• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/22

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

22 Cards in this Set

  • Front
  • Back

7.1.4 Taal- en spraakontwikkeling : ontogenetische aspecten



De snelheid en het gemak waarmee taal wordt verworven, varieert sterk van kind tot kind. De in de tekst aangeduide leeftijden zijn dan ook relatief en weerspiegelen een gemid­delde.



Toch is de verwerving van taal een ordelijk en hiërarchisch proces waarbij de eerdere stadia de basis leggen voor de ontwikkeling van latere stadia.



De globale taalontwikkeling kan worden onderverdeeld in




S


S


P

-een semantische,


-een syntactische en


-een pragmatische ontwikkeling



semantische ontwikkeling



Het eerste stadium in het taalverwervingsproces betreft het aanleren van woorden of de semantische ontwikkeling.



Kinderen verwerven taal door woorden te verbinden met de reeds opgebouwde kennis over de wereld. Tot de voorlopers van de semantische ontwik­keling behoort het aandachtsvermogen:


reeds vijf à zes weken na de geboorte gaat het kind zijn omgeving actief scannen in respons op een stimulus.



Hierbij vertoont het kind speciale aandacht voor de menselijke stem. De overgang van horen (passief) naar luisteren (actieve aandacht) wordt voor het eerst duidelijk zichtbaar twee à drie maanden na de geboorte wanneer de baby in staat is het hoofd naar de geluidsbron toe te draaien.



Onderzoek heeft aangetoond dat er vóór deze periode reeds

een cerebrale asymmetrie voor geluidsperceptie bestaat.



Kinderen van nauwelijks één maand oud vertonen een linkshernisferische voorkeur voor fonemen en een rechtshemisferische voorkeur voor muzieknoten (Entus 1977).



Wanneer kinderen actief gaan luisteren, zullen ze oorzaak en betekenis aan het geluid gaan koppelen.



Het discriminatievermogen is van fundamen­teel belang om de soms geringe verschillen tussen spraakklanken te onderscheiden.



De spraak is immers

een vloeiende reeks van een in een welbepaalde volgorde aan elkaar gekoppelde spraakklanken, waarin de luisteraar betekenisvolle gehelen (woorden, zin­nen) moet leren onderscheiden.



Na zes weken onderscheidt de baby de stem van de moeder van die van een vreemde, na drie tot zeven maanden reageert de baby op intonatie en tegen de leeftijd van zeven maanden worden reeds bepaalde woorden begrepen.



Ten slotte brengt de manipulatie van objecten een classificatievermogen dat leidt tot een begrip van 'dingheid' en 'gebeurtenis' waaraan woorden kunnen worden opgehangen (Moerk, 1977).



Gedurende het eerste levensjaar wordt de basis voor het goed leren luisteren gelegd, een conditio sine qua non voor een normale taal- en spraakontwikkeling.

Met de toenemende neuronale rijping gaat het prelinguïstische kind ook een initiële controle over het stemapparaat ontwikkelen.



Naast verschillende 'huiltypes' maken baby's in de eerste levensmaanden soms lip- en kaakbewegingen die lijken op spreekbewegingen en dit als reactie op het aangesproken worden.



De eerste vocalisaties op het einde van de tweede maand leiden in de derde maand tot


een soort protodialogen waarbij kinderen stoppen met geluiden maken wanneer ze worden aangesproken.



Hoewel de eerste geluiden vaak het gevolg zijn van onwillekeurige bewegingen van de spraakmus­culatuur, ontstaat tussen drie en negen maanden het brabbelen.



Deze klankuitingen zijn niet taalspecifiek en komen op dezelfde manier voor bij alle kinderen in alle taalculturen :

het 'universeel brabbelen'.



Onder invloed van de zich ontwikkelende luistervaardigheid en een toenemende motorische ontwikkeling worden de geproduceerde geluiden vanaf acht à negen maanden meer specifiek voor de taal waarin het kind wordt opgevoed.



Kinderen gaan de gehoorde klanken imiteren.



Door een toenemende intonatie tussen de tien en twaalf maanden verandelt het brabbelen in een 'melodieus brabbelen', ook wel 'expressief jargon' genoemd, de voorloper van het eerste woordgebruik.



De functielust steekt het interactieve proces tussen luisteren en een verfijnde bewegingscontrole over de spraakmusculatuur een handje toe. Baby's kunnen zich (ook in afwezigheid van anderen) soms urenlang met hun vocale producties bezighouden, waarbij een schijnbaar automatische leerprocedure tot een progressieve verbetering van de uitspraak leidt (Papousek et al., 1985).



Chimpansee baby's blijven daarentegen

erg stil en blijkbaar behoren experimentele vocalisaties niet tot h un cerebrale actieterrein. Op basis van onderzoek naar onder meer de normale taalontwikkeling bij horende kinderen van congenitaal dove ouders besl uit Lenneberg (1969) dat de taalontwikkeling een eigen en natuurlijke koers volgt die zich ondanks soms minimale stimulatie en mogelijkheden weet door te zetten.

De periode tussen twaalf en achttien maanden markeert de overgang van

de presym­bolische (of prelinguïstische) naar de symbolische fase.



Door actief te luisteren merkt het kind dat klanken volgens bepaalde patronen worden geordend.


Zoals het kind de oorzaak en de betekenis van omgevingsgeluiden leerde kennen, zal het door een toegenomen leervermogen stilaan begrijpen dat bepaalde klankenreeksen verwijzen naar bepaalde objecten, begrippen of situaties.



Dit 'doorzicht' manifesteert zich soms door een periode waarin het kind overal de naam van wil weten hoewel het zelf nog geen woorden kan uiten. Dit proces laat echter niet lang op zich wachten en hoewel het kind nog niet in staat is om alle spraakklanken van zijn moedertaal behoorlijk uit te spreken, worden er al driftig woordjes geuit ('to' voor 'auto', 'afe' voor 'tafel').

Door actief te luisteren merkt het kind dat klanken volgens bepaalde patronen worden geordend.



Zoals het kind de oorzaak en de betekenis van omgevingsgeluiden leerde kennen, zal het door een toegenomen leervermogen stilaan begrijpen dat

bepaalde klankenreeksen verwijzen naar bepaalde objecten, begrippen of situaties.



Dit 'doorzicht' manifesteert zich soms door een periode waarin het kind overal de naam van wil weten hoewel het zelf nog geen woorden kan uiten. Dit proces laat echter niet lang op zich wachten en hoewel het kind nog niet in staat is om alle spraakklanken van zijn moedertaal behoorlijk uit te spreken, worden er al driftig woordjes geuit ('to' voor 'auto', 'afe' voor 'tafel').

Er is een verschil in de verwerving van taalbegrip en taalproductie.



Onderzoek heeft aangetoond dat kinderen gemiddeld een zestigtal woorden begrijpen vóór ze hun eerste tien woorden produceren (Benedict, 1978). Bij de meeste kinderen loopt het taalbegrip dus vóór op de taalproductie en bestaat er een periode waarin een woord wel begrepen maar nog niet uitgesproken wordt (dit geldt vaak in bet bijzonder voor kinderen met taalontwikkelingsstoornissen).



Kinderen gaan geen woorden gebruiken omdat ze een volwassene een object hebben horen benoemen, maar wel omdat


ze een symbool leren koppelen aan een concept dat ze zich eigen hebben gemaakt.



Kinderen ontlenen geen betekenis aan woorden, ze verlenen betekenis aan reeds verworven concepten.



Hun prelinguïstische organisatie van de wereld vormt de basis voor de ontwikkeling van het vocabularium. Aangezien de kennis over de wereld in hoofdzaak wordt verworven door acties op deze wereld, lijkt het ook logisch dat bet prille vocabularium van kinderen vooral woorden van objecten bevat die

het kind zelf kan manipuleren en waarover het enige controle heeft.



Ook woorden die een beweging of een verandering uitdrukken, worden vlug verworven.



De eerste vocalisaties tonen het belang van de eigen activiteit van bet kind en zijn betrokkenheid met objecten en personen uit zijn omgeving.



Tussen achttien en vierentwintig maanden gebruikt het kind ongeveer vijftig woorden en op de leeftijd van drie jaar beschikt een normaal kind over achthonderd tot duizend woorden. Het vocabularium van de volwassene is sterk afhankelijk van

het wetenschappelijke niveau van de cultuur waartoe hij behoort .



Gemiddeld worden er wereldwijd zo'n tienduizend woorden voor opvallend gelijkaardige concepten in de dagelijkse omgang gebruikt, hoewel achthonderd vijftig woorden volstaan voor een rudimentaire conversatie.



De woordenschat van een westerse student wordt tussen de zestig- à tachtigduizend woorden geraamd (Carroll, 1964).

Wat de yntoctische ontwikkeling betreft kunnen we het volgende vaststellen.



-Tussen achttien en vierentwintig maanden begint het kind te spreken in tweewoordzinnen. -Tussen het tweede en het derde leven jaar komt de echte zinsontwik:keling op gang.


-Vanaf ongeveer 2,5 jaar gebruiken de kinderen enkel vouclige, actieve zinnen, die


-vanaf 3,5 jaar een complexere samengestelde structuur krijgen (Schaerlaekens & Gilles, 1987).



De uitbreiding van tweewoordzinnen vanaf de leeftijd van achttien maanden naar volledig gevormde zinnen ontwikkelt zich in een periode van slechts

tweejaar.



De uitbreiding van twee- naar driewoordzinnen komt tot stand door de combinatie van tweewoordrelaties (Jan drinken + drinken melk ==> Jan drinken melk), door een toenemende specificiteit (die bloem ==> die rode bloem), of door de geleidelijke toevoeging van lidwoorden , voorzetsels en hulpwerkwoorden die de kernboodschap vervolledigen.



Tussen de leeftijd van twee en drie jaar beginnen kinderen eenvoudige zinnen te combineren tot samengestelde zinnen (Carrow-Woolfolk & Lynch, 1982).

Ook bij de grammaticale ontwikkeling dienen we onderscheid te maken tussen

taalproductie en taalbegrip.



Qua taalbegrip is het duidelijk dat kinderen niet aanvangen met de decodering van een hele zin, maar dat ze eerst afzonderlijke woorden gaan begrijpen uit een woordenreeks en geleidelijk evolueren naar twee en drie woorden (Benedict, 1978).



Kinderen luisteren naar wat betekenis heeft en vertrouwd is. Aanvan­kelijk reageren kinderen juister op uitingen die een kinderlijke taal weerspiegelen dan op correct gevormde bevelen. Volwassenen voelen dit vaak aan en gaan ten aanzien van het kind soms een kindertaaltje bezigen (sommige volwassenen presteren die ook ten aanzien van bejaarden, zieken en toeristen wier moedertaal niet het Nederlands is (heftig knik­kend : Ja, kathedraal groot !)).



Het belang van de woordvolgorde in de grammatica wordt door het kind slechts rond het derde levensjaar verworven.



Voordien

maakt het kind weinig onderscheid tussen 'Moeder wast de baby' of 'Baby wast de moeder'.



Het kind zal zich door de omstandigheden of de mee t waarschijnlijke betekenis laten leiden voor een begrip van deze uitspraken (Chapman & Kohn, 1978).



Taalbegrip blijkt net als taalproductie onderworpen te zijn aan een gradueel verwervingsproces waarbij kinderen op een sequentiële wijze specifieke grammaticale structuren leren begrijpen (Carrow­ Woolfolk & Lynch, 1982).

Taalbegrip blijkt net als taalproductie onderworpen te zijn aan

een gradueel verwervingsproces waarbij kinderen op een sequentiële wijze specifieke grammaticale structuren leren begrijpen (Carrow­ Woolfolk & Lynch, 1982).

Naast de semantische en de syntactische taalontwikkeling onderscheidt men ook de pragmatische taalontwikkeling :


het adequaat gebruik van de taal naar functie en context.



Taal ontstaat uit

een wil tot communicatie.



Tussen twee en tien maanden zal de baby door middel van oogcontact en de uitwisseling van blikken de aandacht van de volwassene naar een activiteit helpen richten. Door middel van oogcontact en lachen zal het kind aangeven iets of iemand te hebben opgemerkt.



Aanwijzen gekoppeld aan vocalisaties duiden op een verzoek.

Tussen tien en zestien maanden is de regulerende functie van taal erg prominent aanwezig.



Gebaren van geven, wijzen en tonen trekken de aandacht op het gevraagde. Non-verbale over-en-weerspelletjes (Kiekeboe !) leggen de basis voor de toekomstige conversatie.



Tussen de achttien en dertig maanden ontwikkelt zich

het symbolische spel, het begin van gesprek en het gebruik van beschrijvingen, het beant­woorden van vragen en het verwoorden van gevoelens.




Tussen drie en vier jaar verandert het kind van code wanneer

het met een baby praat, herkent het taboewoorden en wordt de conversatietaal uitgebreider.



Tussen vier en vijf jaar kan het kind antoniemen (tegen­ stellingen), synoniemen en rijmwoorden aangeven en verschijnt het metalinguïstisch niveau van de taal.



Tegen de leeftijd van tien jaar volgt het kind de meeste gespreksregels en met de puberteit en adolescentie begint het artistieke gebruik van de taal. Grappen, sarcasme en sociale etiquette worden begrepen, discussieregels nog niet altijd.

Tegen de leeftijd van tien jaar volgt het kind de meeste gespreksregels en met de puberteit en adolescentie begint het

artistieke gebruik van de taal.



Grappen, sarcasme en sociale etiquette worden begrepen, discussieregels nog niet altijd.