanbodcurve |
een grafiek van de relatie tussen de prijs van een product en de aangeboden hoeveelheid van een product |
|
evenwicht |
een situatie waarbij de prijs een niveau heeft bereikt waarop de gevraagde en de aangeboden hoeveelheid met elkaar in overeenstemming zijn |
|
evenwichtsprijs |
de prijs waarbij de gevraagde en aangeboden hoeveelheid in evenwicht zijn |
|
evenwichtshoeveelheid |
de gevraagde en aangeboden hoeveelheid op het niveau van de evenwichtsprijs |
|
overschot (surplus) |
een situatie waarin de aangeboden hoeveelheid de gevraagde hoeveelheid overtreft |
|
tekort |
een situatie waarin de gevraagde hoeveelheid de aangeboden hoeveelheid overtreft |
|
wet van vraag en aanbod |
de bewering dat de prijs van een product de aangeboden hoeveelheid en de gevraagde hoeveelheid van dat product in evenwicht brengt |
|
Elasticiteit |
een meeteenheid waarmee wordt gemeten in welke mate de gevraagde of aangeboden hoeveelheid afhankelijk is van de bepalende factoren |
|
prijselasticiteit van de vraag |
een meeteenheid waarmee wordt vastgesteld hoeveel de gevraagde hoeveelheid van een product verandert door een prijsverandering van dat product. prijselasticiteit wordt berekend als de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid gedeeld door de procentuele prijsverandering. |
|
Marktomzet |
het bedrag dat door de kopers is betaald en door de verkopers is ontvangen, berekend als de prijs van het product maal de verkochte hoeveelheid. |
|
Inkomenselasticiteit van de vraag |
een meeteenheid om vast te stallen op welke manier de gevraagde hoeveelheid van een product verandert bij een verandering van het inkomen van de consument. Deze meeteenheid wordt berekend door de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid te delen door de procentuele verandering van het inkomen. |
|
Kruislingse prijselasticiteit van de vraag |
een meeteenheid waarmee wordt vastgesteld hoeveel de gevraagde hoeveelheid van een product verandert door een prijsverandering van een ander product. De berekening is een procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van het eerste product gedeeld door de procentuele prijsverandering van het tweede product. |
|
Prijselasticiteit van het aanbod |
een meeteenheid waarmee wordt vastgesteld hoeveel de aangeboden hoeveelheid van een product verandert door een prijsverandering van dat product. Prijselasticiteit wordt berekend als de procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid gedeeld door de procentuele prijsverandering. |
|
Prijsplafond |
een wettelijk bepaald maximum van de prijs waartegen een product kan worden verkocht |
|
bodemprijs |
een wettelijk bepaald minimum van de prijs waartegen een product kan worden verkocht |
|
Belastingspreiding |
de manier waarop de belastingdruk wordt verdeeld over de verschillende deelnemers in een markt |
|
Welvaartseconomie |
de studierichting die zich richt op de manier waarop de toewijzing van middelen van invloed is op het economische welzijn |
|
Betalingsbereidheid |
het maximale bedrag dat een koper wil betalen voor een product |
|
Consumentensurplus |
het bedrag dat een koper bereid is te betalen min het bedrag dat daadwerkelijk wordt betaald |
|
Kosten |
De waarde van alles dat door een verkoper moet worden opgeofferd om een goed te produceren |
|
Producentensurplus |
Het bedrag dat aan een verkoper wordt betaald voor een product, min de kosten die de producent heeft gemaakt |
|
Efficiëntie |
de eigenschap van een samenleving om maximaal profijt te halen uit de aanwezige schaarse middelen |
|
rechtvaardigheid |
de eigenschap om economische welvaart op een eerlijke manier te verdelen over de leden van de samenleving |
|
Onvermijdelijke verliezen |
de afname van het totale overschot als gevolg van een vervorming van de markt, bijvoorbeeld door een belastingsmaatregel |
|
Wereldmarktprijs |
de algemeen geldende prijs in de wereld voor een product |
|
Invoerrecht |
een belasting op producten die in het buitenland geproduceerd zijn |
|
Importquota |
de limiet die is gesteld aan de hoeveelheid goederen die in het buitenland worden geproduceerd en in het land worden verkocht |
|
Externe effecten |
de ongecompenseerde gevolgen van de handelingen van iemand op het welzijn van een ander |
|
Rekening houden met externe effecten |
een wijzigen van de prikkels waardoor personen rekening houden met de externe effecten van hun handelingen |
|
Theorema van Coase |
de veronderstelling dat particuliere partijen het probleem van externe effecten zelf zullen oplossen als ze zonder kosten kunnen onderhandelen |
|
Transactiekosten |
de kosten die beide partijen maken tijdens het proces van overeenstemming en afwerking van een overeenkomst |
|
Pigovian-belasting |
een belasting die wordt uitgevaardigd om negatieve externe effecten te corrigeren |
|
Niet-deelbaarheid |
de eigenschap van een product waardoor iemand kan worden belet om dit product te gebruiken |
|
rivaliteit |
de eigenschap van een product dat het gebruik van dit product de mogelijkheden beperkt voor anderen om hetzelfde product te gebruiken |
|
particuliere goederen |
goederen die zowel deelbaar als rivaliserend zijn |
|
collectieve goederen |
goederen die niet niet-deelbare en niet rivaliserend zijn |
|
gemeenschappelijke middelen |
goederen die rivaliserend zijn maar waarvan niemand kan worden uitgesloten |
|
free rider |
iemand die wel de voordelen heeft van een product, maar niet voor dit product wil betalen |
|
kosten-batenanalyse |
de studie die de kosten en baten vergelijkt van de levering van een collectief goed voor de maatschappij |
|
tragedie van de commons |
een parabel die illustreert waarom gemeenschappelijke middelen meer worden gebruikt dan wenselijk is vanuit het standpunt van de samenleving als geheel |
|
Totale opbrengsten |
het bedrag dat een bedrijf ontvangt voor de verkoop van de geproduceerde goederen en diensten |
|
totale kosten |
de marktwaarde van alle productiefactoren die een bedrijf opoffert tijdens de productie |
|
winst |
totale opbrengsten min de totale kosten |
|
expliciete kosten |
inputkosten die een uitgave vereisen van een bedrijf |
|
impliciete kosten |
inputkosten die geen uitgaven vereisen van een bedrijf |
|
economische winst |
totale opbrengsten min de totale kosten, inclusief de expliciete en impliciete kosten |
|
boekhoudkundige winst |
totale inkomsten min totale expliciete kosten |
|
productiefunctie |
de relatie tussen de hoeveelheid productiefactoren die moet worden ingezet (input) en de daarmee vervaardigde hoeveelheid producten (output) |
|
marginale productie |
de toename van de output als gevolg van een extra eenheid input |
|
Afnemende marginale productie |
de eigenschap waarbij de marginale productie van de input afneemt als de inputhoeveelheid toeneemt |
|
Vaste kosten |
kosten die niet wijzigen als de geproduceerde hoeveelheid producten wijzigt (binnen de grenzen van de gegeven productiecapaciteit) |
|
variabele kosten |
de kosten waarvan de hoogte varieert met de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten |
|
gemiddelde totale kosten |
totale kosten gedeeld door de productieomvang |
|
gemiddelde vaste kosten |
vaste kosten gedeeld door de productieomvang |
|
gemiddelde variabele kosten |
variabele kosten gedeeld door de productieomvang |
|
marginale kosten |
de stijging van de totale variabele kosten als gevolg van een extra geproduceerde eenheid |
|
efficiëntie schaal |
de omvang van de output waarbij de gemiddelde totale kosten minimaal zijn |
|
schaalvoordelen |
de eigenschap dat de gemiddelde totale langetermijnkosten dalen als de outputhoeveelheid toeneemt |
|
negatieve schaaleffecten |
de eigenschap dat de gemiddelde totale langetermijnkosten stijgen als de outputhoeveelheid toeneemt |
|
constante schaalopbrengsten |
de eigenschap waarbij de gemiddelde totale langetermijnkosten ongewijzigd blijven als de productieomvang verandert |
|
competitieve markt |
een markt met een groot aantal kopers en verkopers die identieke producten verhandelen zodat iedere koper en verkoper de prijs die door de markt wordt bepaald moet accepteren |
|
gemiddelde opbrengsten |
totale opbrengsten gedeeld door de productieomvang |
|
marginale opbrengsten |
de verandering van de totale opbrengsten als gevolg van een extra verkochte eenheid |
|
sunk cost |
kosten die al zijn gemaakt en niet meer kunnen worden terugverdiend |
|
monopolist |
een bedrijf dat de enige verkoper is van een product zonder gelijkwaardige vervangers |
|
natuurlijke monopolie |
een monopliepositie die ontstaat doordat een bedrijf goederen en diensten aan een gehele markt kan leveren tegen lagere kosten dan dat twee of meer bedrijven zouden kunnen doen |
|
prijsdiscriminatie |
de bedrijfspraktijk waarbij hetzelfde product tegen verschillende prijzen aan verschillende klanten wordt verkocht |
|
Micro-economie |
de wetenschap die bestudeert hoe huishoudens en bedrijven besluiten nemen en op welke manier zij op elkaar van invloed zijn via de diverse markten |
|
Macro- economie |
de wetenschap die de verschijnselen bestudeert die de economie in haar totaliteit betreft, zoals inflatie, werkeloosheid en economische groei |
|
Bruto binnenlands product (BBP) |
de marktwaarde van alle eindproducten en diensten die binnen een vastgestelde periode in een land zijn geproduceerd |
|
Consumptie |
de uitgaven van huishoudens aan goederen en diensten, met uitzondering van de aankoop van een nieuwe woonvoorziening |
|
investering |
uitgave die wordt gedaan aan kapitaalproductiegoederen, voorraden en bouwwerken, met inbegrip van de uitgave die door de huishoudens wordt gedaan aan nieuwe woonvoorzieningen |
|
overheidsbestedingen |
uitgaven die door de lokale, provinciale en landelijke overheid worden gedaan aan goederen en diensten |
|
Netto export |
uitgaven aan alle naar het buitenland uitgevoerde (en verkochte) producten en diensten (export), min de vanuit het buitenland ingevoerde (en gekochte) producten en diensten (import) |
|
Nominale BBP |
de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen de huidige prijzen |
|
Reële BBP |
de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen vaste prijzen |
|
BBP-deflator |
een meeteenheid die het prijspeil berekent als de verhouding tussen de nominale BBP en het reële BBP, maal 100 |
|
Consumentenprijsindex (CPI) |
een meeteenheid die de totale kosten vaststelt van goederen en diensten die door een doorsneeconsument worden gekocht |
|
Inflatiepercentage |
de procentuele verandering van de prijsindex in vergelijking met de voorafgaande periode |
|
Producentenprijsindex |
een meeteenheid die de kosten vaststelt van goederen en diensten die door een bedrijf worden gekocht |
|
Indexering |
de automatische correctie van een bedrag voor de effecten van de inflatie door de wet of een contract |
|
Nominale rentepercentage |
het rentepercentage dat doorgaans wordt gerapporteerd zonder dat er een correctie voor de gevolgen van de inflatie heeft plaatsgevonden |
|
Reëel rentepercentage |
het rentepercentage dat is aangepast aan de inflatiegevolgen |
|
Geld |
het totaal aan middelen dat in de economie regelmatig door mensen wordt gebruikt om goederen en diensten van andere personen te kopen |
|
ruilmiddel |
iets dat door kopers aan verkopers wordt gegeven als zij goederen en diensten willen aankopen |
|
rekeneenheid |
de maatstaf die mensen gebruiken om prijzen toe te kennen en schulden te noteren |
|
oppotmiddel |
een product dat door mensen wordt gebruikt om koopkracht van het heden naar de toekomst te verplaatsen |
|
liquiditeit |
het gemak waarmee een bezit kan worden omgezet in een binnen de economie geaccepteerd ruilmiddel |
|
Intrinsiek volwaardig geld |
de waarde van dit geld is gelijk aan de waarde van het materiaal waarvan de muntstukken en biljetten zijn gemaakt |
|
Tekengeld |
geldstukken en biljetten zonder intrinsieke waarde die worden gebruikt als betaalmiddel op basis van een overheidsbesluit |
|
Chartaal geld |
de biljetten en munten in handen van het publiek |
|
giraal geld |
de tegoeden bij een bank waar spaarders toegang tot hebben door het uitschrijven van een cheque of betalingsopdracht |
|
Federal Reserve (Fed) |
de centrale bank van de verenigde staten |
|
Centrale bank |
een instelling die is opgericht om toezicht te houden op het bankwezen en die verantwoordelijk is voor de regulering van de geldhoeveelheid in een economie |
|
geldvoorraad |
de hoeveelheid geld die beschikbaar is binnen een economie |
|
monetair beleid |
het kader van de geldhoeveelheid die door beleidsmakers bij de centrale bank wordt opgesteld |
|
reserves |
spaargelden die banken hebben ontvangen maar die zij niet hebben uitgeleend |
|
kredietverlening met beperkte dekking |
is een banksysteem waarin de banken slechts een deel van de spaartegoeden aanhouden als reserve |
|
reserveratio |
deel van de spaargelden dat banken als reserve aanhouden |
|
geldmultiplier |
de hoeveelheid geld die het bankwezen genereert met iedere euro van de reserves |
|
openmarktbeleid |
de aankoop en verkoop van overheidsobligaties door de centrale bank |
|
reservevereisten |
zijn de regels die bepalen hoeveel reserves aangehouden moeten worden ten opzichte van de uitstaande tegoeden |
|
discontopercentage |
is het rentepercentage dat de Fed in rekening brengt op de leningen die zij aan banken heeft verstrekt |
|
Geldhoeveelheidstheorie |
de theorie die beweert dat de beschikbare geldhoeveelheid het prijspeil bepaalt en dat het groeipercentage van de beschikbare geldhoeveelheid het inflatiepercentage bepaalt |
|
Nominale variabelen |
variabelen gemeten in monetaire eenheden |
|
reële variabelen |
variabelen die in fysieke eenheden worden gemeten |
|
klassieke tweedeling |
de theoretische scheiding van nominale en reële variabelen |
|
omloopsnelheid van het geld |
de snelheid waarmee geld van eigenaar verandert |
|
Neutraliteit van geld |
de eigenschap dat veranderingen van de geldhoeveelheid geen effect hebben op de reële variabelen |
|
kwantiteitsvergelijking |
de vergelijking M x V = P x Y, die de hoeveelheid geld, de omloopsnelheid van het geld en de geldwaarde van de geproduceerde goederen en diensten binnen een economie met elkaar in relatie brengt. |
|
Inflatiebelasting |
de inkomsten die de overheid genereert door geldschepping |
|
Fischer-effect |
de één-voor-één aanpassing van het nominale rentepercentage aan het inflatiepercentage |
|
shoeleather costs |
zijn de middelen die worden verspild als mensen door de inflatie worden aangemoedigd om hun geldbezit te beperken |
|
menu costs |
de kosten om de prijzen te veranderen |