• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/118

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

118 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Hoe gaat het?
Comment ça va ?
antwoorden
répondre
het antwoord
la réponse
Hoe gaat het met u/je?
Comment allez-vous ?
Comment vas-tu ?
volgend
suivant(e)
goed
bon, bien
de volgorde
l'ordre
positief
positif, positive
Het gaat wel.
Comme ci, comme ça.
negatief
négatif, négative
fantastisch
prima,
hartstikke goed
très bien
niet zo goed
niet zo best
pas très bien
slecht
mal (ça va mal)
o, best
ça va
de persoon
la personne
lopen door de klas
circuler dans la classe
lopen, liep, gelopen (+ hebben ou zijn)
marcher
de klas
la salle de classe
de beschrijving
la description
de patiënt
de patiënte
le patient
la patiente
de vrouw
la femme
de toerist
de toeriste
le touriste
la touriste
de vriend
de vriendin
l'ami
l'amie
zeggen, zei, gezegd
dire
zeggen tegen
dire à
vandaag
aujourd'hui
op/met vakantie
en vacances
werken
travailler
boffen
geluk hebben
avoir de la chance
het weer
le temps (qu'il fait)
pardon
pardon
Wat zeg je?
Que dis-tu ?
bedoelen
vouloir dire
lekker
bon(ne), appétissant(e), agréable
Welkom!
Bienvenue !
de afdeling
le service (de bureau)
Dank je wel
Merci beaucoup
nou
ben, eh bien
Mag ik even voorstellen?
Puis-je vous présenter ?
mogen, mocht, gemogen
pouvoir, être autorisé à
spreken, sprak, gesproken
praten
parler
een beetje
un peu
de dochter
la fille
de buurt
le quartier, le voisinage
Hoe maakt u het?
Comment allez-vous ?
leren
apprendre
proberen
essayer
Wie is dat?
Qui est-ce ?
dezelfde
le (la) même
de reactie
la réaction
naspelen
jouer (un rôle)
zelf
même, soi-même
de situatie
la situation
het rollenspel
le jeu de rôle
oud
ancien(ne)
Hoi, hoe gaat het ermee?
Salut, comment ça va ?
de man
le mari
de kennis
la connaissance (le savoir)
de bekende
la connaissance (qn qu'on connaît)
jong
jeune
de mensen
les gens
de mens
l'homme
gewoon
simplement
natuurlijk
naturellement
de oma
la grand-mère
automatisch
automatiquement
vinden, vond, gevonden
trouver
correct
correct(e)
de generatie
la génération
liever
plutôt
soms
quelquefois
alleen
seulement
alle
tous les, toutes les
bij
chez
normaal
normal(e)
de huisvrouw
la femme au foyer
de arts
de dokter
le (la) médecin
de administratief medewerker
de administratief medewerkster
l'employé(e) de bureau
de student
de studente
l'étudiant
l'étudiante
de mening
l'opinion
het argument
l'argument
vriendelijk
gentil(le), agréable
onvriendelijk
désagréable
beleefd
poli(e)
onbeleefd
impoli(e)
leuk
drôle, joli(e), agréable
beter
mieux
want
car
ik ben voor
je suis pour
tegen
contre
het getal
le nombre
aankruisen
cocher
vanaf
de, depuis
het spoor
la voie (de train)
vertrekken, vertrok, vertrokken (+ hebben ou zijn)
partir
de trein
le train
naar
pour, à destination de
het vertrek
le départ
Keulen
Cologne
Parijs
Paris
plus
plus (math)
maal
fois
delen door
partager, diviser par
de adressenlijst
la liste d'adresse
het adress
l'adresse
de lijst
la liste
het telefoonnummer
le numéro de téléphone
de telefoon
le téléphone
het nummer
le numéro
misschien
peut-être, par hasard
de fax
le fax
geen
pas de
het kengetal
l'indicatif téléphonique
nemen, nam, genomen
prendre
hebben, had, gehad
avoir
S1 me/mij
S2 je/jou
S2 u
S3 hem
S3 haar
S3 het
P1 ons
P2 jullie
P2 u
P3 ze/hun (indirect object)
P3 ze/hen (direct object en na preposition)
pronom personnel non sujet
moeten, moest, gemoeten
devoir (nécessité)
ik moet
je/jij moet
u moet
hij moet
ze/zij moet
het moet
we/wij moeten
jullie moeten
u moet
ze/zij moeten
conjuguer moeten au présent