• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/41

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

41 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Hoofdstuk 3 Communication within the body: synapses and hormones.

Module 3.1 The concept of the synapse.
1. Welk bewijs leidde ertoe dat Sherrington de conclusie trok dat geleidingssnelheid bij een synaps verschillend is van de geleidingssnelheid over een axon?
Sherrington ontdekte dat de geleidingssnelheid over een reflexboog significant langzamer was dan het actiepotentiaal over een ononderbroken axon. Dus moest er een vertraging optreden in de synaptische spleten tussen neuronen.
2. Wat is het verschil tussen temporele summatie en spatiale summatie?
Temporele summatie: is de het gecombineerde effect van snel herhaald prikkels op een enkele synaps.

Spatiale summatie: is het gecombineerde effect van diverse, bijna gelijktijdige prikkels op diverse synapsen naar 1 neuron.
3. Wat was Sherringtons bewijs voor inhibitie in het zenuwstelsel?
Sherringtons bewijs voor inhibitie in het zenuwstelsel is een reflex die een flexor stimuleert, stuurt gelijktijdig een boodschap die de extensoren inhiberen.
4. Welke ionen poorten in de membraan openen gedurende een EPSP? Welke poorten openen gedurende een IPSP?
Bij EPSP komen natriumionen binnen.
Bij IPSP verlaten de kaliumionen de poorten (positieve lading) en komen chloride ionen de cel binnen (negatieve lading).
5. Kan een inhiberende boodschap doorgeven worden langs een axon?
Nee.
Alleen actie potentials worden doorgeven langs een axon. Zowel IPSPs als EPSPs nemen snel af in de tijd en afstand. Hun functie is om te bepalen of de axon een actiepotentiaal stuurt.
Module 3.2 Chemical events at the synapse.

1. Wat was Loewi’s bewijs dat neurotransmissie afhangt van het vrijkomen van chemicaliën?
Loewi’s bewijs was dat als hij bij een kikker een zenuw stimuleerde die de hartslag verhoogde of verlaagde, en hij bloed vanuit het hart haalde en dit toediende aan een andere kikker in het hart, dan verhoogde of verlaagde dit ook bij deze de hartslag.
7. Wat doet een zeer actief hersengebied in veel gevallen, om haar bloed toevoer te vergroten?
7. In een zeer actieve hersengebied stimuleren vrij veel neuronen nitric oxide, die verwijdt de bloedvaten in het gebied en daarmee verhoogt het de bloed toevoer naar het gebied.
2. Noem 3 catecholamine neurotransmitters.
Epinefrine, norepinefrine en dopamine.
3. Als het actiepotentiaal de presynaptische terminal bereikt, welk ion moet de terminal binnenkomen om de release van de neurotransmitter te bewerkstelligen?
Calcium.
4. Hoe verschillen ionotropische en metabotropische synapsen in snelheid en tijdsduur van effect?
Ionotropische synapsen geven sneller en kortere effecten.
5. Wat zijn second messengers en welk soort synapsen zijn afhankelijk van second messengers?
Op Metabotropische synapsen koppelt de transmitter aan zijn receptor en laat een chemische stof vrij (de 2e messenger) in de postsynaptische cel, die een metabolisch proces aan gang zet of voor een gen expressie zorgt in de postsynaptische cel.
6. Wat gebeurt er met acetylcholine nadat zij een postsynaptische receptor gestimuleerd hebben?
Het enzym acetylcholinesterase breekt de acethylcholine af in acetaat en choline die terug geresorbeerd worden in de presynaptische terminal waar zij weer gebonden zullen worden tot acetylcholine en weer gebruikt kunnen worden.
7. Wat gebeurt er met serotonine en cactecholamine moleculen nadat zij een postsynaptische receptor gestimuleerd hebben?
Worden gereabsorbeerd door de presynaptische terminal. Sommige worden afgebroken tot inactieve stoffen en afgevoerd via de bloedbaan.
Module 3.3 Synapses, abused drugs, and behavior.
1. Hoe beïnvloedt amfetamine de dopamine synapsen?
Amfetamine zorgt ervoor dat de dopaminetransporter dopamine vrijgeeft i.p.v. deze te resorberen.
2. Hoe beïnvloedt cocaïne de dopamine synapsen?
Cocaïne blokkeert de heropname van vrijgegeven dopamine.
3. Waarom werkt methylpfenidate (ritalin) minder verstorend op het gedrag dan cocaïne, ondanks dat ze dezelfde mechanismen hebben?
De effecten van ritalin ontwikkelen en verminderen zich in het brein veel minder snel dan die van cocaïne.
4. Verhoogt of verlaagt cocaïne de algemene brein activiteit?
Verlaagd totale activiteit omdat het dopamineactiviteit stimuleert, wat in de meeste gevallen een inhibitorische transmitter is.
5. Hoe beïnvloedt nicotine de dopamine synapsen?
Nicotine stimuleert acetylcholinereceptoren van neuronen die dopamine vrijgeven.
6. Hoe beïnvloeden opiaten dopamine synapsen?
Opiaten stimuleren endorfine synapsen die GABA synapsen inhiberen op sommige cellen die dopamine vrijgeven. Door een inhibitor te inhiberen, verhogen de opiaten de dopaminerelease.
7. Welke soort synapsen beïnvloedt Phencyclidine (PCP) en hoe?
Phencyclidine inhibeert sommige soorten glutamate receptoren.
Lijkt op effecten van alcohol, intoxicatie en slepende spraak.
Module 3.4 hormones and behavior.
1. Wat heeft een langduriger effect een neurotransmitter of een hormoon? Welke heeft effect op meerdere organen.
Hormonen hebben langer effect dan neurotransmitters, kan meerdere gebieden in hersenen + andere organen beïnvloeden. Neurotransmitter beïnvloedt alleen de neuronen in het gebied rond de release.
2. Wat is het effect van stress op het testosteron niveau?
Stress verhoogt de cortisolspiegel wat spierafbraak geeft. Testosteron, dat stapelt in spieren, vermindert dus onder invloed van stress.
3. Welk deel van de hypofyse is zenuwweefsel, gelijk aan de hypothalamus? Welk deel is klier weefsel en produceert hormonen die de afgifte van andere endocrine organen controleert?
De achterkwab is neuraal weefsel.
De voorkwab is klierweefsel en produceert hormonen.
11. Wat zijn ‘second messengers’? En welk type neurotransmitter is afhankelijk van ze?
Op metabolische synapsen hecht de neurotransmitter aan haar receptor en laat daardoor een chemische stof vrij (de second messenger) in de postsynaptische cel, die de metabolisme of gen expressie van de postsynaptisch cel verandert.
10. Hoe verschillen ionotropic en metabotropic synapsen in snelheid en duur van de effecten?
10. Ionotropic synapsen sneller handelen en meer kort.
11. Wat zijn tweede boodschappers/second messengers, en welk type van SYNAPS is op hen gebaseerd?
11. Op metabotropische de synapsen, de neurotransmitter hecht zich aan haar receptor en daardoor wordt er een chemische stof (de second messenger) vrijgelaten binnen de postsynaptische cel, die cel metabolisme activeert of de expressie/eigenschap van een gen verandert.
16. Is een drug met hoge affiniteit en lage werkzaamheid een agonist of een antagonist?
16. Dergelijke een drug is een antagonist, want door het bezetten van de receptor blokkeert het de neurotransmitter.
17. Wat hebben gebruik van drugs, seks, gokken en video-spel spelen met elkaar gemeen?
17. Zij verhogen de hoeveelheid dopamine in de nucleus accumbens.
23. Wat zijn de effecten van cannabinoïden op neuronen?
23. Cannabinoïden vrijgegeven door de postsynaptisch neuron hechten zich aan receptoren op presynaptische neuronen, waar ze verder de release van glutamaat evenals GABA remmen.
24. Als binnenkomende serotonine axonen werden vernietigd, zou LSD nog steeds de volle effecten hebben. Echter, als inkomende dopamine axonen werden vernietigd, zouden amfetaminen en cocaïne hun verliezen. Leg het verschil uit.
24. Amfetamine en cocaïne werken door het vrijgeven van de netto vrijgeving van dopamine en andere neurotransmitterss. Pas als die neuronen worden beschadigd, zouden amfetaminen en cocaïne hun effect verliezen. In tegenstelling, stimuleert LSD direct de receptor op het postsynaptisch membraan.
25. Welk type van alcoholisme heeft een sterkere genetische basis?

Welk type heeft eerder begin?
25. In beide gevallen, Type II.
26. Noem ten minste twee manieren waarop een gen alcoholisme kan beïnvloeden.
26. Genen kunnen alcoholisme beïnvloeden door het produceren van minder gevoelig dopamine receptoren, sneller verdeling van dopamine door het COMT enzym, het nemen van grotere risico's van gedrag, andere responsen op stress.

Ook bestaan er andere mogelijkheden niet vermeld in deze sectie.
27. Wat zijn twee manieren waarop zonen van alcoholisten afwijken ten opzichte van gemiddelde, zonen van nonalcoholics?
27. Zonen van alcoholisten vertonen minder intoxicatie, met inbegrip van minder lichaam beweging/slingeren na het drinken van een matige hoeveelheid alcohol. Ze tonen ook een grotere verlichting van stress na het drinken van alcohol.
Ze hebben vaak een kleinere amygdala aan de rechter hemisfeer.
Overzicht van verschillende soorten drugs

Stimulerende drugs
Stimulerende drugs: verhogen je alertheid, beweging, stemming en verlagen moeheid


Amphetamine: stimuleert dopamine activiteit, normal gesproken reabsorbeert het via dopamine transporters, maar amfetamine zorgt ervoor dat de cel juist meer dopamine afgeeft

Cocaïne: blokkeert reuptake van dopamine, norepinephrine en serotonine waardoor hun effect langer is en heeft gelijke effecten als die van amfetamine. Kenmerken van beide drugs is impulsiviteit en aandachtproblemen

Ritalin: medicijn tegen ADHD, blokkeert ook reuptake van dopamine, net als cocaïne, verschil is dat ritaline een kleinere dosering is, langzamer effect, en zorgt juist voor minder drugsverslaving in de toekomst!
MDMA: stimuleert dopamine en soms ook serotonine voor hallucinaties, gevaarlijk omdat je lichaam bij hoge dosis te warm wordt en daardoorn neuronen en mitchondria schaden

Nicotine
Nicotine: stimuleert acetylcholine receptor, ofwel nicotine receptor, en verhoogd dopamine activiteit
Opiaten
Opiate drugs: morphine, heroine en methadon, relaxerend verlaagd aandacht en minder pijn door endorfine activiteiten die inhibiteert GABA die zorgt voor meer dopamine

Marjiuana
Canaboïden: intense sensorische ervaring en zitten vooral in de presynaps, inhiberen GABA en glutamaat waardoor meer dopamine activiteit ontstaat
Anandamide: bindt aan canaboiden receptoren net als 2-AG,

Hallucinatie drugs
Hallucinatie drugs: LSD en stimuleren serotonine 2A receptoren direct de receptoren op de postsynaps, dit in contrast met amfetamine en cocaïne die stimulatie puur via transmiters veroorzaakt
12. Welk deel van de hypofyse — voorste of achterste —is zenuwweefsel vergelijkbaar met de hypothalamus? Welk deel is klierweefsel en produceert hormonen waarmee andere endocriene organen aangestuurd worden?
12.

De achterste hypofyse is zenuwweefsel, zoals de hypothalamus.

De voorste hypofyse is klierweefsel en produceert hormonen waarmee verscheidene andere endocriene organen aangestuurd worden.
13. Op welke manier een neuropeptide is intermediair tussen andere neurotransmitters en hormonen?
13. De meeste neurotransmitters worden vrijgegeven in kleine hoeveelheden dicht bij hun receptoren.

Neuropeptiden worden vrijgegeven in een gebied van de hersenen in grotere hoeveelheden of helemaal niet.
Wanneer vrijgegeven, worden ze meer verspreid gebruikt. Hormonen worden vrijgegeven in het bloed en gaan door het hele lichaam.
17.

Wart hebben sex videospelletjes en gokken met elkaar gemeen?
Ze verhogen de hoeveelheid vrij te geven dopamine in de nucleus accumbens.
28. Iemand die met een verslavende stof stopt wordt sterk geadviseerd het niet opnieuw te proberen (de stof) het opnieuw. Waarom?
28. Het nemen van een verslavende drug tijdens de herroepingstermijn is een reinforcer/versterker en zal waarschijnlijk leiden tot langdurig gebruik.
29. Wanneer verslaving zich ontwikkelt, hoe verandert de nucleus accumbens haar antwoord aan de verslavende activiteit en andere versterkingen?
29. De nucleus accumbens wordt selectief gesensibiliseerd, verhoogd haar reactie op de verslavende stoft en het verminderen van haar reactie op andere activiteiten.
30. Wie zou waarschijnlijk meer alcohol drinken — iemand die aceetaldehyde tot azijnzuur snel metaboliseert of degene die het langzaam metaboliseert?
30. Mensen die het snel metaboliseren zou meer kans om alcohol te drinken omdat zij minder lijden onder onaangename effecten.
31. Hoe werkt Antabuse?
31. Antabuse blokkeert het enzym dat aceetaldehyde omgezet in azijnzuur en daarom maakt het mensen ziek als ze alcohol drinken.

Het kan mensen leren een afkeer van alcohol te krijgen, maar vaker, het werkt als een manier voor de persoon om een dagelijkse behoefte te drinken te weerstaan