• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/67

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

67 Cards in this Set

  • Front
  • Back
H 16. Epilepsie



Epilepsie is een brede categorie vansymtoomcomplexen waar verschillende hersenfunctiestoornissen aan ten grondslag kunnen liggen.




Hierdoor tredenplotselinge terugkerende momenten vanelektrische ontladingen op die zich manifesteren in

stereotype gedragsveranderingen die aanvallen of insulten genoemd worden.
Naast deze aanvallen heeft epilepsie bij een deel van de patiënten ook
cognitieve stoornissen en psychosociale beperkingen tot gevolg.



Ook de behandeling met anti-epileptica of een neurochirurgische ingreep kunnen cognitieve of gedragsmatige beperkingen veroorzaken.

Klinische beeld



Epidemiologie




Epilepsie is een van de meest voorkomende hersenaandoeningen, 10% van de mensen zal gedurende zijn leven ooit een aanval doormaken.




De prevalentie ligt tussen

de 4 en 10 per 1.000 mensen per jaar, wat in Nederland neerkomt op 80.000 tot 100.000 mensen.



De prevalentie is het hoogst voor het tiende en na het vijfenzestigste levensjaar. De incidentie wordt op 50 per 100.000 geschat en is het hoogst in de eerste levensjaren. In 50% van de gevallen debuteert de epilepsie voor het achttiende levensjaar.

Epileptische aanvallen en epilepsie



Epilepsie is een chronische aandoening vande hersenen die gekenmerkt wordt door

een voordurende neiging tot het genereren van epileptische aanvallen en door de neurobiologische, cognitieve, psychologische en sociale gevolgen.
De aanvalsverschijnselen zijn afhankelijk van de lokalisatie van de epileptische ontladingen,waarbij vier aspecten onderscheiden worden die kunnenvariëren:
• Mate van bewustzijnsverandering.

• Maken van onwillekeurige bewegingen.


• Ervaren van perceptuele of autonome veranderingen.


• Vertonen van gedragsveranderingen.




Tussen patiënten is deze variatie erg groot, terwijl zij binnen een individuele patiënt opmerkelijk stabiel is en stereotiep verloopt.

Epilepsie kan op twee manieren geclassificeerd worden:
• Aanvalsclassificatie.

Op basis van de aanvalsverschijnselen wordt een groot aantal aanvalstypen onderscheiden.




• Epilepsiesyndroomclassificatie.


Classificatie op basis van aanvalsverschijnselen, oorzaak, lokalisatie, debuutleeftijd en de prognose.

Classificatie van epileptische aanvallenen epilepsiesyndromen



In 1970 stelde de ILAE een classificatie van epileptische aanvallenvoor waarin onderscheid werd gemaakt tussen:

• Partiële aanvallen.

Aanvallen ontstaan in een bepaald deel van de hersenen.




• Gegeneraliseerde aanvallen.


Aanvallen beginnen symmetrisch en bilateraal waardoor de gehele hersenen ontladen.




Bij de aanvalsclassificatie wordt geen rekening gehouden met andere neurologische aspecten. Omdat het belangrijk is ook deze kenmerken te betrekken is de epilepsiesyndroomclassificatie ontstaan.

Bij de epilepsiesyndroomclassificatie wordt er onderscheidgemaakt tussen:



i


s


c

• Idiopathische epilepsie.

Er kan geen oorzaak gevonden worden voor de epilepsie.


• Symptomatische epilepsie.


Er is een aanwijsbare oorzaak voor epilepsie die door onder andere MRI zichtbaar gemaakt kunnen worden.


• Cryptogene epilepsie.


Er is een vermoeden van een neurologische oorzaak op basis van de ernst van de epilepsie maar deze kan met neurologisch onderzoek niet worden aangetoond.

Verbetering van de neurologische technieken enhet klinisch-genetisch onderzoekzetten echter de epilepsiesyndroomclassificatie onderdruk.



Wanneer de oorzaak vanidiopathische of cryptogene epilepsie vastgesteld wordt moetendeze geclassificeerd worden als

symptomatische epilepsie.
Voorstel is om de classificatie indeling te verlaten en epilepsiesyndromen als afzonderlijk te gaan beschouwen.
Pathofysiologie van epileptische aanvallen en oorzaken van epilepsie



Ondanks dat epilepsieeen van de meest voorkomende neurologische aandoeningenis, is de preciezeoorzaak vanepileptische aanvallen

nog niet bekend.


Epileptische ontladingen ontstaan als gevolg van
een verstoorde werking van ionenkanalen in het celmembraan of een verstoorde balans in de neurotransmitters.



Bij voldoende excessief en synchroon verlopende epileptische ontladingen kan dit tot een aanval leiden.

Wanneer patiëntenbehandeld worden met anti-epileptica wordt geprobeerd
het excitatoire effect van glutamaat af te remmen of juist het inhibitoire effect van onder andere GABA te versterken.





Bij gegeneraliseerde aanvallen is er sprake van een diffuse verlaging van de aanvalsdrempel in de cortex, die veelal genetisch bepaald lijkt. Bij partiële aanvallen is er sprake van epileptische ontladingen in een welomschreven deel van de hersenen als gevolg van gelokaliseerde hersenbeschadigingen.

Bij gegeneraliseerde aanvallen is er sprake van een
diffuse verlaging van de aanvalsdrempel in de cortex, die veelal genetisch bepaald lijkt.



Bij partiële aanvallen is er sprake van epileptische ontladingen in een welomschreven deel van de hersenen als gevolg van gelokaliseerde hersenbeschadigingen.

Bij partiële aanvallen is er sprake van epileptische ontladingen in
een welomschreven deel van de hersenen als gevolg van gelokaliseerde hersenbeschadigingen.
Behandeling van epilepsie



De behandeling van epilepsiegebeurt bijhetovergrote deel van de patiëntenmet het voorschrijven vananti-epileptica.




Het doelhiervan is

mensen met aanvallen met een minimale dosis zo effectief en veilig mogelijk te behandelen en eventuele bijwerkingen zo klein mogelijk te houden.




Anti-epileptica lossen de oorzaak van de epilepsie niet op, maar zullen uitsluitend
de epileptische aanvallen onder controle brengen.



Het is dan ook niet altijd medisch noodzakelijk om ze voor te schrijven, dit is afhankelijk van de ervaren lijdenslast.

Er is ook een aantal epilepsiesyndromen waarbij, met of zonder medicatie, op een bepaalde leeftijd de aanvallen vanzelf verdwijnen.



Er is een groot aantal verschillende anti-epileptica beschikbaar, maar de effectiviteit en het bijwerkingenprofiel hiervan

variëren sterk.



Van slechts een beperkt aantal typen aanvallen of epilepsiesyndromen is bekend welke medicamenten effectief zijn en welke niet.

Anti-epileptica kunnen voorgeschreven worden als monotherapie, waarbijmaar één soort medicatie gebruikt wordt.



De kans dat eenpatiënt aanvalsvrij zal worden is hierbij

65%.


Men kan ook overwegen om ze voor te schrijven als polytherapie waarbij
twee of meer middelen voorgeschreven worden.



Hiermee neemt de kans op aanvalsvrijheid toe met ongeveer 5 tot 10%.




De overige 20% tot 30% van de patiënten is medicamenteus moeilijk instelbaar of is medicamenteus therapieresistent en behoort tot de zogenaamde refractaire epilepsiepatiënten.




Bij patiënten waarbij medicamenten niet werken en er sprake is van een focale epilepsie kan een neurochirurgische behandeling worden overwogen. Hierbij wordt ongeveer 70% van de patiënten aanvalsvrij en bij de overige patiënten wordt een flinke aanvalsreductie bereikt.

Bij patiënten waarbij medicamenten niet werken en er sprake is van
een focale epilepsie kan een neurochirurgische behandeling worden overwogen.



Hierbij wordt ongeveer 70% van de patiënten aanvalsvrij en bij de overige patiënten wordt een flinke aanvalsreductie bereikt.

Neuropsychologie is er op gericht om het neuropsychologische functioneren van de patiënt zo veel mogelijk te waarborgen en mogelijke nadelige effecten van een neurochirurgische behandeling te voorkomen. De neuropsycholoog heeft hierbij een aantal interventiemogelijkheden:
• Prechirurgische en postchirurgische neuropsychologische tests. Bij een patiënt wordt prechirurgische en postchirurgische een neuropsychologische test afgenomen waarbij de cognitieve, emotionele en persoonlijkheidsaspecten in kaart worden gebracht.



• Wada-test. De Wada-test wordt gebruikt om kortstondig één hemisfeer disfunctioneel te maken om zo de betrokkenheid van desbetreffende hemisfeer in te kunnen schatten bij cruciale cognitieve functies zoals taal en geheugen.




• Intraoperatieve stimulatie. De neuropsycholoog biedt tijdens intraoperatieve stimulatie cognitieve taken aan om het risico op postoperatieve cognitieve stoornissen te minimaliseren.

• Prechirurgische en postchirurgische neuropsychologische tests.
Bij een patiënt wordt prechirurgische en postchirurgische een neuropsychologische test afgenomen waarbij de cognitieve, emotionele en persoonlijkheidsaspecten in kaart worden gebracht.
• Wada-test.
De Wada-test wordt gebruikt om kortstondig één hemisfeer disfunctioneel te maken om zo de betrokkenheid van desbetreffende hemisfeer in te kunnen schatten bij cruciale cognitieve functies zoals taal en geheugen.
• Intraoperatieve stimulatie.
De neuropsycholoog biedt tijdens intraoperatieve stimulatie cognitieve taken aan om het risico op postoperatieve cognitieve stoornissen te minimaliseren.
Wanneer eenneurochirurgische ingreep niet mogelijke blijkt kaneen nervus-vagusstimulatie (NVS) worden uitgevoerd.



Hierbij wordt

de stimulator onderhuids in de borst van de patiënt geplaatst en met een elektrode in de hals aan de nervus vagus aangesloten.



Stimulering van de nervus vagus veroorzaakt een desynchronisatie wat leidt tot een vermindering van aanvallen.

Recentelijk is gestart met diepe hersenstimulatie bij epilepsie.



Hierbij wordt

een elektrode in de thalamus geïmplanteerd die intermitterend stimuleert om epileptische ontladingen te voorkomen of te onderbreken.
Een aantal patiëntenwordt volgens strikterichtlijnen behandeldmet een ketogeen dieet.



Hierbij wordt

een zeer vetrijk en eiwit-, zetmeel- en suikerarm dieet voorgeschreven waardoor een hoge concentratie ketonen wordt bereikt wat een anti-epileptisch effect kan hebben.


Wanneer patiënten aanvalsvrij zijn kan worden overwogen
te stoppen met de medicatie.



Afhankelijk van het type epilepsiesyndroom en de oorzaak wordt daarbij meestal vastgehouden aan een periode van twee tot vijf jaar aanvalsvrij zijn alvorens de medicatie af te bouwen. Dit mag niet te snel gebeuren omdat een snelle afbouw onttrekkingsaanvallen kan veroorzaken.

Afhankelijk van het type epilepsiesyndroom en de oorzaak wordt daarbij meestal vastgehouden aan een periode van
twee tot vijf jaar aanvalsvrij zijn alvorens de medicatie af te bouwen.



Dit mag niet te snel gebeuren omdat een snelle afbouw onttrekkingsaanvallen kan veroorzaken.

De behandeling bij epilepsieis meer dan alleen het bestrijden van de aanvallen.



Nahetstellen vande diagnose zullen

de patiënten en naastenbetrokkenen geïnformeerd moeten worden over de vorm van de epilepsie, de behandelmogelijkheden en de prognose.



Ook zullen eventuele leefregels besproken moeten worden en hebben veel patiënten hulp nodig bij hun sociale en maatschappelijk participatie.

Neuropsychologische gevolgen van epilepsie



Cognitieve en gedragsmatige gevolgen hangen deels specifiek samen met het betreffende epilepsiesyndroom. Er kan dusniet gesproken wordenvan algemene neuropsychologische effecten vande epilepsie.




Mensen met epilepsie lopen een verhoogd risico op

cognitieve beperkingen,

psychiatrische en


psychosociale problemen.



Mensen met epilepsie lopen een verhoogd risico op:



cognitieve beperkingen,


psychiatrische en


psychosociale problemen.






Deze zijn gerelateerd aan een drietal klinische factoren:

• Stabiele klinische factoren.

Factoren vast staan over de tijd zoals een structurele hersenafwijking, de debuutleeftijd van de aanvallen en het type aanvallen.




• Dynamische klinische factoren.


Factoren die variëren over de tijd zoals de aanvalsfrequentie, het aantal jaren waarin aanvallen optreden en de duur van de tijdelijke epileptische ontladingen.




• Behandeling.


Gebruik van anti-epileptica of een neurochirurgische ingreep kunnen ook neuropsychologische effecten veroorzaken.

Idiopathische epilepsieën



Idiopathische epilepsieën worden in het algemeengeassocieerd met minder ernstige neuropsychologische stoornissenen beter behandelbaar zijn.




Ze hebbendiffuse cognitieve beperkingen tot gevolg,zoals tekorten in

de aandacht en beperkingen in de informatieverwerkingssnelheid en psychomotorische en visueel-ruimtelijke vaardigheden.



Taal en verbaal geheugen lijken relatief ongestoord. Door een directe koppeling te maken tussen presteren op taken, de eventuele gedragsafwijkingen en epileptische ontladingen kan inzicht verkregen worden in de directe cognitieve effecten van epileptische aanvallen en epileptiforme afwijkingen.




Cumulatieve aandachtstekorten over lange perioden beïnvloeden de informatieverwerking in het dagelijks leven dusdanig dat dit uiteindelijk leidt tot een verminderd intellectueel functioneren. Het intellectueel verval is dus geen primair kenmerk.

Binnen de idiopathische epilepsieën kan onderscheid gemaakt worden tussen:
• Idiopathische gegeneraliseerde epilepsiesyndromen (IGE).

Een heterogene groep waarbij de absence-epilepsie van de kinderleeftijd (AEK), de juveniele absence-epilepsie (JAE) en de juveniele myoclonische epilepsie (JME) het meest voorkomen.




• Idiopathische partiële epilepsieën (IPE).


Bij deze groep gaat het in 10% van de gevallen om benigne epilepsie met centrotemporale pieken (BECTP).

• Idiopathische gegeneraliseerde epilepsiesyndromen (IGE).
Een heterogene groep waarbij de absence-epilepsie van de kinderleeftijd (AEK), de juveniele absence-epilepsie (JAE) en de juveniele myoclonische epilepsie (JME) het meest voorkomen.
• Idiopathische partiële epilepsieën (IPE).
Bij deze groep gaat het in 10% van de gevallen om benigne epilepsie met centrotemporale pieken (BECTP).
Absence-epilepsie van dekinderleeftijd



(AEK) en de juvenieleabsence-epilepsie (JAE) treden vooral op

in de kindertijd.
Juveniele myoclonische epilepsie (JME) debuteert tijdens
de adolescentie.



Patiënten hebben gegeneraliseerde tonisch-clonische aanvallen en myoclonieën, zeer kortdurende spiercontracties van vooral de ledematen.




De cognitieve en gedragskenmerken vertonen vooral overeenkomsten met een stoornis in het executief functioneren.

Benigne epilepsie met centrotemporale pieken (BECTP) debuteert
op kinderleeftijd en de meeste patiënten worden na de puberteit aanvalsvrij.



Tijdens de actieve fase treden bij 0% tot 65% van de patiënten leer- en gedragsproblemen op. Deze verminderen als de aanvallen in remissie zijn, maar volledige aanvalsvrijheid lijkt noodzakelijk om op volwassen leeftijd geen cognitieve beperkingen meer te ondervinden.

Symptomatische epilepsieën



Cognitieve sterkte-zwakteprofielen van patiënten met symptomatische epilepsieën zijn meer gerelateerd aan

lokalisatie en de etiologie van het onderliggend hersenletsel.
Ongeveer 70% van de chronische symptomatische epilepsieën betreft
temporaalkwabepilepsie.



Bij ongeveer de helft van de patiënten wordt dit veroorzaakt door een hippocampale sclerose of atrofie.

Temporaalkwabepilepsie wordt gekenmerkt door
geheugenstoornissen die onafhankelijk blijken te zijn van de debuutleeftijd van de aanvallen.



Wel is er bij een vroeg debuut sprake van minder materiaalspecifieke geheugenstoornissen en bij een laat debuut treden materiaal specifieke geheugenstoornissen op in relatie tot de lateralisatie van de epileptische focus.

Bij een links temporaal gelokaliseerde epilepsie worden specifiek
verbale geheugenstoornissen gezien.
Non-verbale geheugenstoornissen kunnen veel minder specifiek geassocieerd worden met rechts temporale epileptische afwijkingen.
Ongeveer 20% van de patiënten met partiële aanvallen hebben een frontaalkwabepilepsie.



Hierbij komen de structurele afwijkingenveel

minder consistent voor waardoor de neuropsychologische beperkingen minder specifiek zijn, maar heterogeen binnen het spectrum van executieve vaardigheden.



Bij temporaalkwabepilepsie en frontaalkwabepilepsie is de epileptische focus in de temporaal- of frontaalkwab gelegen, maar de cerebrale en neuropsychologische beperkingen zijn niet tot deze gebieden begrensd.

Bij temporaalkwabepilepsie en frontaalkwabepilepsie is de epileptische focus in de temporaal- of frontaalkwab gelegen, maar
de cerebrale en neuropsychologische beperkingen zijn niet tot deze gebieden begrensd.
Bij temporaalkwabepilepsie kunnen drie cognitieve fenotypen wordenonderscheiden:
• Met minimale cognitieve stoornissen.

• Met specifieke geheugenstoornissen.


• Met gegeneraliseerde cognitieve stoornissen en zeer forse geheugenstoornissen.

Cognitief functioneren in eenlevensloopperspectief



Cognitieve problemen in relatie tot epilepsie manifesteren zich in

het chronisch karakter van de epilepsie als aandoening.


De grootste cognitieve beperkingen worden doorgaans in verband gebracht met
het op vroege leeftijd debuteren van de epileptische aanvallen, een lange duur van de aanvallen, de aanwezigheid van tonisch-clonische aanvallen, het doormaken van een of meer status epilepticus en het voor lange duur behandeld worden met anti-epileptica.


De belangrijkste uitdaging voor de neuropsycholoog is
het ontrafelen van de relatieve verhouding tussen deze en andere neuropsychologische variabelen, zoals psychosociale factoren, bij een patiënt.



Recent is door Taylor en collega's gevonden dat bij patiënten die maximaal een jaar na het debuut van de aanvallen nog niet werden behandeld met anti-epileptica, er al sprake was van cognitieve beperkingen, vooral in de domeinen van et geheugen en psychomotorische snelheid.

Recent is door Taylor en collega's gevonden dat bij patiënten die maximaal een jaar na het debuut van de aanvallen nog niet werden behandeld met anti-epileptica, er
al sprake was van cognitieve beperkingen, vooral in de domeinen van et geheugen en psychomotorische snelheid.
Cognitieve en gedragsmatige bijwerkingenvananti-epileptica



Anti-epileptica nemen een bijzondere positie in bijdeinvloed ophet cognitieve functioneren. De eventuelebijwerkingen ervan staan namelijk veel meeronder controle van de behandelend neuroloog en de patiënt.




Hoewel de keuze van hetspecifieke anti-epilepticum met name wordt geleid door het aanvalstype of epilepsieyndroom, is de keuze in de klinischepraktijk niet zeldengebaseerd op

de klinische ervaring.
Vanwege de risico op neuropsychologische bijwerkingen zijn anti-epileptica een belangrijke component van de effectiviteit van de behandeling.



Ondanks dat epilepsie een chronische aandoening is wordt de behandeling met anti-epileptica nogal eens gewijzigd. Bij 35% van de patiënten blijft de keuze van het anti-epilepticum gedurende drie jaar ongewijzigd. Het objectief vaststellen van cognitieve bijwerkingen is methodologisch niet eenvoudig.




De voorkeur gaat uit naar

gerandomiseerde klinische trials bij patiënten met monotherapie.
Voor een effectieve behandeling is voor de meeste patiënten echter een polytherapie noodzakelijk waarbij
de individuele bijdrage van de middelen aan de cognitieve bijwerkingen veel moeilijker zijn vast te stellen.



Ook kunnen er interacties optreden tussen de verschillende middelen waardoor de cognitieve bijwerkingen groter zijn als ze samen ingenomen dienen te worden.

In het algemeen kan worden geconcludeerd dat de ernst van de cognitieve bijwerkingen mild tot matig is voor de meeste middelen, maar tevens dat alle anti-epileptica min of meer van invloed zijn.



Hierbij dient rekening gehouden te worden met

de persoonlijke omstandigheden van de patiënt bij wie de bijwerkingen optreden, omdat hierdoor de effecten in het dagelijks leven sterk kunnen variëren.
Psychiatrische stoornissen bij epilepsie



Door het identificeren van de rol van hetlimbisch systeem in emotioneel gedrag en het feit dat de temporale hersenstructurenerg gevoelig zijn voor epileptische activiteit, richt het onderzoeknaarpsychiatrische aspecten vanepilepsie zich op

stemmingsstoornissen, angst, persoonlijkheidsveranderingen en psychose.
De incidentie van psychiatrische stoornissenis significant hoger bijepilepsie in vergelijking met de algemene bevolking.



Hierbij is het risico op

angst en depressie het grootst, ongeveer 40% tot 60% van de epilepsiepatiënten lijdt aan een van deze twee stoornissen.


De stemmingsstoornissen en angststoornissen hebben een grote invloed op de subjectieve beoordeling van de kwaliteit van leven.



De onvoorspelbaarheid van aanvallen speelt bij het genereren van

angstsymptomen een grote rol.



Een epileptische aanval is per definitie controle verlies, en het copingmechanisme van de patiënt bepaalt voor een groot deel het ontstaan van angststoornissen.

De ernst van de aanvallen is een belangrijke voorspeller voor
angststoornissen, waarbij het vooral gaat om gegeneraliseerde angststoornissen en paniekstoornissen.



Ook depressie komt bij epilepsie vaker voor dan bij andere neurologische of chronische aandoeningen. Bij de diagnose van een depressieve stoornis is de chronologische relatie met de aanvallen zeer van belang.

Depressieve stemming gaat vaak vooraf aan een aanvalof kaneen symptoom van een aanval zijn.



Interictale depressiekomt het meest voor en kanzich typeren van

een dysthyme stoornis tot een ernstige depressie.
Een bipolaire affectieve stoornis komt minder vaak voor.



Depressieve stoornissen komen vaker en heviger voor bij

focale epilepsieën, vooral als de limbische structuren zijn betrokken in de epileptische activiteit.
Depressieve stoornissen kunnen ook als
bijwerking van een aantal anti-epileptica optreden en ook psychosociale factoren zoals stigmatisatie of gevoelens van discriminatie zijn van invloed op het ontstaan van depressie.
Persoonlijkheidsstoornissenworden zowel bijpartiële epilepsie alsbij gegeneraliseerde epilepsiebeschreven.



Bij 18% tot 60% van de epilepsiepatiënten worden vooralpersoonlijkheidsstoornissen uit clusterC (afhankelijke, ontwijkendeen obsessief,compulsieve stoornissen) gevonden.




De incidentie van psychoseis

verhoogd bij epilepsie.



Zij kunnen zich tijdens een aanval manifesteren waarbij ze vooral geassocieerd worden met een status epilepticus of een cluster van complex partiële aanvallen.




In een kwart van de gevallen gaat het om een posticale psychose, interictale psychoses worden minder vaak gezien maar zijn doorgaans wel heviger en duren langer.

Psychosociale aspecten van epilepsie



Mensen met epilepsie hebben meer problemen vanpsychosociale aard danmensen zonder epilepsie. De belangrijkste determinant in de ervaren kwaliteit vanpsychosociaal functioneren is

de aanvalsvrijheid.




Hoewel een verhoogd risico verband houdt met de ernst en frequentie van de aanvallen en het chronische karakter van epilepsie, wil dit niet zeggen dat patiënten die aanvalsvrij zijn
geen psychosociale problemen ervaren.



Ook factoren als geringe zelfwaardering, een negatieve attitude van anderen over epilepsie, een ervaren tekort aan sociale steun, verminderde verwachtingen over hun prestaties of ambities op basis van de epilepsie of cognitieve beperkingen, kunnen psychosociale problemen veroorzaken.

De ervaren problemen staan veelal inrelatie tot
het krijgen en verrichten van arbeid, onderwijs, en het krijgen en onderhouden van relaties.



Maatschappelijke discriminatie of misperceptie, of het ervaren hiervan door de patiënt, spelen hierbij een grote rol.




Hoewel dit voor alle chronische aandoeningen geldt is het effect groter bij epilepsie als gevolg van de onzekerheid door het dreigende plotselinge verlies van controle, wat de meeste aanvallen kenmerkt.

Psychosociale problemen van epilepsiepatiënten komen in alle culturen voor maaruiten zich wel
cultuurspecifiek.
De mate waarin patiënten gestigmatiseerd worden is afhankelijk van
het type epilepsiesyndroom.
Tonisch-clonische aanvallen stigmatiseren meer door hun ernstige klinische karakter dan de enkelvoudig focale aanvallen.