• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/62

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

62 Cards in this Set

  • Front
  • Back
What's the matter?
Wat is er aan de hand?
What's wrong?
Wat scheelt eraan?
What's up?
Wat is er aan de hand?
Are you OK?
Ben je in orde?
Are you all right?
Ben je in orde?
My knee hurts.
Mijn knie doet pijn.
He's ill.
Hij is ziek.
She's got a sore throat.
Zij heeft keelpijn.
I've only got a broken leg and arm.
Ik heb alleen maar een gebroken been en arm.
I've got a headache.
Ik heb hoofdpijn.
a rash
uitslag
a fever
koorts
a stomach ache
maagpijn
a cold
verkoudheid
spots
puistjes
the flu
griep
What was Mick doing then?
Wat was Mick toen aan het doen?
What was she doing when it happened?
Wat was ze aan het doen toen het gebeurde?
What was she doing when the doctor came in?
Wat was ze aan het doen toen de dokter binnenkwam?
What were you doing there during the holidays?
Wat was je daar tijdens de vakantie aan het doen?
What were they doing while Mary was studying?
Wat waren zij aan het doen terwijl Mary aan het studeren was?
I was walking down a staircase.
Ik liep de trap af.
Robby was watching TV.
Robby was tv aan het kijken.
She was washing the car.
Ze was de auto aan het wassen.
We were reading comics then.
We waren toen stripboeken aan het lezen.
You were doing the dishes while it was raining.
We waren de afwas aan het doen terwijl het regende.
They were listening to a CD when the phone rang.
Ze waren een cd aan het beluisteren toen de telefoon ging.
You should talk about it.
Je zou erover moeten praten.
We must go to the doctor.
We moeten naar de dokter gaan.
They have to do something.
Ze moeten iets doen.
He should take this medicine.
Hij zou dit medicijn moeten innemen.
She must get some exercise.
Zij moet wat beweging krijgen.
Robin has to lose weight.
Robin moet afvallen.
You mustn't worry too much.
Je moet je niet teveel zorgen maken.
She shouldn't give up hope.
Ze zou niet de moed op moeten geven.
I don't have to do that.
Ik hoef dat niet te doen.
They don't have to get up early.
Zij hoeven niet vroeg op te staan.
My father doesn't have to lose weight.
Mijn vader hoeft niet af te vallen.
She doesn't have to eat meat.
Zij hoeft geen vlees te eten.
How are you?
Hoe gaat het met je?
How are you doing?
Hoe gaat het met je?
How are you feeling?
Hoe voel je je?
How is she?
Hoe gaat het met haar?
How is Ashley?
Hoe gaat het met Ashley?
How is uncle Bob?
Hoe gaat het met oom Bob?
I'm fine.
Het gaat goed met me.
All right.
Oké.
Not so good.
Niet zo goed.
I don't feel very well.
I voel me niet zo goed.
I feel terrible.
Ik voel me vreselijk.
She has a high fever.
Ze heeft hoge koorts.
She's worse, I'm afraid.
Het gaat slechter met haar, ben ik bang.
Fine.
Goed.
He's much better, thank you.
Het gaat veel beter met hem, dank je.
So so.
Het gaat wel.
Why don't you ask doctor Miranda?
Waarom vraag je het niet aan dokter Miranda?
If I were you, I'd ask for advice.
Als ik jou was, zou ik om advies vragen.
If I were you, I'd write to Hollie.
Als ik jou was, zou ik naar Hollie schrijven.
If I were you, I wouldn't eat too many sweets.
Als ik jou was, zou ik niet te veel snoepjes eten.
You should see your doctor immediately.
Je zou onmiddellijk je dokter moeten bezoeken.
Make sure you drink lots of water.
Zorg ervoor dat je veel water drinkt.
Make sure you get enough sleep.
Zorg ervoor dat je genoeg slaap krijgt.