• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/2579

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

2579 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Baat / baad / baadt het niet, dan schaad / schaadt het niet


Welke van de onderstaande zinnen is juist?
Baadt het niet, dan schaadt het niet.
Baad het niet, dan schaad het niet.
Baat het niet, dan schaadt het niet.
'Baat het niet, dan schaadt het niet' (zin 3) is juist. Deze uitdrukking betekent: 'het helpt misschien niet, maar het kan in elk geval ook geen kwaad'.

Baat is afgeleid van het werkwoord baten ('helpen, voordeel brengen'). Het onderwerp bij baat is het, een derde persoon enkelvoud. De bijpassende persoonsvorm is baat.

Schaadt is afgeleid van schaden ('nadeel toebrengen, kwaad kunnen'). Ook hierbij is het (derde persoon enkelvoud) het onderwerp; de persoonsvorm moet hierbij passen: het schaadt. Achter de stam scha(a)d komt een t.

Naast het werkwoord baten kent het Nederlands het werkwoord baden ('een bad nemen'). In een zin als 'Zij baadt altijd 's ochtends' is baadt wél juist; de stam is nu ba(a)d. Baden wordt ook wel figuurlijk gebruikt, bijvoorbeeld in: 'Zij baadt in weelde' ('zij is omringd door weelde') en 'Het terras baadde in het licht van de ondergaande zon.'

Overigens is 'Baat het niet, dan schaadt het niet' een tamelijk nieuwe variant van deze zegswijze. Deze versie komt pas sinds de twaal
Babies / baby’s

Wat is het meervoud van baby: baby's of babies?
baby - baby's
beauty - beauty's
bobby - bobby's
body - body's
bounty - bounty's ('zwarte man of vrouw die met blanken samenwerkt of sympathiseert')
brandy - brandy's
buddy - buddy's
buggy - buggy's
bully - bully's
bunny - bunny's
butterfly - butterfly's ('vlinderdasje')
caddy - caddy's
casestudy - casestudy's
celebrity - celebrity's
comedy - comedy's
coverstory - coverstory's
cranberry - cranberry's
comedy - comedy's
community - community's
cranberry - cranberry's
dandy - dandy's
derby - derby's
derny - derny's
dolly - dolly's
directory - directory's
dramady - dramady's
dummy - dummy's
ferry - ferry's
first lady - first lady's
floppy - floppy's
glossy - glossy's
granny - granny's ('appel')
grizzly - grizzly's
hobby - hobby's
jury - jury's
lobby - lobby's
lolly - lolly's
miss piggy - miss piggy's
miss twiggy - miss twiggy's
mockumentary - mockumentary's
nimby - nimby's ('not in my backyard')
novelty - novelty's
pantry - pantry's
panty - panty's
party - party's
pena
Baden: het gebade / gebaadde kind

Is het gebade kind goed geschreven? Moet het niet gebaden zijn?
Gebade is hier goed geschreven.

Het voltooid deelwoord van baden is gebaad. Een kind dat in bad is gedaan, is dus gebaad. Zetten we dit voltooid deelwoord vóór kind, dan vervalt er een a: het gebade kind. Het woord gebade wordt dan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt, en valt niet meer onder de werkwoordspelling.Vergelijk: 'de trein is laat - de late trein', 'de man wordt gehaat -de gehate man'.

Misschien lijkt gebade fout doordat het voltooid deelwoord van werkwoorden op -aden meestal eindigt op een -n, bijvoorbeeld: laden - geladen ('Het pistool is geladen' - 'Het geladen pistool').

Verwante adviezen
Begroten: het begrote / begrootte bedrag
Het geboycotte / geboycote land

Trefwoorden
bijvoeglijk naamwoord
d/t
Bajesen / bajessen, dreumesen / dreumessen

Is het dreumessen of dreumesen, en bajessen of bajesen?
In het meervoud van dreumes en bajes zit maar één s: dreumesen, bajesen. Dat geldt ook voor:
apenbakkes - apenbakkesen ('lelijk gezicht')
bakkes - bakkesen ('gezicht')
ouwe dibbes - ouwe dibbesen
hannes - hannesen ('sul')
johannes - johannesen ('man vervuld van broederlijke mensenliefde')
kakkelobbes - kakkelobbesen ('sufferd')
leunes - leunesen ('domme, onnozele jongen')
lobbes - lobbesen ('goedaardige hond', 'goedaardige vent')
lulhannes - lulhannesen ('sukkel, sufferd')
luiwammes - luiwammesen ('luiaard')
sjammes - sjammesen ('koster van een synagoge')

Woorden die eindigen op -es, waarin de e geen klemtoon krijgt en altijd als [uh] wordt uitgesproken, krijgen dus alleen de meervoudsuitgang -en; er verschijnt geen dubbele s. Vergelijk ook meervoudsvormen als engelen (niet engellen) en heidenen (niet heidennen).

Ook de werkwoorden dingesen, hannesen, luiwammesen en pilatesen eindigen op -sen en niet op -ssen.

Let op: het is wel presessen (in het Witte Boekje ook: praesessen), omdat in preses/praese
Aan de bak komen

Waar komt de zegswijze aan de bak komen vandaan?
Aan de bak komen betekent 'de gelegenheid/kans krijgen om iets te doen' en ook 'de kans krijgen om te laten zien wat je kunt'; daaruit ontwikkelde zich de betekenis 'werk vinden'. Aan de bak! komt ook als aansporing voor in de betekenis 'aan het werk'; soms wordt dit gezegde nog versterkt met vol: 'We moesten vol aan de bak.'

Het woord bak gaat hier volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) terug op de houten balie waarin de warme maaltijd voor de schepelingen werd opgediend. Balie betekent hier niet iets als 'loket', maar het is een oude benaming voor een houten kuip. Marc De Coster vermeldt in zijn Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (2002) bij bak: "Bak is een oude zeemansterm voor 'een grote houten kuip of kom waarin de warme kost voor matrozen (ingedeeld in groepjes van zes tot acht man) werd opgediend'. Deze betekenis vinden we bijvoorbeeld nog terug in een roman van Jan de Hartog (De kunstenaar, 1989): 'Het was de traditie van de zeevaartschool d
Balen als een stekker

Waar komt balen als een stekker vandaan?
Als je baalt, heb je ergens genoeg van, ben je het beu, vind je iets erg vervelend of heb je gewoon een slechte bui. Als een stekker is een versterkende toevoeging, die zelf geen echte betekenis heeft.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) houdt het erop dat balen als een stekker "een balorige variant op balen als een stier" is. Die stier heeft op zijn beurt niets met balen te maken. De toevoeging als een stier is volgens Van Dale overgenomen van het land hebben als een stier, een oudere zegswijze met dezelfde betekenis. Het land hebben of het land in hebben komt uit de zeemanstaal: het betekent eigenlijk 'zo gestemd zijn als een zeeman op het land' (aldus F.A. Stoett), oftewel 'ontstemd zijn, ontevreden zijn'. De stier is er waarschijnlijk in gekomen doordat men het land hebben (al dan niet opzettelijk) associeerde met het land van boeren, waar koeien en stieren op staan. (Naast het land (in) hebben als een stier is stierlijk het land (in) hebben bekend.) Omdat het veel jongere balen syno
Over de balk gooien

Waar komt de zegswijze geld over de balk gooien/smijten vandaan?
Geld over de balk gooien/smijten betekent: 'geld verspillen, met geld smijten, veel te veel uitgeven (aan nutteloze dingen)'.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) en F.A. Stoett luidde de oorspronkelijke vorm van deze zegswijze: het (niet) over de balk gooien. Met de balk werd de balk bedoeld die in stallen boven de ruif zit. Als het vee gevoerd wordt, wordt er hooi in de ruif gegooid. Daarbij valt er weleens wat hooi over de balk, zeker als je het hooi slordig verspreidt. Vanuit die gedachte van achteloosheid ontstond waarschijnlijk het betekeniselement 'verspilling'. Later sloop het woord 'geld' in deze zegswijze, en veranderde die in geld over de balk gooien/smijten.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vindt die uitleg ook het plausibelst, maar noemt nog wel een andere: "ontleend aan den handel van een koopman in koren of meel, die zijne waar (niet) over den balk van zijne maat [waarmee een hoeveelheid werd afgemeten] stort". K. ter Laan noemt in Nederlandse spreekwo
Balorig

Waar komt het woord balorig vandaan?
Bal- in balorig betekent 'kwaad, slecht'. Vroeger sprak men niet van balorig maar van balhorig; iemand die niet goed wilde luisteren, was balhorig ('slecht horend'). Hieruit is de huidige betekenis van balorig ontstaan: 'niet naar goede raad luisterend, tegendraads, ontevreden'.

Hetzelfde woorddeel vinden we in baldadig: dat betekende oorspronkelijk 'misdadig' (het woord daad is erin te herkennen). Later kreeg het de wat minder sterke betekenis 'wild en uitgelaten'. En dan is er nog het verouderde woord balsturig, dat letterlijk 'slecht/moeilijk te sturen' betekent, en vandaar 'koppig, onhandelbaar' of 'grillig'.

De spelling ballorig (met twee l'en) is niet juist. Er is wel een keten van kinderspeelparadijzen met de naam Ballorig; hierbij is vermoedelijk een woordspeling gemaakt met ballen, vanwege de associatie met de ballenbak.

Overigens komt de etymologie van balorig niet meer terug in de afbreking van het woord: het wordt afgebroken als ba-lorig of balo-rig, niet als bal-orig.

Trefwoorden
afbrekin
Bang van / bang voor onweer

Wat is juist: 'Ik ben bang voor onweer' of 'Ik ben bang van onweer'?
Het is allebei mogelijk. In sommige taaladviesboeken krijgt 'Ik ben bang voor onweer' (nog) de voorkeur, maar bang van iets komt ook al heel lang voor.

Bang van iets (of iemand) werd weleens beschouwd als een minder verzorgde variant van bang voor iets (of iemand). Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel II,I, 1898) noemt bang zijn van iemand al, maar vindt het "spreektaal". In de zesde druk van Van Dale (1924) staat bij bang uitsluitend het voorzetsel voor, maar vanaf de zevende druk (1950) komt ook van daarbij te staan. De recentste Van Dale (2005) vermeldt bij bang de voorbeelden ik was bang van dat beest en hij is er zo bang voor als (voor) de dood.

De Prisma Voorzetsels (2006) vermeldt bij bang nog steeds alleen het voorzetsel voor. In De Taalgids (1999) van Peter van der Horst wordt bang van een "ingeburgerd gallicisme of anglicisme voor bang voor" genoemd. Of het Franse avoir peur de of het Engelse be afraid of echt van invloed is geweest, is moeilijk na te gaan.

Van kan in de voorzetselcom
Bankpas / bankkaart / pinpas

Is er een Algemeen Nederlands woord voor wat in Nederland meestal een pinpas wordt genoemd en in België een bankkaart?
De kaart die je van je bank krijgt – en waarmee je bij geldautomaten geld van je rekening kunt opnemen en in winkels kunt betalen – wordt in Nederland over het algemeen pinpas genoemd. Een wat formelere aanduiding is bankpas. In België gebruikt men geen pas maar een bankkaart.

De grote Van Dale (2005) verwijst bij bankkaart en pinpas door naar betaalkaart: "magneetkaart, smartcard (met pincode) voor geldopnames uit geldautomaten en voor betalingen via betaalautomaten". Hoewel betaalkaart in België iets vaker lijkt voor te komen dan in Nederland, is het woord volgens ons in geen van beide landen écht alledaags. Het Vlaams-Nederlands Woordenboek (2003) neemt bankkaart op met als 'Nederlandse' synoniemen betaalkaart en betaalpas.

Als we Algemeen Nederlands opvatten als "de taal waarin geen elementen of structuren voorkomen die duidelijk opvallen als niet-algemeen" (zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst uit 1997), moeten we concluderen dat er – naast het wat stijve betaalkaart – geen Algemeen-
Barbecue / barbeque

Is het barbecue met een c of barbeque met een q?
De juiste spelling is barbecue, met een c.

Barbecue wordt ook in het Engels vaak ten onrechte met een q geschreven. Dat komt doordat de laatste lettergreep net zo wordt uitgesproken als de letter q in het Engels. De gebruikelijke afkorting van het woord is om die reden ook bbq of BBQ (en begrijpelijkerwijs niet bbc of BBC).

Het Engelse woord barbecue komt van het Spaanse barbacoa. Van oorsprong is dit barbacoa een woord uit de indianentaal Taino, die op Haïti gesproken werd. Het woord luidde daar barbecoa; daarmee werd een vlechtwerk aangeduid dat dienst kon doen als bed én als vleesrooster.

Ook autocue ('scherm waarvan een tv-presentator tekst voorleest') is met een c. Woorden als attaque ('lichte beroerte'), cheque en plaque ('tandplak') worden met -que geschreven en eindigen in de uitspraak niet op [kjoe] maar op een [k]-klank.

Verwante adviezen
Barbecuen / barbecueën

Trefwoorden
Engels
lastige woorden
Barbecuen / barbecueën

Hoe spel je het werkwoord dat bij barbecue hoort?
Het Witte Boekje houdt het op barbecuen. In het Groene Boekje van 2005 staat een extra e (met een trema): barbecueën, net als in de grote Van Dale (2005).

In het vorige Groene Boekje (1995) werd het nog gespeld als barbecuen, maar Van Dale koos toen al voor barbecueën. Die spelling is wel logisch als je vindt dat barbecue de stam van het werkwoord is en je die slot-e daarvan niet kunt laten samenvallen met de uitgang -en. Toch is de spelling barbecueën tegenintuïtief: de meeste mensen schrijven automatisch barbecuen. Volgens het Witte Boekje is dat prima mogelijk, en het schrijft vergelijkbare werkwoorden zoals cuen ('regieaanwijzingen geven') en suen ('voor het gerecht dagen') dan ook op dezelfde manier; Van Dale spelt cueën en sueën.

De vervoegde vormen van het werkwoord komen in alle spellinggidsen en woordenboeken overigens wel overeen: barbecuet - barbecuede - gebarbecued.

Soms wordt van de afkorting BBQ een werkwoord gemaakt: bbq'en, en dat wordt dan weleens uitgesproken als [biebiekjoeën]
Barbertje moet hangen

Waar komt de zegswijze Barbertje moet hangen vandaan?
Barbertje moet hangen betekent 'íémand moet de schuld krijgen, of hij/zij het nu gedaan heeft of niet'.

De zegswijze is ontleend aan het motto van de Max Havelaar (1860), het beroemde boek van Multatuli. Dat motto begint met de volgende dialoog:

GERECHTSDIENAAR
Mynheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft.
RECHTER
Die man moet hangen. Hoe heeft hy dat aangelegd?
GERECHTSDIENAAR
Hy heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten.
RECHTER
Daaraan heeft hy zeer verkeerd gedaan. Hy moet hangen.

Uit dit citaat wordt duidelijk dat de zegswijze verkeerd geciteerd is: het is juist Barbertje die vermoord zou zijn, en haar mán moet daarvoor hangen. (Even later komt Barbertje zelf opdagen (springlevend en kerngezond), maar haar man moet volgens de rechter toch "hangen", op beschuldiging van "eigenwaan".)

Wanneer de persoonsverwisseling in Barbertje moet hangen voor het eerst voorkwam, is niet bekend. Het oudst bekende voorbeeld dateert van 18 april 1909 en stond in De Amsterdam
Volgens Bartjens

Waar komt volgens Bartjens vandaan?
Volgens Bartjens betekent meestal iets als 'als je rechttoe-rechtaan doorredeneert'. Het komt voor in zinnen als 'Ze moeten er volgens Bartjens allang zijn aangekomen' (= 'als je een rekensom maakt van de afstand die ze moesten afleggen en de verstreken tijd'). Volgens Bartjens betekent volgens Van Dale (2005) ook 'zo nauwkeurig mogelijk berekend'.

Wie was deze Bartjens? Dat was de schoolmeester Willem Bartjens, die in 1569 in Amsterdam werd geboren en in 1638 in Zwolle overleed. Hij schreef in 1604 het boek De Cijfferinghe, dat een voor die tijd volledig nieuwe rekenmethode bevatte. Het werd vele malen herdrukt en aangevuld. Nederlandse kinderen hebben twee eeuwen lang met dit boekje leren rekenen. Daardoor kon volgens Bartjens een gevleugelde uitspraak worden.

Joost van den Vondel schreef in 1606 of 1607 een lofdicht op Bartjens, dat in latere edities in De Cijfferinghe werd opgenomen.

Verwante adviezen
Praten als Brugman

Trefwoorden
namen
uitdrukkingen en spreekwoorden
Basketbalde, baseballde

Waarom is het basketbalde met één l en baseballde met dubbel l?
Dat komt door de uitspraak. Omdat we baseballen nog helemaal 'op z'n Engels' uitspreken, blijft de ll in de vervoeging staan.

Basketballen en baseballen zijn afgeleid van de Engelse werkwoorden to basketball en to baseball, beide eindigend op een dubbele l. In het Nederlands is zo'n dubbele l meestal niet nodig; we vervoegen basketballen dan ook net zo als knallen: basketballen - basketbalde - gebasketbald, knallen - knalde - geknald. Het woord is kortom helemaal vernederlandst, net als grillen.

Woorden die nog duidelijk op z'n Engels uitgesproken worden, kunnen die dubbele medeklinker niet missen. Baseballen klinkt niet als [beesballen] maar ongeveer als [beesbollen]. De vervoeging is baseballen - baseballde - gebaseballd. Zo houdt ook paintballen doorgaans zijn dubbele l, en passen ('doorgeven, doorspelen', met een lange [a]-klank) zijn dubbele s: passte - gepasst.

Er is een vrij grote middencategorie van woorden die wel min of meer vernederlandst zijn maar waarbij veel mensen nog behoefte hebben aan
Bedoening / bedoeling

Wat is juist: een saaie bedoening of een saaie bedoeling?
Een saaie bedoening is juist. Bedoening betekent 'gang van zaken, toestand, gedoe, aangelegenheid'. Je kunt bijvoorbeeld spreken van een commerciële, drukke, gezellige, koude, natte, rare, saaie, stijve, trieste, vreemde, vrolijke bedoening. Ook een hele bedoening ('een heel gedoe') is mogelijk.

Bedoening is afgeleid van het werkwoord bedoen in de betekenis 'voorzien (in), zich kunnen redden'. Volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands hebben deze betekenissen zich ontwikkeld tot 'druk bezig zijn, aan het redderen zijn'. Bedoening heeft daarnaast de betekenis 'bedrijfje, boerderij' gekregen; dat zijn immers plaatsen waar hard gewerkt wordt, waar men het werk doet om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.

De verwarring tussen bedoening en bedoeling ('doel, intentie, oogmerk') is al oud; het Woordenboek der Nederlandsche Taal maakt er in 1896 al melding van: "Bedoeling komt gewestelijk, o.a. op Marken, ook voor in den zin van 'gedoente, rommel' (...), blijkbaar als verbastering van bedoe
De afstand bedraagt 9 kilometer

Is bedraagt juist gebruikt in 'De afstand bedraagt negen kilometer'?
Ja, dat is een goede zin.

Van Dale (2005) omschrijft bedragen als "belopen, komen op -, reiken tot -, een hoeveelheid of grootheid uitmaken" en geeft het voorbeeld de hoogte bedraagt 200 meter. Meestal wordt bedragen gecombineerd met een geldbedrag ('De kosten bedragen veertig euro per persoon'), maar ook zinnen als 'De hoogte van die berg bedraagt meer dan duizend meter' en 'De afstand tussen Den Haag en Delft bedraagt ongeveer tien kilometer' zijn juist.


Trefwoorden
woordgebruik
Verwijzen naar bedrijfsnamen

Welk verwijswoord gebruik je bij bedrijven, bijvoorbeeld in 'Philips presenteert zijn/haar jaarcijfers'?
Bij bedrijfsnamen wordt meestal het bezittelijk voornaamwoord zijn gebruikt: 'Philips presenteert zijn jaarcijfers' is dus juist. Bedrijfsnamen fungeren namelijk als het-woorden: het Philips van de twintigste eeuw, het Prisma van de toekomst, het bekende Greenpeace, het T-Mobile van een paar jaar geleden, het Microsoft van Bill Gates, het V&D uit de beginjaren, het KPN van de toekomst. Naar het-woorden wordt (bijna) altijd verwezen met zijn. Het is dus ook Philips/Prisma/Greenpeace/Microsoft/V&D/KPN en zijn jaarcijfers.

In sommige gevallen zit er in de bedrijfsnaam een herkenbaar de-woord. Het is daarom 'De verkoopcijfers van de Mediamarkt laten een stijgende lijn zien' en 'De Bijenkorf houdt binnenkort uitverkoop.'

Bij afgekorte bedrijfsnamen is het soms lastig om het goede verwijswoord te kiezen. Als u de gebruikt, is het verwijswoord afhankelijk van het geslacht van het hoofdwoord:
De Sdu heeft haar website vernieuwd. (de u staat voor uitgeverij, en dat is een vrouwelijk woord)
De KNVB legt soms san
Ergens geen been in zien

Waar komt de zegswijze ergens geen been in zien vandaan?
Ergens geen been in zien betekent 'geen bezwaar maken', 'geen probleem zien', 'er niet voor terugschrikken'. Wie dus zegt: 'Ik zie er geen been in nog een uur door te fietsen', bedoelt dat hij er niet voor terugschrikt nog een uur te fietsen – het is dus iets wat hij wel ziet zitten. Maar pas op met deze uitdrukking: sommige mensen vatten ergens geen been in zien juist negatief op. Voor hen betekent 'Ik zie er geen been in nog een uur door te fietsen' iets als 'ik zie er niets in om nog een uur te fietsen' – het is dus iets wat níét wenselijk wordt gevonden. Vermoedelijk ligt de associatie met ergens geen heil in zien ('ergens geen nut of voordeel in zien') aan deze verwarring ten grondslag.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) komt de uitdrukking ergens geen been in zien voort uit het eten van een stuk vlees: hoe minder bot (been) daarin zit, hoe makkelijker het te eten is. Ook F.A. Stoett geeft deze herkomst. De betekenis 'iets zonder 'hindernissen' naar binnen kunnen werk
De beest uithangen

Waar komt de zegswijze de beest uithangen vandaan?
De beest uithangen betekent 'zich schaamteloos/grenzeloos gedragen'. Het wordt ook weleens gezegd van mensen die zich misdragen omdat ze bijvoorbeeld dronken zijn en vernielingen aanrichten.

Beest is tegenwoordig een onzijdig woord (het beest), maar vroeger was het vrouwelijk. In de zegswijzen de beest uithangen en de beest spelen ('razen, tieren') komt het nog als de-woord voor. Beest wordt hier negatief opgevat, als 'wild beest'.

Uithangen betekent in de beest uithangen 'je voordoen/gedragen als'. Dit is een figuurlijke betekenis van uithangen ('buiten hangen, voor anderen zichtbaar maken').

Je kunt de/het ... uithangen overigens met van alles en nog wat combineren: de brave hendrik uithangen, het braafste jongetje van de klas uithangen, de heldin uithangen, de stoere meid uithangen, enz.



Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
terug

Deel dit via
Beginnen aan / met

Is er een gebruiksverschil tussen beginnen met en beginnen aan?
Is er een gebruiksverschil tussen beginnen met en beginnen aan?
Ja. Beginnen met betekent 'het eerste deel vormen van iets, het eerste deel van een activiteit ter hand nemen'. Bijvoorbeeld: 'Het concert begint met een pianosolo' en 'Ik begin met een terugblik op het afgelopen jaar.'

Beginnen aan betekent 'gaan werken aan': 'Zij is deze week begonnen aan haar scriptie.' Die betekenis zit ook in daar/er is geen beginnen aan ('dat is een onmogelijke opgave').

Daarnaast komen ook nog voor beginnen over ('over een bepaald onderwerp beginnen te praten': 'Zij begon weer over haar hoge hypotheek') en beginnen bij ('beginnen vanaf een bepaald punt'): 'Laten we beginnen bij het begin'.




Trefwoorden
voorzetsels
werkwoord
woordkeuze
Begroeiing / begroeiïng / begroeing

Wat is juist: begroeiing, begroeiïng of begroeing?
De juiste schrijfwijze is begroeiing, met twee i's en zonder trema.

Begroeiing is afgeleid van het werkwoord begroeien. Achter de stam begroei (het hele werkwoord zonder -en) wordt de uitgang -ing geplaatst: begroeiing. Als er twee i's achter elkaar staan, is er geen trema nodig. (Zie ook het advies over klinkerbotsing.)

Vergelijkbare gevallen:
eindigend op -aaiing: draaiing, uitzaaiing, verdraaiing;
eindigend op -oeiing: afvloeiing, beschoeiing, besproeiing, bevloeiing, uitroeiing, vloeiing, volgroeiing;
eindigend op -ooiing: glooiing, mineraallooiing, ontplooiing, verstrooiing, voltooiing;
eindigend op -uiing: kruiing, opruiing;

Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij woorden die op -ig eindigen, zoals lawaaiig, haaiig, eeneiig, heiig, kleiig, goeiig, klooiig en buiig.

Let op: het is wel bemoeienis, niet bemoeiienis. Achter de stam van het werkwoord (bemoei) wordt het achtervoegsel -enis geplaatst.

Trefwoorden
lastige woorden
trema
Begroten: het begrote / begrootte bedrag

Wat is juist: het begrote bedrag of het begrootte bedrag?
Juist is: het begrote bedrag.

Het voltooid deelwoord begroot wordt in het begrote bedrag gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord. Het is daarom vergelijkbaar met het grote bedrag: er komt een buigings-e na (be)groot, en daardoor kan er één o weg.

De twijfel in het begrote bedrag wordt veroorzaakt doordat begrote hetzelfde klinkt als begrootte, de persoonsvorm van het werkwoord in de verleden tijd enkelvoud. Deze persoonsvorm is wel juist in 'Zij begrootte het bedrag op drie miljoen euro.' De regel voor de persoonsvorm verleden tijd is: achter de stam komt de uitgang -te(n) of -de(n). Een persoonsvorm is onder meer te herkennen aan de eigenschap dat hij ook in een andere tijd kan worden gezet ('Zij begroot het bedrag op drie miljoen euro').

Bij twijfelgevallen als het begrote bedrag en het bestede bedrag is het dus belangrijk in te zien dat de voltooide deelwoorden begroot en besteed hier de functie hebben van bijvoeglijke naamwoorden, en ook als bijvoeglijke naamwoorden behandeld moeten worden. Verdub
Behalve Nederlands

Is de volgende zin juist: 'Behalve Nederlands beheers ik vier vreemde talen'?
De zin is wel juist, maar wellicht wordt de lezer even op het verkeerde been gezet. Dat komt doordat behalve twee betekenissen heeft: 'uitgezonderd' en 'naast, bovenop'. Die eerste betekenis wordt het vaakst gebruikt. Daarom kán iemand die de zin 'Behalve Nederlands beheers ik vier vreemde talen' leest, even denken dat bedoeld wordt dat het Nederlands niet wordt beheerst en de vier vreemde talen wel. De onduidelijkheid is op te lossen door nog toe te voegen: 'Behalve Nederlands beheers ik nog vier vreemde talen.' Ook duidelijk is 'Naast het Nederlands beheers ik vier vreemde talen.'


Trefwoorden
betekenis
voorzetsels
Behandelaars / behandelaren

Wat is het meervoud van behandelaar: behandelaars of behandelaren?
Het meervoud van behandelaar kan zowel behandelaars als behandelaren zijn. Behandelaars is het gewoonst. Behandelaren komt wat formeel over en is in de praktijk minder gebruikelijk.

Persoonsaanduidingen op -aar hebben over het algemeen een meervoud op -s: makelaars, moordenaars, mopperaars, smokkelaars, tekenaars, etc. Maar er zijn ook woorden op -aar die daarnaast een meervoudsvorm op -aren hebben. Vaak is de vorm op -aars het gewoonst en is de vorm op -aren iets formeler, maar het omgekeerde komt eveneens voor.
Antwerpenaar - Antwerpenaars - Antwerpenaren
beoefenaar - beoefenaars - beoefenaren
beoordelaar - beoordelaars - beoordelaren
dienaar - dienaars - dienaren
Egyptenaar - Egyptenaars - Egyptenaren
eigenaar - eigenaars - eigenaren
goochelaar - goochelaars - goochelaren
Hagenaar - Hagenaars - Hagenaren
kunstenaar - kunstenaars - kunstenaren
leraar - leraars - leraren
tovenaar - tovenaars - tovenaren
vrijmetselaar - vrijmetselaars - vrijmetselaren

Er zijn overigens regionale verschillen. In België
Behartigenswaardig / behartenswaardig

Wat is het best: behartigenswaardig of behartenswaardig?
Volgens Van Dale (2005) is het allebei juist. Het Witte Boekje en het Groene Boekje vermelden alleen behartigenswaardig. In de praktijk zijn beide varianten gangbaar; ze betekenen allebei 'de moeite waard om ter harte te nemen', 'nuttig'. Taaladviesboeken raden doorgaans aan behartigenswaardig te gebruiken. Maar Jan Renkema (Schrijfwijzer) vindt degenen die behartenswaardig afkeuren "overdreven strenge taalgebruikers". Het werkwoord beharten werd vroeger gebruikt (het staat in het Woordenboek der Nederlandsche Taal); behartenswaardig kan volgens Renkema daarvan worden afgeleid. Het WNT schrijft echter: "De vorm behartenswaardig moet door verkorting worden verklaard; de mogelijkheid dat hier sprake is van een samenstelling met het sinds lang verouderde werkwoord beharten is, gezien den jongen leeftijd [van het woord behartenswaardig] (19de eeuw), onaannemelijk."

Behartigenswaardig bestaat uit het werkwoord behartigen ('ter harte nemen, met toewijding verzorgen') en het bijvoeglijk naamwoord -waardig. Vergel
Beheerplan / beheersplan

Wat is juist: natuurbeheerplan of natuurbeheersplan?
Zowel natuurbeheerplan als natuurbeheersplan is mogelijk.

De regels voor het schrijven van de tussen-s zijn erg vrij: we schrijven een tussen-s als we hem ook horen en uitspreken. Wie geen tussen-s hoort en uitspreekt in een samenstelling, mag hem ook achterwege laten. Samenstellingen die met beheer beginnen, komen met en zonder tussen-s voor: beheerovereenkomst en beheersovereenkomst, beheerraad en beheersraad, beheersplan en beheerplan.

Van Dale (2005) heeft een voorkeur voor de vormen met tussen-s. Van beheer(s)maatschappij en beheer(s)kosten zijn bijvoorbeeld beide varianten in het Groene Boekje opgenomen, maar Van Dale vermeldt alleen die mét tussen-s. Ook bij andere samenstellingen met beheer- neigt Van Dale naar een tussen-s; dit woordenboek vermeldt bijvoorbeeld beheersgebied ("gebied onder beheer van de Verenigde Naties") en beheersrecht ("recht tot het voeren van beheer").

Het verschil tussen beheerplan en beheersplan staat los van van het verschil tussen beheren en beheersen. Wel is in behe
Behorend / behorende bij

Wat is juist: 'stellingen behorend bij het proefschrift' of 'stellingen behorende bij het proefschrift'
Beide vormen zijn juist, maar wij hebben een voorkeur voor behorend, zonder -e.

Behorend is een tegenwoordig deelwoord; dat vormen we door d of de achter het hele werkwoord te plaatsen. Meestal gebruiken we alleen een d: 'Ik ga lopend naar huis', 'Het meisje kwam zingend de trap op', etc. Ook in behorend bij blijft de -e meestal achterwege; de vorm met -e vinden veel mensen wat plechtiger. In sommige vaste uitdrukkingen komt wel de vorm met -de voor: 'Al doende leert men', 'Hij is ziende blind.' Zie hiervoor ook de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997).



Verwante adviezen
Afdoend / afdoende
Voorafgaand / voorafgaande

Trefwoorden
buigings-e
werkwoord
Behuizing van een computer

Hoe noemen we het omhulsel van elektrische apparaten?
Daar is geen eenduidig woord voor; we gebruiken verschillende woorden voor verschillende apparaten.

Voor computers, televisies en horloges is kast gebruikelijk, maar ook behuizing komt voor. Voor kleinere apparaten, zoals mixers en föhns, ligt omhulsel meer voor de hand. Ook buitenkant is dan mogelijk.





Trefwoorden
betekenis
woordgebruik
Beide / beiden

Wanneer schrijf je beide en wanneer beiden?
Beide wordt altijd zonder -n geschreven als het een geheel vormt met een zelfstandig naamwoord dat er vlak achter staat; het maakt niet uit of dat zelfstandig naamwoord personen of zaken aanduidt:
Ik zag beide kinderen naar school gaan.
De beide bedrijven gingen verhuizen.

Daarnaast is beide juist als het slaat op een woord dat eerder in de tekst genoemd is en dat geen personen aanduidt:
De bedrijven gingen beide verhuizen.

Beiden is juist als het naar personen verwijst en er geen zelfstandig naamwoord achter staat; het zelfstandig naamwoord kan wel eerder in de zin genoemd zijn:
De jongens gaan beiden naar school.
Beiden vroegen hoe het met me ging.
Ze vroegen beiden hoe het met me ging.
De nieuwe buurvrouw vroeg ons beiden op de koffie.
Ik heb jullie beiden gewaarschuwd.

Soms kan er voor een zelfstandig naamwoord wél beiden staan, bijvoorbeeld in bijstellingen waarin beiden vervangbaar is door alle twee én het om personen gaat:
Mijn vader en moeder, beiden huisarts, hebben niets te klagen.
Beid / beidt uw tijd

Wat is juist: beidt uw tijd of beid uw tijd?
Er is zowel voor beid uw tijd als voor beidt uw tijd ('wacht uw tijd af') iets te zeggen. Wie beidt uw tijd schrijft, vat de combinatie op als een versteende uitdrukking, waarin de ouderwetse meervouds-t van de gebiedende wijs behouden is gebleven. Deze meervouds-t is al lang uit het levende Nederlands verdwenen, maar in sommige vaste combinaties komt hij nog voor (zoals in 'Gaat heen en vermenigvuldigt u!'). Wie kiest voor beid uw tijd laat die ouderwetse -t vervallen; ook in geef me de tijd en gun me tijd wordt hij immers niet geschreven.

Wat ons betreft is er voor de eerste gedachtengang net iets meer te zeggen. Omdat beiden ('afwachten') zelf ook verouderd is, beschouwen wij beidt uw tijd bij voorkeur als een onveranderlijke, oude uitdrukking.

De woordenboeken zijn het niet helemaal eens over de spelling van beidt uw tijd, maar de meeste vermelden de vorm met t. Vreemd genoeg vermeldt de grote Van Dale (2005) noch beid uw tijd noch beidt uw tijd.

Beid(t) uw tijd kwam in 1998 voor in het Groot Dicte
Er bekaaid vanaf komen

Waar komt de uitdrukking er bekaaid vanaf komen vandaan?
Er bekaaid vanaf komen (ook wel: er bekaaid af komen) betekent dat je minder krijgt dan waar je recht op dacht te hebben: je wordt teleurgesteld. Het kan daarbij om iets tastbaars gaan ('Ik ben er op Moederdag bekaaid vanaf gekomen', oftewel: 'ik heb weinig cadeaus gekregen'), maar dat hoeft niet. In bijvoorbeeld 'De Franse voetballiefhebbers zijn er bekaaid vanaf gekomen' bestaat de teleurstelling uit niet ingeloste verwachtingen.

In het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) staat dat bekaeyt in de figuurlijke betekenis 'teleurgesteld' al in de zeventiende eeuw voorkwam, evenals er bekaait uitkomen ('er slecht vanaf komen'). Het is volgens het EWN het waarschijnlijkst dat bekaaid teruggaat op het werkwoord becayen, becaden. Dit betekende 'door middel van het aanleggen van kaden insluiten'. Het is mogelijk dat hieruit de figuurlijke betekenis 'vangen, verstrikken' ontstond. Bekaaien had daarnaast de betekenis: 'te dicht bij de kade gedreven worden (en daardoor stuurloos zijn)'. Het Etymologisch
Bekaf zijn

Waar komt de uitdrukking bekaf zijn vandaan?
Wie bekaf is (bek-af mag ook) is doodmoe, uitgeput.

Het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) vermeldt dat bekaf is gevormd van het zelfstandig naamwoord bek (in de betekenis 'mond van een paard') en het bijwoord af. Al in de zeventiende eeuw bestonden uitdrukkingen als een paard den bek afrijden, waarmee werd bedoeld dat het paard veel te vermoeid werd gemaakt (werd afgejakkerd).

F.A. Stoett vermeldt bij een paard den bek afrijden: "een paard zoo afrijden, dat het over zijn asem [= helemaal buiten adem] is en van het hijgen niet meer voort kan, dus afmennen; hieruit ontstond: 'een paard bekaf rijden', waarin bekaf den toestand aanduidt, waarin het paard door overmatige vermoeienis geraakt; vandaar wederom kreeg bekaf de betekenis van 'uitgeput door te hard loopen', 'doodmoe'".

Bekaf wordt al zeker twee eeuwen ook gebruikt in relatie tot mensen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt het volgende citaat uit Lotgevallen van Balthazar Knoopius van Johannes Immerzeel uit 1813: "
Belanghebbend voorwerp

Hoe heet het zinsdeel voor de winnaar in de zin 'Er klonk een luid applaus voor de winnaar'?
In deze zin is voor de winnaar het belanghebbend voorwerp, dat uitdrukt voor wie iets bestemd is. Kenmerkend voor het belanghebbend voorwerp is dat het ingeleid wordt door voor (of ten bate van, ten behoeve van). Bij de werkwoorden inschenken en bereiden kan voor achterwege blijven: 'Ik schenk hem een borrel in', 'Zij bereidde ons een heerlijke maaltijd.' Die laatste zin is overigens wel erg formeel.

Het verschil tussen het belanghebbend voorwerp en het meewerkend voorwerp zit vooral in de vorm: het belanghebbend voorwerp begint meestal met voor, het meewerkend voorwerp met aan (of aan kan erbij gedacht worden). Het verschil met het voorzetselvoorwerp is dat het voorzetselvoorwerp een vaste combinatie is tussen werkwoord en voorzetsel (wachten op iets, bang zijn voor iets).Vergelijk de volgende zinnen:
Ik geef (aan) mijn zusje een boek. ((aan) mijn zusje is meewerkend voorwerp)
Ik heb iets meegebracht voor mijn zusje. (voor mijn zusje is belanghebbend voorwerp)
Hij is bang voor mijn zusje. (voor mijn zu
Beloven: zoals beloofd / belooft

Wat is juist: 'Zoals beloofd sturen we u hierbij de informatie' of 'Zoals belooft sturen we u hierbij de informatie'?
In deze zin is beloofd de juiste schrijfwijze.

Zoals beloofd is een verkorte versie van 'zoals beloofd is', 'zoals ik beloofd heb' of 'zoals wij beloofd hebben'. Beloofd is hier een voltooid deelwoord, en dat wordt volgens de Nederlandse vervoegingsregels met een d geschreven (zie daarvoor het advies over 't kofschip(taxietje)). Meer voorbeeldzinnen met het voltooid deelwoord beloofd (vervang het bij twijfel door het voltooid deelwoord afgesproken (met) – als dat past, weet u dat ook het voltooid deelwoord beloofd juist is):
Beloofd is beloofd: we gaan uit eten.
Wat is er allemaal aan haar beloofd?
Er zou van alles aan haar beloofd zijn.
Wie heeft er beloofd dat iedereen een prijs zou krijgen?

Alleen als persoonsvorm, horend bij een tweede of derde persoon enkelvoud, is belooft juist:
Freek belooft altijd van alles.
Dat belooft niet veel goeds.
Dat belooft wat!
Belooft u dit geheim te houden?
Ik doe mee als jij belooft me te helpen.

Verwante adviezen
Betalen: betaald / betaalt
Betekenen: bet
Bepaling van gesteldheid

Wat is de 'bepaling van gesteldheid'?
De bepaling van gesteldheid, ook wel predicatieve bepaling of dubbel verbonden bepaling genoemd, geeft informatie over het onderwerp of het lijdend voorwerp van de zin (en in een enkel geval het indirect object). Eigenlijk is 'bepaling van gesteldheid' een overkoepelende term, waar drie soorten bepalingen onder vallen:
Bepaling van gesteldheid tijdens de handeling

Deze bepaling geeft informatie over de gesteldheid van het onderwerp of het lijdend voorwerp op het moment van de beschreven handeling. Deze bepaling kan vaak worden herschreven tot een bijzin met terwijl: Ik zag de hond blaffend de hoek om komen. ('Ik zag de hond, terwijl hij blafte, de hoek om komen.')
Zij ligt wakker in bed. ('Terwijl zij wakker is, ligt ze in bed.')
Als puber was mijn zus erg opstandig.

Bepaling van gesteldheid volgens de handeling

Deze bepaling geeft een gesteldheid aan van het onderwerp of lijdend voorwerp van de zin, die geen gevolg is van de beschreven handeling. Als de bepaling iets zegt over het onderwerp, is vaak
Bepaling van hoedanigheid

Hoe moet ik het zinsdeel op z'n Amerikaans benoemen in de zin 'Hij spreekt het op z'n Amerikaans uit'?
Op z'n Amerikaans is een bepaling van hoedanigheid.

Een bepaling is een zinsdeel dat in de zin niet de functie van onderwerp, gezegde of voorwerp heeft. Met de bepaling van hoedanigheid wordt nadruk gelegd op de manier waarop iets gebeurt. In de volgende zinnen is de bepaling van hoedanigheid steeds gecursiveerd:
Nu gaan we het anders aanpakken.
Op een slimme manier wist hij te ontsnappen.
Ik help je met alle plezier.
Ze spraken in het geheim af.

Verwante adviezen
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdelen (redekundig ontleden)

Trefwoorden
ontleden
Bepaling van modaliteit

Wat voor zinsdeel is gelukkig in de zin ‘Gelukkig is zij weer de oude’?
Gelukkig is hier een bijwoordelijke bepaling van modaliteit.

Bepalingen van modaliteit geven de mening van de spreker over de inhoud van de zin weer. Die mening wordt weergegeven door woorden als (hoogst)waarschijnlijk, gelukkig, misschien en hopelijk. Maar ook woorden die de nadruk op een bepaald zinsdeel leggen (woorden als al, pas, ook, alleen, enz.) en woorden als maar en toch kunnen een bepaling van modaliteit zijn:
Volgend jaar gaan wij misschien verhuizen.
Het is al elf uur.
Mijn buren wachten al weken op hun nieuwe bank.
Kom toch binnen!
Hij bleef maar brieven sturen.

Verwante adviezen
Bijwoordelijke bepaling
Zinsdelen (redekundig ontleden)

Trefwoorden
ontleden
Bepaling van verhouding

Hoe heet het zinsdeel naar leeftijd in de zin 'De leerlingen werden naar leeftijd ingedeeld'?
Dit zinsdeel wordt benoemd als een bepaling van verhouding.

Een bepaling is een zinsdeel dat niet de functie van onderwerp, gezegde of voorwerp heeft. De bepaling van verhouding relateert de rest van de zin aan een bepaalde mate, grootte of hoeveelheid. Deze bepaling geeft eigenlijk antwoord op de vraag 'In welke verhouding?' of 'In verhouding waarmee?' In de volgende voorbeeldzinnen is de bepaling van verhouding gecursiveerd:
Met de jaren werd zij milder. (Het milder worden is gerelateerd aan de tijd.)
In verhouding tot de meeste landen gaat het goed met onze economie. (De beoordeling 'het gaat goed' is gerelateerd aan de situatie in andere landen.)
Salariëring geschiedt overeenkomstig uw ervaring. (Het salaris is gerelateerd aan de hoeveelheid ervaring.)

Een bepaling van verhouding kan ook de vorm van een bijzin hebben:
Naarmate mensen meer weten, neemt hun bescheidenheid toe.

Verwante adviezen
Bepaling van hoedanigheid
Zinsdelen (redekundig ontleden)

Trefwoorden
ontleden
Berber / Berbers

Spreken Berbers de taal Berber of Berbers? En wat is de vrouwelijke vorm van Berber?
Berbers spreken volgens het Witte Boekje en Van Dale Berbers, maar er zijn ook naslagwerken die het op Berber houden. In feite bestaat het Berber noch het Berbers, want er zijn verschillende Berbertalen. De vrouwelijke vorm van Berber is Berberse, maar een Berberse kan ook Berbervrouw genoemd worden.

De vrouwelijke inwonernaam is vaak hetzelfde als het bijvoeglijk naamwoord met een -e erachter: Nederlandse, Duitse, Engelse, en dus ook Berberse. (De/een) Berber kan als sekseneutrale aanduiding overigens ook op vrouwen slaan.

Berbers, een verzamelnaam voor een aantal bevolkingsgroepen in Noord-Afrika, noemen zichzelf overigens Imazighen, dat letterlijk 'vrije mensen' betekent. In het enkelvoud is het Amazigh voor mannen en Tamazight voor vrouwen. Tamazight wordt ook als taalnaam gebruikt. Zie voor meer informatie onder andere de Wikipedia.




Trefwoorden
aardrijkskundige namen
Te berde brengen

Waar komt de uitdrukking te berde brengen vandaan?
Berde betekent van oorsprong 'plank, tafel'; het is verwant aan bord. Ook het Duitse Brett ('plank') en het Deense, Noorse en Zweedse bord ('tafel') zijn verwante woorden. De letterlijke betekenis van iets te berde brengen is dus 'iets ter tafel brengen (om het te bespreken)'.

De uitdrukking te berde brengen is voor het eerst op papier aangetroffen in 1644, in de betekenis 'betalen'. Niet veel later kwam de zegswijze voor het eerst voor in de huidige betekenis. Iets ouder is de variant te berde komen; deze werd voorzover bekend in 1602 voor het eerst opgeschreven.

Het woord berd komt al vele eeuwen voor in onze taal. Volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands is het een zogeheten 'substraatwoord' – een woord dat is overgebleven uit de taal die in ons taalgebied gesproken werd voor het Germaans de belangrijkste taal werd. De Wikipedia geeft meer informatie over substraattaal.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
De berg heeft een muis gebaard

Waar komt het spreekwoord 'De berg heeft een muis gebaard' vandaan?
'De berg heeft een muis gebaard' wordt gezegd als er hoge verwachtingen waren gewekt, maar het resultaat weinig bleek voor te stellen. Een hoop drukte om niets dus, veel geschreeuw en weinig wol.

Dit spreekwoord gaat terug op een fabel van Phaedrus, een Romeinse schrijver uit de eerste eeuw na Christus. In de fabel Mons Parturiens ('De barende berg') wordt verteld dat op een keer een berg moest bevallen (alsof het de gewoonste zaak van de wereld is – moeten we denken aan een vulkaanuitbarsting of een lawine?). De berg begon geweldig te beven en iedereen keek vol schrik en spanning toe. Toen alles weer rustig was, bleek dat de berg alleen maar was 'bevallen' van een muis. (Ook hier wordt verder niets over vermeld – misschien kwam er een muisje uit de berg gehuppeld?) Phaedrus zegt daarna dat deze fabel van toepassing is op iemand die grote bedreigingen uit, maar uiteindelijk niets doet.

In het spreekwoordenboek van F.A. Stoett staat bij 'De berg heeft een muis gebaard' dat het "eene navolging van Hora
De experimenten was / waren geen lang leven beschoren

Wat is de juiste werkwoordsvorm in de zin 'De experimenten was/waren geen lang leven beschoren'? En wat betekent beschoren eigenlijk?
De juiste persoonsvorm is was. Het onderwerp van deze zin, geen lang leven, is enkelvoud. Het meervoudige de experimenten is geen onderwerp, maar meewerkend voorwerp: '(Aan) de experimenten was geen lang leven beschoren'.

Het voltooid deelwoord beschoren is de enig overgebleven vorm van het Middelnederlandse werkwoord bescheren, dat 'toedelen' betekende; beschoren betekent nu 'ten deel gevallen' of soms 'gegund'. In het Duits komt bescheren nog wel voor, evenals het zelfstandig naamwoord die Bescherung ('uitdeling van de kerstgeschenken').

Verwante adviezen
Daaronder wordt / worden alle brieven verstaan
Hun / hen
Wachten: het onderwijs wacht / wachten veranderingen
Gestalte geven: de plannen wordt / worden gestalte gegeven
Sommeren: de betogers werd / werden gesommeerd
Verzoeken: reizigers worden / wordt verzocht
Wijzen op: de luisteraars werd / werden erop gewezen
Gunnen: worden / wordt uw ogen rust gegund

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
meewerkend voorwerp
persoonsvorm
De experimenten was / waren geen lang leven beschoren

Wat is de juiste werkwoordsvorm in de zin 'De experimenten was/waren geen lang leven beschoren'? En wat betekent beschoren eigenlijk?
De juiste persoonsvorm is was. Het onderwerp van deze zin, geen lang leven, is enkelvoud. Het meervoudige de experimenten is geen onderwerp, maar meewerkend voorwerp: '(Aan) de experimenten was geen lang leven beschoren'.

Het voltooid deelwoord beschoren is de enig overgebleven vorm van het Middelnederlandse werkwoord bescheren, dat 'toedelen' betekende; beschoren betekent nu 'ten deel gevallen' of soms 'gegund'. In het Duits komt bescheren nog wel voor, evenals het zelfstandig naamwoord die Bescherung ('uitdeling van de kerstgeschenken').

Verwante adviezen
Daaronder wordt / worden alle brieven verstaan
Hun / hen
Wachten: het onderwijs wacht / wachten veranderingen
Gestalte geven: de plannen wordt / worden gestalte gegeven
Sommeren: de betogers werd / werden gesommeerd
Verzoeken: reizigers worden / wordt verzocht
Wijzen op: de luisteraars werd / werden erop gewezen
Gunnen: worden / wordt uw ogen rust gegund

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
meewerkend voorwerp
persoonsvorm
Beseffen / zich beseffen

Is de zin 'Ik besef me dat ik fout zat' juist?
Nee, de aanwezigheid van me in de zin 'Ik besef me dat ik fout zat' wordt als fout gezien. Juist is: 'Ik besef dat ik fout zat.'

Beseffen is geen wederkerend werkwoord; het wordt dus zonder het wederkerend voornaamwoord zich gebruikt:
Je beseft toch wel dat jullie dan moeten verhuizen?
De auteur besefte nauwelijks dat ze de literatuurprijs gewonnen had.
Ze hebben nooit beseft hoeveel ze aan hun oma te danken hadden.

Het werkwoord beseffen gedraagt zich dus anders dan bijvoorbeeld het werkwoord zich realiseren, dat wél een wederkerend werkwoord is. In 'Ik realiseer me dat ik fout zat' is me daarom juist: het is het wederkerend voornaamwoord dat bij ik hoort.

Verwante adviezen
Ik irriteer / erger me aan haar
Realiseren dat / zich realiseren dat

Trefwoorden
werkwoord
woordgebruik
Bestaat een woord dat niet in woordenboeken staat?

Als een woord niet in de woordenboeken staat, mag je het dan ook niet gebruiken? Zijn academisering, facturatie en nahuwelijk goede Nederlandse woorden?
Ja, ook woorden die niet in de woordenboeken staan, kunnen goede Nederlandse woorden zijn. Academisering, facturatie en nahuwelijk zijn daar voorbeelden van. Als het gaat om woorden die vrij veel gebruikt worden (dat is bijvoorbeeld via internet te controleren), is er geen enkel bezwaar tegen het gebruik ervan. Weinig gebruikte woorden kunnen in een tekst beter even worden toegelicht.

Dat niet alle bestaande woorden in een woordenboek terug te vinden zijn, heeft te maken met een aantal factoren. Een belangrijke factor is ruimtegebrek: in het Nederlands bestaan (waarschijnlijk) enkele miljoenen woorden. Het is onmogelijk die allemaal in een woordenboek op te nemen. Een woordenboek als de grote Van Dale omschrijft ruim 260.000 woorden (de cd-rom heeft er nog wat meer); in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) staan zo'n 400.000 trefwoorden. Kleinere handwoordenboeken bevatten meestal rond de 60.000 trefwoorden. In elektronische versies van woordenboeken is natuurlijk meer ruimte dan in papieren versie
Als de beste / als de besten

Moet er een n staan achter beste in 'Zij zingen als de beste(n)'?
Nee, wij hebben een voorkeur voor 'Zij zingen als de beste.' Als de beste wordt niet beïnvloed door het meervoudige onderwerp zij; het is een bijwoordelijke bepaling. Het is lastig te bepalen wat voor een bijwoordelijke bepaling; als de beste lijkt nog het meest op een bepaling van graad.

In 'Zij zingen als de besten' gaat de betekenis van de uitdrukking als de beste ('heel goed') verloren; hier staat dat zij zich wat zingen betreft kunnen meten met de besten. Als leidt nu een bijzin in ('(zo)als de besten (zingen)'); het geeft een 'gewone' vergelijking aan.

Verwante adviezen
Wij waren getuigen / getuige

Trefwoorden
buigings-n
enkelvoud/meervoud
Betalen: betaald / betaalt

Wat is juist: 'U betaald te veel of 'U betaalt te veel'?
'U betaalt te veel' is juist. Deze zin staat in de tegenwoordige tijd, het onderwerp is u, en daarom komt er een t achter de stam betaal: u betaalt. Vergelijk het informele werkwoord dokken, dat hetzelfde betekent als betalen: 'U dokt te veel' (ook: stam (dok) + t). In deze zinnen zijn betaalt en dokt persoonsvormen: werkwoordsvormen waarvan de vorm afhangt van het onderwerp.

Nog meer zinnen waarin de persoonsvorm betaalt juist is:
Unieke actie: u bestelt nu en betaalt pas over een jaar! (U is onderwerp.)
Trap nooit in zo'n aanbieding waarbij je nu bestelt en pas over een jaar betaalt; je betaalt altijd rente. (Je is onderwerp.)
Sam betaalt de drank; hij is jarig. (Sam is onderwerp.)
Wie betaalt, bepaalt, zeggen ze weleens. (Wie is onderwerp.)
De vervuiler betaalt. (De vervuiler is onderwerp.)
Betaalt de koningin belasting? (De koningin is onderwerp.)
Een baan in de techniek betaalt helemaal niet slecht. (Een baan in de techniek is onderwerp.)
Hoeveel betaalt een gemiddeld gezin per week voor de boo
Betekenen: betekent / betekend

Wanneer gebruik je betekent en wanneer betekend?
Betekent
Betekent is juist in de volgende gevallen:
Na het persoonlijk voornaamwoord je/jij (tweede persoon): 'Je betekent alles voor mij'; 'We willen je graag eens in het zonnetje zetten omdat jij zo veel betekent voor ons bedrijf.'
Voor en na het persoonlijk voornaamwoord u (de beleefde vorm van de tweede persoon): 'U betekent zo veel voor mij!'; 'U betekent voor ons: rust en duidelijkheid'; 'Hopelijk betekent u net zo veel voor hen'; 'Volgens onze kijkers betekent u veel voor ons land.'
Voor en na de persoonlijke voornaamwoorden hij/zij/het (derde persoon): 'Hij betekent veel voor hen'; 'Zij betekent nog meer voor hen'; 'Het betekent heel veel voor mij'; 'Betekent hij veel voor zijn mensen?'; 'Mogelijk betekent zij het meest voor de bevolking'; 'Betekent het dat je echt wilt vertrekken?'
Voor en na een andere derde persoon enkelvoud – dat kunnen allerlei woorden zijn: 'Wat betekent dit voor u?'; 'Wat betekent het als je telkens over taarten droomt?'; 'Meedoen aan de Olympische Spelen betekent heel veel voor
Betreffende / desbetreffende

Wat is juist: de betreffende medewerker of de desbetreffende medewerker?
Het is allebei goed. Van Dale (2005) vermeldt bij het bijvoeglijk naamwoord betreffend de betekenissen 'betrokken', 'bedoeld' en 'genoemd', en de voorbeelden het betreffende gemeenteraadslid en de betreffende minister. Daarnaast kan betreffend(e) gebruikt worden in de betekenis 'betrekking hebbend op'; het wordt dan achter het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort geplaatst. Van Dale geeft het voorbeeld berichten de oorlog betreffend(e).

Vroeger zou men bezwaar gemaakt hebben tegen de betreffende medewerker; betreffende werd namelijk afgekeurd als het vóór het zelfstandig naamwoord stond waar het bij hoorde. Dit gebruik van betreffende vatte men op als een germanisme (een ontlening aan het Duits). Alleen de desbetreffende medewerker werd goedgekeurd; des verwijst hier terug naar de zaak waar de genoemde medewerker bij betrokken is.

Betreffend(e) is inmiddels echter helemaal ingeburgerd in zinnen als 'Vraagt u het aan de betreffende medewerker' en 'Iedereen die een land bezoekt en zich daar schuldig
Betrekkelijk voornaamwoord

Tot welke woordsoort hoort wie in 'Wie dit leest is gek'?
Wie is hier een betrekkelijk voornaamwoord. Het betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en een (betrekkelijke) bijzin met elkaar. Het heeft dus behalve een verwijzende functie (die alle voornaamwoorden hebben) ook een grammaticale functie.

Betrekkelijke voornaamwoorden kunnen als antecedent (datgene waar ze naar verwijzen) een woord of een hele zin hebben, maar het antecedent kan ook, zoals in 'Wie dit leest is gek', 'ingesloten' zijn in het betrekkelijk voornaamwoord. Dat is dan uit te breiden tot degene die of datgene wat.

Er zijn zelfstandige en niet-zelfstandige betrekkelijke voornaamwoorden. Niet zelfstandig is welk(e), zelfstandig zijn dat, wat, die, wie, welke, hetwelk en hetgeen.

Het niet-zelfstandige welke wordt alleen in heel formele zinnen gebruikt: 'Hier ziet u de zitkamer, in welk vertrek dure schilderijen hangen.' Gewoner is het gebruik van het voornaamwoordelijk bijwoord: 'Hier ziet u de zitkamer, waarin dure schilderijen hangen.'

De zelfstandige betrekkelijke voornaamwoorden
Ik betreur het / het betreurt mij

Wat is juist: 'Ook mij betreurt de gang van zaken' of 'Ook ik betreur de gang van zaken'?
'Ook ik betreur de gang van zaken' is juist. Betreuren betekent 'bedroefd zijn over'. Ik is het onderwerp en de gang van zaken is het lijdend voorwerp van de zin. Er staat dus 'Ook ik ben bedroefd over de gang van zaken.'

In 'Ook mij betreurt de gang van zaken' is de de gang van zaken als onderwerp gebruikt. Er staat nu dat de gang van zaken bedroefd is over mij; dat kan niet de bedoeling zijn. Mij kan ook niet opgevat worden als een soort van meewerkend voorwerp ('(aan) mij betreurt de gang van zaken'). Betreuren heeft namelijk geen meewerkend maar een lijdend voorwerp bij zich.

'Ook mij bedroeft de gang van zaken' is wél goed. Er staat dat de gang van zaken (onderwerp) droefheid veroorzaakt bij mij (lijdend voorwerp). En dat is wat de schrijver wil uitdrukken. Nu zou de zin met ik niet goed zijn ('Ook ik bedroef de gang van zaken' is een vreemde zin).

Verwante adviezen
Wij betreuren dat / wij betreuren het dat ...

Trefwoorden
meewerkend voorwerp
ontleden
werkwoord
Wij betreuren dat / wij betreuren het dat ...

Is het verplicht in 'Wij betreuren het dat Louise is vertrokken'?
Nee. 'Wij betreuren dat Louise is vertrokken' is een goede zin, evenals 'Wij betreuren het dat Louise is vertrokken.' In deze laatste zin heeft het de functie van 'voorlopig lijdend voorwerp'. Bij veel werkwoorden die uitdrukken hoe we over iets denken, komt zo'n voorlopig lijdend voorwerp voor. Bijvoorbeeld:
Wij waarderen (het) dat u zo goed met ons meedenkt.
Wij respecteren (het) dat u niet alles zomaar voor waar aanneemt.

Er bestaat in de zin 'Wij betreuren (het) dat Louise is vertrokken' wel een licht betekenisverschil tussen de versie mét en de versie zónder het. De versie mét het drukt uit dat Louises vertrek al bekend verondersteld wordt bij de gesprekspartner. In de variant zonder het is dat niet zo. Dit verschil is echter subtiel en komt in het alledaagse taalgebruik zelden tot uiting.



Verwante adviezen
(Erop) vertrouwen dat
Ik betreur het / het betreurt mij

Trefwoorden
ontleden
persoonlijk voornaamwoord
woordkeuze
Niet door de beugel kunnen

Waar komt de zegswijze 'Dat kan niet door de beugel' vandaan?
'Dat kan niet door de beugel' betekent 'dat kan er niet mee door, dat mag niet, dat zijn verkeerde praktijken'.

De herkomst van deze zegswijze is enigszins onzeker. Wel zien alle spreekwoordenboeken een verband met ijzeren beugels. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt vier zegswijzen met beugel:
'iemand door den beugel (of: door de beugels) jagen' ('iemand plagen, dwingen tot iets onaangenaams');
'iets wil (niet) door den beugel' ('iets lukt niet');
'iets mag (niet) door den beugel' ('iets kan er (niet) mee door, iets kan (niet) geduld worden');
'iets kan (niet) door den beugel'.

Het WNT merkt op dat 'door de beugel kunnen' voorkomt in oude stadskeuren (gemeenteverordeningen), waarin bepalingen staan als: "Soo en moeter niemant honden houden, uutghenomen cleyne honden die door een voetyser van een zadel moghen" en "niet groter (honden) te houden, dan die doer den boghel moghen". Kennelijk mochten er vroeger binnen de stadsmuren alleen honden worden gehouden die door e
Bewegwijzering / wegbewijzering

Ik kom vaak het woord bewegwijzering tegen. Is dat wel een goed woord? Is wegbewijzering niet logischer?
Bewegwijzering is een heel gewoon woord. Het hoort bij het werkwoord bewegwijzeren, dat een directe afleiding is van wegwijzer; het betekent '(iets, bijvoorbeeld een route) van wegwijzers voorzien, ergens wegwijzers langs plaatsen'.

Bewegwijzeren is gevormd volgens een zeer gangbaar woordvormingsprocédé. Met het voorvoegsel be- kunnen van zelfstandige naamwoorden werkwoorden worden afgeleid die (volgens de grote Van Dale) betekenen: "voorzien van het in het grondwoord genoemde", bijvoorbeeld bebossen (van bos), beletteren (van letter) en beplanten (van plant). Dit procedé is al bijzonder oud, en er zijn in de loop der eeuwen dan ook veel woorden op deze manier gevormd: denk aan beantwoorden, beïnvloeden en benadrukken. Van al deze werkwoorden is een zelfstandig naamwoord op -ing te maken: bebossing, beantwoording, bewegwijzering.

Het woord bewegwijzering komt al zeker sinds de jaren veertig voor. In 1942 merkte een lezer van Onze Taal namelijk op: "Bewegwijzering – Een leelijk woord! 'Berijwielpadi
Bezint eer ge begint / verzint eer ge begint

Wat is juist: verzint eer ge begint of bezint eer ge begint?
Bezint eer ge begint is veel gebruikelijker, maar verzint eer ge begint is het oudst. Van Dale (2005) neemt deze oudere variant nog steeds op ("verzint eer (voor) gij bezint"), maar in de praktijk komt tegenwoordig alleen bezint eer/voor ge/gij begint voor.

Verzinnen heeft in verzint eer gij begint de betekenis 'nadenken'. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt verzint eer gij begint, met de betekenis: "overleg, denk na vooraleer te handelen". Het WNT vermeldt de variant met bezint niet. F.A. Stoett doet dat in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden al wel.

Bezint heeft verzint waarschijnlijk kunnen verdringen doordat bezinnen net als verzinnen 'nadenken' kan betekenen; bezinnen heeft in die betekenis verzinnen zelfs bijna helemaal verdrongen. Bovendien hebben veel mensen een voorkeur voor allitererende zegswijzen: 'bezint eer ge begint' klinkt beter dan 'verzint eer ge begint'.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
werkwoord
woordkeuze
Bezits-s: George’s boek / Georges boek / George’ boek

Hoe luidt de bezitsvorm van de naam George? Schrijf je Georges boek, George's boek of George' boek?
Dat hangt af van de uitspraak. George kan op verschillende manieren worden uitgesproken:
als [dzjo(r)dzj], [zjorzj], of [sjors]; dan is George' boek juist;
als [dzjo(r)dzjuh], [zjorzjuh] of [geeorge] (Duitse uitspraak); dan is Georges boek juist.

De slotklank van een naam is dus bepalend voor de schrijfwijze van de bezitsvorm. Dit zijn de regels:

Hoofdregel:

schrijf de bezits-s direct aan de naam vast: Jans dochter, Esthers verjaardag, Jennifers huis, Mahirs fiets, Robs baan, Annies kapsalon, Loulous onderzoek, Hannahs brommer, Renées zwangerschap, Freuds theorie, Sneijders vrije trap, Van Persies doelpunt, Oranjes tactiek, Ruttes regering.

Uitzonderingen:
Eindigt de naam op een lange (vrije) klinker (aa, ee, ie, oo, uu) die als één letter geschreven wordt (a, e, i/y, o, u), dan is er een apostrof nodig om een verkeerde uitspraak te voorkomen: Afra's fiets, Petra's huisdieren, Antigone's roem, Penelope's antwoord, Anni's analyse, Onno's recept, Ebru's column, Elly's overuren, Amy's huis. Dit ge
Bezits-s: Keith’ / Keiths moeder

Hoe schrijf je de bezitsvorm van namen op -th? Is het Keith' moeder of Keiths moeder?
Juist is Keiths moeder: de bezits-s wordt direct aan de naam op -th vast geschreven.

In de meeste gevallen is de uitspraak van de th aan het eind van Engelse namen als Elizabeth, Keith en Philip Roth in het Nederlands te vergelijken met woorden op een t-klank. Veel mensen zullen Roth en Keith in het Nederlands eerder laten klinken als [Rot] en [Kiet] dan als [Ros] en [Kies]. Die uitspraak op een [t]-klank zorgt ervoor dat de bezitsvorm heel regelmatig gevormd kan worden door een s toe te voegen.

Philip Roths boek is dan vergelijkbaar met Jan Rots vertaling. En zo is het ook Keiths gitaar, Queen Elizabeths hofhouding en McGraths theologie. De Engelse th geldt in het Nederlands dus niet als een sisklank: daaronder vallen alleen [s], [z], [sj] en [zj] (Marloes' konijn, Joyce' meesterwerk, Boulahrouz' salaris, Bush' dochter, enz.). Overigens krijgen namen op -th ook in het Engels een bezits-s.

Tot slot is het in de praktijk vrij gebruikelijk om een verduidelijkende apostrof voor de bezits-s te zetten; bijv
Bezittelijk voornaamwoord

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Bezittelijke voornaamwoorden zijn woorden als mijn, jouw, enz. Ze geven aan dat er een bepaalde relatie is tussen een persoon, dier of instantie en een zelfstandig naamwoord. De persoon is bijvoorbeeld eigenaar of maker van het genoemde: mijn fiets, haar tekening. Ook familierelaties kunnen met het bezittelijk voornaamwoord worden uitgedrukt: zijn vader. Bezittelijke voornaamwoorden kunnen zowel zelfstandig als niet-zelfstandig voorkomen; de niet-zelfstandige vormen hebben vaak zowel een volle als een gereduceerde vorm. De gereduceerde vorm wordt vooral gebruikt als het bezittelijk voornaamwoord weinig nadruk krijgt.






niet-zelfstandig


zelfstandig




1e persoon enkelvoud


mijn, m'n


mijne




2e persoon enkelvoud


jouw, je, uw


jouwe, uwe




3e persoon enkelvoud


zijn, z'n, haar, d'r


zijne, hare




1e persoon meervoud


ons, onze


onze




2e persoon meervoud


jullie, je, uw


*, uwe




3e persoon meervoud


hun


hunne


* Bij het bezittelijk voornaamwoord jullie be
Bezittend voorwerp

Wat voor zinsdeel is zijn vriendinnetje in 'De jongen keek zijn vriendinnetje diep in de ogen'?
Zijn vriendinnetje is hier een bezittend voorwerp; zij 'bezit' de ogen die verderop in de zin genoemd worden.

Het bezittend voorwerp geeft dus aan van wie een bepaald lichaamsdeel of kledingstuk is dat elders in de zin genoemd wordt. Meestal komt dat lichaamsdeel of kledingstuk voor in een voorzetselconstructie: in de ogen, in de hand, voor de voeten, van zijn jas, enz. Het bezittend voorwerp wordt ook wel de possessieve datief genoemd. Het bezittend voorwerp komt bijna altijd voor in combinatie met vaste uitdrukkingen.

Andere voorbeelden zijn:
De haren rezen hem te berge.
Het besluit stuitte haar tegen de borst.
De man stopte zijn zoontje een euro in de hand.
De poes loopt mij 's ochtends altijd behoorlijk voor de voeten.
De verwijten vlogen hun om de oren.
Ze sloegen hun het glas uit de hand.
Hij trok hem de knopen van zijn jas.

Ook in de onderstaande zinnen kun je de gecursiveerde zinsdelen als possessieve datief benoemen:
Zij stonden hun naar het leven. (Alhoewel het leven geen lichaamsdeel
Bezwijken aan / onder

Wat is juist: bezwijken aan of bezwijken onder verdriet?
Er is een betekenisverschil tussen bezwijken aan en bezwijken onder. Bezwijken aan betekent 'sterven'. We zeggen bijvoorbeeld dat iemand aan een hartaanval is bezweken. Bezwijken onder ('niet meer bestand zijn tegen') betekent dat je als het ware instort onder een zware last. De last die je meezeult, kan zowel figuurlijk als letterlijk zijn: 'Hij bezweek onder zijn verdriet/onder het gewicht van de wasmachine.'

Overigens zijn er nog twee voorzetsels te gebruiken bij bezwijken:
Hij bezweek voor haar lieve glimlach (= 'eraan toegeven, ervoor door de knieën gaan').
De verhuizers bezweken bijna van vermoeidheid ('de vermoeidheid deed hen bijna bezwijken').

Trefwoorden
voorzetsels
werkwoord
woordkeuze
Biatlon / duatlon

Een triatlon is een wedstrijd in drie sporten: hardlopen, fietsen en zwemmen. Maar hoe heet een wedstrijd waarbij het om twee sporten gaat: een duatlon of een biatlon?
Zowel duatlon als biatlon bestaat, maar er is wel een betekenisverschil:
Een duatlon bestaat uit 5 kilometer hardlopen, 20 kilometer wielrennen en weer 5 kilometer hardlopen (dit wordt ook wel run-bike-run genoemd). Een duatlon lijkt dus het meest op de triatlon.
Een biatlon is een winterse sportwedstrijd die bestaat uit langlaufen en schijfschieten.

De woorden biatlon, duatlon en triatlon worden zonder h geschreven.



Verwante adviezen
Anthrax / antrax

Trefwoorden
betekenis
woordkeuze
De bietenbrug op gaan

Waar komt de zegswijze de bietenbrug op gaan vandaan?
De bietenbrug op gaan (ook wel de bietenberg op gaan) wordt gezegd als iets verkeerd loopt of als iemand in de problemen raakt, bijvoorbeeld: 'Als je te snel aan een marathon begint, ga je geheid de bietenbrug op.'

Voor het ontstaan van deze zegswijze doet de volgende verklaring de ronde: de bruggen waarover boeren met hun karren met bieten heen reden, werden glad doordat er soms bieten vanaf vielen die vervolgens werden platgereden. Dit is een plausibele verklaring, die strookt met het feit dat in sommige plaatsen ook een echte Bietenbrug was of is: een brug waarover de boeren met hun karren met bieten reden op weg naar een kadeboot waar ze ze in een schip konden laden. Ook de naam Bietenkade heeft bestaan. Wat tegen deze verklaring pleit, is dat het vreemd is dat de zegswijze nogal jong lijkt te zijn – boeren die met bieten op een wagen over de brug rijden is immers iets wat ook in vroeger tijden voorkwam.

Een andere verklaring is dat de bietenbrug eigenlijk een weegbrug is. Vroeger werden karren met
Je biezen pakken

Waar komt je biezen pakken vandaan?
Je biezen pakken betekent 'weggaan'. Het kan 'vluchten', 'ervandoor gaan' betekenen, maar ook 'weggaan omdat je bent weggestuurd' ('Ik moest onmiddellijk mijn biezen pakken').

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt over de herkomst van deze zegswijze: "Van bies, dat langs het water groeit, worden matten gemaakt. De uitdrukking houdt misschien verband met rondtrekkende kunstenaars die zulke matten gebruikten om er hun kunsten op te vertonen. Met de matten pakten ze hun bezittingen weer bij elkaar als ze vertrokken."

F.A. Stoett vergelijkt zijn biezen pakken met zijn matten oprollen, dat ook de betekenis 'vertrekken' heeft.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
The Big Apple

Waarom wordt New York ook wel 'The Big Apple' ('de grote appel') genoemd?
De geschiedenis van de benaming 'The Big Apple' is niet eenvoudig. Om met de huidige bekendheid te beginnen: die dateert van een campagne ter promotie van New York in 1971, met het thema I♥NY. Daarbij werd het beeld van 'de grote appel' gebruikt, en de campagne loopt nog steeds. Dat is alvast een verklaring voor de grote verspreiding van de naam The Big Apple.

De benaming werd een stuk eerder al breed gebezigd: in de jaren dertig, en wel in de Amerikaanse jazzscene. Met 'The Big Apple' werd Manhattan bedoeld, dé place to be voor jazzmuzikanten omdat daar de grootste concerten met het meeste en belangrijkste publiek plaatsvonden. Er werd van alles in die scene 'Big Apple' genoemd, onder meer een bekende jazzclub, een dansgroep en een film.

Maar de oorsprong ligt nog ergens anders: in de paardenracewereld. De (zwarte) stalknechten reisden met de racepaarden mee en vonden New York een stad met zulke onbegrensde mogelijkheden dat ze die 'The Big Apple' noemden - waarschijnlijk om iets aanlokkelijks mee aa
Bijbel / bijbel

Is het Bijbel met een hoofdletter of bijbel met een kleine letter?
Bijbel wordt met een hoofdletter geschreven als er de Heilige Schrift mee wordt bedoeld: het heilige boek dat de basis vormt van het christelijk geloof.
Veel uitdrukkingen zijn gebaseerd op verhalen uit de Bijbel.
Bij ons thuis lazen we na het eten uit de Bijbel.

Als het uitsluitend om het fysieke boek gaat, en niet om de inhoud, vervalt de eerbiedshoofdletter en schrijven we bijbel. Dat geldt ook voor afleidingen en samenstellingen met bijbel in deze betekenis.
De gemiddelde dominee heeft een kast vol bijbels.
Bij het afscheid van de zondagsschool kreeg ze een bijbel.
Dat is een fraai zakbijbeltje.

De officiële spelling schrijft ook in samenstellingen met Bijbel ('Heilige Schrift') een hoofdletter voor, zoals Bijbelstudie, Bijbelkennis en Bijbelboek. Ook het bijvoeglijk naamwoord Bijbels, zoals in Bijbelse geschiedenis of een Bijbelse gelijkenis, heeft officieel een hoofdletter, evenals de tegenhanger on-Bijbels.

Het Witte Boekje laat de hoofdletter van Bijbel vervallen in samenstellingen: bijbe
Bijdehande / bijdehante tante

Wat is juist: een bijdehande tante of een bijdehante tante?
Juist is: een bijdehante tante.

Bijdehand is een uitzonderlijk woord. Bijvoeglijke naamwoorden die eindigen op een d, behouden normaal gesproken die d als ze verbogen worden (als er een e achter komt). Het is immers: mijn gezonde tante, mijn betoverende tante. Bijdehand werd vroeger echter zelden of nooit gebruikt vlak vóór een zelfstandig naamwoord, maar altijd in zinnen als Zij is bijdehand en Doe niet zo bijdehand. Bijdehand werd dus nooit verbogen en klonk daardoor altijd als [bijdehant]. Toen het later ook vóór zelfstandige naamwoorden werd gebruikt, spraken de meeste mensen het verbogen woord uit als [bijdehante] en gingen velen die uitspraak-t ook schrijven: bijdehante uitspraken.

In het dagelijkse taalgebruik komen we bijdehande ook wel tegen, maar officieel is dus alleen een bijdehante tante juist.

Verwante adviezen
Boude / boute uitspraken
Lelystatter / Lelystedeling
Rummikuppen / rummikubben

Trefwoorden
bijvoeglijk naamwoord
buigings-e
d/t
Bijdragen aan / bijdragen tot

Wat is juist: 'We verwachten dat je bijdraagt aan het ontwikkelen van nieuwe plannen' of 'We verwachten dat je bijdraagt tot het ontwikkelen van nieuwe plannen'?
'We verwachten dat je bijdraagt aan het ontwikkelen van nieuwe plannen' is het best.

Bijdragen kan met het voorzetsel tot en met het voorzetsel aan worden gecombineerd. Daar hangt een subtiel betekenisverschil mee samen. Bijdragen aan iets betekent 'een activiteit bevorderen door ergens een (concrete) bijdrage aan te leveren'. Daarvan is sprake in de hierboven genoemde zin, en bijvoorbeeld ook in: 'Wat fijn dat u wilt bijdragen aan onze bundel.' Bijdragen tot iets betekent 'ergens een gunstige invloed op hebben en daardoor mede doen ontstaan': 'De inzet van de medewerkers droeg bij tot de goede resultaten.'

Meer voorbeelden:
Ik draag graag bij aan het verbeteren van het sociale klimaat op school. (lever een concrete bijdrage aan)
Wie zijn kinderen veel voorleest, draagt bij aan hun taalontwikkeling. (levert een concrete bijdrage aan)
Zijn pessimisme droeg niet bepaald bij tot een goede sfeer. (had geen gunstige invloed op)
Haar aanpak heeft zeker bijgedragen tot het succes van het project. (heeft een
Bijgaand vindt u ...

Is de zin 'Bijgaand vindt u het nieuwe pensioenoverzicht' juist?
Ja, dit is een goede zin.

Er zijn mensen die bezwaar maken tegen zinnen als 'Bijgaand vindt u het nieuwe pensioenoverzicht.' Deze zin bestaat uit een zogenoemde beknopte bijzin (bijgaand) en een hoofdzin (vindt u het nieuwe pensioenoverzicht). Veel mensen hebben de volgende regel geleerd: het (geïmpliceerde) onderwerp van de beknopte bijzin moet per se hetzelfde zijn als het onderwerp van de hoofdzin. Omdat het onderwerp van de hoofdzin hier u is, terwijl het (geïmpliceerde) onderwerp van een beknopte bijzin het nieuwe pensioenoverzicht is (dát gaat immers bij), zou deze zin onjuist zijn.

De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) stelt echter duidelijk dat deze 'regel' niet bestaat; het (geïmpliceerde) onderwerp van de bijzin mag ook overeenkomen met het lijdend voorwerp of indirect object in de hoofdzin. In 'Bijgaand vindt u het nieuwe pensioenoverzicht' komt het onderwerp dat je bij bijgaand erbij denkt (het pensioenoverzicht) terug als lijdend voorwerp in de hoofdzin, en daarom is deze zin juist.
Bijgesloten / bijgevoegd

Wat is juist: 'Ik heb de voorwaarden bijgevoegd' of 'Ik heb de voorwaarden bijgesloten'?
Het is allebei juist.

Tegen bijsluiten werd tot in de jaren tachtig bezwaar gemaakt, omdat het een contaminatie zou zijn van bijvoegen en insluiten. Het werd ook wel beschouwd als een germanisme: een te letterlijke vertaling van het Duitse beischließen. Tegenwoordig worden bijvoegen en bijsluiten als gelijkwaardige synoniemen gezien.

Het zelfstandig naamwoord bijsluiter werd in 1962 voor het eerst op schrift aangetroffen. Het werd al snel geaccepteerd. Het werkwoord bijsluiten heeft daar langer over gedaan. De grote Van Dale vermeldt bijsluiten en bijsluiter voor het eerst in de tiende druk (1976); in de twaalfde druk (1995) worden pas voor het eerst de vervoegingen van het werkwoord gegeven. De twaalfde druk van Van Dale is ook de laatste uitgave waarin er bij bijsluiten wordt vermeld dat het een contaminatie is "en als zodanig af te keuren". Recente taaladviesboeken vermelden bijvoegen/bijsluiten niet eens als twijfelgeval.

Verwante adviezen
Bijgaand vindt u ...

Trefwoorden
barbarisme
brief- en e-ma
Bijna-doodervaring / bijnadoodervaring

Wat is juist: bijna-doodervaring of bijnadoodervaring?
In de recentste woordenboeken en spellinggidsen, uit 2005 en later, staat bijna-doodervaring met een streepje.

Volgens de laatste spellingregels is bijna in samenstellingen een zogenoemd 'bijzonder voorvoegsel': het geeft de status van de rest van het woord aan (vergelijkbaar met voorvoegsels als interim-, oud- en niet-). In bijna-botsing, bijna-kabinetscrisis, bijna-ongeluk, bijna-ramp en bijna-stilstand hoort dan ook een streepje te staan.

De spelling bijna-doodervaring heeft een klein nadeel: het lijkt nu of het een samenstelling van bijna en doodervaring is, maar eigenlijk is bedoeld: 'een ervaring van bijna-dood zijn'. Dat komt in de voorgeschreven spelling niet goed tot uiting. Het zou eigenlijk beter zijn bijnadoodervaring aaneen te schrijven, maar dat zou dan wel een uitzondering zijn waar even over nagedacht moet worden, terwijl het om een subtiel betekenisverschil gaat. Daarom kiest het Witte Boekje ook voor bijna-doodervaring.

Verwante adviezen
Grotestedenbeleid / grote stedenbeleid
Lange afs
Bij / op de administratie

Welk voorzetsel is het best in 'De documenten dienen tijdig op/bij de afdeling Administratie aanwezig te zijn?
De voorkeur gaat uit naar op, al is bij niet fout. Afdeling wordt vaak gecombineerd met het voorzetsel op. Zo is het bijvoorbeeld 'Op die afdeling wordt veel gelachen' en 'Ik werk op de afdeling Verkoop.' Bij is een wat vager voorzetsel; de basisbetekenis daarvan is 'in de nabijheid van'.

Verwante adviezen
Op / in het stadhuis

Trefwoorden
voorzetsels
Bijouterieën / bijouteriën

Wat is juist: bijouteriën of bijouterieën ('sieraden van goud of zilver')?
Bijouterieën, met op het eind twee e's en een trema, is juist. In bijouterie ligt de klemtoon op de laatste lettergreep. In dat geval komt er -en achter het woord; op de laatste e komt een trema. Bij woorden op -ie waar de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt, komt in het meervoud alleen een n achter het woord. Vergelijk bijvoorbeeld ook industríé - industrieën (klemtoon op laatste lettergreep van industrie) en bactérie - bacteriën (klemtoon op een-na-laatste lettergreep van bacterie).

Verwante adviezen
Kolonieën, epidemieën / koloniën, epidemiën
Naïf / naïef
Orgieën / orgiën

Trefwoorden
trema
Bijstimuleren

Wat betekent het woord bijstimuleren?
Bijstimuleren is een vakterm uit de verloskunde, die enigszins te vergelijken is met inleiden. Inleiden ('de bevalling kunstmatig op gang brengen') wordt gebruikt als er nog helemaal geen weeën zijn, bijstimuleren wordt gebruikt als iemand wel al weeën heeft, maar nog niet voldoende om te bevallen. Bijstimuleren is niet in woordenboeken te vinden; het woord is dan ook niet erg gangbaar.

Je kunt je afvragen of bijstimuleren niet een beetje dubbelop is; het voorvoegsel bij- voegt niet zo veel toe. Toch is het voorstelbaar dat de medische wereld een woord nodig had om het verschil tussen inleiden en het vervolg daarvan uit te drukken. Taalkundig gezien is er niets op aan te merken. Het voorvoegsel bij- kan een betekenis(aspect) aan het werkwoord toevoegen, net als in bijslapen ('een beetje extra slapen') en bijbetalen ('iets extra's betalen). Bijstimuleren betekent dan: wat het lichaam van de vrouw tekortkomt aan 'stimulans om te baren' moet worden aangevuld; het lichaam moet 'bijgestimuleerd' worden om te
Bijvoeglijke bepaling

Wat voor zinsdeel is mooie in 'Hij heeft een mooie fiets'?
Mooie is hier een bijvoeglijke bepaling bij fiets; het maakt in deze zin deel uit van het lijdend voorwerp 'een mooie fiets'.

Een bijvoeglijke bepaling geeft meer informatie over het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. Er wordt bijvoorbeeld een eigenschap of toestand mee aangeduid. Bijvoeglijke bepalingen zijn meestal bijvoeglijke naamwoorden of bezittelijke voornaamwoorden. Ook woordgroepen met van kunnen een bijvoeglijke bepaling zijn. Een bijvoeglijke bepaling is altijd deel van een ander zinsdeel.

Enkele voorbeelden (de bijvoeglijke bepalingen zijn gecursiveerd):
De hele zaal was ontroerd door de prachtige uitvoering.
Mijn tante zorgt voor de kat van de buren.

In enkele gevallen is een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijke bepaling; dat is het geval in zinnen als 'Wij bestelden drie kopjes koffie en drie stukken appeltaart.'

De bijvoeglijke bepaling kan ook de vorm van een bijzin hebben; dat heet een bijvoeglijke bijzin:
De man die daar woont, koopt elke dag een krant.
Emma zag haar bro
Bijvoeglijk naamwoord

Welke woordsoort is rood in de zin 'De auto is rood'?
Rood is hier een bijvoeglijk naamwoord, net als in de rode auto.

Bijvoeglijke naamwoorden geven een eigenschap of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Bijvoeglijke naamwoorden staan vaak direct voor het zelfstandig naamwoord waar ze bij horen, maar kunnen ook als apart zinsdeel voorkomen. Enkele voorbeelden (het bijvoeglijk naamwoord is gecursiveerd):
de blonde jongen
de dronken vrouw
de ovale tafel
Fries suikerbrood
het gouden kettinkje
de jaarlijkse ledenvergadering
Sommige hobby's zijn levensgevaarlijk.

Ook een tegenwoordig of voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden: een opvliegend karakter, een onderworpen volk, de vergrote foto.

Gebruik van bijvoeglijke naamwoorden

Bijvoeglijke naamwoorden kunnen op vier manieren gebruikt worden: attributief, zelfstandig, predicatief en bijwoordelijk.

Een attributief gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: de blonde jongen, de dronken vrouw. Het bijvoeglijk naamwoord i
Bijwoord

Tot welke woordsoort hoort bijzonder in de zin 'Zij is een bijzonder aardige vrouw'?
Bijzonder is hier een bijwoord, dat hoort bij het bijvoeglijk naamwoord aardig.

Bijwoorden zijn woorden die een zelfstandig naamwoord, een werkwoord of een ander bijwoord nader bepalen, dat wil zeggen dat ze meer informatie geven over het woord waar ze bij horen. Sommige bijwoorden kunnen een hele zin nader bepalen:
Zij woont in het huis hiernaast. (hiernaast hoort bij het huis)
De jongen huilde hard toen hij van zijn fiets viel. (hard hoort bij huilde)
Misschien kom ik morgen even langs. (misschien bepaalt de hele zin nader)
Ik wens je een heel fijne verjaardag. (heel zegt iets over fijn)

Sommige bijvoeglijke naamwoorden kunnen als bijwoord gebruikt worden, zoals bijzonder in 'Zij is een bijzonder aardige vrouw.' Andere voorbeelden zijn:
Zij liep snel door. (bijwoord)
Dat is een snelle jongen. (bijvoeglijk naamwoord)
Dat is een betrekkelijk eenvoudig examen. (bijwoord)
Dat is een betrekkelijk begrip. (bijvoeglijk naamwoord)

Daarnaast is er een groep bijwoorden die alleen maar als bijwoord voor
Bijwoordelijke bepaling

Wat is de functie van op de fiets in de zin 'Ik ga op de fiets naar het station'?
In deze zin is op de fiets een bijwoordelijke bepaling van middel; het zinsdeel geeft aan op welke manier de spreker naar het station gaat.

Bijwoordelijke bepalingen geven nadere informatie over de handeling, het gebeuren of de toestand die in de zin wordt uitgedrukt. Vaak kan bij ontleding worden volstaan met de overkoepelende benaming bijwoordelijke bepaling, maar soms is er behoefte aan nadere precisering. Dan kan een toevoeging als van middel worden gebruikt. Er zijn veel verschillende bijwoordelijke bepalingen. In de voorbeeldzinnen hieronder komen de bepalingen aan bod die worden onderscheiden door de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997). Enkele bijwoordelijke bepalingen worden in aparte adviezen verder toegelicht, zie daarvoor onder 'verwante adviezen'.

Bijwoordelijke bepaling van plaats
De trein naar Den Haag staat klaar op perron 7.
Simon is opgegroeid in Dieren.

Bijwoordelijke bepaling van richting
Ik ga op de fiets naar het station.
Zij rijdt met de auto het bos in.

Bijwoordeli
Binnenkomen / binnen komen

Wat is juist: 'Toen hij de kamer binnenkwam, liet hij de deur open' of 'Toen hij de kamer binnen kwam, liet hij de deur open'?
Toen hij de kamer binnenkwam, liet hij de deur open' is juist.

Combinaties van binnen en een werkwoord worden aaneengeschreven: de hond binnenhouden, de kamer binnenkomen, de zaal binnenlopen, de garage binnenrijden, iets het land binnensmokkelen, de haven binnenvaren, enz. Ook combinaties met neer, over en om zijn aaneen: neerbuigen, neerhalen, neerschieten, overboeken, overbruggen, overdragen, oversteken, ombouwen, omgooien, omvallen.

Meestal geldt voor combinaties van een voorzetsel en een werkwoord dat ze los worden geschreven als er een richting wordt aangeduid: 'de straat in rijden'. Bij combinaties met binnen, over, neer en om geldt deze vuistregel niet; deze voorzetsels vormen een vaste verbinding met het werkwoord. Dat heeft mogelijk ook te maken met het feit dat we deze werkwoorden zónder zelfstandig naamwoord kunnen gebruiken: 'Ik hoorde dat hij binnenkwam.'

Let op: combinaties met naar binnen worden wel als losse woorden geschreven: naar binnen komen, naar binnen lopen, etc.

Verwante adv
In een goed blaadje proberen te komen

Waar komt in een goed blaadje proberen te komen vandaan?
In een goed blaadje proberen te komen bij iemand betekent 'bij iemand in de gunst proberen te komen'.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) heeft deze zegswijze vaak een negatieve bijklank; wie in een goed blaadje probeert te komen, doet zich beter voor dan hij is. (Zie ook een wit voetje halen.)

Blaadje in in een goed blaadje stond oorspronkelijk voor het blad waarop geschreven stond of iemand zijn schulden had voldaan. Als je niet (meer) op het blaadje van de wanbetalers stond, stond je in een goed blaadje; stond je er nog wel op, dan stond je in een slecht (of kwaad) blaadje. Volgens F.A. Stoett is het voorzetsel in in deze zegswijzen gebruikt in de betekenis op.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en Stoett maken een vergelijking met goed/slecht te boek staan ('goed/slecht bekendstaan'). Met boek werd waarschijnlijk een koopmansregister bedoeld; ook hier ging het oorspronkelijk om het al dan niet voldaan hebben van een schuld.

Verwante adviezen
Een wit voetje halen

Tre
Blauw bloed hebben

Waar komt de zegswijze blauw bloed hebben vandaan?
De zegswijze blauw bloed hebben betekent 'van adel zijn'.

De precieze herkomst van deze zegswijze is niet duidelijk. De meeste naslagwerken geven aan dat ze terug te voeren is op de middeleeuwse Spaanse aristocratie. Tijdens de Moorse overheersing (800-1500) werden er veel gemengde huwelijken gesloten, waardoor er veel kinderen met een donkerdere huid geboren werden. De weinige (aristocratische) families die hun blanke huid konden bewaren, waren erg trots op het 'blauwe bloed' (sangre azul) dat bij hen zichtbaar was (bijvoorbeeld in de aderen bij de polsen). Dit gaf immers aan dat hun bloed niet vermengd was met dat van andere volkeren. Het is dus mogelijk dat blauw bloed iets als 'van ongemengde afkomst' betekende en pas later specifiek op de adel betrekking heeft gekregen. De naslagwerken zeggen echter niets over zo'n betekenisverschuiving.

Vermoedelijk is de uitdrukking via het Engelse blue blood in de negentiende eeuw in het Nederlands terechtgekomen. De Engelse online-encyclopedie Wikipedia meldt da
Blauwe boorden, witte boorden

Wat zijn blauwe boorden en witte boorden?
De term witte boorden is waarschijnlijk het bekendst: dit verwijst naar mensen met een kantoorbaan, in het bijzonder ambtenaren; vaak worden er vooral hooggeplaatste ambtenaren mee bedoeld. Ook bekend is het woord witteboordencriminaliteit, waarmee bedoeld wordt: 'criminaliteit die kenmerkend is voor personen in administratieve functies, zoals fraude en belastingontduiking' – aldus het Prisma Handwoordenboek (2005).

Met blauwe boorden worden arbeiders bedoeld; min of meer de tegenhanger van de witte boorden dus.

Beide termen zijn ontleend aan het Amerikaans-Engels: white collar workers en blue collar workers. Die uitdrukkingen zijn gebaseerd op (vroegere) kledinggewoontes: ambtenaren droegen traditioneel een overhemd met een witte boord, arbeiders een blauw overhemd of een blauwe overall.

In België worden het werk van 'blauwe boorden' en dat van 'witte boorden' overigens aangeduid met respectievelijk handarbeid en hoofdarbeid.

Op de website rijnlandmodel.nl is een interessant artikel te vinden ove
Van de blauwe knoop zijn

Waar komt de uitdrukking van de blauwe knoop zijn vandaan?
Van de blauwe knoop zijn betekent 'nooit alcohol drinken, tegen het drinken van alcohol zijn'.

De blauwe knoop in deze uitdrukking verwijst naar het blauwe insigne dat de mensen droegen die zich in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw inzetten om het drankmisbruik tegen te gaan. De drank veroorzaakte in die tijd veel sociale ellende, vooral onder arbeiders, aldus het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006). De strijd tegen alcoholmisbruik was onderdeel van de zogenoemde 'sociale kwestie', het vraagstuk hoe de positie van de economisch zwakkeren verbeterd kon worden (wat onder meer huisvesting, beloning en gezondheidszorg betrof).

Overigens werd de blauwe knoop later een blauw schildje, maar van het blauwe schildje zijn heeft het nooit tot een uitdrukking weten te brengen.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal verwijst bij de blauwe knoop naar het Engelse blue ribbon. Volgens Riemer Reinsma (in het boekje Gezegden uit 1998) hadden ook de Engelse drankb
Blauwe maandag

Waar komt het gezegde een blauwe maandag vandaan?
Een blauwe maandag betekent 'een korte tijd'.

Blauw had vroeger ook de figuurlijke betekenis 'onbetekenend, nietig, van weinig waarde'. Een blauwe maandag betekende dus oorspronkelijk vermoedelijk 'een maandag van geen betekenis'. F.A. Stoett vermeldt dat van een blauwe maandag het gezegde alle blauwmaandagen werd afgeleid; dit kreeg de betekenis 'bij de minste gelegenheid, elk ogenblik, met korte tussenpozen'. Vandaar kreeg volgens hem ook een blauwe maandag de betekenis 'een korte poos'. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal ziet een andere betekenisontwikkeling: een blauwe maandag betekende een korte periode waarin men niet hoefde te werken en ging vervolgens ook in het algemeen 'korte periode' betekenen.

Waarom in deze uitdrukking de maandag voorkomt, is niet duidelijk. Er zijn verschillende theorieën in omloop, maar die zijn allemaal omstreden:
Sommige spreekwoordenboeken suggereren een verband met de maandag voorafgaand aan de vastentijd, omdat op die dag beelden en altaar in de kerk met blauwe
Blauwkous

Wat is de herkomst van het woord blauwkous?
De grote Van Dale (2005) vermeldt bij blauwkous de omschrijving "spotnaam voor een vrouw die geleerd is of daarvoor wil doorgaan en een zekere minachting voor huishoudelijke zaken toont". Het woord is in 1872 voor het eerst gesignaleerd in het Nederlands; het is een letterlijke vertaling van het Engelse blue-stocking. De encyclopedie Encarta vermeldt: "De term is afkomstig uit Engeland, waar ca. 1750 door drie dames een club was opgericht waarvan de leden over literatuur praatten. Een van de (mannelijke) leden, Benjamin Stillingfleet, droeg op hun bijeenkomsten nooit zwartzijden, maar blauwe wollen kousen."

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt overigens ook dat in een toneelstuk van Kees Louwen uit 1667 een 'Juffrouw Blauwkous' voorkomt, maar dat is een andere blauwkous dan hierboven bedoeld is. Blauw werd vroeger vaker gebruikt in uitdrukkingen die iets bedrieglijks aanduidden; de Juffrouw Blauwkous in dit toneelstuk was waarschijnlijk een roddelaarster, vergelijkbaar met 'een zeurkous'.

Trefw
Blocnoteje / blocnotetje / blocnootje

Wat is het verkleinwoord van blocnote: blocnoteje, blocnotetje of blocnootje?
In de officiële spelling (van onder meer het Groene Boekje en Van Dale) is de juiste schrijfwijze blocnoteje. In het Witte Boekje wordt de voorkeur gegeven aan blocnootje. Dat sluit op een intuïtievere manier aan bij de uitspraak van het woord.

Nog even over de spelling van blocnote zelf: dit is eigenlijk een half vernederlandste vorm van het oorspronkelijke Franse bloc-notes. De vernederlandste schrijfwijze bloknoot, die in de jaren zeventig en tachtig regelmatig voorkwam, is nooit officieel geweest. Wél werd bloknoot vermeld in de Grote Koenen uit 1986, als variant van blocnote.

Verwante adviezen
Cakeje
Websiteje / websitetje

Trefwoorden
verkleinwoord
De bloemetjes buitenzetten

Waar komt de uitdrukking de bloemetjes buitenzetten vandaan?
Wie de bloemetjes buitenzet, is aan het feesten. Zo iemand neemt het ervan door op stap te gaan en daarbij veel te drinken.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) is de herkomst van deze uitdrukking niet bekend. Wel wordt vermeld dat in het Engels gesproken wordt van painting the town red en in het Deens van male byen rød ('de stad rood verven'). Dat gebeurde oorspronkelijk bij feestelijke gelegenheden. Wellicht had de bloemetjes buitenzetten ook betrekking op het versieren van de stad/het dorp voor een feest, en kreeg het vervolgens de betekenis 'feestvieren'. Dat wordt echter nergens bevestigd.

F.A. Stoett vermeldt dat de uitdrukking teruggaat op "zich met een bloem uitdossen". Of hiermee wordt bedoeld dat men bijvoorbeeld een bloem in het knoopsgat of in het haar deed voordat men op stap ging, staat er niet bij.

In het Junior Spreekwoordenboek van Van Dale (2001) wordt geopperd: "Misschien verwijst de uitdrukking naar een vroegere gewoonte om huizen bij bepaalde feesten met
Bloes / blouse

Wat is juist: overhemdblouse of overhemdbloes?
Beide zijn juist. Blouse en bloes gelijkwaardige spellingvarianten. Ook bij samenstellingen met -bloes/-blouse heeft de taalgebruiker de keuze.

Het verwarrende is dat in het Groene Boekje bloes én blouse voorkomen, terwijl alleen overhemdblouse wordt genoemd, evenals doorkijkblouse, hemdblouse en uniformblouse. In de 'Inrichting van de Woordenlijst' staat dat dit alleen wil zeggen dat de vormen overhemdblouse en doorkijkblouse zijn aangetroffen in het woordenbestand op basis waarvan de woordenlijst is samengesteld, en de varianten met -bloes niet. Overhemdbloes, doorkijkbloes, hemdblouse en uniformblouse zijn echter niet fout; u kunt deze varianten gerust gebruiken.

De gebruiker van het Groene Boekje moet er dus op bedacht zijn dat als woorden twee gelijkwaardige spellingen hebben, zoals bloes/blouse, molecule/molecuul, parcours/parkoers en toernooi/tornooi, beide varianten ook altijd in samenstellingen gebruikt mogen worden. Dus tennistornooi is juist, ook al staat alleen tennistoernooi in de woordenli
Bockbier

Wat is de herkomst van het woord bockbier?
Het woord bockbier komt uit het Duits. In die taal is Bockbier ontstaan als een verbastering van Einbecker/Eimbecker bier of Einbeckisch/Eimbeckisch Bier.

In de vijftiende eeuw was de Duitse plaats Einbeck, in het huidige Nedersaksen, de beroemdste brouwersstad van Europa. Het Einbecker bier was een begrip op zichzelf; de relatie met de plaatsnaam Einbeck raakte bij steeds meer mensen in de vergetelheid. Zo konden er verbasteringen ontstaan als Aimbock-, Ambock- of Oanbockbier. Later werd eim/aim/am/oan opgevat als lidwoord en losgekoppeld van het woord; bock werd begrepen als de diernaam bok. Bockbier kwam voor het eerst in 1886 op schrift in het Nederlands voor.

Bockbier is ontstaan door het verschijnsel dat volksetymologie genoemd wordt. Dat wil zeggen dat een woord zoals we dat in zijn huidige vorm kennen, is ontstaan doordat de eigenlijke herkomst niet meer begrepen werd, en de taalgebruikers een wél bekend woord ermee associeerden. Een ander voorbeeld van volksetymologie is hangmat (eigenlijk Spaa
De bodem ingeslagen / in geslagen

Is het 'Onze hoop werd de bodem in geslagen' of 'Onze hoop werd de bodem ingeslagen'?
Juist is: 'Onze hoop werd de bodem ingeslagen', met ingeslagen als één woord.

In deze zin is het samengestelde werkwoord inslaan gebruikt, dat hier 'kapotslaan' betekent. Het maakt deel uit van de uitdrukking de bodem inslaan. Daarmee werd oorspronkelijk de bodem van een vat bedoeld "dat als het ware gevuld was met hoop", aldus het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006). "Men sloeg de bodem van buitenaf in om het vat stuk te slaan, zodat de inhoud eruit stroomde."

Als letterlijk 'iets ergens in slaan' wordt bedoeld, zoals in 'De heipaal werd de bodem in geslagen', komt er wél een spatie tussen in en geslagen. Je zou ook kunnen zeggen: 'De heipaal werd in de bodem geslagen', maar door in áchter de bodem te zetten in plaats van ervoor, wordt meer het effect van een beweging, een richting bereikt. De zin is te vergelijken met zinnen als 'De kinderen werden het bos in gestuurd' en 'De computer werd het raam uit gegooid.'

Op Taaladvies.net is meer te lezen over de bodem inslaan en vergelijkb
Boeken met taaladvies

Wat zijn goede adviesboeken waarin onderwerpen als stijl, spelling, zinsbouw, leestekens e.d. aan de orde komen?
Veel adviesboeken gaan in op alle soorten vragen (tekstniveau, zinsniveau, spelling, enz.), maar er zijn ook boeken die specifieke thema's behandelen, zoals stijl, spelling of de keuze van voorzetsels. Welk boek u kiest, hangt onder andere af van persoonlijke voorkeur, en van uw specifieke belangstelling of vragen.

Hieronder volgt een (onvolledig) overzicht van boeken die in de reguliere boekhandel te krijgen zijn. Daarnaast zijn nog vele titels (antiquarisch) te krijgen, waarvan er vele zeker ook de moeite waard zijn. Boeken waarvan in onderstaand overzicht de titel vetgedrukt is, worden door de Taaladviesdienst aangeraden. Titels met een link zijn via Onze Taal te bestellen voor leden van de vereniging.

Enkele algemene taaladviesboeken zijn:
Taal-top-100, Taaladviesdienst Genootschap Onze Taal. Sdu Uitgevers (2009). ISBN: 978-90-12-58136-3
Vraagbaak Nederlands, Eric Tiggeler. Sdu Uitgevers (2005). ISBN: 978-90-12-1085-53 (groene spelling)
Schrijfwijzer, Jan Renkema. Sdu Uitgevers (2005). ISBN: 978-90-
Lachen als een boer met kiespijn

Wat is de herkomst van de uitdrukking lachen als een boer met kiespijn?
Wie meelacht met anderen, zonder zelf een reden tot lachen te hebben, lacht als een boer met kiespijn, vaak met een wat zuur gezicht.

De herkomst van deze uitdrukking is niet duidelijk. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) schrijft: "Waarom het juist een boer met kiespijn moet zijn, maakt de geschiedenis niet duidelijk. In ieder geval was die boer er in de vorige eeuw nog niet altijd." Dat laatste blijkt ook uit de voorbeelden die F.A. Stoett in zijn spreekwoordenboek geeft, waarin overigens ook niet altijd sprake is van kiespijn. Zo vermeldt Stoett eveneens 'Lachen als een bok, die palm vreet' en 'Lachen gelijk een hond die slaag krijgt'; een verklaring voor de herkomst geeft hij helaas niet.

In het Groot Vergelijkingenwoordenboek (2007), eveneens van Van Dale, staat bij lachen als een boer die kiespijn heeft: "De vergelijking berust op het oude vooroordeel dat boeren lomp zijn." Dat maakt echter nog niet duidelijk waar dan de huidige betekenis vandaan komt. Het Junior Spreekwoordenboe
Van de bok dromen

'Je zult nog raar van de bok dromen.' Wat betekent deze uitdrukking?
'Je zult van de bok dromen' betekent 'Er staat je een bestraffing te wachten', aldus de grote Van Dale (2005) en het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Met bok wordt in dit geval een strafwerktuig bedoeld, volgens Van Dale en het WNT een soort pijnbank. Wie daarvan droomt, zou het weleens zwaar te verduren kunnen krijgen.

Het spreekwoordenboek van K. ter Laan ziet in bok het wel vaker gebruikte eufemisme voor de duivel. 'Hij zal van de Duivel dromen' omschrijft Ter Laan als volgt: "hij zal ervan lusten; hij zal een geweldig pak slaag (een stevig standje) krijgen. Lett.: hij zal 't nog zo benauwd krijgen dat hij droomt dat hij in des Duivels macht is." Ter Laan is overigens het enige naslagwerk waarin het gezegde op deze manier wordt uitgelegd.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Bol / bal

Waarom is het kauwgombal maar krentenbol? Wanneer gebruik je bal en wanneer bol?
Van Dale (2005) vermeldt bij bal onder andere: "een in bolvorm samengebalde massa" en bij bol: "voorwerp van min of meer zuiver ronde gedaante, synoniem bal". Ook uit de andere woordenboeken blijkt dat de betekenissen van bol en bal vaak zeer dicht bij elkaar liggen. Van Dale's Etymologisch woordenboek (1997) geeft aan dat bol oorspronkelijk een variant is van bal; bal en bol komen al minstens zeven eeuwen naast elkaar voor.

Volgens Koenen en Van Dale kan in de betekenis 'rond brood' alleen bol gebruikt worden; vandaar krentenbol en beschuitbol. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal onderscheidt bal zich van bol doordat "bol meestal een grooter, bal meestal een kleiner lichaam aanduidt". We zeggen inderdaad aardbol en niet aardbal. Verder lijkt het erop dat alles wat we met onze handen vormen een bal is: een gehaktbal, een sneeuwbal, een ijsbal, een deegbal en een bal maken van kranten. Ook de bamibal en de bitterbal vallen hieronder. Snoepjes zijn eveneens ballen: kauwgombal, toverbal, zuurbal. G
De bolworm steekt hem

Wat betekent de zegswijze 'De bolworm steekt hem'?
Van Dale (2005) vermeldt bij bolworm: "larve van de ingewandsworm Taenia coenurus cerebralis, die zich in de hersenen van schapen ontwikkelt en bij deze de 'draaiziekte' veroorzaakt (...)". De bolworm steekt hem weer betekent 'hij heeft weer een van zijn grillen of buien' en de bolworm hebben betekent 'slecht gehumeurd zijn'. Bij bol in bolworm moeten we dus denken aan een 'kop' (van een schaap). Een schaap met 'bolworm' vertoont dwangbewegingen, zoals het lopen in een cirkel.

Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) kwam de bolworm ("ook hersenblaasworm geheeten") vroeger in meer zegswijzen voor, "voorheen in de volkstaal gebruikelijk met betrekking tot menschen, waarbij iemands krankzinnigheid (of zwakker: slecht humeur, booze luim, gril) schertsend aan het steken van den (...) genoemden worm geweten werd".

Overigens heeft de draaiziekte ook in andere talen uitdrukkingen opgeleverd. Zo heet deze ziekte in het Frans le tournis, en daarvan is de zegswijze 'Tu me donnes le tournis' afgeleid, d
De bom is gebarsten

Waar komt de zegswijze de bom is gebarsten vandaan?
De bom is gebarsten betekent volgens Van Dale (2005): "het geheim is uitgekomen; het lang dreigende gevaar is gekomen; spanningen, lang onderdrukte gevoelens zijn plotseling tot uitbarsting gekomen".

Op het eerste gezicht zou de bom is ontploft logischer zijn; bommen (projectielen) ontploffen immers. In deze zegswijze gaat het echter niet om een met springlading gevuld projectiel, maar om bom in een verouderde betekenis: "schijfvormige stop in een vat" (Van Dale). Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt dat de zegswijze vroeger de bom is uitgebroken luidde: 'de stop is uit het vat gesprongen'. F.A. Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) geeft daarnaast de variant de bom is gesprongen. Volgens Stoett en het WNT gaat de zegswijze terug op het verschijnsel dat als sterkedrank in luchtdicht afgesloten vaten wordt bewaard, er gassen kunnen ontstaan; door de druk daarvan kan dan de stop uit het vat springen.

Het WNT vermeldt ook nog de zegswijze 'Hij slaat d
Bommoeder: dubbelop?

Is bommoeder juist? De m in bom ('bewust ongehuwde moeder') betekent toch al 'moeder'?
Er is geen enkel bezwaar tegen het woord bommoeder. Hoewel de m in bom inderdaad 'moeder' betekent en er voluit dus iets als 'bewust-ongehuwde-moeder-moeder' staat, is bommoeder een heel gewoon Nederlands woord. De meeste mensen zullen zeggen 'Zij is een bommoeder' en niet 'Zij is een bom.'

Er zijn meer samenstellingen met afkortingen waarin een element meer dan één keer voorkomt: apk-keuring, ISBN-nummer en ADSL-lijn bijvoorbeeld. Apk betekent 'algemene periodieke keuring', ADSL 'asymmetric digital subscriber line' en ISBN 'International Standard Book Number'. Maar er zijn maar weinig mensen die het hebben over 'de ap-keuring van de auto' of 'de ADS-lijn'. ISB-nummer komt in vaktaal (bij uitgeverijen e.d.) wel voor, maar daarbuiten is ISBN-nummer heel gewoon.

De gedachte aan de letterlijke betekenis raakt bij dit soort afkortingen wat op de achtergrond: de afkorting wordt een begrip op zichzelf. Apk-keuring kan dan ook het best gezien worden als 'keuring in het kader van het verschijnsel apk', ADSL-li
Bonairiaans / Bonaireaans

Wat is juist: Bonairiaans of Bonaireaans?
Bonairiaans is het bijvoeglijk naamwoord bij Bonaire: Bonairiaanse kinderen, Bonairiaanse politiek, een Bonairiaans restaurant. Een inwoner van Bonaire is een Bonairiaan of Bonairiaanse.

Het achtervoegsel -aan(s) wordt in het Nederlands gebruikt om geografische taal- en persoonsnamen en bijvoeglijke naamwoorden mee te vormen. Dit gebeurt vooral vaak bij geografische namen op een a (de slot-a van de oorspronkelijke naam verdwijnt dan): Amerika - Amerikaans, Cuba - Cubaans, Korea - Koreaans (uitzonderingen zijn Chinees en Canadees).

Maar -aans kan ook voorkomen na onder meer een i (Haïti - Haïtiaans, Hawaï - Hawaïaans), een u (Peru - Peruaans) en een o (Marokko - Marokkaans: de slot-o verdwijnt). Als het grondwoord eindigt op een toonloze e, verdwijnt die e in de afleiding: Sicilië - Siciliaans. Dat is ook bij Bonairiaans het geval.

Handige lijsten met aardrijkskundige namen staan op het Taalunieversum en in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997).

Trefwoorden
aardrijkskundige namen
In de bonen zijn

Waar komt de zegswijze in de bonen zijn vandaan?
In de bonen zijn betekent 'in de war zijn, er niet bij zijn met je gedachten, je vergissen'.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) gaat deze zegswijze terug op een oud bijgeloof. Vroeger geloofde men dat tuinbonen (ook wel roomse of grote bonen genoemd) tijdens hun bloei een bedwelmende geur verspreidden, die zelfs tot krankzinnigheid kon leiden als men daarbij in slaap viel. Ook F.A. Stoett vermeldt dat de geur van bloeiende bonen ervoor kon zorgen dat iemand bedwelmd raakte en raar ging doen.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft nog meer zegswijzen die teruggaan op dit volksgeloof: 'Als de bonen bloeien, de zotten groeien', 'Hij heeft de bonen in het hoofd', 'De bonen bloeien' (oftewel: 'het is nu de gekkentijd'), 'In de bonen lopen, raken, wonen', 'Loop in de bonen!' ('loop naar de maan').

Later werd de zegswijze ook wel uitgebreid tot 'Hij is in de bonen en plukt erwten', maar deze variant komt weinig voor.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Op de bon geslingerd worden

Waar komt de uitdrukking op de bon geslingerd worden vandaan?
Op de bon geslingerd worden betekent 'een bekeuring krijgen'. Het is van oorsprong soldatentaal.

Het hier gebruikte zelfstandig naamwoord bon gaat terug op het Franse woord bon ('goed'). Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal werd bon aanvankelijk gebruikt in de betekenis "aanteekening (t.w. het Fransche woord 'bon'), door een onderwijzer onder 'goed' schoolwerk geschreven". Later werd het overdrachtelijk gebruikt in zijn bon op iets geven, dat 'iets goedkeuren' betekende. Daarnaast kreeg het de betekenis 'schriftelijk bewijs dat je kunt laten zien, zodat je de op de bon vermelde zaak krijgt uitgereikt'.

Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) vermeldt het volgende voorbeeld (uit de negentiende eeuw): "bon voor de uitdeeling van bier en tabak". Volgens het EWN is het zelfstandig naamwoord bon geïsoleerd ('losgeweekt') uit de Franse verbinding bon pour ('goed voor').

In de vierde druk van Van Dale (1898) komt voor het eerst iemand op den bon zetten voor, met de betekenis 'rapport
Boontje komt om zijn loontje

Waar komt het spreekwoord 'Boontje komt om zijn loontje' vandaan?
'Boontje komt om zijn loontje' wordt gebruikt wanneer iemand zijn verdiende straf krijgt. Komt om betekent hier 'krijgt', aldus dr. F.A. Stoetts Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden; die betekenis vloeit volgens hem voort "uit die van 'komt om te halen', 'weg te nemen'." Het spreekwoord drukt een zeker leedvermaak uit en is vergelijkbaar met 'Eigen schuld, dikke bult.'

Het Spreekwoordenboek van Van Dale vermeldt dat 'Boontje komt om zijn loontje' een van de weinige spreekwoorden is die vrijwel uitsluitend in het Nederlandse taalgebied bekend zijn. Het woordenboek noemt alleen een Afrikaans en een Fries equivalent. België kent het spreekwoord ook in omgekeerde volgorde: 'Loontje komt om zijn boontje.'

Het spreekwoord dateert uit de zeventiende eeuw. Hoewel de herkomst niet helemaal zeker is, vermelden alle naslagwerken dat het waarschijnlijk teruggaat op een sprookje. Stoett verwijst naar de Klucht van Oene van Jan Vos, waarin het sprookje voor het eerst volledig is opgeno
Een bord voor je kop hebben

Waar komt een bord voor je kop hebben vandaan?
Als van iemand wordt gezegd dat hij een bord voor zijn kop heeft, betekent dit dat hij onbeschaamd zijn eigen gang gaat, kortzichtig is en niet gevoelig is voor signalen van anderen.

De uitdrukking komt volgens F.A. Stoett al in het begin van de zeventiende eeuw voor. De herkomst is niet zeker. Misschien gaat een bord voor je kop hebben terug op het gebruik om een stier een houten bordje voor zijn kop te hangen, opdat hij niet voor zich uit kon kijken. Op deze manier hield het beest zich rustig en was hij bijvoorbeeld gemakkelijker ergens heen te leiden. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) zet hier vraagtekens bij: wie een bord voor zijn kop heeft, veroorzaakt immers vaak juist wél ellende. Hoe de betekenisontwikkeling van het letterlijke 'niet goed kunnen zien en daardoor tamelijk mak zijn' naar 'onbeschaamd zijn; kortzichtig en lomp zijn' is verlopen, is dus niet duidelijk. K. ter Laan vermeldt in zijn Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen echter eveneens dat de uitdrukkin
Iets op je bord / brood krijgen

Wat is juist: 'Als het misgaat, krijgt Henk het op zijn bord' of 'Als het misgaat, krijgt Henk het op zijn brood'?
Dat hangt van de bedoelde betekenis af. 'Henk krijgt het op zijn brood' wil hier zeggen dat Henk er de schuld van krijgt dat het misgaat; 'Henk krijgt het op zijn bord' betekent dat Henk de problemen moet oplossen die ontstaan als het misgaat. Bij iets op je brood krijgen gaat het dus om een schuld of verwijt, bij iets op je bord krijgen om taken waarmee iemand wordt belast of problemen waar hij of zij voor moet opdraaien.

De variant met bord is betrekkelijk jong: deze is waarschijnlijk in de jaren zeventig ontstaan. Varianten van de uitdrukking met brood komen al sinds de Middeleeuwen voor. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) en het spreekwoordenboek van dr. F.A. Stoett kon je iemand iets op zijn brood geven (of op zijn boterham), maar ook leggen, zetten, schieten, hangen, enz. Het WNT geeft als uitleg over de herkomst een citaat uit het spreekwoordenboek van C. Tuinman uit 1726: "zo dat hy 't als met zyn brood moet opeeten en verduwen, al valt het hem niet zeer smaakelyk".

Trefwoorden
u
Bos hout voor de deur

Waar komt de uitdrukking een flinke bos hout voor de deur hebben vandaan?
Een flinke bos hout voor de deur hebben wordt gebruikt om uit te drukken dat een vrouw een flinke boezem heeft. De uitdrukking zou zijn ontstaan door de bijgedachte aan de houtvoorraad voor de winter, die vroeger buiten bij het huis lag opgestapeld.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) kent het Duits deze uitdrukking ook: Holz vor der Tür haben of Holz vor der Hütte haben. Marc De Coster geeft in het Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans ook de Franse variant avoir une livraison de bois devant sa porte.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Bosschage

Wat is de juiste uitspraak van bosschage?
Volgens alle hedendaagse woordenboeken wordt bosschage uitgesproken als [bossaazje], zonder hoorbare g-klank dus. In sommige (oudere) woordenboeken staat ook de uitspraak [bosgaazje], mét hoorbare g, maar het is de vraag of dat juist is. In de officiële woordenlijst uit 1863 van M. de Vries en L. te Winkel staat bijvoorbeeld de opmerking dat de "ch achter de s in het midden en aan het einde der woorden stom geworden is, b.v. in tusschen, menschen, disch, visch". Kennelijk was de ch ook toen al niet meer hoorbaar ("stom"). Dit maakt het onwaarschijnlijk dat in bosschage wel een g-klank hoorbaar zou moeten zijn.

De ch heeft zich in dit typische dicteewoord op schrift weten te handhaven, terwijl de spelling bosch in 1947 officieel bos werd (in 1934 al in het onderwijs, en in 1954 voor het eerst vastgelegd in het Groene Boekje). Bosschage is dan ook geen rechtstreekse afleiding van bosch, maar een woord dat in de Middeleeuwen in z'n geheel is ontleend aan het Frans. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal
Een boterbriefje halen

Waar komt de zegswijze een boterbriefje halen vandaan?
Met een zin als 'Tamara en Wilco hebben een boterbriefje gehaald' wordt bedoeld dat Tamara en Wilco (onlangs) zijn getrouwd.

F.A. Stoett vermeldt dat boterbrief voor de grap werd gebruikt voor een bepaald soort "aflaatbrieven". Deze brieven gaven vergunning om tijdens de vastendagen boter, kaas, eieren en vlees te eten en hadden in eerste instantie niets met het huwelijk te maken. Boterbrief is een leenvertaling van het Latijnse literae butyricae (het Latijn leende het woord butyrum ('boter') uit het Grieks). Later werd boterbriefje ook gebruikt om grappend naar de huwelijksakte te verwijzen: een vergunning om te trouwen. Ook andere officiële stukken (een akte, een belastingbiljet of een rekening) konden boterbriefje genoemd worden.

Boterbriefje komt sinds het begin van de twintigste eeuw in deze betekenis voor. Het woordenboek van Koenen (1912) vermeldt: "scherts(ende) benaming van een officieel stuk: belastingbiljet, trouwbewijs". Volgens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands komt in Boevent
Boterham

Wat is de herkomst van het woord boterham?
De herkomst van het woord boterham is niet duidelijk. Het eerste deel van het woord is hetzelfde als het gewone woord boter, maar waar het tweede deel (ham) vandaan komt, is onbekend.

Er zijn verschillende verklaringen bedacht voor de herkomst van dat ham. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) zegt bijvoorbeeld: "Dat het tweede lid eene verbastering van een ander woord of suffix zou zijn, en de spelling boteram (die inderdaad reeds in de oudste voorbeelden gevonden wordt) derhalve oorspronkelijker zou zijn, is niet te bewijzen en ook niet waarschijnlijk." Verder zou volgens het WNT nader onderzocht moeten worden of er een verband is tussen ham in boterham en ham in de betekenis 'brok, homp'.

De etymologische woordenboeken van De Vries en De Tollenaere en van Van Dale vermelden beide dat ham waarschijnlijk oorspronkelijk de betekenis 'hoek aangeslibd land' had. De betekenis van boterham zou dan oorspronkelijk zijn: 'brok, kluitje boter'. De betekenis 'snede brood' zou daar later uit zijn ontstaan.
Boter op je hoofd hebben

Waar komt boter op je hoofd hebben vandaan?
Wie boter op zijn hoofd heeft, kan dan misschien wel aanmerkingen hebben op anderen, maar is zelf ook bepaald niet onschuldig: er valt hem- of haarzelf ook wel het een en ander te verwijten.

Boter op je hoofd hebben is waarschijnlijk ontstaan uit het spreekwoord 'Wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen' ('wie geen zuiver geweten heeft, moet ervoor zorgen dat hij niet aan kritiek wordt blootgesteld'). Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) kan ook 'Wie een hoofd heeft van boter, moet geen bakker worden' de oorspronkelijke uitdrukking zijn geweest. F.A. Stoett haalt een versje van Jacob Cats uit 1635 aan:

Wiens hoofd van boter is, die moet gedurig schromen;
Die moet niet aen het vyer [vuur], of voor den oven komen.

Helaas is onbekend waarom er nu precies sprake is van boter op het hoofd. Sommige spreekwoordenboeken verwijzen naar de vroegere gewoonte om manden met levensmiddelen, en dus ook met boter, op het hoofd te dragen. Het is echter ook mogelijk dat boter i
Botertje tot de boom

Waar komt de uitdrukking 'Het is botertje tot de boom' vandaan?
'Het is botertje tot de boom' betekent dat er ergens voorspoed en welvaart en/of een uitstekende onderlinge verstandhouding heerst.

Boom is hier een verkorting van bodem. Stoett schrijft in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden dan ook boôm, waarbij het accent circonflexe aangeeft dat de d is weggevallen. 'Het is botertje tot de boom' wordt al sinds de vijftiende eeuw gebruikt, volgens Stoett een tijdlang vooral als het om het huwelijk – en dan vooral de wittebroodsweken – ging.

De herkomst is niet helemaal zeker, maar waarschijnlijk slaat de uitdrukking oorspronkelijk op een botervat dat tot op de bodem met echte, zuivere boter gevuld is. Volgens Riemer Reinsma (in het Onze Taal Taalcahier Gezegden) werd er vroeger nog weleens gesjoemeld met botervaten. De leverancier vulde dan niet het hele vat met boter, maar het onderste deel met vet of zout; soms had het vat een dubbele bodem. Om te controleren of het vat helemaal gevuld was met boter, gebruikte men een boter
Botje bij botje leggen

Waar komt de zegswijze botje bij botje leggen vandaan?
Botje bij botje leggen betekent dat iedereen een financiële bijdrage levert als er een bedrag op tafel moet komen.

Riemer Reinsma schrijft in het Onze Taal Taalcahier Gezegden het volgende over deze zegswijze: "Het botje in de uitdrukking botje bij botje leggen is een taalerfenisje uit de Middeleeuwen. Het was een verkorting van botdrager, een zilveren muntje. De benaming was spottend bedoeld: op de munt in kwestie stond een leeuw afgebeeld met op zijn kop een helm die grote gelijkenis vertoonde met een bot, een mand van het type dat men destijds op de rug droeg: van boven breed, van onderen puntig."

Een synoniem voor botje bij botje leggen is hutje bij mutje leggen. De achtergrond van deze laatste zegswijze is onduidelijk. Hutje bij mutje gaat waarschijnlijk terug op met hutje en mutje, een oude uitdrukking die 'met het hele huishouden; alles meenemend' betekent. K. ter Laan (Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen) vermeldt: "Hutje of hot was een woord voor mand of korf, mutje zal erbij staa
Boude / boute uitspraken

Wat is juist: boude uitspraken of boute uitspraken?
Zowel boude als boute is juist.

Boud werd vroeger zelden of nooit gebruikt vlak vóór een zelfstandig naamwoord, maar altijd in zinnen als 'Hij spreekt boud.' Boud klonk daardoor altijd als [bout]. Toen het later ook vóór zelfstandige naamwoorden werd gebruikt, gingen velen die uitspraak-t ook schrijven: boute uitspraken. Maar ook boude uitspraken kwam voor. Het Groene Boekje vermeldt al vanaf 1954 boude en boute. De vergrotende en overtreffende trap worden uitsluitend met een d gevormd: bouder - boudst.

Verwante adviezen
Bijdehande / bijdehante tante
Lelystatter / Lelystedeling
Rummikuppen / rummikubben

Trefwoorden
bijvoeglijk naamwoord
buigings-e
d/t
uitspraak en klemtoon
Boulevardje / boulevardtje

Wat is de juiste spelling van het verkleinwoord van boulevard: boulevardtje of boulevardje?
De juiste spelling is boulevardje.

Aan Franse leenwoorden die eindigen op d of t, wordt -je toegevoegd om het verkleinwoord te vormen, ook al is er (meestal) geen [t]-klank hoorbaar aan het einde van deze woorden. Boulevard wordt immers uitgesproken als [boe-le-vaar]. De d of t wordt in het verkleinwoord wél uitgesproken als [t]: [boe-le-vaar-tje].

Andere voorbeelden van vergelijkbare Franse leenwoorden en hun verkleinvormen:
beignet - beignetje
biscuit - biscuitje
brancard - brancardje
camembert - camembertje
circuit - circuitje
colbert - colbertje
croissant - croissantje
crapaud - crapaudje
depot - depotje
filet - filetje ('stuk vlees of vis')
passe-partout - passe-partoutje
pernod - pernodje
pierrot - pierrotje
rechaud - rechaudje
record - recordje
restaurant - restaurantje

Aan het verkleinwoord filetje kunnen, behalve het Franse filet ('stuk vlees of vis'), ook de grondwoorden file ('rij auto's') en het Engelse file ('computerbestand') ten grondslag liggen. De 'oude' spelling filee
Boeket / bouquet

Als het over de geur en smaak van wijn of parfum gaat, schrijf je dan boeket of bouquet?
Volgens het Witte Boekje is in die betekenis bouquet juist. Boeket wordt gebruikt om een bos bloemen mee aan te duiden. Bouquet komt ook voor in de Franse woordgroep bouquet garni (een bosje kruiden om bouillons, sauzen e.d. te aromatiseren).

Enkele voorbeeldzinnen met bouquet en boeket:
De Château Paveil de Luze is een mooie volle wijn met een rijk bouquet.
Als een wijn 'stuivend' wordt genoemd, betekent dat dat hij een rijk bouquet heeft.
Dit parfum heeft een bouquet met jasmijn en lelies met nog een vleugje perzik en een zachte vanillenoot.
Zij stuurden hun zieke collega direct een mooi boeket.
Sommige mensen noemen een boeket dat je koopt bij een benzinestation een 'benzinebos'.

Het is niet duidelijk wat volgens het Groene Boekje de juiste schrijfwijze is. In het Groene Boekje zelf staat alleen boeket; het woord bouquet ontbreekt vreemd genoeg. Van Dale (2005) geeft bouquet wel, in de betekenis 'geheel van geur- en smaakeigenschappen'. En aangezien Van Dale van de Nederlandse Taalunie het offic
Je kunt me de bout hachelen

Waar komt de zegswijze 'Je kunt me de bout hachelen' vandaan?
'Je kunt me de bout hachelen!' is een boze uitroep die betekent: 'bekijk het maar; je kunt naar de maan lopen'.

Bout is een Bargoens woord voor 'uitwerpselen, poep' en hachelen is Bargoens voor 'eten'. Het Bargoens was de geheimtaal van dieven, landlopers en rondtrekkende handelaren; het bevat veel Jiddische en daardoor ook Hebreeuwse elementen. Zo gaat het Jiddische achelen ('eten') terug op het Hebreeuwse 'akhal ('eten'). Bout had in het Bargoens verschillende betekenissen, waaronder dus 'poep'. Volgens het Bargoens Woordenboek (1974) is deze betekenis voortgekomen uit de associatie met 'iets ronds/kogelachtigs' (vergelijkbaar met de vorm van de bout die in de bouw wordt gebruikt).

'Je kunt me de bout hachelen' betekent dus letterlijk: 'je kunt m'n poep opeten'. Het is niet verwonderlijk dat F.A. Stoett het een "verwensching" noemt.

Van Dale (2005) vermeldt ook nog 'Ze kunnen me de bout boemelen' (wat boemelen hier betekent, is onduidelijk) en 'Je kunt me de bout naggelen' (naggelen is een variant va
Van de bovenste plank

Waar komt van de bovenste plank vandaan?
Als gezegd wordt dat iets van de bovenste plank is, is het zeer goed, het beste in zijn soort. En als van iemand wordt gezegd dat hij van de bovenste plank is, wil dat zeggen dat het een prima persoon is. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat van de bovenste plank ook weleens ironisch wordt gebruikt, zoals in 'Dat plastic speelgoed dat haast niets kost, is echt rotzooi van de bovenste plank' ('heel erge rotzooi').

Deze uitdrukking gaat terug op het algemene principe dat spullen die je niet dagelijks gebruikt, niet voor het grijpen hoeven te liggen en dus op de bovenste plank worden bewaard. Dat geldt zeker voor de mooie spullen, die immers alleen bij feestelijke gelegenheden worden gebruikt. Bovendien zijn we er zuinig op, en op de bovenste plank staan ze het veiligst. De gedachte dat de spullen op de bovenste plank het mooist zijn, leidde ertoe dat van de bovenste plank de betekenis 'het beste' kreeg.

F.A. Stoett verwijst bij van de bovenste plank naar de uitdrukking het i
Braband / Brabant, Brabanders

Waarom wordt Brabant met een t gespeld, maar Brabanders met een d?
Tegenwoordig is alleen Brabanders juist, maar vroeger kwam Brabanters, met een t, wel voor. Waarschijnlijk is men naar analogie van Hollanders gaan spreken van Brabanders. Deze verandering heeft al lang geleden plaatsgevonden; denk aan de Spaanschen Brabander, de titel van Bredero's toneelstuk uit 1617.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij Brabander: "Van den naam van het gewest Brabant met -er. (...) De oorspronkelijke vorm (...) is derhalve Brabanter; doch reeds vroeg (...) is, denkelijk naar analogie van Hollander enz., Brabander in gebruik gekomen, en deze vorm is tot den huidigen dag in de volkstaal van Noord- als van Zuid-Nederland in zwang gebleven. Brabanter is vanouds zeldzaam en wordt tegenwoordig slechts nu en dan opzettelijk, ter wille der etymologie, gebezigd, b.v. in den naam van het dagblad De Noordbrabanter."

De naam Brabant komt volgens de Encarta Winkler Prins voort uit de Karolingische benaming pagus Bracbatensis ('Brabantgouw'). De herkomst van het deel Bra(c)- is ondui
Brave hendrik

Waar komt het gezegde een brave hendrik vandaan?
Een brave hendrik is tegenwoordig een aanduiding voor een slap, bangig, initiatiefloos persoon; iemand zonder pit dus, die nooit kattekwaad zal uithalen of ergens tegenin zal gaan.

Dit gezegde gaat terug op de titel van een schoolboekje: De brave Hendrik door Nicolaas Anslijn (1777-1838). Het boek begint zo:

Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt als hij voorbij gaat?
Vele menschen noemen hem de brave Hendrik, omdat hij zoo gehoorzaam is, en omdat hij zich zoo vriendelijk jegens ieder gedraagt.
Hij doet nooit iemand kwaad.
Er zijn wel kinderen, die hem niet liefhebben.
Ja, maar dat zijn ook ondeugende kinderen.
Alle brave kinderen zijn gaarne bij Hendrik.
Kinderen, die met Hendrik omgaan, worden nog braver, want zij leeren van hem, hoe zij handelen moeten.

Het woord braaf betekende oorspronkelijk 'woest, dapper', maar kreeg steeds minder heldhaftige betekenissen: via 'flink', 'eerzaam, gehoorzaam' daalde het zelfs af tot het tegenovergestelde van de oorspronkelijke bete
De breeveertien op gaan

Waar komt de uitdrukking de breeveertien op gaan vandaan?
De breeveertien op gaan betekent 'het verkeerde pad op gaan', 'moreel in verval raken'.

De Breeveertien was een grote zandbank die voor de Nederlandse kust lag. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt: "Deze onderzeese 'hoogvlakte' had de vorm van een elleboog, waarvan de onderarm loodrecht op de kust stond en die op enkele plaatsen tussen Scheveningen en Zandvoort de kust bereikte; de bovenarm liep evenwijdig aan de kust en eindigde ter hoogte van Texel. In de loop van de negentiende eeuw verdween het hoogteverschil tussen de zandbank en de rest van de zeebodem. Als zandbank bestaat de Breeveertien dus niet meer." Tegenwoordig is de Breeveertien een soort uitgestrekte vlakte, die zich van Noordwijk in noordoostelijke richting uitstrekt tot Callantsoog. De Breeveertien dankt zijn naam aan het feit dat het water er veertien vadem (ongeveer 26 meter) diep was.

De uitdrukking de breeveertien op gaan betekende aanvankelijk 'uitvaren' (vermoedelijk omdat veel schepen de Breeveertien pa
In / op de bres staan / springen

Wat is juist: in of op de bres? En welk werkwoord hoort erbij: staan of springen?
In de bres springen ('iemand te hulp komen, iets/iemand steunen') is de gebruikelijkste vorm, maar op de bres springen bestaat ook. En in plaats van springen is ook het werkwoord staan mogelijk.

Verschillende naslagwerken, waaronder de grote Van Dale (2005), het Witte Woordenboek (2006) en Prisma Voorzetsels (1999), maken het volgende onderscheid: in de bres springen en op de bres staan. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) en Het groene woordenboek (2002) vermelden ook in de bres staan. En het Groot Uitdrukkingenwoordenboek (2006) van Van Dale geeft een voorbeeld waarin op de bres springen wordt gebruikt. Zowel de varianten met staan als die met springen betekenen '(iemand) helpen, (iemand/iets) verdedigen'. Op/in de bres springen komt acuter en actiever over en wijst eerder op het concreet helpen van iemand; op/in de bres staan heeft het betekeniselement 'klaarstaan, bereid zijn (om iemand te helpen)' in zich.

Een paar voorbeelden:
Jeannine sprong in de bres toen haar buren tegelijk longontste
Briefaanhef aan een gezin / stel

Hoe adresseer je een brief aan een gezin of stel? En wat is de aanhef?
Bij ongetrouwde stellen, of bij twee mensen die wel getrouwd zijn maar elk hun eigen achternaam gebruiken, worden in de aanhef en adressering beide personen genoemd, ieder met hun eigen voorletters:
De heer A. de Zwart en mevrouw K. Verschuur
De heer T. Simons en de heer L.C. van der Broek
Mevrouw I. Grevels en mevrouw S. Mijnsen

Ook in de aanhef boven de brief worden beide personen genoemd.
Geachte heer De Zwart, geachte mevrouw Verschuur,
Geachte heer Simons, geachte heer Van der Broek, (of: 'Geachte heren Simons en Van der Broek,')
Geachte mevrouw Grevels, geachte mevrouw Mijnsen,

Een getrouwd stel kan ervoor kiezen een combinatie van de twee achternamen te gebruiken, of een van de twee kan de achternaam van de ander gebruiken. Deze voorkeur wordt gevolgd in de adressering en aanhef van een brief. Voorletters blijven in dit geval achterwege, omdat die maar bij een van beide personen horen. In de aanhef wordt alleen het eerste deel van de naam genoemd, dat ook gebruikt wordt om iemand aan te sprek
Brieven schrijven

Waar vind je tips voor het schrijven van brieven?
De volgende boeken kunnen ondersteuning bieden bij het schrijven van (zakelijke) brieven:
Check je brief. Tips en checklists voor betere brieven en e-mails, Eric Tiggeler. Sdu Uitgevers (2009). ISBN: 978-90-12-12879-1.
Compact boekje met informatie over het opstellen van verschillende soorten brieven.
De springprocessie. Levendige lessen in zakelijk schrijven, Marleen Claessens. Bohn Stafleu van Loghum (2008). ISBN: 978-90-313-5255-5.
Bedoeld voor docenten en trainers zakelijk schrijven. Geeft veel oefeningen voor het leren schrijven van zakelijke brieven.
E-mails en brieven schrijven in het Nederlands, Corriejanne Timmers. Prisma (2007). ISBN: 978-90-274-2606-2.
Informatie over indeling, datering, adressering en afsluiting van zakelijke brieven en e-mails, met veel voorbeelden. Eigentijds, maar erg schematisch.
Vraagbaak Nederlands, Eric Tiggeler. Sdu Uitgevers (2005). ISBN: 90-12-10855-1.
Hoofdstuk 5 gaat in op de vraag 'Hoe schrijf je goede brieven, e-mails en rapportages?' De rest van het boek is ee
Brikverpakking

Wat betekent het woord brikverpakking?
Brikverpakking is een Vlaams woord. Van Dale (2005) vermeldt als betekenis bij brik: "(algemeen Belgisch-Nederlands) baksteenvormige kartonnen verpakking van dranken". Wolters' Koenen was in 1996 het eerste woordenboek dat brik vermeldde: "(Belg.) baksteenvormige kartonnen verpakking van dranken: melk in brik; brikverpakking". Het pak melk wordt wat zijn vorm betreft dus vergeleken met een baksteen. Brik is waarschijnlijk afgeleid van het Franse brique ('baksteen', 'materiaal in de vorm van een baksteen').

Brik in de betekenis 'drankkarton' komt ook voor in het Woordenboek voor correct taalgebruik van S. Theissen en P. Debrabandere (2004). De auteurs zien het als een voorbeeld van Vlaams taalgebruik dat duidelijk opvalt als "niet algemeen". Zij adviseren daarom brik in deze betekenis niet te gebruiken. Ook de taaladviseur van de VRT adviseert pak te gebruiken en niet brik.

Overigens bestond in het Middelnederlands het woord bricke (baksteen') al. Het Frans leende dit woord uit onze taal en maakte er briq
Ergens een broertje dood aan hebben

Wat is de herkomst van ergens een broertje dood aan hebben?
Ergens een broertje dood aan hebben betekent 'ergens een grote hekel aan hebben, ergens een afkeer van hebben'.

Deze zegswijze gaat terug op het letterlijk verliezen van een broertje aan de dood door een ziekte. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) herinnert ergens een broertje dood aan hebben aan de grote kindersterfte van vroeger. F.A. Stoett vermeldt dat de zegswijze oorspronkelijk sloeg op de ziekte waaraan het kind was overleden; die ziekte boezemde uiteraard angst en afkeer in.

Vroeger was ook de variant daar heeft hij een broer(tje) aan verloren gangbaar, maar tegenwoordig niet meer.

In West-Vlaanderen wordt een iets andere variant gebruikt: een oom van iets dood hebben. Volgens Stoett betekent dit: 'uit ondervinding weten dat iets niet pluis is'.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Brood en spelen

Waar komt de uitdrukking brood en spelen vandaan?
Brood en spelen betekent letterlijk 'eten en amusement'. Het wordt vaak wat spottend gebruikt in de betekenis 'datgene waarmee het volk tevreden wordt gehouden'.

Deze uitdrukking gaat terug op het Latijn; het is een vertaling van panem et circenses. De Romeinse schrijver Juvenalis (ca. 60-140 n.Chr.) is de bedenker ervan. Jan Verheggen schrijft in zijn boek over Latijnse woorden en uitdrukkingen in het Nederlands (Non scholae sed vitae): "Gratis voedseluitdelingen en gratis voorstellingen in het circus of amfitheater waren het enige waarnaar het Romeinse volk in de keizertijd verlangde. Verscheidene keizers gaven aan deze wens graag gehoor om het volk rustig te houden."

Juvenalis gebruikte de term brood en spelen sarcastisch: hij wilde ermee aangeven dat het Romeinse volk oogkleppen op had voor het verval van het Romeinse Rijk. Zolang er maar brood werd uitgedeeld en spelen werden georganiseerd, was het volk tevreden, en keek het niet verder dan zijn neus lang was.

In 71 v.Chr. werd al begonnen met het
Broodje aap, broodjeaapverhaal

Wat is een broodjeaapverhaal?
Een broodjeaapverhaal is een verzonnen verhaal, waarin de hoofdpersoon meestal iets gruwelijks overkomt. Het verhaal wordt als waargebeurd doorverteld, en wordt vaak geloofd. Broodjeaapverhalen spelen in op universele angsten en duiken soms over de hele wereld op als een soort mythe. De naam broodjeaapverhaal (of kortweg broodje aap) is afgeleid van de titel van het boek Broodje aap. De folklore van de post-industriële samenleving uit 1978 van de Amerikaans-Nederlandse schrijfster Ethel Portnoy, waarin dergelijke verhalen gebundeld werden.

Het titelverhaal heeft in het kort de volgende strekking. Een vrachtwagen van een fastfoodleverancier wordt van achteren aangereden. Hierdoor valt de achterklep open. De vrachtwagen zit zo vol dat een van de basisproducten voor de hamburgers naar buiten valt: het lijk van een aap!

Meer van dit soort verhalen kunt u lezen in de boekjes De wraak van de kangoeroe en De gestolen grootmoeder van Peter Burger. Ook op internet zijn diverse verzamelingen van broodjeaapverhale
Broodmager zijn

Waar komt broodmager zijn vandaan?
Broodmager zijn (of: zo mager als brood zijn) betekent 'heel mager zijn, helemaal geen vet op de botten hebben'.

Zo mager als brood betekende letterlijk iets als 'zo karig als brood zonder beleg'. Hiervan werd in de achttiende eeuw broodmager afgeleid. Volgens F.A. Stoett bevat broodmager een woordspeling: er wordt gespeeld met de twee betekenissen van mager, namelijk: 'niet vet, niet dik' en 'schraal, karig'.

Er zijn nog meer uitdrukkingen die beginnen met zo mager als ... Enkele daarvan zijn: zo mager als een aal, zo mager als een bezemsteel, zo mager als een graat (of graatmager), zo mager als een lat, zo mager als een panlat/pannelat, zo mager als een riet, zo mager als een spook, zo mager als een spriet (of sprietmager), zo mager als een sprinkhaan en zo mager als een stokvis.

En dan heb je nog een flink aantal andere uitdrukkingen rond het thema 'mager zijn', waaronder:
hij is zo mager dat je hem met een kaarsje kunt doorlichten
hij is zo mager dat je door hem heen kunt kijken
hij is zo mager
Brug open / dicht

Is de brug open of dicht als men normaal passeren kan?
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft de volgende uitleg: "Eene brug opendraaien (zoodat schepen erdoor kunnen varen); - dichtdraaien (zoodat voetgangers en rijtuigen er over kunnen gaan)." Onder open geeft het WNT het volgende voorbeeld: "De brug is open om die stoomboot door te laten." Het hangt er dus vanaf of men uitgaat van een schip dat alleen onder een open (niet dichtgemaakte) brug door kan varen, of van een weggebruiker die alleen over een dichte ('aaneengesloten') brug kan gaan. Ook de grote Van Dale (2005) houdt het erop dat de brug open is als er schepen door kunnen, en dicht wanneer dat niet het geval is.

In het gewone taalgebruik betekent dicht echter vaak 'afgesloten' en open vaak 'toegankelijk' (bijvoorbeeld: 'De winkel is dicht/open'). In dit geval kan een weggebruiker die zegt dat de brug open is, bedoelen dat de brug toegankelijk is, dus dat hij kan passeren. Dit wordt nog logischer als men bedenkt dat een opengedraaide brug vaak wordt afgesloten met een hefboom. Het lijkt o
Er de brui aan geven

Waar komt ergens de brui aan geven vandaan?
Ergens de brui aan geven betekent 'ergens uit ongenoegen mee ophouden, genoeg van iets hebben'. Ook dingen (zoals apparaten en machines) kunnen er de brui aan geven; 'De stofzuiger gaf er de brui aan' betekent dat de stofzuiger ineens dienst weigerde.

Hoe de uitdrukking precies is ontstaan, is niet helemaal duidelijk. In het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) wordt een citaat uit 1569 gegeven waarin brui 'rommel' betekent: "Smijt den bruy en den bras al te bersten" ('smijt die rommel en rotzooi kapot'). Een citaat uit 1642 luidt: "ick heb den bruy van ..." ('ik vertik het verder om'), en daarin is de huidige uitdrukking al te herkennen.

De betekenis 'rommel' die brui vroeger had, is mogelijk afgeleid van bruid, een oud woord dat 'draf, spoeling, drek' betekende. Brui(d) zou dan eenzelfde betekenisontwikkeling hebben doorgemaakt als zooi (eigenlijk: 'kooksel'), dat nu ook 'rommel' betekent. Maar het is ook mogelijk dat brui verwant is met bru ('brouwsel, soep, brij'). De brui hebben/geven v
Brutaal als de beul

Waar komt de uitdrukking zo brutaal als de beul vandaan?
In zo brutaal als de beul is een verouderde betekenis van brutaal bewaard gebleven, namelijk 'bruut'. F.A. Stoett geeft in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden de volgende uitleg: "In deze zegswijze heeft brutaal (fr. brutal, verwant met fr. brut), de oorspronkelijke beteekenis van 'beestachtig, grof, onbeschaafd' nog bewaard. Thans evenwel hecht men er de beteekenis van 'vrijpostig, vermetel' aan."

Van Dale (2005) geeft een uitgebreidere variant van deze uitdrukking: zo brutaal als de beul van Haarlem. In Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen van K. ter Laan komt deze variant ook voor, met de uitleg: "Te Haarlem woonde de beul die de vonnissen van het Hof van Holland uitvoerde tot in het begin der zeventiende eeuw." De beul van Haarlem verrichtte zijn werkzaamheden dus ook in andere plaatsen, zoals Amsterdam.

De Beul van Haarlem komt samen met de Dood van Pierlala ook voor in het oud-Hollandse poppenkastspel van Jan Klaassen en Katrijn.



Trefwoorden
u
Bruto salaris / brutosalaris

Schrijf je combinaties met bruto en netto los of aaneen?
Het heeft de voorkeur om combinaties met bruto en netto als samenstelling op te vatten en dus aaneen te schrijven: brutosalaris, brutovermogen, nettobedrag, nettoloon, nettorendement, nettowinst, etc. Dat geldt ook als het woord na bruto/netto zelf al een samenstelling is: brutojaarsalaris, brutoreturnindex, nettohuuropbrengst, nettovermogenswaarde, nettoherstructureringskosten.

Als het tweede deel met een e, i, o of u begint, komt er een streepje vanwege klinkerbotsing: bruto-inkomen, netto-opbrengst, netto-uitgave.

Volgens de meeste naslagwerken, waaronder Van Dale en het Groene Boekje, zijn bruto en netto bijwoorden; daarom kunnen ze niet los van het erop volgende zelfstandig naamwoord worden geschreven. Bij bijvoeglijke naamwoorden is dat normaal gesproken wél het geval (een vast inkomen, een hoge opbrengst). Maar er zijn ook woordenboeken (bijvoorbeeld Koenen en het Witte Woordenboek) die bruto en netto bijvoeglijke naamwoorden noemen; volgens die woordenboeken is het dus toegestaan om bruto salari
Buien als werkwoord

Is de volgende zin goed: 'Het buit de komende dagen veel'?
Ja, deze zin komt misschien vreemd over, maar is wel juist. Het buit is een goede vorm van het werkwoord buien; het is de derde persoon enkelvoud ervan.

Het werkwoord buien staat in verschillende naslagwerken. Van Dale (2005) vermeldt als betekenis "(in verband met het weer) onbestendig zijn, bij tussenpozen regenen en waaien." Ook in het woordenboek van Verschueren (1996) staat het werkwoord buien met de betekenis "ongestadig zijn, van het weer."

Het buit is vergelijkbaar met het regent, het sneeuwt en het vriest. Al deze werkwoorden die een weersgesteldheid aanduiden, zijn zogenaamde onpersoonlijke werkwoorden: ze komen alleen met het onderwerp het voor. 'De lucht regent' is dan ook onmogelijk, evenals bijvoorbeeld 'De wolken buien.'

Trefwoorden
werkwoord
woordgebruik
Buigings-e: algemene regels

Waarom zeg je een mooi huis en een mooie woning?
Dat komt doordat woning en huis niet hetzelfde woordgeslacht hebben: woning is een de-woord (het is de woning) en huis is een het-woord (het is het huis). Voor een de-woord komt er bijna altijd een buigings-e achter het bijvoeglijk naamwoord: een mooie woning (het is ook de mooie woning). Voor een het-woord gebeurt dat niet als er een voor het bijvoeglijk naamwoord staat: een mooi huis (het is wel het mooie huis).

Wie het Nederlands als moedertaal leert, hoeft de regels voor het gebruiken van de buigings-e niet echt te leren; die pik je in de eerste jaren van je leven vanzelf op. Alleen uitzonderingen kunnen weleens tot twijfel leiden; zie daarvoor de 'verwante kwesties' onder aan dit advies. Wie op latere leeftijd Nederlands leert, kan echter veel moeite hebben met het toepassen van de regels voor het juiste gebruik van de buigings-e. Hieronder worden deze regels kort uitgelegd. Een uitgebreide toelichting staat in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997).

Er komt wel een e achter het bijvoeglijk
Buigings-e: het centraal / centrale station

Wat is juist: het centraal station of het centrale station?
Het centraal station en het centrale station zijn beide juist, maar er is een klein betekenisverschil. Het centraal station is het belangrijkste station van een plaats; het centrale station is een station dat binnen een plaats een centrale ligging heeft. De officiële naam van de hoofdstations van enkele grote steden eindigt meestal op Centraal: Amsterdam Centraal, Utrecht Centraal, enzovoort.

Het centrale station is geheel volgens de regels gevormd. Na het lidwoord het wordt het bijvoeglijk naamwoord in principe verbogen; vergelijk het oude station en het kleine station. In vaste verbindingen met een eigen betekenis kan die e worden weggelaten. Het centraal station van een bepaalde plaats is niet een station dat toevallig de eigenschap 'centraal gelegen' bezit, maar is een bepaald station, namelijk het belangrijkste station. Om dat uit te drukken is het centraal station – zonder buigings-e – toegestaan.

Ook in andere combinaties van een bijvoeglijk naamwoord en een het-woord die samen een min of mee
Buigings-e: een groot / grote man

Wat is het verschil tussen een groot man en een grote man?
Een groot man is een aanduiding voor een man die in moreel of intellectueel opzicht gunstig afsteekt bij de 'gewone' mensen. Een grote man heeft die extra lading niet: dat is een uitspraak over iemands postuur.

Het bijvoeglijk naamwoord kan dus onverbogen blijven in een combinatie van het lidwoord een met man (een groot/belangrijk/bijzonder man), maar ook met andere persoonsaanduidingen. Het gaat dan met name om mensen die een bepaalde functie bekleden of beoefenaars van sportieve of artistieke bezigheden. Door de buigings-e in bijvoorbeeld een begenadigd spreker weg te laten, ligt er extra nadruk op het feit dat iemand als spréker begenadigd ('heel goed') is.

Andere voorbeelden:
een beroerd zwemmer
een dapper man
een edel heer
een goed docent
een groot dichter/dichteres
een begaafd beeldhouwer/beeldhouwster
een begenadigd spreker
een beroemd sporter
een briljant dirigent(e)
een gerenommeerd advocaat/advocate
een geweldig acteur/actrice
een goed debater
een groot schilder
een knap chirurg(
Buigings-e: het hachelijk avontuur / het hachelijke avontuur

Wat is juist: het hachelijke avontuur of het hachelijk avontuur?
Het is allebei mogelijk. Volgens de basisregel zou hachelijke het meest voor de hand liggen; na het lidwoord het krijgt het bijvoeglijk naamwoord namelijk doorgaans een buigings-e: het mooie avontuur, het spannende avontuur, het goede boek, het oude huis. Maar de buigings-e vóór het-woorden kan soms vervallen. Dat gebeurt het vaakst als het bijvoeglijk naamwoord op -lijk of -ig eindigt. Het is moeilijk onder woorden te brengen waarom dat gebeurt; meestal vindt men het gewoon fraaier om de buigings-e weg te laten. Vaak ook is deze buigings-e de derde opeenvolgende onbeklemtoonde lettergreep – dan is de neiging om die e weg te laten extra groot.

Andere voorbeelden waarbij de buigings-e van het bijvoeglijk naamwoord kan wegblijven vóór een het-woord:
het onvermijdelijk gevolg
het belachelijk voorstel
het dagelijks leven
het niet onverdienstelijk debuut
ons genoeglijk samenzijn
Dracula's onappetijtelijk smoelwerk
dat gezellig cafeetje
dat aardig jongetje
dat geweldig plan
dat ongeduldig persoon
Buigings-e: de muzikaal / muzikale leider

Wat is juist: de muzikaal leider of de muzikale leider?
De muzikaal leider (in de betekenis 'leider van een orkest') is het gewoonst. Vaste combinaties die in hun geheel een bepaalde functie, bevoegdheid of 'status' aanduiden, zijn gebruikelijker zonder buigings-e. Met de muzikale leider lijkt een leider bedoeld te zijn die 'toevallig' muzikaal is (gevoel heeft voor muziek); de combinatie is geen functieaanduiding meer.

Andere voorbeelden van dit soort vaste (persoons)aanduidingen:
de administratief medewerker
de agogisch begeleider
de algemeen directeur
de algemeen secretaris
de artistiek leider
de beeldend kunstenaar
de behandelend arts
de buitengewoon hoogleraar
de chronisch zieke
de commercieel directeur
de controlerend geneesheer
de creatief therapeut
de financieel expert
de financieel specialist
de fiscaal dienstverlener
de fiscaal jurist
de geestelijk vader
de geheim agente
de gevolmachtigd minister
de inhoudelijk begeleider
de juridisch adviseur
de literair vertaler
de maatschappelijk werker
de manueel therapeut
de medisch advis
Buigings-e: een ongebruikelijker / ongebruikelijkere procedure

Wat is juist: een ongebruikelijker procedure of een ongebruikelijkere procedure?
Het is allebei juist. De buigings-e achter ongebruikelijker mag worden weggelaten, maar dat hoeft niet.

Voor een de-woord als procedure krijgt een bijvoeglijk naamwoord in principe een buigings-e: de gewone procedure, een ongebruikelijke procedure. Van het bijvoeglijk naamwoord kun je een vergrotende trap vormen: gewoner, ongebruikelijker. Ook na zo'n vergrotende trap wordt in principe een buigings-e gezet: de gewonere procedure, een ongebruikelijkere procedure. Maar als er in zo'n verbogen vergrotende trap drie of meer onbeklemtoonde lettergrepen op elkaar volgen (zoals in ongebruikelijkere), mag de buigings-e ook vervallen: een ongebruikelijker procedure.

Meer voorbeelden van gevallen waarin de buigings-e achter de vergrotende trap kan wegblijven:
een belangrijker kwestie, een belangrijkere kwestie
een duidelijker brief, een duidelijkere brief
een eerlijker medeburger, een eerlijkere medeburger
een gemakkelijker oplossing, een gemakkelijkere oplossing
een krachtiger bouillon, een krachtigere bouil
Buigings-e: het ellenlange uitweiden

Wat is juist: 'Ik had genoeg van het ellenlange uitweiden van de docent' of 'Ik had genoeg van het ellenlang uitweiden van de docent'?
Beide zinnen zijn juist.

Uitweiden is in deze zin een werkwoord dat als zelfstandig naamwoord fungeert (voor het werkwoord staat het lidwoord het; dit gebruik noemen we ook wel 'nominalisatie'). Ellenlang kan dan worden opgevat als een bijvoeglijk naamwoord bij het uitweiden. Het lidwoord het zorgt voor verbuiging: er komt een e achter het bijvoeglijk naamwoord. Dat is goed te zien als we ellenlang vervangen door irritant: 'het irritante uitweiden van de docent'. Vandaar ook 'het ellenlange uitweiden van de docent'.

Toch is ook de variant zonder buigings-e te verdedigen. Een bijvoeglijk naamwoord kan namelijk ook als – onverbogen – bijwoord gebruikt worden; het hoort dan niet bij een zelfstandig naamwoord, maar bij een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Dat bijwoorden niet verbogen worden, blijkt bijvoorbeeld uit de zin 'Ik hoorde dat de docent ellenlang uitweidde over ...', waarin ellenlang iets zegt over het werkwoord uitweiden. Ook ellenlang in 'het ellenlang uitweiden' kan de functie van bij
Twee / vier handen op één buik

Als twee mensen het altijd roerend met elkaar eens zijn, zeg je dan 'Dat zijn twee handen op één buik' of 'Dat zijn vier handen op één buik'?
Het moet zijn: 'Dat zijn twee handen op één buik.' De clou van de uitdrukking is namelijk dat het om de twee handen van één persoon gaat: die zijn altijd in harmonie met elkaar. Die twee handen staan voor de twee personen die zo goed met elkaar overweg kunnen. Er wordt dus niet letterlijk naar de vier handen van de twee personen verwezen.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale is er nog een (verouderde) uitdrukking die hetzelfde zegt: 'Het zijn twee billen in één broek.'

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Buikspreken: vervoeging

Hoe vervoeg je buikspreken?
Buikspreken kan eigenlijk niet goed vervoegd worden. Mogelijkheden als hij sprak buik of zij buikspreekte klinken vreemd. Wie toch wil aangeven dat er in het verleden aan buikspreken werd gedaan, kan het best kiezen voor een formulering als 'Er was iemand aan het buikspreken.'

Er zijn meer werkwoorden die niet (goed) vervoegd kunnen worden. Andere voorbeelden zijn: blokfluiten, joyriden, plankzeilen, kanovaren, prijsschieten, schijfschieten, blindvliegen, kunstvliegen, nachtvliegen, stuntvliegen, mastklimmen, touwklimmen, palingtrekken, stuiptrekken, worteltrekken, schuitjevaren, klaplopen, kroeglopen, skilopen, wadlopen, zaklopen, steenhouwen, liplezen en landmeten. Het gaat dan veelal om woorden die al eeuwen geleden zijn gevormd uit een zelfstandig naamwoord en een werkwoord; bij al lang bestaande werkwoordcombinaties, zoals raadplegen en kennisnemen, is de vervoeging doorgaans geen probleem.

Verwante adviezen
Spuitgegoten / gespuitgiet
Sterk, zwak, onregelmatig werkwoord

Trefwoorden
samenstelling
wer
Buitenbeentje

Waar komt de zegswijze een buitenbeentje zijn vandaan?
Een buitenbeentje is iemand die in zijn uiterlijk, gedrag of denkbeelden afwijkt van zijn omgeving. Vroeger betekende het 'bastaard, onecht kind'.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) verwijst bij buitenbeentje naar buitenbeens: "buiten de beenen (...); te weten als bepaling bij werkwoorden van beweging: met buitenwaarts overhellend bovenlijf, zoo dat het zwaartepunt van het lichaam als 't ware 'buiten de beenen' valt, derhalve: 'schuins, scheef, niet rechtop of rechtuit'." Het pootje-over gaan in de bocht bij het schaatsen is een voorbeeld van een 'buitenbeense' manoeuvre. Buitenbeens werd volgens het WNT ook figuurlijk gebruikt met betrekking tot "den zedelijken levenswandel". Van een in overspel verwekt kind kon daardoor ook worden gezegd dat het "buiten(s)beens geraapt, gemaakt enz." was: het resultaat dus van 'schuinsmarcheerderij' van (meestal) de vader.

F.A. Stoett ziet in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden een verband met de verouderde zegswijze binn
Buiten westen raken

Waar komt buiten westen raken vandaan?
Wie buiten westen raakt, verliest zijn bewustzijn; hij valt flauw.

Deze zegswijze is afkomstig uit de zeevaart. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt: "Bevreesd voor de verraderlijke zandbanken voor onze kust, kozen schippers, als er slecht weer op komst was, soms uit voorzorg een route ver ten westen van de normale koers. Overdreef men daarbij echter, dan raakte het schip 'buiten westen', ver van de normale westelijke route."

Volgens F.A. Stoett komt buiten west(en) zijn al sinds de zestiende eeuw als zegswijze voor. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt: "Buiten westen zijn, worden, raken (...). Afgeleid van de eigenlijke betekenis: bij onzekerheid van bestek in westelijke richting ver uit den koers zijn (...). Vergelijk de zinverwante uitdrukkingen van de kaart, van streek [streek betekent hier eigenlijk 'koers'], den koers kwijt zijn." Of er in van de kaart zijn werkelijk sprake is van een synoniem van koers, is volgens de hedendaagse spreekwoordenboeken nog maar d
Bulletintje / bulletinnetje

Hoe schrijf je het verkleinwoord van bulletin: als bulletinnetje of als bulletintje?
De juiste schrijfwijze is bulletintje.

Bulletin spreken we uit met een klinker op het eind: de Franse neusklinker ê (we zeggen [bulletê]). Als een woord eindigt op een klinker of een tweeklank vormen we het verkleinwoord door er -tje achter te plaatsen: koe - koetje en trui - truitje. Dat doen we ook met Franse leenwoorden zoals bulletin: bassintje, bulletintje, dessintje, vaccintje, enz.

De spelling bulletinnetje zou erop duiden dat we bulletin uitspreken als [bulletin]; het zou dan lijken op woorden als pin - pinnetje en spin - spinnetje.

De meeste naslagwerken (zoals het Groene Boekje, Van Dale en het Witte Boekje) geven maar weinig verkleinvormen van dergelijke woorden. Dessintje staat wel in Van Dale, maar bassintje, bulletintje en vaccintje zijn nergens opgenomen.

Verwante adviezen
Boulevardje / boulevardtje
Dinertje / dineetje
Rendez-voutje / rendez-voustje

Trefwoorden
verkleinwoord
Bureau / buro

Is naast bureau ook buro juist?
Alle naslagwerken vermelden alleen bureau. Buro komt relatief vaak voor in eigennamen, maar als 'gewoon' woord heeft bureau de voorkeur.

De officiële spelling is altijd bureau geweest. Buro heeft nooit in het Groene Boekje gestaan, ook niet in de periode 1954-1995, toen veel woorden naast een 'voorkeurspelling' een 'toegelaten spelling' kenden. Wel nam het woordenboek van Verschueren buro op in de achtste druk (1979) met de vermelding "niet-officiële spelling van bureau", maar voor zover wij kunnen nagaan, is dit het enige woordenboek dat dat deed.

Het vergelijkbare nivo, de niet-officiële spelling van niveau, is in geen enkel algemeen woordenboek of algemene woordenlijst vastgelegd, ook niet in de jaren zestig en zeventig, toen alternatieve spellingen als buro, nivo en aksie enige populariteit genoten. Nivo komt tegenwoordig nog weleens voor, maar niveau is veel gewoner.

Voor de volledigheid: de verkleinvorm en het meervoud van bureau zijn bureautje en bureaus (niet bureaux of bureau's), en die van
Burgemeester / burgemeester

Wat is juist: Burgemeester met een hoofdletter of burgemeester met een kleine letter?
Aanduidingen van beroepen, functies en ambten krijgen in het Nederlands kleine letters: burgemeester is dus met een kleine letter. Aan het begin van de zin krijgt het woord uiteraard wél een hoofdletter: 'Burgemeester De Vries juichte.'

Functienamen, titels en ambten zijn geen eigennamen; het zijn algemene woorden en die krijgen geen hoofdletters.
aannemer
admiraal
ambtenaar
bakker
bankdirecteur
baron
bestuursvoorzitter
bisschop
bloemist
bondskanselier
bureauredacteur
chirurg
commissaris
commissaris van de koningin
consul
coördinator
dalai lama
directeur-generaal
directiesecretaresse raad van bestuur
dirigent
dominee
fotograaf
gemeentesecretaris
graaf
hertog
imam
inspecteur
kalief
keizer
koningin
kno-arts
kruidenier
maharadja
makelaar
makelaar-taxateur
minister
minister van staat
minister-president
officier van justitie
ondernemer
pasja
paus
premier
president
prinses
prins-gemaal
prior
professor
programmadirecteur
redactieassistent
registeraccountant
se
BV / B.V. / bv / b.v.

Hoe moet besloten vennootschap afgekort worden?
In bedrijfsnamen, zoals Silliker B.V. en BAAC bv, zien we dat besloten vennootschap op wel vier manieren kan worden afgekort, met of zonder hoofdletters en punten: bv, b.v., BV en B.V. Het gebruikelijkst is BV, maar het is het best om de schrijfwijze te volgen die het bedrijf zelf hanteert.

Behalve in bedrijfsnamen komt bv ook als los woord voor: 'Zij heeft een bv opgericht.' Dan gebruiken we volgens onder meer het Groene Boekje en het Witte Boekje geen hoofdletters en geen punten.

Afkortingen die we letter voor letter uitspreken, schrijven we over het algemeen met kleine letters en zonder punten – zeker als zo'n afkorting erg ingeburgerd is: wc, cv, tv, hbo en dus ook bv. Afkortingen die we uitspreken als het hele woord waar de afkorting voor staat, schrijven we met punten na elk afgekort woord: blz., a.u.b., drs. Er is dus verschil tussen bv, waarmee 'besloten vennootschap' bedoeld is, en bv., de afkorting van 'bijvoorbeeld' (overigens kan bijv. ook).

In het Burgerlijk Wetboek staat overigens dat '
Iets van je gading vinden


Waar komt iets van je gading vinden vandaan?
Iets van je gading vinden betekent 'iets vinden wat naar je zin is (iets wat je lekker of mooi vindt)', 'iets vinden wat je leuk vindt en daarom wilt kopen'.

Het woord gading is oud. Het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) neemt al voorbeelden op uit het einde van de veertiende eeuw: almans gadinge (‘(naar) ieders zin’) en hi souder sijn gadingh of maken (‘hij zou er zijn voordeel mee doen’). Gading is afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord gaeyden (‘overeenkomen, passen, voegen, zich verenigen’). Ook gade ('echtgenoot/echtgenote') is hiervan afgeleid.

Gading maakte al lang geleden een betekenisontwikkeling door van ‘iets wat overeenstemt met iemands wens’ tot 'behagen, genoegen, zin'.

Van Dale (2005) vermeldt nog een andere uitdrukking met gading: dat is allemans gading niet (‘niet iedereen kan dat betalen’). Dat is allemans gading niet betekende eerst letterlijk 'dat is niet naar ieders zin, daar is weinig vraag naar'; kennelijk kreeg dit later de specifiekere
Het ga je goed / het gaat je goed

Wat is juist: 'Het ga je goed' of 'Het gaat je goed'?
t ga je goed' is de juiste vorm, als de zin als wens bedoeld is.

Ga in 'het ga je goed' is een aanvoegende wijs; dat is een werkwoordsvorm waarmee een wens wordt uitgedrukt. Deze vorm is in het Nederlands vrijwel uitgestorven; hij komt nog voor in vaste verbindingen als 'Leve de koningin'. 'Het ga je goed' is ook zo'n verbinding, waarin de wens wordt uitgesproken dat het iemand goed mag gaan.

'Het gaat je goed' is natuurlijk ook een goede zin, maar dat is geen wens; het is een constatering: 'Ik zie dat het je goed gaat.'

Verwante adviezen
Alle collega’s gelieve / gelieven
Dat haal je de koekoek
Het kostte wat het kost / het koste wat het kost / koste wat het kost / kost wat kost
Leve / leven de kinderen!
Ware het niet dat
Het zij zo / het zei zo

Trefwoorden
persoonsvorm
werkwoord
Naar de gallemiezen gaan

Waar komt de zegswijze naar de gallemiezen gaan vandaan?
Naar de gallemiezen gaan betekent 'kapotgaan', 'doodgaan', 'failliet gaan'. Van Dale (2005) vermeldt ook de vormvariant naar de gallemieze gaan. Andere zegswijzen met gallemiezen zijn aan/in de gallemiezen liggen ('blut zijn'), iemand uit de gallemiezen helpen ('iemand uit de nesten helpen') en iets naar de gallemiezen maken ('bederven, verpesten').

Naar de gallemiezen gaan is een voorbeeld van Bargoens taalgebruik. Het Bargoens was de geheimtaal van dieven, landlopers en rondtrekkende handelaren; het bevat veel Jiddische en daardoor ook Hebreeuwse elementen. Gallemieze(n) gaat volgens Van Dale (2005) terug op het Hebreeuwse gallamis, dat 'kiezels, puin, gruis' betekent. In andere naslagwerken (zoals het Bargoens Woordenboek (1982) van E. Endt en L. Frerichs) staat dat het wellicht teruggaat op de Hebreeuwse woorden challasj ('zwak') en mioes ('minderwaardigheid'). Deze verklaring wordt tegenwoordig kennelijk als minder waarschijnlijk beschouwd.

Volgens Van Dale is gallemieze(n) pas in de jaren vijftig v
In het gareel lopen

Waar komt in het gareel lopen vandaan?
Wie in het gareel loopt, doet precies wat er van hem gevraagd of verwacht wordt. Je kunt ook iemand in het gareel brengen/dwingen ('hem laten gehoorzamen') of in het gareel houden ('naar jouw pijpen laten dansen', 'in bedwang houden').

Een gareel is het getouw waarin trekdieren worden gespannen. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) is de uitdrukking ontstaan door de gedachte aan een trekdier dat in het gareel liep: doordat het dier geen bewegingsvrijheid had, kon het bijna niet anders dan doen wat er werd opgedragen.

F.A. Stoett geeft bij iemand in het gareel slaan de volgende uitleg: "Onder het gareel verstaat men hier (...) het lederen halsjuk van een trekdier, den halsgordel; zoo slaat men een trekdier in het gareel, d.w.z. men spant het met kracht of geweld in het halsjuk. In figuurlijke opvatting werd het halsjuk gebezigd als zinnebeeld van slavernij of drukkende dienstbaarheid, of wel, bij uitbreiding, van afhankelijkheid in 't algemeen. Vandaar dat deze uitdrukking beteek
Geachte meneer / geachte heer

Kun je meneer Jansen aanschrijven met 'Geachte meneer Jansen'?
Nee, het woord meneer is hier niet juist; het moet zijn: 'Geachte heer Jansen'.

In de aanhef van een brief of e-mail wordt na geachte geen meneer of mijnheer gebruikt, maar heer. Als aanspreekvorm en in andere zinnen kunnen meneer en mijnheer wel gebruikt worden. Meneer is de gewoonste vorm:
Meneer Jansen, hier is uw koffie.
Kijk, daar loopt meneer Jansen.
Hij is al een hele meneer.
Ze zei meneer tegen me.

Mijnheer komt in formele teksten wel voor als weergave van de aanspreking. Het is een wat stijve, schrijftalige vorm:
Mijnheer de voorzitter, dames en heren, wij willen een regering zijn die de koopkracht versterkt.
Ze was gestuurd door mijnheer pastoor.

Trefwoorden
brief- en e-mailconventies
woordkeuze
Geachte heer/mevrouw

Hoe luidt de briefaanhef als onbekend is of de geadresseerde een man of een vrouw is?
Als het geslacht van de geadresseerde onbekend en niet te achterhalen is, moet in de aanhef boven een brief of e-mail zowel heer als mevrouw vermeld staan. Dat kan op verschillende manieren:
Geachte heer/mevrouw Janssen,
Geachte heer of mevrouw Janssen,
Geachte heer, mevrouw Janssen,

Vaak leggen bedrijven en organisaties in hun huisstijl of een briefsjabloon vast welke variant ze gebruiken.

Als ook de achternaam onbekend is, zijn er nog meer mogelijkheden:
Geachte heer/mevrouw,
Geachte heer of mevrouw,
Geachte heer, mevrouw,
Geachte heer, geachte mevrouw,
Geachte lezer,
Geachte donateur,
Geachte kiesgerechtigde,

In minder formele correspondentie kan Beste gebruikt worden in plaats van Geachte. In alle gevallen kunnen heer en mevrouw ook omgekeerd worden, maar de volgorde heer, mevrouw is gebruikelijker.

Verwante adviezen
Aanhef aan een groep: hallo bestuur
Briefaanhef aan een gezin / stel
Geachte meneer / geachte heer
Geachte mevrouw Jansen-de Jong / Jansen
Hoofdletters in aanhef brief of
Geachte mevrouw Jansen-de Jong / Jansen

Hoe begin je een brief aan iemand met een dubbele achternaam: Geachte mevrouw Jansen-de Jong of alleen Geachte mevrouw Jansen?
Een brief aan mevrouw Jansen-de Jong begint met Geachte mevrouw Jansen.

De aanhef van een brief is eigenlijk een aanspreekvorm: we spreken de lezer aan zoals we hem of haar ook persoonlijk zouden begroeten. Dan zeg je niet 'Dag mevrouw Jansen-de Jong', maar 'Dag mevrouw Jansen'. Ook andere 'franje', zoals titels en voorletters, laten we in de aanhef van een brief achterwege.

In titulatuurgidsen wordt soms nog aangeraden om vrouwen helemaal niet met hun naam aan te spreken; een brief aan een vrouw moet dan beginnen met Geachte mevrouw. De meeste mensen vinden deze regel ouderwets; ook wij geven de voorkeur aan het noemen van de achternaam.

Op de enveloppe zijn we overigens wél zo volledig mogelijk. Vermeld daarop dus wel de geboortenaam, naam van de partner, voorletters en eventuele titels en predikaten: drs. A.J. Jansen-de Jong.

Overigens is aan de naam van mevrouw Jansen-de Jong niet te zien of zij van huis uit De Jong heet en getrouwd is met een Jansen, of dat Jansen haar geboortenaam is en De Jon
Met de gebakken peren zitten

Waar komt de zegswijze met de gebakken peren zitten vandaan?
Wie met de gebakken peren zit, heeft te maken met onaangename gevolgen van eerdere gebeurtenissen; deze zegswijze betekent 'ergens voor moeten opdraaien', 'op de blaren moeten zitten', 'in moeilijkheden zitten' en volgens Van Dale (2005) ook 'ongewenst zwanger geraakt zijn'.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) gaat deze zegswijze terug op de situatie dat je heerlijk gekookt hebt (gebakken peren golden in vroeger eeuwen als lekkernij), maar dat je gasten niet komen opdagen. P.J. Harrebomée geeft in zijn Spreekwoordenboek der Nederlandse taal de variant: 'Daar zit hij nu met zijne gebakken (of: gestoofde) peren.'

Een andere variant, die vaak voorkomt, is iemand met de gebakken peren laten zitten. Hier staat de boosdoener centraal; oorspronkelijk was dat de onhoffelijke, gebakken peren versmadende gast, maar tegenwoordig is het iemand die, na de problemen (mede) veroorzaakt te hebben, ertussenuit knijpt.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Gebeten / gebrand zijn op iemand

Is het juist om te zeggen: 'Sinds ik weet wat voor streken zij levert, ben ik enorm op haar gebrand'?
Ja, dat is mogelijk, maar er zijn taalgebruikers die in deze zin gebeten beter vinden: 'Sinds ik weet wat voor streken zij levert, ben ik enorm op haar gebeten.' Gebeten zijn op iemand betekent vooral 'verbitterd zijn, kwaad op iemand zijn'. Wie op iemand gebeten is, zal elke mogelijkheid aangrijpen om hem of haar dwars te zitten. Gebrand zijn op betekent oorspronkelijk 'ernaar verlangen iets te hebben'. Het past in zinnen als: 'Ik ben erop gebrand kaartjes te bemachtigen voor het concert' en 'Hij is bijzonder gebrand op orde en regelmaat.'

Het verschil tussen gebeten op en gebrand op is vervaagd. Volgens Van Dale (2005) en Koenen (2006) zijn gebeten op en gebrand op ook synoniemen. Gebrand op heeft de negatieve betekenissen 'boos op', 'verstoord over' erbij gekregen; gebeten op heeft inmiddels ook de positieve betekenissen 'bijzonder gesteld op', 'verlangend naar'. In de elfde druk van Van Dale (1984) had gebeten op nog alleen negatieve betekenissen; het Prisma Witte Woordenboek (2007) geeft dat nog steed
Gebeuren: gebeurt / gebeurd

Wat is juist: 'Bekijk de plaatjes en beschrijf wat er gebeurd' of 'Bekijk de plaatjes en beschrijf wat er gebeurt'?
Juist is: 'Bekijk de plaatjes en beschrijf wat er gebeurt.' Gebeurt is hier een persoonsvorm; wat is het onderwerp. Daarom wordt aan de stam gebeur een t toegevoegd. Andere voorbeelden:
Er gebeurt hier altijd wat.
Wat gebeurt er met de overgebleven taart?
Als je niet uitkijkt, gebeurt er nog een ongeluk.
Het maakt me niet uit wanneer je het doet, als het maar gebeurt.
Wat er ook gebeurt: ik blijf bij je.
Wat gebeurt er als ik op ctrl-alt-del druk?
Het gebeurt veel te vaak dat je te laat komt.
De ingreep gebeurt onder lokale verdoving.

Gebeurd is het voltooid deelwoord van gebeuren: het is gebeurd, het was gebeurd of het zou gebeurd zijn. Als gebeurd in de zin juist is, is er vrijwel altijd een ander werkwoord in de zin dat de persoonsvorm is. Voorbeelden:
Bekijk de plaatjes en beschrijf wat er gebeurd kan zijn. (Kan is de persoonsvorm.)
Wat is er gebeurd? (Is is de persoonsvorm.)
Het is nu eenmaal gebeurd. (Is is de persoonsvorm.)
Het ongeluk zou al een uur geleden gebeurd zijn. (Zou is de perso
Het geboycotte / geboycote land

Wat is juist: het geboycotte land of het geboycote land?
Het geboycotte land ('het van het maatschappelijk of handelsverkeer uitgesloten land') is juist.

Het voltooid deelwoord geboycot wordt in het geboycotte land gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord. Het is helemaal vergelijkbaar met een 'echt' bijvoeglijk naamwoord als vlot (die vlotte oma). Er komt een buigings-e na geboycot/vlot; om een juiste uitspraak te krijgen, moet de t vervolgens verdubbeld worden. Geboycote en vlote zouden immers ten onrechte met een lange [oo]-klank worden uitgesproken.

Werkwoorden als boycotten krijgen in de verleden tijd ook dubbel t: 'Nederland boycotte Zuid-Afrika.' Achter de stam boycot wordt de uitgang te gevoegd, net als bij klopte, siste, enz. (stam klop plus -te; stam sis plus -te).

Hieronder staan meer voorbeelden van werkwoorden als boycotten; er wordt telkens een voorbeeldzin met een verleden tijd gegeven en een zin waarin het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt.
achteruitzetten: Zij zette gisteren de klok een uur achteruit. - De achteruitg
Gebruikmaken / gebruik maken

Wat is juist: gebruikmaken of gebruik maken?
Gebruikmaken wordt aaneengeschreven. Zowel in het Witte Boekje, het Groene Boekje als Van Dale (2005) komt het aaneen voor.

Gebruik en maken vormen al lange tijd een vaste combinatie; sinds het midden van de jaren negentig komt gebruikmaken als één geheel voor in de naslagwerken. Ook de vervoegingen van gebruikmaken worden aaneengeschreven:
Hij schreef dat hij met plezier gebruikmaakt van de uitnodiging.
Wist je dat veel ouders gebruikmaakten van gastouderopvang?
Zij ontwikkelde een eigen schilderstijl waarin zij gebruikmaakte van mystieke symbolen.

Alleen als gebruik wordt ontkend met geen, is het nog een apart zelfstandig naamwoord: 'Ik heb toch maar geen gebruik gemaakt van zijn aanbod.'

Verwante adviezen
Niet / geen gebruik( )maken van
Instandhouden / in stand houden
Verdergaan / verder gaan
Verlorengaan / verloren gaan

Trefwoorden
aaneenschrijven
samenstelling
werkwoord
Niet / geen gebruik( )maken van

Wat is juist: 'U mag geen gebruik maken van een woordenboek' of 'U mag niet gebruikmaken van een woordenboek'?
De meeste mensen geven de voorkeur aan 'U mag geen gebruik maken van een woordenboek.'

Dat is eigenlijk vreemd, want het werkwoord gebruikmaken wordt aaneengeschreven. En als de ontkenning in een zin zich richt op het werkwoord, wordt niet gebruikt. Het is bijvoorbeeld 'Hij laat zich niet muilkorven' en 'Zij wil niet stofzuigen.' Geen wordt doorgaans gebruikt om zelfstandige naamwoorden te ontkennen: 'Zij kan geen maat houden' en 'Ik wil geen stof afnemen.' Omdat gebruikmaken één woord is, zou 'U mag niet gebruikmaken van een woordenboek' het meest voor de hand liggen.

Toch klinkt deze zin wat vreemd. Dat komt doordat gebruikmaken blijkbaar (nog) niet helemaal als een vast geheel fungeert. Vergelijk de volgende zinnen:
Ik wil niet stofzuigen.
Ik wil geen stof zuigen. (vreemd)
Zorg ervoor dat je niet stof inademt; dat is schadelijk. (vreemd)
Zorg ervoor dat je geen stof inademt; dat is schadelijk.

Uit deze zinnen blijkt dat stofzuigen écht een geheel is (ontkenning met niet gaat het best). Ook bl
Gebruiksvriendelijk / gebruikersvriendelijk

Wat is juist: een gebruiksvriendelijke methode of een gebruikersvriendelijke methode?
Beide zijn goed; de naslagwerken vermelden beide vormen. Gebruiksvriendelijk en gebruikersvriendelijk betekenen ongeveer hetzelfde, maar is er wel een nuanceverschil: in een gebruikersvriendelijke methode ligt de nadruk op de gebruiker – de methode is erop gericht dat de gebruiker er goed mee kan werken – terwijl gebruiksvriendelijk meer betekent 'gemakkelijk in het gebruik', 'gemakkelijk om te gebruiken'.

De meeste samenstellingen met ...vriendelijk betekenen iets als 'met zorg, met genegenheid voor ...', waarbij op de puntjes het eerste deel van de samenstelling ingevuld kan worden: mensvriendelijk, milieuvriendelijk, huidvriendelijk betekenen respectievelijk 'met genegenheid voor de mens', 'met zorg voor het milieu' en 'met genegenheid voor de huid'. Op grond hiervan ligt de vorm gebruikersvriendelijk iets meer voor de hand dan gebruiksvriendelijk.

Trefwoorden
woordkeuze
Gedachtewisseling / gedachtenwisseling

Is gedachtewisseling zonder tussen-n? Het gaat toch om het uitwisselen van meerdere gedachten?
Bij gedachte(n)wisseling gaat het inderdaad om het uitwisselen van meer dan één gedachte. Daarom mag je volgens het Witte Boekje gedachtenwisseling schrijven. In de officiële spelling is alleen gedachtewisseling juist.

Sinds 1995 draait het in de officiële spelling bij de tussenklank -e(n) niet meer om de vraag of je direct aan een meervoud denkt (vóór 1995 speelde dat wel een rol). Je moet alleen letten op de vórm van het eerste lid van de samenstelling. In het Groene Boekje van 2005 luidt de hoofdregel voor de tussen-n: "We schrijven de tussenklank als -en als het linkerdeel van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat een meervoud heeft op -en, maar geen meervoud op -es. In andere gevallen schrijven we -e."

Gedachtewisseling valt onder de 'andere gevallen': het heeft niet alleen een meervoud op -en, maar ook op -es (gedachten en gedachtes). Op grond van dezelfde regel is het volgens het Groene Boekje bijvoorbeeld ook gedachtegoed, waardevrij, ladekast, hordeloper, secondelang en tiense
Gedestilleerd / gedistilleerd

Wat is juist: 'de accijns op gedestilleerd' of 'de accijns op gedistilleerd'?
Sterkedrank mág gedestilleerd genoemd worden, maar gedistilleerd komt veel vaker voor en heeft dan ook de voorkeur. Het sterkedrankmuseum in Schiedam heet dan ook Het Gedistilleerd Museum.

De werkwoorden distilleren en destilleren zijn wel volledige synoniemen van elkaar; ze betekenen 'door verdamping en condensatie zuiveren; in het bijzonder sterkedranken stoken'. Dis-/destilleren gaat via het Franse distiller terug op het Latijn. In het Latijn bestonden er al twee vormen, namelijk distillare en destillare. Deze werkwoorden zijn opgebouwd uit de- ('neer') + stillare ('druppelen, doen druppelen'). Vreemd genoeg komt in het Frans (het 'tussenstation' in de ontleningsroute) alleen de vorm met di(s)- voor, terwijl in het Nederlands ook de vorm met de(s)- is terechtgekomen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel III, ii, 1916) vermeldt beide werkwoorden al; ze bestaan tot op heden naast elkaar.

Dat het Frans uitsluitend de vorm distiller kent, lijkt op het eerste gezicht een goede verklaring voor het
Gedichten schrijven

Welke boeken zijn behulpzaam bij het leren schrijven van gedichten?
Over het schrijven van gedichten is op internet veel informatie te vinden, bijvoorbeeld via http://poezie-gedichten.startpagina.nl. Hieronder staan enkele bruikbare naslagwerken.
Gedichten schrijven. De regels van het vrije vers, Chrétien Breukers. Uitgeverij Augustus (2008). ISBN: 978-90-457-0204-9
Rijmwoordenboek, Jaap Bakker. Bert Bakker (2007). ISBN: 978-90-3513-2610
Prisma Rijmwoordenboek, A.M.C. Ballot-Schim van der Loeff. Het Spectrum (2006). ISBN: 978-90-2743-2728
Rijmhandboek, Jaap Bakker. Bert Bakker (2005). ISBN: 978-90-3512-8415
Schrijven van gedichten en verhalen, Cees van der Pluijm. L.J. Veen (2003). ISBN: 978-90-2040-5439
Lessen in lyriek, W. Bronzwaer. SUN (1993). ISBN: 90-6168-3810-5

Trefwoorden
leestips
Gedood / omgekomen

Wat is het best: 'Bij de overstromingen zijn drie mensen gedood' of 'Bij de overstromingen zijn drie mensen omgekomen'?
'Bij de overstromingen zijn drie mensen omgekomen' wordt door veel mensen nog steeds als het best gezien, maar ook de zin met gedood is mogelijk. Van Dale (2005) vermeldt bij gedood worden in de betekenis 'omkomen' dat dit een betekenisontlening is aan het Engels (to be killed). In oudere naslagwerken wordt gedood worden in deze betekenis dan ook een anglicisme genoemd: een vertaling uit het Engels die in het Nederlands vermeden moet worden omdat ze tegen het Nederlandse 'taaleigen' in gaat. Doden zou namelijk altijd een handeling van een persoon veronderstellen; we zouden het alleen letterlijk kunnen gebruiken in de betekenis 'vermoorden' en figuurlijk in bijvoorbeeld de tijd doden.

Uit verschillende bijdragen in Onze Taal (de eerste verscheen in 1935, de andere geregeld in de decennia daarna) blijkt dat het gebruik van gedood worden in de betekenis van 'omkomen' al lang voorkomt in het Nederlands. Daar is wel een verklaring voor: het onderwerp van doden hoeft geen handelende persoon te zijn, maar kan ook
De gedoodverfde winnaar

Waar komt de uitdrukking de gedoodverfde winnaar vandaan?
De gedoodverfde winnaar is de favoriet. Wie bijvoorbeeld Spanje de gedoodverfde winnaar van het WK voetbal noemt, bedoelt dat het volgens hem vrijwel zeker is dat Spanje wereldkampioen wordt.

De gedoodverfde winnaar is afgeleid van een andere uitdrukking, die inmiddels verouderd is: iemand doodverven met iets (een betrekking, een post, een functie, enz.). K. ter Laan schrijft in zijn Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen dat een zin als 'Hij wordt met die betrekking gedoodverfd' betekende dat men hem noemde als degene die de betrekking zou krijgen.

De uitdrukking iemand doodverven stamt uit de schilderswereld: doodverf betekende 'grondverf'. Als de grondverf is aangebracht, zie je in ruwe trekken de voorstelling al verschijnen. Volgens F.A. Stoett ontstond bij doodverven vanuit de letterlijke betekenis '(alleen nog maar) met grondverf weergeven' de figuurlijke betekenis 'in ruwe trekken aangeven, schetsen', 'met woorden schetsen of benaderd weergeven' en vandaar 'voorbestemmen'.

Volgens het
Het geheim van de smid

Waar komt het geheim van de smid vandaan?
Het geheim van de smid wordt vaak gebruikt als er sprake is van iets waarvan maar een paar mensen weten hoe het in elkaar zit of hoe het gemaakt wordt. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) gaat het vaak om "een cruciaal, voor buitenstaanders niet goed te begrijpen onderdeel in het fabriceren van een bepaald product". Maar het geheim van de smid kan ook wel in het algemeen gebruikt worden in de betekenis 'dat zeg ik lekker niet'. Bijvoorbeeld: 'Hoe heb je hen zo snel weten te overtuigen? – Ja, dát is het geheim van de smid.'

De herkomst van deze uitdrukking is helaas duister. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij Dat is het geheim van den smid: "misschien verbasterd uit: het geheim van de mis?" Daarmee is dan het deel van de katholieke mis bedoeld waarin brood en wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus (de transsubstantiatie).

De andere spreekwoordenboeken vermelden helemaal geen mogelijke herkomst; in Huizinga’s Spreekwoorden en Gezegden staat all
Zo gek als een deur

Waar komt de zegswijze zo gek als een deur vandaan?
Als van iemand wordt gezegd dat hij zo gek als een deur is, betekent dit dat hij knettergek is.

De deur in deze zegswijze is een oud woord voor 'nar, zot'; het is verwant met duizelen, en bijvoorbeeld ook met het Engelse dizzy en het Duitse der Tor ('de dwaas'). Het is een ander woord dan de deur die open en dicht kan; dit deur is verwant met het Gotische dauro.

Het Middelnederlandse dore was al een homoniem (een woord dat meer betekenissen kan hebben): het betekende 'deur' én 'dwaas'. Deur is in feite nog steeds een homoniem, zij het dat de betekenis 'dwaas' alleen nog voorkomt in de zegswijze zo gek als een deur. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij deur in de betekenis 'dwaas' ook nog zo dronken zijn als een deur ('stomdronken zijn') en een figuur slaan als een deur ('een raar figuur slaan').

Dat deur hier 'dwaas' betekent, is allang in de vergetelheid geraakt. Doordat mensen uitgingen van de bekende deur, konden uitgebreide versies ontstaan als zo gek als een looien deur, zo gek als
Gekregen / gehad

Welke zin is het best: 'Ik heb een cd gekregen' of 'Ik heb een cd gehad'?
'Ik heb een cd gekregen' is een zin die voor iedereen acceptabel is. Op zinnen als 'Ik heb een cd gehad' zullen sommigen antwoorden: 'Heb je die cd nu niet meer dan?' Toch snijdt zo'n opmerking niet echt hout: hebben heeft veel meer betekenissen dan 'bezitten'. Van Dale (2005) geeft ook de betekenis "deelachtig zijn door toebedeling of verkrijging, deelachtig worden" (dus: 'krijgen'), en noemt daarbij ook iets gehad hebben. Daar voegt Van Dale wel aan toe dat gehad hebben in de betekenis 'gekregen hebben' een gewestelijk (regionaal) verschijnsel is. Welke regio's daarmee bedoeld worden, is niet duidelijk. 'Ik heb een cd gehad' is in de spreektaal heel gewoon; op schrift wordt 'Ik heb een cd gekregen' stilistisch hoger gewaardeerd.

Trefwoorden
werkwoord
woordkeuze
Alle collega’s gelieve / gelieven

Wat is juist: 'Alle collega's gelieve hun bureau toonbaar te houden' of 'Alle collega's gelieven hun bureau toonbaar te houden'?
Het meervoudige gelieven wordt hier als juist gezien. Het werkwoord gelieven betekent in dit geval 'goedvinden', 'willen'. Gelieven is hier een werkwoordsvorm die we aanvoegende wijs (oftewel conjunctief) noemen. In deze zin drukt de aanvoegende wijs een aansporing uit: 'Zouden alle collega's hun bureau toonbaar willen houden?'

Een van de basisregels in de grammatica is dat als het onderwerp een meervoud is (zoals hier collega's), ook de persoonsvorm in het meervoud moet staan (gelieven). Deze regel geldt ook als de persoonsvorm een aanvoegende wijs is.

De aanvoegende wijs is bijna uit het levende Nederlands verdwenen. Daardoor zijn we geneigd een vorm als gelieve als onveranderlijk element ter inleiding van een verzoek te gebruiken; we zijn niet meer vertrouwd met het vervoegen van de aanvoegende wijs. Het is volgens ons goed mogelijk dat gelieve zich ontwikkelt tot een soort versteende vorm; dan zal een zin als 'Alle collega's gelieve hun bureau toonbaar te houden' voor iedereen acceptabel zijn – waa
Gelijk / meteen

Wat is juist: 'Ik zal het meteen even doen' of 'Ik zal het gelijk even doen'?
Het is allebei juist; gelijk past prima in een informele context. Meteen is in teksten met een formeler karakter meestal een betere keus.

Gelijk wordt al lange tijd in de betekenis 'direct, meteen' gebruikt. Van Dale neemt het in deze betekenis al sinds de vierde druk (1898) op. In de vijfde druk (1914) is daarbij de aantekening 'gewestelijk' gezet, die tot en met de twaalfde editie (1995) gehandhaafd is. Vanaf de dertiende editie (1999) is die opmerking verdwenen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal noemde de betekenis 'onmiddellijk, terstond, meteen' al in 1885 (deel IV, aflevering 8).

Gelijk heeft ook de betekenis 'tegelijk'. Meestal zal er geen verwarring optreden, maar een zin als 'Zullen we gelijk vertrekken?' kán dubbelzinnig zijn: er kan zowel 'meteen vertrekken' als 'tegelijk vertrekken' bedoeld zijn. Als er verwarring kan ontstaan, is het het best om voor meteen of tegelijk te kiezen.

Er wordt trouwens vaak beweerd dat gelijk in de betekenis 'meteen' een germanisme zou zijn (een te letter
Gelijkstellen aan / met

Moet ik zeggen 'Veel auteurs stellen informatie gelijk aan kennis' of 'Veel auteurs stellen informatie gelijk met kennis'?
Tussen 'Veel auteurs stellen informatie gelijk aan kennis' en 'Veel auteurs stellen informatie gelijk met kennis' bestaat volgens ons een subtiel betekenisverschil. Dat verschil wordt veroorzaakt door de verschillende betekenissen van gelijk. Gelijk aan betekent 'overeenkomstig in soort, waarde' en gelijk met betekent 'op dezelfde plaats, hoogte, rang'.

De eerste zin drukt uit dat de auteurs informatie tot 'synoniem' van kennis maken; in de tweede zin worden kennis en informatie op dezelfde wijze (gelijkwaardig) behandeld. Vermoedelijk is de laatste betekenis bedoeld, dus onze voorkeur gaat uit naar de versie met met.

Trefwoorden
voorzetsels
woordkeuze
Geloven aan / in God

Wat is juist: 'geloven aan God' of 'geloven in God'?
'Geloven aan God' is niet fout. In de grote Van Dale (2005) vinden we bij het lemma geloven onder andere "vast overtuigd zijn dat iemand of iets niet alleen in de verbeelding, maar in werkelijkheid bestaat: aan een persoonlijke God, spiritisme, aan spoken geloven". Bij deze betekenis van geloven vermeldt Van Dale ook de uitdrukking eraan moeten geloven: "tot erkenning moeten komen dat iets onvermijdelijk is".

Geloven in bestaat ook; dit heeft de betekenis 'vast vertrouwen op'. Geloven in God betekent volgens Van Dale "overtuigd zijn van Gods bestaan en van de waarheid van de goddelijke openbaring (...)".

Er is dus een subtiel betekenisverschil tussen geloven in en geloven aan, maar beide zijn juist. Geloven in komt wel een stuk vaker voor.

Trefwoorden
voorzetsels
woordkeuze
Gelukkig nieuwjaar / gelukkig nieuw jaar / Gelukkig Nieuwjaar

Wat is de juiste schrijfwijze van g/Gelukkig n/Nieuw( )jaar?
De voorkeur gaat uit naar gelukkig nieuwjaar. Maar wie op een kerst- of nieuwjaarskaart hoofdletters sprekender vindt, kan ook kiezen voor Gelukkig Nieuwjaar.

Als aanduiding van de feestdag 1 januari krijgt Nieuwjaar een hoofdletter. Het woord nieuwjaar met een kleine letter betekent zoveel als ‘het nieuwe jaar’, ‘jaar dat pas is begonnen of binnenkort zal beginnen’. ‘Ik wens je een gelukkig nieuwjaar’ staat dus gelijk aan ‘Ik wens je een gelukkig 2012 (of 2013, enz.).’

Hoewel de schrijfwijze een gelukkig nieuw jaar op het eerste gezicht logischer lijkt, is nieuwjaar zo’n vaste combinatie dat het aaneengeschreven wordt – vooral in de context van nieuwjaarswensen.

Op voorbedrukte wenskaarten zijn hoofdletters tamelijk gangbaar in bijvoorbeeld Prettige Kerstdagen en een Gelukkig Nieuwjaar. Daar is weinig bezwaar tegen. De hoofdletters komen wat plechtiger en nadrukkelijker over.

Verwante adviezen
Feestdagen: Hemelvaartsdag / hemelvaartsdag
Een heel / hele fijne vakantie
Kerst / kerst
Gemeente / gemeente Gouda, Stadhuis / stadhuis


Moeten de woorden gemeente, stadhuis en provincie in de volgende zinnen met een hoofdletter worden geschreven?
'Hij werkt bij de gemeente Gouda, in dat beroemde stadhuis.'
'Hij werkt bij de provincie Overijssel.'
Nee. Gemeente, stadhuis en provincie krijgen een kleine letter: het zijn geen eigennamen maar algemene soortaanduidingen. Het woord gemeente of provincie is geen onderdeel van de eigennaam: die luidt Gouda respectievelijk Overijssel; vergelijk ook de staat Florida. Alleen als 'rechtspersoon' in wetteksten kan Gemeente of Provincie met een hoofdletter worden geschreven.

Ook stadhuis is doorgaans een soortnaam en geen eigennaam. Een hoofdletter is bij stadhuis, gemeentehuis en raadhuis daarom niet gebruikelijk. Alleen wanneer een concreet gebouw de officiële naam Stadhuis of Raadhuis draagt, is een hoofdletter te verdedigen — maar dat zegt niets over de functie ervan. Het Oude Raadhuis kan (inmiddels) bijvoorbeeld de naam van een restaurant zijn, en Het Stadhuis de aanduiding van een bepaald architectonisch interessant gebouw (waarbij het er niet toe doet of het nog als stadhuis fungeert).

Verwante adviezen
College van burgemeester en wethouders
Dagelijks Bestuur / dagelijks bestuur
Ministerie / minister
Genant / gênant

Wat is juist: genant of gênant?
Wat ons betreft kan het allebei; in ons Witte Boekje is zowel genant als gênant ('beschamend') opgenomen. Volgens de officiële spelling is alleen gênant juist.

De vorm zonder accent komt al lange tijd voor. Zo omschrijft Woordenboek der Nederlandsche Taal het woord choquant als "stuitend, beleedigend, genant". En bij het trefwoord gênant (wel met accent) wordt een citaat uit 1958 gegeven waarin gesproken wordt van "een genante en vervelende geschiedenis".

Dat veelgebruikte Franse woorden mettertijd hun accent verliezen als dat accent niet nodig is voor de uitspraak, is een normale gang van zaken. Vergelijk dedain (was ooit dédain), etage (was ooit étage) en ragout (was ooit ragoût).

In uit het Frans overgenomen woorden komen alleen accenten als die nodig zijn voor de uitspraak, zoals in privé, crêpe en frêle; ze worden ook gebruikt in woorden en woordgroepen die nog echt Frans aandoen, zoals belle époque en pâté de foie gras. Het accent circonflexe (het 'dakje') in genant is niet nodig voo
In het geniep

Waar komt in het geniep vandaan?
In het geniep betekent 'stiekem, heimelijk'. Vaak heeft deze uitdrukking de bijbetekenis 'gluiperig, vals'. Als gezegd wordt dat iets in het geniep is gedaan, betekent dat dus niet alleen dat het heimelijk is gebeurd, maar ook veelal dat het als een rotstreek wordt opgevat. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt dan ook: "in toepassing op handelingen, die iemand verricht zonder dat anderen ze opmerken; altijd met het bijdenkbeeld, hetzij van iets ondeugends, hetzij van eene gluipsche handeling".

Geniep bestaat uit het voorvoegsel ge- en een woorddeel dat 'duisternis' betekent; letterlijk betekende in het geniep dus 'in het duister'. Het Etymologisch woordenboek van het Nederlands legt een verband met het Oudengelse genip ('nevel, mist') en genipan ('donker worden'); het eveneens verwante Gotische ganipnan betekende 'bedroefd worden'. De verdere etymologie van geniep is onduidelijk.

Van geniep is het bijvoeglijk naamwoord geniepig afgeleid, dat eveneens 'stiekem, achterbaks' betekent. Ook g
Ergens geen / niet genoeg van krijgen

Wat is juist: 'ergens niet genoeg van krijgen' of 'ergens geen genoeg van krijgen'?
'Ergens niet genoeg van krijgen' en 'ergens geen genoeg van krijgen' zijn beide juist.

Vroeger werd alleen niet genoeg goedgekeurd. Genoeg is een telwoord, vergelijkbaar met veel. Als de zin 'Hij kan er veel van krijgen' ontkennend wordt gemaakt, wordt het 'Hij kan er niet veel van krijgen'. Dus ook: 'Hij kan er niet genoeg van krijgen.'

Geen wordt gebruikt om een zelfstandig naamwoord te ontkennen (zoals hoogte in 'Hij kan er geen hoogte van krijgen').

Toch komen zinnen als 'Hij kan er geen genoeg van krijgen' en 'Zij eet elke dag een eierkoek en heeft er nog steeds geen genoeg van' vaak voor. Blijkbaar vatten veel mensen het telwoord genoeg hier op als een zelfstandig naamwoord, vergelijkbaar met hoogte. Het woordenboek van Koenen (2006) en het Witte Woordenboek (2007) vermelden de combinatie geen genoeg van iets hebben/krijgen al.

In de volgende zinnen is alleen niet juist, omdat genoeg duidelijk een (onbepaald) telwoord is:
Heb je nou nog niet genoeg gegeten?
Vind je het niet genoeg dat je een
Geolocatie / geolokalisatie

Wat is het verschil tussen geolocatie en geolokalisatie?
Beide woorden zijn correcte Nederlandse woorden. Geo- is een voorvoegsel dat vooral aan uitheemse wetenschappelijke termen (bijvoeglijke naamwoorden en zelfstandige naamwoorden) vastgeplakt kan worden en dat dan iets uitdrukt van 'een relatie met de aarde, de wereld': geologie, geografie, geopolitiek, geofysisch, geowetenschap. Geolocatie duidt dan zoiets aan als 'locatie, plaats op aarde' en geolokalisatie is 'lokalisatie, plaatsbepaling op aarde'.

Als vooral het traceren van een plek op aarde bedoeld is, ligt geolokalisatie meer voor de hand, omdat in lokalisatie (of lokalisering) meer het werkwoord lokaliseren doorklinkt, dus 'de plaats bepalen van iets'. In geolocatie ligt de nadruk op de plaats zelf, de locatie op aarde.

De termen worden vaak gebruikt in de computerwereld wanneer de geografische locatie van een computer een rol speelt, bijvoorbeeld om te achterhalen waarvandaan een computergebruiker mailt, twittert, blogt of reageert op een website, in welk land een website wordt beheerd, etc.

Verw
Dat is je geraden

Wat betekent geraden in 'Dat is je geraden'?
Geraden betekent hier 'raadzaam, gepast'. 'Dat is je geraden' betekent dus 'Dat is raadzaam' of, wat sterker: 'Ik zou het maar doen als ik jou was.'

Geraden is het voltooid deelwoord van raden in de betekenis 'zorgen voor iets', die nu nauwelijks meer voorkomt. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt hierover: "Eene zaak is dus geraden, wanneer er goed voor is zorg gedragen."

Behalve in de vaste verbinding 'Dat is je geraden', komen we geraden ook tegen in formele zinnen als 'Het ministerie acht het geraden de volgende gegevens te verstrekken.'

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Geschiedenis van het Nederlands

Welke boeken zijn er over de geschiedenis van het Nederlands?
Over de geschiedenis van het Nederlands zijn diverse boeken op de markt. Enkele daarvan zijn:
Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, J. M. van der Horst. Universitaire pers Leuven (2008). ISBN: 978-90-5867-646-7
Overzicht van veranderingen in de Nederlandse grammatica. Erg taalkundig.
Het Nederlands vroeger en nu, Guy Janssens en Ann Marynissen. Acco (2008). ISBN: 978-90-334-7070-7.
Handboek voor studenten en docenten over de ontwikkeling van het Nederlands.
Calendarium van de Nederlandse taal. De geschiedenis van het Nederlands in jaartallen, Nicoline van der Sijs. Sdu Uitgevers (2006). ISBN: 90-12-11737-2.
Overzicht van voor het Nederlands belangrijke jaartallen.
De geschiedenis van het Nederlands in een notendop, Nicoline van der Sijs, Uitgeverij Bert Bakker (2005). ISBN: 90 351 2840 0.
Toegankelijk geschreven beknopt overzicht van de geschiedenis van het Nederlands.
Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het ABN, Nicoline van der Sijs, Sdu Uitgevers (2004). ISBN: 90 121 0587 0.
Vrij toegankelijk
Veel geschreeuw en weinig wol

Waar komt de uitdrukking veel geschreeuw en weinig wol vandaan?
Deze uitdrukking wordt gebruikt als iemand veel drukte maakt zonder veel resultaat of zonder echte bedoeling, of als iets met veel poeha werd aangekondigd, maar vervolgens erg tegenvalt.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat het voor de hand ligt te denken aan schapen die – terwijl ze luid blaten – worden geschoren, maar in vergelijking met de drukte die ze maken, weinig wol produceren. Er bestaat echter een langere variant van deze uitdrukking: 'Veel geschreeuw en weinig wol, zei de duivel (of drommel), en hij schoor zijn varken.' Waarschijnlijk ging het dus oorspronkelijk niet om schapen die werden geschoren, maar om varkens – notoir luidruchtige dieren.

Volgens het Spreekwoordenboek van Van Dale (2000) komt de uitdrukking al voor in een tekst uit 1460. Mogelijk is ze ontstaan op basis van een verhaal over een domme duivel, die God schapen ziet scheren. Op de vraag waarom hij dit doet, antwoordt God dat hij van de wol kleren wil maken. De duivel probeert daarop zijn
(Niet) gespeend van gevoel voor humor

Wat betekent gespeend in de zin 'Niet gespeend van enig gevoel voor humor lachte hij als enige niet'?
Gespeend (zijn) van betekent 'in het geheel niet bezitten', 'zonder, ontbloot van'. Deze uitdrukking bevat dus al een verborgen ontkenning. Als daar nog eens een ontkenning bij wordt gezet (niet gespeend van) wordt de betekenis: 'iets wél hebben', 'beschikkend over'. Nu wordt duidelijk dat in de zin 'Niet gespeend van enig gevoel voor humor lachte hij als enige niet' het eerste niet weg moet: 'Gespeend van ('niet beschikkend over') enig gevoel voor humor lachte hij als enige niet.' Andere zinnen met gespeend van:
Gespeend van elke elementaire kookkennis, maakte hij van elke saus een klonterige brij.
Tasjesrovers die het vooral op bejaarden gemunt hebben, zijn gespeend van enig mededogen met en eerbied voor ouderen.
Het kostuumdrama was bepaald niet gespeend van valse romantiek; de violen zwollen te pas en te onpas aan.

Overigens hebben de letterlijke betekenissen van spenen met het zogen van baby's te maken. Dit werkwoord betekent 'van de borst afwennen', 'niet meer zogen'. Een kind dat gespeend wordt,
Gestalte geven: de plannen wordt / worden gestalte gegeven

'De plannen worden door de gemeente gestalte gegeven.' Is deze zin juist?
Daarover verschillen de meningen enigszins. Wie gestalte als onderwerp van deze zin ziet, zal kiezen voor het enkelvoud: '(Aan) de plannen wordt door de gemeente gestalte gegeven.' Wie 'De plannen worden door de gemeente gestalte gegeven' schrijft, ziet de plannen als onderwerp en gestalte geven als een vast geheel. Gestalte geven wordt weliswaar niet aaneengeschreven, zoals vormgeven, maar het gedraagt zich wel zo: 'De plannen worden vormgegeven/gestalte gegeven.'

Het gebruik van het enkelvoud wordt in de plannen wordt gestalte gegeven heeft bij de meeste mensen de voorkeur. De ontleding waarin gestalte het onderwerp is, is dus het gewoonst.

Verwante adviezen
De experimenten was / waren geen lang leven beschoren
Hun / hen
Wachten: het onderwijs wacht / wachten veranderingen
Sommeren: de betogers werd / werden gesommeerd
Wijzen op: de luisteraars werd / werden erop gewezen
Daaronder wordt / worden alle brieven verstaan
Verzoeken: reizigers worden / wordt verzocht
Gunnen: worden / wordt uw ogen rust gegund
In groten getale / in grote getalen

Wat is juist: in groten getale, in grote getale of in grote getallen?
De juiste vorm is in groten getale.

In groten getale is een zogenoemde staande uitdrukking: een uitdrukking waarin nog de oude naamvalsvorm behouden is gebleven. Andere voorbeelden van dergelijke uitdrukkingen zijn te allen tijde en te uwen huize. Vaak kunnen deze uitdrukkingen vervangen worden door een modern equivalent (altijd, bij u thuis). In groten getale kunt u vervangen door in grote aantallen of door massaal; vervanging door in grote getallen is niet juist.

Verwante adviezen
Staande uitdrukkingen: ten alle tijden / te allen tijde

Trefwoorden
buigings-n
oude naamvallen
Getallen in letters of cijfers

Wanneer schrijf ik getallen in letters en wanneer in cijfers?
Daar zijn geen vaststaande regels voor. De meeste adviesboeken houden aan dat getallen tot twintig voluit worden geschreven, evenals de tientallen tot honderd, de honderdtallen tot duizend, enz. We schrijven dus achtste, tien, zeventien, 22, veertig, 103, tweehonderd, 250, drieduizend. Ook de getallen duizend, miljoen en miljard schrijven we voluit; deze kunnen eventueel gecombineerd worden met cijfers: 22 duizend, 123 miljoen, tien miljoen, 16 miljard (of 22.000, 123.000.000, 16.000.000.000, etc.).

Op deze vuistregel bestaan twee uitzonderingen:
We schrijven cijfers bij exacte informatie zoals maten, temperaturen, gewichten en jaartallen: 'In de bebouwde kom is de maximumsnelheid 50 km/u', 'Morgen wordt het 14 ºC', '20.000 mijlen onder zee', 'Een hotelovernachting kost € 100,- (of: 100 euro) per persoon.'
Cijfers hebben de voorkeur als er anders een rare mix van woorden en cijfers zou ontstaan. Dus niet: 'Van de 45 deelnemers zijn er zeventien gezakt en 28 geslaagd', maar liever: 'Van de 45 deelnemer
Getogen

Wat betekent getogen in de uitdrukking geboren en getogen?
Het voltooid deelwoord getogen komt volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel 4, 1889) van het Middelnederlandse werkwoord tien ('trekken'), dat later tijgen geworden is. In de uitdrukking geboren en getogen heeft het werkwoord tijgen de specifieke betekenis 'grootbrengen'. Het WNT vergelijkt tijgen in deze betekenis met het Hoogduitse erziehen ('opvoeden', 'grootbrengen') en met het Nederlandse optrekken. In het WNT (deel 11, 1910) vinden we bij optrekken onder meer "Van kinderen en de jongen van dieren. Grootbrengen, door gestadige zorg voor voeding en welzijn tot wasdom brengen, opvoeden."

Geboren en getogen betekent dus 'geboren en opgevoed'.

Trefwoorden
betekenis
werkwoord
Getuigenberg / getuigeberg

Wat is de juiste spelling voor de 'geïsoleerde, erosiebestendige berg in een vlak landschap': getuigeberg of getuigenberg?
Zowel getuigenberg als getuigeberg keuren wij goed. Van Dale (2005) schrijft getuigenberg en het Groene Boekje geeft het woord niet.

In de witte spelling is het schrijven van de tussen-n vrijgelaten; u kunt de n schrijven waar u dat het meest voor de hand vindt liggen.

Uit de spelling getuigenberg blijkt dat Van Dale het woord als 'gewone' samenstelling van de zelfstandige naamwoorden getuige en berg ziet. Een getuige(n)berg is te omschrijven als een berg die getuige is van vroegere gesteenteformaties. Aangezien getuige alleen een meervoud op -(e)n heeft, schrijft de hoofdregel van de officiële spelling getuigenberg voor.

Voor getuigeberg is echter – ook volgens de officiële regels – wel iets te zeggen. Het is namelijk niet uitgesloten dat getuige(n) is afgeleid van het werkwoord getuigen: een getuige(n)berg getuigt van vroegere gesteenteformaties. Na een werkwoord hoort er volgens de officiële spellingregels geen tussen-n te staan in een samenstelling, zodat getuigeberg juist is. (Net als spinn
Wij waren getuigen / getuige

Is er een betekenisverschil tussen 'Wij waren getuigen bij het huwelijk' en 'Wij waren getuige bij het huwelijk'?
Ja, er is een klein verschil. Met het meervoud getuigen wordt direct naar personen verwezen: naar de concrete wettige getuigen bij het huwelijk. Wij waren getuige bij het huwelijk legt nadruk op de functie die de 'wij' vervulden: die van getuige. Het enkelvoud drukt dus een kenmerkende hoedanigheid uit van het onderwerp wij (wij waren erbij in de hoedanigheid van getuige). Hetzelfde verschil is te zien in de volgende zinnen:
Peter en Michiel zijn artsen. (zowel Peter als Michiel is een arts)
Peter en Michiel zijn arts. (het beroep van Peter en Michiel is arts)
Hun dochters zijn allebei topsporters. (zowel de ene als de andere dochter is een topsporter)
Hun dochters zijn allebei topsporter. (het beroep van hun dochters is topsporter)
Obama en Clinton zijn Democraten. (zowel Obama als Clinton is een Democraat)
Obama en Clinton zijn Democraat. (de poltieke overtuiging van Obama en Clinton is Democraat)

Meer informatie over deze constructie staat in de Algemene Nederlandse Spraakkunst.



Verwante adv
Getuige / getuige de reacties

Moet er achter getuige in 'Het feest was een groot succes, getuige de vele positieve reacties' niet een meervouds-n komen, op grond van het meervoud reacties?
Nee: getuige ('als bewijs strekkende') is hier namelijk geen werkwoord in de aanvoegende wijs, maar een voorzetsel; als zodanig past het zich niet aan de meervoudsvorm reacties aan.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal legt uit wat de oorsprong is van dit merkwaardige gebruik van getuige. We namen de constructie over uit het Frans, dat hier alleen het enkelvoud toelaat: 'témoin tous les anciens philosophes'. Aangezien de meeste taalgebruikers zich niet bewust zullen zijn van deze oorsprong, ligt verwarring met het werkwoord getuigen of het zelfstandig naamwoord de getuige voor de hand. En dan zijn we al snel geneigd een meervouds-n toe te voegen.

Verwante adviezen
Alle collega’s gelieve / gelieven

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
voorzetsels
werkwoord
Geüit / geuit

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord van uiten? Als geüit of als geuit?
De juiste spelling is geuit.

Op het eerste gezicht is dat vreemd: de e en de u botsen immers op elkaar; ze kunnen de tweeklank eu vormen. Maar de u en i vormen al een tweeklank in uiten, en op de eerste letter van een ui komt nooit een trema te staan. Op de eerste letters van de tweeklanken au, ij, oe, uu en ou komt eveneens nooit een trema. Juist zijn dus ook: geijkt, geijzeld, geijsracet en geuurd (een weinig voorkomende variant van geuierd).

In bijvoorbeeld beëindigd, geëindigd en geëigend is er wel een trema nodig, net als in geëenentwintigd en geëerbiedigd. Op de eerste letter van de tweeklanken ei en ee kan dus wel een trema komen te staan.

En in bijvoorbeeld geütiliseerd en geüpgraded is er ook een trema nodig op de u, net als in geïnterpreteerd en beïnvloed op de i. Nu is er geen sprake van drie klinkers na elkaar, maar van twee klinkers, die samen bovendien een tweeklank kunnen vormen.

Verwante adviezen
Extranei / extraneï
Klinkerbotsing

Trefwoorden
afleiding
trema
werkwoord
In het gevlij / gevlei komen

Wat is juist: in het gevlei komen of in het gevlij komen? En waar komt deze zegswijze vandaan?
In het gevlij komen is juist. Deze zegswijze betekent 'doen wat iemand graag heeft, zeggen wat iemand graag hoort, om in zijn of haar gunst te komen'.

De twijfel over ij of ei in in het gevlij komen wordt natuurlijk veroorzaakt doordat gevlei ook een bestaand woord is. Gevlei is afgeleid van vleien ('overdreven vriendelijk zijn, overmatig prijzen'), zoals in: 'Uit onderzoek is gebleken dat een potje slijmen veel succes kan hebben, als je er tenminste voor zorgt dat je gevlei geloofwaardig blijft.'

In bij iemand in het gevlij komen is gevlij afgeleid van vlijen, dat 'netjes neerleggen' betekent en ook 'zich schikken, zich voegen naar'. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) is deze zegswijze in de negentiende eeuw voor het eerst op schrift aangetroffen: "De uitdrukking is waarschijnlijk gevormd op basis van een oudere uitdrukking in het gevlij spreken: 'twee partijen zo proberen te bepraten dat ze zich verzoenen'." Het spreekwoordenboek van F.A. Stoett vermeldt deze herkomst ook.
Geweest / geweesd

Waarom is geweest met een t, zoals in 'Ik ben nog nooit in Zweden geweest'? In het hele werkwoord wezen zit toch een z, en geen s?
Geweest is een uitzondering. Vergelijkbare voltooide deelwoorden (zoals verweesd, gesjeesd en gevreesd) krijgen inderdaad allemaal een d, omdat het hele werkwoord eindigt op -zen (verwezen, sjezen, vrezen), en niet op -sen. Om een bekend ezelsbruggetje van stal te halen: de z zit niet in 't kofschip, en daarom is de verledentijdsuitgang -de(n) en niet -te(n). De verledentijds-d komt terug in het voltooid deelwoord: vreesde - gevreesd, sjeesde - gesjeesd, verweesde - verweesd.

Een waarschijnlijke verklaring voor de schrijfwijze geweest is dat er geen verbogen vorm geweesde/geweeste bestaat of bestaan heeft. Je kunt bijvoorbeeld niet spreken van de geweeste/geweesde vakantie (en bijvoorbeeld wel van de verweesde samenleving, een gesjeesde student en de gevreesde ziekte). Voor het gehoor eindigde geweest dus altijd op een t, en die t is ook op schrift in gebruik gekomen. Dat kon mede gebeuren doordat er eveneens geen verleden tijd weesde in gebruik is geweest; dat was/is waart/was. Er was dus zelfs geen verle
Had geweest / was geweest

'Ik stond in de file, anders had ik wel eerder thuis geweest.' Kun je dat zo zeggen?
Je kunt het wel zeggen, maar had geweest is geen standaardtaal. In het Standaardnederlands wordt geweest met (een vorm van) het hulpwerkwoord zijn gecombineerd: 'Ik stond in de file, anders was ik wel eerder thuis geweest.'

Had geweest komt vooral in de spreektaal wel voor – iets vaker in het westen dan in het oosten van het Nederlandse taalgebied. Het wordt als informeel gezien en past daarom niet zo goed in de schrijftaal. "Dit gebruik, dat vrijwel alleen in gesproken taal voorkomt, wordt door maar weinig taalgebruikers tot de standaardtaal gerekend", zegt de Algemene Nederlandse Spraakkunst (onderaan, opmerking 3).

In ouder Nederlands kwam het hulpwerkwoord hebben bij het voltooid deelwoord geweest vaak voor in zogenaamde 'irrealiszinnen': zinnen die een onwerkelijkheid uitdrukken (iets wat níét gebeurd is). Een paar voorbeelden van zulke irrealiszinnen waarin had geweest nog weleens wil opduiken:
Scoren had mooi geweest, maar met 0-0 zijn we niet ontevreden.
Een beetje meer zon had wel prettig g
Gewogen en te licht bevonden

Waar komt de uitdrukking gewogen en te licht bevonden vandaan?
Gewogen en te licht bevonden is een dreigende waarschuwing. Er wordt mee bedoeld: je bent niet goed genoeg gebleken; het gaat verkeerd met je aflopen, of: je krijgt geen tweede kans meer.

De uitdrukking gaat terug op de Bijbel. In het boek Daniël (5:25) wordt verteld hoe de koning van Babylon, Belsassar, een groot feestmaal aanricht. Belsassar laat de aanwezigen drinken uit de gouden en zilveren bekers die zijn vader Nebukadnessar uit de tempel van Jeruzalem had meegenomen, iets wat als heiligschennis gold. Dan verschijnen er ineens vingers van een mensenhand, die iets op de muur schrijven. De koning noch zijn raadgevers kunnen de tekens lezen. De Joodse balling Daniël wordt ontboden om uitleg te geven. Daniël zegt: "Dit is wat er geschreven staat: Menee, menee, tekeel oefarsien. En dit is wat het betekent: menee – God heeft de dagen van uw koningschap geteld en er een einde aan gemaakt; tekeel – u bent gewogen en te licht bevonden; perees – uw koninkrijk is verdeeld en aan de Meden en de Perzen g
Zo gewonnen, zo geronnen

Waar komt het gezegde Zo gewonnen, zo geronnen vandaan?
Met zo gewonnen, zo geronnen wordt bedoeld dat je datgene wat je verdiend hebt vaak snel weer kwijt bent, aldus het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006). Volgens andere naslagwerken gaat het niet om 'normaal' verdienen, maar om iets wat "met weinig moeite of op oneerlijke wijze" (het spreekwoordenboek van F.A. Stoett) of "snel en gemakkelijk" (Van Dale, 2005) verkregen is. Kennelijk wordt de uitdrukking vaak met een negatieve nuance gebruikt.

Geronnen betekent hier letterlijk zoveel als 'weggevloeid': het is het voltooid deelwoord van het werkwoord rinnen, dat als hoofdbetekenis 'stromen, vloeien' heeft (vandaar 'wegstromen, wegvloeien'), en verwant is met rennen.

In formuleringen als geronnen bloed en geronnen melk heeft geronnen een andere betekenis: 'gestold, dik geworden, gestremd'. Het is hier dan ook niet het voltooid deelwoord van rinnen maar van het oude werkwoord gerinnen, dat 'samenlopen, stollen' betekent. Overigens heeft rinnen – onder invloed van het voltooid deelwoord geronn
De fusie is besproken / besproken geworden

Wat is juist: 'De fusie is besproken' of 'De fusie is besproken geworden'?
Beide zinnen zijn juist, maar de voorkeur gaat uit naar 'De fusie is besproken.'

In lijdende zinnen in de voltooide tijd stond van oorsprong het voltooid deelwoord geworden. Tegenwoordig blijft dit in de standaardtaal meestal achterwege en staat er alleen een hulpwerkwoord van tijd in de zin (hier: is). We ervaren de toevoeging van geworden meestal als omslachtig.

Dat neemt niet weg dat we een enkele keer een zin aantreffen als 'Die beslissing is na rijp beraad genomen geworden.' De Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) zegt hierover: "Het al dan niet uitdrukken van geworden zou ingegeven kunnen zijn door de wens om een zeker nuanceverschil tot uitdrukking te brengen. Toevoeging van geworden kan de zin immers weer meer het karakter van een 'dynamisch passief' geven."

Hiermee wordt bedoeld dat geworden de gedachte oproept aan degene(n) door wie de beslissing werd genomen. In 'Die beslissing is na rijp beraad genomen' zijn de uitvoerders van de handeling geheel op de achtergrond geraakt.

Trefwoorden
w
Gezamelijk / gezamenlijk

Wat is juist: gezamelijk of gezamenlijk?
Gezamenlijk is juist.

Gezamenlijk betekent 'met elkaar, met z'n allen, samen'. Het komt voor in zinnen als:
We hebben gezamenlijk een brief geschreven.
We zijn gezamenlijk tot die conclusie gekomen.
Onze gezamenlijke conclusie was dat we moesten doorzetten.
Reizen jullie gezamenlijk of apart?

In gezamenlijk is de n al heel lang gebruikelijk; het weglaten van de n wordt als een slordigheid gezien. Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) is gezamenlijk "eene afleiding van samen, die misschien in den vorm gezamenlijk zuiverder is bewaard." Gezamenlijk is dus vergelijkbaar met wezenlijk: de n behoort tot het grondwoord (zamen/samen, wezen); het achtervoegsel -lijk wordt aan het grondwoord geplakt.

Zowel het Groene Boekje als het Witte Boekje vermeldt alleen gezamenlijk. Wat het schrijven van de tussen-n betreft, verschillen het Witte en het Groene Boekje soms van mening, maar bij woorden op -lijk niet. Volgens beide boekjes zijn bijvoorbeeld ook hopelijk (niet: hopenlijk) en namelijk (niet
Gezegde

Wat wordt bedoeld met het 'gezegde' van een zin?
Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin; het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een naamwoord of met andere werkwoorden.

Er bestaan twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de (hoofd)zin staan, daar zit dus ook altijd de persoonsvorm bij:
Jan kijkt naar buiten.
Jan heeft naar buiten gekeken.
Jan had naar buiten kunnen kijken.
Jan, die bij het raampje zat, had naar buiten kunnen kijken.

In de vierde zin hoort zat, dat in een bijzin staat, niet bij het gezegde van de hoofdzin. Ook werkwoordelijke uitdrukkingen horen tot het werkwoordelijk gezegde.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord; ook hier zit altijd de persoonsvorm bij. Het hoofdwerkwoord van een naamwoordelijk gezegde heet het koppel
Gezegde

Wat wordt bedoeld met het 'gezegde' van een zin?
Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin; het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet. Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een naamwoord of met andere werkwoorden.

Er bestaan twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de (hoofd)zin staan, daar zit dus ook altijd de persoonsvorm bij:
Jan kijkt naar buiten.
Jan heeft naar buiten gekeken.
Jan had naar buiten kunnen kijken.
Jan, die bij het raampje zat, had naar buiten kunnen kijken.

In de vierde zin hoort zat, dat in een bijzin staat, niet bij het gezegde van de hoofdzin. Ook werkwoordelijke uitdrukkingen horen tot het werkwoordelijk gezegde.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit één of meer werkwoorden en een (zelfstandig, bijvoeglijk, enz.) naamwoord; ook hier zit altijd de persoonsvorm bij. Het hoofdwerkwoord van een naamwoordelijk gezegde heet het koppel
We zaten gezellig bij elkaar

Is gezellig een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord in de zin 'We zaten gezellig bij elkaar'?
Gezellig is hier een bijwoord.

In veel naslagwerken staat bij gezellig alleen dat het een bijvoeglijk naamwoord is. Maar de meeste bijvoeglijke naamwoorden kunnen ook als bijwoord gebruikt worden, zoals hier het geval is. Woordenboeken vermelden dat niet altijd expliciet.

Voorbeelden van gezellig als bijvoeglijk naamwoord:
Mijn vrienden hebben een heel gezellig huis.
Wij organiseren regelmatige gezellige bijeenkomsten.
Hun feestjes zijn altijd gezellig.

In die laatste zin staat gezellig hier weliswaar niet direct voor feestjes, maar in zo'n zin met een koppelwerkwoord heeft het toch de functie van een bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeelden van gezellig als bijwoord:
De avond verliep verder gezellig.
Op koude avonden zitten wij gezellig rond de haard.
Hij kwam gezellig naast me zitten.

Trefwoorden
bijvoeglijk naamwoord
ontleden
Gij hadt / gij had

Wat is juist: gij hadt of gij had?
Gij hadt wordt nog steeds als juist gezien. De regel die hier gevolgd wordt is: in de tegenwoordige tijd wordt gij vervoegd als u (gij hebt, gij spreekt, gij eet), maar in de verleden tijd krijgt gij een extra t – behalve als de stam al op een t eindigt. Deze regel geldt voor alle werkwoorden. Voorbeelden: gij hadt, gij werdt, gij riept, gij at. Bij onder meer de werkwoorden komen, geven, zijn en zien krijgt gij in de verleden tijd de lange klinker van de meervoudsvorm: gij kwaamt, gij gaaft, gij waart en gij zaagt. Bij zwakke werkwoorden krijgt gij die extra t volgens de oude regels in de verleden tijd ook: gij wildet, gij hoordet.

Werkwoordsvervoegingen als gij/ge hadt zijn in het noorden van ons taalgebied sterk verouderd. In (Noord-)Nederland komt gij/ge niet meer voor in het dagelijkse taalgebruik. In het zuiden nog wel. De oude gij-vorm van de verleden tijd bij zwakke werkwoorden (zoals gij hoordet) lijkt overál uitgestorven.

In Taal als mensenwerk. Het ontstaan van het ABN (2004) schrijft Nicol
Gijzelaar / gegijzelde

Is een gijzelaar iemand die anderen gijzelt of is het iemand die zelf gegijzeld wordt?
Een gijzelaar is iemand die gegijzeld wórdt. Daarmee is gijzelaar wel een vreemde eend in de bijt. Normaal gesproken betekent -aar achter de werkwoordsstam: 'persoon die de genoemde handeling verricht', zoals in bedelaar, brabbelaar en handelaar. Hierop bestaan enkele uitzonderingen: gijzelaar, martelaar, rammelaar (het speelgoed), dompelaar en kittelaar.

De afwijkende betekenissen van deze woorden op -aar zijn al heel vroeg ontstaan. Zo is gijzelaar in het Middelnederlands ontstaan als verduidelijking van het oorspronkelijke woord gisel(e); dat werd namelijk niet zo goed herkend, vandaar dat er een achtervoegsel aan werd toegevoegd dat duidelijk maakte dat het om een persoon ging. Maar dit -aar interpreteren wij tegenwoordig in de meeste gevallen als 'iemand die dat doet dat het eerste deel van het woord uitdrukt', hier dus gijzelen.

De hedendaagse woordenboeken geven de volgende omschrijvingen bij gijzelaar:
"1. iemand die gegijzeld wordt, syn. gegijzelde; (...) 2. terrorist, misdadiger die iemand gi
Giraffeje / girafje / giraffetje

Wat is het verkleinwoord van giraffe?
Het verkleinwoord van giraffe is girafje of giraffetje. De vorm girafje lijkt vaker voor te komen. Deze vorm is afgeleid van giraf, dat een spelling- en uitspraakvariant is van giraffe.

Franse leenwoorden hebben soms meerdere verkleinwoorden. Hoe we die schrijven, hangt dan af van de uitspraak: de een spreekt de e daarin wel uit, de ander niet. Voorbeelden zijn:
baguette - baguetje
barette - barettetje/baretje ('broche')
brunette - brunettetje/brunetje
cassette - cassettetje/cassetje
diskette - disketje/diskettetje
enveloppe/envelop - enveloppetje/envelopje
majorette - majorettetje/majoretje
mascotte - mascottetje/mascotje
operette - operettetje/operetje
paillette - paillettetje/pailletje
pirouette - pirouetje
plaquette - plaquetje
wasserette - wasserettetje/wasseretje

Verwante adviezen
Boulevardje / boulevardtje
Dinertje / dineetje
Karbonadetje / karbonaadje
Rendez-voutje / rendez-voustje

Trefwoorden
verkleinwoord
Een glimp opvangen

Is er iets aan te merken op een glimp opvangen van iets/iemand?
Nee, een glimp van iemand/iets opvangen is juist. De uitdrukking een glimp opvangen is oorspronkelijk een vertaling van het Engelse to catch a glimpse. Toch wordt een glimp opvangen al lange tijd niet meer afgekeurd als anglicisme. Het woordenboek van Koenen vermeldt al in 1956: "Een thans gewoon anglicisme is het gebruik van glimp in ergens een glimp van opvangen." De hedendaagse woordenboeken vermelden de uitdrukking zonder enige op- of aanmerking.

Glimp in de betekenis 'korte verschijning' hebben we geleend uit het Engels, maar het woord glimp bestaat in het Nederlands al heel lang in de betekenis 'bedrieglijke schijn'. Deze betekenis is aan het verouderen; Van Dale (2005) vermeldt de voorbeelden een glimp van waarschijnlijkheid, een glimp aan iets geven ("het mooier of onschuldiger voorstellen of doen voorkomen dan het werkelijk is") en onder een schone glimp van vriendschap. In het dagelijks taalgebruik betekent glimp meestal 'flits, klein stukje van', zoals in een glimp van de toekomst en 'Zij toonde
Globaal / mondiaal

Kun je het hebben over globale problematiek?
Het kan wel, maar het is wel dubbelzinnig: globale problematiek kan zowel 'problematiek in het algemeen' als 'wereldwijde problematiek' betekenen. Als dat laatste bedoeld is, is mondiale problematiek eenduidiger.

Mondiaal heeft maar één betekenis, namelijk 'wereldwijd', of uitgebreider gezegd: 'over de hele wereld verspreid, zich voordoend, bekend enz., de hele wereld betreffend' (de omschrijving in de grote Van Dale). Inmiddels heeft het woord globaal, waarschijnlijk onder invloed van het Engels, ook de betekenis 'mondiaal' gekregen – die wordt al in diverse woordenboeken vermeld, en ook taaladviseurs staan dit gebruik toe. Let er wel op dat de oudere betekenis 'algemeen, niet gepreciseerd' van globaal zich bij veel mensen eerder opdringt. Mondiaal is daarom nog altijd de veiligste keuze.

Het probleem doet zich minder sterk voor bij woorden als globalisering voor mondialisering, en bij antiglobalisme, waar zelfs geen gangbaar alternatief voor is.

Trefwoorden
woordkeuze
Goedeavond / goedenavond

Wat is juist: goedenavond of goedeavond?
Goedenavond is juist. De n die in goedenavond wordt geschreven, is een oude naamvals-n. In goedemiddag, goedemorgen en goedenacht is deze n weggevallen. In goedenavond heeft de n zich weten te handhaven. Dat komt doordat dankzij deze n de klinkers e en a niet op elkaar botsen. Zonder de n is het woord zelfs moeilijker uit te spreken.

Oorspronkelijk hadden alle hierboven genoemde woorden een naamvals-n. Maar in goedenmorgen, goedenmiddag en goedennacht was de n niet hoorbaar. Daardoor liet men hem in de loop van de twintigste eeuw ook op schrift weg; de vormen zonder n werden vervolgens zelfs de spellingnorm.

In goedenavond en goedendag is de n bij veel mensen wel hoorbaar in de uitspraak, waardoor hij zich in deze woorden kon handhaven. De d van dag lokt het uitspreken van de n zelfs uit: beide klanken worden bij de tanden gevormd. Dit verklaart ook dat de oude naamvals-n in grotendeels, 's anderendaags, op den duur, merendeels en voor den dag komen bewaard is gebleven.

Op oude naamvals-n'en zoals in g
Goede nota nemen / goed nota nemen

Wat is juist: goede nota van iets nemen of goed nota van iets nemen?
Het is allebei mogelijk.

In de meeste naslagwerken staat alleen de uitdrukking nota van iets nemen ('er kennis van nemen, het goed onthouden'), zonder goed(e). Van Dale (2005) vermeldt bij de Latijnse uitdrukking quod bene notandum de betekenisomschrijving "wat men goed dient op te merken, waarvan men goed nota moet nemen". Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt het citaat "Wij namen van uw schrijven (uwe opmerkingen en derg.) goede nota (...)".

Het is dus mogelijk goede als bijvoeglijk naamwoord bij nota te beschouwen. Maar ook goed nota van iets nemen is juist. Goed is nu een bijwoord; het zegt iets over de manier van nota nemen. Vergelijk:
Hij maakt snelle vorderingen.
Hij maakt snel vorderingen.

In de eerste zin is snelle een bijvoeglijk naamwoord bij vorderingen; in de tweede zin is snel een bijwoord dat iets zegt over de manier van vorderingen maken. Ook hier is zowel de verbogen vorm (snelle vorderingen) als de onverbogen vorm goed.

Trefwoorden
bijvoeglijk naamwoord
buigings-e
Die grote gofferd

Mijn schoonzus spreekt over mijn acht maanden oude zoon als 'die grote gofferd'. Ik geloof dat ik – als rechtgeaard moeder – hier iets van moet zeggen, maar zou graag eerst willen weten wat een gofferd is.
Van Dale geeft drie betekenissen bij het verouderde woord goffer, gofferd: 'een groot en zwaar persoon', 'ruwe, onbehouwen vent' en 'grote mond, grote bek'. Ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel V, 1900) vermeldt gofferd, in de betekenis 'groot en zwaar persoon, hetzij volwassene of kind'. Volgens het WNT is de herkomst van dit woord onbekend, maar is de overeenkomst met het Noorse goffe ('sterke, rijzige kerel') opvallend.

Een van de citaten die het WNT met gofferd geeft, luidt: "Ze gaf haar goffert (dik kind) aan de dikke vrouw en nam het andere wicht ... in hare armen."

Trefwoorden
betekenis
Googelen / googlen

Hoe schrijf je het werkwoord dat is afgeleid van de naam van de zoekmachine Google?
Volgens het Witte Boekje is zowel googelen als googlen juist; het officiële Groene Boekje geeft alleen googelen. De hoofdletter van de eigennaam Google vervalt in het werkwoord, dat de betekenis 'informatie zoeken op internet (met name via Google)' heeft.



De vervoeging van googelen (volgens het Groene Boekje als enige juist):

De vervoeging van googlen (volgens het Witte Boekje ook juist):



ik googel - ik googelde

ik google - ik googlede



jij googelt - jij googelde

jij googlet - jij googlede



hij/zij googelt - hij/zij googelde

hij/zij googlet - hij/zij googlede



wij googelen - wij googelden

wij googlen - wij googleden



jullie googelen - jullie googelden

jullie googlen - jullie googleden



zij googelen - zij googelden

zij googlen - zij googleden



ik heb gegoogeld

ik heb gegoogled



gebiedende wijs: googel!

gebiedende wijs: google!


Hieronder staat een overzichtje van werkwoorden die zijn afgeleid van Engelse werkwoorden op -le. Veel van deze werkwoorden staan over
Het te gortig maken

Waar komt de zegswijze het te gortig maken vandaan?
Wie het te gortig maakt, gaat te ver; hij maakt het te bont.

Gortig sloeg volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) op varkens die de cysticercosis hadden. De dieren waren dan besmet met de larven van lintwormen. Deze larven nestelen zich uiteindelijk ergens in de spier, en ontwikkelen zich tot een zogenoemde cysticercus, een blaasje met daarin het voorstadium van een nieuwe lintworm.

Het woordenboek van Van Dale (2005) vermeldt bij gortig dat het oorspronkelijk gebruikt werd voor varkens die lijden aan een andere parasiet: trichinen. De larven daarvan kapselen zich in in gortachtige bolletjes in het spierweefsel. Trichineus varkensvlees is volgens Van Dale 'vlees dat trichinen bevat'. Ook het Etymologisch woordenboek van het Nederlands spreekt van trichinosis en "gortachtige balletjes in het spierweefsel van het zieke dier". Gortig is vermoedelijk afgeleid van gort ('gepelde gerst').

Gortig kreeg later in het algemeen de betekenis 'verontreinigd, vuil, smerig' en weer later de ove
Graag - grager - graagst / liever - liefst

Wat zijn de trappen van vergelijking van graag?
Zowel graag - grager - graagst als graag - liever - liefst is juist. Welke vormen u gebruikt, hangt af van de woordsoort van graag. Als bijwoord betekent graag 'op gretige wijze' ('Het eten ging graag naar binnen') en 'met genoegen', 'met plezier' ('Ik kom graag tegemoet aan uw verzoek'). De vergrotende en overtreffende trap van dit graag zijn liever en liefst.

Bij graag - grager - graagst is graag een (verouderd) bijvoeglijk naamwoord met de betekenis 'begerig'. Het komt onder andere voor in de uitdrukking iemand graag naar iets maken, dat 'iemands kooplust opwekken' kan betekenen.

In de meeste woordenboeken wordt zowel graag - grager - graagst als graag - liever - (het) liefst vermeld. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (deel V, 1900) geeft al aan dat bij het bijwoord graag naast grager en graagst ook de trappen van vergelijking liever en liefst worden gebruikt. Vreemd genoeg vermeldt het Groene Boekje alleen graag - grager - graagst. Liever en liefst komen wel als aparte ingangen in het Groene Boe
Gradenteken en andere tekens: spatie of niet?

Komt er een spatie voor het gradenteken in bijvoorbeeld 40 °C? En hoe zit het met andere tekens?
Ja, 40 °C is juist. Ook 40 °F is juist. Als het gradenteken wordt gebruikt zonder dat C erop volgt, wordt het wel direct aan het cijfer vast geschreven: 40°. Voorbeelden:
Ik dacht dat ik alleen iets verhoging zou hebben, maar ik had 39°.
100 °C is hetzelfde als 212 °F.
Morgen wordt het 14 °C; 's avonds koelt het af tot 5 °C.

Andere tekens die bij voorkeur aan het getal vast worden geschreven:
het procentteken en het promilleteken: 13%, 10‰ (overigens is de conventie in wetenschappelijke teksten ook hier een spatie voor het teken)
het gradenteken: een hoek van 30°; 90° noorderbreedte
het minuutteken (') en het secondeteken (''): de GPS-coördinaten van onze camping: N 52° 3' 22'' E 5° 18' 49''; wereldrecord op de 5000 meter in 1893: 8' 37"
het plusteken en het minteken in 'losse' aanduidingen (niet in sommen): 65+, -6 °C, +5, een 6-

Tekens die door spaties worden omgeven:
het plusteken en het minteken in sommen e.d.: 5 + 5, 5 - 5; ook: 'Marja + Samira = goede ideeën'
het keerteken
Grafitiseren / grafietiseren

Iets met grafiet bewerken, is dat grafitiseren of grafietiseren?
De juiste spelling is grafitiseren.

Als van woorden die op -iet eindigen een werkwoord wordt gemaakt, verandert de ie in een i: parasiet - parasiteren, expliciet - expliciteren. Net zo is het: grafiet - grafitiseren.

Trefwoorden
lastige woorden
Zijn gram halen

Waar komt de zegswijze zijn gram halen vandaan?
Zijn gram halen betekent volgens Van Dale (2005) 'zijn wraaklust bevredigen, zijn woede koelen'. Van Dale vermeldt ook nog de variant zijn grande halen, maar deze zegswijze komt veel vaker voor met gram.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) is de uitdrukking waarschijnlijk een verbastering van zijn granje/grant halen. Granje/grant is ontleend aan het Frans (garantie, 'waarborg') en betekende later 'voldoening, genoegdoening'. Toen granje en grant uit de woordenschat verdwenen waren, ging men een verband leggen met het bestaande woord gram ('woede, wrok'), en werd zijn gram halen gewoon.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT, deel V, 1900) vermeldt bij granje dat van dit woord veel nevenvormen voorkomen: grand, garant, gerant en grande. Gram wordt in het WNT nog niet genoemd. Zijn grant (enz.) halen, zoeken betekent volgens het WNT 'naar hartelust te werk gaan; het hart ophalen'. Vandaar ontstond de betekenis "den lust om zich te wreken bevredigen".

Het WNT vermeldt ook:
Nederlandse grammaticaboeken

Wat is een goed boek over de Nederlandse grammatica?
Hieronder volgt een lijstje met goede grammaticaboeken. Welk boek voor u het best is, hangt onder meer af van uw vooropleiding, uw wensen en eventueel uw moedertaal.
Grammatica geregeld, Genootschap Onze Taal. Sdu Uitgevers (2010). ISBN: 978 90 12 58134 9. 140 grammaticale termen (woordsoorten, zinsdelen en meer) uitgelegd, met veel voorbeelden.
Grammatica van het hedendaags Nederlands, Wim Klooster. Sdu Uitgevers (2001). ISBN: 90 12 09024 5. Compact maar tamelijk compleet overzicht van de Nederlandse grammatica, waarin zaken als woordsoorten, zinsdelen en samengestelde zinnen worden behandeld.
Onze Nederlandse spreektaal, J. de Vries. Sdu Uitgevers (2001). ISBN: 90 12 09038 5. Bespreekt de grammatica van de spreektaal.
Grammatica van het Nederlands, F. Balk-Smit Duyzentkunst. Sdu Uitgevers (2000). ISBN: 90 5797 070 8. Overzicht van allen woordsoorten en zinsdelen.
Algemene Nederlandse Spraakkunst, G. Geerts e.a. Wolters-Noordhoff (1997). ISBN: 90 6890 490 6. Gezaghebbenste en uitgebreidste Nederlandse gram
Grammaticale termen: Latijn en Nederlands

Wat zijn de Latijnse equivalenten van Nederlandse grammaticale termen?
Voor veel grammaticale begrippen bestaan zowel Nederlandse als op het Latijn gebaseerde termen. In Nederland worden voornamelijk de Nederlandse namen gebruikt, maar in andere talen zijn de termen vaak afgeleid van de Latijnse benamingen. Als in Nederland op het Latijn gebaseerde namen worden gebruikt, zijn die vaak vernederlandst. Zo gaat het meestal niet over substantivum, maar over substantief. Hieronder staan enkele tabellen met de Nederlandse en op het Latijn gebaseerde namen voor grammaticale begrippen.

Namen voor zinsdelen



Nederlandse naam

Latijnse naam
(al dan niet vernederlandst)



persoonsvorm

finiet werkwoord, verbum finitum



gezegde

predicaat



naamwoordelijk deel van het gezegde

predicaatsnomen



onderwerp

subject



lijdend voorwerp

direct object



meewerkend voorwerp

indirect object



bezittend voorwerp

possessieve datief



bijwoordelijke bepaling

adverbiale bepaling



bijvoeglijke bepaling

attributief



voorzetselvoorwerp

prepositioneel object

Den Haag / ’s-Gravenhage

Wat is juist: 's-Gravenhage of Den Haag?
Den Haag is de oudste en gewoonste aanduiding.

Het is een misverstand te denken dat de statige naam 's-Gravenhage de oudste vorm is en dat Den Haag daarvan de moderne afkorting is. Die Haghe ('het omheinde') ontstond toen Floris IV (1210-1234) in deze beboste streek een jachthuis liet bouwen. Pas veel later – begin zeventiende eeuw – duikt de deftiger naam 's-Gravenhage op, die beter paste bij de status van de residentie én bij de pogingen Den Haag als stad erkend te krijgen.

Vertaalde plaatsnamen zijn vaak heel oud; in dit geval verraden het Engelse The Hague, het Franse La Haye en het Duitse Den Haag dat juist Den Haag de oorspronkelijke vorm is.

Hoewel de naam van de gemeente officieel nog 's-Gravenhage luidt, gebruikt de gemeente Den Haag zelf al geruime tijd Den Haag in plaats van het plechtige 's-Gravenhage. Den Haag is kort en modern; het sluit beter aan bij het algemene en internationale gebruik (denk bijvoorbeeld ook aan de verkeersborden) en heeft bovendien de oudste rechten.

Verwante a
Iemand te grazen nemen

Waar komt de zegswijze iemand te grazen nemen vandaan?
Iemand te grazen nemen heeft verschillende betekenissen. Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) noemt 'iemand voor de gek houden', 'iemand bedriegen', 'iemand te pakken nemen' en 'iemand lichamelijk letsel toebrengen'. Ook kan het 'iemand mores leren', 'iemand een verlies toebrengen' en 'een grap met iemand uithalen' betekenen.

Deze zegswijze gaat terug op een grap of spelletje waarbij iemand onverhoeds onder het gemaaide gras werd bedolven. F.A. Stoett vermeldt: "Onder grazen moet men in eigenlijke zin verstaan iemand in het hooiland onder 't afgemaaide gras bedelven (...)."

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft bij grazen het volgende citaat: "Een paar andere wilde vermaken (...) natuurlijk nu ook al lang uit de mode, zijn 't grazen en 't hooien. 't Gras en 't hooi vervingen hier 't zand (van het 'met zand zouten')."

Kennelijk werden er vroeger ook wel mensen bij wijze van grap onder het hooi bedolven. Bij zouten vermeldt het WNT iemand in of met zand zouten, wat wilde ze
Grillen: gegrilld / gegrild

Krijgt het voltooid deelwoord van grillen één l (gegrild), of moet het gegrilld zijn?
Gegrild is juist.

Grillen wordt op zijn Nederlands uitgesproken, en niet meer op zijn Engels. Daar hoort ook een vernederlandste spelling bij – met één l. Werkwoorden als baseballen en passen worden nog wel op zijn Engels uitgesproken en behouden daarom de dubbele medeklinker.

In het Witte Boekje wordt bij sommige van oorsprong Engelse werkwoorden een keuzemogelijkheid gegeven: zowel de Engelse als de Nederlandse schrijfwijze. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de volgende werkwoorden:
crossen - croste/crosste - gecrost/gecrosst
killen - kilde/killde - gekild/gekilld
stressen - streste/stresste - gestrest/gestresst
tossen - toste/tosste - getost/getosst
yellen - yelde/yellde - geyeld/geyelld

Het Witte Boekje gaat er daarbij van uit dat mensen graag de Engelse stam nog in zo'n woord kunnen herkennen, zoals kill en stress. Het Groene Boekje (2005) geeft bij al deze werkwoorden alleen de vervoegingen met één medeklinker, omdat de stam van werkwoorden als killen en stressen helemaal op z'n Nederlands
Grind / grint

Wat is de goede spelling: grind of grint?
Beide vormen zijn correct; grint lijkt iets vaker voor te komen.

De oudste vorm van dit woord is grind, dat van grinden ('malen') komt. Pas na de zeventiende eeuw is de betekenis 'kleine kiezelstenen' ontstaan. Het woord is verwant aan het Engelse to grind ('malen') en het Latijnse frendere ('fijnwrijven').

De vorm met t is waarschijnlijk ontstaan doordat grind geen meervoud heeft; we kennen daardoor alleen maar een vorm waar we de t op het eind horen. Velen zijn die t ook gaan schrijven. Dit is niet gebeurd bij woorden als hond; doordat we daarvan ook vaak het meervoud honden horen, is de d in het enkelvoud behouden.

Niet alle naslagwerken vermelden grint; Van Dale (2005), het Witte Woordenboek (2007) en Koenen (2006) doen dat wel, het Groene Boekje (2005) neemt alleen grind op. Alle naslagwerken vermelden het werkwoord grinten ('met grind bestrooien') als vormvariant van grinden.

Trefwoorden
d/t
lastige woorden
Grip / greep op iets krijgen

Wat is juist: ergens geen grip op krijgen of ergens geen greep op krijgen?
De uitdrukkingen (geen) grip op iets krijgen en (geen) greep op iets krijgen zijn allebei juist. Ze betekenen min of meer hetzelfde, al zie je in de praktijk soms een betekenisverschil. Net als het vergelijkbare vat op iets krijgen heeft grip/greep op iets krijgen namelijk twee betekenissen: ‘iets kunnen bevatten, begrijpen hoe iets in elkaar zit’ en ‘onder controle krijgen’. Die laatste betekenis is bijvoorbeeld bedoeld in de krantenkop ‘China krijgt geen greep op schandalen’. De eerste betekenis zie je bijvoorbeeld in de zin ‘Ik kan maar geen grip krijgen op zijn theorie.’

In de praktijk wordt grip op iets krijgen wat vaker gebruikt in de betekenis ‘begrijpen hoe het in elkaar zit’ en wordt met greep op iets krijgen eerder ‘iets onder controle krijgen’ bedoeld. Maar in principe kunnen de varianten door elkaar gebruikt worden.

Grip is een Engels leenwoord. In het Nederlands kan het op twee manieren worden uitgesproken: als de laatste lettergreep van begrip, of op z’n Engels. De
Groenten en fruit / groente en fruit

Krijgt groente(n) een n in bijvoorbeeld 'Deze winkel verkoopt groente(n) en fruit'? En in groente(n)soep?
Groente is, net als fruit, een verzamelbegrip. In zinnen als 'Deze winkel verkoopt groente en fruit' en 'Het is belangrijk om veel groente te eten' volstaat de variant zonder -n dan ook. Maar een zin als 'Welke groenten (of: groentes) heb je in dit gerecht verwerkt?' vraagt om een meervoudsvorm; de nadruk ligt hier duidelijk op de afzonderlijke groentesoorten.

Groentesoep schrijven de meeste mensen zonder tussen-n, hoewel groentensoep volgens de witte spelling ook wel mag. Ook hierin vatten we groente vooral als het verzamelbegrip op.

Het Groene Boekje kijkt overigens niet naar de betekenis maar naar de vorm van groente: omdat dat woord niet alleen groenten maar ook groentes als meervoud heeft, mag er geen n in een samenstelling met dit woord staan. Het is officieel dus groentesoep, groentepakket, groenteaanbod, enzovoort.

Verwante adviezen
Gedachtewisseling / gedachtenwisseling
Tussen-n: algemene regels

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
tussen-n
witte spelling
Met vriendelijke groet / groeten

Welke briefafsluiting verdient de voorkeur: met vriendelijke groeten of met vriendelijke groet?
Beide vormen zijn juist. Welke vorm gekozen wordt, is een kwestie van persoonlijke voorkeur. Met vriendelijke groet wordt door sommigen als informeler gezien. Deze afsluiting is jonger en doet daardoor wat moderner aan, maar ook hierover verschillen de meningen.

Trefwoorden
brief- en e-mailconventies
enkelvoud/meervoud
De Groninger / Groningse hoofdofficier

Wat is juist: de Groninger hoofdofficier of de Groningse hoofdofficier?
Zowel Groninger als Groningse is juist. Van sommige plaatsnamen kan op twee (of meer) manieren het bijvoeglijk naamwoord gevormd worden. Naast Groninger/Groningse komen bijvoorbeeld voor: Gelders/Gelderlands, Geleens/Geleender/Gelener, Doesburger/Doesburgs, Edammer/Edams, Duinkerker/Duinkerk(en)s, Schiedammer/Schiedams.

Er wordt in de praktijk overigens wel verschil gemaakt tussen Groninger en Gronings: de Groningse hoofdofficier slaat op een hoofdofficier die uit Groningen komt, terwijl de Groninger hoofdofficier verwijst naar 'de hoofdofficier van Groningen' (waar er maar één van is). In vaste verbindingen als Groninger koek en Edammer kaas is de vorm met -er het gebruikelijkst.

Let op: deze keuzevrijheid geldt alleen voor het bijvoeglijk naamwoord. De inwonernaam ligt meestal wel vast: een mannelijke inwoner van Groningen is een Groninger, een vrouw is een Groningse. (Maar ook bij inwonernamen komen soms meer varianten voor. Zo kan een mannelijke inwoner van Gelderland aangeduid worden met Gelderlan
Groter als / groter dan

Is naast groter dan tegenwoordig groter als ook goed?
Ja, zeggen taalkundigen. Maar in de praktijk kan toch het best voor groter dan gekozen worden, omdat groter als nog altijd veel weerstand oproept – en dat zal nog wel een tijdje zo blijven.

In het Middelnederlands was groter dan de gewone vorm; in de zestiende en zeventiende eeuw werd, mogelijk vanuit het oosten, groter als gebruikelijker. Maar omdat gerenommeerde schrijvers ergens in de zeventiende eeuw besloten dat groter dan beter was, is dat sindsdien de norm. Die norm leeft nog sterk, maar heeft desondanks weinig invloed op de gesproken taal. Daarin is groter als waarschijnlijk het gebruikelijkst.

Sommige taaladviesboeken zijn op dit punt inmiddels ook niet meer zo streng, al houden ze nog steeds rekening met de oude norm. Zo zegt Jan Renkema in de Schrijfwijzer (2005): "Maar de schoolregel heeft zo veel invloed uitgeoefend dat de volgende afspraak het handigst is: wij schrijven groter dan, en bij het spreken hebben we de keuze tussen dan en als." Eric Tiggeler is in zijn Vraagbaak Nederlands (200
Groter dan jou / jij

Wat is juist: 'Ik ben groter dan jij' of 'Ik ben groter dan jou'?
'Ik ben groter dan jij' is juist: we kunnen deze zin zien als een verkorting van 'Ik ben groter dan jij bent.'

Als de persoon (of zaak) waarmee een vergelijking wordt gemaakt het onderwerp van de zin is, komt na dan een persoonlijk voornaamwoord in de onderwerpsvorm. In een 'verlengde' zin blijkt het persoonlijk voornaamwoord zelf ook onderwerp te zijn:
Zij waren er eerder dan wij. (... dan wij er waren.)
Mijn bagage arriveerde weken later dan ik. (... dan ik arriveerde.)

Er zijn ook gevallen waarin het woord na dan géén onderwerp is, maar lijdend of meewerkend voorwerp. Dan staat het in de niet-onderwerpsvorm, want de verlengde zin heeft een ander onderwerp:
Ik nodig hem liever uit dan jou. (... dan dat ik jou uitnodig.)
Ik geef het hem liever dan jou. (... dan dat ik het (aan) jou geef.)

De truc is dus om in gedachten de zin aan te vullen met hetzelfde werkwoord dat eerder al gebruikt wordt.

Verwante adviezen
Groter als / groter dan
Dan / als
Dan / als: vijf keer meer dan / als
Iemand als ik /
Grotestedenbeleid / grote stedenbeleid

Wat is juist: grote stedenbeleid of grotestedenbeleid?
Grotestedenbeleid is juist.

De samenstelling grotestedenbeleid bestaat uit een bijvoeglijk naamwoord en twee zelfstandige naamwoorden. Het bijvoeglijk naamwoord grote heeft betrekking op het eerste zelfstandige naamwoord: het gaat om 'het beleid voor de grote steden'. Dit soort samenstellingen worden aaneengeschreven. Andere voorbeelden zijn: onroerendgoedmarkt, langetermijneffect, grotestadsleven, hogeronderwijsbeleid, hogesnelheidslijn en lagelonenlanden.

De Nederlandse regering is in 1994 begonnen met het maken van speciaal beleid voor de grote steden: het grotestedenbeleid. Sinds de instelling ervan is er onduidelijkheid geweest over de spelling van het woord. Deze verwarring werd mede veroorzaakt doordat er (ten onrechte) spaties gebruikt werden in de functiebenaming Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid. Nu die portefeuille niet meer bestaat (grotestedenbeleid valt tegenwoordig onder verschillende ministeries), is aan die onduidelijkheid definitief een einde gekomen.

Verwante adviezen
Ei
GSM / gsm

Wat is juist: gsm of GSM?
De juiste spelling is gsm.

De afkorting gsm betekent global system for mobile communications ('wereldwijd systeem voor mobiele communicatie'). Oorspronkelijk was GSM – met hoofdletters – de afkorting van Groupe Spéciale Mobile, de naam van een studiegroep die in 1982 werd geformeerd om een Europese (en later ook Noord-Amerikaanse) standaard voor een netwerk van mobiele telefonie op te richten.

Inmiddels is de afkorting gsm zo ingeburgerd dat deze – zowel voor het systeem als voor de mobiele telefoon – met kleine letters (en zonder punten) geschreven wordt. Vergelijkbare ingeburgerde afkortingen zijn: bv, bh, cv, cd-rom, hbo, mbo, pc, pvc, tbc, tv, wc en vwo.

Verwante adviezen
Gsm’etje / gsm-metje

Trefwoorden
afkortingen
hoofdletter of kleine letter
Gsm’etje / gsm-metje

Wat is juist: gsm'etje of gsm-metje? En is het meervoud gsm's?
Het meervoud van gsm is gsm's, en de verkleinvorm luidt gsm'etje.

Het meervoud van een afkorting eindigt altijd op apostrof + s, behalve bij afkortingen die eindigen op een s of een x: die krijgen apostrof + en. Het doet er dus bij de meervoudsvorming niet toe waar de afkorting voor staat; het meervoud is louter afhankelijk van de vórm van de afkorting: bh's, BMX'en, ecg's, ICE's, pdf's, P.S.'en, tv's.

Afkortingen die als gewoon woord worden uitgesproken – dus niet letter voor letter – worden als gewoon woord behandeld en krijgen een normale meervoudsvorm: cd-roms, radars, vips. Als zo'n als gewoon woord uitgesproken afkorting uit hoofdletters bestaat, wordt er wel een apostrof geplaatst voor de meervouds-s: GAK's en POP's ('persistent organic pollutants'). De apostrof is nodig om de s aan de hoofdletter te plakken.

In het verkleinwoord van een afkorting komt er ook een apostrof voor de uitgang: gsm'etje, p.m.'etje, wc'tje. Normaal gesproken wordt het verkleinwoord van woorden die in de uitspraak
Guichelheil

Wat betekent het woord guichelheil, en waar komt het vandaan?
Guichelheil is een plant met rode, stervormige bloemen. Guichelheil betekent letterlijk 'genezing van gekheid'. Heil is 'genezing', en in guichel zit het verouderde zelfstandig naamwoord guich ('iets geks, gekheid') en het werkwoord guichelen ('gekheid maken', hiermee hangt ook goochelen samen). De plant werd vroeger gebruikt als geneesmiddel tegen zenuwziekten.

Het woord guichelheil kreeg vooral bekendheid doordat het voorkwam in het Groot Dictee van 1998.

Trefwoorden
betekenis
dictee
etymologie
Gunnen: worden / wordt uw ogen rust gegund

Wat is juist: 'Daarmee wordt uw ogen ook in fel zonlicht rust gegund' of 'Daarmee worden uw ogen ook in fel zonlicht rust gegund'?
'Daarmee wordt uw ogen ook in fel zonlicht rust gegund' is juist.

In deze zin is rust het onderwerp; daarbij hoort een enkelvoudige persoonsvorm: wordt. Uw ogen is het meewerkend voorwerp. We kunnen de zin herschrijven tot 'Aan uw ogen wordt (ook in fel zonlicht) rust gegund.'

Vergelijk ook: 'Ons wordt geen rust gegund' (ons is meewerkend voorwerp). En niet: 'Wij worden geen rust gegund.'

Verwante adviezen
De experimenten was / waren geen lang leven beschoren
Gestalte geven: de plannen wordt / worden gestalte gegeven
Hun / hen
Sommeren: de betogers werd / werden gesommeerd
Verzoeken: reizigers worden / wordt verzocht
Wachten: het onderwijs wacht / wachten veranderingen
Wijzen op: de luisteraars werd / werden erop gewezen

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
hulpwerkwoord
meewerkend voorwerp
persoonsvorm
Haakjes: hoofdletter bij zinsbegin of niet

Welk woord krijgt een hoofdletter als de zin begint met een woord dat tussen haakjes staat, zoals in:

'(G/gemeentelijke) A/ambtenaren mengen zich in het landelijke debat'?
Het eerste woord krijgt een hoofdletter: '(Gemeentelijke) ambtenaren mengen zich in het landelijke debat.'

De hoofdregel is dat het eerste woord van een zin een hoofdletter krijgt. In sommige gevallen wordt daarvan afgeweken, namelijk:
als de zin begint met een verkort woord dat uit een apostrof en één letter bestaat (bijvoorbeeld 's, 't of 'n), krijgt het daarop volgende woord een hoofdletter: 's Avonds ben ik snel moe. 't Is toch te gek!
als de zin begint met een cijfer of een symbool, vervalt de beginhoofdletter: 75 aanwezigen stemden voor. @-tekens komen vooral in mailadressen voor.

Als het eerste woord van de zin tussen haakjes staat, krijgt dat wél een hoofdletter; het woord kan inhoudelijk gezien weliswaar worden weggelaten, maar het staat er wel. Oplossingen als '(gemeentelijke) Ambtenaren mengen zich in het landelijke debat' of '(Gemeentelijke) Ambtenaren mengen zich in het landelijke debat' leveren bovendien een te vreemd beeld op. Daarom kan het best alleen het eerste woord een hoofdlette
Hou je haaks

Waar komt de uitdrukking Hou je haaks! vandaan?
Hou je haaks! (of Houd je haaks!) wordt vaak ten afscheid gezegd. Het betekent ongeveer hetzelfde als 'Het beste!', 'Hou je taai!', 'Hou je goed!', 'Houdoe!'

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) werd er oorspronkelijk waarschijnlijk mee bedoeld: zorg dat je haaks blijft staan ten opzichte van het grondoppervlak. Zorg dat je rechtop blijft, dus.

Haaks betekende oorspronkelijk 'rechthoekig, in een (keurig) rechte hoek', en vervolgens 'in orde, goed'. De uitdrukking Hou je haaks! is volgens F.A. Stoett waarschijnlijk beïnvloed door een andere zegswijze: in de haak zijn ('rechthoekig zijn', en later: 'in orde zijn'). De haak waar het in beide gevallen om gaat, is timmergereedschap: een winkelhaak.

In winkelhaak betekent winkel overigens 'hoek'. Winkel is vermoedelijk verwant met wenken (oorspronkelijk: 'een zijwaartse beweging maken'; ook wankel is ermee verwant). Winkel ('hoek') kreeg al rond 1300 de betekenis erbij die tegenwoordig het gewoonst is: 'ruimte waar goederen worden
Niet in de haak zijn

Waar komt de uitdrukking niet in de haak zijn vandaan?
Met haak in deze uitdrukking wordt winkelhaak bedoeld. De winkelhaak is een instrument van onder meer timmerlieden en tekenaars om rechte hoeken op hun 'zuiverheid' te controleren. Zuivere hoeken zijn in de haak (of haaks). Iets wat niet in de haak is, is niet in orde.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
De haan kraaide driemaal

Waar komt de uitdrukking 'De haan kraaide driemaal' vandaan?
'De haan kraaide driemaal' (of: 'Ik hoor een haan driemaal kraaien', of: 'Daar kraaide een haan driemaal', of: 'En de haan kraaide driemaal ...') wordt gezegd als iemand op een leugen of een tegenstrijdigheid wordt betrapt. Bijvoorbeeld: 'Eerder dit jaar stemde u voor het voorstel, en nu doet u net alsof u altijd al tegen bent geweest – ik hoor een haan driemaal kraaien.'

Deze uitdrukking gaat terug op de Bijbel. Het Nieuw bijbels lexicon (2005) is het enige naslagwerk dat de uitdrukking 'De haan kraaide (driemaal)' (met driemaal tussen haakjes dus) opneemt. De auteurs verwijzen voor de herkomst naar het bijbelverhaal waarin Jezus tijdens de gesprekken over zijn aanstaande dood de trouw van zijn volgelingen in twijfel trekt. De apostel Petrus zegt daarop dat hij Jezus altijd trouw zal zijn. Jezus antwoordt: "Ik zeg je, Petrus, deze nacht zal de haan niet kraaien voordat je driemaal geloochend hebt dat je mij kent." (Lucas 22:34, Nieuwe Bijbelvertaling) Vóór de haan kraait wil zeggen: vóór de volgende
D’r haar / der haar / ’r haar

Wat is juist: 'D'r haar is opgestoken, 'Der haar is opgestoken' of ''r Haar is opgestoken'?
D'r haar is opgestoken is juist.

De verkorte vorm van haar is eigenlijk 'r. Dit 'r is een zogenoemde enclitische vorm: een versmelting van een woord met een ander woord dat er direct aan voorafgaat of op volgt. Enclitische vormen komen niet zelfstandig voor. Meestal zijn het persoonlijke voornaamwoorden:
'k Weet niet goed wat je bedoelt.
Hij heeft 'r eindelijk zijn liefde bekend.

Vergelijk ook de Franse voornaamwoorden:
Je m'appelle Claire.

Naast de enclitische vorm 'r ontwikkelden zich de nevenvormen t'r en d'r door samensmelting van klanken op de woordgrens:
Hij heeft 'r gezien.
(na l, r en n) Hij heeft het aan d'r gegeven.

De nevenvorm d'r is vervolgens een eigen leven gaan leiden, en komt ook voor in zinnen als 'D'r haar is opgestoken.'

Verwante adviezen
Jan z’n fiets / Jan zijn fiets / Jans fiets

Trefwoorden
bezitsvorm
Voor haar / hen die bleven

Op het monument voor vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog gevangen zaten in het kamp Ravensbrück staat het opschrift: 'Voor haar die tot het uiterste neen bleven zeggen tegen fascisme'. Had er in plaats van haar niet hen moeten staan?
In het hedendaagse Nederlands gebruiken we na een voorzetsel (zoals voor) het persoonlijk voornaamwoord hen (vierde naamval) als het om meer mensen gaat. Toch is haar hier niet fout. Tegenwoordig is er in het meervoud geen onderscheid meer tussen mannelijk en vrouwelijk, maar vroeger was dat er wel. De naamvalsvormen van het vrouwelijke persoonlijke voornaamwoord zijn ten opzichte van de negentiende eeuw veranderd:





1e naamval (onderwerp)

2e naamval (bezitsvorm)

3e naamval (indirect object)

4e naamval (lijdend voorwerp)



enkelvoud

zij/ze

haars/harer

haar

haar/ze



meervoud (toen)

zij/ze

haars/harer

haar

haar/ze



meervoud (nu)

zij/ze

hun

hun/ze

hen/ze


Het Groene Boekje uit 1954 heeft aan de meervoudsfunctie van haar definitief een einde gemaakt. We zeggen nu bijvoorbeeld: 'Dat is hun boek', 'Ik geef hun het boek' en 'Het boek is van hen', of het nu om vrouwen of om mannen gaat.

De Algemene Nederlandse Spraakkunst geeft de voorbeeldzin: 'De dames vonden dat men haa
Op een haar / haar na missen / raken

Als iemand net niet geraakt wordt door bijvoorbeeld een kogel, zeg je dan 'De kogel miste hem op een haar na' of 'De kogel raakte hem op een haar na'?
'De kogel raakte hem op een haar na' is het meest logisch: op een haar na betekent volgens Van Dale (2005) 'bijna, net niet', en past dus goed bij raken. 'Op een haar na missen' zou eigenlijk betekenen: 'bijna missen, dus net raken'.

'De kogel raakte hem op een haar na' betekent overigens hetzelfde als 'De kogel miste hem op een haar', dus zónder na. Op een haar betekent van oorsprong namelijk precies het tegenovergestelde van op een haar na: 'maar net, op het nippertje'.

Toch komt in zinnen als 'De kogel miste hem op een haar na' en 'Jammer genoeg miste ik de trein op een haar na' het woord na vaak voor. De logischer varianten 'De kogel miste hem op een haar' en 'Jammer genoeg miste ik de trein op een haar' komen zelfs minder vaak voor. Op een haar wordt in dit soort zinnen niet zo vaak meer gebruikt zonder na. Het resultaat is dat er twee woordgroepen zijn die eigenlijk het tegenovergestelde betekenen, maar inmiddels als synoniemen worden gebruikt. Kennelijk biedt de context in de meeste gevallen vold
Haar op de tanden hebben

Waar komt de uitdrukking haar op je tanden hebben vandaan?
Wie haar op de tanden heeft, is assertief en staat dus zijn mannetje in een discussie of een woordenwisseling.

Volgens het Groot uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) gaat deze uitdrukking terug op de gedachte dat het hebben van veel haar als een teken van kracht gold. Hoe meer lichaamshaar iemand had, hoe sterker men dacht dat hij was. Als iemands haar zelfs op een onmogelijke plaats als de tanden groeide, moest het wel een heel sterke persoon zijn. Ook F.A. Stoett ziet het meest in deze verklaring. Waarom de uitdrukking haar op de tanden hebben gebruikt wordt voor iemand die verbáál sterk is, wordt nergens verklaard. Misschien heeft deze uitdrukking betrekking op verbale vermogens gekregen omdat woorden bij het uitspreken nu eenmaal de tanden passeren, maar dat wordt nergens vermeld.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt: "Hij (zij) heeft haar op de tanden: 'hij (zij) is onversaagd, onvervaard'; hier en daar (...) echter bepaaldelijk: 'die persoon durft zijn tegenpartij flink te woor
Een haar van de hond

Waar komt een haar van de hond vandaan?
Wie een haar van de hond tot zich neemt, drinkt een borrel ter bestrijding van een kater. Het woordenboek van Koenen (2006) geeft de volgende omschrijving: "bestrijding van een kater door opnieuw te drinken van dezelfde drank als de avond daarvoor". De variant daar moet het haar van een hond op komt ook weleens voor. Dit wil zeggen: 'hij heeft een kater en kan daarom het best een borrel nemen'. Overigens lijkt deze remedie inderdaad even te helpen bij een kater, maar werkt ze uiteindelijk averechts.

Een haar van de hond komt voor in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). De uitdrukking gaat volgens het WNT terug op het "volksgeloof, naar hetwelk men den beet van een dollen hond genezen kan door een haarvlok van den hond die den beet heeft toegebracht op de wonde te leggen". Het WNT citeert uit het boek Middelnederlandsche geneeskundige Recepten en Tractaten, Zegeningen en Tooverformules (1894), waarin het volgende recept voorkomt: "Omme te ghenesen een hondtsbete, neempt een ey [ei] ghestampt metter
Hagepreek / hagenpreek

Wat is juist: hagepreek of hagenpreek?
Volgens het Witte Boekje, onze eigen spellinggids, zijn hagepreek en hagenpreek allebei juist.

Voor veel mensen ziet hagepreek er het gewoonst uit, omdat het in z'n geheel een vast historisch begrip is ('prediking in het open veld', en vandaar ook wel: 'vrijemeningsuiting die vanwege een verbod van de overheid niet op een officiële plaats kan plaatsvinden'). Niemand denkt meteen aan de letterlijke betekenis 'een preek bij de haag' (oftewel: 'een preek in het open veld'). Als een deel van de samenstelling of de samenstelling als geheel niet meer in zijn oorspronkelijke letterlijke betekenis herkenbaar is of gebruikt wordt, kunnen veel mensen de tussen-n goed missen, omdat die n de samenstelling letterlijker lijkt te maken.

Volgens de officiële spelling is alleen hagenpreek juist. De regel die wordt aangehouden is dat haag alleen een meervoud op -en heeft; daarom verschijnt er in de samenstelling hagenpreek een tussen-n.

Verwante adviezen
Tussen-n: algemene regels

Trefwoorden
samenstelling
tussen-n
wit
Op de hak nemen

Waar komt iemand/iets op de hak nemen vandaan?
Als je iemand of iets op de hak neemt, drijf je er de spot mee. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) betekent het ook 'op een geestige manier kritiek uitoefenen op iets of iemand'.

De herkomst van deze uitdrukking is onzeker. F.A. Stoett legt een verband met het lichaamsdeel de hak; het zou oorspronkelijk gaan om 'iemand beentje lichten' – 'iemand laten struikelen' dus. Ook het Junior Spreekwoordenboek van Van Dale (2001) houdt deze mogelijkheid open om op de hak nemen te verklaren: "Daarbij draai je één been met je hak naar de tegenstander toe, waarna je die tegenstander dan over dat been probeert te laten vallen door je hiel (= hak) op te tillen."

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft bij iemand op de hak nemen de betekenis "hem voor den gek houden, in het ootje nemen, er in laten loopen" – deze uitdrukking werd vroeger dus net iets anders gebruikt. Het WNT vermoedt dat hak hier de stam van het werkwoord hakken is en de figuurlijke betekenis 'vijandige bejegening,
Van de hak op de tak springen

Waar komt de zegswijze van de hak op de tak springen vandaan?
Van de hak op de tak springen betekent 'telkens een nieuw onderwerp aansnijden, onsamenhangend spreken of schrijven'.

De herkomst van deze zegswijze is onzeker. Volgens het Groot uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) betekent hak hier 'haakvormige, kromme boomtak'. Wie van de hak op de tak springt, springt dus al sprekend of schrijvend van tak naar tak – wellicht is het beeld van op en neer hippende vogels ook van invloed geweest. Ook F.A. Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) vat hak op als variant van haak.

Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN, 2003) zet echter vraagtekens bij deze uitleg. Het EWN ziet geen verband met haak, maar met hakken ('houwen, met een bijl in stukken slaan'). Hak zou dan betekenen: 'de handeling van het hakken' en van daaruit zou het zich ontwikkeld hebben via 'de plek waar is gehakt' naar 'het stuk tak of boom waar net een tak vanaf is gehakt'. Het contrast in van de hak op de tak zit hem in deze interpretatie in
Halfbloedprins / halfbloed prins

Het zesde Harry Potter-boek heet in het Nederlands Harry Potter en de halfbloed prins. Moet dat laatste woord niet als halfbloedprins geschreven worden?
Nee, niet per se. Halfbloedprins en halfbloed prins zijn allebei goed.

Wie halfbloed prins schrijft, behandelt halfbloed – net als in de Engelse titel Harry Potter and the Half-Blood Prince – als bijvoeglijk naamwoord; vergelijk volwassen prins. Wie halfbloedprins schrijft, beschouwt het woord als een samenstelling van de zelfstandige naamwoorden halfbloed en prins (vergelijk kroonprins). Volgens de hedendaagse woordenboeken zijn beide interpretaties mogelijk: onder andere de grote Van Dale (2005) behandelt halfbloed als zelfstandig naamwoord én als bijvoeglijk naamwoord. Volgens Van Dale is dat bijvoeglijk naamwoord voornamelijk van toepassing op paarden. Toch is een ruimere betekenis niet uitgesloten, en daarom is halfbloed prins zeker niet fout.

Voor de betekenis maakt het niet uit of halfbloed( )prins aaneen of los wordt geschreven. Wel is er een verschil in klemtoon: in de samenstelling halfbloedprins ligt de klemtoon op half, in de woordgroep halfbloed prins ligt hij op prins.



Verwante ad
Op halfzeven

Waar komt de uitdrukking op halfzeven vandaan, zoals in 'Zijn hoed staat op halfzeven' en 'Haar broek hangt op halfzeven'?
Met halfzeven is in deze uitdrukking het tijdstip bedoeld; het verwijst naar de stand van de klok om half zeven.

Er waren vroeger torenklokken die maar één wijzer hadden, namelijk die voor de uren. Als de klok op half zeven stond, bevond die wijzer zich net iets voorbij de zes, en leek hij dus een beetje 'uit het lood' te hangen. Zo kreeg op halfzeven de figuurlijke betekenis 'scheef'. Oorspronkelijk had de uitdrukking vooral betrekking op hoofddeksels; in 1866 schreef Jacob van Lennep bijvoorbeeld: "En hebje dien knecht nog bij jelui 'an huis, dien wandelenden promenadepot, met zijn hoedje op half zeven en zijn rooie wangen?" Later werd ze ook wel toegepast op andere kledingstukken die niet goed zitten; een broek op halfzeven is een broek die een beetje afgezakt is.

Een andere uitdrukking waarin halfzeven in de betekenis 'scheef' wordt gebruikt, is halfzeven zijn ('dronken zijn'). Iemand die dronken is loopt een beetje scheef, en doet zo denken aan de stand van de wijzer van de klok. In de volkstaal w
Halloween

Waar komt de naam van de feestdag Halloween vandaan?
Het vooral in Amerika populaire feest Halloween is sterk verbonden aan de dag erna: Allerheiligen. In het Engels heette deze dag vroeger All Hallows (tegenwoordig All Saints' Day). Halloween is een al enkele eeuwen geleden ontstane inkorting van All Hallow Even, waarin even 'vooravond' betekent. Het feest wordt namelijk gevierd op de avond vóór Allerheiligen.

Al voor de christelijke tijd kwamen eind oktober volgens het volksgeloof geesten van overledenen 'nieuwe zielen' halen onder de levenden. Dat is vermengd met de traditie van Allerzielen (2 november, de herdenking van de in het voorbije jaar gestorvenen) en Allerheiligen (1 november, het eren van de heiligen).

Andere voorbeelden van tradities die op de vooravond (voorafgaande dag) van een feestdag zijn ontstaan, zijn de sinterklaasviering en de avond voor Kerst.

Hallow is een verouderd Engels woord voor 'heilig'; tegenwoordig is het holy. Maar sinds het laatste boek in de Harry Potter-reeks de titel Harry Potter and the Deathly Hallows heeft gek
Hamburger

Hebben hamburgers iets te maken met de Duitse stad Hamburg?
Ja. Duitse zeelieden zouden deze ronde schijven van tartaarvlees voor het eerst vanuit de Oostzeehavens naar Hamburg hebben meegebracht. Daar werd het vlees al snel op grote schaal geproduceerd en uitgevoerd.

Emigranten uit Hamburg namen het mee naar de Verenigde Staten, waar het zeer goed in de smaak viel. Rond het eind van de vorige eeuw werd daar gesproken van hamburger beefsteak (letterlijk: 'Hamburgse biefstuk') dat later verkort werd tot hamburger. Naar analogie van dit woord, en doordat ham in de vleesbetekenis werd geïnterpreteerd, zijn later ook woorden als cheeseburger en fishburger ontstaan. Tegenwoordig staat burger in deze betekenis als apart woord in de woordenboeken en komt het ook in Nederlandse samenstellingen voor, zoals groenteburger en kipburger.

Trefwoorden
aardrijkskundige namen
etymologie
Hamvraag

Waar komt de zegswijze 'Dat is de hamvraag' vandaan?
'Dat is de hamvraag' wordt gebruikt om uit te drukken dat iets de cruciale vraag is, de vraag waar het allemaal om draait.

Deze zegswijze is nog niet zo oud; ze dateert uit de jaren vijftig. In het Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans van Marc De Coster staat dat de hamvraag is ontleend aan 'Mastklimmen', een quiz die de NCRV van 1953 tot 1957 op de radio uitzond. Hoe meer vragen de deelnemers aan deze quiz juist beantwoordden, hoe hoger zij opklommen in een in de studio geplaatste mast. Bovenin hing als hoofdprijs een gerookte ham. Wie het juiste antwoord gaf op de laatste en belangrijkste vraag, de hamvraag, mocht de ham uit de mast pakken. De presentator (Johan Bodegraven) zei aan het eind van het spel altijd: "Want haalde u de ham niet uit de top, dan haalde u in elk geval uw kennis weer eens op!"

Het Amerikaans-Engels kent het vergelijkbare the sixty-four thousand dollar question (dit gaat terug op een televisiequiz uit de jaren vijftig) en de Fransen spreken van la q
De handdoek in de ring gooien

Waar komt de zegswijze de handdoek in de ring gooien vandaan?
De handdoek in de ring gooien (of werpen) betekent 'het opgeven'.

Deze zegswijze gaat terug op de bokssport. Met de ring wordt de boksring bedoeld, het 'podium' waarop boksers met elkaar vechten. Een bokswedstrijd duurt een aantal ronden; na elke ronde mogen de boksers even uitrusten. Ze worden zo nodig verzorgd door hun trainer; die veegt ook het zweet van hun hoofd met een spons en een handdoek. Als de trainer terwijl er een ronde bezig is ziet dat 'zijn' bokser niet meer kan, en bij verder boksen zwaargewond zou kunnen raken, gooit hij de handdoek (of de spons) in de ring. Zo geeft hij aan dat zijn bokser het opgeeft; de wedstrijd is dan meteen voorbij en de tegenstander heeft gewonnen.

De handdoek in de ring gooien/werpen is een jonge uitdrukking; ze staat sinds 1976 in Van Dale. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) komt ze nog niet voor. Bij ring staat wel onder meer: "De afgeperkte (oorspronkelijke ronde) ruimte waarbinnen een tweekamp plaats vindt, kampplaats, strijdperk, krijt. Reeds i
Hand-en-spandiensten

Je hoort mensen weleens zeggen dat ze 'wat hand-en-spandiensten hebben verricht'. Wat betekent hand-en-spandiensten van oorsprong?
Hand-en-spandiensten verrichten betekent 'allerlei (losse) werkzaamheden uitvoeren', 'allerlei (vaak kleinere) klussen doen'. Volgens Van Dale (2005) wordt hand-en-spandiensten ook wel in negatieve zin gebruikt, in de betekenis 'handlangersdiensten'.

Het Groot uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat hand-en-spandiensten ooit een vorm van belasting in natura waren. Handdiensten waren werkzaamheden die met de hand verricht konden worden, en spandiensten waren de werkzaamheden die iemand kon verrichten die over een paard of een span paarden beschikte.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt bij handdienst, in een artikel dat in 1898 is geschreven: "Dienstbetoon door het verrichten van persoonlijken arbeid, gewoonlijk met eenig gereedschap (spade, hoosvat, voetplanken, kruiwagen en dergelijk), tot het maken, onderhouden of herstellen van wegen, waterlossingen, dijken en dergelijke, hetwelk hier en daar in Noord-Nederland ook tegenwoordig nog van de ingezetenen, bij wijze van b
Gehandhaafd blijven / gehandhaafd worden

Wat is juist: 'Het beleid wordt gehandhaafd' of 'Het beleid blijft gehandhaafd'?
Er bestaat een voorkeur voor 'Het beleid wordt gehandhaafd.' Blijft gehandhaafd is namelijk op te vatten als een vermenging van wordt gehandhaafd en blijft van kracht / blijft in stand. In handhaven zit al het element 'iemand (of iets) in de staat of toestand houden waarin hij/zij (het) zich bevindt'. Het gebruik van blijven wordt daarom als dubbelop gezien (als een pleonasme).

Toch is het lastig te bepalen of blijven werkelijk overbodig is. In 'Het beleid blijft gehandhaafd' staat explicieter dat de situatie blijft zoals ze is dan in 'Het beleid wordt gehandhaafd.' Daarmee voegt blijven toch een betekenisnuance toe. Vergelijk bovendien behouden blijven, dat vaak voorkomt en niet het stempel 'pleonasme' heeft, maar waarvan je evengoed zou kunnen zeggen dat het behouden worden óf in stand blijven zou moeten zijn. Hetzelfde geldt voor bewaard blijven.

Een vorm van 'recente taalverloedering' is gehandhaafd blijven ook niet; in het Woordenboek der Nederlandsche Taal komt deze combinatie al voor. Twee citate
De hand in eigen boezem steken

Waar komt de uitdrukking de hand in eigen boezem steken vandaan?
Wie de hand in eigen boezem steekt, zoekt de schuld bij zichzelf: hij gaat bij zijn eigen geweten te rade of hem iets te verwijten valt (in plaats van direct naar anderen te wijzen).

Het Groot uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt over deze zegswijze: "Met de boezem werd de holte of ruimte tussen de borst en het daaroverheen hangende kledingstuk aangeduid. De borst gold als zetel van het gevoel. Wie de hand in eigen boezem stak, ging te rade bij zijn geweten of zijn gevoel, en erkende zijn eigen schuld, in plaats van anderen te beschuldigen."

Voor de verklaring van deze zegswijze wordt vaak verwezen naar de Bijbel. In Exodus 4:6-8 (NBG-vertaling 1951) staat: "Wederom zeide de HERE tot hem [nl. Mozes]: Steek uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zijn hand was melaats, sneeuwwit. Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn
Je handjes (mogen) dichtknijpen

Waar komt je handjes (mogen) dichtknijpen vandaan?
Een zin als 'We mogen onze handjes dichtknijpen met vrienden zoals jullie' betekent dat de sprekers vinden dat ze maar geluk hebben met hun vrienden, bijvoorbeeld omdat ze hulp van hen hebben gehad. Van Dale (2005) vermeldt bij de handen dichtknijpen de figuurlijke betekenis 'erg met iets in zijn schik zijn'. Koenen (2006) geeft een net iets andere omschrijving van hij mag zijn handen dichtknijpen: 'hij mag blij zijn dat het nog zo goed afgelopen is'. Dat wijst erop dat de uitdrukking ook kan worden gebruikt om aan te geven dat iets dreigde mis te gaan, maar toch goed afliep.

Volgens K. ter Laan (Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen) betekende je handen (mogen) dichtknijpen oorspronkelijk letterlijk 'goed vasthouden wat je in je hand hebt', en kreeg de zegswijze vandaar kennelijk de betekenis 'waarderen wat je hebt'. Ter Laan omschrijft hij mag zijn handen wel dichtknijpen als: "hij mag wel blij zijn dat het zo afloopt; hij mag tevreden zijn".

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Handvatten / handvaten

Wat is het meervoud van handvat: handvaten of handvatten?
Handvaten en handvatten zijn allebei correct. Wel geven veel mensen de voorkeur aan handvatten, omdat dat vroeger de enige juiste vorm was. In het Witte Boekje en in Van Dale (2005) staan beide vormen, het Groene Boekje geeft alleen handvatten, maar op de website van de Nederlandse Taalunie wordt handvaten ook goedgekeurd.

Het woord vat kon vroeger twee betekenissen hebben. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) omschrijft deze in een artikel uit 1958 als volgt.
Vat (I): "Benaming voor gebruiksvoorwerpen, zooals kruiken, kannen, potten, schalen, bekers, enz., waarin een vloeibare of droge stof kan worden verzameld of bewaard."
Dit zelfstandig naamwoord kwam in het Middelnederlands al voor met de meervouden vate en vaat. Het meervoud van dit vat heeft dus van oudsher een lange a, net als vergelijkbare zelfstandige naamwoorden: bad - baden, gat - gaten. Dit woord komt al sinds de oudste fasen van het Nederlands in onze taal voor.
Vat (II): "Plaats, gelegenheid of mogelijkheid om iets of iemand aan te
Harde buiken

Waarom wordt in harde buiken een meervoudsvorm gebruikt?
Zwangere vrouwen kunnen last hebben van harde buiken. Daarbij gaat het om steeds terugkerende contracties van de buikspier; kenmerkend is dus dat de harde buik komt en gaat, en weer komt en gaat. Vermoedelijk is men over buiken gaan spreken om dit op en af gaande karakter te benadrukken.

Trefwoorden
enkelvoud/meervoud
woordgebruik
U rijdt te snel / te hard

Wat is juist: 'U rijdt te snel' of 'U rijdt te hard'?
Beide formuleringen zijn juist. Snel wordt in de woordenboeken onder meer omschreven als 'zich vlug voortbewegend of daartoe in staat', en 'vlug, niet veel tijd nodig hebbend, haastig'. Bij hard staat als betekenis onder meer 'snel', met voorbeelden als hard lopen en hard rijden.

Hard en snel kunnen dus hetzelfde betekenen; snel rijden klinkt voor de meeste mensen wel iets formeler dan hard rijden. Uitroepen als 'Rij toch niet zo hard!' en 'Loop toch niet zo hard!' klinken gewoner dan 'Rij toch niet zo snel!' en 'Loop toch niet zo snel!'

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt bij snel de betekenis 'zeer vlug', met daarbij onder meer een citaat uit 1838: "Hij bedoelde namelijk, dat de diligence snel rijden moest." Bij hard staat: "In toepassing op eene beweging. Snel."

Hard geeft in het algemeen vaak een bepaalde intensiteit aan. Daarom is hard werken ('ingespannen werken') niet per se hetzelfde als snel werken ('vlug werken'). En hard praten is echt iets anders dan snel praten. Vanuit di
Van harte gecondoleerd

Je hoort weleens mensen 'Van harte gecondoleerd' zeggen. Is dat goed Nederlands?
Objectief gezien is er niets mis met van harte gecondoleerd. De woordgroep van harte betekent 'oprecht, gemeend'; het gebruik hiervan maakt gecondoleerd dus wat sterker en persoonlijker. Er zijn mensen die gecondoleerd wat te kaal of te kil vinden.

Daar staat tegenover dat van harte meestal wordt geassocieerd met positieve, meestal feestelijke omstandigheden. Je komt het vooral tegen in van harte gefeliciteerd, en het komt ook wel zelfstandig voor als wens: 'Nou, van harte met je diploma.'

Op zich hoeft dat geen reden te zijn om van harte gecondoleerd te vermijden, maar vooral op schrift — dus zonder gezichtsuitdrukking en intonatie erbij — kan het toch zijn dat het niet bij iedereen goed overkomt. Gebruik bij twijfel liever een andere formulering.

Trefwoorden
betekenis
woordkeuze
Naar hartelust / hartenlust

Wat is juist: naar hartelust of naar hartenlust?
Het is allebei juist volgens het Witte Boekje. Volgens het officiële Groene Boekje (2005) is alleen naar hartenlust juist.

Naar hartelust is een vaste combinatie met een figuurlijke betekenis: 'zo veel je maar wilt, zo veel als je hart begeert'. In zo'n geval hebben veel mensen een voorkeur voor het weglaten van de tussen-n. Volgens de officiële spelling moet er in naar hartelust echter een tussen-n worden geschreven. Dat heeft een formele reden: hart heeft een meervoud op -en, en daarom moet er een tussen-n worden ingevoegd (naar hartenlust valt niet (meer) onder een van de officiële uitzonderingscategorieën).

In het Witte Boekje is de spelling van de tussenklank -e(n)- een vrije kwestie. Deze tussenklank wordt vaak als en geschreven en soms als e. Eenzelfde variatie is zichtbaar bij de tussenklank s (zoals in vervoer(s)bewijs) en de tussenklank e (zoals in afgrijs(e)lijk). Volgens het Witte Boekje maken taalgebruikers met alle drie deze tussenklanken van nature woorden die prima Nederlands zijn; '
Hart onder de riem / riem onder het hart (herkomst)

Wat is de herkomst van iemand een hart onder de riem steken? En kun je ook zeggen: iemand een riem onder het hart steken?
Beide varianten zijn goed. Ze betekenen allebei 'iemand moed inspreken'. Een hart onder de riem komt vaker voor.

Over deze zegswijze zijn al vele discussies gevoerd. Sommigen gaan ervan uit dat iemand een riem onder het hart steken ouder (en juister) is, anderen zeggen dat juist iemand een hart onder de riem steken het oudst is. F.A. Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) behoort tot de laatste groep. Volgens hem betekent hart in deze zegswijze 'moed', net als in bijvoorbeeld 'Heb het hart eens dat te doen!' Stoett verklaart de uitdrukking als volgt: "Een soldaat die onder zijn riem (die schuin van den schouder over zijne borst loopt) geen hart heeft, geen moed, is een lafaard; zoo iemand moet een hart onder den riem gestoken worden." Het hart (de moed) wordt zo bezien dus 'in het lichaam gestopt' van degene die er gebrek aan heeft.

De zegswijze iemand een riem onder het hart steken is volgens Stoett later ontstaan, onder invloed van 'Het hart (de moed) zonk hem in
Hartstikke / hardstikke

Wat is juist: hartstikke bedankt of hardstikke bedankt?
Hartstikke bedankt is juist.

Hartstikke betekende aanvankelijk 'door een steek in het hart'; het werd oorspronkelijk geschreven als hartsteke. Vroeger kon hartstikke/hartsteke dan ook alleen maar gebruikt worden in combinatie met dood: hartstikke dood betekende 'gedood door een steek (bijvoorbeeld een dolksteek) in het hart'. Later ging hartstikke dood 'plotseling dood' betekenen: 'net zo abrupt van het leven beroofd als iemand die een doodsteek in het hart gekregen heeft'. En nog later werd hartstikke een 'gewoon' bijwoord van graad met de betekenis 'helemaal, heel erg'. En zo kunnen we nu spreken van een hartstikke mooi gebouw en hartstikke bedankt.

Omdat de betekenis van hartstikke niet zomaar af te leiden is uit het woord zelf, is het wel begrijpelijk dat veel mensen hardstikke schrijven; het is immers ook hardhandig, hardleers, hardnekkig en hardvochtig. Deze woorden bevatten allemaal het bijvoeglijk naamwoord hard. Maar in hartstikke zit het zelfstandig naamwoord hart, net als in hartgrondig, hartv
Hattrick (betekenis)

Wat wordt in het voetbal nu precies verstaan onder een hattrick?
Als een voetballer in één wedstrijd drie doelpunten maakt, heet dat een hattrick.

Let wel: het gaat hier om de breedste betekenis van hattrick, want niet iedereen hanteert dezelfde criteria. Drie goals van dezelfde speler in hetzelfde duel is de eerste voorwaarde. Maar volgens sommige definities moet het een serie zijn (niet onderbroken door doelpunten van anderen), bovendien gescoord in één helft van de wedstrijd.

De meeste woordenboeken nemen die extra criteria op in hun omschrijving van hattrick, maar dat wil niet zeggen dat de ruime interpretatie onjuist is. Voor de duidelijkheid heeft men het dan ook vaak over een echte, onvervalste of zuivere hattrick als aan alle mogelijke voorwaarden is voldaan.

Het woord hattrick komt overigens niet uit het voetbal, maar uit het cricket. Als een bowler drie wickets met drie opeenvolgende ballen nam, werd dat als zo'n bijzondere prestatie beschouwd dat hij als beloning een nieuwe hoed kreeg. Een hoed (hat) voor een truc (trick) dus. Rond 1940 is de term ove
Om de haverklap

Waar komt om de haverklap vandaan?
Om de haverklap betekent 'telkens weer, elk ogenblik'. Het heeft vaak een negatieve bijklank: iets gebeurt zó vaak dat het in al z'n voorspelbaarheid vervelend wordt. De oudste vorm van deze uitdrukking is om een haverklap; de vorm met de komt pas sinds 1950 (de zevende druk) in Van Dale voor.

F.A. Stoett vermoedt dat klap in haverklap een verkorting is van klapvlies, dat 'zaadhulsel' betekende, en vandaar als 'kleinigheid' kon worden opgevat. Om een haverklap zou dan 'om een nietigheid' hebben betekend, en vervolgens 'ieder ogenblik, telkens'. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft een vergelijkbare verklaring en verwijst naar enkele verwante uitdrukkingen, namelijk om een haverslag, om een haverkaf en om een haverstro, die al wat langer voorkomen; ook daarin gaat het steeds om afval of overblijfselen van haver.

Er zijn nog meer verklaringen voor om de haverklap in omloop. Sommigen denken aan een verband met het dorsen; om de haverklap zou dan eigenlijk duiden op elke tweede klap tijdens he
Van haver tot gort

Waar komt de zegswijze iemand/iets van haver tot gort kennen vandaan?
Als je iemand (of iets) van haver tot gort kent, ken je iemand (of iets) heel goed.

Van haver tot gort heeft oorspronkelijk niets met de graanproducten haver en gort te maken. De oorspronkelijke vorm van deze zegswijze, die al in de Middeleeuwen voorkwam, is van avere tot avere: dat betekent 'van ouder tot ouder', 'van vader op zoon'. Aver is een oud woord voor 'stamverwant', dat al enkele eeuwen geleden in onbruik is geraakt. De zegswijze van avere tot avere werd daardoor niet meer begrepen en werd verbasterd; eerst tot van haver tot haver (F.A. Stoett geeft nog meer varianten, zoals van haver tot klaver) en later tot van haver tot gort. Gort is gepelde gerst, een andere graansoort dan haver. Iemand van haver tot gort kennen ontstond kennelijk dankzij de bijgedachte 'iemand kennen zoals een granenexpert alles over granen weet, van haver tot gort'.

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Hawaii / Hawaï

Wat is juist: Hawaii of Hawaï?
Hawaï en Hawaii zijn beide correct. De afleidingen zijn Hawaïaans en Hawaiiaans.

Hawai'i (Hawaïaanse spelling) en Hawaii (Engelse spelling) zijn de schrijfwijzen die men in de staat zelf en in de Verenigde Staten, waartoe de eilandengroep behoort, gebruikt. Zo'n oorspronkelijke schrijfwijze noemen we ook wel een 'endoniem'. Hawaï is de vernederlandste spelling, een zogenoemd 'exoniem'.

Andere voorbeelden van endoniemen zijn: Andalucía, Beijing, Berlin, Göteborg, Nordrhein-Westfalen, Paris en Venezia. De bijbehorende exoniemen luiden: Andalusië, Peking, Berlijn, Gotenburg, Noord-Rijnland-Westfalen, Parijs en Venetië.

Er zijn geen officiële regels voor het schrijven van aardrijkskundige namen. Zoals uit bovenstaande voorbeelden blijkt, is soms het exoniem, soms het endoniem in het Nederlands ingeburgerd; vaak ook komen beide varianten naast elkaar voor. Kranten, tijdschriften en uitgeverijen trekken over het algemeen hun eigen plan; sommige hebben over de hele linie een voorkeur voor endoniemen,
Hbo’er / hbo-er

Wat is de juiste schrijfwijze: hbo'er of hbo-er?
Hbo'er (met apostrof) is juist. Dit woord is een afleiding van hbo. Aan de afkorting hbo wordt het achtervoegsel -er geplakt. Dat achtervoegsel kan niet zomaar aan hbo vastgeplakt worden; dat zou tot uitspraakverwarring kunnen leiden ('hboer'). Daarom wordt na een afkorting als hbo een apostrof gebruikt.

Een streepje na een afkorting wordt alleen gebruikt in samenstellingen: woorden die zijn opgebouwd uit twee of meer woorden die ook zelfstandig kunnen voorkomen. Voorbeelden van samenstellingen met afkortingen zijn hbo-studie, bhv-opleiding, PvdA-lijsttrekker, cd-rekje, vwo-leerling en tv-verslaafde.

Vergelijkbare woorden zoals hbo'er zijn: AOW'er, bbt'er, bhv'er, BN'er, CDA'er, CVP'er, EHBO'er, hbs'er, hts'er, ict'er/ICT'er, IT'er, kvv'er, lbo'er, lts'er, mbo'er, ME'er, mkb'er, mts'er, NSB'er, piw'er, PvdA'er, PVV'er, SP'er, SS'er, VVD'er, vwo'er, WAO'er, WW'er, zmp'er, zzp'er.

Ook bij onder andere meervouds- en verkleiningsuitgangen komt een apostrof na een afkorting: wc's, pc's, tv'tje, sms'je.

Al
Hbo- of wo-niveau

Wat is juist: hbo- of wo-niveau of hbo of wo niveau?
Juist is hbo- of wo-niveau.

Het gaat hier om een samentrekking van hbo-niveau of wo-niveau. Op de plaats waar een deel van een woord wordt weggelaten, komt een streepje: denk aan op- en afrit, heen- en terugreis, theeglazen en -kopjes. Als er direct voor het weggelaten deel al een streepje in een woord zit, vallen de twee streepjes samen.

Wat nu als in een vacaturetekst als eis moet staan dat iemand moet werken en denken op hbo- of wo-niveau? Dus: 'Je beschikt over een hbo(-)of(-)wo(-)werk(-)en(-)denkniveau'? Dan moet iemand beschikken over een hbo-werkniveau en hbo-denkniveau óf een wo-werkniveau en wo-denkniveau. Na hbo kun je dan werkniveau en denkniveau weglaten en er een streepje voor neerzetten (hbo-). En na wo-werk- kan niveau worden weggelaten; opnieuw een streepje dus. Rond of moeten spaties staan, en ten slotte is vóór denkniveau nog een keer hbo weggelaten en komt ook daar een streepje. Uiteindelijk moet er dus komen te staan: hbo- of wo-werk- en -denkniveau.

Wordt er in plaats van het w
Hectiek

Wat is de herkomst van het woord hectiek ('drukte')?
Hectiek komt nog niet zo lang in de woordenboeken voor. Van Dale vermeldde het voor het eerst in de dertiende druk (1999), met de omschrijving "opwinding, drukte". Tot die tijd stond uitsluitend het bijvoeglijk naamwoord hectisch in Van Dale.

In de eerste Van Dale (1872) had hectisch de betekenisomschrijving "teringachtig", oftewel: 'lijdend aan tering'. In de zevende druk (1950) werd dit uitgebreid tot: "voortkomend uit, kenmerkend voor teringachtigheid: een hectische blos". In de elfde druk (1984) werd er een nieuwe betekenis toegevoegd: de betekenis 'koortsachtig, gejaagd', en een druk later (1992) kwam daar de figuurlijke betekenis 'druk en chaotisch' bij.

Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) noemt als oudste vindplaats van hectisch een bron uit 1824 ('teringachtig'). Hectisch gaat terug op het Griekse hektikós, 'aanhoudend, gewoonlijk, slopend (van een ziekte)'. Het is afgeleid van héxis, 'gewoonte, houding, geestelijke toestand'.

Aanvankelijk werd hectisch gebruikt met betrekki
Een heel / hele fijne vakantie

Kun je iemand 'een hele fijne vakantie' wensen, of moet het per se 'een heel fijne vakantie' zijn?
Veel mensen hebben geleerd dat alleen een heel fijne vakantie juist is; deze vorm wordt nog steeds beschouwd als verzorgde (schrijf)taal. Heel is een bijwoord dat iets zegt over fijne; een bijwoord blijft normaal gesproken onverbogen. Toch komt een hele fijne vakantie (en bijvoorbeeld ook hele mooie ogen en een hele leuke jongen) vaak voor. Het bezwaar dat vaak tegen deze constructie wordt gemaakt, is dat hele nu net als fijne een bijvoeglijk naamwoord lijkt te zijn dat iets zegt over vakantie. Flauwe grappen over 'een halve fijne vakantie' hangen dan in de lucht.

Toch is een hele fijne vakantie niet 'fout'. De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) vermeldt bij de bespreking van deze constructie dat het bijwoord (heel) net als het erop volgende verbogen bijvoeglijk naamwoord (fijne) een buigings-e kan krijgen. De ANS geeft onder andere de voorbeelden geweldige hoge bomen en hele mooie plaatjes, en noemt deze 'informeel'. De verbuiging van het bijwoord heeft volgens de ANS bovendien tot gevolg dat de sprek
Heen kijken / heenkijken

Is heenkijken één woord?
Nee, de schrijfwijze in twee woorden is correct: heen kijken.

Heen maakt geen deel uit van een werkwoord heenkijken. In een zin als 'Zij keek door het masker heen' is heen een achtergeplaatst voorzetsel; het hoort bij het voorzetsel door in het zinsdeel 'door dat masker heen'. Er zijn meer voorzetsels in combinatie waarmee heen kan voorkomen, namelijk om, over en langs: 'Zij bleef om zich heen kijken', 'Je zult wel over dat verlies heen komen', 'Het is langs me heen gegaan.'

De Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) noemt enkele tientallen combinaties van twee voorzetsels (een vooropgeplaatst en een achtergeplaatst), zoals naar ... toe, onder ... door en tussen ... in.

Combinaties als eroverheen, eromheen, erdoorheen en erachterheen worden aaneengeschreven, evenals ernaartoe, eronderdoor en ertussenin.

Heen komt soms wel voor als deel van een samengesteld werkwoord, maar heeft dan de betekenis 'weg': heengaan betekent 'weggaan, vertrekken; sterven', heenzenden betekent 'wegzenden'. Heenkijken z
Heg noch steg weten

Waar komt de uitdrukking heg noch steg weten vandaan?
Heg noch steg weten betekent 'ergens helemaal niet de weg weten', 'ergens onbekend zijn', en ook wel 'ergens niets vanaf weten'.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) luidde de uitdrukking oorspronkelijk weg noch steg weten. Al in de Middeleeuwen kwam die variant voor: "Ick moet reysene en verre oncondige ['onbekende'] wech / Nu desen nacht, en weet niet wech noch stech".

Steg is een oud woord dat 'voetpad, smalle weg' of 'plank over een sloot' betekende; het is verwant met stijgen. Met heg wordt gewoon 'haag' bedoeld. De variant weg noch steg weten komt nog steeds voor in de grote Van Dale (2005), maar heg noch steg weten is gebruikelijker.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal en F.A. Stoett vermelden ook nog de uitdrukkingen over heg en steg ('over alles heen') en door heg en steg ('door alles heen', 'door dik en dun').

Trefwoorden
uitdrukkingen en spreekwoorden
Heitje voor een karweitje

Waar komt de uitdrukking een heitje voor een karweitje vandaan?
'Een heitje voor een karweitje' was het motto waaronder padvinders een karweitje kwamen doen.

Het Jiddische woord hei betekent 'vijf'; het gaat terug op de vijfde letter van het Hebreeuwse alfabet, hee, die 'vijf' als getalswaarde heeft. Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) vermeldt dat heitje oorspronkelijk een Bargoens woord is. Het is een verkorting van heitbas ('vijf stuivers'). Een heitje was dus een kwartje. 'Een heitje voor een karweitje' was oorspronkelijk een slagzin voor een actie in de jaren vijftig waarbij padvinders allerlei klusjes deden om geld in te zamelen. Dankzij deze slagzin raakte heitje algemeen bekend.

Van Dale (2005) vermeldt nog een ander Bargoens woord waar heitje in zit: heitjespiejijzer. Het tweede deel gaat terug op tiejijs ('portefeuille', 'brandkast', 'tas'). Het betekent 'kwartjesvinder', 'kleine scharrelaar', 'klaploper', 'uitvreter'. Marc De Coster vermeldt het in zijn Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (2002) als heitje
Iemand over de hekel halen

Waar komt de uitdrukking iemand over de hekel halen vandaan?
Iemand over de hekel halen betekent 'scherpe kritiek op iemand uiten', 'iemand veroordelen' of 'kwaadspreken over iemand'; vaak komt er een flinke dosis kwaadaardigheid bij kijken.

Een hekel is een werktuig dat vroeger gebruikt werd bij het verwerken van vlas en hennep. Van Dale (2005) omschrijft het zo: "bord of plankje, bezet met een groot aantal loodrecht staande tanden, waarover men vlas of hennep trekt om de bast te splijten, scheve en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken". Volgens F.A. Stoett betekende iemand over de hekel halen in figuurlijke zin 'iemand flink onder handen nemen' en vandaar 'iemand in scherpe bewoordingen op zijn tekortkomingen wijzen, of daar achter zijn rug om met anderen over spreken'.

Iemand hekelen betekent hetzelfde als iemand over de hekel halen, en gaat eveneens terug op het werktuig hekel. Het Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) vermeldt dat hekelen waarschijnlijk eerst gewoon 'vlaskammen' betekende en dat daarna de figuurlijke bet
Helder / duidelijk

Wat is juist: een heldere uitleg of een duidelijke uitleg?
Het is allebei juist. Helder en duidelijk zijn synoniemen. Dat blijkt niet alleen uit alle recente woordenboeken, maar ook uit de eerste druk van Van Dale uit 1864, waarin het voorbeeld "die zaak is mij niet helder, niet duidelijk" staat.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij helder (in de betekenis 'niet troebel, doorzichtig'): "Bij vergelijking. Begrijpelijk, enz., Eene heldere bewijsvoering, uiteenzetting (enz.). De toedracht dier zaak is nog niet volkomen helder."

Toch vinden sommige mensen het gebruik van helder als synoniem van duidelijk irritant; in 1993 werd er voor het eerst over geklaagd in Onze Taal. Misschien komt dat doordat politici en bestuurders het zo vaak in de mond lijken te nemen. Het lijkt daardoor bestuurdersjargon, en dat wekt nu eenmaal niet zulke positieve associaties. Bovendien wordt helder door bestuurders vaak gebruikt in contexten die juist niet voor iedereen even 'doorzichtig' zijn.

Op zichzelf is er geen bezwaar tegen het gebruik van helder als synoniem van
HEMA / de HEMA

Wat is juist: 'Wij wonen vlak bij de V&D, de Bart Smit en de HEMA' of 'Wij wonen vlak bij V&D, Bart Smit en HEMA'?
Het meest voor de hand ligt 'Wij wonen vlak bij V&D, Bart Smit en de HEMA.'

Er zijn geen vaste regels voor lidwoordgebruik bij winkelnamen. Vergelijk:
Ik ga naar de HEMA.
Ik ga naar de Free Record Shop.
Ik ga naar de V&D.
Ik ga naar de Albert Heijn en de Super de Boer.
Ik ga naar de Bart Smit.
Ik ga naar de Plato.

In zin 1 en 2 zal niemand het lidwoord weglaten, in zin 3, 4 en 5 hebben veel mensen een (lichte) voorkeur voor weglaten, en in 6 kan de voor meeste mensen waarschijnlijk echt het best weg. Het verschilt echter van persoon tot persoon.

Het lijkt erop dat lidwoorden het vaakst worden weggelaten bij filialen van bedrijven waarvan de naam is afgeleid of afgeleid lijkt te zijn van eigennamen, zoals C&A, V&D, Albert Heijn, Super de Boer, miss Etam, Didi, Van Haaren, Manfield. Als de naam echter vooral of alleen als bedrijfsnaam wordt gezien, wordt vrijwel altijd een lidwoord gebruikt: de HEMA, de Free Record Shop, de Bijenkorf, de Marskramer, de Bodyshop, de Gamma, enz. Kortom: hoe minder de
Hemdje / hempje
Wat is de verkleinvorm van hemd?
Het juiste verkleinwoord is hemdje. Daarnaast vermelden sommige naslagwerken als alternatief hempje, dat in spreektaal heel gebruikelijk is.

Bij verkleinwoorden doen zich enkele basisprincipes voor: woorden die eindigen op een l, n, r of klinker krijgen de uitgang -tje, woorden die eindigen op een m krijgen de uitgang -pje, woorden die eindigen op -ing krijgen de uitgang -kje als de lettergreep voor -ing beklemtoond is (en anders -etje), en veel eenlettergrepige woorden krijgen de uitgang -etje. De rest van de woorden krijgt in principe de uitgang -je, dus hemdje ligt het meest voor de hand.

De variant hempje is hoogstwaarschijnlijk ontstaan doordat de combinatie mdje niet zo gemakkelijk uit te spreken is. Er bestaan ook maar weinig zelfstandige naamwoorden die eindigen op -md, en wellicht heeft de analogie met verkleinwoorden als boompje, raampje en schuimpje geleid tot hempje. Maar in geschreven teksten heeft hemdje de voorkeur.

Trefwoorden

verkleinwoord
terug
In hemelsnaam / in ’s hemelsnaam
Wat is juist: in hemelsnaam of in 's hemelsnaam?
Het kan allebei; in hemelsnaam is de gewoonste vorm. In het Witte Boekje en in de grote Van Dale staan beide vormen, in het Groene Boekje staat alleen in hemelsnaam.

De 's in in 's hemelsnaam is een verkorting van des, de oude tweedenaamvalsvorm die hoort bij mannelijke en onzijdige woorden in het enkelvoud. In 's hemelsnaam betekent dus letterlijk 'in naam van de hemel'. Oude tweedenaamvalsvormen zijn – behalve in vaste uitdrukkingen als de heer des huizes, destijds en 's morgens, en bijvoorbeeld in de plaatsnaam 's-Hertogenbosch – bijna uit het Nederlands verdwenen. Ook in 's hemelsnaam zal zijn oude naamvals-s in de loop van de tijd waarschijnlijk echt verliezen.

Trefwoorden

apostrof
bezitsvorm
oude naamvallen
terug
Hem / em / ’m smeren
Wat is juist: ik smeer hem, ik smeer 'em of ik smeer 'm?
k smeer 'm is het gewoonst.

De meeste woordenboeken vermelden de combinatie 'm smeren. Van Dale (2005) vermeldt de volle vorm hem in hem smeren ('maken dat men wegkomt'), maar de voorbeeldzin is nou, ik smeer 'm maar.

Verkorte vormen van persoonlijke voornaamwoorden worden zo kort mogelijk weergegeven: 'k, 'm, 't. Dat doet de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) ook. Een paar voorbeelden:

Daar zit 'm de kneep.
Zoek je Piet? Dat is 'm.
Hij gaf 'r een kus.
'k Weet 't niet.
Verwante adviezen

D’r haar / der haar / ’r haar
Je / jij
Trefwoorden

apostrof
persoonlijk voornaamwoord
uitdrukkingen en spreekwoorden
Dat heb ik hen / hun horen zeggen
Wat is juist: 'Dat heb ik hen horen zeggen' of 'Dat heb ik hun horen zeggen'?
Hen is hier juist. In 'Ik heb het hen horen zeggen' is hen een lijdend voorwerp. Deze zin bestaat eigenlijk uit twee zinnen: 'Ik heb hen gehoord' en 'Zij hebben het gezegd'; dat maakt het een lastig geval. Bijzonder in deze zin is ook dat er wel ik heb staat, maar dat er verderop in de zin geen voltooide tijd gehoord voorkomt. In plaats daarvan wordt het hele werkwoord (ook wel 'de infinitief') horen gebruikt. Horen wordt in de grammatica in dit soort zinnen 'vervangende infinitief' genoemd. In bijvoorbeeld 'Ik heb hen zien optreden' en 'Ik heb hen bij de bushalte laten afzetten' zijn zien en laten vervangende infinitieven.

Hun is wél correct in 'Ik heb hun [= aan hen] een nieuw melodietje leren spelen' en in 'Ik heb het hun [= aan hen] uitgelegd horen worden.'

Verwante adviezen

Als ik hun / hen was
Hun / hen
Hun hebben / zij hebben
Trefwoorden

hen/hun
persoonlijk voornaamwoord
Her-: voltooid deelwoord
Hoe vorm je het voltooid deelwoord van werkwoorden met her-? Wat is bijvoorbeeld het voltooid deelwoord van herroepen, heropleven en herstructureren?
De juiste vormen zijn: herroepen, heropgeleefd en geherstructureerd.

De meeste mensen zullen her-werkwoorden automatisch goed vervoegen. Toch zijn er heel wat twijfelgevallen. Hieronder volgt een (enigszins technisch) advies voor wie precies wil weten hoe het werkt; u kunt ook meteen naar de lijst met veelvoorkomende gevallen gaan.

Bij de vorming van het voltooid deelwoord moet allereerst gekeken worden of her- al dan niet beklemtoond is.

Bij werkwoorden waarin her- niet beklemtoond is, vervalt het voorvoegsel ge-: herínneren - herínnerd, herróépen - herróépen, herwínnen - herwónnen. Dit is verreweg de grootste categorie.
Als her- wel beklemtoond is (zoals bij herinrichten, herwaarderen en heroverwegen), zijn er drie mogelijkheden.
Wordt het gekoppeld aan een scheidbaar samengesteld werkwoord (een werkwoord dat bestaat uit twee delen die ook los van elkaar kunnen voorkomen, zoals in + richten en op + leven), dan komt ge- tussen de twee delen van dat werkwoord te staan: hérinrichten - héringerich
Herdenken
Is herdenken juist in bijvoorbeeld 'In 2006 herdacht het Genootschap Onze Taal zijn 75-jarig bestaan'?
Nee. Herdenken betekent volgens de grote Van Dale onder meer 'de herinnering aan iets vieren, hulde aan een afgestorvene of afwezige brengen'. En die betekenis past niet goed in deze zin: niet de herinnering aan het 75-jarig bestaan wordt gevierd, maar de oprichting van het genootschap 75 jaar geleden. Doorgaans wordt iets pas herdacht als het (ver) in het verleden ligt. Beter is dan ook: 'In 2006 herdacht het Genootschap Onze Taal dat het 75 jaar geleden is opgericht.'

Dit foute gebruik van herdenken komt vaak voor als er sprake is van een jubileum. In uitnodigingen voor feesten naar aanleiding van zo'n jubileum staat dan een zin als: 'Op 1 april herdenken onze ouders hun 50-jarig huwelijk.' Beter is het dus om te schrijven: 'Op 1 april herdenken onze ouders dat ze 50 jaar geleden in het huwelijk traden' of 'Op 1 april vieren onze ouders hun 50-jarig huwelijksfeest.' Op deze laatste formulering wordt weleens als kritiek geuit dat 50-jarig huwelijksfeest niet klopt: 'Het feest zelf duurt toch geen 50 jaar?'
Herinneren / zich herinneren
'Wij herinneren haar als een bevlogen docente.' Is die zin juist of ontbreekt er iets?
Er moet een wederkerend voornaamwoord bij, in dit geval ons: 'Wij herinneren ons haar als een bevlogen docente.'

Herinneren kan op twee manieren gebruikt worden:

1. Als wederkerend werkwoord: zich herinneren. Dat betekent 'onthouden hebben, terugdenken aan':

· Kun je je de Duitse voorzetsels met de derde naamval herinneren?

· Ik herinner me mijn opa als een goedmoedige man.

· Ze konden zich het voorval nog goed herinneren.

2. Als overgankelijk werkwoord, met het voorzetsel aan. Het betekent dan 'iemand doen terugdenken aan, iemands aandacht vestigen op':

· Wil je me daar vanavond nog even aan herinneren?

· De geur herinnerde hem aan zijn jeugd.

· Iemand zou de directie moeten herinneren aan haar beloftes.

Zinnen met zich herinneren lijken soms wat gewrongen te klinken, bijvoorbeeld in 'Wij herinneren ons hem/haar als ...' In de betekenis 'terugdenken aan een onlangs overledene' is gedenken een goed alternatief: 'Wij gedenken hem/haar als ...'

Verwante adviezen

Beseffen / zich beseffen
Infor
Herkanser
Is herkanser een goed Nederlands woord?
Ja, herkanser is een goed Nederlands woord, ook al staat het niet in het Groene Boekje of in woordenboeken.

Herkanser is afgeleid van het werkwoord herkansen; het betekent 'iemand die een examen opnieuw maakt'. Het achtervoegsel -er (met de betekenis 'iemand die ...') kunnen we achter heel veel werkwoordstammen zetten: danser van dansen, schrijver van schrijven en fietser van fietsen.

Woordenboeken en -lijsten (zoals Van Dale en het Groene Boekje) kunnen niet alle woorden opnemen die in het Nederlands bestaan; dat zijn er veel te veel. We kunnen namelijk eindeloos nieuwe woorden maken, onder meer door woorden samen te voegen (samenstellingen) of door woorden af te leiden van andere, zoals in het geval van herkanser. Veel nieuwe woorden zijn 'doorzichtig': de betekenis is meteen duidelijk. Bij herkanser is dat ook het geval; als je de betekenis van herkansen kent (en die staat wel in de woordenboeken), en je weet dat we met het achtervoegsel -er 'iemand die ...' bedoelen (doordat je heel veel woorden kent d
Herkenbaar aan / door
Wat is juist: herkenbaar aan of herkenbaar door felle kleuren?
Herkenbaar aan is juist. Van Dale (2005) geeft het voorbeeld "De mannetjes zijn gemakkelijk herkenbaar aan hun felle kleuren." Ook de Prisma Voorzetsels noemt aan als vast voorzetsel bij herkenbaar: "Ik ben herkenbaar aan de rode roos in mijn knoopsgat."

Te herkennen is een synoniem van herkenbaar; het wordt ook gecombineerd met het voorzetsel aan: 'Ik ben te herkennen aan de rode roos in mijn knoopsgat.'

Trefwoorden

voorzetsels
woordkeuze
Hermetisch gesloten
Waarom is iets als het potdicht zit 'hermetisch gesloten'?
Het woord hermetisch is het bijvoeglijk naamwoord bij Hermes, de Griekse god van handel, verkeer en welsprekendheid, en de boodschapper van de goden. Hermes werd in een religieus-mystieke beweging uit het begin van onze jaartelling vereenzelvigd met de Egyptische god Thot. Geschriften uit die beweging zijn gebundeld in het Corpus Hermeticum. Die teksten waren voor velen kennelijk zo onbegrijpelijk dat hermeticus 'geheimzinnig, afgesloten' ging betekenen.

In later tijden werd het woord vooral gebezigd door alchemisten, mensen die ook een wat geheimzinnige uitstraling hadden: zij beoefenden een oude, geheime wetenschap die "probeerde door middel van de steen der wijzen onedele metalen in edele om te zetten en een levenselixer te bereiden" (Van Dale, 2005). Hun geslotenheid werd in het Frans aangeduid als hermétique, en dat woord is in de achttiende eeuw vernederlandst tot hermetisch.

Trefwoorden

betekenis
etymologie
Hernemen
Is hernemen juist in bijvoorbeeld: 'De intrigerende voorstelling uit 2002 wordt dit jaar hernomen'?
Volgens Van Dale (2005) is het gebruik van hernemen in de betekenis 'een toneelstuk opnieuw opvoeren' algemeen Belgisch-Nederlands; het zou een leenvertaling zijn van het Franse werkwoord reprendre, waar ook reprise ('herhaling, hervatting') van is afgeleid. Koenen (2006) vermeldt bij hernemen ook de betekenis 'weer gaan spelen'; niet als Belgisch-Nederlands woord, maar als theaterterm.

Adviesboeken die specifiek gericht zijn op het taalgebruik in Vlaanderen keuren dit gebruik van hernemen expliciet af, en adviseren opnieuw opvoeren, heropvoeren of in reprise gaan te gebruiken.

Hernemen heeft het nadeel dat het in sommige zinnen betekenisverwarring kan veroorzaken. Zo kan 'De theatervoorstelling wordt hernomen' betekenen dat de voorstelling opnieuw wordt opgevoerd (meestal in een ander seizoen), maar ook dat ze na een korte onderbreking wordt hervat. Als niet uit de context blijkt wat er bedoeld is, kunt u het best voor hervatten of opnieuw opvoeren kiezen.

Hernemen heeft nog meer betekenissen, zoals 'het
Herstelmelding / hersteldmelding
Als iemand zich na een ziekte meldt dat hij of zij weer beter is, noem je dat dan een herstelmelding of een hersteldmelding?
Het is allebei juist en het komt ook allebei vaak voor. Het Witte Boekje vermeldt dan ook beide vormen. Van Dale en het Groene Boekje vermelden geen van beide.

Herstelmelding is een samenstelling die bestaat uit twee zelfstandige naamwoorden, het herstel en de melding. Het samenvoegen van twee zelfstandige naamwoorden tot één samenstelling is een zeer gebruikelijk procedé in het Nederlands: herstelbetaling, hersteldrank, brandmelding, filemelding, enz.

In hersteldmelding zou een voltooid deelwoord (hersteld) met een zelfstandig naamwoord een samenstelling vormen. Dat is een minder gebruikelijk procedé. Van dit type samenstelling bestaan slechts weinig voorbeelden, zoals verbeurdverklaring, verdachtmaking, gevangenneming en bekendmaking. In de meeste van deze gevallen is het eerste deel ook als apart bijvoeglijk naamwoord in de naslagwerken opgenomen, maar dat geldt niet voor verbeurd en hersteld.

Degenen die een voorkeur hebben voor hersteldmelding vinden dat dit woord beter uitdrukt dat het gaat om e
Den Bosch / ’s-Hertogenbosch
Heet de Brabantse hoofdstad nu Den Bosch of 's-Hertogenbosch?
s-Hertogenbosch is de officiële naam van de stad en de gemeente, en onder meer de ANWB en de NS hanteren ook deze vorm. Den Bosch is de benaming die in gesproken taal verreweg het vaakst voorkomt en die ook geregeld in geschreven teksten gebruikt wordt, maar de naam Den Bosch heeft geen officiële status.

De 'chique' naam 's-Hertogenbosch is ook in andere talen terug te vinden, bijvoorbeeld Bois-le-Duc in het Frans, Herzogenbusch in het Duits en Bolduque in het Spaans.

Er bestaat overigens een 'Genootschap ter bevordering van het gebruik van de naam 's-Hertogenbosch', dat het gebruik van het 'volkse' Den Bosch terug wil dringen.

Verwante adviezen

Den Haag / ’s-Gravenhage
Trefwoorden

aardrijkskundige namen
Het beste / het best
Wat is correct: 'Deze plaat is het beste' of 'Deze plaat is het best'?
Het is allebei mogelijk; in de schrijftaal wordt de voorkeur gegeven aan het best. De overtreffende trap het best wordt hier 'predicatief' gebruikt, dat wil zeggen dat het niet vlak voor het zelfstandig naamwoord staat waar het iets over zegt (de plaat). Dat is wel het geval in 'Dit is de beste plaat.' Hier is alleen beste juist; beste wordt 'attributief' gebruikt (het staat voor het woord waar het iets over zegt). Ook in 'Deze plaat is de beste' is beste juist – je kunt plaat direct erachter invullen.

De voorkeur voor de vorm zonder -e geldt ook voor zinnen als:

Zijn werk is helaas het slechtst. (het slechtst is predicatief gebruikt)
Zij is het liefst als ze slaapt. (het liefst is predicatief gebruikt)
Ik drink het liefst koffie en mijn vriend het liefst thee. (het liefst is bijwoordelijk gebruikt)
Zij werkt het hardst van allemaal. (het hardst is bijwoordelijk gebruikt)
Van pure chocola hou ik het meest. (het meest is bijwoordelijk gebruikt)
Welke cd vind je het mooist? (het mooist is bijwoordelijk geb
Om de hete brij heen draaien
Waar komt de zegswijze om de hete brij heen draaien vandaan?
Om de hete brij heen draaien wil volgens Van Dale (2005) zeggen dat er iets moeilijks moet worden aangepakt, maar dat dit niet gebeurt: er is juist sprake van geaarzel en getreuzel. Maar deze uitdrukking wordt ook gebruikt in de betekenissen 'iets heel graag willen, begerig naar iets zijn' en 'niet ronduit zeggen wat je bedoelt'.

De uitdrukking om de hete brij heen draaien was oorspronkelijk langer. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) staat: "Hij loopt er om heen als de kat (of: eene vlieg) om den heeten brij (...), als blijk van ongeduldige begeerte of van besluiteloosheid." F.A. Stoett vermeldt als de kat om de hete brij lopen. Tegenwoordig wordt als een/de kat meestal weggelaten.

In het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) wordt de herkomst als volgt verklaard: "Een kat die eten voorgeschoteld krijgt dat nog te heet is, loopt niet weg, maar gaat steeds aan een andere kant van zijn bak proberen of het daar misschien niet heet is."



Trefwoorden

ei/ij
uitdrukkingen en spreekwo
Tegen heug en meug
Waar komt tegen heug en meug vandaan?
Tegen heug en meug kan gezegd worden van alles wat je tegen je zin (soms zelfs met weerzin) doet. Als je bijvoorbeeld iets tegen heug en meug opeet, eet je het met grote tegenzin op.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat heug te maken heeft met verheugen, en meug met mogen in de zin van 'waarderen, appreciëren'. Tegen heug en meug betekent dus letterlijk 'in strijd met wat je vrolijk maakt en met wat je leuk vindt'. Oorspronkelijk stond in dit klankrijm heug voor het geestelijke en meug voor het lichamelijke. Van iets wat je tegen heug en meug deed, was je dus zowel in geestelijk als in lichamelijk opzicht niet gediend.

Tegen heug en meug doet denken aan tegen wil en dank, dat een verwante betekenis heeft: 'hoewel je het niet wilt, noodgedwongen'. Dank betekende vroeger ook 'zin, wil'; van deze betekenis is sprake in dit gezegde. Tegen wil en dank is dus een voorbeeld van een tautologie. Deze oude betekenis van dank zit nog in zijns ondanks ('tegen zijn zin', 'zonder het te w
Het op je heupen krijgen
Waar komt het op je heupen krijgen vandaan?
Het op je heupen krijgen (of hebben) kan een aantal dingen betekenen: 'ineens heel actief worden', 'ineens iets heel raars of wilds doen' en 'beginnen te mopperen of ruzie te maken'. De uitdrukking kan dus positief gebruikt worden ('ertegenaan gaan', 'plotseling geweldig op dreef zijn'), maar ook negatief ('jezelf niet in de hand hebben', 'stennis schoppen').

De herkomst van deze uitdrukking is niet duidelijk. Volgens het Etymologisch woordenboek van Van Dale (1997) kan het op je heupen krijgen een herinnering aan de Bijbel bevatten, waarin op de heupen kloppen als blijk van ontsteltenis voorkomt. In Ezechiël 21:17 staat: "Schreeuw het uit, mensenkind, en sla je op je heup, want het zwaard treft mijn volk, het verwondt Israëls vorsten, mijn volk wordt door het zwaard geveld."

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt echter: "het op de (zijn enz.) heupen hebben, krijgen, een aanval hebben of krijgen van grilligheid, hetgeen zich b.v. uit in een boos of prikkelbaar humeur, in een ongewonen ijver en
Hierbij deel ik u mede
Is hierbij juist gebruikt in de zin 'Hierbij deel ik u mede dat u de prijs gewonnen hebt'? Of kan beter hiermee of hierdoor gebruikt worden?
Hierbij is in deze zin de beste keus. Hiermee en hierdoor zijn weliswaar correct, maar wel wat verouderd.

'Hierdoor/hiermee deel ik u mede' betekent iets als 'door/met deze brief deel ik u mede', wat logischer is dan 'bij deze brief deel ik u mede', wat 'hierbij deel ik u mede' eigenlijk betekent. Hierbij betekent in dergelijke zinnen echter 'bij dezen', en dat is wel de juiste betekenis: 'bij dezen deel ik u mede'.

Verwante adviezen

Voor deze / voor dezen
Trefwoorden

woordkeuze
Hilversumer / Hilversummer
Wat is de juiste aanduiding voor een inwoner van Hilversum: Hilversummer of Hilversumer?
Hilversummer is juist, net als Castricummer en Blaricummer.

Voor de uitgang -er wordt de medeklinker vaak niet verdubbeld als er een onbeklemtoonde [uh]-klank voor staat: Bunniker, Bussumer, Brunssumer, Dokkumer, Gorkumer (officieel is het trouwens Gorinchem en Gorinchemmer), Renkumer.

Hilversummer, Blaricummer en Castricummer eindigen wel op -mmer, omdat de lettergreep met -um wél een (lichte) klemtoon heeft. En Arnhemmer, Haarlemmer, Jeruzalemmer, Woudrichemmer en Zelhemmer krijgen een dubbele m omdat de e als [è] klinkt.

De eigennaam Brunssummerheide wordt overigens met mm geschreven; zo is die naam nu eenmaal vastgelegd.

Dit soort woorden zijn bekende dictee-instinkers. Meer lastig te spellen woorden vindt u in de verzameling dicteewoorden op deze website: De Dikke Drieduizend Dicteewoorden.

Verwante adviezen

Bajesen / bajessen, dreumesen / dreumessen
Slechteriken / slechterikken
Stencilen / stencillen
Trefwoorden

aardrijkskundige namen
afleiding
lastige woorden
Hivvirus / hiv-virus
Wat is juist: hiv-virus of hivvirus?
Hiv-virus komt het vaakst voor en is de duidelijkste schrijfwijze, maar voor hivvirus is ook wel wat te zeggen.

Hiv is een afkorting, namelijk van human immunodeficiency virus. Afkortingen worden met een koppelteken aan een ander woord geplakt als ze er een samenstelling mee vormen; vergelijk tv-programma, cd-speler, EHBO-diploma. Wie hiv uitspreekt als [haa-ie-vee], zal ook hiv-virus en hiv-besmetting schrijven.

Veel mensen spreken hiv echter uit als [hif], alsof het een gewoon woord is. In dat geval is er veel voor te zeggen om hiv ook als een gewoon woord vast te schrijven aan het woord dat erop volgt. Hivbesmetting en hivvirus zijn dan vergelijkbaar met aidspatiënt en latrelatie.

De meeste naslagwerken geven een streepje in samenstellingen met hiv. Zo vermeldt Van Dale (2005) naast hiv-virus: hiv-besmetting, hiv-drager, hiv-geval, hiv-infectie, hiv-positief, hiv-test en hiv-verspreiding. Ook het Witte Boekje vermeldt hiv-... en de voorbeelden hiv-besmetting en hiv-test. Maar het Groene Boekje, de off
Onder één hoedje spelen
Waar komt de uitdrukking onder één hoedje spelen vandaan?
Wie met iemand onder één hoedje speelt, werkt in het geheim met hem of haar samen. Deze uitdrukking suggereert vaak dat er sprake is van achterbakse en oneerlijke praktijken.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat de uitdrukking waarschijnlijk is ontstaan door de gedachte aan goochelaars. In het Middelnederlands bestond de uitdrukking onder den hoet gokeln ('onder de hoed goochelen'). Zo komt in de Ferguut (een Middelnederlandse Arthurroman) de volgende passage voor: "Datsi eens mans gedachte / In soe corter stont onder doet. / Wel gokelt si onder den hoet" ('dat zij de gedachten van een man in zo korte tijd onderwerpt, zij tovert in 't geheim, haar spel is ondoorgrondelijk').

Onder den hoet betekende volgens het Middelnederlandsch Handwoordenboek in het algemeen 'in het geniep'.

De zegswijze onder één hoedje spelen komt al lange tijd in deze vorm (met spelen) voor; Van Dale vermeldt die al in de vierde druk (1898).

Marc De Coster noemt in zijn Woordenboek van populaire u
Hoed u / hoedt u voor namaak
Wat is juist: 'Hoedt u voor namaak!' of 'Hoed u voor namaak!'?
Hoed u voor namaak!' is juist. Zich hoeden voor iets betekent 'ergens voor oppassen, ergens alert op zijn'.

'Hoed u voor namaak!' is vergelijkbaar met bijvoorbeeld 'Wapen u tegen kritiek!' en 'Haal u niet te veel op de hals!' Zich hoeden voor, zich wapenen tegen en zich iets op de hals halen zijn alle drie wederkerende werkwoorden. In de vervoeging hiervan komt altijd een wederkerend voornaamwoord voor: 'Hij hoedt zich voor namaak', 'Wij hoeden ons voor namaak' en ook 'Hoed u voor namaak!' U is hier dus niet het onderwerp, maar het wederkerend voornaamwoord.

Hoed in 'Hoed u voor namaak' is een gebiedende wijs. Aan de gebiedende wijs wordt in het hedendaagse Nederlands nooit een t toegevoegd, ook niet als er meer personen mee worden aangesproken. Alleen als de schrijver een ouderwets (en vaak ironisch) tintje aan de zin wil meegeven, komt de t nog weleens voor: 'Collegae, ik wil nog even dit zeggen: hoedt u voor overmoedigheid, helpt elkander en versaagt niet!' In sommige vaste uitdrukkingen is de t bewaard
Het hoe en wat is / zijn
Wat is juist: 'een brief waarin het hoe en wat op een rijtje is gezet' of 'een brief waarin het hoe en wat op een rijtje zijn gezet'?
De voorkeur gaat uit naar het enkelvoud: 'een brief waarin het hoe en wat op een rijtje is gezet'. De vaste combinatie hoe en wat is te beschouwen als een eenheid. Vergelijk: 'Hier is je koffie; melk en suiker staat op tafel' of 'Werving en selectie maakt deel uit van onze activiteiten.'

In de volgende zin hoort echter wel een meervoudige persoonsvorm te staan: 'U ontvangt een brief waarin de datum en de locatie zijn vermeld'; de woordgroep 'de datum en de locatie' kan moeilijk als eenheid beschouwd worden.

Verwante adviezen

Daaronder wordt / worden alle brieven verstaan
Twee treinen extra is / zijn voldoende
Trefwoorden

enkelvoud/meervoud
persoonsvorm
Hoe huppelt zijn paardje (over) het dek op en neer
In een bekend sinterklaasliedje komt de volgende zin voor: "Hoe huppelt zijn paardje het dek op en neer." Is het niet beter om te zeggen: "Hoe huppelt zijn paardje over het dek op en neer"?
Nee. De toevoeging van over is wel mogelijk, maar zeker niet noodzakelijk. We begrijpen wel waarom deze zin vragen oproept. Huppelen is een onovergankelijk werkwoord. Dat betekent dat we het doorgaans niet met een lijdend voorwerp combineren. Op het eerste gezicht lijkt het dek in deze zin lijdend voorwerp; dat zou betekenen dat het dek 'wordt gehuppeld' door het paard - en dat kan natuurlijk niet. Dat deze zin toch mogelijk is, komt door de toevoeging op en neer. We kunnen de zin vergelijken met 'Hij sprong het water in'. Hierin is sprong ook een onovergankelijk werkwoord. Het water is dan ook geen lijdend voorwerp ('Hij sprong het water' is geen goede zin), maar het water in is in zijn geheel een richtingbepaling. In is hier een achtergeplaatst voorzetsel. In 'Hoe huppelt zijn paardje het dek op en neer' kunnen we op en neer een achtergeplaatste voorzetseluitdrukking noemen; het dek op en neer is een richtingbepaling. Wie dit sinterklaaslied zingt, hoeft dus niet bang te zijn een kromme zin te gebruiken.

Hoelaat / hoe laat
Wat is juist: hoe laat of hoelaat?
Hoe laat ('(op) welk tijdstip') is juist. Deze vaste combinatie bestaat uit twee woorden. Een paar voorbeeldzinnen:

Hoe laat is het?
Hoe laat heb jij het?
Weet jij hoe laat de film begint?
Tot hoe laat zijn we welkom?
Hoe later het uur, hoe schoner het volk.
Hoe staat ook los in bijvoorbeeld hoe vroeg, hoe groot, hoe klein, hoe hoog, hoe breed, hoe smal, hoe dik, enz.

Hoe lang bestaat uit twee woorden als het om de fysieke lengte van iets of iemand gaat ('Hoe lang ben jij?'). In bijvoorbeeld 'Hoelang duurt de voorstelling?' gaat het om een tijdsduur; in die betekenis is hoelang één woord.

Hoe ver bestaat uit twee woorden als het om een letterlijke afstand gaat ('Hoe ver is het naar het station?'). Als de betekenis minder letterlijk is, is het aaneen: 'Hoever ben je bereid te gaan voor je werk?'

Hoeveel en hoezeer zijn altijd aaneen: 'Hoeveel kost dat?'; 'Hoezeer het me ook spijt ...'

Verwante adviezen

Hoelang / hoe lang
Hoever / hoe ver
Zolang / zo lang
Trefwoorden

aaneenschrijven
Hoelang / hoe lang
Wat is juist: 'Hoelang blijf je nog?' of 'Hoe lang blijf je nog?'?
'Hoelang blijf je nog?' heeft de voorkeur.

Hoe lang wordt los geschreven als het een lengte of afstand aanduidt ('van welke lengte'). Als één woord verwijst hoelang naar een tijdsduur ('van welke tijdsduur, gedurende welke periode', 'tot wanneer'). In de uitdrukking tot hoelang is hoelang ook één woord. Voorbeelden:

Ik weet niet hoe lang mijn broer is.
Hoe lang een kind wordt, hangt af van de lengte van de ouders.
Hoe lang is dat touw?
Hoelang woon je hier al?
Hoelang duurde het feest?
Hoelang blijf je nog?
Hoelang is verse vis houdbaar in de vriezer?
Weet jij tot hoelang de voorstelling duurt?
Het aaneenschrijven van hoelang is geen nieuwigheid; het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt het in een deel dat verscheen in 1904. Bij hoelang, tot - staat: "Bijwoordelijke uitdrukking, gelijkbeteekenend met: 'Tot wanneer?' Hoelang, met gewijzigden klemtoon uit hoe lang ('een hoe langen tijd?' (...)) heeft in deze verbinding met tot de betekenis van: 'welken tijd? welk tijdstip?'"

Verwante adviezen

Ho
Hoever / hoe ver
Wat is juist: 'Hoever is het naar het station?' of 'Hoe ver is het naar het station?
Hoe ver is het naar het station?' heeft de voorkeur.

Bij hoe( )ver geldt het volgende betekenisverschil: als een afstand bedoeld is, is hoe ver juist; in meer figuurlijke zin is hoever één woord. Voorbeelden:

Weet je hoe ver we hebben gelopen?
Hoe ver liggen Maastricht en Groningen uit elkaar?
Hoever ben je met je huiswerk?
Tot hoever moet ik doorlezen?
Hoever wil je eigenlijk gaan met die rare hobby van je?
Hoever moeten we terug in de tijd om te begrijpen hoe het Midden-Oostenconflict is ontstaan?
Hoever moet het komen voordat er maatregelen worden genomen?
Het Groene Boekje vermeldt bij hoever "in welke mate". Van Dale (2005) noemt hoever een bijwoord van graad, en geeft de betekenis 'tot op welke hoogte, in welke maat of graad'.

Hoever(re) wordt in in hoever(re) ('tot op welke hoogte, in welke mate') altijd aaneengeschreven. In hoeverre is de gebruikelijkste vorm.

Verwante adviezen

Hoelang / hoe lang
Tenminste / ten minste
Zover / zo ver
Trefwoorden

aaneenschrijven
Hoezo / waarom
Wat is juist: 'Hoezo mag ik hier niet parkeren?' of 'Waarom mag ik hier niet parkeren?'?
Het is allebei mogelijk. 'Waarom mag ik hier niet parkeren?' is het gewoonst en is ook neutraler dan 'Hoezo mag ik hier niet parkeren?' In de laatste vraag klinkt verbazing of zelfs verontwaardiging door.

Waarom is een bijwoord waarmee naar een reden of doel wordt geïnformeerd. Hoezo is eigenlijk een tussenwerpsel, een uitroep van verbazing. Een tussenwerpsel staat altijd buiten de grammaticale structuur van de zin en kan volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) worden opgevat als een zinnetje op zichzelf. Maar volgens de ANS kan een tussenwerpsel soms ook als bijwoord worden gebruikt:

Helaas, hij was te laat. (helaas is een tussenwerpsel)
Helaas was hij te laat. (helaas is een bijwoord)
De woordenboeken van Van Dale (2005) en Koenen (2006) nemen hoezo inmiddels als 'vragend bijwoord' op. Van Dale geeft als betekenis 'waarom', en Koenen 'op welke manier, in welk opzicht'. Hoezo kan volgens Koenen informerend, maar ook argwanend en ongelovig gebruikt worden.

'Hoezo mag ik hier niet parkeren
Hogerop dan anderen
In een advertentie kwam ik de volgende zin tegen: "Waarom sommigen hogerop komen dan anderen." Kan hogerop als vergrotende trap, dus in combinatie met dan, gebruikt worden?
Nee, het gebruik van hogerop dan is vreemd. Wel juist is bijvoorbeeld 'Waarom sommigen verder komen dan anderen' of 'Waarom sommigen meer bereiken dan anderen'.

Hogerop is een koppeling van hoger en op, met de letterlijke betekenis 'verder omhoog, meer naar boven'. Vanuit deze letterlijke betekenis werd het woord in de loop der tijden ook figuurlijk gebruikt: via 'verder stroomopwaarts' en 'naar een hogere (voornamere) plaats aan tafel' naar 'in hoger beroep' en 'naar een hogere stand; in een aanzienlijker (voordeliger) betrekking'. De laatste betekenis wordt bedoeld in hogerop willen en hogerop komen.

Het bijwoord hogerop komt al in de negentiende eeuw aaneengeschreven voor. Het heeft zijn functie als vergrotende trap verloren en kan, zeker in de vaste combinatie hogerop komen, niet meer als zodanig worden gebruikt. Het is te vergelijken met het woord verderop, dat op vergelijkbare wijze is ontstaan en wordt gebruikt. Je kunt wel zeggen 'Mijn broer staat verderop', maar niet 'Mijn broer staat verderop dan
Holland / The Netherlands
Hoe moet men in het Engels ons land noemen: The Netherlands of Holland?
Officieel wonen wij in The Netherlands. In het buitenland is ons land echter vooral bekend als Holland: de naam van de provincie die ons land in de Gouden Eeuw (de 17e eeuw) over de hele wereld bekend heeft gemaakt. De provincie Holland – met name Amsterdam – was toen een van de belangrijkste handelscentra ter wereld. De naam van die belangrijke provincie is in het buitenland overgegaan op de gezamenlijke Nederlandse provincies, op heel Nederland. Veel Fransen, Engelsen, Duitsers, Amerikanen, enz. zijn blijven spreken van Holland als aanduiding voor ons land.

Verwante adviezen

Dutch
Trefwoorden

aardrijkskundige namen
Engels
woordkeuze
Holland op z’n smalst
Waar komt Holland op z'n smalst vandaan?
Met Holland op z'n smalst wordt gedoeld op de slechte eigenschappen van 'Hollanders'. Meestal is het een spottende uitroep, die duidt op de bekrompenheid, kleinzieligheid of zuinigheid van Nederlanders.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt:

De uitdrukking gaat terug op de geografie van Holland. In Noord-Holland, tussen de Noordzee en het IJ, was Holland op z'n smalst: het was hier zo'n 7 km breed. Sinds het IJ ingepolderd is (1883) ligt 'Holland op z'n smalst' overigens een flink stuk noordelijker. Deze benaming is waarschijnlijk een spreekwoordelijk leven gaan leiden naar aanleiding van een artikel van jonkheer Victor de Stuers in De Gids in 1873, dat de titel 'Holland op z'n smalst' droeg. Daarin wordt onder andere kritiek gegeven op de verwaarlozing en de uitverkoop van het nationaal kunstbezit door de Nederlandse overheid.
Van Dale (2005) neemt ook Holland op z'n breedst op, met de betekenis 'Nederland op zijn mooist, op zijn best'.



Verwante adviezen

Holland / The Nether
Homograaf, homogram
Voorkómen betekent 'beletten', en vóórkomen 'zich voordoen', 'bestaan' of 'voor het gerecht verschijnen'. Alleen in de uitspraak kun je het verschil horen. Is er een naam voor een woord als voorkomen?
Ja, zulke woorden worden homografen of homogrammen genoemd. Er zijn maar weinig homografen die zo ongekunsteld zijn als voorkomen; de meeste zijn wat vergezocht.

Andere voorbeelden van homografen zijn (de streepjes en accenten staan er ter verduidelijking):

bédelen - bedélen
bom-melding - bommel-ding
dij-kramp - dijk-ramp
dól-fijn - dolfíjn
kántelen - kantélen
massage-bed - massa-gebed
mini-ster - miníster
pijp-etuitje - pijpe-tuitje
regént - régent
val-kuil - valk-uil
ver-frommel - verf-rommel
vóórnaam - voornáám
Ook homograaf zelf is een homograaf ('homográáf'): er kan immers ook een graaf bestaan die homo is, een hómograaf.

Verwante adviezen

Homoniem
Homoniem
Wat zijn homoniemen?
Homoniemen zijn woorden die er hetzelfde uitzien, maar een verschillende betekenis hebben. Bijvoorbeeld bank (om op te zitten) en bank (als geldinstelling).

Overigens ligt niet helemaal vast welke woorden onder het begrip homoniem geschaard moeten worden. Van Dale (2005) schaart er ook woorden onder die hetzelfde klinken, zoals hart en hard. Anderen noemen dit echter homofonen: de vormgelijkheid bestaat alleen in de uitspraak (voor het gehoor); de woorden worden verschillend gespeld.

Er bestaan ook homografen: op schrift is geen verschil te zien, maar de uitspraak verschilt afhankelijk van de betekenis. Bijvoorbeeld negeren: in de uitspraak negéren betekent het 'doen alsof iemand/iets niet bestaat'; bij de uitspraak négeren hoort de betekenis 'koeioneren'.

Hieronder een aantal voorbeelden van de drie categorieën. Er zijn er heel veel te vinden in Battus' Opperlandse taal- en letterkunde.

Homoniemen

arm: lichaamsdeel / niet rijk
bank: zitmeubel / geldinstelling
deken: kleed / geestelijke
draagbaar: ge
Honderdeneende / honderdeneerste
Kun je zeggen: 'Het is haar honderdeneende overwinning'?
Ja, volgens de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997) kan dat. De ANS vermeldt: "Naast honderd (en) een, duizend (en) een zijn zowel honderd en eerste, duizend en eerste als honderd en eende, duizend en eende mogelijk."

We vormen bepaalde rangtelwoorden door de achtervoegsels -de en -ste aan een bepaald hoofdtelwoord te voegen (zevende, achtste). Uitzonderingen zijn één (waarbij het rangtelwoord eerste hoort) en drie (dat correspondeert met derde). In samengestelde rangtelwoorden als achthonderdzevende en driehonderdachtste wordt het laatste deel op dezelfde manier gevormd. De ANS geeft helaas niet aan waarom honderdeneende en duizendeneende hier een uitzondering op zijn; het zou toch meer voor de hand liggen als alleen honderdeneerste en duizendeneerste mogelijk waren. Overigens kunnen al deze woorden ook zonder en gevormd worden: honderdeende, honderdeerste, duizendeende, duizendeerste.

Misschien klinkt honderdeneende ons niet zo gek in de oren omdat we op de lagere en middelbare school bij het rekene
De hond in de pot vinden
Waar komt de zegswijze de hond in de pot vinden vandaan?
De hond in de pot vinden betekent dat je ergens aankomt waar het eten net op is. Vaak wordt ermee bedoeld: zó laat thuiskomen dat de andere gezinsleden al helemaal klaar zijn met eten. Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) wordt deze zegswijze ook wel gebruikt in de ruimere betekenis 'niets krijgen, omdat alles al naar anderen is gegaan'.

De herkomst is het beeld van de hond die na de maaltijd de (bijna) lege pannen en schalen mag uitlikken. Of zoals F.A. Stoett het zegt: "Thuiskomen en alles, het middagmaal, op vinden, terwijl de hond reeds bezig is den pot uit te likken. In 't Middelnederlands de hont is in der scapraden (...)." Sc(h)apraai is een oud woord voor 'provisiekast'; de hond zou dan de kliekjes opeten die in deze kast bewaard werden.

Volgens Stoett vindt men in Vlaanderen niet de hond in de pot, maar de kat in de ketel. Van Dale (2005) vermeldt dat "gewestelijk" de varianten de pot staat in het gootgat (het gootgat is zo ongeveer de voorloper van de gootsteen) en over
Hoofdbreken / hoofdbrekens
Wat is juist: 'Dat kostte mij heel wat hoofdbreken' of 'Dat kostte mij heel wat hoofdbrekens'?
Beide zinnen zijn goed, maar tegenwoordig is heel wat hoofdbrekens (met een s dus) veel gebruikelijker.

Hoofdbreken ('zware overpeinzing, geestelijke inspanning') is een zelfstandig naamwoord; Van Dale (2005) geeft aan dat het meervoud hoofdbrekens is en vermeldt de voorbeeldzin: 'Het kostte heel wat hoofdbreken(s) eer het zover was.' Volgens Van Dale mág de s dus worden toegevoegd, maar hoeft dat niet. Het Groene Boekje neemt het hoofdbreken en het meervoud hoofdbrekens eveneens op.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt dat hoofdbreken is ontstaan naar aanleiding van de uitdrukking zich het hoofd breken. Hoofdbreken fungeert als zelfstandig naamwoord, maar is volgens het WNT eigenlijk een onbepaalde wijs, oftewel: een heel werkwoord. Het hoofdbreken is eigenlijk dus vergelijkbaar met (het) onderhandelen in bijvoorbeeld 'Dat kostte heel wat uren onderhandelen.' Zo'n heel werkwoord heeft geen meervoudsvorm. De s van hoofdbrekens is oorspronkelijk dan ook geen meervouds-s, maar een bezits-s
Hoofdletter na dubbele punt
Komt er na een dubbele punt altijd een hoofdletter?
Nee, meestal niet zelfs. In principe krijgt het woord na de dubbele punt een kleine letter; de zin is nog niet afgelopen. Een paar voorbeelden:

Voor dit recept is het volgende nodig: mandarijnen, appels, gedroogde vijgen, kaneel, gember en Griekse yoghurt.
Het was overduidelijk: dit kabinet wilde de rit per se uitzitten.
19.00 uur: ontvangst met koffie en thee.
Er zijn drie gevallen waarin een hoofdletter na een dubbele punt wel juist is.

Het woord na de dubbele punt heeft van zichzelf al een hoofdletter:
- Een grote verrassing: Zweden bleek helemaal niet zo'n duur land.
Er volgt een opsomming van meerdere zinnen of vragen:
- Controleer het volgende: Is het gas afgesloten? Staan alle wekkers uit? Zijn er geen bederfelijke etenswaren meer?
Er volgt een citaat of een andere zin tussen aanhalingstekens:
- Opeens zei hij: "Ik neem ontslag."
- De paus spreekt een paar woorden Nederlands: "Zalig en gelukkig Pasen, en bedankt voor de bloemen uit Nederland!"
Een gefingeerd citaat zonder aanhalingstekens, bijvoorbe
Hoofdletter na aanhef
De aanhef van een brief of e-mail eindigt met een komma. Toch begint de eerste zin van de eigenlijke boodschap niet met een kleine letter. Waarom niet?
Vroeger was het gebruikelijk om de eerste zin van een brief met een kleine letter te beginnen. De redenering hiervoor was: de zin is eigenlijk begonnen bij de aanhef (bijvoorbeeld 'Geachte heer Bussink,') en het vervolg van die zin (ná de komma) begint daarom met een kleine letter; de zin wordt dus voortgezet.

Tegenwoordig beschouwen we de aanhef van een brief niet als onderdeel van de eerste zin, maar als afzonderlijk element van de brief. Volgens de huidige briefconventies beginnen we de eerste zin dan ook met een hoofdletter, ook al eindigt de aanhef op een komma.

Verwante adviezen

Briefaanhef aan een gezin / stel
Brieven schrijven
Hoofdletters in aanhef brief of mail
Hoofdletters in namen: Nynke van der Sluis / Nynke Van der Sluis
Hoofdletters in namen: Patsy Van der Meeren / Patsy van der Meeren
Trefwoorden

brief- en e-mailconventies
hoofdletter of kleine letter
namen
Hoofdletters in aanhef brief of mail
Waar moeten de hoofdletters in de aanhef van een brief of e-mail, zoals in geachte heer van der knaap?
Juist is: Geachte heer Van der Knaap, in dit geval met drie hoofdletters.

Geachte krijgt een hoofdletter omdat de aanhef (een soort zin) hier begint.
Het woord heer krijgt een kleine letter; het is geen naam, en er zijn maar weinig woorden die uit eerbied een hoofdletter krijgen (bijvoorbeeld Hare Majesteit en Hemelse Vader).
Van is met een hoofdletter omdat het het begin van de eigennaam markeert. Dat voorvoegsel krijgt overigens een kleine letter als de naam al 'begonnen is', dus als er een voorletter, een voornaam of de achternaam van een partner aan voorafgaat: Henk van der Knaap, H. van der Knaap, familie Voorthuizen-van der Knaap. (Maar: drs. Van der Knaap, atlete Van der Knaap.)
Het tweede tussenvoegsel der krijgt een kleine letter.
Het 'hoofddeel' van de achternaam, hier Knaap, wordt altijd met een hoofdletter geschreven.
Bij Belgische namen gaat het net iets anders: de tussenvoegsels worden daar altijd geschreven zoals in het bevolkingsregister staat, en dat kan per naam verschillen. In verreweg de
Hoofdletters in filmtitels
Waar staan de hoofdletters in filmtitels?
Titels van films, tv-programma's, theaterstukken, etc. beginnen met een hoofdletter: De lift, Oorlogswinter, Zwartboek. Verderop in de titel worden hoofdletters alleen nog maar gebruikt voor namen en andere woorden die van zichzelf al een hoofdletter hebben: De Poolse bruid, Zoeken naar Eileen.

Engelse filmtitels
In het Engels krijgen alle hoofdwoorden in filmtitels een hoofdletter – grofweg alle woorden behalve lidwoorden en voorzetsels: Gone with the Wind, The Longest Day, Four Weddings and a Funeral, Pulp Fiction, One Flew over the Cuckoo's Nest, etc. In Nederlandse teksten kunnen die Engelse titels ongewijzigd worden overgenomen. Maar veel mensen vinden al die hoofdletters nogal veel van het goede. Daarom kan er ook voor gekozen worden om Engelse titels in Nederlandse teksten met maar één beginhoofdletter te schrijven: Gone with the wind, The longest day, Four weddings and a funeral, Pulp fiction, One flew over the cuckoo's nest.

Anderstalige filmtitels
Titels uit andere talen dan het Engels worden
Hoofdletters in namen: Nynke van der Sluis / Nynke Van der Sluis
Waar komen de hoofdletters in de naam nynke van der sluis?
In Nederlandse namen krijgen tussenvoegsels als van, de en der geen hoofdletter als er een ander deel van de naam – de voornaam, voorletters, naam van de partner – voor staat. Juist zijn dus: Nynke van der Sluis, mr. N.C. van der Sluis, mevrouw Jongsma-van der Sluis. Ook na een adellijke titel krijgt het tussenvoegsel geen hoofdletter: baron en barones de Raet-van Rossem en graaf van Gronsveld.

Als er geen voorletter, voornaam, achternaam of een ander tussenvoegsel voor staat, krijgt het tussenvoegsel een hoofdletter: mevrouw Van der Sluis, mevrouw Van der Sluis-van Dam, dr. mr. Van der Sluis en burgemeester Van der Sluis. De verkorte vormen 't en d' worden altijd als kleine letter geschreven: meneer 't Hart, mevrouw d'Ancona.

Meer voorbeelden:

Anke de Graaf
B.G. van Vooren
dhr. dr. mr. G.H.V. van den Herik
Henny Dijkstra-van der Haar
dhr. Den Braber-ten Haaf
professor Ten Cate
dominee Van den Berg
bakker De Vries
het verzameld werk van Van het Reve
Belgische achternamen zijn onveranderlijk: ze worden
Hoofdletters in namen: Patsy Van der Meeren / Patsy van der Meeren
Waar komen de hoofdletters in de Belgische naam patsy van der meeren?
Hoe een Belgische achternaam geschreven wordt, hangt af van de manier waarop hij in het bevolkingsregister is vastgelegd. Als de achternaam vastgelegd is als Van der Meeren, is dat altijd de juiste schrijfwijze in België, of de voornaam er nu aan voorafgaat of niet: Patsy Van der Meeren, mevrouw Van der Meeren. Wie in Nederland over een Belg schrijft, volgt bij voorkeur het Belgische hoofdlettergebruik.

In Nederlandse namen krijgen tussenvoegsels als van, de en der geen hoofdletter als er een ander deel van de naam (zoals de voornaam of voorletters) voor staat. Juist zijn dus: Isa de Jong, I.B. de Jong, Isa de Jong-van der Zijl, mevrouw De Jong, mevrouw De Jong-van der Zijl, burgemeester De Jong en burgemeester I.B. de Jong.

Belgische namen krijgen in de praktijk vrijwel altijd twee hoofdletters: Margot De Ridder, Patsy Van der Meeren, Marie De Ruyter-Van Goethem. Er zijn ook vrij veel namen waarin de tussenvoegsels aan de rest van de achternaam vast worden geschreven. De naam heeft dan maar één hoofdle
Door het hoofd schieten
Persoon A: 'Heb je eraan gedacht om de container buiten te zetten?'
Persoon B: 'Dat is me door het hoofd geschoten.'
Betekent dit nu dat persoon B er wél of niet aan gedacht heeft?
Dat hangt grotendeels van de intonatie af. De woordcombinatie zelf kan namelijk beide – bijna tegengestelde – betekenissen hebben, zo blijkt uit woordenboeken.

'Het is me door het hoofd geschoten' wordt vaak gebruikt in de betekenis 'Ik heb er volstrekt niet aan gedacht'; deze betekenis wordt onder meer vermeld in Van Dale Hedendaags Nederlands (2002). Maar de grote Van Dale (2005) vermeldt ook de constructie 'Daar schoot mij wat door het hoofd', voor 'Ik bedacht plotseling'. Je kunt dus zeggen: 'Het schoot me door mijn hoofd dat ik de container buiten moest zetten' als je bedoelt dat je er (even) aan hebt gedacht. De grote Van Dale noemt de betekenis 'er niet aan denken' niet; in dat geval zou je volgens Van Dale 'Dat is me door het hoofd gegaan' moeten gebruiken, of 'Dat is me door het hoofd gewaaid.'

Als persoon B op een enigszins verschrikte manier reageert met 'Dat is me door het hoofd geschoten', kun je ervan uitgaan dat hij het vergeten is. Een neutrale intonatie – meer als een alledaagse cons
Te hooi en te gras
Waar komt het gezegde te hooi en te gras vandaan?
Te hooi en te gras betekent 'lukraak; zonder systeem of regelmaat'.

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt: "Deze uitdrukking wordt vaak gebruikt om aan te geven dat iets op een ongeordende, willekeurige manier, of maar zelden, op ongeregelde tijden gebeurt. Oorspronkelijk is dit een tijdsaanduiding uit de Middeleeuwen, die betekende: 'twee keer per jaar'. Te hooi staat voor de hooitijd, te weten juli, en met te gras wordt de grasmaand bedoeld, namelijk april. Aanvankelijk was de volgorde anders, evenals de vorm; in een oorkonde uit 1477 bijvoorbeeld heet het eens bi grase ende eens bi stroo.

In figuurlijke zin (zonder verwijzing naar jaargetijden maar nog wel in de betekenis 'tweemaal') komt de uitdrukking voor het eerst voor bij de dichter Bredero, aan het begin van de zeventiende eeuw: 'Sy lacht by hoy en by gras, dat's goelickjes (= 'ongeveer') tweemael 's jaers.'"

Volgens F.A. Stoett was te hooi en te gras in de Middeleeuwen een tijdsbepaling voor rechtsdagen: op twee dagen p
Iemand (de) hoorns opzetten
Waar komt iemand (de) hoorns opzetten vandaan?
Iemand de hoorns opzetten betekent volgens Van Dale (2005) 'hem ontrouw zijn' of 'zijn vrouw verleiden'. Deze zegswijze duidt dus aan dat een man bedrogen wordt door zijn vrouw (en haar minnaar). Zo'n man werd ook wel hoorndrager genoemd. Het Franse woord cocu is volgens Van Dale een synoniem van hoorndrager. Cocu is een variant van het Franse coucou, dat 'koekoek' betekent.

De herkomst van iemand (de) hoorns opzetten is volgens de meeste naslagwerken niet duidelijk. Het Etymologisch Woordenboek van Van Dale (1997) vermeldt bij hoorndrager: "De uitdrukking schijnt te zijn ontstaan in de tijd dat men een kapoen [= 'gecastreerde haan'] de sporen afsneed en in de kam plantte, waar ze als hoorntjes doorgroeiden en de kapoen kenmerkten." Ook het Woordenboek der Nederlandsche Taal maakt er melding van dat deze dierenmishandeling in verband kan staan met iemand (de) hoorns opzetten. Waarom de bedrogen echtgenoot met een gecastreerde haan wordt vergeleken, wordt niet duidelijk; vermoedelijk werd gecastreerd in verb
Hoteldebotel zijn
Waar komt hoteldebotel zijn van iemand/iets vandaan?
Hoteldebotel zijn van iemand of iets betekent meestal 'heel erg verliefd zijn op iemand, dol zijn op iemand/iets'. Hoteldebotel zijn kan ook 'knettergek zijn' betekenen, bijvoorbeeld in 'Ik ben volkomen normaal, maar mijn familie is hoteldebotel.' Daarnaast kun je ook hoteldebotel worden van iemand/iets; dan word je er stapelgek van: 'Ik word hoteldebotel van die herrie hier!'

Hoteldebotel is volgens alle spreekwoordenboeken een verbastering van het Jiddische woord overlewotel of overwotel, dat 'geheel overstuur, in de war' betekende. Het is een verbastering van het Hebreeuwse gezegde abhar u-bha-tel ('heengegaan en verdwenen (van de wereld)'). Dit gezegde komt voor in een traktaat in de Talmoed.

Marc De Coster vermeldt in zijn Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (2002) bij hoteldebotel de variant hokeldebokel. Hij merkt bovendien op dat de uitdrukking hoteldebotel zijn in de jaren zeventig van de vorige eeuw pas echt populair werd door de titel van een komische serie met
Van hot naar haar
Waar komt van hot naar haar vandaan?
Van hot naar haar (variant: van hot naar her) betekent: 'overal heen', 'alle kanten op' en ook wel: 'van het kastje naar de muur' ('van de een naar de ander, zonder resultaat').

Het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) vermeldt dat hot en haar (of her) hier oude koetsierstermen zijn. Het zijn oorspronkelijk uitroepen waarmee de koetsier het paard naar links of naar rechts stuurde. Hot betekende 'naar rechts' en haar betekende 'naar links'. Andere uitroepen waarmee paarden werden gecommandeerd zijn ju en hu ('vooruit') en ho ('stop'). Van hot naar haar/her betekent dus eigenlijk 'van rechts naar links', en kreeg later de figuurlijke betekenis 'overal heen'.

Van Dale (2005) geeft de volgende uitdrukkingen met hot en haar:

de een wilde hot en de andere haar ('de een wilde zus en de ander zo')
hij weet van hot noch haar ('hij weet nergens iets van'; 'het is een echte domoor')
van hot naar haar lopen ('van het kastje naar de muur')
hot en her ('in wanorde')
F.A. Stoett noemt ook nog hot en haar z
Hou / houd
Is het 'Ik hou niet van kerstliedjes' of 'Ik houd niet van kerstliedjes'?
Hou en houd zijn allebei goed. 'Ik hou niet van kerstliedjes' is het gewoonst.

In formele uitingen is het gebruikelijk om de d van houd wel te schrijven; de meeste mensen vinden 'Houd uw stad schoon' wat verzorgder dan 'Hou uw stad schoon.' In teksten met een informele toon gaat de voorkeur uit naar hou, net als in de spreektaal.

Het weglaten van de d is mogelijk bij de werkwoorden glijden, houden, rijden, snijden en uitscheiden ('ophouden'), of samenstellingen daarmee, zoals doorrijden, ophouden en uitglijden. Het verschijnsel doet zich voor bij:

de ik-vorm: 'Ik hou van jou'; 'Ik schei ermee uit!';
de gebiedende wijs: 'Glij niet uit!'; 'Hou op!';
de jij-vorm als het onderwerp je/jij achter de persoonsvorm staat: 'Straks snij je je nog', 'Rij jij of rij ik?'
Het wél schrijven van de d ('Ik houd van jou', 'Glijd niet uit!', 'Rijd jij of rijd ik?') kan het lezen zelfs bemoeilijken.

De vormen zonder d, die ontstaan zijn in de spreektaal, komen ook in schrijftaal al enkele eeuwen voor: in teksten van Hooft
Hou / houd / houdt
Wanneer is houd juist en wanneer houdt? En hoe zit het met hou?
Houd is juist:

Voor of na het persoonlijk voornaamwoord ik (eerste persoon): 'Ik houd van thee én koffie'; 'Hoe houd ik een verkooppraatje?'; 'Overdrijven, daar houd ik niet van.'
Voor het persoonlijk voornaamwoord je/jij (tweede persoon): 'Houd jij meer van thee of van koffie?'; 'Houd je morgen je lezing?'; 'Zo houd je tijd over'; 'Als leidinggevende houd jij het overzicht over de planning.'
Als gebiedende wijs: 'Houd uw stad schoon!'; 'Houd je mond!'; 'Houd vol!'; 'Houd afstand!'; 'Houd uw kaartjes gereed'; 'Houd uw computer virusvrij'; 'Houd je hoofd erbij'; 'Houd mijn tas eens vast'; 'Houd me op de hoogte!'
In al deze gevallen is hou overigens ook mogelijk: de d van de stam kan bij houden wegvallen. Wel is hou informeler dan houd.

Houdt (stam plus t) is juist:

Na het persoonlijk voornaamwoord je/jij (tweede persoon): 'Jij houdt toch niet van voetbal?'; 'Je houdt het schilderij verkeerd om'; 'Je houdt geen rekening met anderen.'
Voor en na het persoonlijk voornaamwoord u (de beleefde vorm van de tweed
Houterig / houtig
Kun je van iemand zeggen dat hij 'zich houtig beweegt'?
Nee, dat is vreemd. Houtig betekent 'houtachtig'. Wel juist is 'Hij beweegt zich houterig' ('stijf, stram, onhandig').

In de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS, 1997) staat dat je om de betekenis 'lijkend op, als van (een) ...' te krijgen (onder meer) het achtervoegsel -ig aan een zelfstandig naamwoord kunt toevoegen (kattig, venijnig, houtig), én het achtervoegsel -erig (katterig, houterig). De bijvoeglijke naamwoorden die volgens deze procedés ontstaan, worden volgens de ANS vaak in figuurlijke betekenis gebruikt; vooral de woorden op -erig hebben een vrij sterk negatieve bijbetekenis. Dat dit niet altijd opgaat, blijkt uit houtig, dat alleen letterlijk gebruikt wordt en niet negatief is, bijvoorbeeld in 'een houtige stengel'. Vergelijk eveneens slijmig (zoals in slijmige spijkerzwam) en slijmerig (ook figuurlijk: 'onderdanig, kruiperig').

Van Dale (2005) vermeldt bij het achtervoegsel -erig onder meer deze voorbeelden:

pedanterig: 'enigszins/min of meer pedant'
artistiekerig: 'nep-artistiek'
bloed
Op eigen houtje
Waar komt iets op eigen houtje doen vandaan?
Iets op eigen houtje doen betekent dat je iets op eigen initiatief en/of alleen doet, zonder toestemming gevraagd te hebben of anderen verteld te hebben wat je gaat doen. Vaak heeft iets op eigen houtje doen de bijbetekenis dat je anderen eigenlijk wel ten minste had moeten informéren over je plannen.

Volgens het Groot Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) staat houtje hier oorspronkelijk misschien voor een kerfstok(je) waarop schulden werden bijgehouden. Als je niet kon betalen, werd dat aangegeven door een kerf te maken op een stokje. Gewoonlijk waren er twee stokjes, die uit één stuk hout gespleten waren. Het ene was voor de schuldeiser (bijvoorbeeld de winkelier), het andere voor degene die de schuld had (de klant). De kerfjes op de twee stokjes moesten precies overeenkomen; de stokjes werden dan ook alleen gekerfd als de twee partijen samen waren. Als een kerfje maar op één van de stokjes voorkwam, dus alleen 'op het eigen houtje', was het niet geldig. Van daaruit moet zich dan de huidige b
Hr. / dhr. Venema
Wat is juist: dhr. Venema, de hr. Venema of hr. Venema?
Juist is dhr. Venema; dit wordt gelezen en uitgesproken als 'de heer Venema'.

De afkorting hr. (voor 'heer') wordt in naslagwerken wel genoemd, maar wordt vrijwel nooit meer gebruikt. Vroeger kwam je in de aanhef van een brief nog weleens Geachte hr. Venema tegen, maar tegenwoordig is Geachte heer Venema de norm.

Over de schrijfwijze van de afkorting dhr. is in het verleden wel wat te doen geweest. Afgekorte woordgroepen (bijvoorbeeld d.d. voor 'de dato') krijgen namelijk normaal gesproken één afkortingspunt voor elk woord. De afkorting van 'de heer' zou volgens dat principe d.hr. moeten zijn. Inmiddels is dhr. volledig geaccepteerd.

Verwante adviezen

Hoofdletters in aanhef brief of mail
Mijne heren als briefaanhef
Trefwoorden

afkortingen
brief- en e-mailconventies
lidwoord
namen
Hufterproof
Wat betekent hufterproof in de zin 'De maaltijden worden extra verhit zodat ze hufterproof zijn'?
Hufterproof betekent meestal 'bestand tegen vandalisme'. Zo moeten kunstwerken in de openbare ruimte 'hufterproof' zijn. Dit is ook de betekenis die de grote Van Dale (2005) bij het woord geeft.

In de zin 'De maaltijden worden extra verhit zodat ze hufterproof zijn' betekent hufterproof iets als 'bestand tegen een verkeerde, ondoordachte behandeling'. Dat kan bijvoorbeeld zijn: in de zomer met een tas vol bederfelijke etenswaren uren op een terrasje gaan zitten. Meestal wordt in deze betekenis foolproof of idiotproof gebruikt: 'bestand tegen onoordeelkundig gebruik' (iets als sukkelproof dus).

Hufterproof is een combinatie van het Nederlandse hufter voor 'lomp persoon' en het Engelse proof, dat 'bestand tegen' betekent. Andere woorden met proof zijn bijvoorbeeld waterproof, kissproof (van lippenstift gezegd; 'niet afgevend bij het kussen') en shockproof.

Trefwoorden

betekenis
Engels
Huilen met de pet op
Waar komt de zegswijze 'Het is huilen met de pet op' vandaan?
'Het is huilen met de pet op' wordt gezegd als iets min of meer onverwacht bedroevend van kwaliteit (zwaar teleurstellend) is.

Marc De Coster verwijst in zijn Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (2002) bij 'Het is huilen met de pet op' naar 'Het is huilen en de lamp vasthouden', dat dezelfde betekenis heeft. De Coster geeft nog meer varianten: huilen met de lamp voorover, huilen met de lamp aan/uit, huilen in een pikdonkere kelder met een zwarte doek voor je kop, huilen met de klep dicht en huilen met een rietje. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft bij huilen de zegswijze ''t Is huilen!' (''t is narigheid, ''t is misère') en 'Je kunt niet huilen en de lamp vasthouden' ('geen twee dingen tegelijk goed doen'). Bij knudde vermeldt het WNT de zegswijzen knudde met een rietje en knudde met de pet op; de toevoegingen dienen hier volgens het WNT alleen ter versterking.

Alleen over huilen en de lamp vasthouden is iets meer te vinden. Volgens De Coster is deze zegswi
Hulpwerkwoord
Wat voor werkwoord is hebben in de zin 'Wat hebben jullie allemaal gedaan?'
Hebben is hier een hulpwerkwoord van tijd.

Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die, in combinatie met het hoofdwerkwoord (dit kan zowel een zelfstandig als een koppelwerkwoord zijn) een extra betekeniselement aan de zin toevoegen; het hulpwerkwoord kan iets zeggen over de tijd waarin de zin staat, maar kan ook de mening van de spreker weergeven (dat laatste wordt 'modaliteit' genoemd). In een zin kunnen meerdere hulpwerkwoorden staan; één daarvan is de persoonsvorm van de zin.

Ik heb vorige week mijn verjaardag gevierd. (heb is het hulpwerkwoord, gevierd is het hoofdwerkwoord)
Hij zou zich uit zo'n situatie wel hebben weten te redden. (zou, hebben en weten zijn hulpwerkwoorden, redden is het hoofdwerkwoord)
Zij wil later dokter worden. (wil is het hulpwerkwoord, worden is het hoofdwerkwoord).
Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden; het bekendst zijn de hulpwerkwoorden van tijd (zijn en hebben), die gebruikt worden om de voltooide tijd te vormen, en de hulpwerkwoorden van de lijdende vorm (zijn en wor
Hun hebben / zij hebben
Is hun hebben tegenwoordig ook goed?
Nee, hun als onderwerp (hun zijn, hun doen, hun zeggen, hun hebben, enzovoort) wordt nog algemeen afgekeurd. Een zin als 'Hun hebben dat gedaan' wekt zelfs bij velen sterke gevoelens van afschuw op, niet alleen in de schrijftaal, maar zelfs in de spreektaal. Het is daarom het best het gebruik van hun als onderwerp te vermijden; gebruik zij of ze: 'Zij hebben dat gedaan.'

De vraag is wel waarom hun als onderwerp zo vaak voorkomt. Het is zeker niet iets van de laatste jaren; al in het decembernummer van 1954 klaagde een lid van Onze Taal erover: "In Utrecht en omgeving hoort men dikwijls hun in plaats van zij (meervoud). Zelfs jongelui van de middelbare school doen daaraan mede. 'Hun hebben hun werk af', 'Hun denken dat wel, maar wij doen het anders.' Is het u bekend of deze gewoonte ook elders bestaat? Wat is naar uw mening de beste methode ter verbetering?"

Het antwoord van de redactie destijds was: "Dit hun komt in het westen van ons land evenveel voor, het enkelvoud hem in plaats van hij ook. Men kan dit
Hun / hen
Wanneer is hun juist en wanneer hen?
Hieronder vindt u de algemene regels voor het gebruik van hen en hun. Verderop op deze pagina staan honderden werkwoorden en uitdrukkingen waarbij vaak twijfel bestaat over de vraag of ze met hen of hun moeten worden gecombineerd. > Snel naar de lijst

Algemene regels

Gebruik hen in de volgende gevallen:

Na een voorzetsel. Bijvoorbeeld: 'Ik geef het boek aan hen'; 'Ik deed het voor hen'; 'Zijn houding jegens hen'; 'Hoe gaat het met hen?'; 'Hij blijft altijd bij hen'; 'De mensen stonden om hen heen.'
Als lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: 'Ik bekijk hen'; 'Hij ontslaat hen'; 'Zij mijdt hen.'
Gebruik hun in de volgende gevallen:

Als bezittelijk voornaamwoord: 'Hun auto is stuk.'
Als hun vervangbaar is door een voorzetsel + hen (aan hen, voor hen, bij hen, volgens hen, etc.) of een voorzetselgroep + hen (met betrekking tot hen, ten aanzien van hen e.d.). Het is dan een indirect object (een meewerkend, belanghebbend, bezittend of ondervindend voorwerp). Voorbeelden:
Ik geef hun het boek. (hun = 'aan hen')
Hij sc
Als ik hun / hen was
Is hun of hen juist in de volgende zin? 'Als ik hen/hun was, zou ik oppassen.'
Juist is 'Als ik hen was, zou ik oppassen.'

Hun komt voor als bezittelijk voornaamwoord ('Chris aaide hun hond'), als meewerkend voorwerp ('Ik geef hun de cadeaus'), als belanghebbend voorwerp ('Ik schenk hun een borrel in') en als ondervindend voorwerp ('Dat valt hun zwaar').

In de zin 'Als ik hen was, zou ik oppassen' is geen sprake van een meewerkend, belanghebbend of ondervindend voorwerp; daarom gebruiken we hen.

Hen wordt gebruikt na voorzetsels ('Ik geef de cadeaus aan hen'), als lijdend voorwerp ('Ik heb hen gisteren gezien') en als oorzakelijk voorwerp, het voorwerp dat bij het naamwoordelijk gezegde voorkomt:

Jullie lijken hen wel.
Ik wou dat ik hen was.
Wij zijn hen beu.
Verwante adviezen

Dat heb ik hen / hun horen zeggen
Hun / hen
Trefwoorden

hen/hun
Hybrideauto / hybride-auto / hybride auto
Hoe schrijf je de combinatie van hybride en auto? Is het hybrideauto, hybride-auto of hybride auto?
Dat is allemaal mogelijk. Van Dale (2005) vermeldt hybrideauto; het Prisma Handwoordenboek Nederlands (2009) hybride auto. (Het is overigens een auto die én een verbrandingsmotor én een elektromotor heeft.)

Hybride is zowel een zelfstandig naamwoord (de hybride) als een bijvoeglijk naamwoord ('iets is hybride'). Met het zelfstandig naamwoord hybride kunnen samenstellingen gevormd worden: hybridetechniek, hybridefiets, hybridetrend - en dus ook hybrideauto. De klemtoon ligt steeds op het woorddeel hybride. Voor de leesbaarheid kan hybride-auto ook met een koppelteken geschreven worden; het Witte Boekje doet dat bij de combinatie e-au standaard, als aanvulling bij de regel voor klinkerbotsing.

Wie hybride als bijvoeglijk naamwoord beschouwt, kan het los voor een zelfstandig naamwoord zetten: een hybride auto. De klemtoon ligt dan, anders dan in een samenstelling, op het tweede deel: hybride áúto. In de praktijk worden combinaties met hybride op beide manieren gevormd. Wel is de neiging tot aaneenschrijve
Hygiëne (uitspraak)
Wat is de juiste uitspraak van het woord hygiëne: [hiegiejène] of [hiegiejeene]?
Volgens Van Dale (2005) kan hygiëne op drie manieren worden uitgesproken: als [hiegiejène], als [hiegiejeene] en als [hiegjeene].

Voor al deze uitspraken is wel wat te zeggen: [hiegiejène] komt het meest overeen met de oorspronkelijke, Franse uitspraak, maar [hieg(ie)jeene] sluit beter aan bij de spelling van het woord hygiëne. Een e met een trema wordt in het Nederlands immers als een 'gewone' e uitgesproken, dat wil zeggen in gesloten lettergrepen als korte [è] (cliënt, siësta) of toonloze e (knieën), en in open lettergrepen als [ee]: industriële, diëten, appreciëren. Bovendien wordt de uitspraak [è] op schrift meestal door een e met een accent grave weergegeven: carrière, blèren, enzovoort.

Trefwoorden

uitspraak en klemtoon
Hypallage
Wat is een hypallage?
Een hypallage is een stijlfiguur. Hypallage betekent letterlijk 'verwisseling'. Het Griekse hupallagè betekent 'verandering' (van hupo- ('onder') en allassein ('verruilen')). Er wordt een bijzondere combinatie van een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord mee bedoeld. In zo'n combinatie verschuift er iets in de relatie tussen deze woorden: het bijvoeglijk naamwoord staat weliswaar voor zijn kern, maar het verwijst naar iets of iemand anders, bijvoorbeeld de waarnemer. Enkele voorbeelden zijn:

de warme bakker (niet de bakker is warm maar zijn brood, omdat hij het zelf bakt);
ik zit graag in die luie stoel (niet de stoel is lui, maar wie erin gaat zitten);
een goed glas wijn (niet het glas is goed maar de wijn);
een sociale huurwoning (niet de huur of de woning is sociaal, maar het idee erachter).
De hypallage is een vorm van metonymisch of indirect taalgebruik.

Verwante adviezen

Dodelijke slachtoffers
Metafoor
Metonymie
Pleonasme en tautologie
Trefwoorden

stijlfiguren
aandachtsstreepje
Leesteken in de vorm van een liggend streepje, in de 18e eeuw gebruikt om de lezer duidelijk te maken dat een monoloog wordt onderbroken door gedachten, waarvoor woorden tekortschieten en die daarom niet uitgesproken (en gezet) kunnen worden. Een voorbeeld van veelvuldig gebruik van aandachtsstreepjes (strepologie) vindt men in de Julia (1783) van Rhijnvis Feith:
Alle mijne Vrienden paarden hunne stemmen aan de mijne - onze traanen vermengden zich - mijn gevoel werd verukking! - het bosch verdween - 't was geen tempel meer - 't was de Hemel - ik genoot - ja! ik genoot met hun alle de onsterfelijkheid. (ed. Kloek en Paasman, 1982, p. 79).
Het aandachtsstreepje is verwant aan het beletselteken. Tegenwoordig wordt het aandachtsstreepje gebruikt om een tussenzin - op een nadrukkelijker wijze - af te scheiden dan door middel van komma's. Het is daarmee verwant aan het gedachtestreepje, dat een korte pauze aangeeft.
LIT: P.J. van der Horst. Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en
ab ovo
Term uit de verteltheorie, ontleend aan Horatius' Satiren 1.3.6 (‘Ab ovo usque ad mala’ = Van het ei tot de appelen = van het begin tot en met het einde van de maaltijd), voor het presenteren van een geschiedenis (fabel-2) vanaf het vroegste moment in de vertelde tijd. De plot loopt in dit geval gelijk op met de fabel-2. Zoiets gebeurt bijv. in menig sprookje, zoals dat van Klein Duimpje. Men kan deze techniek vergelijken met de zgn. early point of attack in het drama. Valt het begin van de verteltijd niet samen met dat van de vertelde tijd, dan kan men te maken hebben met in medias res of met post rem.
LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Lodewick; Shipley. [G.J. Vis]
abbreviatio
Term uit de klassieke en middeleeuwse poëtica voor het sterk inkortend bewerken van een tekst. Het tegenovergestelde heet amplificatio. De abbreviatio-techniek vormde een vast onderdeel van het poëtica-onderwijs dat deel uitmaakte van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, die vanaf de 12e eeuw aan de middeleeuwse universiteiten werden gedoceerd. Hoewel de abbreviatio strikt genomen deel uitmaakt van de (Middel)latijnse literatuur zijn er parallellen in de volkstaal aan te wijzen. Zo kan de bewerking van Die wrake van Ragisel (ed. Gerritsen, 1963) in de Lancelot-compilatie als een abbreviatio beschouwd worden ten opzichte van de oorspronkelijke Middelnederlandse vertaling. Hetzelfde geldt voor de bewerking van een aantal boeken van Homerus' Odyssae door Coornhert tot de Dolinghe van Ulysse (1561).
In de Middelnederlandse literatuur wordt een abbreviatio vaak gemarkeerd door een brevitas-formule (brevitas).
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; LdMA; Marouzeau; Wilpert; L. Arbusov. Colores rhetorici (1963), p. 21
abbreviatuur
Niet om sneller te schrijven (tachygrafie, tegenwoordig stenografie), maar om kostbaar schrijfmateriaal uit te sparen, ontwikkelde men in de antieke tijd een stelsel van verkorte schrijfwijzen. Middeleeuwse kopiisten namen deze conventies over en pasten ze ook toe op teksten in de volkstaal. De meeste abbreviaturen zijn van Latijnse oorsprong en gebaseerd op afkapping (suspensie), dat wil zeggen het weglaten van letters aan het eind van een woord als de betekenis duidelijk is.
Dit kan variëren van één letter: com = comen, tot alle letters op één na: n3 = niet, met allerlei varianten daar tussenin (voorw' = voorwaer, e = ende). Abbreviaturen van één letter noemt men ook wel initialen of siglen (sigle-1). Die laatste term is op zijn beurt een afkorting van littera singularis. Naast afkorting door middel van suspensie kende men, met name voor het gebruik in wetenschappelijk teksten, de zogenaamde notae (nota-1), doorgaans vakgebonden afkortingen die dermate abstract zijn dat men de betekenis van het woor
abc-boek, hanenboek, materieboek of speldeboek
Term uit de 16e tot 19e eeuw voor een niet-katholiek schoolboek (abecedarium) - ook wel hanenboek genoemd naar de houtsnede met een haan op de titelpagina - met een gevarieerde inhoud voor het lees- en schrijfonderwijs. Behalve schrijfvoorbeelden in diverse lettertypen (de civilité werd vaak gebruikt) bevatten zulke boekjes ook stichtende verhalen, titulatuur, voorbeeldbrieven en etiquetteregels. Het 16e-eeuwse Materi-boecxken, oft voorschriften, seer bequaem voor die joncheyt, om wel te leeren lesen, waarvan al een uitgave verscheen in 1597, wordt tot diep in de 18e eeuw met enige aanpassingen herdrukt, bijv. Materie of speldeboeksken, zynde seer bequame voorschriften voor de joncheyd om wel te leeren lesen en schryven en een aanporringe tot alle christelijke deugden in Nijmegen in 1730 of 1731 en nog in 1777 bij De Lange in Deventer. Coornherts Eenen nieuwen ABC of materiboeck (1564) is bedoeld als typografisch schrijfboek.
LIT: BDI; Hiller; H. de la Fontaine Verwey. ‘Typografische schrijfboeken. Een ho
abecedarium
Bijzondere vorm van het acrostichon, waarbij de beginletters van versregels, strofen of paragrafen een alfabet vormen. Een vooral gedurende de Middeleeuwen en rederijkerstijd beoefende dichtvorm, bijv. Eynen a.b.c. van den staet deser bueser werelt:

Aensiet dese vrouwen, hoe dat si gaen,

Besiet hon tuyten, hoe dat si staen,

Claer wi dat si hon blancketten

enz.

(Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, ed. Indestege, 1951, p. 13-14).
Een ridderroman in verzen met een abecedarium in de lombardenstructuur (lombarde) is de Borchgrave van Couchi (ed. De Vries, TNTL 7, 1887, p. 97-250).
De term wordt ook wel gebruikt voor (katholieke) leesboekjes voor kinderen om het abc te leren; de reformatorische leesboekjes staan bekend als abc-boek of hanenboek.
LIT: BDI; Best; Brongers; Buddingh'; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
abel spel
Aan de titelopschriften van de teksten zelf ontleende benaming van vier Middelnederlandse toneelstukken, bewaard gebleven in het omstreeks 1410 (af)geschreven handschrift-Van Hulthem. De eerste drie: Esmoreit (ed. Duinhoven, 1979), Gloriant van Bruuyswijc (ed. Stellinga, 1976) en Lanseloet van Denemerken (ed. Roemans en Van Assche, 1982), doorgaans dé abele spelen genoemd, leunen wat betreft hun stof, thema's en motieven sterk aan bij de oudere (aristocratische) hoofse epiek. Hierdoor zijn deze stukken uniek binnen de West-Europese letterkunde. Het vierde abele spel Vanden winter ende vanden somer (ed. Stellinga, z.j.) is allegorisch van karakter (allegorie) en heeft zijn wortels in de rituelen van de plattelandscultuur. Op elk abel spel volgt een sotternie, een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende somer en Rubben.
Het woord abel (Latijn: habilis) betekent zo veel als: mooi, goed. De stukken zijn voor zover bekend geen bewerkingen van ree
ablaut
Term uit de taalkunde voor de variatie van de vocalen in woorden en woordgroepen. Voor de literatuur is de ablaut als klankwisseling in zoverre van belang dat dichters hun verzen rijker aan klank kunnen maken door een grote variatie aan vocalen aan te brengen. Zo bevat de volgende regel van Kloos (uit zijn sonnet ‘Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht’) op de tien syllaben niet minder dan acht verschillende klinkers: ‘En heel mijn ziele ruiste U toe; één zucht’, (De Nieuwe Gids 1, 1885 I, p. 138).
LIT: G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); L. Beru. ‘Periphrastischen Tempora und Ausgleich der Ablautalternanten’, in: LB 74 (1985), p. 37-52. [G.J. Vis]
abortief
Perkament bereid uit de huid van ongeboren dieren. Gedurende de Middeleeuwen stuitte het gebruik ervan op groeiende weerstand naarmate het kwalitatieve aspect op de achtergrond raakte en abortief meer en meer in verband gebracht werd met occulte en nigromantische praktijken. Tegenwoordig neemt men wel aan dat veel perkament dat voor abortief doorgaat, in werkelijkheid konijnenvel is.
LIT: LdMA; D.V. Thompson. The materials and technics of medieval painting (1956), p. 27-28; R. Reed. The nature and making of parchment (1975); J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 18. [W. Kuiper]
absolute poëzie
Term uit de poëziekritiek voor die poëzie waarin de dichter ernaar streeft alles wat niet tot het wezen van de poëzie behoort daaruit te weren. In de praktijk leidt dit tot poëzie waarin taal niet gebruikt wordt vanwege de referentiële functie, maar een eigensoortige (poëticale) functie krijgt toegewezen. In principe behoort absolute poëzie binnen deze opvatting tot de hoogste vorm van poëzie.
Het streven naar absolute poëzie is afkomstig uit de romantische speurtocht naar het ‘wezen’ van de poëzie. Zo werd het als een oneigenlijk element ervaren dat poëzie iets vertelt. Betekenis moet worden uitgedrukt door de poëtische vormgeving, en om het absolute te bereiken gingen dichters al spoedig gebruik maken van symbolen die dat moeilijk vaststelbare ‘wezen’ van de poëzie zo min mogelijk aantastten. Zo vindt men de duidelijkste vertegenwoordigers van de absolute poëzie in het symbolisme met auteurs als Baudelaire en Mallarmé. Er zijn raakpunten van deze poëzie met de poésie pure. Een Nede
abstracte poëzie
Term uit de poëziekritiek voor het soort poëzie waarin de nadruk ligt op de klank en de visuele (vaak grafische) vormgeving, met achterstelling van de betekenis van de gebruikte woorden en de grammaticaliteit van de woordverbindingen. Abstracte poëzie sluit aan bij de abstracte of non-figuratieve beeldende kunst. Ze vindt haar oorsprong in het volkslied-1 en kinderlied (aftelrijmpje bijv.) met hun betekenisloze woordverbindingen (‘Iene, miene, mutte / tien pond grutten’). Het merkwaardige van de aanduiding ‘abstract’ is dat ze juist verwijst naar zulke concrete ervaringen als geluid en beeld. Er is dan ook een duidelijke relatie met de concrete (of visuele) poëzie. Na de Eerste Wereldoorlog werd veel abstracte poëzie geschreven door dadaïsten en futuristen als Hans Arp, Kurt Schwitters en de Nederlandse dichters I.K. Bonset en Paul van Ostaijen. Een goed voorbeeld van een abstract gedicht is ‘Ruiter’ uit de serie ‘Soldaten’ (1916) van I.K. Bonset (Nieuwe woordbeeldingen, ed. Schippers,
absurdisme
Literaire vorm, speciaal toneel, waarin de absurditeit en de zinloosheid van het menselijk bestaan wordt uitgebeeld. Het absurdistisch toneel gaat terug op de Franse existentiefilosofie van Sartre en Camus, waarin de mens gezien wordt als een geïsoleerd individu, levend in een vijandige en ongeordende samenleving, op weg van het niets naar het niets. Afgesneden van zijn religieuze, metafysische of transcendentale wortels is de mens losgeraakt van zijn zekerheden. Al zijn activiteiten worden doelloos en absurd. Vandaar ook het verzet van het absurdisme tegen traditionele cultuurvormen. Omdat het menselijk bestaan als irrationeel en absurd wordt beschouwd, kan dit ook alleen maar weergegeven worden in literaire werken die zelf een absurde vorm hebben. Het sterkst komt dit tot uiting in de zinloosheid van de dialogen, die het onvermogen van werkelijk menselijk contact demonstreren, zoals in Ionesco's La cantatrice chauve (1950). Andere schrijvers van absurdistisch toneel zijn Adamov, Beckett, Genet en Pinter.
abusio of catachrese
In strikte zin een vorm van figuurlijk taalgebruik (als stijlfiguur vallend onder de tropen-1) bestaande uit een (schijnbaar) onlogische toepassing van beeldspraak omdat het beeld aanvankelijk niet gevoeld wordt en een beeld gebruikt wordt in een situatie waarin het normale (letterlijke) taalgebruik, de consuetudo, geen woord voorhanden heeft. Later kan zo'n woord inburgeren en zelfs tot cliché-1 worden.
Zo is het woord ‘benen’ uit de ‘benen van de passer’ het geëigende woord voor iets wat niet door een letterlijke aanduiding in de vorm van één enkel woord is te vervangen en alleen maar omschreven kan worden in meer termen zoals ‘beide gepaarde delen’. Een ander voorbeeld: het oog van de naald - hij is door het oog van de naald gekropen.
Abusio als onlogisch gebruik van beeldspraak (bij gebrek aan iets anders) kan een komisch effect hebben: ‘blind van angst kroop hij door het oog van de naald’; in dit laatste geval leidt de beeldspraak tot bombast.
De abusio vindt men ook bij moderne dich
acatalectisch
Term uit de prosodie ter aanduiding van een metrische versregel waarvan de laatste versvoet compleet is, dit in tegenstelling tot de catalectische versregel, bijv.

Mîjn lièf, / âl moèt

Hêt dàn / oôk zíjn,

Dât míj / ûw làch

Voôr 't laàt/stê groèt,

Gîj 't lè/vên wínt

Uît stèr/vênspíjn,

En èl/kê dàg

Mîj stèr/vênd víndt;

(J. Jac. Thomson. Orplid, 1916, p. 35.)
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Morier; Myersd/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
accent of klemtoon
Term uit de prosodie ter aanduiding van de prominentie (heffing) van de klank van een syllabe ten opzichte van die van de omringende syllaben (daling). Deze prominentie kan van dynamische, temporele of muzikale aard zijn. Dikwijls is het een combinatie van twee van deze elementen, soms van alle drie. Bij de ritmische (ritme) notatie worden heffing en daling aangegeven door resp. ' en ^, bijv. lópên.
Het accentverloop van meersyllabige woorden ligt in principe linguïstisch vast. Men raadplege daarvoor het woordenboek. De vraag of een eensyllabig woord een prominente dan wel een niet prominente syllabe heeft, wordt meestal bepaald door het zinsverloop. In ieder geval moet men eerst de woordbetekenis kennen om een uitspraak over de prominentie of de prominentieverhoudingen te kunnen doen, bijv. negéren verschilt van négeren. Dynamisch accent is een kwestie van sterkte, volume. Temporeel of kwantiteitsaccent is een kwestie van lengte, duur. Muzikaal of melodisch accent wordt gekenmerkt door toonhoogte.
De v
accentverschuiving
Term uit de prosodie ter aanduiding van een bepaalde vorm van antimetrie. Volgens de theorie van Stuiveling, die de versvoet als uitgangspunt neemt, zijn er twee gevallen van accentverschuiving. Uitgaande van de jambe ¯ onderscheidt hij accentverschuiving naar voren en accentverschuiving naar achteren, waarbij het teken ' een onderbetoonde (onderbetoning) heffing voorstelt, en het teken ~ een overbetoonde daling (overbetoning).
Men kan zich afvragen of deze onderscheidingen van belang zijn voor de tekstinterpretatie. Het lijkt aanbevelenswaard zich te beperken tot het begrip antimetrie, omdat dit begrip zich leent voor beschrijving van datgene wat de doorsnee luisteraar, die een gesproken tekst hoort en verwerkt, bewust ervaart. Nadere verfijningen in de prominentieverhoudingen kunnen alleen in het fonetisch laboratorium deugdelijk geregistreerd worden.
LIT: Gorp; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934). [G.J. Vis]
accidentals
Term uit de analytische bibliografie en de editietechniek voor de varianten die de editeur voor de copy-text van minder belang acht. Doorgaans betreft het varianten op het gebied van spelling, interpunctie, woordscheiding en alinea-indeling. Wel belangrijk geachte varianten noemt men substantives. Het onderscheid tussen accidentals en substantives berust niet alleen op het al dan niet geautoriseerd zijn (autoriseren) van bepaalde varianten. Met name in de periode van de handpers vond uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik plaats door de zetter, niet door de auteur. Zelfs als de kopij is overgeleverd, verdient het soms aanbeveling dit soort accidentals uit de door de zetter geuniformeerde druk over te nemen.
LIT: Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; F. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; Center for editions of American authors. S
acclamatie
Bijvalsbetuiging in de vorm van een kort, geïsoleerd zinnetje dat het belang van het voorafgaande moet onderstrepen. Men vindt het in rituele gebruiken, zowel kerkelijke (bijv. ‘Amen’ als goedkeurende uitroep van de gemeente na een gebedstekst van de voorganger) als wereldlijke (bijv. ‘Leve de Koningin!’ na de troonrede). De acclamatie is vergelijkbaar met sommige vormen van de beurtzang in het kerklied.
LIT: Shipley. [G.J. Vis]
accumulatio
Stijlfiguur bestaande uit het twee- of meerledig naast elkaar plaatsen van verwante noties, bijv. ‘eten en drinken’ als uitsplitsing van ‘voedsel’. Soms nadert de accumulatio de tautologie, zoals in ‘Hij sprak en zeide’ ( G. Gossaert. Experimenten, 1911, p. 162). Behalve substantieven en werkwoorden kunnen ook adjectieven in de accumulatio als bestanddelen fungeren, bijv. in de versregel ‘Wanneer we aan 't hoogst, het grootst, 't volmaakste wezen denken’ ( J. Kinker. Gedichten dl. 1, 1819, p. 66). Het laatste voorbeeld grenst aan de enumeratio. Het verschil is gelegen in het feit dat de accumulatio een meerledige omschrijving is van een overkoepelend begrip. In dit opzicht is de accumulatio verwant aan de perifrase en aan de amplificatio. De accumulatio kan de vorm aannemen van een coacervatio.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
acefalisch vers
Term uit de prosodie ter aanduiding van een verschijnsel op het gebied van het ritme van een vers-1. Het betreft een metrische regel waarvan de eerste syllabe ontbreekt of als ontbrekend kan worden ervaren. Bekend bij classici is de tweede versregel van boek XXIII van de Ilias van Homerus, die niet begint met een te verwachten dactylus (-~~) maar met twee dalingen (~~). In de Nederlandse literatuur zijn deze gevallen zeldzaam. Maar in het polymetrische (polymetrie) gedicht ‘De kreupele’ van Nijhoff, met stijgend metrum in de eerste acht verzen, vertoont vs. 9 ineens een patroon zonder aanvangsdaling(en). Volgend op het schema ~(~)-/~(~)-/~(~)-/ van de vss. 1-8 begint vs. 9 onverwacht met een heffing: Búitên hêt vènstêrtjê vòerên (M. Nijhoff. VG, 1974, p. 519).
In de forma formata vanuit vs. 9 gezien is dit een acefalisch vers. In principe gebeurt hier hetzelfde als bij een regel die catalectisch is, maar nu niet aan het eind van de regel, maar aan het begin.
Afhankelijk van de instelling van de l
achronie
Afwijking van de chronologische vertelwijze. Deze afwijking is niet nauwkeurig vast te stellen in duur of richting (toekomst of verleden), bijv. omdat er binnen retroversie (terugverwijzing) anticipatie-1 (toekomstverwijzing) aangetroffen wordt, zodat het moeilijk te bepalen wordt hoe deze verhaalelementen zich verhouden tot de chronologie van het vertelde. Wanneer bijv. binnen een chronologisch verteld verhaal de mededeling gedaan wordt: ‘Toen wij met vakantie in Frankrijk waren, spraken we af om te gaan verhuizen’, dan is er sprake van een toekomstverwijzing binnen een retrospectief geformuleerde mededeling, waarvan niet nauwkeurig is vast te stellen hoe deze zich tot het ‘heden’ verhoudt.
LIT: Bal; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
acrostichon, lettervers, naamdicht of naamvers
Oorspronkelijk magisch geladen dichtvorm, waarbij de beginletters van versregels, strofen of boeken doorgaans een persoonsnaam vormen, soms ook het abc, een woord of een tekst. De naam kan de naam zijn van degene aan wie het gedicht werd opgedragen (destinataris), zoals het geval is met Der vrouwen heimlicheid (ca. 1350) en het Wilhelmus, waarvan de beginletters van de strofen WILLEM VAN NASSOV vormen. Het kan ook de naam van de auteur zijn, zoals gebruikelijk in de literatuur van de rederijkers, met name bij Anthonis de Roovere. In Van den vos Reynaerde maakt Willem zich door middel van een acrostichon aan het slot van de tekst als auteur bekend.
‘De geest van het Spanderswoud’ is een acrostichon van Gerrit Komrij met zijn eigen naam als beginletters (G. Komrij. Alle gedichten tot gisteren, 1994, p. 134).
Bijzondere vormen van het acrostichon zijn het abecedarium, het acroteleuton, het mesostichon en het telestichon.
LIT: Baldick; Bantel; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; La
acroteleuton
Combinatie van een acrostichon en een telestichon: de beginletters van de regels leveren van boven naar beneden gelezen hetzelfde woord op als van beneden naar boven gelezen.
LIT: Best; Gorp; LdMA; Metzler; Wilpert. [W. Kuiper]
actant
Term uit de verteltheorie, waarmee een klasse van acteurs wordt aangeduid, die allen dezelfde relatie onderhouden met het streven dat de kern vormt van een verhaal. Een belangrijke relatie is bijv. die van een acteur tot een na te streven doel. Daarmee zijn twee klassen gegeven: die van de subject-actant (acteur) en die van de object-actant (doel). Zo wil bijv. Max Havelaar bekend maken welke misdaden er in naam van de Koning in Indië worden bedreven. Havelaar is subject-actant en het bekendmaken van de misdaden die in Indië worden begaan is object-actant in Multatuli's boek.
LIT: Bal; Baldick; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
acteur
Toneelspeler of vertolker van een der personages uit een toneelspel-1. Bij overdracht wordt de term acteur gebruikt in de verteltheorie voor een instantie die in een verhalende tekst een handeling verricht. In deze betekenis is de acteur niet noodzakelijk een mens.
LIT: Bal; Gorp Prince; Wilpert. [G.J. van Bork]
actie-eenheid
Term uit de drama-analyse voor een groep actiemomenten die het handelingsverloop markeren, doordat ze gezamenlijk verwijzen naar één bepaald punt in het drama, nl. het handelingsaspect. Men zou de actie-eenheid kunnen beschouwen als een motief van het drama dat bijdraagt tot de plot of het verloopsplan.
LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19722). [G.J. van Bork]
actiemoment of handelingsmoment
Term uit de drama-analyse voor een speelhandeling die uitwijst naar een handelingsaspect en daardoor verantwoordelijk is voor een bepaalde emotie bij publiek of lezer. Dat kan gebeuren doordat het actiemoment uitwijst naar een punt dat gevreesd wordt, of juist naar een punt waarop wordt gehoopt. Wanneer bijv. aan het begin van een drama zich een handeling voltrekt die vooruitwijst naar de ondergang van één van de personages, dan wekt dat een bepaalde spanning. Die handeling is dan een actiemoment en de ondergang van het personage het handelingsaspect.
Men onderscheidt vijf typen actiemomenten: actiemomenten met een prospectief aspect; actiemomenten met een retrospectief aspect; actiemomenten die verwijzen naar een gelijktijdig op het toneel zichtbaar gebeuren, of naar een voor de toeschouwers onzichtbaar gebeuren omdat het zich achter het toneel voltrekt, beide simultaanaspect genoemd; en tenslotte de speelhandeling die verwijst naar de (bekende of bekend veronderstelde) achtergrond van het handelingsverlo
ad fontes
Naar de bronnen!’ Het motto waaronder de laatmiddeleeuwse humanisten systematisch op zoek gingen naar oude handschriften met daarin de oorspronkelijke, d.w.z. niet gecompileerde en door transmissiefouten gecorrumpeerde teksten van de klassieke auteurs om zo te komen tot een wetenschappelijk verantwoorde studie van zowel de klassieke literatuur als de bijbel. De handschriften die de voor de humanisten waardevolle, niet-bewerkte teksten bevatten, stammen uit de tijd van Karel de Grote, de 8e en 9e eeuw.
De moderne filologie huldigt dit streven onverkort. De overleveringsgeschiedenis van Middelnederlandse, 16e- en 17e-eeuwse literatuur is doorgaans zo gecompliceerd en zo vol lacunes, dat het bestuderen van de bron(nen) waarin de tekst is overgeleverd (codicologie, manuscriptologie, analytische bibliografie) een absolute noodzaak is voor een beter begrip van de tekst.
LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), 10 (1966-1967); P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange
ad spectatores
Rechtstreeks tot de toeschouwers gerichte monoloog met het doel de handeling of de zedeles uit het toneelstuk toe te lichten. Zowel het begin van de proloog van Hoofts Warenar (1617) als het door Miltheyt uitgesproken slot van deze proloog kunnen als voorbeelden gelden.
LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Wilpert; J. Jansen, ‘‘Ghy Amsterdammer burgers..., ick ben u mee poortres’; de aangesproken toeschouwers van de ‘Warenar’’, in: TNTL 106 (1990), p. 287-290. [G.J. van Bork]
ad usum delphini
Gekuiste teksteditie. Letterlijk betekent het: ten gebruike van de Dauphin, nl. de zoon van Lodewijk XIV, voor wie J.B. Bossuet en P.D. Huet als diens leermeesters speciale (gekuiste) edities van Latijnse auteurs vervaardigden.
LIT: Best; Brongers; Hiller; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
adagium of proverbium
(Neo)latijn voor spreuk met een filosofische of morele inhoud. Al in de Middeleeuwen werden er spreukenverzamelingen aangelegd. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in het Nederrijns moraalboek (ca. 1270), dat onder meer een verzameling spreuken in proza bevat of in het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410), een verzamelhandschrift waarin een aantal aan Salomo toegeschreven rijmspreuken staat. Erasmus (1466/69-1536) publiceerde zijn eerste bundel van 800 adagia onder de gelijknamige titel, met het doel de mensen te confronteren met oude wijsheden ontleend aan klassieke auteurs, de bijbel en de kerkvaders. In 1533 waren de Adagia uitgegroeid tot ruim 4000 van commentaar voorziene spreuken en spreekwoorden. Sommige van Erasmus' adagia bevatten felle aanvallen op misstanden in kerk en maatschappij.
De term adagium heeft in de loop der tijden een begripsverruiming ondergaan en is vrijwel synoniem geworden aan adagium: een spreekwoord of gezegde in het algemeen. Dit blijkt ook uit het feit dat Erasmus uitspraken van k
adaptatie
Aanpassing of bewerking van een literair werk om het geschikt te maken voor een ander medium en/of ander publiek dan waarvoor het oorspronkelijk bedoeld is. Zo werd De donkere kamer van Damocles (1958) van W.F. Hermans door Fons Rademakers bewerkt tot het filmscript van Als twee druppels water, en werd Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan van Louis Couperus door W. van der Kamp bewerkt voor televisie.
LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; Scenarium 4 (1980). [G.J. van Bork]
addenda
‘Wat toegevoegd moet worden’. Bemerkte een auteur tijdens of na het drukken van zijn tekst dat hij iets vergeten was, dan kon hij aan het slot van het voorwerk of aan het eind van het boek de ontbrekende tekst laten afdrukken onder het kopje ‘addendum’ (of ‘addenda’). Op dezelfde manier kon een zetfout hersteld worden door middel van een lijstje corrigenda of errata. Omdat in een latere druk addenda en corrigenda verwerkt kunnen worden en vaak ook daadwerkelijk werden, is het voorkomen ervan een aanwijzing voor een eerste of oorspronkelijke druk. Een voorbeeld van ‘Corrigenda en addenda’ kan men aantreffen in de editie van De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (ed. Van Tricht, dl. III, 1979, p. 838).
LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
adiectio
Term uit de retorica die een toevoeging aan een geheel aangeeft, hetzij kwantitatief, hetzij intensief. Naast de detractio, transmutatio en immutatio is de adiectio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. De toevoeging aan een rede of gedeelte daarvan kan uiteenlopen van een klank aan een woord tot een nieuw idee aan de rede in zijn totaliteit. De toevoeging kan vooraan gebeuren (prothesis), er tussenin (epenthesis) of achteraan (paragoge). De intensiverende adiectio vindt plaats d.m.v. amplificatio.
Als paragogische adiectio zou men kunnen zien de toevoeging van een nieuwe slotstrofe in het handschrift van Hoofts ‘Chanson a Madame’. Daardoor verandert de hele strekking van het gedicht (vgl. Uit Hoofts lyriek, ed. Zaalberg, 19754, p. 19-21).
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
adieu-lied
Lied of gedicht waarin het afscheid van het leven, familie, vrienden, bezittingen of vaderland bezongen wordt, bijv. Den langhen adieu van de 16e-eeuwse rederijker Eduard de Dene, of het lied ‘Van proper Janneken’ uit het Antwerps Liedboek met als refrein:

Adieu schoon Janneken, tot op een wederkeren

Adieu, ic vare na 't Roomsche lant.

(Een schoon liedekens-boeck, ed. Hellinga, 1968, p. 86-87).
Een ander voorbeeld is het ‘Afscheit van Amsterdam’ (1649) van Reyer Anslo (Poëzy, 1713).
LIT: Laan; L. van Biervliet. ‘Historielied van vrou Marie van Bourgoengien: bij een vijfhonderdste verjaardag’, in: Biekorf 82 (1982) 3, p. 242-252. [W. Kuiper]
adiunctio
Term uit de retorica voor de verbinding van twee of meer woordgroepen, bestaande uit meer dan twee woorden, en één gezegde. Bijv.: Ik verwacht alles van zijn goedgeefsheid, niets van mijn zuinigheid en veel van haar mildheid.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; Lausberg; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
adonius versus
Term uit de prosodie ter aanduiding van een korte metrische versregel uit de Klassieke Oudheid met twee heffingen. Dit dipodisch (dipodie) vers werd gebruikt als slotregel van de sapfische strofe. De adonius komt ook voor als onderdeel van een langere regel, bijv. als het tweevoetige slot van de hexameter, waar het finale adonius heet.
Als voorbeeld van het eerste geval zie men de vierde regel van de volgende strofe uit het gedicht ‘Gedachten’ uit 1785:

o Hemelschepper, Aerdformérer

Bootsérer van het menschlijk beeld,

Waerin het uwe, o Alregerer!

Zoo zigtbaer speelt;

(J. Kinker. Belgische gezangen, 1785, p. 70).
LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
adversaria
Mengelwerk, soms gebruikt in titels van tijdschriften zoals de Bibliographische adversaria.
LIT: Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
adynaton
Stijlfiguur die gezien kan worden als een onderdeel van de perifrase. Het is een sterk overdreven omschrijving (hyperbool) van iets wat praktisch onmogelijk geacht wordt. In plaats van ‘Nooit zal dat gebeuren’ geeft men een omschrijving van ‘nooit’ in de vorm van bijv. ‘Ik mag hangen als’ enz.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
aemulatio
Term uit de retorica voor het trachten te evenaren of te overtreffen van een bewonderd voorbeeld via creatieve imitatio (vrije navolging of bewerking). Aemulatio dient meer gezien te worden als een bijzondere vorm van imitatio dan als de slotfase in de - in de literatuurwetenschap vaak veronderstelde - ontwikkeling van translatio via imitatio naar aemulatio. De literaire competitie kon gewonnen worden door de klassieke voorbeelden van een nationale of christelijke strekking te voorzien. Zo is bijv. Vondels Jeptha (1659) een imitatio van het Neolatijnse stuk Jephtes sive votum (1554) van G. Buchanan, dat op zijn beurt een verchristelijkte imitatio, dus aemulatio, was van Euripides' Iphigeneia in Aulis. Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) is een aemulatio van Vergilius' Aeneïs, dat op zijn beurt een aemulatio is van Homerus: een verchristelijkend element is de situering van het stuk in de kerstnacht en het is ‘nae 's Landts ghelegentheyt verduytscht’.
LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; J.D.P. Warners.
Aernoutsbroeders
Laatmiddeleeuwse benaming voor aan lager wal geraakte mensen zonder vaste woon- of verblijfplaats, rondtrekkend proletariaat, zwervers en landlopers. In de iconografie zijn de Aernoutsbroeders herkenbaar aan de netten die zij dragen, vandaar het synoniem nettenboeven. De benaming ‘varende luyden’ is van deze eeuw. De Aernoutsbroeders moeten niet verward worden met andere rondtrekkende middeleeuwers als vaganten of Goliarden. Als gevolg van de verslechterende economie in de 15e en 16e eeuw ontstond er in de steden een armoedeprobleem dat de burgerij boven het hoofd groeide. Onder invloed hiervan werden er binnen en door de burgerij teksten geschreven, waarin gesuggereerd werd dat de betrokkenen hun armoede volledig aan zichzelf te wijten hadden, of waarin hun zwervend bestaan als een bewuste keuze werd voorgesteld. Deze teksten hebben vaak segregatie of deportatie tot onderwerp: allen die overbodig zijn of niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, worden opgeroepen zich te verzamelen op het schip
afbijtsel
Druktechnische term voor een drukfout, veroorzaakt door het verschuiven van het frisket waardoor een gedeelte van het zetsel niet via de in het frisket uitgespaarde openingen wordt afgedrukt, of door het onzorgvuldig inleggen van een vel papier waardoor een deel van het vel dubbelslaat. In het laatste geval hoeft niet altijd tekstverlies te ontstaan, als het omgevouwen gedeelte tenminste niet te groot is en als het bij het snijden en binden omgevouwen blijft.
LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152-154. [P.J. Verkruijsse]
affective fallacy
Term afkomstig van W.K. Wymsatt Jr. en M.C. Beardsley voor de door hen als foutief aangemerkte handelwijze om als criticus een literair werk te waarderen in termen van het effect ervan op de lezer. Het door beiden gepropageerde alternatief is de close reading zoals bijv. ontwikkeld in de New Criticism (autonomiebewegingen), die een ergocentrische werkwijze voorstond met aandacht voor de formele kenmerken van de tekst als uitgangspunt voor waardering.
Een voorbeeld van affective fallacy in de Nederlandse letterkunde is de zogenaamde impressionistische literatuurkritiek zoals die, onder invloed van de Tachtigers, in de eerste helft van de 20e eeuw beoefend is. Een tegengestelde benaderingswijze vindt men in de autonomistische aanpak van het naoorlogse tijdschrift Merlyn (1962-1966), waarvan redacteur K. Fens zich op het standpunt stelde dat men zich als criticus dient te richten op de tekst van het werk, los van de mogelijke indrukken die het werk op lezers kan maken. In de academische wereld is dit principe o
afgesloten bibliografie
Een als afgerond geheel verschenen bibliografie, die in tegenstelling tot een lopende bibliografie, niet bedoeld is om voortgezet te worden. Wel kunnen na verloop van tijd elders (bijv. in artikelen in tijdschriften) aanvullingen gepubliceerd worden. Zo zijn op de in principe afgesloten Bibliographie van Vondels werken (1888) door J.H.W. Unger op tal van plaatsen correcties en aanvullingen verschenen, variërend van jaarverslagen van het Vondel-Museum tot voetnoten bij tijdschriftartikelen en de rubriek ‘Aanvullingen op ..’ in het tijdschrift Dokumentaal.
LIT: BDI; B. van Selm. ‘Het registreren van aanvullingen op bibliografieën’, in: Dokumentaal 5 (1976), p. 26-29; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
afkorting
Verkorte schrijfwijze of uitspraak van één of meer woorden: bijv., d.m.v., i.t.t., e.v., a.w., aso, bobo, depri enz. In Middelnederlandse handschriften en incunabelen gebruikt om schrijfmateriaal te besparen (abbreviatuur), tegenwoordig vnl. een kwestie van gemakzucht, in advertenties van zuinigheid. Veel afk. maken een tekst z.g.a. onleesbaar, terwijl ze nauwelijks ruimtebesparend zijn. Het gebruik van afgekorte woorden kan eveneens zijn oorzaak hebben in het taboe dat rust op het uitspreken van het woord (zoals k voor kanker), in het gebruik van vakjargon (lab., U.B.) of om zich sociaal te profileren (turbotaal).
LIT: BDI; Dupriez-1; Dupriez-2; Hiller; Metzler; H.J. Boef. Afkortingenlijst van de Nederlandse taal (1989). [W. Kuiper]
aflevering of fascikel
Eén of meer katernen van een boek, serie of tijdschrift, die niet afzonderlijk de status van een boek, band of deel bezitten. Doorgaans worden afleveringen doorgepagineerd omdat ze later samen met andere afleveringen in één band worden gebonden. Bij het binden werden vaak de omslagen met de bibliografische gegevens (uitgever, jaar van publicatie) verwijderd zodat later de publicatiegeschiedenis moeilijk is vast te stellen. Het publiceren in afleveringen veronderstelt een systeem van intekening of abonnement. In Nederland zijn de vroegste sporen daarvan terug te vinden in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld van een werk dat gedurende een lange periode in honderden afleveringen verschijnt, is het Woordenboek der Nederlandsche taal.
LIT: BDI; Brongers; Hiller. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
aforisme
Term uit de genreleer voor een korte, heldere, puntige zin (vgl. zinspreuk-1) in proza. Kenmerkend is originaliteit van gedachte en uitwerking, en een verrassend effect. Gewoonlijk behelst het aforisme een inval of plotselinge verheldering, gebaseerd op een persoonlijke ervaring die tegelijk een algemeen menselijke kant heeft en tot nadenken stemt.
Men dient een onderscheid te maken tussen het aforisme als genrebewuste creatie en teksten of tekstelementen die later de status van aforisme krijgen toebedeeld. Voorbeelden zijn: ‘Hetgeen er geweest is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden; zodat er niets nieuws is onder de zon.’ (Prediker 1:9) en ‘Roest rust niet’ ( L.P.Boon. Boon-apartjes, ed. De Ley, 1971, p. 49).
Geliefde stijlmiddelen zijn antithese, paradox, understatement, dubbelzinnigheid, humor, ironie en sarcasme. Enkele bundels: E. van der Steen. Alfabetises (1956); Aan de haak (ed. De Sneeuw en De Ley, 1972); Koraalklippen (ed. De Sneeuw, 1972); J.A. Emm
afschrijven-1
Benaming voor het kopieerproces waarmee in de periode voor de uitvinding van de boekdrukkunst boeken (codex) vermenigvuldigd werden. Het afschrijven van boeken werd uitgevoerd door een kopiist of afschrijver. Vaak waren dit beroepsschrijvers die soms zelfs in groepsverband werkten (bijv. bij het afschrijven van de Lancelot-compilatie).
De kopiist maakte bij het afschrijven gebruik van een voorbeeldhandschrift (legger) dat hij letterlijk overnam. Soms echter veranderde de kopiist naar eigen inzicht passages in de tekst, bijv. omdat de legger onvolledig was, hij deze niet begreep of omdat hij de tekst onjuist, onverantwoord of slecht vond. Ook was het mogelijk dat de kopiist tijdens het afschrijven fouten (continueringsfout, dicteerfout) maakte, waardoor zijn tekst ging afwijken van de legger. Als meer handschriften van een bepaalde codex overgeleverd zijn, is het mogelijk om de tekstgenese van het werk te reconstrueren in een stamboon of stemma door vergelijking van de overeenkomsten en verschillen in de teks
agnitio of anagnorisis
Term uit de poëtica van Aristoteles die aangeeft dat een personage tot inzicht komt in de aard van de situatie waarin hij zich bevindt. Dit veroorzaakt vaak de beslissende wending, de peripetie. In zijn ‘Berecht’ voor Jeptha (1659; WB-ed., dl. 8, 1935, p. 775) geeft Vondel aan hoe Filopaie en Jeptha beiden te laat tot inzicht komen: de moeder verneemt het ongeluk van haar dochter; de vader ziet in dat hij zijn dochter Ifis niet had moeten offeren.
LIT: Abrams; Baldick; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
aksant of accentletter
Term uit de typografie voor een letter gecombineerd met een accentteken (ä, á, à, â enz.). De meest voorkomende combinaties behoren standaard tot een letterpolis. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om van zgn. gecréneerde of overhangende letters gebruik te maken. Dat zijn letters en losse accenttekens die over het letterstaafje heen hangen en die, naast elkaar gezet, de gewenste letter met accent opleveren.
LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 30-32; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 121-124; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 35. [P.J. Verkruijsse]
akte-1
Een geschrift, opgemaakt om als rechtsgeldig bewijs van het daarin vermelde te dienen. Zo spreekt men van een geboorte-, overlijdens-, koopakte enz. Een in plechtige vorm opgestelde akte is een oorkonde.
De naam die sommige mensen, onder wie letterkundigen, voeren, wijkt soms af van die in de officiële geboorte-akte. Zo heeft A.L.G. Bosboom-Toussaint haar naam altijd met ss gespeld, terwijl de akte Tousaint met één s heeft.
LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
alba
Uit de Zuid-Franse hoofse liefdeslyriek afkomstig subgenre, waarin bezongen wordt hoe gelieven tot hun spijt zien dat de dag aanbreekt (dageraadslied) en zij moeten scheiden, omdat hun samenzijn geheim moet blijven. Vaak is het de wachter die met zijn geroep de dag aankondigt, vandaar ook de benaming wachterlied.
Een 14e-eeuws Middelnederlands voorbeeld van een alba is het 72e Gruuthuse-lied, waarvan de eerste strofe luidt:

So wie bi lieve in rusten leit,

van niders clappen onbedwonghen,

hi mach wel zinghen vroilicheit,

tote dat de wachter heift ghesonghen:

‘Staet up, het's dach!’ ‘O wi, o wach!’,

dat's haer gheclach

met handen vast ghewronghen

(ed. Heeroma en Lindenburg, 1966, p. 383-384)
Hoewel de alba etymologisch identiek is aan de aubade is er literair-historisch een diametraal verschil in betekenis. In de aubade wordt de ochtend begroet, in de alba wordt hij verwenst.
LIT: Buddingh; Gorp; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeu
album amicorum-1 of album
Vriendenboek, te vergelijken met het latere poëziealbum, waarin gedichten en deviezen in verschillende talen, alsmede handtekeningen, tekeningen, wapenschilden e.d. van vrienden werden verzameld. Het ontstaan van het album amicorum - ook wel kortweg album genoemd - is door het veelvuldig voorkomen van wapens wel verklaard uit de middeleeuwse wapenboeken, de Stammbücher, die fungeerden als een soort paspoort voor de bezitter. Waarschijnlijker is echter dat ze ontstaan zijn aan de protestantse universiteit van Wittenberg. Vooral in de tweede helft van de 16e, de eerste helft van de 17e en de tweede helft van de 18e eeuw zijn de alba amicorum populair in academische kringen; in de 19e eeuw ontwikkelen de alba zich meer tot poëziealbums, in gebruik bij dames. Cultuurhistorisch zijn ze interessant omdat ze inzicht kunnen geven in de relaties tussen verschillende personen en gegevens kunnen verschaffen over de peregrinatio academica of de grand tour. Tal van letterkundigen figureren - vaak met oorspronkelijk di
album promotorum
Boek met de namen van diegenen die aan een bepaalde universiteit of hogeschool gepromoveerd zijn. Als bron voor biografisch onderzoek kunnen de alba promotorum van belang zijn. Verschillende alba zijn uitgegeven, zoals die van Leiden over de periode 1636-1825 (1936), Franeker over de jaren 1591-1811 (1972) en Utrecht over 1815-1936 (1963).
LIT: [P.J. Verkruijsse]
album studiosorum of album academicum
Boek met de namen van alle studenten aan een bepaalde universiteit of hogeschool met datum van inschrijving, studierichting enz. Als bron voor biografisch onderzoek zijn alba studiosorum van groot belang. Verschillende alba zijn ook uitgegeven, zoals die van Utrecht over de periode 1636-1886: Album studiosorum Academiae Rheno-Traiectina (1886), Leiden over de jaren 1575-1875 en 1875-1925: Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae (1875; 1925) en het Amsterdamse Atheneum Illustre (1913).
LIT: [P.J. Verkruijsse]
aldicht
Rederijkersgedicht waarin de versregels woord voor woord op elkaar rijmen, bijv.

Voord, zijd, niet, moe: wild, my, saen, versinnen;

Hoord, zwijd, siet, toe: stild, wy, gaen, beghinnen.

(Matthijs Castelein. Const van rhetoriken, 1555, p. 229).
LIT: Gorp; MEW; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971). [W. Kuiper]
Alexanderroman
Verzamelnaam voor middeleeuwse romans die als hoofdpersoon Alexander de Grote (356-323 v. Chr.) hebben. Al tijdens zijn korte leven was Alexander het onderwerp van legendevorming door de activiteiten van kroniekschrijvers en lofdichters. Kort na zijn dood verschenen er verschillende biografieën die meer fictie dan feiten bevatten.
De biografie die ten grondslag ligt aan de middeleeuwse Alexanderromans, wordt toegeschreven aan Callisthenes van Alexandrië. Deze zogenaamde Pseudo Callisthenes (± 300 v.Chr.) is in ca. 310 n.Chr. uit het Grieks in het Latijn vertaald door Julius Valerius. Rond 1130 vervaardigde Alberic van Pisançon op basis van een verkorte bewerking van Valerius' vertaling een leven van Alexander, geschreven in de vorm van een chanson de geste. Deze tekst werd in de tweede helft van de 12e eeuw gebruikt bij de totstandkoming van de Roman d'Alexander. Dit werk is geschreven in twaalflettergrepige versregels, die daaraan de naam alexandrijn hebben ontleend.
Rond 1260 schreef Jacob van Maerlant
alexandrijn
Zesvoetige jambe, veelal met een diaeresis (pauze, syntactische grens) na de derde versvoet, in de renaissance veelvuldig toegepast, bijv.

Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten

(J. van den Vondel. Gysbreght, vs. 1, WB-editie, dl. 3, 1929, p. 530).
De grondvorm is: ~-~-~-/~-~-~-(~). De naam is ontleend aan de Franse Alexanderepiek uit de 12e eeuw, waarin de traditionele decasyllabe vervangen werd door de dodecasyllabe. Men kan de Griekse trimeter zoals die in de tragedie voorkomt reeds als voorloper ervan zien (grondvorm: ~-~-~/-~-~-~-). Hierbij dient te worden opgemerkt dat de ritmische notatie, boven dit vers aangebracht, slechts het metrische schema weergeeft en niet het feitelijke ritmische verloop (bijv. de derde syllabe van ‘hemelsche’ is onbeklemtoond bij lezing hardop; het heffingsteken geeft hier aan dat het een heffingsplaats is en niet een beklemtoond uitgesproken syllabe).
LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Me
alfabet
Opsomming in vaste (alfabetische) volgorde van de letters van een schrift. Het Nederlandse alfabet is gebaseerd op het Romeinse alfabet, dat op zijn beurt weer teruggaat op het Griekse alfabet, waarvan het aan de eerste letters de naam ontleent (alpha, bèta). Het middeleeuwse alfabet telde geen 26, maar 23 letters: de ‘i’ en de ‘j’ waren één en dezelfde, evenals de ‘u’ en de ‘v’, terwijl de ‘w’ geen letter maar een grafeem was, een schrijfwijze voor ‘uu’. Dit is belangrijk voor het doorzien van ‘geheimschrift’ of versleutelingen d.m.v. het verschuiven van één letter zoals bijv. in het explicit van Der vrouwen heimlicheit (ed. Blommaert, 1846): EXPLKCKT SFCRFTXM MXLKFRXM. Daarnaast worden aan het slot van een alfabet of op het alfabet geïnspireerd gedicht (abecedarium) abbreviaturen (abbreviatuur) toegevoegd, soms twee, soms vier.
LIT: BDI; Brongers; Hiller; Marouzeau; Metzler; MEW; D. Diringer. The story of the aleph beth (1958); B. Engelhart & J.W. Klein. 50 Eeuwen schrift
alfabetisch schrift of fonografisch schrift
Een schrift waarin één schriftteken gewoonlijk staat voor één of meer fonemen (‘spraakklanken’). Zo geeft het alfabetische (alfabet) teken ‘b’ altijd de spraakklank ‘b’ aan, maar kan bijvoorbeeld de ‘c’ uitgesproken worden als ‘k’ of als ‘s’. Het alfabetisch schrift is een uitvinding van de Grieken die aan het Semitische medeklinkerschrift tekens voor klinkers hebben toegevoegd.
LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19633); B. Engelhart & J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
algemene literatuurwetenschap
De algemene literatuurwetenschap is traditioneel opgebouwd uit een tweetal componenten: de theoretische literatuurwetenschap en de vergelijkende literatuurwetenschap. Van vrij recente datum is een derde vakonderdeel dat onder de algemene literatuurwetenschap wordt ondergebracht, maar in feite een ruimere doelstelling heeft: de tekstwetenschap.
Onder algemene literatuurwetenschap wordt verstaan de systematische (universitaire) studie van literatuur en van literaire communicatie, waarbij in principe geen rekening wordt gehouden met nationale of culturele grenzen en gestreefd wordt naar algemene, universeel geldige uitspraken over het verschijnsel literatuur in de meest brede zin. De beide componenten, theoretische en vergelijkende literatuurwetenschap, moeten dan ook niet gezien worden als aparte, van elkaar duidelijk te onderscheiden deelgebieden, maar veeleer als elkaar aanvullende en van elkaar afhankelijke terreinen van onderzoek. Wanneer immers naar algemene uitspraken wordt gestreefd over literaire versc
alinea
Gedeelte van een geschreven of gedrukte tekst, bestaande uit een beperkt aantal (vol)zinnen die inhoudelijk nauw met elkaar samenhangen of anderszins een geheel vormen. Een nieuwe alinea is herkenbaar aan het gegeven dat er op een nieuwe regel begonnen wordt terwijl de vorige regel nog niet vol is. Om misverstanden te voorkomen laat men in kopij een alinea inspringen, maar ook in typografie is deze gewoonte gebruikelijk. Een aantal alinea's tezamen vormen een paragraaf of een hoofdstuk.
LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; J. Renkema. Schrijfwijzer (1990), p. 57-60. [W. Kuiper
allegorese
Het allegorisch (allegorie) verklaren van een tekst die behalve letterlijk ook op een specifieke wijze figuurlijk geduid moet worden. Kernprobleem bij de verklaring van bijbelse teksten (exegese) is de verhouding tussen de tekst en zijn verborgen betekenis (zin). Behalve de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men ook de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. Een tekst was op vier manieren te duiden (quator sensus scriptorum): behalve met de letterlijke en de allegorische betekenis (sensus litteralis en sensus allegoricus-1), met de morele betekenis (sensus moralis) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus anagogicus). Dergelijke betekenistoekenningen zijn het onderzoeksterrein van de hermeneutiek.
Vanaf de 5e eeuw werd de bijbel allegorisch geïnterpreteerd, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament: Jona die door God uit de walvis gered wordt (Jona
allegorie
Vorm van beeldspraak, die een hele zin of meerdere zinnen wordt volgehouden, in tegenstelling tot de metafoor, waarbij één woord door een beeld wordt vervangen. Wanneer de allegorische beeldspraak in het hele werk wordt volgehouden, wordt ook het complete werk een allegorie genoemd. De term kan dus zowel een stijlmiddel als een genre aanduiden. Het interpreteren van een allegorie of van een allegorische tekst noemt men allegorese.
In de Middeleeuwen ging men er bij de verklaring van vooral bijbelteksten (exegese) vanuit, dat een tekst (met name die uit het Oude Testament) een bredere betekenis dan de letterlijke kan hebben (hermeneutiek, sensus litteralis). Een voortdurend strijdpunt daarbij was de vraag of alleen Gods woord deze meerduidigheid had of dat mensen die ook konden bewerkstelligen. Het Oude Testament werd in ieder geval beschouwd als een voorafspiegeling van het Nieuwe Testament (typologie) en de bijbel kent tal van passages (bijv. de Apocalyps) en uitdrukkingen (bijv. het Lam Gods) die allegor
alliteratie of homoeoprophoron
Vorm van medeklinkerrijm, meestal aan het begin van woorden, in het laatste geval ook wel beginrijm genoemd. Zoals elke vorm van rijm kan alliteratie een formele en een functionele werking hebben. Bij de formele werking gaat het om de welluidendheid zonder meer. Zo bijv. bij de eerste twee verzen uit De visscher van Gezelle:

De wolken willen weg, de zee zinkt zacht- en zoetjes neder

(G. Gezelle, VD, dl. 4, 1982, p. 236).
Een functionele vorm van alliteratie, waarbij de klankvorm van de beginmedeklinkers de inhoud ondersteunt, vindt men in de volgende regel uit het gedicht ‘Het souper’ van M. Nijhoff, waarin het geluid van het brekende glas klankschilderend wordt gereleveerd:

Lach en stoot glazen stuk tegen elkander

(VG, 19742, p. 108).
Ook op andere wijze kan de alliteratie functioneel gebruikt worden, namelijk door toepassing in een context waarin het Oudgermaanse (literaire) verleden wordt opgeroepen. Op die manier schept de schrijver een archaïsche sfeer, bijv. in het lied van de zanger Bragi
allografeem
Verschillende schrijfwijze van een schriftteken binnen een woord al naar gelang de positie van dat schriftteken binnen het woord. Tot in de 18e eeuw zijn allografemen zeer gebruikelijk. Zo schreef men in de Middeleeuwen een ronde ‘r’ als de voorafgaande letter rond was (‘b’, ‘o’) en anders een rechte ‘r’. Aan het begin en binnen het woord was de rechte ‘s’ gebruikelijk, maar aan het einde van een woord de ronde ‘s’. Allografemen vindt men ook met ‘i’ en ‘j’ (de ‘lange ij’), en ‘u’ en ‘v’. Binnen de teksteditie verschilt men van mening over de vraag of men in geval van een diplomatische editie de tekst geweld aandoet als men allografemen normaliseert naar het hedendaags gebruik, bijv. duvel i.p.v. duuel.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; M. van Royen. Klank- en vormleer van het Middelnederlands (z.j.), hfdst. 1: Spelling. [W. Kuiper]
allogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor een aan een ander schriftsysteem ontleend teken, hetzij logogram, syllabogram of alfabetisch teken, dat met zijn oorspronkelijke betekenis op de plaats komt van het schriftteken in de ontlenende taal, maar wel wordt uitgesproken alsof het originele teken er nog stond.
Hoewel allogrammen vooral voorkwamen in de periode dat het Soemerisch veel invloed had (er wordt dan ook wel gesproken van Soemerogrammen), zijn parallelle verschijnselen in het Nederlands eveneens aan te wijzen. Zo wordt de ‘et’-ligatuur uit het Latijn (de ampersand: & = et), bijv. geplaatst tussen ‘Van Gend’ en ‘Loos’ (Van Gend & Loos), altijd uitgesproken alsof er ‘Van Gend en Loos’ staat.
LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632), p. 105-106. [P.J. Verkruijsse]
alloniem
Het gebruik van andermans naam als pseudoniem, al dan niet met goedvinden of medeweten van de betrokkene. Zo publiceerde T. van Deel het door hem geschreven gedicht ‘Op reis met Karel Soudijn’ in De Klopgeest (9 (1974) nr. 19) ondertekend met ‘ K. Soudijn’ terwijl deze daar niet van op de hoogte was. De inleiding van De geschiedenis van Caliste (1943) werd ondertekend met ‘ J.C. Bloem’ met diens medeweten om verschijning in oorlogstijd mogelijk te maken, terwijl het stuk geschreven was door Victor E. van Vriesland.
LIT: BDI; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
allusie of allusio
Toespeling op een persoon, situatie of tekst, alleen te doorzien door iemand met dezelfde voorkennis omtrent persoon, situatie of tekst op wie of waarop gealludeerd wordt. Zo is Nijhoffs sonnet ‘De schrijver’ (VG, 19632, p. 406) alleen maar te begrijpen als men de Elia uit het sextet kan plaatsen als figuur uit het Oude Testament en als men het verhaal kent van de raven die hem van voedsel voorzagen (1 Koningen 17: 1-6). Een tekstuele allusie komt bijv. voor in Maarten 't Harts Mammoet op zondag (1977, p. 97-98): ‘Ik beklom een tweede trap, langzaam want de duisternis zweefde over de treden’ (allusie op Genesis 1: 2).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
almanak
Oorspronkelijk een jaarboekje met tijdrekening en astronomische gegevens (prognosticatie). Later wordt het kalenderelement naar de achtergrond gedrongen t.b.v. allerhande praktische gegevens en letterkundig mengelwerk. Reeds vanaf de 17e eeuw treft men in gewone en kantooralmanakken fabels, kluchten (klucht-2), verhalen, liedjes en spreuken aan. Deze boekjes, die vaak door marskramers werden verspreid, zijn een uitnemende bron voor de bestudering van populaire literatuur. Voor Nederland valt de bloeitijd van de letterkundige almanak in de eerste helft van de 19e eeuw met o.m. de Muzenalmanak (1819-1841) en de Almanak voor het schoone en het goede (1822-1860), maar ook in de 20e eeuw verschenen nog letterkundige almanakken, bijv. Erts (1926-1930), Schrijversalmanak (1953-1957) en Aarts' letterkundige almanak (vanaf 1980).
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; M. van Noort en P. van Zonneveld. ‘Lijst van Nederlandse almanakken 1830-1839’, in: De Negent
altaargedicht
Vorm van het figuurgedicht waarin de versregels een zodanige lengte en rangschikking op de pagina krijgen dat er een afbeelding van een altaar ontstaat. Het altaargedicht werd door een enkele katholieke dichter in de renaissance beoefend.
LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. van Bork]
altercatio
Term die oorspronkelijk gebruikt werd voor een woordenwisseling met een snelle opeenvolging van korte vragen en antwoorden, zoals gebruikelijk in het Romeinse recht, bijv. in het kruisverhoor. Later ook gebruikt voor de dialoog en het debat die door dergelijke korte vragen en antwoorden gekenmerkt worden. Bij het toneel spreekt men bij dit soort dialogen van stichomythie en hemistichomythie.
LIT: Cuddon; HWR; Metzler; Shipley. [G.J. van Bork]
alternering of alternantie
Term uit de prosodie die betrekking heeft op het ritme. Alternering ontstaat bij regelmatige afwisseling van prominente en niet prominente syllaben (respectievelijk heffing en daling). Dit leidt tot maatvorming (metrum) op basis van accentverdeling, bijv.

Jàntjê/zàg eêns/prùimên/hàngên

( H. van Alphen. Dichtwerken, ed. Nepveu, 1871, p. 271).
De oudste ons bekende Nederlandstalige voorbeelden van alternering zijn te vinden in het Middelnederlands. Het is opvallend dat de beginregels van sommige dichtwerken alternerend verlopen, zoals die van de Beatrijs, de Reinaert en de Karel ende Elegast, waarin men een vierjambische maat kan horen. Verder vindt men alternering in sommige liederen, zoals Het daghet in den oosten.
In de loop van de 16e eeuw komt alternering steeds vaker voor in Nederlandstalige poëzie. Ten tijde van renaissance en classicisme is alternering een eis; alle poëzie is dan metrisch. Hoewel de romantiek allerlei vormen losliet, is het opvallend dat de Nederlandse poëzie tot Tachtig
Alterslied
Middeleeuws klaaglied waarin de dichter zichzelf opvoert als armlastige oude van dagen, met de bedoeling zijn publiek tot medelijden en vrijgevigheid te bewegen. Als een Middelnederlandse representant van dit genre zou men Willem van Hildegaersberchs ‘Ic bin al moede, ic wil ga rusten’ (ed. Bisschop en Verwijs, 1870, nr. CXI) kunnen beschouwen.
LIT: F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1987), p. 55-56; T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991), p. 38. [W. Kuiper]
alwetende vertelinstantie, alwetende vertelwijze of omniscient point of view
Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij een verteller die als externe focalisator commentaar kan leveren op figuren en gebeurtenissen van het vertelde, maar daarbij zelf niet als personage optreedt (zoals dat gebeurt bij de ik-vertelwijze, waarbij de ik-verteller wel één van de personages is). Hij kan eventueel zijn personages ook van binnenuit geven. De alwetende verteller kan vrijelijk over tijd en ruimte beschikken. Zo kan hij op de afloop vooruit lopen (‘X kon niet vermoeden dat hij enkele dagen later zijn geliefde in Praag zou ontmoeten’) of de lezer van de ene ruimtelijke situatie in de andere verplaatsen om zo een simultaan effect te bereiken.
Specifieke vormen van de alwetende vertelwijze zijn de auctoriale vertelinstantie en de - daaraan tegengestelde - personale vertelwijze; tussen beide typen bestaan verschillende mengvormen. Sommigen hanteren de term alwetende vertelinstantie als synoniem van auctoriale vertelinstantie.
LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Bal; Baldick; Boven/Dorleijn; Gorp; Lod
Amadis-romans
Verzamelnaam voor ridderromans rondom de figuur van Amadis de Gaula, waarschijnlijk van 14e-eeuwse Spaans-Portugese origine, nagevolgd in de Palmerijnromans, populair geworden in de 16e eeuw en via de Franse vertaling Amadis de Gaule doorgedrongen in de Nederlanden. De Amadis de Gaule moet in 1602 in het Nederlands vertaald zijn als Palmerijn van Olijve, waaraan Bredero voor een aantal van zijn stukken ontleend heeft.
Een andere navolging, Amadis de Grecia, is door Salomon Questiersbewerkt voor het toneel: Den Griecxsen Amadis. Starters drama Daraide ontleent zijn stof weer aan de Amadis de Gaule. Vondelnoemt in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-editie, dl. 5, 1931, p. 484-491, r. 48) de Amadis als oefenstof voor de aankomende dichter om te berijmen.
LIT: Best; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; J.J. O'Connor. Amadis de Gaule and its influence on Elizabethan literature (1970). [P.J. Verkruijsse]
amateurtoneel
Toneel dat, in tegenstelling tot het beroepstheater, gespeeld wordt door mensen die geen vakopleiding aan een toneelschool gevolgd hebben en voor hun optreden niet gehonoreerd worden. Veel amateurtoneelspelers zijn georganiseerd in toneelverenigingen die hun wortels hebben in de oude rederijkerskamers. Amateurtoneel is een vorm van creatieve vrijetijdsbesteding die in Nederland zeer verbreid is en soms tot opmerkelijke prestaties leidt. Tot een van de bekende amateurgezelschappen behoort het Gooise Plankenierstheater.
LIT: Wilpert. [G.J. van Bork]
ambiguïteit, pluri-interpretabiliteit of polyinterpretabiliteit
Dubbelzinnigheid of meerduidigheid, d.w.z. het verschijnsel dat een tekst of gedeelte daarvan op meer dan één manier gelezen of geïnterpreteerd kan worden. Oorspronkelijk werd de term gebruikt in pejoratieve betekenis voor vaagheid of dubbelzinnigheid van taalgebruik waar helderheid verlangd wordt. Later, onder invloed van W. Empsons Seven types of ambiguity (1930), in het letterkundig taalgebruik opgenomen voor woorden of zinsstructuren die twee of meer interpretaties toestaan. In deze opvatting werd ambiguïteit als een verdienste gezien, omdat het de schrijver in staat stelt in gecondenseerde vorm ‘veelzeggend’ te zijn.
Men onderscheidt denotatie en connotatie, d.w.z. het verschil tussen letterlijke betekenis en de associatieve betekenisverbanden van een woord of een zin, die samen de interpretatie beïnvloeden. Voorbeeld: ‘Want ik wist door een keuze verloren/ Ieder ander verlokkend bestaan’ ( J.C. Bloem, VG, 19652, p. 190). De positie van het woord ‘verloren’ maakt deze regels ambigu. Mee
amfibrachus
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een heffing geflankeerd door twee dalingen, bijv. gêlòpên. In dichtvorm aan te treffen in de catalectische viervoet van P.A. de Genestet:

ô, tíntêl' ûw hàrt în dên drùk vân ûw hànd

(CG, p. 28).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
amfimacer of creticus
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een daling geflankeerd door twee heffingen, bijv. íjsvêrmaàk.
De amfimacer komt in de Nederlandse poëzie officieel niet voor. Maar er zijn anapestische regels waarin men soms de anapest als een amfimacer zou kunnen lezen. Dit is bijv. het geval bij de gecursiveerde passages in de volgende regels uit het gedicht ‘De zelfmoordenaar’:

In het diepst van het woud

- 't Was al herfst en erg koud -

Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof!

( P. Paaltjens. Snikken en grimlachjes, ed. De Raaf, 1944, p. 47).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
ampersand
Van oorsprong Engelse benaming (‘and’ per se ‘and’ = ‘en’ en niets anders dan ‘en’) voor de et-ligatuur ‘&’, een schrijfwijze die zich tot op de dag van vandaag gehandhaafd heeft. Vanuit de Latijnse paleografie is het in vele grafische varianten (allogram) in de West-Europese volkstalen doorgedrongen als schrijfwijze van het nevenschikkend voegwoord ‘en’. In het Nederlands moet het getranscribeerd worden als ‘ende’, later als ‘en’.
LIT: BDI; G.E. Dawson en L. Kennedy-Skipton. Elizabethan handwriting 1500-1650 (1968), p. 19; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 50; Tekens op het spoor, in: Openbaar Kunstbezit 24 (1980), juli-sept., p. 132-133; J. Tschichold. Vormveranderingen van het &-teken (1993). [P.J. Verkruijsse]
amplificatio
Term uit de middeleeuwse poëtica-1 voor het sterk uitbreidend bewerken van een tekst. Een kleine uitweiding noemt men een digressie, het tegenovergestelde heet abbreviatio. De amplificatio-techniek is gebaseerd op het tot in details beschrijven van een mens, bijv. de schoonheid van een vrouw, of object, bijv. een drinkbeker (beschrijving-1, topos), en vormde een vast onderdeel van het poëtica-onderwijs dat deel uitmaakte van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, die vanaf de 12e eeuw aan de middeleeuwse universiteiten werden gedoceerd. Hoewel de amplificatio strikt genomen deel uitmaakt van de (Middel)latijnse literatuur zijn er parallellen in de volkstaal aan te wijzen. Zo kunnen de uitvoerige beschrijvingen in Diederic van Assenedes Floris ende Blancefloer en in Jacob van Maerlants Historie van Troyen amplificatio's genoemd worden. In de renaissance wint de retorische betekenis van amplificatio (het versterken, het sterk doen uitkomen van een zaak) sterk aan invloed ten koste van de middeleeuwse, l
amplitude
Term uit de receptie-esthetica, in tweeërlei zin gebruikt. De amplitude in ruime zin omvat het geheel van lezersreacties op een bepaalde tekst, bijv. alle mondelinge en schriftelijke reacties op Vondels hekeldicht Harpoen vanaf het ontstaan ervan in 1630 tot op heden. De amplitude in beperkte zin omvat die lezersreacties die niet in strijd zijn met de gegevens die voortvloeien uit de wetenschappelijke analyse van het artefact, bijv. alle uitspraken over Een winter aan zee (1937) van A. Roland Holst die passen binnen het interpretatieve kader van de desbetreffende studie Een roosvenster (1980) van L.H. Mosheuvel. Het begrip amplitude is nauw verwant aan het begrip esthetisch object.
LIT: N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977). [G.J. Vis]
anabasis
Het stijgen van de actie in het drama tot de climax-2 of ontknoping. Anabasis behoort tot de spanningselementen van het drama.
LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
anachronie of tijdsafwijking
Afwijking van de chronologische vertelwijze door anticipatie-1 (toekomstverwijzing) of retroversie (terugverwijzing). Afhankelijk van de geïmpliceerde duur van het anticiperend of retroversief vertelde gedeelte, spreekt men van duratieve anachronie of punctuele anachronie. Daarnaast maakt men onderscheid tussen subjectieve en objectieve anachronie, ook wel valse of echte anachronie genoemd. Bij het toneel spreekt men bij handelingsaspecten met een vooruitwijzend of terugverwijzend karakter over respectievelijk prospectief of retrospectief aspect.
Tijdsafwijkingen komen in vrijwel alle verhalend proza voor. In Couperus' Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan (1906) zijn bij herhaling terugblikken naar de tijd in Indië en wat daar is voorgevallen opgenomen. Beets maakt bijv. in ‘De familie Kegge’ (Camera Obscura, 18513) veel gebruik van anticipatie.
LIT: Bal; Baldick; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van
anachronisme
Historische inconsequentie of onmogelijkheid in een tekst of afbeelding. Anachronisme kan optreden als gevolg van gebrek aan historisch besef, maar kan ook als stijlfiguur bewust worden nagestreefd. Doorgaans beschouwt men de manier waarop bijbelse en antieke helden in middeleeuwse teksten als bijv. Jacob van Maerlants Alexanders geesten, Historie van Troyen of Scholastica beschreven worden of in middeleeuwse schilderijen als die van Pieter Brueghel sr. als eigentijdse ridders worden afgebeeld als een anachronisme bij gebrek aan (voldoende) historisch perspectief. Veel mediëvisten denken echter dat betergeschoolde middeleeuwers wel degelijk wisten dat de weergave in het verhaal niet geheel in overeenstemming was met de werkelijkheid en dat auteurs vaak opzettelijk een (enigszins) vertekend beeld van het verleden gaven, om voor het publiek de mogelijkheden tot herkenning en identificatie te vergroten. Afhankelijk van hoe men denkt dat het ‘projectieproces’ verlopen is, gebruikt men de termen antikisering
anacreontische poëzie
Term voor een type poëzie dat genoemd is naar de Griekse dichter Anacreon (6e eeuw v.Chr.), maar dat in feite een latere vinding is. Centraal in het genre staat de beperkte thematiek van ‘Wein, Weib und Gesang’, in een luchtige stijl verwant aan de Franse ‘poésie fugitive’, met een anekdotisch karakter. Deze dichtvorm heeft, als antipode van de alexandrijn, korte drie- of viervoetige jambische of trocheïsche regels. Strofenbouw en rijm ontbreken.
In de Nederlandse letterkunde is dit soort poëzie beoefend door Jan Luyken (1649-1712) en H.Cz. Poot (1689-1733). Grote bloei beleefde het genre in de tweede helft van de 18e eeuw, onder invloed van het Duitse rococo, bij Bellamy, Bilderdijk en Kinker. Geheel in de stijl typeert Bellamy de anacreontische poëzie in de volgende regels:

Zing, mijn lieve vriend, de zangen

die Anacreon van Tejos,

voor zijn grieksche meisjes, dichtte!

zagten wellust, scherts en kuschjes

zong Anacreon van tejos.

zagt en lieflijk als een windje,

dat, door de onges
anacrusis of opmaat
Deze term uit de prosodie heeft betrekking op de eerste syllabe van een vers voorzover deze beschouwd kan worden als niet behorend tot het metrum van het vers. De anacrusis is vergelijkbaar met de opmaat van de muziek (anacrusis). De betrokken syllabe is onbeklemtoond (daling). Zo kan men de jambische regel

Mîjn eèn/zaâm lé/vên wàn/dêlt doór/ dê strà/tên

( M. Nijhoff. VG, 19632, p. 9)
lezen als een trocheïsche regel met anacrusis, aldus: Mîjn/eénzaâm/lévên/wàndêlt/ doór dê/stràtên. Vanuit dit gezichtspunt kan men ook een bestaande regel door toevoeging van een onbeklemtoond eensyllabig beginwoord van een anacrusis voorzien. De trocheïsche regel van De Schoolmeester

Wàndlaâr/mét eên léêgê/zàk

(Gedichten, ed. Van Deel en Mathijsen-Verkooijen, 1975, p. 301)
wordt dan ‘ô/wànd-laâr/mét eên/léêgê/zàk’.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
anadiplosis, epanadiplosis of reduplicatio
Benaming voor die vorm van herhaling (repetitio) waarbij een woord of woordgroep die een (vers)regel of zin besluit, herhaald wordt aan het begin van de eerstvolgende (vers)regel of zin, volgens het schema: ... x/x ..., bijv.

Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren:

Kleuren zijn daden van het licht dat breekt

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 10).
In de middeleeuwse literatuur is anadiplosis kenmerkend voor specifiek hoofs taalgebruik, bijv. de monologen van Ferguut en Galiene in de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822).
LIT: Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
anafora, anafoor, epanafoor of relatio
Herhaling (repetitio) aan het begin van twee of meer opeenvolgende regels of zinnen, bijv.

Dag stoel naast de tafel

Dag brood op de tafel

( P. van Ostaijen. VW. Poëzie, dl. 2, 19653, p. 199).
Een ander voorbeeld is de herhaling van ‘Ik houd van het proza, dat [...]’ in Van Deyssels opstel Over literatuur ( L. van Deyssel. Verzamelde werken, dl. 4, z.j., p. 79).
LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
anagram of letterkeer
Van oorsprong magische omzetting (onomancie) van de letters van een persoonsnaam tot een pseudoniem of devies (impresa), vanaf de 16e eeuw gebruikt als literaire spelvorm. Bekende anagrammen zijn:
Tesselschade > Sachte Sedeles
Lucas d'Heere > Schade leer u
Gerrit Komrij > Griet rijmrok, Ik rijm erg rot
LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Hiller; HWR; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; W. Kusters. ‘Naderende arenden’, in: De Gids 149 (1986) 2, p. 115-116. [W. Kuiper]
anakoloet
Een samengestelde zin waarvan de respectievelijke deelzinnen door een afwijkende woordvolgorde niet op elkaar aansluiten. Het 17e-eeuws kent daarvan voorbeelden bij Bredero, Hooft, Huygens en Cats aan wie dit voorbeeld ontleend is: ‘Ick wil eens wederom ick wil de saeck beprouven’ (Spaens Heydinnetje, vs. 973). Als stijlfiguur wordt de anakoloet gebruikt om de aandacht van de lezer op de boodschap te richten, bijv. ‘Ik wilde ik kon u iets geven’ ( H. Gorter. VW, dl. 2, 1948, p. 85). Als geval van ongrammaticaliteit is de anakoloet vergelijkbaar met de apokoinou, met dit verschil dat de apokoinou-zin grammaticaal kan worden gemaakt door vervanging of invoeging van een enkel woord, terwijl de ongrammaticaliteit van de anakoloet alleen kan worden opgeheven door verandering van de woordvolgorde.
LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal
analecta
In strikte zin een verzameling uittreksels of bloemlezing, zoals Analecta; Nederlandsch leesboek (1892) bijeengebracht door F. Buitenrust Hettema. In ruimere zin als aanduiding van een tijdschrift of reeks met gemengde inhoud, bijv. Analecta Bollandiana (1882-1962).
LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; HWR; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
analogie-1
Overeenkomst van verhaalelementen in verschillende teksten. Met name de middeleeuwse literatuur is rijk aan analogieën, meestal ontleend aan de bijbel. Zo kan bijv. in Karel ende Elegast de inbraak van Elegast bij Eggeric van Eggermonde om diens zadel en zwaard te bemachtigen, beschouwd worden als een analogie naar 1 Samuel 26, waar David bij Saul binnensluipt en diens lans wegneemt. De bedoeling van de analogie is een gebeurtenis als niet toevallig te beschrijven, maar als deel uitmakend van een hoger plan, bij voorkeur de heilsgeschiedenis. De analogie kan beschouwd worden als een profane variant op de sensus allegoricus-1.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; H. Pleij. ‘Over de betekenis van middeleeuwse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339. [W. Kuiper]
analogie-2 of perseveratie
Schrijf-, spreek- of zetfout die optreedt als een taalgebruiker tijdens het uitschrijven, uitspreken of zetten van een woord met zijn gedachten nog bij het vorige woord is. Het gevolg is woordverminking met elementen van dat vorige woord, bijv. een kopje kofje. Het tegenovergestelde van analogie is anticipatie-2.
LIT: B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229. [W. Kuiper]
analyse of tekstanalyse
Vorm van tekstonderzoek die veelal functioneert als onderdeel van de interpretatie. Een moderne variant ervan is de materiële analyse. Sommigen hanteren de term als synoniem van interpretatie, met name in samenstellingen als poëzie-analyse en romananalyse. Anderen geven de term een beperkter inhoud, veelal synoniem met empirische beschrijving, bijv. in een samenstelling als structuuranalyse.
LIT: Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij. Tekst en lezer (1979). [G.J. Vis]
analytisch drama
Dramavorm waarin de handeling in feite reeds heeft plaats gevonden en het eigenlijke drama zich toespitst op de ontwikkelingen en de ontknoping die het gevolg zijn van die handeling. Personages en toeschouwers worden zich pas in de loop van het drama bewust van deze handeling en haar gevolgen. Het tijdsverloop is meestal kort, omdat de plot slechts een klein gedeelte van de story (fabel-2) dekt. Men spreekt in dit verband van een ‘late point of attack’. De meeste detective-stukken kennen een dergelijk ‘late point of attack’. Analytisch drama was ook geliefd bij het naturalisme, omdat het vooral voorstelling van karakter en milieu kan geven, waarvoor de handeling slechts startmotor is.
LIT: Bergh; Best; Gorp; Metzler; W. Archer. Play-making (1970). [G.J. van Bork]
analytische bibliografie-1
De wetenschap die het gedrukte boek als materieel object bestudeert. Voor de literatuurhistoricus-filoloog die de tekstgeschiedenis wil nagaan, is de analytische bibliografie naast de codicologie en de manuscriptologie een noodzakelijke hulpwetenschap. Zij vereist kennis van bij het drukproces gebruikt materiaal (papier en letter) en van de methode van werken in de zetterij, drukkerij en binderij (kopij klaarmaken, zetten, opmaken, proefdrukken, corrigeren, drukken en binden) om fouten die optreden tijdens de transmissie van een tekst te kunnen herkennen en verklaren. Het centrale begrip in de analytische bibliografie is het collationeren, het vergelijken van exemplaren om te zien of er van hetzelfde zetsel gedrukt is. De eenheid van collationeren is de drukvorm (per vel een binnenvorm en een buitenvorm), die voor ieder bibliografisch formaat weer anders is. Nadat er een aantal of zoveel mogelijk exemplaren van een druk gecollationeerd zijn, is het mogelijk om een ideal copy te construeren, een meestal ficti
analytische bibliografie-2
Vooral in België gebruikt men deze term ook in de betekenis van een bibliografie met bij iedere titel een beknopte inhoudsopgave, zoals bij Rob. Roemans en Hilda van Assche. Analytische bibliografie van Julien Kuypers (1968).
LIT: MEW. [P.J. Verkruijsse]
anamnesis
Het in de geest terugroepen van ideeën, personen of gebeurtenissen uit het eigen verleden, zoals in memoires of autobiografie, maar ook in poëzie of fictief proza, zoals in S. Vestdijks Kind tussen vier vrouwen (1972).
LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; LdMA; Myers/Simms; Shipley. [G.J. van Bork]
anapest
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit twee dalingen gevolgd door een heffing, bijv. ânâpést. In dichtvorm:

Kân hêt zíjn, dât eên spránk vân dên vórîgên gloéd

( D.J. van Lennep. Verhandeling en Hollandsche duinzang, ed. Stuiveling, 1966, p. 55).
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
Andere Wereld
Sprookjesachtige locatie bekend uit de Brits-Keltische letterkunde, waar feeën woonachtig zijn en mensen kunnen voortleven die in de reële wereld gestorven zijn. De Andere Wereld is doorgaans met water omsloten, een zee (Parthonopeus van Bloys) of een diepe rivier (Lanceloet en het hert met de witte voet), soms echter door een haast ondoordringbaar woud (Ferguut). Als gids doet vaak een wit dier dienst, een hert (Ferguut) of een hond(je) (Lanceloet en het hert met de witte voet).
De Andere Wereld is vooral een plaats waar gewone (mannelijke) stervelingen heen gelokt worden door een fee voor een liefdesverhouding die volstrekt geheim moet blijven (Lanval). Soms wordt een specifiek verbod gesteld (geish), zoals in Parthonopeus van Bloys.
LIT: D. Poirion. Le merveilleux dans la littérature francaise du Moyen Age (1982); De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse Lais uit de 12e en 13e eeuw. Vert. en toegel. door L. Jongen en P. Verhuyk (1985). [W. Kuiper]
anekdote
Kort verhaal waarin een gebeurtenis, meestal beleefd door een (historische) persoon, op humoristische wijze wordt neergezet. De term betekent eigenlijk ‘niet-uitgegeven werk’ en werd het eerst gebruikt in de titel van een verzameling pikante verhalen over Justinianus I (Oost-Romeins keizer van 527 tot 565); sinds de 17e eeuw heeft het begrip zijn huidige betekenis.
De anekdote laat zich moeilijk onderscheiden van vergelijkbare korte verhalen als cursiefje, exempel, fabel-1, facetiae, klucht-2 en novelle. De oudste Nederlandse anekdotenverzamelingen dateren uit de 16e eeuw, bijv. Een nyeuwe clucht boeck (1554) (ed. Pleij, 1983). Een 17e-eeuwse verzameling van moppen en anekdotes is die van Aernout van Overbeke, de Anecdota sive historiae jocosae (ed. Dekker en Roodenburg, 1991). Sommige anekdoten vormen tezamen een pseudo-biografie (anekdotenbiografie).
In de 18e eeuw verschijnen anekdoten vooral in almanakken. Een moderne anekdotenverzameling is J. Brouwers' Zachtjes knetteren de letteren (1975).
LIT: Ba
anekdotenbiografie
Aantal, meestal humoristische verhalen (anekdote) over een pseudo-historisch personage die bijeengebracht zijn in de vorm van een pseudo-biografie. Vaak is het biografisch kader nauwelijks uitgewerkt en begint het boek met de geboorte van de hoofdpersoon en eindigt het met zijn dood. Daartussen is de held van het verhaal leeftijdsloos. Voorbeelden van anekdotenbiografieën zijn Het leven van Esopus (vert.- Kuiper en Resoort, 1990), Uilenspiegel (ed. Geeraedts, 1986) en De pastoor van Kalenberg (ed. Van Kampen en Pleij, 1981).
LIT: HWR; Shipley; P.J.A. Franssen. Tussen tekst en publiek. Jan van Doesborch, drukker-uitgever en literator te Antwerpen en Utrecht in de eerste helft van de zestiende eeuw (1990), p. 129; P. Franssen. ‘Virgilius de tovenaar in het genre van de anekdotenbiiografie’. In: Literatuur 12 (1995), p. 83-89. [H. Struik]
angry young men
Aanduiding van enkele Engelse roman- en toneelschrijvers die zich vanaf 1950 manifesteerden als gedesillusioneerde en daardoor vaak ook cynische jongeren die een afkeer hadden gekregen van de traditie en opvattingen van het establishment. In hun werk stellen zij - vaak in satirische vorm - de huichelachtigheid van dat establishment aan de kaak, waardoor hun werk veelal als schokkend werd ervaren. In Engeland worden o.m. Kingsley Amis' Lucky Jim (1954), John Braine's Room at the top (1957) en John Osborne's Look back in anger (1957) tot het werk van de angry young men gerekend. In Nederland werd het vroege werk van G.K. van het Reve vaak met dat van deze auteurs vergeleken.
LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; J.R. Taylor. Anger and after (1962). [G.J. van Bork]
anisometrie
Term uit de prosodie ter aanduiding van het feit dat gelijkheid van metrische patronen (isometrie) ontbreekt. Dit is bijv. het geval in de poésie parlante (vrij vers-2). Het vers libre (vrij vers-1) daarentegen is niet noodzakelijk anisometrisch. In metrische verzen, inclusief die waarin polymetrie optreedt, zal men anisometrie niet vinden. Menig knittelvers is anisometrisch, zoals bijv. het begin van de ‘Natuurlijke historie voor de jeugd’ van Van de Linde:

In mijn natuurlijke Historie voor jonge lui,

Maak ik met opzet geen gewach van de regenbui,

Om dat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn

Met den regen, dan wel met den zonneschijn.

( Schoolmeester. Gedichten, ed. Van Deel en Mathijsen-Verkooijen, 1975, p. 91).
Soms ontbreekt isometrie in gedichten waar men anisometrie niet zou verwachten, zoals in sommige isosyllabische verzen, bijv. enkele sonnetten van H. Roland Holst-van der Schalk.
LIT: Cuddon; Gorp; Shipley; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922). [G.J. Vis]
annalen-1
Jaarboeken waarin chronologisch historische feiten beschreven worden. In het Nederlands kennen we geen echte annalen, maar meer uitgebreide historiografieën in de vorm van kronieken of historiën (vgl. Hoofts Nederlandsche Historien als aemulatio van Tacitus' Annales).
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
annalen-2
Aanduiding, gebruikt in tijdschrifttitels, waarin de oorspronkelijke verbinding met de betekenis ‘jaarboek’ grotendeels verloren is gegaan, zoals de vóór 1974 tweemaal per jaar en daarna viermaal per jaar verschijnende Annalen van het Thijmgenootschap of de vóór 1975 viermaal per jaar en daarna éénmaal per jaar verschijnende Annalen van de Oudheidkundige Kring van het Land van Waas.
LIT: BDI; Hiller; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
annotatie
Verklarende aantekening van taalkundig-lexicografische (woordcommentaar) of zakelijke (zakencommentaar) aard bij een tekst of in een teksteditie, meestal in de vorm van marginale of voetnoten. Op de titelpagina wordt het voorkomen van annotaties gewoonlijk aangekondigd door ‘geannoteerd’, ‘van aantekeningen voorzien’, ‘toegelicht’ of ‘met woordverklaringen’.
LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Mathijsen; Scott; W. Hellinga, ‘De commentaar’, in: Handelingen van het 24e Nederlandse Filologencongres (1956), p. 109-127. [P.J. Verkruijsse]
anoniem
Literair werk waarvan de auteur niet bekend is, zoals het merendeel van de Middelnederlandse ridderepiek, of waarvan de naam van de auteur opzettelijk wordt verzwegen, bijv. om vervolging of publiciteit te vermijden.
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Scott; J.I. van Doorninck. Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren (2 dln., 1883-1885); A. de Kempenaer. Vermomde Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers (1928). [G.J. van Bork]
antagonist
Tegenspeler van de hoofdpersoon (protagonist) in een literair werk, die vaak door het conflict met de protagonist bijdraagt tot de plot. De term wordt meestal toegepast op een personage in het drama, maar ook in vertellend proza kunnen antagonist en protagonist voorkomen. In Vondels treurspel Lucifer (1654) bijv. is de aarstengel Michaël de antagonist en Lucifer de protagonist.
LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Prince; Scott; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967). [G.J. van Bork]
anticipatie-1, vooruitwijzing of toekomstverwijzing
Afwijking van de chronologie in de vertelwijze (anachronie) door vooruit te lopen op de gebeurtenissen en iets aan de lezer mee te delen wat pas later een rol zal spelen in het verhaal. Anticipatie wordt vaak gebruikt om spanning op te wekken, maar ook wel om latere ontwikkelingen voor te bereiden. In ‘De familie Kegge’ (Camera obscura, 18513) opent Beets bijv. een van de laatste hoofdstukken met de anticipatie: ‘Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden [...]’ om aan te geven dat de hoofdpersoon in het volgende tot actie zal overgaan om de verachtelijke Van der Hoogen te ontmaskeren. In de dramatheorie spreekt men bij handelingsaspecten met een vooruitwijzend karakter over prospectief aspect.
LIT: Bal; Best; Boven/Dorleijn; Dupriez-1; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; Morier; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
anticipatie-2
Schrijf-, spreek- of zetfout die optreedt als een taalgebruiker tijdens het uitschrijven, uitspreken of zetten van een woord met zijn gedachten al bij de volgende lettergreep of het volgende woord is. Het gevolg is woordverminking met elementen van de volgende lettergreep of het volgende woord, bijv. ‘minich’ in plaats van ‘menich’ (Die Rose, ed. Verwijs (1868), vs. 217). Anticipatie is een veel voorkomende kopiistenfout. Het tegenovergestelde van anticipatie is analogie-2.
LIT: Marouzeau; B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 417-418. [W. Kuiper]
anticlimax
Schijnbaar negatieve climax-1 met het effect van een climax, bijv. ‘Frankrijk, België, ja zelfs Luxemburg is nog groot genoeg om dit bedrag te kunnen opbrengen.’ Speciaal in het drama wordt met deze term het moment of de periode aangeduid die volgt op het hoogtepunt van een reeks wat betreft intensiteit of betekenis.
LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011); J.J. Styan. The elements of drama (1969). [G.J. Vis]
antifrase
Stijlfiguur waarbij een mededeling geïroniseerd wordt door het tegenovergestelde te zeggen van wat men bedoelt, bijv. bij een mislukking: ‘Daar ben je mooi in geslaagd.’
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Morier; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
antiheld
Personage in een roman of toneelstuk dat in tegenstelling tot de klassieke held, die mentaal sterk, eerbiedwaardig of machtig moest zijn en in elk geval onze bewondering moest verdienen, juist onbetekenend, passief, nederig of zelfs onnozel is en ons medelijden of hooguit begrip dient op te wekken. De antiheld kan incidenteel al vroeg in de literatuur worden aangewezen, maar is sedert het begin van de 19e eeuw sterk in opkomst. In het absurdisme en in de nouveau roman of antiroman is het proces van de onttroning van de klassieke held in zijn uiterste consequenties doorgevoerd. Goede voorbeelden van antihelden in de Nederlandse literatuur zijn Ondine en Oscar uit L.P. Boons De Kapellekensbaan (1953) of Willem Bleeker uit Bleekers zomer (1972) van Mensje van Keulen.
LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Prince; Scott; Shipley; M. Praz. The hero in eclipse (19692); A.L. Sötemann. ‘Der negative Held in der modernen niederländischen Literatur’, in: S. Sonderhegger en J. Stegeman (r
anti-illusionistisch toneel
Toneelvorm waarin de toneelillusie bewust doorbroken wordt om door middel van vervreemdingseffecten, zoals bijv. door Bertold Brecht werden gebruikt, de toeschouwer te verhinderen zich in de personages en de handeling van het stuk in te leven. In Nederland werd deze toneelvorm toegepast door S. Polet in De koning komt voorbij (1965) en Adam X (1973). Vaak berust het anti-illusionistische op de doorbreking van de zgn. vierde-wandfictie.
LIT: Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
anti-illusionistisch toneel
Toneelvorm waarin de toneelillusie bewust doorbroken wordt om door middel van vervreemdingseffecten, zoals bijv. door Bertold Brecht werden gebruikt, de toeschouwer te verhinderen zich in de personages en de handeling van het stuk in te leven. In Nederland werd deze toneelvorm toegepast door S. Polet in De koning komt voorbij (1965) en Adam X (1973). Vaak berust het anti-illusionistische op de doorbreking van de zgn. vierde-wandfictie.
LIT: Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
antimetabole
Aanduiding voor een stijlfiguur, syntactisch en/of semantisch van aard, waarin een tegenstelling (antithese) wordt geformuleerd met behulp van een chiasme: ‘Niet om te werken leven wij, maar wij werken om te leven.’ Soms gaat de figuur gepaard met parallellisme: ‘Niet om te werken leven wij, maar om te leven werken wij.’ Constante factor is de repetitio.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
antimetrie of metrische afwijking
Term uit de prosodie waarmee wordt aangegeven dat een syllabe qua prominentie afwijkt van het metrisch patroon. Deze doorbreking van het schema kan alleen optreden binnen een prosodische context waarin alternering overheerst. Zo komt bijv. in het jambische gedicht (jambe) ‘Ik droomde van een kalmen blauwen nacht’ van Willem Kloos in vs. 3 een afwijking voor bij de derde en vierde syllabe: ‘Maâr hoóg/schéen vân/dê sché/mêrên/dê kím/mên’. In plaats van het te verwachten ^ ' krijgt men ' ^: schéen vân. Men spreekt in dit geval ook wel van accentverschuiving. Behalve in het genoemde geval, waarbij men een heffing op een dalingsplaats aantreft, kan men antimetrie tegenkomen in het tegenovergestelde geval, namelijk wanneer men een daling krijgt op een heffingsplaats. In dezelfde regel van Kloos laat zich dat horen bij de syllaben 7 en 8: ^ ^ in plaats van ^ ': Schémêrêndê. Bij dit laatste kan men moeilijk van accentverschuiving spreken, omdat de weggelaten heffing niet elders is terug te v
antiquariaat
Bedrijf dat zich bezighoudt met de handel in oude, vrij zeldzame en gezochte, niet meer in de reguliere boekhandel verkrijgbare, boeken en prenten en in handschriften. Naast de normale antiquariaten zijn er gesloten antiquariaten die hun voorraad uitsluitend via antiquariaatscatalogi aanbieden. Een ontwikkeling van na de Tweede Wereldoorlog is het zogenaamde moderne antiquariaat, dat uitgeversrestanten verkoopt tegen sterk verminderde prijs. De tweedehands boekhandel beweegt zich doorgaans niet op het terrein van het heel oude boek, noch op dat van grote hoeveelheden uitgeversrestanten, maar beperkt zich tot de verkoop van niet zo oude boeken die eerder gebruikt zijn. De grens tussen de categorieën is diffuus: zeldzaam hoeft niet oud te zijn en omgekeerd.
De meeste antiquariaten hebben zich gespecialiseerd op een bepaald terrein. Overzichten worden geboden door het op gezette tijden verschijnende Boekenvondst; antiquarische & tweedehandsboekwinkels in Nederland en België, voor Amsterdam De boekhandels van
antiquariaatscatalogus
Alfabetische of systematische naar vakgebieden ingerichte lijst van handschriften of van boeken die niet meer in de gewone boekhandel verkrijgbaar zijn en die door een antiquariaat tegen de in de catalogus vermelde prijs te koop worden aangeboden. Een grote verzameling antiquariaatscatalogi bevindt zich op de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam.
LIT: BDI; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
antiroman
Term uit de literaire kritiek voor een roman waarin opzettelijk gebroken wordt met wat op een bepaald moment traditie is geworden of waarin de verwachtingen van de lezer op het punt van de romanconventies met opzet doorbroken worden, zoals bijv. in de nouveau roman gebeurt. Vanwege die doorbreking van de romanconventies noemde bijv. Vestdijk Het land van herkomst (1935) van E. du Perron een antiroman. Alain Robbe-Grillet geeft in zijn romans Les Gommes (1953) en La jalousie (1957) geen houvast meer aan de lezer door geen opbouw naar een plot of de normale tijd-ruimte-verhoudingen meer te hanteren. De waarnemingen van de personages zijn even onvoorspelbaar als hun reacties en hun ‘bijzondere’ visie daarop. InNederland kunnen M. Tophoffs De falende stad (1965) en Leeg te aanvaarden (1966) als antiromans gelden.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; P. de Wispelaere. ‘Het proza’, in: Literair lustrum 2 (1973). [G.J. van Bork]
antistrofe-1 of tegenzang
Van oorsprong de exact gelijke tegenbeweging van de dansers in de Griekse koorzang na een voorafgaande verplaatsing in de tegenovergestelde richting. Vervolgens betekent het de volledig metrisch corresponderende tegenzang na de voorafgaande strofe in een ode, die meestal afgesloten wordt met een epode (epode-2) in een afwijkend metrum.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
antistrofe-2
Term uit de retorica voor herhaling (repetitio) van in tegengestelde volgorde geplaatste woorden. Een voorbeeld van antistrofe komt voor in vs. 4-5 van ‘Boere-charleston’ van Paul van Ostaijen:

boerelongen ballen wangen

wangen ballen bekkens

( Paul van Ostaijen. VW / Poëzie, 1963, p. 239).
LIT: Baldick; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
antithese, antitheton of contrapositum
Term uit de stijlleer voor die vorm van contentio die bestaat uit het tegenover elkaar plaatsen van twee noties. Men maakt onderscheid tussen 1) zinsantithese, 2) woordgroepantithese en 3) antithese per afzonderlijk woord.

Ad 1): Doe ik mijn oogen toe,

Dan wil ik 't wel gelooven;

Doch als ik ze open doe

Komt weer de Twijfel boven.

( P.A. de Genestet. Complete gedichten, 19122, p. 316).

Ad 2): Daags tusschen boeken, 's nachts in een café.

(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 9).

Ad 3): Moeder, die leven geeft, dat sterven moet.

(Id., p. 39).
De antithese kan de vorm hebben van een oxymoron en van een paradox. Dikwijls gaat de antithese gepaard met vormen van herhaling als parallellisme, chiasme en eindrijm.
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2;; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
antitoneel
Term uit de toneelkritiek voor een dramavorm waarin de toneelconventies geheel overboord zijn gezet of met opzet worden overtreden, zoals in het absurdistisch toneel.
LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; R. Hayman. Theatre and anti-theatre (1979). [G.J. van Bork]
antoniem
Stijlfiguur die beschouwd kan worden als een vorm van perifrase. Men zegt iets door het tegenovergestelde in ontkennende zin te formuleren. In plaats van ‘blijf bij me’ zegt men dan bijv. ‘Je moet niet van me weggaan.’ Men kan deze stijlfiguur hanteren om iets te accentueren of louter als versiering. De antoniem is verwant aan de litotes.
LIT: Alphen; Best; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
antonomasie-1
Eén van de tropen-1, nl. het vervangen van een eigennaam door een omschrijving, gebaseerd op contigu verband, een soort perifrase of synecdoche dus. Zo noemt men Vondelwel ‘de prins der dichters’ en spreekt men over Antonides van der Goes als ‘de dichter van de Ystroom’.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
antonomasie-2
G.J. Vossius heeft de term antonomasie ook gebruikt voor het vervangen van een apellatief door een eigennaam, dus het omgekeerde van antonomasie-1. De eigennaam moet wel toebehoren aan een algemeen bekend persoon uit de geschiedenis of mythologie, zoals ‘een droogstoppel’ (figuur uit de Max Havelaar van Multatuli) voor een ‘saai en vervelend iemand’ of ‘een Xantippe’ (de vrouw van Socrates) voor ‘een feeks van een vrouw’.
LIT: Lausberg; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
aphaeresis of procope
Het meestal ter wille van het metrum weglaten (detractio) van een lettergreep of een klank aan het begin van een woord.
Een voorbeeld waarin ‘ick’ of ‘ik’ is ingekort tot ‘ck’ of ‘K’ is het begin van P.C. Hoofts gedicht ‘Chanson a Madame’ in Gedichten:

Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven,

K' en laster u daerom jonge Cupido niet;

K' en sal de tedersachte Venus niet bekijven,

Noch oock niet de Godin oorsaeck van mijn verdriet.

(ed. Stoett, dl.1, 1899, p. 11).
LIT: Best; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
apocalyptische literatuur
Literatuur waarin een onheilspellend toekomstbeeld wordt geprofeteerd. Deze literatuur gaat terug op het bijbelboek Openbaringen (de Apocalyps). Een voorbeeld uit de moderne literatuur is Belcampo's verhaal ‘Het grote gebeuren’, opgenomen in Nieuwe verhalen (1945).
LIT: Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; LdMA; Metzler; Scott; P. Eligh. Leven in de eindtijd (1996). [G.J. van Bork]
apocope
Vorm van elisie, bestaande uit afstoting van een onbeklemtoonde slotklinker, bijv. ‘Here’ wordt ‘Heer’; ‘einde’ wordt ‘eind’. Apocope werd door de 17e-eeuwse Nederlandse taalbouwers gepropageerd om de beknoptheid van de moedertaal te stimuleren.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
apocopisch rijm
Vorm van onvolledig eindrijm waarbij alleen de beklemtoonde syllaben op elkaar rijmen, zoals in de regels

De dichter dicht niet

maar opent verre verschieten.

( Henk Spaan. 'n Lach en 'n traan, 1973, p. 2).
LIT: Buddingh; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
apodosis
Tweede deel van een periodus-1, een volzin, waarin de in het eerste deel (de protasis-2) opgebouwde spanning wordt opgelost. Vaak betreft het zinnen met een antithese van het type: weliswaar ..., maar ...; of: wanneer ..., dan ....
LIT: Best; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Morier; scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
apograaf
Afschrift van een tekst gemaakt door iemand anders dan de auteur. De Middelnederlandse literatuur is haast uitsluitend in apografen bewaard gebleven, vervaardigd door beroepskopiisten (kopiist). Een eigenhandig door de auteur geschreven tekst noemt men een autograaf.
LIT: BDI; Gorp; Mathijsen; MEW; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973). [W. Kuiper]
apokoinou
Term uit de stijlleer ter aanduiding van een ongrammaticale, vaak samengestelde zin die gekenmerkt wordt door het feit dat één element dienst doet als bestanddeel van twee zinsdelen of zinnen, bijv. ‘Ik zag mijn broer was ziek.’ In het gedicht ‘Oorlog & oorlog’ van Lucebert vervult de tweede regel grammaticaal een dubbelfunctie ten opzichte van de eerste en de derde regel:

zij komen glanzend overgevlogen

onder de bloedende moeder

smelt de eerste sneeuw.

( Lucebert. VG, 1974, p. 224).
De apokoinou is verwant aan de anakoloet en aan het zeugma.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Metzler; Shipley; Wilpert; C. Minis. ‘De apokoinou-constructie, vooral in den Ferguut’, in: TNTL 62 (1943), p. 161-184, 270-289. [G.J. Vis]
apollinisch
Door F.W. Nietzsche (1844-1900) geschapen samenvattende term - geïnspireerd op de filosofie van A. Schopenhauer (1799-1860) - ter aanduiding van alles wat tegenover het dionysische in wereldbeschouwing, levensleer en kunst de kenmerken draagt van het statische en evenwichtige intellect en wat streeft naar maat, orde en harmonie. Ten aanzien van de kunsten, waarvan Apollo de god is, doelt de term op licht en begrijpelijkheid, rede, symmetrie en cultuur, schoonheid en genezing.
Nietzsche zag het apollinische als een van de hoofdkenmerken van de Griekse kunst. Samen met het dionysische, waarmee het in een voortdurende spanningsverhouding staat, vormde het de grondslag van de Griekse cultuur zoals die bijv. in de tragedie tot uiting komt. De Griekse kunstwerken werden in deze optiek gezien als producten van een krachtig conflict, niet zozeer serene rust representerend als wel een met moeite verkregen overwinning.
Sommigen leggen verband tussen het apollinische element in de Oudheid en het rationele van het late
apologie
Verdedigingsrede of verweerschrift. Bekend is de Apologie (1581; ed. Alberts/ Verlaan, 1980) van Willem van Oranjetegen de over hem door Filips II uitgesproken ban. Het stuk is overigens in het Frans opgesteld door zijn hofprediker Villiers en twee van diens vrienden, Languet en Du Plessis Mornay. Een andere Apologie (1772) is - anoniem - uitgegeven door Ds. Wolff om zijn vrouw, Betje Wolff-Bekker, te verdedigen tegen de aanvallen op haar De Santhorstsche geloofsbelijdenis.
LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
apophtegma
Oorspronkelijk Griekse term voor het duidelijk en met enige nadruk ergens over spreken. In de literatuur is de term steeds meer in gebruik gekomen voor anekdoten over filosofen, heiligen of andere historische figuren die een levenswijsheid bevatten. Wanneer dat laatste element gaat overheersen in deze anekdoten valt het apophtegma samen met de sententia of de zedenspreuken en is het vergelijkbaar met de adagia.
LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Wilpert. [G.J. van Bork]
apostelspel
Subgenre van het bijbels drama, waarin een episode uit het leven der apostelen wordt uitgebeeld en waarvoor de stof doorgaans ontleend werd aan het bijbelboek ‘Handelingen der apostelen’, soms aangevuld met andere bronnen zoals de evangeliën, de brieven der apostelen of Romeinse geschiedenis. Het oudste West-Europese apostelspel dateert van de 13e eeuw. In de Nederlanden bloeide het genre gedurende de 16e eeuw, met name in de zuidelijke Nederlanden. Een bekend apostelspel uit die tijd is De bekeeringe Pauli (ed. Steenbergen, 1953).
LIT: Gorp; Metzler; MEW; G.J. Steenbergen. ‘Het apostelspel’, in: VMA (1952), p. 439-488; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, ca. 1500-1625 (1968), p. 46-48; B.A.M. Ramakers. ‘Maer en beroemt u niet! Het eerste Spel van Sinnen van dWerc der Apostelen van Willem van Haecht’, in: Wat duikers vent is dit! (1989), p. 147-164. [W. Kuiper]
apostrofe
Stijlfiguur uit de retorica, nl. één van de mogelijkheden binnen de aversio: het zich afwenden van het publiek door de vertellende instantie (aversio ab auditoribus) of van de aanvankelijk aangesproken persoon door het personage om zich te richten tot een niet aanwezig persoon of tot een als personificatie gedacht begrip of collectivum, vaak de goden of de Muzen.
Een paar voorbeelden aan het slot van J. van den Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) zijn vs. 1865 waar broer Peter uitroept: ‘Zijt ghy dat Rafaël?’ en vs. 1895 waar Badeloch zich tot Amsterdam richt met de woorden:

Verdelghde stad, wy gaen, en komen nimmer weer

(WB-ed., dl. 3, 1929, p. 599-600).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
apotheose
Oorspronkelijk: verheffing tot de rang der goden. Bij overdracht gebruikt voor het hoogtepunt van een toneelopvoering, meestal de slotscène, waarin het maximum aan pracht en kunnen getoond wordt.
LIT: Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
apparaat van de neerlandicus
Het geheel van bibliografische en andere heuristische hulpmiddelen dat de neerlandicus ten dienste staat bij zijn onderzoek. Het apparaat omvat zowel instellingen, zoals bibliotheken, archieven en letterkundige musea, als handboeken, bibliografieën, catalogi, literatuurgeschiedenissen, woordenboeken enz. De term is waarschijnlijk ontstaan naar analogie van het Apparaat voor de studie der geschiedenis van J.M. Romein (1949).
Een aanzet tot de beschrijving van het apparaat van de neerlandicus en het gebruik daarvan is gegeven door A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman in het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde (19835). Inmiddels is ook het computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde) van P.J. Verkruijsse, A. Lemmens en J.F.A.M. van den Berg beschikbaar (eerste versie 1994; regelmatige updates).
LIT: Baldick; Brongers; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
approbatur
Latijn voor ‘het wordt goedgekeurd’, gevolgd door de naam van de censor, meestal afgedrukt op de verso-zijde van de titelpagina, waarmee vanaf de 16e eeuw wordt aangegeven dat een boek de goedkeuring van de rooms-katholieke kerk kan wegdragen. De katholieke (preventieve) censuur van boeken was geregeld in de Codex juris canonici (1385): alle bijbeluitgaven en -commentaren, gebedenboeken en theologische geschriften in ruime betekenis moesten worden voorgelegd aan de censor van het diocees waar de drukker gevestigd was. De eveneens in boeken opgenomen formules imprimatur, evulgetur of nihil obstat betekenen alleen maar dat er geen dwalingen tegen de katholieke moraal of leer in het desbetreffende werk voorkomen. In publicaties van regulieren wordt een dergelijke keur van de orde waartoe hij behoort gecombineerd met het approbatur voor de drukker.
LIT: Gorp; Hiller; Laan; MEW; Wilpert; B.Th. Stoverink. De Index en de boekencensuur in de R.-K. kerk (1920); M. Custers. Kerkelijke boekenwetgeving (1960); H.A.
aptum of decorum
Eén van de vier traditionele stijldeugden binnen de elocutio, de stijlleer in de retorica, naast de puritas, perspicuitas en ornatus, nl. de passendheid tussen de inhoud en verwoording, alsmede tussen de persoon van de spreker, het publiek, tijd, plaats en de verwoording. Ideeën, alinea's, zinnen, woordgroepen, woorden, lettergrepen en klanken moeten binnen het geheel van de rede op elkaar afgestemd, met elkaar in harmonie zijn. Het aptum kan doorbroken worden door obscenitas en humilitas. Een toegestane afwijking kan goedgemaakt worden door een remedium. Er worden drie stijlniveaus (genera elocutionis) onderscheiden, die door het decorum verbonden worden aan de erbij behorende onderwerpen (res).
LIT: Baldick; Fowler; Gorp; Lausberg; MEW. [P.J. Verkruijsse]
arabeske
Term door sommige schrijvers gehanteerd voor die literaire werken waarvan de sierlijke schikking kenmerkend wordt gevonden. Zo noemt Couperus een bundel korte verhalen Korte arabesken (1911). Hendrik de Vries gebruikt de term in de ondertitel ‘romancen, sproken en arabesken’ van zijn dichtbundel Toovertuin (1948). De arabeske is vaak grillig en bizar.
LIT: Best; Gorp; HWR; Metzler; Morier; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
arbeiderspoëzie
Poëzie die door en vaak ook voor arbeiders geschreven is. Een voorbeeld hiervan is M'n woord een wapen tot verweer (1972) van P. van Vollenhoven en W. de Vries.
LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Gorp; Metzler; MEW; WAR, tijdschrift voor arbeidersliteratuur (vanaf 1975). [G.J. van Bork]
arbeidslied
Lied gezongen bij het verrichten van lichamelijk werk met een bepaald ritme, zoals spinnen, zagen, hijsen enz., bijv. in het heierslied:

Haal op de hei!

Hij is gewassen

Al is de klei

Al in de grond,

Daar staat hij pront;

Zo staat hij beter

enz.
LIT: Metzler; Wilpert; K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België (1949). [G.J. Vis]
arcadia of herdersroman
De epische vorm van de bucolische literatuur: een herdersroman, waarin het eenvoudige landleven wordt geïdealiseerd als tegenhanger van het verdorven hofleven. De auteur en zijn geliefde met hun vrienden treden er zelf in op, uitgedost als herders. Het genre, waarvan het eerste specimen (Arcadia) eind 15e eeuw in Italië door Sannazaro werd geschreven, dankt zijn naam aan de idyllische landstreek Arcadië, die als locus amoenus in de renaissance veel voorkomt. In de 17e- en 18e-eeuwse Nederlandse arcadia wordt vrij veel locale en regionale geschiedenis behandeld, omdat een helder historisch zicht op de eigen tijd en omgeving nodig geacht werd, wat in de verschillende titels al tot uiting komt, bijv. Batavische arcadia (1637; ed. Verkuyl 1982) van Johan van Heemskerck, Dordrechtsche arcadia (1663) van Lambert van den Bos, Walcherse arcadia (1715-1717) van Mattheus Gargonen vele andere. Naast de arcadia is er het herdersdicht (pastorale-1) en als gedramatiseerde vorm de pastorale-2. Er zijn ook relaties met d
archaïsme
Term voor een verouderde taalvorm, zinsconstructie of een verouderd woord. Vaak wordt een archaïsme doelbewust gebruikt, bijv. om de tekst plechtstatiger te maken, of om iets uit te drukken waarvoor een eigentijds woord niet voldoet. Ook kan het dienen om couleur locale aan te brengen of een tekst een historisch tintje te geven. Vooral de schrijvers van historische romans en verhalen in de 19e eeuw maakten daarvoor veelvuldig gebruik van archaïsmen, bijv. ‘Lacen! dat ge mij wekt, melieve!’ ( A.L.G. Bosboom-Toussaint. Don Abbondio II, 1856, p. 323). Ook bij moderne schrijvers vindt men archaïsmen, die dan vaak een ironiserend effect hebben, bijv.
Nu ik dit boek op 7 Juni van het jaar 1976, te des namiddags vijf minuten over twee, begonnen ben te schrijven, zou zulks moeten betekenen dat ik [...].
(Gerard Reve. Oud en Eenzaam, 1988, p. 9).
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; HWR; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scot
archetype
Term uit de codicologie voor het - niet overgeleverde - handschrift dat aan de basis van de handschriftelijke overlevering staat. Het kan de autograaf van de auteur zijn, maar ook het afschrift (apograaf) van een kopiist. Als gevolg van fouten en ingrepen van kopiisten bevatten de afschriften afwijkende lezingen ten opzichte van het archetype. Het behoort tot de taken van de filoloog (filologie) de bewaard gebleven afschriften te ordenen in een stemma of stamboom, op basis waarvan de lezing van het archetype ge(re)construeerd kan worden.
LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Wilpert; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975); B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma 11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! O
archief-1
Het geheel der bescheiden, ambtshalve ontvangen of opgemaakt door een bestuur of zelfstandig handelend functionaris en naar hun aard bestemd om onder dat bestuur of die functionaris te berusten. Een persoonlijk archief bevat de bescheiden van een particulier persoon. Een familiearchief is een combinatie van persoonlijke archieven. Een huisarchief is een combinatie van persoonlijke en/of familiearchieven, horend bij eenzelfde huis. In tegenstelling tot een bibliotheek en een museum is een archief dus geen toevallige verzameling.
Het dynamische, nog niet afgesloten archief wordt geordend volgens een registratuurplan. Voor het statische archief is het structuurbeginsel algemeen aanvaard, d.w.z. dat de historisch bepaalde structuur niet verstoord mag worden of - als dat wel gebeurd is - weer hersteld moet worden volgens het bestemmings-, herkomst- of restauratiebeginsel.
Archieven kunnen toegankelijk gemaakt worden door een inventaris, een regestenlijst (regest), een index-1 of een klapper. De voor het literair-
archief-2
Bewaarplaats van archieven in de betekenis van archief-1. De rijksarchiefinstellingen zijn openbaar. Die openbaarheid van Algemeen Rijksarchief (ARA), Rijksarchieven (RA) in de provincies, gemeentelijke archiefdiensten (GA), streekarchieven en waterschapsarchieven is bij de wet geregeld (archiefwetten van 1918, 1962, 1996). Private archieven zijn in beginsel niet openbaar, zoals het Koninklijk Huisarchief en de archieven in het Katholiek Documentatie Centrum (KDC) teNijmegen, het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG) te 's-Gravenhage, het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven (AMVC) teAntwerpen en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) te 's-Gravenhage. Wel worden veel particuliere archieven, dus ook van auteurs of andere voor het literair-historisch onderzoek belangrijke figuren, centraal geregistreerd in het Centraal Register Particuliere Archieven (CRPA) op het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. De meeste archieven beschikken over gespecialiseerde bibliotheken en do
archief-3
Benaming van tijdschriften, zoals in Archief voor Nederlandsche taalkunde (van 1847 tot 1856 uitgegeven door A. de Jager), Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland (vanaf 1959), Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (vanaf 1856).
LIT: Brongers; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]

archief-4
Benaming voor een materiaalverzameling in het algemeen, zoals het Archief voor de Nederlandse syntaxis te Groningen, de knipselarchieven van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) te Antwerpen, het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) te 's-Gravenhage en de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (DNL) van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam.
LIT: [P.J. Verkruijsse]
archiefeditie
In de teksteditie spreekt men van een archiefeditie als alle teksten in alle geautoriseerde staten, in handschrift én gedrukt, van een auteur (of in geval van een anonieme tekst: alle handschriften en drukken van een tekst) in één editie bijeen gebracht worden als voorbereiding voor een historisch-kritische of diplomatische editie. De archiefeditie geeft, uitgaande van semiologisch-linguïstische en functioneel-tekststructurele principes, van iedere afzonderlijke staat van een tekst als één geheel met behulp van diacritische tekens-1 de eindredactie en alle tussenstadia die daartoe geleid hebben. In de praktijk wordt zo'n editie die alleen maar transscribeert en per druk de drukgeschiedenis vaststelt door analytisch-bibliografisch onderzoek meestal te kostbaar zodat dit voorwerk voor een diplomatische of kritische editie door de editeur in portefeuille gehouden wordt.
Een voorbeeld van een archiefeditie is die van Jacob van Maerlants tweede Martijn: Den anderen Merten. Synoptische archiefeditie van Jaco
archivistiek
De wetenschap die studie maakt van de archieven (archief-1 en -2) en van hun ordening en beschrijving. Voor de letterkundige zal een passieve kennis van ordenings- en beschrijvingsmethoden in de regel voldoende zijn om de weg te vinden in de archieven.
LIT: J.L. van der Gouw. Inleiding tot de archivistiek (1955); J.L. van der Gouw. Archiefwetenschap (1973); W.J. Formsma. ‘Het inventariseren van archieven’, in: Nederlands Archievenblad 77 (1973), p. 3-80; B. Woelderink. ‘De geschiedenis van het archiefwezen in Nederland in hoofdlijnen’, in: Verslag en bijdragen Rijksarchiefschool 1972-73/1973-74 (1975), p. 61-90; F.J. Duparc. Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed (1975), p. 395-488. [P.J. Verkruijsse]
argumentatio
Binnen de dispositio is in de retorica na het exordium en de narratio de argumentatio het kernstuk van het betoog. Zo'n betoog kent gewoonlijk twee delen, een confirmatio waarin de bewijzen voor een stelling geleverd worden en een refutatio waarin de argumenten van de opponent weerlegd worden. In lange betogen kan op geschikte plaatsen een digressie of excursus, een uitweiding, ingelast worden.
In Vondels Inwydinge van het stadthuis t'Amsterdam (WB-ed., dl. 5, 1931, p. 859-904) komt een argumenteel gedeelte voor in vs. 1169-1370 met daarbinnen o.a. een confirmatio (vs. 1169-1194) en refutatio (vs. 1195-1214). Een digressie in de lange passage met de beschrijving van het stadhuis (vs. 681-1168) wordt gevormd door de vss. 745-865 die handelen over de Amsterdamse nutsinstellingen.
LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
Aristotelische eenheden
In het renaissance- en Frans-classicistische drama als voorschriften opgevatte eenheid van tijd en eenheid van handeling. De eenheid van tijd houdt in dat de handeling op het toneel niet langer mag duren dan een etmaal. De eenheid van handeling betekent dat er geen bijzaken als nevenintrige naast of door de hoofdintrige heen mogen lopen. Volgens de - door de 16e-eeuwse theoretici (als eerste Castelvetro) uit de eenheid van tijd afgeleide - eenheid van plaats moet de handeling zich op één plaats afspelen; gebeurtenissen van belang die zich elders afspelen, worden bijv. door een bode verteld.
Aristoteles' Poetica, waarin de eenheden van tijd en handeling ter sprake komen, was veel minder normatief dan men in de renaissance en het neoclassicisme meende. De eenheden van tijd en plaats worden vaak aan het begin van een drama expliciet meegedeeld, bijv. bij Vondels Gysbreght van Aemstel, waar na een ‘kort begriip’ waarin de handeling uiteengezet wordt, de mededeling volgt:
Het tooneel is voor en in de stad e
arritmie
Term uit de prosodie ter aanduiding van een lezersreactie die stamt uit de tijd dat metrische (metrum) poëzie normaal was, i.c. de Klassieke Oudheid. Gewend aan metrische poëzie en ook aan het isosyllabisch vers, ervaart de lezer een hiervan afwijkend type (vers-1) als strijdig met de vereiste ritmische (ritme) principes. Dit kan bijv. het geval zijn met het acefalisch vers of met een polymetrisch (polymetrie) gedicht, of met een strofe waarvan de regels ongelijk van lengte zijn. Men vergelijke bijv. de opeenvolgende regels van het gedicht ‘Zwemmende’ van Gossaert:

De zee is in rust en de wind uit het zuien, bij 't dagen des zomerschen morgens verstild,

Is melodieus van het diepe gemurmel,

Dat haar evene reven

Doortrilt.

(G. Gossaert. Experimenten, 194911, p. 1).
LIT: Wilpert. [G.J. Vis]
ars
Latijn voor ‘vaardigheid’, ‘kunst’, waarbij kunst niet wordt bedoeld in zijn huidige ‘geïnspireerde’ betekenis. Het begrip ‘ars’ werd ontwikkeld in de bloeitijd van het Romeinse keizerrijk. In de laatantieke samenleving waren kennis en wetenschap georganiseerd in artes: de artes liberales (intellectuele vaardigheden voor de vrije burger), de artes mechanicae (handvaardigheden waarmee een werkend mens in zijn levensonderhoud voorzag, waartoe men ook de schilder- en beeldhouwkunst rekende) en de artes incertae (tovenarij, waarzeggerij, zwarte kunst of nigromantie). Deze driedeling werd gedurende de Middeleeuwen gehandhaafd, waardoor er in deze periode nog geen verschil ontstaat tussen kunstenaar en handwerksman.
LIT: Brongers; HWR; Lausberg; LdMA; Shipley. [H. Struik]
ars amandi
Latijnse benaming voor een pseudo-wetenschappelijke verhandeling over de kunst van het beminnen. Deze artes amatoria bevatten gewoonlijk voorschriften of aanwijzingen voor de minnaar over de wijze van benaderen en omgaan met de beminde.
Het genre is in West-Europa gegrondvest door Ovidius met diens Ars amatoria en Remedia amoris. Bekende middeleeuwse artes amandi zijn De arte honeste amandi van Andreas Capellanus (eind 12e eeuw) en de Roman van de roos (3e kwart 13e eeuw):

Ware vrouwe ocht here die vrien woude

hoemen dit boec heten soude,

Die Rose seggic dat heten sal,

want daer es in besloten al

die art van minnen geellike.

(Heinric. Die Rose, ed. Verwijs, 1868, vs. 31-35).
Binnen de Middelnederlandse letterkunde kan Der minnen loep (ca. 1410) van Dirc Potter als een ars amandi beschouwd worden.
Artes amatoria uit jonger tijden zijn die van Anne H. Mulder Een ars amandi. Dat is de kunst van het beminnen (...) (1952) en van Inez van Eijk Bij jou of bij mij! Erotische etiquette (1994).
LIT: Laan;
ars bene dicendi
De techniek van een goede mondelinge taalbeheersing, die samen met de ars persuadendi de ars retorica vormt. De ars bene dicendi is vooral van toepassing in het genus demonstrativum, de gelegenheidstoespraak, waaronder de gehele literatuur begrepen werd, méér dan in het genus iudiciale en genus deliberativum waar de ars persuadendi op de voorgrond treedt.
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
ars dictaminis of ars dictandi
Term uit de retorica voor de vaardigheid van het schrijven van (officiële) brieven en juridische stukken. De nadruk op dit onderdeel van de retorica komt voort uit de juristenpraktijk ten tijde van Karel de Grote en vindt zijn beslag in de 11e eeuw. Vanaf die tijd ontstaan er tal van voorbeeld- en formulierboeken met aanwijzingen voor groetformules waarop men zich - vooral ook in het onderwijs - kan baseren bij het ontwerpen van stukken en brieven. De brief als kunstvorm kwam al bij de klassieken voor, zowel in proza als in poëzie. De ontwikkeling binnen de ars dictaminis leidde er uiteindelijk toe dat de klassieke tweedeling proza - poëzie gedurende de Middeleeuwen uitgroeide tot een verdeling in ‘gebruiksproza’ (sermo simplex), ‘kunstproza’ (dictamen prosaicum), ‘rijmproza’ (mixtum sive compositum) en ‘mengproza’ (prosimetrum).
LIT: LdMA; HWR; Metzler; MEW; Ueding; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 85-86, 158-163. [P.J. Verkruijsse]
ars moriendi of sterfboek
Laatmiddeleeuwse devote literatuur die haar naam dankt aan het vroeg-15e-eeuwse tractaat De arte moriendi van Johannes Gerson. De teneur van het werk luidt: wie godvruchtig leeft, sterft zacht. Gersons werk werd nagevolgd door Jacob van Clusa in De arte bene moriendi en door Mattheus van Krakau in Speculum artis bene moriendi, maar het genre maakte furore dankzij het verschijnen van het anonieme blokboek Ars moriendi, dat zijn populariteit vooral aan de sprekende houtsneden dankte. Deze morbide materie is ook in het Middelnederlands vertaald, bijv. Een scone leeringe om salich te sterven (1500, ed. B. de Geus e.a., 1985).
LIT: Best; Brongers; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; D.C. Tinbergen (ed.). Des coninx summe (1900), p. 160-165, 315-327; A.F.S. Burssens. Dat boeck vander voirsienicheit godes (1930), p. 51-70); R. Rudolf. Ars Moriendi. Von den Kunst des heilsamen Lebens und Sterbens (1957); E.J.G. Lips. ‘Om alle menschen wel te leren sterven. Een onderzoek naar het publiek en de receptie van Nederlandstalig
ars persuadendi
De techniek van overtuigen en overreden, die samen met de ars bene dicendi de ars retorica vormt. De ars persuadendi is vooral van toepassing op twee van de drie gebieden waarop de retorica zich beweegt, nl. het genus iudiciale en het genus deliberativum. Op het derde terrein, het genus demonstrativum, gaat het vooral om de ars bene dicendi, maar toch wordt ook hier gebruik gemaakt van juridische en politieke bewijsvoeringen en pleidooien. Het overtuigen van de toehoorder kon op drie manieren, door docere en probare, door movere of flectere en door delectare; het beste resultaat geeft een combinatie van deze elementen.
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
art pour l'art, l'
Formulering (‘de kunst om de kunst’, ‘art for art's sake’) uit de wereld van de literaire kritiek en de auteurspoëtica (poetica-3) voor een literatuuropvatting waarvan de oorsprong in de Duitse romantiek ligt en die bekend geworden is omstreeks 1850 in Frankrijk( Th. Gautier, G. Flaubert, Ch. Baudelaire). Volgens deze opvatting gaat het in de kunst alleen om schoonheid, zonder enige sociale, morele, didactische of andere boodschap. Deze artistieke gerichtheid had ook gevolgen voor de maatstaven van sommige critici. De opvatting had in het Nederlandse taalgebied invloed op sommige Tachtigers (zoals Willem Kloos) en Van-Nu-en-Straks'ers (zoals Van Langendonck). Reacties tegen deze literatuuropvatting kwamen o.a. van de kant van het tijdschrift Forum ( Ter Braak) en van sommige Vijftigers ( Lucebert), met name op het punt van de loskoppeling van kunst en leven ten gevolge van een bepaald soort estheticisme, resp. decadentie.
LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms
artefact
Term uit de receptie-esthetica ter aanduiding van die aspecten van het kunstwerk die zich lenen voor de materiële analyse. Bij een literaire tekst zijn dat de hoeveelheid woorden, de lay out, de strofenbouw, de syntactische structuur e.d. Er bestaat discussie over de vraag hoe uitgebreid dit lijstje zou moeten zijn. Zo vinden sommigen de semantiek wel en anderen deze nu juist niet behoren tot het artefact. Het begrip artefact krijgt zijn gebruikswaarde in het onderzoek in combinatie met het begrip esthetisch object.
LIT: Gorp; Scott; H. Link. Rezeptionsforschung (1976); N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
artes liberales of vrije kunsten
De zeven vrije kunsten, intellectuele vaardigheden voorbehouden aan vrije mensen. De artes (ars) liberales werden geformuleerd ten tijde van het laatromeinse keizerrijk en de hele Middeleeuwen door onderwezen. De artes liberales vielen uiteen in een trivium (drievoudige weg) en een quadrivium (viervoudige weg). Het quadrivium bevatte de exacte vakken geometria, astronomia, arithmetica en musica, het trivium de literaire vakken grammatica, dialectica en retorica (poëtica-1). Met de opkomst van de middeleeuwse universiteiten (ca. 1200) vervulde het trivium de functie van een propedeutisch examen voor de studies die het hoogst in aanzien stonden: theologie en rechten.
LIT: Best; Cuddon; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; P. Abelson. The seven liberal arts (1906); J. Koch (red.). Artes Liberales. Von der antiken Bildung zur Wissenschaft des Mittelalters (1959); G. Keil e.a. Beiträge zur mittelalterlichen Wissenschafts- und Geistesgeschichte (1982). [W. Kuiper]
artes-literatuur of Fachliteratur
Alle non-fictionele geschriften met een utilitair, instructief doel, zonder (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel. Het is moeilijk om een sluitende definitie te geven van artes-literatuur; het onderscheid met de didactische literatuur is bijvoorbeeld vaag. Theologische, historische en juridische teksten behoren niet tot de artes-literatuur. Zij hebben al sinds lange tijd een zekere autonomie: theologie, geschiedenis en rechten waren al in de Middeleeuwen zelfstandige wetenschappen.

De artes-literatuur is onderverdeeld naar de drie artes-reeksen: artes liberales, artes mechanicae en artes magicae. Binnen de reeks van de artes liberales is een onderscheid te maken in teksten die tot de wetenschappen van het trivium behoren (woordenboeken, glossaria, grammatica's, spreukenverzamelingen enz.) en teksten die tot de wetenschappen van het quadrivium behoren (bijv. rekenboeken, astrologische werken, kalenders, zanginstructies). Artes-literatuur die valt onder de reeks van de artes
Arturroman
Verzamelnaam voor ridderromans (hoofse literatuur) ontstaan in de tweede helft van de 12e eeuw aan Noord-Franse adellijke hoven, naar de herkomst van de stof ook wel Brits-Keltische roman genoemd. Centraal op de achtergrond staat de legendarische Artur, een Keltische legeraanvoerder die in de 6e eeuw tegen invallende Saksen gestreden zou hebben en wiens naam in de volksmond bleef voortleven om rond 1135 weer op te duiken in de pseudo-historiografie Historia regum Brittanniae van Galfridus van Monmouth. Als grondlegger van de Arturroman geldt Chrétien de Troyes met de versromans Erec et Enide, Cligès, Le chevalier de la charrete (of Lancelot), Le chevalier au lion (of Yvain) en Le conte du graal (of Perceval), geschreven tussen ca. 1170 en 1190. Alleen van de Conte du Graal zijn fragmenten van een Middelnederlandse vertaling overgeleverd. Typerend voor de romans van Chrétien zijn de individuele held die er alleen op uit trekt (queeste) om een avontuur tot een goed eind te brengen, de Doppelweg-structuur, e
associatie
Term uit de literaire kritiek, bekend geworden door S.T. Coleridge (1772-1834). In het algemeen geeft men ermee aan dat ideeën of voorstellingen elkaar oproepen. In het bijzonder gaat het om woorden en/of woordgroepen die met elkaar verbonden kunnen worden door formele en/of semantische (deel)overeenkomsten. Zo kan een deelvoorstelling een geheel oproepen, zoals in de stijlfiguur van de pars pro toto. Een zintuiglijke waarneming kan worden verbonden met iets uit het verleden; men ziet dit bijv. bij het gedrag van personages in romans waarin op een bepaald moment iets uit hun vroegere milieu of situatie wordt geactiveerd.

In al deze gevallen krijgt een woord of een tekstgedeelte een connotatieve (connotatie) meerwaarde, hetzij wellicht door de auteur expliciet in de tekst aangebracht, hetzij door de lezer (bijv. via het procédé van de open plek) ingevuld. Een algemene karakteristiek van dit associatieve gebeuren is de suggestieve werking van de tekst.

Sommige auteurs beoogden blijkens hun desbetreffende
assonance, assonantie, assonerend rijm of klinkerrijm
Vorm van rijm waarbij van de rijmwoorden alleen de klinkers rijmen, bijv.






Maar 't leven is te vast en hard:





Of we al een rustplaats graven,





Nog nimmer kwam de grote nacht





En is een mensch gaan slapen.





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 14).

De oudste Middelnederlandse epische literatuur bevatte verhoudingsgewijs veel assonerende rijmparen, wat niet verwonderlijk is gelet op het feit dat de voorbeelden van deze teksten Oudfranse, assonerend rijmende chansons de geste waren. Met de Arturroman wordt in Frankrijk het volrijm ingevoerd, welke ontwikkeling in de Nederlanden werd nagevolgd, zij het dat (het eerste stuk van) de Ferguut nog veel assonerende rijmparen bevat. Rond het midden van de 14e eeuw moet dit als storend zijn ervaren gelet op de werkzaamheden van de corrector van het enig bewaard gebleven Ferguut-handschrift.

LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; HWR; Laan; Lodewick; Marouzeau;
asyndetische vergelijking
Term uit het gebied van de metaforiek ter aanduiding van die soort van vergelijking waarbij het beeld en het verbeelde - in tegenstelling tot de vergelijking-met-als - zonder enig verbindingswoord naast elkaar staan, bijv.:






O Christus, begraven kristal,





Vuur dat bevroor in den steel.





( M. Nijhoff. VG, 19744. p. 399).

In dit laatste opzicht lijkt de asyndetische vergelijking enigszins op het asyndeton-1.

LIT: Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; Preminger; J.J.A. Mooij. A study of metaphor (1976). [G.J. Vis]
asyndeton-1
Term uit de stijlleer ter aanduiding van de weglating van voegwoorden bij een opsomming (enumeratio), bijv. ‘Ik kwam, ik zag, ik overwon’, volgens sommigen bedoeld om een climax-1 uit te drukken. Anderen daarentegen benadrukken het feit dat het asyndeton - in tegenstelling tot het polysyndeton - de opsomming zelf benadrukt, en niet de afzonderlijke, opgesomde delen. Men kan deze stijlfiguur als een vorm van brachylogie beschouwen.

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011). [G.J. Vis]
asyndeton-2
Archaïsche syntactische constructie in de Middelnederlandse epische literatuur waarin het persoonlijk voornaamwoord - en niet zoals in asyndeton-1 het voegwoord! - aan het begin van de versregel weggelaten wordt en de versregel met de persoonsvorm begint, bijv.






al hancharich si op schoet





dede ane .i. hemde ende .i. sorcoet





(Ferguut, ed. Overdiep, 1924, vs. 2309-2320).

LIT: Metzler; Ferguut, ed. G.S. Overdiep [1924], p. CXVI-CXVIII; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 250-252. [W. Kuiper]
atlas
Behalve voor een verzameling kaarten (al of niet in boekvorm) wordt de term ook gebruikt voor een verzameling prenten, portretten, plattegronden, tekeningen en foto's die betrekking hebben op grotere of kleinere geografische eenheden (land, regio, stad) of op bepaalde historische onderwerpen (historieprenten, literatuurgeschiedenis, dialecten, paleografie). Veel archieven beschikken over een historisch-topografische atlas waarin men kaarten en plattegronden aantreft van de desbetreffende streek of stad, foto's van gebouwen, portretten van belangrijke figuren, oude tekeningen van gemeentewerken e.d.

Een belangrijke verzameling historieprenten is de Atlas van Stolk te Rotterdamwaarvan door G. van Rijn en C. van Ommeren een catalogus is samengesteld (11 dln, 1895-1933).

Platenatlassen bij de Nederlandse literatuurgeschiedenis met foto's van letterkundigen, reproducties van handschriften, titelpagina's e.d. zijn samengesteld door M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys: Platenatlas bij de Nederlandsche literatuu
atmosfeer, sfeer of stemming
Term uit de literaire kritiek voor de gevoels- en gedachtewereld die kenmerkend wordt geacht voor een kunstwerk. De ervaring leert dat het ene literaire werk affectief sterker geladen wordt geacht dan het andere. Moeilijker wordt het deze uitspraak vol te houden ten aanzien van bijv. twee afzonderlijke individuele gedichten, zeg ‘Uitvaert van mijn dochterken’ van Vondel en ‘De pruimenboom’ van Van Alphen (hoewel het eerste gedicht ongetwijfeld als ‘aangrijpender’ over zal komen dan het laatste). Interessant is nu dat, hoewel beide gedichten over een kind gaan, met vrij grote zekerheid kan worden vastgesteld dat - los van deze ‘geladenheid’ van een tekst - Vondels gedicht een andere sfeer heeft dan dat van Van Alphen.

Ook op andere dan inhoudelijke gronden worden er dikwijls uitspraken gedaan over de verschillen in stemming tussen het ene concrete gedicht en het andere. De twee qua onderwerp vergelijkbare gedichten ‘Nacht’ van resp. I.K. Bonset (De Stijl, jrg. 4, 1921) en van H. Warren (V
atonale poëzie
Aanduiding van de poëzie van de Vijftigers of experimentelen, gebruikt door S. Vinkenoog voor de bloemlezing uit de Vijftiger-poëzie Atonaal (1951). De term ‘atonaal’ is afkomstig uit de muziekwetenschap, waarmee wordt aangegeven dat een muziekstuk is gecomponeerd zonder een vaste grondtoon.

LIT: Gorp; Lodewick; MEW. [G.J. van Bork]
atrament
Middelnederlandse benaming voor het kleurgevende bestanddeel van zwarte inkt dat vooral uit roet bestond. In overdrachtelijke zin wordt de term ook wel voor inkt gebruikt.

LIT: W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584). [W. Kuiper]
attentum parare
Term uit de retorica voor het wekken van de aandacht van het publiek in het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio. Dat kan op verschillende manieren. Men kan rechtstreeks om aandacht verzoeken, men kan wijzen op het belang van het onderwerp door het in ruimer verband te schetsen met behulp van een sententia of spreekwoord, men kan ook wijzen op het belang dat de zaak heeft voor het publiek.

Een rechtstreeks verzoek om aandacht geeft de Beatrijs: ‘Nu hoert hoeter na verghinc’ (vs. 81). Bredero's Klucht van de koe opent met een spreekwoord, uitgesproken door de Gaeuw-dief: ‘Een Kruyck gaat soo langh te water tot datse barst’ (Kluchten, ed. Daan, 1971, p. 61).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
Atticisme
Benaming voor een relatief sobere vorm van retoriek. Oorspronkelijk was Atticisme een geografisch bedoelde term voor de sobere retorica die in de 3e eeuw v.Chr. in de Hellenistische wereld (Attica) tot bloei kwam en zijn inspiratie vond bij de oude Atheense redenaars, in het bijzonder bij Lysias (± 432-± 352 v.Chr). De meer gekunstelde en weelderige retoriek noemt men Azianisme.

LIT: Best; Cuddon; Leeman/Braet, p. 15-27; Metzler; MEW. [H. Struik]
attitudinale norm
In de kunstkritiek gehanteerde norm, waarbij men uitgaat van wat in het algemeen geaccepteerd blijkt als kunst door overheid, publiek of publieksorganisaties. De attitudinale norm bepaalt doorgaans het werkterrein van de kunstkritiek. Tegenover deze norm staat de intentionale norm, waarbij men uitgaat van wat zich als kunst aandient.

LIT: Bergh; J. Stolnitz. Aesthetics and philosophy of art criticism (1960). [G.J. van Bork]
aubade
Literaire ochtendgroet, veelal gezongen, als subgenre in het Nederlands bekend sedert de renaissance, bijv.






Rosemont, hoordij speelen noch singen





Siet den daegheraet op koomen dringen.





Dertele dujven, en swaenen, en mussen,





Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen





[...]





( P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p. 175).

De aubade is weliswaar etymologisch verwant aan de Provençaalse alba, maar onderscheidt zich hiervan door de positieve begroeting van het ochtendgloren. De avondlijke tegenhanger van de aubade is de serenade.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; A.T. Hatto (ed.). Eos. An enquiry into the theme of lovers meetings and partings at dawn in poetry (1965); P. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971). [W. Kuiper]
auctiecatalogus of veilingcatalogus
Alfabetisch of systematisch ingerichte lijst van zaken, i.c. boeken en handschriften, die door een antiquariaat of veilinghuis bij opbod geveild worden. Op het bedrag van de koop komt gewoonlijk een opgeld van 20% (plus 17,5% BTW over het opgeld). In de betere auctiecatalogi wordt bij ieder lot een richtprijs vermeld.

Boekenveilingen hebben in Nederland een lange traditie, beginnend in de 16e eeuw. De oudst bekende gedrukte auctiecatalogus is die van de bibliotheek van Marnix van St. Aldegonde uit 1599 (ed. Brouwer, 1964). Met name inLeiden werden tal van geleerdenbibliotheken geveild, terwijlAmsterdam vooral bekend was om zijn aucties van fondsrestanten. In Den Haag werden begin 18e eeuw veel privé-bibliotheken geveild van belangrijke boekenverzamelaars. Van hoge kwaliteit zijn de 19e-eeuwse auctiecatalogi van Frederik Muller die door de gedegen bibliografische beschrijvingen hun waarde voor hedendaags onderzoek hebben behouden. Voor de kennis van de samenstelling van geleerden- en leesbibliotheken zijn d
auctor
Latijn voor zegsman, autoriteit. Gedurende de Middeleeuwen gebruikt om gezaghebbende auteurs, de kerkvaders, Cicero, Ovidius, Vergilius enz. aan te duiden, bijv.






In houde drome niet over spot.





Men hefse dicke waer ondervonden,





alse wi horen wel orconden





enen auctoer, die Macrobes hiet,





- hine houtse over logene niet -





die bescreef dat vision





van den coninc Scipion.





( Heinric. Die Rose, ed. Verwijs, 1868, vs. 10-16).

[W. Kuiper]
auctoriale vertelinstantie of auctoriale vertelwijze
Specifieke vorm van de alwetende vertelinstantie, waarbij de externe focalisator de werkelijkheidsillusie doorbreekt door rechtstreeks met de lezer te communiceren over het verhaalde c.q. de gehanteerde verhaalvorm. Soms gebeurt dit indirect of impliciet (‘men kan zich voorstellen dat het voor X een groot genoegen was ...’), maar soms ook expliciet (zoals in sommige historische romans, op de manier van ‘U denkt nu misschien, lezer ...’). In de eerste helft van de 19e eeuw (historische roman, realisme-1) is de auctoriale vertelwijze de normale, maar onder invloed van het naturalisme raakt het procédé op de achtergrond omdat de nagestreefde objectiviteit er geweld mee zou worden aangedaan. In veel moderne literatuur wordt dit perspectief echter weer gebruikt om de lezer tot een bepaalde zienswijze over te halen of hem juist het fictieve van de tekst te doen inzien en zo een kritische distantie te bewerkstelligen (vervreemdingseffect). Soms werkt de auctoriale vertelwijze ook bewust archaïserend, zoa
auctoritas
Gezaghebbende uitspraak over een universele waarheid (sententia). De autoriteit kan een beroemd antiek auteur (auctor) zijn, een kerkvader of apostel of de door de tijd geadelde literaire traditie (consuetudo). Het beroep op een autoriteit is een gebruikelijk topos in de Middelnederlandse literatuur, met name in de proloog, maar verder overal waar dit nodig of op zijn plaats is, zoals ook Jan Boendale voorschrijft in ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’:






Auctoriteite, als ic versta,





ende exemple daertoe mede





sullen hebben propre stede





daer hem behoort te stane





na datter materien hoort ane.





(Der leken spieghel, ed. De Vries, 1844-1848, B. III, C. 15, vs. 28-32)

Zo beroept Jacob van Maerlant zich in de beginregels van Sinte Franciscus leven op apostolisch gezag:






Dese werelt trect ten ende,





Als mi dinct, met groter scende,





Na dat ons die apostel seget





(ed. Maximilianus, 1954).

Gedurende de 16e en 17e
audition colorée
Term uit de kunstbeleving voor het verschijnsel waarbij men denkt aan kleuren bij het horen van klanken. Wanneer men dit in letterlijke zin opvat, kan men bijv. denken aan de 18e-eeuwer Castel die een orgel had gebouwd dat niet alleen volgens een vast systeem klanken ten gehore bracht, maar ook de daarbij passende kleuren. In ruimere zin is het verschijnsel nauwelijks te onderscheiden van datgene wat men met synesthesie aanduidt. Een strikte beperking tot de relatie tussen klank en kleur vindt men in het bekende gedicht ‘Les voyelles’ van A. Rimbaud die voor bepaalde klinkers bepaalde kleuren reserveert (a = zwart, enz.). Veel kunstenaars uit de tijd van het symbolisme en het impressionisme hielden zich met deze en andere synesthetische verschijnselen bezig. In Frankrijk was René Ghil in de jaren '80 van de 19e eeuw, steunend op de principes van de audition colorée, theoretisch en praktisch met dit verschijnsel bezig. In de Nederlandse letterkunde zou men kunnen denken aan H. Gorter, die in de eerste s
augustijn of cicero
Verouderde term uit de typografie voor de afmeting van een letter van 12 typografische punten (punt-2), dat is iets meer dan 4,5 mm. Op typografische linealen staat de augustijnverdeling bij de aanduiding ‘2 P’: ieder streepje op de schaalverdeling geeft nl. 2 punten aan. De aangegeven 67 augustijnen zijn alle onderverdeeld door middel van zes streepjes, zodat in totaal 804 punten afgemeten kunnen worden.

Tegenwoordig spreekt men over een letter corps 12 of een 12-puntsletter, waarmee men de grootte van het loden staafje bedoelt waarop de grootste letter van een totale letterpolis (vaak de cursieve ‘f’ als stok- én staartletter) is gegoten. De analytisch-bibliograaf kan trachten de corpsmaat van de in drukwerk uit het verleden gebruikte letter te reconstrueren en op te nemen in een letterformule.

LIT: Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 22-28. [P.J. Verkruijsse]
auteur
De oorspronkelijke schrijver van een (literaire) tekst bij wie het geestelijk eigendom op die tekst berust, zoals dat in het moderne auteursrecht wordt erkend en vastgelegd. Het moderne synoniem ‘schrijver’ geldt niet voor auteurs uit het verleden. Vóór de uitvinding van de boekdrukkunst werden alle boeken geschreven. Met de ‘scriver’ van een boek wordt doorgaans de afschrijver, dat wil zeggen de kopiist bedoeld; de auteur wordt vaak clerk genoemd. Tegenwoordig is het niet ongebruikelijk dat een auteur zijn verhaal aan een journalist of aan een ghostwriter vertelt, die - zonder dat dit altijd wordt vermeld - verantwoordelijk is voor de definitieve redactie van de tekst. Bij interviews ligt het wettelijk auteurschap bij de interviewer.

LIT: BDI; Best; Brongers; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Hiller; Lodewick; Metzler; Prince; N. van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (1975); F. van Oostrom. Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek (1992). [W. Kuiper]
auteursbibliografie
Een auteursbibliografie is een bibliografie van de publicaties van (subjectieve bibliografie) en/of over (objectieve bibliografie) een auteur. Men spreekt ook wel - meer in het algemeen - over een persoonsbibliografie.

Een voorbeeld van een subjectieve auteursbibliografie is J.H.W. Unger, G.Az. Brederoo. Eene bibliographie (1884). Een objectieve auteursbibliografie is die van E.K. Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse, Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero 1618-1969 (1986).

LIT: ‘De auteursbibliografie: ontwikkelingen en vooruitzichten’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 1-12, 53-54, 90-94; 14 (1985), p. 6-11; Ella Punt. ‘Het nut van de objectieve persoonsbibliografie’, in: Dokumentaal 13 (1984), p. 13-19. [P.J. Verkruijsse]
auteursintentie
De bedoeling van de auteur, zoals die in het literaire werk tot uitdrukking zou zijn gebracht. Het dubieuze van de auteursintentie is onder de term intentional fallacy een belangrijk discussiepunt geweest in de internationale literatuurwetenschap, met name sinds het optreden van de New Critics (speciaal in de jaren 1940-1950) die een objectieve interpretatie van het literaire werk voorstonden. De bedoeling of betekenis van een literair werk zou uitsluitend uit dat literaire werk zelf af te leiden zijn door nauwgezette interpretatie ervan. De auteursintentie is daarbij niet meer dan een rationalisatie achteraf van één interpretatie en wel die van de auteur zelf, zoals hij die weergegeven heeft in essay, voorwoord of interview. In die zin moet er dan ook rekening mee gehouden worden, was de stellingname.

Sinds de discussie over de interpretatie van het literaire werk als eenheid opnieuw is ontbrand, is ook de auteursintentie opnieuw in de aandacht gekomen, niet meer als interpretatief argument, maar nu veel
auteursrecht of copyright
Het geheel van rechtsregels waarin de rechten en verplichtingen geregeld zijn tussen auteurs en de gebruikers van hun voortbrengselen. De bedoeling van het auteursrecht is de auteur te beschermen tegen ongewenst gebruik van zijn geschriften, waarbij wordt uitgegaan van zijn geestelijk eigendomsrecht daarop. Onder het auteursrecht vallen letterkundig werk, wetenschappelijk werk, muziek, beeldende kunst en architectuur, maar ook foto's, film, televisie, vertalingen en bewerkingen. Over het algemeen berust het auteursrecht bij de auteur of diens rechthebbenden tot 50 jaar na overlijden van de betrokkene.

Het auteursrecht is nog betrekkelijk jong, afkomstig uit de napoleontische tijd. Daarvoor was de auteur wat zijn scheppingen betreft onderhevig aan wisselende gewoonten, bijv. afhankelijk van een beschermheer, maar absolute rechten op zijn geesteskinderen kon hij vaak niet doen gelden. Een basiswetgeving ontstond in Nederland pas in 1912, waarin echter sindsdien een reeks veranderingen is aangebracht. In 1931
autobiografie
Bijzondere vorm van de biografie: de beschrijving van het eigen leven of delen daarvan. De autobiografie bevat uiteraard levensherinneringen en is in die zin dan ook vergelijkbaar met memoires, die evenals het dagboek tot de bekentenisliteratuur behoren. Een voorbeeld van een autobiografie is C. Huygens' De jeugd van Constantijn Huygens door hemzelf beschreven, in 1946 door A.H. Kan en in 1987 door C.L. Heesakkers uit het Latijn vertaald. Het genre is door verschillende auteurs ook als fictie beoefend: M. Emants Een nagelaten bekentenis (1894) en S. Vestdijks Else Böhler, Duitsch dienstmeisje (1935) zijn ik-romans in de vorm van een autobiografie.

LIT: Abrams; BDI; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; HWR; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J.F. Otten. De moderne biographie (1932), p. 71-91; W.G. Spengemann. The forms of autobiography (1980); P. Spigt. Het ontstaan van de autobiografie in Nederland (1985); R. Paasman. Levens in letters. Autobiografieën van Nederlandse schrijfsters (1996). [G.J. van
autograaf
Eigenhandig door de auteur geschreven tekst, waarbij het geen verschil uitmaakt of het handschrift klad of net is. Een door een ander dan de auteur vervaardigd afschrift noemt men een apograaf. Autografen onderscheiden zich in codicologisch opzicht door hun onregelmatige katernopbouw (katern).

In de Middeleeuwen kwam het zelden voor dat een codex door de auteur zelf geschreven werd. Het afschrijven van een boek was vakwerk en werd overgelaten aan een kopiist. Het componeren en redigeren van een tekst gebeurde in het hoofd en/of op wastafeltjes. Perkament was te duur om als klad te worden gebruikt. Toen papier een belangrijke schriftdrager werd, kwam hierin verandering (rapiarium).

Een voorbeeld van een autograaf die in de Nederlanden is gemaakt, is de De imitatione Christi van Thomas a Kempis. Er zijn geen autografen van Middelnederlandse literaire werken overgeleverd, uitgezonderd de geschriften van heraut Gelre van wie diverse autografen bewaard zijn (bijv. het Wapenboek Gelre en het Wapenboek Beijeren
autonomiebewegingen
Term uit de geschiedenis van de literatuurwetenschap en de literaire kritiek voor het geheel van stromingen in beide disciplines (gedeeltelijk elkaar overlappend en met elkaar verstrengeld) tussen 1920 en 1950 die de zelfstandigheid (autotelisch; formalisme) van het literaire werk (ergocentrisch) benadrukken tegenover de buitentekstuele werkelijkheid (auteur, wereld, lezer) ervan. De autonomiebewegingen zijn gedeeltelijk een reactie op stromingen als het positivisme en de Geistesgeschichte en het biografisme (biografie) in de wetenschap en op de impressionistische wijze van oordelen in de kritiek. De opkomst ervan hangt samen met de literaire praktijk van het symbolisme en het modernisme. Men kon met teksten van tot deze stromingen behorende auteurs niet uit de voeten en zocht naar nieuwe wegen, met name in de richting van de close reading.

De oudste en meest bekende stromingen zijn die van het Russisch formalisme, het structuralisme en het Anglo-Amerikaanse New Criticism. In de Nederlandse situatie dient d
autopsie
Term uit de filologie waaronder verstaan wordt dat een editeur of bibliograaf uit eigen aanschouwing de bronnen leert kennen (ad fontes gaat) en niet afgaat op eerdere edities of secundaire bronnen.

LIT: BDI; Mathijsen; MEW. [P.J. Verkruijsse]
autoriseren
In de editietechniek (teksteditie) is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen geautoriseerde en niet-geautoriseerde bronnen, d.w.z. teksten waaraan een auteur wel, respectievelijk niet heeft meegewerkt. Als geautoriseerd gelden wat betreft de handschriften uiteraard alle *autografen, maar ook de apografen die in opdracht van de auteur zijn vervaardigd of door hem gecontroleerd zijn. Geautoriseerde drukken zijn díe drukken die de auteur gewild of goedgekeurd heeft en waarvoor hij de kopij heeft geleverd of waarop hij tijdens het drukproces invloed heeft kunnen uitoefenen door correctie. Het vaststellen van een grondtekst met een hoge autorisatiegraad wordt bemoeilijkt doordat ook binnen een geautoriseerde bron de autorisatiegraad wisselt. Door allerlei omstandigheden kan een auteur bijv. een gedeelte van de drukproeven voor een boek minder nauwkeurig corrigeren dan een ander gedeelte. Zo kunnen varianten ontstaan die dan passief geautoriseerd worden. Voor de periode dat een auteur zich niet of nauwelijk
autotelisch
Term uit de autonomiebewegingen voor de opvatting dat het literaire werk een doel in zichzelf is, zijn eigen werkelijkheid schept en niet betrokken is op de buitentekstuele werkelijkheid. Alleen het fictionele (fictie) element telt, en niet het referentiële.

Men vindt deze opvatting bij formalisten (Russisch formalisme) en in het algemeen bij ieder die de ergocentrische literatuurbenadering aanhangt, c.q. de close reading-methode toepast.

LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
avant-garde
Sedert de jaren '20 van de 20e eeuw gebruikte term ter aanduiding van internationaal gerichte groepen revolutionaire kunstenaars die experimenteren met nieuwe kunstvormen en de artistieke procédés van hun voorgangers radicaal afwijzen. De term werd voor het eerst toegepast op een groep links-pacifistische kunstenaars die in 1916 bijeenkwamen in het Cabaret Voltaire teZürich. Sindsdien wordt de term gebruikt voor een aantal groepen van vernieuwers van de kunst behorend tot het modernisme, speciaal de stromingen dadaïsme, futurisme, constructivisme en surrealisme van voor de Tweede Wereldoorlog.

In feite kan de term gebruikt worden voor elke vooruitstrevende groep kunstenaars die breekt met de traditie, zoals in de praktijk ook gedaan wordt m.b.t. de Vijftigers en experimentele prozaïsten als J.F. Vogelaar, L. van Marissing, S . Polet e.a. Ter onderscheiding maakt men voor de periode van vóór 1940 wel gebruik van de aanduiding historische avant-garde, voor die van na de Tweede Wereldoorlog van neo-avan
aversio
Eén van de mogelijke figurae (stijlfiguren) in de retorica, nl. een onderbreking van het betoog door de redenaar door zich af te wenden van zichzelf (aversio ab oratore of sermocinatio), zich af te wenden van het onderwerp (aversio a materia of digressie) of van zijn publiek (aversio ab auditoribus of apostrofe).

LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
avonturenroman
Verzamelnaam voor romans waarin ongewone, onverwachte, spectaculaire gebeurtenissen, gevaarlijke situaties en problemen de boventoon voeren en waarin de hoofdpersonen ongebruikelijke, vaak slimme en heldhaftige oplossingen moeten vinden. Als de oudste avonturenromans kunnen ‘jonge’ Karelromans als bijv. Hughe van Bordeus en de laatmiddeleeuwse prozaromans beschouwd worden.

Een goed voorbeeld van een 17e-eeuwse avonturenroman is De Americaensche Zee-roovers (1678) van de scheepschirurgijn A.O. Exquemelin. Nicolaas Heinsius schreef Den vermakelyken avanturier (1695), een picareske roman die tevens avonturenroman genoemd kan worden.

In de 18e eeuw ontstond in navolging van D. Defoe's Robinson Crusoe (1719) een groot aantal avonturenromans die men robinsonades pleegt te noemen. Een Nederlands voorbeeld daarvan is De Walchersche Robinson (1752) van een onbekende auteur. Ook het 18e-eeuwse imaginaire reisverhaal rekent men wel tot de avonturenromans.

Een recent voorbeeld is S. Vestdijks Puriteinen en pirate
Azianisme
Benaming voor een relatief weelderige en gekunstelde vorm van retoriek die zich kenmerkt door een sterk ritmische zinsbouw, ondersteund door klankeffecten. Oorspronkelijk was Azianisme een geografisch bedoelde term met een negatieve bijklank: de retoriek zoals die in Klein Azië werd bedreven door bijv. (de steeds in verontwaardigde termen getypeerde) Hegesias (3e eeuw v.Chr.). De Romeinse redenaar Cicero (106-43 v.Chr.) werd, vanwege zijn breedsprakigheid, door tijdgenoten vaak verweten dat hij Azianist was. Een voorbeeld van Azianisme in de literatuur is Louis Couperus' roman De berg van licht (1904-1905). De meer sobere vorm van retoriek noemt men Atticisme.

LIT: Leeman/Braet, p. 15-27; Metzler; J. van Luxemburg. ‘‘Rome en de Ander’: over De berg van licht van Louis Couperus’, in: Spektator 20 (1991), p. 123-149. [H. Struik]
bacchius
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet uit de Klassieke Oudheid bestaande uit een daling gevolgd door twee heffingen: ^--. In de theorie en de praktijk van de Nederlandse letterkunde is deze voet niet expliciet aanwezig. Impliciet kan men deze figuur vaak tegenkomen in die vormen van metrische poëzie die veel variaties op hun patronen vertonen. Zo schrijft Nijhoff in zijn jambisch gedicht ‘Awater’ de volgende regels (alle beginnend met een ritmisch motiefje dat als bacchius kan worden aangeduid):






Mên wíl níet, als geheel een vorige eeuw (vs. 5).





Hêt wórdt stíl, het wordt warmer in de zaal (vs. 33).





Dê klók tíkt, tikt, slaat, tikt tot half-zes slaat (vs. 47).





(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 215 e.v.).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
bakerpreek
Parodie op de 19e-eeuwse preek, zoals door Multatuli opgenomen in diens Ideën (VW, dl. 2, 1951, p. 584-594). Multatuli baseerde deze preek op de tekst van een gezegde van de baker uit Woutertje Pieterse.

LIT: Laan. [G.J. van Bork]
bakerrijmen
Rijmpjes voor kinderen die werden opgezegd of gezongen door de baker. Deze versjes werden vaak van generatie op generatie overgeleverd. J. van Vloten verzamelde in 1873 de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, waarvoor M.A. Brandts Buys de melodieën bijeenbracht. Bakerrijmen vormen een aparte categorie van de kinder- en jeugdliteratuur. Ze zijn vergelijkbaar met het wiegelied.

LIT: Baldick; Buddingh'; Gorp; Laan; J. van Coillie. ‘Baker- en kinderrijmpjes’, in: Lexicon van de jeugdliteratuur (1984), p. 1-4. [G.J. van Bork]
bakerrijmen
Rijmpjes voor kinderen die werden opgezegd of gezongen door de baker. Deze versjes werden vaak van generatie op generatie overgeleverd. J. van Vloten verzamelde in 1873 de Nederlandsche baker- en kinderrijmen, waarvoor M.A. Brandts Buys de melodieën bijeenbracht. Bakerrijmen vormen een aparte categorie van de kinder- en jeugdliteratuur. Ze zijn vergelijkbaar met het wiegelied.

LIT: Baldick; Buddingh'; Gorp; Laan; J. van Coillie. ‘Baker- en kinderrijmpjes’, in: Lexicon van de jeugdliteratuur (1984), p. 1-4. [G.J. van Bork]
ballad opera
Zangspel ontstaan in Engeland als persiflage op de Italiaanse opera ten tijde van G.F. Händel (1685-1759). In plaats van antieke helden vertoonde de ballad opera bedelaars en geboefte, en de aria's werden vervangen door straatdeuntjes (straatlied). Bekend is The Beggar's opera van John Gay (1728), een kluchtig spel met muziek en ingelaste zanggedeelten. Via het Duitse Singspiel heeft de ballad opera het Nederlandse zangspel in de tweede helft van de 18e eeuw nieuwe impulsen gegeven, zoals blijkt uit het - als ‘toneelspel’ aangeduide - zangspel Pietje en Agnietje of de doos van Pandora (1779) van Onno Zwier van Haren.

LIT: Best; Cuddon; Metzler; Scott; J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, dl. 2 (1907), p. 167; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 195-196. [G.J. Vis]
ballade-1 of volksballade
Verhalend lied met een doorgaans tragische afloop. De meeste balladen zijn anoniem en werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd (orale literatuur). Vanwege hun aandoenlijke, ongepolijste, ongekunstelde vorm en inhoud noemt men deze liederen ook wel volksballaden of romantische balladen, om hen te onderscheiden van de latere literaire ballade (ballade-2) die wordt gekenmerkt door zijn vorm. Volksballaden met een gelukkige afloop noemt men wel romance.

Voorbeelden van middeleeuwse balladen zijn: ‘Het Lied van Heer Halewijn’, ‘Het daghet inden Oosten’ en ‘Het waren twee koninghs kindren’ (alle in: G. Komrij (red). De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (1994), p. 466-471, 984-987, 484-487).

De Romantische dichters lieten zich inspireren door middeleeuwse verhalende liederen met een doorgaans tragische afloop die in de mondelinge overlevering waren blijven voortleven of waren herontdekt, zoals bijv. W. Hofdijks Kennemerland (1850). Eigentijdse ball
ballade-2, rederijkersballade of romance
Van oorsprong een Frans anoniem danslied (volkslied), vanaf de 13e eeuw door de Noord-Franse trouvères en dan met name Guillaume de Machaut (1284-1377) als cultuurlied beoefend. Normaal gesproken bestaat een ballade uit drie strofen van niet minder dan 7 en niet meer dan 10 versregels, en een refrein van één regel. De ballade is opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition): een strofe bestaat uit een kop (twee ‘stollen’ (stol) ab), gevolgd door de staart (een ‘overgang’ bc en besloten met een ‘refrein’ C (refrein-1): ababbcC. De oudste Middelnederlandse balladen vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift, bijv.:






Ne gheen solaes vor vrauwen minne!





Si sijn van herten reine!





Het lach een wijf van frisschen zinne





Bi haren boele alleine





In anders arem vast ghemeine.





Si helsden vaste omtrent de crop:





‘Ay mi, lieve Jacop! ai mi, lieve Jacop!’





(ed. Heeroma en Lindenburg, 1966, p. 286)

In de
ballette
Lyrisch genre dat in de tweede helft van de 13e eeuw zeer populair was in Frankrijk. De ballette is anders dan de ballade-2 niet opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition) met een kop, een snede en een staart, maar bestaat uit zadjal-strofen: drie op elkaar rijmende verzen gevolgd door een vers met hetzelfde rijm als het refrein (refrein-1).

Een voorbeeld van een ballette van Nederlandse bodem is van hertog Jan I van Brabant (1253-1294):






Eens meiensmorgen vroeg





Was ic opgestaen;





In een scoen boemgaerdekijn





Soudic spelen gaen.





Daer vant ic drie joncfrouwen staen;





Dene sanc vore, dander sanc na:





Harba lori fa, harba harba lori fa, harba lori fa.





( G. Komrij (red). De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (1994), p. 72).

LIT: F. Willaert. ‘A propos d'une ballette de Jan Ier, duc de Brabant (1253-1294)’, in: Études Germaniques 35 (1980), p. 387-397. [H. Struik]
barbarisme
Term uit de retorica die een vergrijp aangeeft tegen de puritas, het idiomatisch juiste taalgebruik, nl. een ontlening aan een andere taal, hetzij syntactisch, morfologisch of lexicologisch. Het Nederlands, dat tussen drie grote taalgebieden in ligt, ontleent zowel aan het Duits (germanisme), Engels (anglicisme), als Frans (gallicisme).

Met name tijdens de fase van de opbouw van het Nederlands in de tweede helft van de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw wordt discussie gevoerd over barbarismen of bastaardwoorden (de zgn. ‘schuimwoorden’) door puristen als Coornhert, Spiegelen Stevin. Zo opent de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584; ed. Caron, 1962, p. 10) met een dispuut tussen Roemer en Gedeon, dat als volgt verloopt:

Bon jours Neef. G. ghoeden dagh Cozyn. R. ey ziet hoe fyn slaat onze tong discoord. G. elck verduitscht en verduistert anders wóórd. R. wats dat te zeggen? G. als ick voor bon jours ghoeden dagh zeg/ is dat niet verduitscht/ en voor Neef Cozyn is immers verduistert:
barbarolexis
Menging van talen, bijv. Nederlands en Duits, bij wijze van stijlfiguur toegepast in middeleeuwse teksten om een bepaalde sfeer te creëren (in het Gruuthuse-handschrift). Bijv.:






Ich aen ghegheven hertze ende zin





an eene vrouwe goet.





Hoe verre dat ic van haer bin,





soe es mi in den moet.





Ten vruechden anich crancken spoet,





of ic en zie haer lievelic scijn.





Dan mach mir nicht verghessen zijn.





( K. Heeroma (ed.). Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift (1966), p. 237).

Misschien hebben praktische overwegingen ook een rol gespeeld, bijv. aan het grafelijk hof vanHolland ten tijde van graaf Albrecht van Beieren, waar een Duits gekleurde cultuurtaal behalve deftig ook handig moet zijn geweest. Hiertegen pleit echter dat de Duitse kleuring zich beperkt tot de lyriek (in het Haags liederenhandschrift) en niet op grote schaal is toegepast (bijv. in de hofrekeningen).

LIT: LdMA; Lausberg; W.P. Gerritsen & B. Schludermann. ‘Deutsch-nieder
bard
Keltische hofdichter, behorend tot een aparte stand van geletterden. Bardenpoëzie rekent men tot de lyriek; de epische teksten werden gemaakt door de zogeheten fili. De bard is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de Noord-Germaanse skald en de Zuid-Germaanse skop.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; A.G. van Hamel. ‘Keltische letterkunde’, in: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 (z.j.), p. 43-69; M. Draak en F. de Jong (vert.). Van helden, elfen en dichters. De oudste verhalen uit Ierland (1979). [W. Kuiper]
Bargoens
Het woord ‘Bargoens’ is waarschijnlijk een verbastering van Bourgondisch en wordt gebruikt als aanduiding van vreemde of onbegrijpelijke sterke taal of dieventaal. Bargoens is onderdeel van de volkstaal, maar waar de grens tussen Bargoens en volkstaal ligt, is niet precies te zeggen. Een deel ervan vindt ongetwijfeld zijn oorsprong als geheimtaal in de onderwereld. Dat geldt met name voor de aanduidingen van het geld (‘heitje’, ‘joetje’, ‘geeltje’) of de dienaren der wet (‘glimmerik’ voor agent in uniform). Andere Bargoense woorden stammen uit het Jiddisch (‘jatten’ voor handen, ‘majem’ voor water). Ook seksualiteit wordt vaak verwoord in de geheimtaal van het Bargoens: ‘fietsen’, ‘fleppen’,‘tokkelen’. Soms heeft Bargoens zijn weg gevonden naar de algemene omgangstaal, zoals bijv. ‘gappen’, ‘dat zit gebeiteld’, ‘piek’. Andere Bargoense woorden of uitdrukkingen zijn daarentegen juist ontleend aan de algemene omgangstaal om er geheimtaal van te maken, terwijl
barok
De term barok (waarschijnlijk afgeleid van het Portugese woord ‘barroca’: parel van onregelmatige vorm) wordt zowel voor een stijl als voor een periode gehanteerd. In de eerste betekenis werd hij in pejoratieve betekenis gebruikt in Frankrijk in de 18e eeuw voor een gekunstelde, weelderig versierende, opgeblazen stijl, in de literatuur werkend met veel epitheta. Als kunsthistorisch periodebegrip werd barok eind 19e eeuw geïntroduceerd door Wölfflin voor de periode die tussen renaissance en classicisme in zit, dus ongeveer 1580-1700. Curtius zou de term barok liever willen afschaffen en vervangen door maniërisme omdat hij in die periode maniëristische tendensen overheersend acht. Volgens anderen ( Sypher bijv.) wordt de barok van de renaissance gescheiden door juist de diverse maniëristische stromingen als marinisme, gongorisme, préciosité, euphuism en Schwulst. Ook wordt barok wel gelijkgesteld met rococo.

De complexiteit van het begrip barok wordt nog vergroot omdat het vaak in verband gebracht
basistekst
Term uit de editietechniek voor een diplomatische of archiefeditie van een - bij voorkeur geautoriseerde (autorisatie) - ‘voltooide’ versie uit de tekstgeschiedenis (tekstgenese) waarop een editeur van een historisch-kritische editie zich baseert voor een van schrijf- of zetfouten gezuiverde leestekst. In principe maakt het niet zoveel uit welke versie genomen wordt als er meer dan één geautoriseerde voltooide versie beschikbaar is; de keuze hangt af van de intentie van de editeur al naar gelang hij wil aansluiten bij hetzij de prima manus, hetzij de ultima manus van de auteur. In het eerste geval zullen in het tekstkritisch apparaat de latere stadia van de tekstgenese aangegeven moeten worden; in het laatste geval de eerdere stadia. Bij teksten waarin de auteur ingrijpende wijzigingen heeft aangebracht, zullen de verschillen tussen prima en ultima manus zo groot zijn dat er meer dan één basistekst geconstitueerd en meer dan één leestekst geëditeerd kan worden.

LIT: Mathijsen; A. Kets-Vree. Woord
bastaardvloek
Opzettelijk veranderde vloek waarvan het uitspreken opluchtend werkt, maar die als gevolg van de onschuldige formulering zijn magische kracht verloren heeft, veelvuldig gebruikt in het rederijkerstoneel en het 17e-eeuwse kluchtige drama, bijv. ‘gants lyden’ in plaats van ‘Gods lijden’ zoals in G.A. Bredero. Spaanschen Brabander (ed. Damsteegt en Stoett. 19783, vs. 58). Een moderne bastaardvloek is tjeempie, oorspronkelijk ‘Jezus mijn’.

LIT: C. de Baere. Krachtpatsers in de Nederlandse volkstaal: een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken (1940). [W. Kuiper]
bastarda of brevitura
Van oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de kleinste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Broederschap van het gemene leven (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken. De bastarda is een variatie op de gotische littera currens, en werd vooral toegepast bij marginale notities en commentaren (glos, noot). De beide andere soorten heten fractura en rotunda.

Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Moderne Devotie te reconstrueren.

LIT: Feather; Hiller; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX,
battologie
Herhaling van een spraakklank bij het stotteren. In de literatuur is het een aanduiding voor een repetitio die als onnodig en storend wordt ervaren (vgl. dittografie). Wanneer deze functioneel gebruikt wordt, is het geen stijlfout maar een stijlfiguur, en als zodanig te vergelijken met verschijnselen als de apokoinou en de anakoloet.

Uiteraard is de battologie zeer geschikt om een bepaald soort taalgebruik (spottend) te typeren (pastiche), zoals K. van Kooten doet in ‘Een koffer vol poep’, waar hij spreekt over ‘de stapel leesboeken die het hele jaar was blijven liggen, voor 's avonds voor lekker te lezen’ (Koot graaft zich autobio, 1979, p. 27).

LIT: Buddingh'; Dupriez-1; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
bedrijf of akte-2
Hoofdgeleding van het drama, die zelf kan bestaan uit een of meer scènes. In de praktijk wordt vaak elk bedrijf geopend of afgesloten met respectievelijk het opgaan of vallen van het doek. Onder invloed van Horatius werd het classicistisch drama opgebouwd uit vijf bedrijven met een vaste volgorde van expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie. In het renaissancedrama werden de eerste vier bedrijven veelal afgesloten met een rei-1. Sinds de romantiek werd het drama flexibeler van vormgeving en werd het opgedeeld in wisselende aantallen bedrijven, maar zelden meer dan vier. In het moderne drama kunnen de bedrijven zelfs geheel plaats maken voor een opbouw in scènes.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967), p. 20-27; G. van Eemeren. ‘De benamingen voor ‘bedrijf’ en ‘scene’ in het Nederlandse drama tussen 1575-1625’, in: SpL 15 (1973), p. 161-186. [G.J. van Bork/P.J.Verkruijsse]
beeldgedicht-2
Term voor die poëzie die geïnspireerd is op een werk uit de beeldende kunst. Het beeldgedicht kent verschillende vormen. Zo is er het portretgedicht, dat een tekening, schilderij of gravure vergezelt, en waarin, meestal in de vorm van een epigram (puntdicht), de voorgestelde persoon als voorwerp van lofprijzing centraal staat. Vondel was hierin zeer productief. Ook het emblema kan als vorm van het beeldgedicht gezien worden. Een voorbeeld van een 20e-eeuws beeldgedicht is H. Claus' ‘Visio Tondali’ uit Een geverfde ruiter (1961). Tom van Deel verzamelde een aantal beeldgedichten in Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief (1988).

LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; G. Kranz. Das Bildgedicht, 2 dln (1981); K. Porteman. ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 93-113, m.n. 103-109; Tom van Deel. ‘Inleiding’, in: Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief (1988). [G.
beeldspraak, figuurlijk taalgebruik of overdrachtelijke taalgebruik
Term uit de stijlleer ter aanduiding van de vervanging van letterlijk door figuurlijk taalgebruik. Bij dit overdrachtelijk taalgebruik (troop-1) hanteert men de woorden niet in hun lexicale betekenis, maar draagt men het woord, en daarmee (een deel van) de betekenis, over op een andere dan in het woordenboek in eerste instantie daarvoor genoemde persoon of zaak. Vaak wordt beeldspraak gerekend tot het terrein van de inhoudelijke stijlfiguren (gedachtefiguren). Een veel gebruikte indeling berust op het onderscheid dat men maakt tussen metaforische en metonymische beeldspraak. De eerstgenoemde, de metaforiek (metafoor), is gebaseerd op overeenkomst tussen het beeld en het verbeelde. De metonymie daarentegen berust niet op overeenkomst, maar op een of andere vorm van contiguïteit (temporeel, locaal, causaal of anderszins). Veel voorkomende vormen van beeldspraak zijn vergelijking, allegorie, personificatie en symbool.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowle
beginrijm
Term uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van medeklinkerrijm die bestaat uit herhaling van medeklinkers aan het begin van opeenvolgende of dicht bij elkaar staande woorden, bijv.






Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen





( J. Perk. ‘Sanctissima virgo’ in: Gedichten, ed. Stuiveling, 1958, p. 78).

Sommigen hanteren de term beginrijm als synoniem van alliteratie.

LIT: Best; Cuddon; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
bekentenisliteratuur
Verzamelnaam voor geschriften waarin de auteur gegevens over zichzelf prijs geeft. Tot de bekentenisliteratuur worden het dagboek, de autobiografie, de memoires en soortgelijke egodocumenten gerekend. Soms spreekt men ook bij romans of andere vormen van fictie met een hoog gehalte aan autobiografische informatie van bekentenisliteratuur. Een beroemd voorbeeld hiervan is Stendhals Vie de Henry Brulard (1836). Een Nederlands voorbeeld vormt Du Perrons Het land van herkomst (1935). Beide werken zijn sterk autobiografisch gerichte romans die tevens kunnen gelden als sleutelroman.

LIT: Best; Gorp; Metzler. [G.J. van Bork]
beletselteken
Leesteken in de vorm van punten ... of asterisken ***, die de lezer er opmerkzaam op maken dat hier bewust iets onuitgesproken wordt gelaten, bijv. om redenen van discretie, zoals in Multatuli's Max Havelaar (ed. Van Lennep, 1860), waarin Van Lennep plaatsnamen als volgt weergeeft: L***.

Het beletselteken kan ook gebruikt worden om aan te geven dat woorden te kort schieten, zoals in Rhijnvis Feiths Julia (1783):

.... De onsterflijkheid, JULIA!.....och gij geeft mij aan mijn zelven weder
(ed- Kloek en Paasman, 1982, p. 98).

Aldus gebruikt is het beletselteken verwant aan het aandachtsstreepje.

Het beletselteken wordt voorts gebruikt om nadruk op iets te vestigen door het te verzwijgen (reticentia). Tegenwoordig is het een aanduiding voor een afgebroken zin en in de voordracht een markering van een rust.

LIT: Brongers; P.J. van der Horst. Leestekenwijzer. Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens (1980), p. 10, 68-70. [F. Van Thijn/W. Kuiper]
belles lettres
Term sinds het begin van de 18e eeuw in gebruik als synoniem voor ‘schone letteren’ of ‘litterae humaniores’ om voortbrengselen der letterkunde te onderscheiden van de ‘beaux arts’ of ‘schone kunsten’, de beeldende kunst. Hiervan afgeleid ontstond de vorm bellettrie.

LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
bellettrie
Als afgeleide vorm van het Franse belles lettres ontstond de aanduiding bellettrie als verzamelnaam voor alles wat met de beoefening der ‘schone letteren’ te maken heeft, dus zowel letterkundig werk van primaire aard als fictioneel proza, poëzie of drama, als dat van secundaire aard (essay, monografie, biografie). De term is in de 19e eeuw in Nederland in gebruik gekomen en wordt bijv. door Cd. Busken Huet gebruikt in de titel Nederlandsche bellettrie (1876). Tegenwoordig duidt men er vooral de ‘lichtere’ vormen van literatuurbeoefening mee aan. De wetenschappelijke (secundaire) beoefening van de literatuurstudie valt er niet meer onder.

LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; Shipley. [G.J. van Bork]
benevolum parare
Term uit de retorica voor het welwillend stemmen van het publiek in het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio. In dit verband kan de redenaar een beroep doen op loci (topos) waarin hij een bescheidenheidsformule opneemt, of zich als een integer man voorstelt met een aanroeping van God of de Muzen (locus a persona sua). Ook een locus ab auditorum persona kan de toehoorder gunstig stemmen, nl. door hem te prijzen. Tenslotte kan de redenaar ook de lofwaardigheid van het eigen standpunt of de verwerpelijkheid van dat van de opponent aan het publiek voorhouden, maar dat houdt het gevaar van arrogantie in.

In de ‘Toe-schrijvingh aende eerbare en wel-sprekende M.P.D.’ van Bredero's Griane (ed. Veenstra, 1973, p. 103) komt het volgende voorbeeld voor:

Ghy sult my waarde Maria, ofte te veel vertrouwens, ofte te weynich oordeels toerekenen, vermits ick so vermetel ben geweest, van dat ick niet alleen U.L. hebbe darren anspreken, maar oock, om dat ick so stout ben, dat ick u dese myne Rijmeleryen to
berecht-1
Inlichting die (met name in de 17e eeuw) door een auteur gegeven wordt aan de lezer of een bepaalde categorie lezers. Het berecht komt overeen met de huidige inleiding en/of het voorwoord, waarin werkwijze en doelstelling toegelicht en verantwoord worden. Als aanhef wordt ook gebruikt ‘tot den leser’, ‘aen den leser’ of ‘voorrede’.

J. van den Vondel heeft bij enkele drama's een berecht opgenomen. Bij Lucifer (1654) een ‘Berecht aen alle kunstgenooten, en begunstigers der tooneelspelen’, bij Salmoneus (1657) een ‘Berecht aen alle kunstgenooten en voorstanders van den Schouburgh’ en bij Jeptha (1659) een ‘Berecht aen de begunstelingen der toneelkunste’.

LIT: E.K. Grootes. ‘Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling’, in: Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 236-246; J. van den Vondel. Poëtologisch proza (ed. Rens, z.j.). [P.J. Verkruijsse]
berecht-2
Waarschuwing die door een drukker/uitgever aan een boekbinder gegeven wordt in de vorm van een ‘bericht voor den binder/q}. Deze wordt er in het berecht op gewezen dat hij ervoor moet zorgen dat alles in de goede volgorde gebonden wordt. Vooral bij boeken met illustraties die tussen de katernen of bladen gevoegd moeten worden, komt zo'n aanwijzing van de volgorde der prenten vaak voor.

Aan het eind van M. Smallegange's Nieuwe cronyk van Zeeland (1696) staat: ‘Bericht voor den boek-binder, om de figueren in dit eerste deel yder op sijn behoorlijke plaets te stellen’.

LIT: [P.J. Verkruijsse]
bericht
Term op het gebied van het drama voor een mededeling, veelal in korte vorm, van feiten of gebeurtenissen. Bekende vormen zijn het bodeverhaal en de teichoskopie. In de verteltheorie wordt de term gebruikt voor datgene wat, in tegenstelling tot de scenische presentatie, gekenmerkt wordt door samenvatting en dus tijdverdichting.

LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert; W. Kayser. Das sprachliche Kunstwerk (19639), p. 183; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 216. [G.J. Vis]
beschrijving-1 of descriptie
Verbale schildering van personen, objecten, landschappen, interieurs enz. Beschrijvingen kunnen uitvoerig zijn, waarbij men een opsomming kan geven van vrijwel alle eigenschappen, of bondig door een suggestie te geven van het te beschrijven object of een aantal van de meest opvallende details. Beschrijvingen komen zowel voor in poëzie als in proza. In 19e-eeuws proza kwamen vaak zeer uitvoerige beschrijvingen voor, bijv. in de historische roman, waar ze doorgaans de functie hebben om couleur locale te geven. Het proza van de Tachtigers kende een type beschrijvingen dat sterk beïnvloed was door het impressionisme. Sommige van hun korte prozawerken bestonden vrijwel uitsluitend uit beschrijving, waarbij vooral kleur- en lichtindrukken een belangrijke rol speelden. Deze ‘proza-schetsen’ behoren tot de door Forum zo gesmade beschrijvingskunst van de Tachtigers. Een bekend voorbeeld daarvan is Arij Prins' Uit het leven (1885). In het moderne proza worden onder invloed van veranderde literatuuropvattingen ui
beschrijving-2
Term uit de methodologie, waarmee men één van de doelstellingen van de empirische wetenschap aanduidt, nl. het streven naar een antwoord op de vraag wat de eigenschappen zijn van een verschijnsel x, waarbij x staat voor elk willekeurig empirisch verschijnsel dat men wil onderzoeken. Binnen de literatuurwetenschap zou die beschrijving het antwoord moeten geven op de vraag wat de eigenschappen zijn van bijv. het gedicht of de roman.

LIT: P.G.E. Wesley. Inleiding tot de methodenleer der empirische wetenschappen (syll. CI, UvA, 1974); J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 28-31. [G.J. van Bork]
bestiarium
Middeleeuws boek over (wilde) beesten en fabeldieren, waarin niet zo zeer een descriptieve zoölogische beschrijving gegeven wordt als wel een normatieve, theologisch-allegorische (allegorese, allegorie) en moraalfilosofische verklaring van hun naam (nomen est omen), aard en gedrag. De bestiaria gaan terug op de Physiologus, een pseudo-wetenschappelijke Griekse tekst, omstreeks 200 n.Chr. te Alexandrië geschreven en in de 5e eeuw in het Latijn vertaald. De bestiaria bereikten hun hoogtepunt tussen de 12e en de 14e eeuw en werden ook in de volkstaal vertaald, in het Middelnederlands uit het Frans door Willem Utenhove, priester te Aardenburg, welk bestiarium verloren gegaan is, en bewerkt: Bestiare d'amours, van welk werk een Oost-Middelnederlandse vertaling bewaard is gebleven (ed. Holmberg, 1925). Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (ca. 1272), een encyclopedisch werk over dieren, planten, vissen, vogels, edelstenen enz. vertoont trekken van een bestiarium, maar is dat strikt genomen niet. Van Maerlant g
bestseller
Boek dat door hoge verkoopcijfers een grote oplage bereikt. Meestal duidt men ermee aan dat boeken in korte tijd na verschijnen een grote omzet hebben gehaald, zoals bijv. bij Ik Jan Cremer (1964) en Jan Wolkers' De kus (1978) het geval was. In navolging van de grammofoonplatenhandel, die ‘hitlijsten’ of ‘toptienlijsten’ publiceert, bestaan er sinds enkele jaren ook voor boeken bestsellerlijsten, die vaak weer verkoopbevorderend werken. In Nederland wordt doorgaans van een bestseller gesproken bij een aantal van 10.000 verkochte exemplaren of meer. Sommige uitgaven bereiken dergelijke aantallen pas na vele jaren (longseller), zoals bij N. Beets' Camera obscura (1839) of bij Multatuli's Max Havelaar (1860) het geval is, maar ook in die gevallen kan men van bestsellers spreken.

LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; J. Sutherland. Bestsellers (1981). [G.J. van Bork]
beurtzang of antifoon
Term ter aanduiding van een kerklied dat afwisselend wordt gezongen door twee koren, of door een voorzanger, respectievelijk voorganger enerzijds en een koor, respectievelijk de gemeente anderzijds. De term ‘antifoon’ had oorspronkelijk betrekking op een Latijnse zangvorm uit de rooms-katholieke liturgie en is als synoniem voor de huidige beurtzang vrijwel in onbruik geraakt. Een veel voorkomende vorm van beurtzang is die van een lied met een telkens herhaald refrein, zoals de beurtzang ‘Genade en trouw’ uit psalm 85 van H. Oosterhuis (Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie, 1972, p. 234).

De term ‘beurtzang’ komt tot in de 19e eeuw ook voor ter aanduiding van een, niet specifiek religieuze, wisselzang in het algemeen.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
bewerking
Aanpassing van een literair werk door het geheel of gedeeltelijk te herschrijven. Soms bewerkt men een literair werk om het geschikt te maken voor een ander medium of publiek, bijv. een roman die bewerkt wordt voor toneel of film. Men spreekt in dat geval van adaptatie. Soms wordt een literaire tekst aangepast omdat de oorspronkelijke versie de auteur niet (meer) bevalt: bijv. L.P. Boons bewerking van Het nieuwe onkruid (1964) tot Als het onkruid bloeit (1972). Ouder werk kan bewerkt worden voor een modern publiek, zoals Jan Frans Willems deed met zijn Reinaert-berijming (1839).

Bij middeleeuwse teksten noemt men een tekst een bewerking of versie als hij ten opzichte van de voorbeeldtekst matig afwijkt. Als er niet of nauwelijks gewijzigd is, spreekt men van een redactie-2, indien de afwijkingen ingrijpend zijn van een omwerking of remaniement. De Middelnederlandse literatuur kent tal van bewerkingen van Oudfranse teksten, bijv. de Ferguut en Die Wrake van Ragisel. In de overgeleverde vertalingen van de Oud
bibliofagie
Straf waarbij de auteur van een religieus of politiek verderfelijk geacht boek gedwongen wordt zijn eigen publicatie op te eten, hetgeen vaak de dood tot gevolg heeft. Dit soort praktijken, het gevolg van bibliolatrie, was gangbaar tot in de 18e eeuw, maar schijnt sporadisch nog voor te komen.

LIT: Best; H. Rafetseder. Bücherverbrennung; die öffentliche Hinrichtung von Schriften im historischen Wandel (1988); B. Büch. ‘“Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden”; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant’, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989. [P.J. Verkruijsse]
bibliofiele uitgave
Een bibliofiele uitgave is een boek, aan de uiterlijke verzorging waarvan bijzondere aandacht besteed is, dat daardoor duurder is dan de niet-bibliofiele uitgave van dezelfde tekst en dat vaak in een beperkte oplage verkrijgbaar is. Het bibliofiele boek kenmerkt zich door esthetisch samenspel van gekozen letter(s), papier, illustratie en boekband en door het feit dat aangegeven wordt hoeveel exemplaren zijn gedrukt en welk nummer het desbetreffende exemplaar is. Het mooiste resultaat wordt vaak bereikt wanneer de productie van een bibliofiel boek in één hand is.

Door de gehele periode van de boekdrukkunst heen is - met name in de Nederlanden - bijzonder goed verzorgd drukwerk tot stand gekomen (Plantijn, Elsevier, Blaeu), maar de als bibliofiel bedoelde uitgave volgens de hierboven gegeven omschrijving is ontstaan door de nieuwe belangstelling voor de typografie, eind 19e eeuw in gang gezet door William Morrisin Engeland. In Nederland zijn de publicaties van S.H. de Roos en A.A.M. Stols toonaangevend gewe
bibliofilie
De ‘liefde tot het boek’ van de bibliofiel is veel selectiever dan die van de bibliomaan. Hoewel een bibliofiel ook boeken kan verzamelen om hun uiterlijk (vanwege bijv. de boekband, illustraties, typografie), gaat het hem toch - anders dan bij de bibliomaan - tevens om de tekst. Zo zijn veel bibliofiele verzamelingen opgebouwd uit alle drukken van een bepaalde tekst of auteur, eerste drukken van een auteur, boeken over een bepaald onderwerp (emblematiek), uit een bepaalde periode (incunabelen) of bepaalde categorieën drukwerk (pamfletten).

Reeds in de oudheid kunnen bijv. Plato en Cicero als bibliofielen bestempeld worden. Uit de 14e eeuw dateert het werkje Philobiblon van de Engelsman Richard de Bury. In de 15e eeuw bouwde Filips de Goede een schitterende bibliotheek op en in de 16e eeuw zijn er bekende bibliofielen zoals Jean Grolier in Frankrijk die zijn boeken in prachtige banden (de zgn. Grolier-banden) liet binden, of in Nederland Philips van Marnix van St. Aldegonde, wiens bibliotheek in 1599 o
bibliografie
De betekenis van het begrip ‘bibliografie’ heeft zich ontwikkeld van het afschrijven-1 van teksten tot het schrijven over boeken en uiteindelijk het beschrijven van boeken. Binnen de bibliografiebeoefening zijn er twee hoofdrichtingen: de analytische bibliografie-1 of kritische bibliografie die zich vooral richt op het boek als materieel object en de resultaten van het analytisch onderzoek vastlegt in descriptieve bibliografieën, én de systematische of enumeratieve bibliografie die de beschreven boeken naar hun inhoud rangschikt.

Bibliografieën zijn in twee typen te verdelen: algemene en speciale, beide nationaal of internationaal. Een nationale algemene bibliografie vermeldt alle boeken, geschreven in een bepaalde taal of uitgegeven in een bepaald land; zo'n bibliografie kan slechts dan goed functioneren wanneer in een land een wettelijk depot bestaat. Aangezien Nederland niet over een wettelijk depot beschikt, fungeert hier als nationale bibliografie de als ‘catalogus’ aangeduide Brinkman's (cu
bibliolatrie
Een zodanige voorkeur voor een boek, meestal een religieus of politiek standaardwerk, dat daarnaast geen andere boeken - in ieder geval geen boeken die dat standaardwerk tegenspreken of ter discussie stellen - geduld worden. Bibliolatrie leidt dan ook vaak tot bibliolythie, de vernietiging van andere boeken en de vervolging van de auteurs daarvan. Een voorbeeld van bibliolatrie ten aanzien van de koran is het vonnis van Khomeiny tegen de auteur van De duivelsverzen (1988), Salman Rushdie. Ook de bijbel en de geschriften van bijvoorbeeld Marx, Stalin en Mao hebben geleid tot bibliolatrie.

LIT: Best; Cuddon; Hiller; Scott; B. Büch. ‘‘Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden’; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant‘, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989. [P.J. Verkruijsse]
bibliologie of boekgeschiedenis
De wetenschap van het gedrukte boek in al zijn aspecten. Daaronder valt de geschiedenis van de boekdrukkunst, van alle materialen die daarbij nodig zijn (drukpers, papier, inkt, letter, illustratiemateriaal, boekband), van het productieproces van kopij tot druk (analytische bibliografie), van de boekbeschrijving (bibliografie), van de verspreidingsmogelijkheden via uitgeverij, boekhandel en veilingwezen, van de verzamelmogelijkheden (van bibliofiel tot bibliotheekgeschiedenis) en van de receptie van het boek (lezersonderzoek; publiek-2). Voor de wetenschap van het middeleeuwse handgeschreven boek kan men het best de term codicologie hanteren, hoewel dit terrein soms ook tot de bibliologie gerekend wordt. Bibliologische publicaties in ruime zin vormen een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis, bijv. die van H. de la Fontaine Verwey, verzameld in vier delen Uit de wereld van het boek (19762-1997), en die van B. van Selm, gebundeld in Inzichten en vergezichten (1992).

LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; MEW; A.O.
bibliolythie of biblioklastie
Zucht tot boekvernietiging buiten de officiële censuur om, betrekking hebbend op staatsgevaarlijk of godsdienstvijandig geachte geschriften. Gewoonlijk resulteert bibliolythie in georganiseerde boekverbrandingen zoals in 1933 in nazi-Duitsland, gecombineerd met vervolging en berechting c.q. executie van de auteur. Een illustratief voorbeeld is het uit bibliolatrie voortgekomen vonnis van Khomeiny tegen De duivelsverzen (1988) van Salman Rushdie.

LIT: Cuddon; Hiller; Scott; H. Rafetseder. Bücherverbrennung; die öffentliche Hinrichtung von Schriften im historischen Wandel (1988); B. Büch.‘‘Boek- en mensverbranding nauw met elkaar verbonden’; bibliolatrie Khomeiny kent in geschiedenis geen pendant’, in: NRC/Handelsblad 21 februari 1989; P. Manasse. Verdwenen archieven en bibliotheken; de verrichtingen van de Einsatzstab Rosenberg gedurende de Tweede Wereldoorlog (1995). [P.J. Verkruijsse]
bibliomanie
Ziekelijke neiging om boeken te bezitten, desnoods door diefstal. De bibliofiel (bibliofilie) verzamelt selectief, bv. incunabelen, eerste drukken uit een bepaalde periode, emblemataboeken; de bibliomaan offert vaak zijn gehele vermogen op aan zijn veel minder selectieve hobby en gaat dan verder met stelen uit boekhandels of bibliotheken. Vooral in de 19e eeuw was de bibliomanie welhaast epidemisch in Engeland en Frankrijk. Een Nederlands bibliomaan was de 18e-eeuwse Utrechtse hoogleraar Christoffel Saxe die ‘per ongeluk’ nogal wat delen uit de bibliotheek van Mr. Kaspar Burman in huis had. Een berucht bibliomaan was ook Suffridus Sixtinus (begin 17e eeuw) die zijn huis aan de Amsterdamse Eglantiersgracht volgestouwd had met de meest kostbare, meestal gestolen, handschriften en boeken.

LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott; Wilpert; G.A.E. Bogeng. Die grossen Bibliophilen (1922), dl. 1, p. 499-512; J.H. Kruizinga. Tussen papyrus en paperback (z.j.), p. 26-39; H. de la Fontaine Ve
bibliometrie
De wetenschap die met behulp van mathematische en statistische methoden inzicht tracht te krijgen in de boekproductie in samenhang met politieke, economische, demografische en culturele verschijnselen. In de bibliologie is men tot het inzicht gekomen dat bijv. bij de reconstructie van drukkers- en uitgeversfondsen bibliometrische methoden niet mogen uitgaan van de productie aan titels, maar dat het aantal geproduceerde vellen (vel) het richtsnoer moet zijn. Een handicap bij dit alles is, dat men vrijwel nooit over oplagecijfers beschikt.

LIT: BDI; Brongers; K. Gnirrep. ‘Quantitative techniques in the study of early printed books. The Netherlands in the 15th and early 16th centuries’, in: Gazette du Livre Médiéval 5 (1984), p. 7-9; H.D.L. Vervliet. ‘Het landschap van de Nederlandse incunabelen: een verkennend onderzoek naar publikatiepatronen’, in: F. Vanwijngaerden e.a. (red.). Liber amicorum Herman Liebaers (1984), p. 335-353; W. Heijting. ‘Succes becijferd. Een bibliometrische analyse van het
bibliotheek-1
Een bibliotheek is zowel een bewaarplaats voor, als een geordende en via catalogi-1 toegankelijke verzameling van boeken en/of andere informatiedragers, verkregen door koop, ruil, schenking of bruikleen. Door de ontwikkeling van de informatietechnologie is de grens tussen bibliotheek en documentatie-instelling (documentatie) vervaagd: de infotheek is daarvan het voorbeeld.

Er zijn verschillende soorten bibliotheken met verschillende doelstellingen en dientengevolge anders samengestelde collecties. In de Nederlanden zijn de klooster- en kerkelijke bibliotheken het oudst, zoals de Librije te Zutphen. Met de opkomst van de universiteiten ontstaan ook de universiteitsbibliotheken. De oudste daarvan is die te Leuven (15e eeuw). Van later datum zijn de nationale bibliotheken met als speciale taak het samenstellen van de nationale bibliografie, zo mogelijk op basis van een wettelijk depot. In België dateert de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel officieel van 1837, maar zij is gebaseerd op de 16e-eeuwse c
bibliotheek-2
Een in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die bij een bepaalde uitgever worden uitgegeven (uitgeversreeks), al dan niet onder redactie van een commissie (redactiereeks), wordt vaak als ‘bibliotheek’ aangeduid. Voorbeelden zijn de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde bij uitgeverij Wolters in 1869 opgezet onder leiding van H.E. Moltzer, later ook met o.a. Jan te Winkel, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam en M. de Vries in de redactie; de Bibliotheek der Nederlandsche Letteren, uitgegeven door de Vlaamse Akademie en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, begonnen in 1939; de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde van T. Terwey, J. Koopmans en C.G.N. de Vooys waarin dicht- en prozawerken uit de 15e tot en met 19e eeuw uitgegeven werden. Ook de in de Leidse universiteitsbibliotheek bewaarde Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese heeft deze aanduiding in de naam.

LIT: Hiller; Laan; Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 31-32; L. Kuitert. Het ene
bibliotheeksignatuur
Plaatsaanduiding van een boek in een bibliotheek-1, meestal bestaande uit een combinatie van letters en cijfers, geplaatst op de rug van het boek en op het fiche in de catalogus-1. De meest eenvoudige aanduiding is die van de kast met een cijfer, van de plank met een letter en van de volgorde op de plank weer met een cijfer. Zo betekent 13 C 4 dan: het vierde boek op plank C van kast 13. Sommige signaturen vertonen nog duidelijk de opstelling van de boeken volgens bibliografisch formaat, zoals eertijds vaak de gewoonte was, bijv. signatuur Z qu 224 van de Universiteitsbibliotheek Utrecht verwijst naar het kwarto-formaat (qu = quarto) van dit werk. In bibliotheken waar gewerkt wordt met de UDC zien de signaturen er ingewikkelder uit, bijv. 839.3.091‘‘17/18’’. Speciale collecties blijven vaak in het magazijn bijeen geplaatst, bijv. op de UB Utrecht: Moltzer 2 c 3, waarmee de verzameling van Prof. Dr. H.E. Moltzer wordt aangegeven.

Bibliotheken die ingericht zijn volgens het UDC-systeem hoeven bij uitb
bibliotherapie
Het gebruik van geselecteerde lectuur als therapeutisch hulpmiddel bij medische en psychiatrische behandeling; ook: begeleiding bij de oplossing van persoonlijke problemen door gericht lezen. In ziekenhuisbibliotheken wordt primaire literatuur ten behoeve van bibliotherapie op een speciale wijze betrefwoord.

LIT: BDI; Gorp; Hiller; Bibliotherapie; vijf lezingen over theorie en praktijk van de toepassing van literatuur als hulpmiddel bij vorming en genezing in de Verenigde Staten (1975); G.J. Bremer & M.J. Brink. Nederlandse bellettrie over ziek zijn (1989). [P.J. Verkruijsse]
biedermeier
De naam Biedermaier werd voor het eerst gebruikt door Ludwig Eichrodt (1827-1892) die in de Fliegende Blätter gedichten parodieerde van een schoolmeester uit Schwaben die hij Biedermaier noemde en die in 1869 verschenen als Biedermaiers Liederlust. De aard van deze geparodieerde poëzie was vriendelijk en naïef, waarbij de onderwerpen gekozen waren uit het alledaagse gezinsleven. De naam ‘Biedermaier’ werd tot de term ‘biedermeier’ om er de typische bourgeoiscultuur mee aan te duiden van de periode 1815-1870. Meestal wordt de term gebruikt ter aanduiding van de meubelstijl die op de empire-stijl volgde, maar ook wordt er de levensopvatting mee aangegeven die getuigt van liefde voor orde, aandacht voor het kleine en concrete en voorliefde voor het vriendelijke en ‘gezonde’ of normale. Dit alles dan vaak overgoten met een sausje romantiek. Het is de wereld van de bourgeoismoraal, de ‘huiselijkheid’, waarin uitersten vooral vermeden dienen te worden. Voor de kunst in het algemeen geldt dat ze
Bildungsroman of Erziehungsroman
Roman waarin de opvoeding en karakterontwikkeling van de hoofdpersoon centraal staat. Het gaat daarbij om de vorming van de held tot zijn volwassenheid. De grenzen met de ontwikkelingsroman zijn moeilijk aan te geven. Bij de ontwikkelingsroman ligt de nadruk vooral op het proces van de lichamelijke en geestelijke groei van het kind tot volwassene. In feite vertoont de Bildungsroman didactische trekken die gebaseerd zijn op de opvoedingsidealen zoals die bijv. in de Verlichting werden geformuleerd. Een beroemd voorbeeld is Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-1796). Ook Dickens' David Copperfield (1849-1850) wordt als voorbeeld genoemd. In Nederland kan De kleine Johannes (1887) van F. van Eeden als voorbeeld gelden, evenals André Terval (1930) van R. Brulez.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; F. Martini. ‘Der Bildungsroman’, in: Deutsche Vierteljahrschrift 35 (1961), p. 44-63. [G.J. van Bork]
binio
Term uit de codicologie voor een katern samengesteld uit twee dubbelbladen (dubbelblad). Een binio is zeer ongebruikelijk. Normaal voor perkamenten handschriften zijn het quaternio en quinio (resp. 4 en 5 dubbelbladen), voor papieren handschriften het senio (6 dubbelbladen).

LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307. [W. Kuiper]
binnenrijm
Term uit de prosodie ter aanduiding van dat type rijm waarbij rijmvrager en rijmgever zich binnen een en dezelfde versregel bevinden, bijv.






Maar als ik opkeek van mijn boek,





D oken er sp oken uit een hoek





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 70).

Binnenrijm als verstechnisch basisprincipe vinden we in de oudste Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen van het Oudfranse chanson de geste, Aiol, Renout van Montalbaen, het Roelantslied (ca. 1200), bijv.






Doe sprac die bisscop Tulpijn: ‘God moet u ghenadich sijn.’





Ende stont op altehant ende nam den Olifant.





enz.





(Het Roelantslied, ed. Van Dijk, 1981, p. 395).

Deze manier van versificeren (Langzeile) wordt verdrongen door het aan de Oudfranse ridderroman ontleende eindrijm.

Binnenrijm als waarde toevoegend vormgevingskenmerk aan in eindrijm geschreven teksten vindt men vanaf de rederijkersliteratuur, bijv.






Een gaey, wel fraey, nisch, frisch joncwijveken





ghewrocht, gecnocht, wel gent int
binnenspel
Term uit de dramaturgie voor een toneelstuk dat omvat wordt door een ander toneelstuk, het zogenaamde buitenspel. De verhouding van het binnenspel ten opzichte van het buitenspel wordt verantwoord als een opvoering van het binnenspel aan de personages van het buitenspel, zoals in Piramus en Thisbe (ca. 1518, ed. Van Es, 1965). Een ander voorbeeld is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, z.j.), waarin het binnenspel een droom is die door de hoofdpersoon van het buitenspel gedroomd wordt. Het Wagenspel van Masscheroen in de Mariken van Nieumeghen heeft de kenmerken van een binnenspel, maar de Mariken wordt in zijn overgeleverde vorm niet als een toneelstuk, maar als een leestekst beschouwd.

LIT: G.A. van Es (ed.). Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw (1965); W. Kuiper. ‘Mariken van Nieumeghen, een gerenoveerd Maria-mirakel’, in: Spektator 15 (1985-1986), p. 249-267. [H. Struik]
binnenvorm
Druktechnische term voor de drukvorm die het zetsel bevat dat bij seriatim zetten de pagina's van de schoondruk oplevert. In de binnenvorm zitten dus de tweede en voorlaatste pagina van een katern. Het zetsel dat de pagina's van de weerdruk bevat, zit in de buitenvorm. Binnen- en buitenvorm samen bevatten het zetsel voor het gehele vel dat - na bedrukt en gevouwen te zijn - een katern vormt.

Het is bij het collationeren van belang om te weten welke pagina's tot dezelfde vorm behoren. Voor een correctie op de pers in een bepaalde pagina moet immers de gehele vorm losgekooid worden, bij welke gelegenheid dan ook andere, minder storende zet- of drukfouten in dezelfde vorm gemakkelijk gecorrigeerd kunnen worden.

In de binnenvorm zitten bij folio-1-formaat (in het eerste gepagineerde katern van een boek) bladzijde 2 en 3 of folium 1 verso en 2 recto. Bij kwarto-formaat zijn dat blz. 2, 3, 6 en 7 of fol. 1v, 2r, 3v en 4r en bij octavo-formaat blz. 2, 3, 6, 7, 10, 11, 14 en 15 of fol. 1v, 2r, 3v, 4r, 5v, 6r, 7v e
biografie of levensbeschrijving
De relatief volledige beschrijving van iemands leven. In de biografie wordt gewoonlijk een poging gedaan om naast de belangrijkste feitelijke gegevens uit het bestaan van de beschrevene ook diens karakter en milieu te schilderen. De biograaf put zijn gegevens zoveel mogelijk uit historisch materiaal en uit door de betrokkene zelf geschreven bronnen (egodocumenten), zoals brieven, memoires, dagboeken. Een korte biografische schets, meestal een necrologie, noemt men een levensbericht.

De biografie is sedert de renaissance bijzonder populair geweest, in het bijzonder inEngeland. Onder invloed van het formalisme en structuralisme, en van het ergocentrisme van de New Criticism is de biografie in de letterkunde minder belangrijk geworden.

Bekende voorbeelden van Nederlandse biografieën zijn C. van Manders Schilder-boeck (1604), waarin een aantal schilders wordt beschreven, G. Brandts Het leven van Joost van den Vondel (1682), Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep (4 dln., 1865) doo
blad-1
Periodiek verschijnende publicatie in de vorm van een tijdschrift of dagblad.

LIT: Hiller. [G.J. van Bork]
blad-2, folio-2 of folium
Term uit de bibliografie en codicologie voor een bedrukt of beschreven stuk papier of perkament in een boek of handschrift. Vroeger werd in de drukkerij de term ‘blad’ wel gebruikt voor ‘vel’ (plano).

Hoewel een boek uit losse bladen kan bestaan (lumbecken), was het tot de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk dat bladen gevouwen werden uit een vel dat een aantal malen groter was dan het blad. Door het vouwen van het vel ontstaan het formaat van het boek en de grootte van het blad.

Al naar gelang het formaat vormen één of meer gevouwen vellen een katern, dat na het opensnijden een aantal dubbelbladen (dubbelblad) geeft die door de boekbinder katerngewijs tot een boekblok gebonden worden. Een foliokatern (folio-1) telt twee bladen, een kwarto-katern vier bladen, een boek in octavo heeft acht bladen per katern enz.

Bij papieren bladen kan men uit de loop van de kettinglijnen en de plaats van het watermerk het formaat afleiden, bij perkamenten bladen gaat dat minder gemakkelijk, al kunnen liniëring en
bladspiegel
Term uit de drukkerswereld en de codicologie voor de positie die de zetspiegel respectievelijk de geschreven tekst inneemt op het blad (blad-2) papier. Voor het bepalen van de fraaiste indeling van een opening van een boek zijn diverse methoden in omloop, maar er zijn zovele factoren medebepalend voor het eindresultaat (afmetingen zetspiegel, grootte van de letter, kop- en voetregels, afmetingen van het vel, al of geen marginale noten, e.d.) dat er nauwelijks standaardregels vast te stellen zijn. Al uit de Oudheid dateert de indeling, gebaseerd op de zgn. Gulden Snede; recenter (1946) is de methode van Van de Graaf die door het trekken van diagonalen en het oprichten van loodlijnen tot een aangename indeling van twee tegenover elkaar liggende pagina's komt.

De bladspiegel in codices werd aangebracht via een vaak ingewikkeld systeem van prikken (prik) en liniëring (liniëren), aangepast aan de soort tekst die men wilde schrijven.

LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; Lodewick; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. D
bladzijde of pagina
Eén van de zijden, recto- of verso-zijde, van een blad (blad-2). Het pagineren van de bladzijden van een boek is van jonger datum dan het foliëren.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
blank vers
Term die beschouwd wordt als een anglicisme (‘blank verse’) en die fungeert als een aanduiding van een vers zonder eindrijm. In de periode van renaissance en classicisme, waarin schrijvers zich onderwierpen aan de toen geldende normatieve poëtica waarin werd voorgeschreven aan welke regels en eisen men zich diende te houden, kwam dit verschijnsel praktisch niet voor, al zijn er experimenten bekend uit het marinisme (hier te lande Geeraerdt Brandt, Hooft en Huygens). Zelfs de rijmloze verzen van Shakespeare werden toen in het Nederlands op rijm vertaald, omdat eindrijm een absolute eis was voor goed dichtwerk. In de loop van de 18e eeuw gaan schrijvers zich langzamerhand wat los maken van de prescriptieve dwang en begint de opvatting veld te winnen dat de individuele schrijver zelf bepaalt welke vormen hij kiest.

Aan het eind van de 18e eeuw gaat men het rijmloze vers beoefenen. Een van de eersten in de Nederlandse literatuur die dit doet, is J. Bellamy:






Ai zeg, gij stugge Wijsgeer,





Wa
blauwboekjes
De 17e- en 18e-eeuwse nazaten van laatmiddeleeuwse volksboeken en prozaromans. De naam gaat terug op de Franse ‘livres bleus’, zo genoemd naar de blauwe omslag, die sedert 1596 werden uitgegeven door Nicolas I Oudot. De boekjes werden niet via de boekwinkel, maar door leurders en marskramers aan de man gebracht. De inhoud is van velerlei aard en wordt gerekend tot de triviaalliteratuur. In de 17e eeuw wordt blauwboekje ook gebruikt in de zin van pamflet-2.

LIT: Cuddon; Gorp; Hiller; G.D.J. Schotel. Vaderlandse volksboeken (1874); Em. van Heurck en G.J. Boekenoogen. L'imagerie populaire des Pays-Bas (1930); Em. van Heurck. De Vlaamsche volksboeken (1943); L. Debaene. De Nederlandse volksboeken (1951). [W. Kuiper]
blazoen
Zinnebeeldig wapenschild van een rederijkerskamer onderschreven met een zinspreuk-2 of devies met behulp waarvan de voorstelling geduid moest worden en waarmee aan de naam van de kamer een diepere betekenis werd gegeven. Zo voerde de Amsterdamse kamer d'Eglentier als blazoen Christus aan het kruis met de zinspreuk ‘In liefde bloeyende’. Hierbij slaat ‘bloeyende’ zowel op de naam van de kamer, d'Eglantier, de rozeboom die een bekend symbool van de liefde was, als ook op Christus' bloedende kruiswonden. Overigens hangt Christus niet aan het traditionele kruis, maar aan een eglantier die bovenin in een T-vorm is vertakt.

LIT: Baldick; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Shipley; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 17-18; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900), p. 49-54, 61-66. [W. Kuiper]
blinddruk
Druktechnische term voor de afdruk in het papier van niet geïnkt zetsel als gevolg van opvulling van zetsel met letters in plaats van met wit, òf van doordruk op een tweede vel papier bij het vervaardigen van een proefdruk, óf van het niet goed inkten van het zetsel.

Als boekbindersterm wordt blinddruk ook gebruikt voor blindstempeling.

LIT: Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141-142 (afb. 5, 6, 23, 156, 157). [P.J. Verkruijsse]
blindstempeling
Boekbindersterm voor stempelversiering in een leren boekband zonder gebruik te maken van goud of kleur. In plaats van blindstempeling wordt ook wel de term blinddruk gebruikt, maar deze kan beter gereserveerd worden voor de afdruk van niet geïnkt zetsel.

LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott; De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden (1973), p. 556. [P.J. Verkruijsse]
bliscappen
Zevental laatmiddeleeuwse toneelstukken, waarin de zeven vreugden van de moedermaagd Maria gedramatiseerd worden. Alleen de eerste en de zevende bliscap zijn bewaard gebleven. De zeven bliscappen werden tussen 1441 (volgens anderen 1448) en ca. 1566 te Brusselopgevoerd in een cyclus van zeven jaar. De bliscappen zijn verwant aan de Franse mysteriespelen. Uit de regieaanwijzingen blijkt dat de stukken met togen (toog) en muziek gelardeerd werden.

LIT: LdMA; MEW; J. Deschamps. Catalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (1972), p. 137-139; W.H. Beuken. Die eerste bliscap van Maria en Die sevenste bliscap van onser vrouwen (1973); R. Stein. ‘Nogmaals de datering van de Bliscappen van Maria’, in: SpL 33 (1991), p. 73-78; R. Stein. ‘Cultuur en politiek in Brussel in de vijftiende eeuw. Wat beoogde het Brusselse stadsbestuur bij de annexatie van de plaatselijke ommegang?’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse
bloemlezing, anthologie, chrestomatie of florilegium
Selectie van teksten uit het werk van één of meer auteurs, bijeengebracht in een afzonderlijke uitgave. Vaak hebben bloemlezingen de pretentie een representatief beeld te geven van de literatuur van een auteur, genre of periode, terwijl de smaak van de bloemlezer zo doorslaggevend kan zijn dat het objectieve beeld daarachter verdwijnt. Er zijn bloemlezingen die gebaseerd zijn op esthetische overwegingen met een duidelijk programmatische inslag. Een goed voorbeeld daarvan is Paul Rodenko's Nieuwe griffels, schone leien (1963). Ook in De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979) van Gerrit Komrij wordt duidelijk gekozen op grond van persoonlijke esthetiek. Een bekende bloemlezing van poëzie is voorts de Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen (5 dln, 1947-1954) door V.E. van Vriesland. In het Spectrum van de Nederlandse letterkunde (25 dln, 1967-1972) heeft M.C.A. van der Heijden getracht het meest representatieve van de Nederlandse letterkund
blokboek
Term uit de analytische biografie voor een 15e-eeuws boek gemaakt van houtsneden. Aanvankelijk werden houtsneden vervaardigd door vellen (vel) of bladen (blad-2) papier op een uitgesneden houten blok te leggen en er met een tampon de inkt op af te wrijven. Meestal ging het om aan één kant bedrukte (‘anopistografische’) vellen, omdat men een inkt op waterbasis gebruikte, die door het papier heen ging. Door een aantal van zulke vellen na het drukproces met de ruggen tegen elkaar te plakken, ontstond wat men een blokboek noemt. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen puur xylografische (houtsnede) blokboeken, waarbij houtsnede en tekst uit één blok gesneden zijn, chiro-xylografische, waarbij de afbeeldingen houtsneden zijn, maar de tekst handgeschreven is (zoals bij het Blokboek van Sint Servaas, ed. Koldewey en Pesch, 1984) en typoxylografische, waarbij de tekst bestaat uit losse gedrukte letters. Het oudst bewaard gebleven blokboek in de Nederlanden dateert uit ca. 1451. Het merendeel van de blokboeke
blurb of flaptekst
Uit het Engels afkomstige term ter aanduiding van de korte reclameachtige tekst op het stofomslag of de achterflap van een boek, waarin een korte, vaak lofprijzende samenvatting van de inhoud wordt gegeven. Simon Vinkenoog gebruikte de term als titel voor zijn tijdschrift Blurb (1950-1951).

LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Scott. [G.J. van Bork]
blijde inkomst
De plechtige en feestelijke ontvangst van een landsheer of -vrouwe in een stad die zijn feodaal bezit was, waarbij de wederzijdse rechten, plichten, privileges en vrijheden opnieuw bevestigd werden. Bij uitbreiding ook gebruikt voor welkomstgedichten die speciaal voor die gelegenheid - veelal door rederijkers - gecomponeerd werden, zoals Anthonis de Rooveres Blyde incompste van Vrauw Margriete van Yorck, Lucas de Heeres gedicht bij de intocht van de prins van Oranje in Gent in 1577 of Justus de Harduwijns dichtwerk bij de blijde inkomst van Ferdinand van Oostenrijkin dezelfde stad in 1635, en als aanduiding voor het charter waarin de nieuwe vorst en zijn onderdanen hun goede wil en wederzijdse hulp uitspraken.

Een van de stedelijke activiteiten waarin de Amsterdamse kamer de Eglentier een rol heeft gespeeld, is de intocht van Willem van Oranje in Amsterdam (17-19 maart 1580). Hiervan getuigt een pamflet, Incomste van den doorluchtighen Vorst ende Heere mijn Heere den Prince van Oraengien binnen der vermaer
blijspel of komedie
Dramatisch werk waarin op amusante wijze over gewone mensen in alledaagse situaties gehandeld wordt. Meestal begint het blijspel met verwikkelingen die naar een climax-1 gevoerd worden en tenslotte naar genoegen worden opgelost. Het komische daarbij wordt vaak bereikt doordat de toeschouwer op de hoogte is van zaken waar de personages in het stuk nog achter moeten komen, de zgn. dramatische ironie. Het blijspel laat menselijke fouten zien van een belachelijke kant en houdt op die manier de toeschouwer een spiegel voor. De bedoeling van het blijspel is te amuseren, maar vaak niet zonder te moraliseren.

Tot de meest gebruikelijke thema's behoren liefdesverwikkelingen en menselijke ondeugden en zwakheden als schraapzucht, ingebeeldheid, kleinzerigheid e.a. en types als de vrekkige oude man, de listige knecht, de jonge man met liefdesverdriet e.d. Het blijspel ligt dicht bij de klucht (klucht-1), die echter korter en eenvoudiger van handeling is.

In Nederland is het vroegste blijspel Bredero's Moortje (1615),
bodeverhaal
Een bodeverhaal is een dramaturgisch hulpmiddel om door middel van een boodschapper of een ander personage achteraf verslag uit te laten brengen van gebeurtenissen die wel van belang zijn voor de handeling in het drama, maar die niet op het toneel vertoond kunnen worden. De tekst van een kort bodeverhaal wordt wel bericht genoemd. Enerzijds kan een element uit de toneeltheorie, bijv. de eenheid van plaats (Aristotelische eenheden) of het verbod tot het afbeelden van gruwelijke gebeurtenissen, een belemmering zijn om iets ten tonele te voeren; anderzijds kunnen technische bezwaren een voorstelling in de weg staan, zoals veld- of zeeslagen.

Vooral het klassieke drama maakt gebruik van de bode. Zo is er in Vondels Gysbreght van Aemstel (WB-editie, dl. 3, 1929, p. 520 e.v.) eigenlijk een doorlopend bodeverhaal vanaf vs. 1093 in het vierde bedrijf (na de inleidende woorden in vs. 1092: ‘Hoor toe, ick zal't verhaelen’) waar Arend van Aemstel verslag begint te doen van de gevechten in Amsterdam. In het vijfde
boek
Een boek is een verzameling gevouwen vellen (vel; katern) perkament of papier, die een bibliografische eenheid vormen en die gebonden kunnen worden in een boekband. Het middeleeuwse handgeschreven boek wordt codex genoemd. In principe kan een boek uit één katern bestaan, maar als het blanco bladen betreft, wordt het cahier genoemd; drukwerken van die omvang heten pamflet (pamflet-1, -2), brochure-1 of aflevering (van een seriewerk of tijdschrift).

Een boekband die meer bibliografische eenheden bevat (convoluut; verzamelhandschrift), wordt ook als boek aangeduid, evenals in vroeger eeuwen een onderdeel van een literair werk (de bijbelboeken e.d.). Tenslotte is boek een papiermaat voor 25 of 24 vel (het twintigste deel van een riem).

Het boek als bibliografische eenheid werd tot in de 19e eeuw gekenmerkt door een doorlopende reeks katernsignaturen, al dan niet gecombineerd met foliëring of paginering; vanaf de 19e eeuw wordt er uitsluitend gepagineerd. De bestudering en beschrijving van boeken is onderwer
boekband
De taak van de binder is om een band om een boek te maken. Voor hij echter daaraan toe is, moet hij de losse vellen eerst nog vouwen tot katernen, of als dat al gebeurd is, moet hij controleren of de katernen in de juiste volgorde liggen aan de hand van de katern- of binderssignaturen. Een bindfout heeft gevolgen voor de volgorde van de tekst, maar is in de praktijk vrij gemakkelijk te herstellen aan de hand van de katernsignaturen, de foliëring of paginering. De binder brengt ook de rugtitel aan, evenals de vergulding van de voor-, staart- en/of kopsnede. Versiering van de voorsnede was zinvol in de tijd dat boeken met perkamenten banden met de rug naar achter in de kast werden geplaatst.

Tot in de 19e eeuw, dus in de periode van de handpers, was het om economische redenen de gewoonte om boeken in ongebonden toestand aan de boekhandel te leveren. De klant gaf een binder opdracht om zijn exemplaar in te binden. De uniforme papieren uitgeversband komt in de 18e eeuw (de oudst bekende dateert van 1771), uitg
boekblok
Term voor de aan elkaar genaaide katernen van een boek, voordat de boekband er omheen komt. Vanaf de 7e eeuw was het algemeen gebruik om stevige koorden of in elkaar gedraaide stroken leer of perkament dwars over de rug te leggen en daar het naaigaren bij het doorwerken van elk katern omheen te draaien. De uiteinden van deze koorden werden aan de platten van de boekband bevestigd.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. Helwig. Einführung in die Einbandkunde (1970); J.J.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 73-75; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 197-199; W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert en J.A. Szirmai. Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden (1992). [F. van Thijn]
boekrol of volumen
In de Klassieke Oudheid de enige verschijningsvorm van het boek. Voor een boekrol (Lat. volumen) werden vellen papyrus aan elkaar gelijmd tot stroken van gemiddeld drie meter lengte (lengtes van 20 meter kwamen ook voor) en 30 tot 40 centimeter breedte. Een boekrol werd beschreven in kolommen (Lat. pagina), waarbij de regels in de lengterichting van de rol staan. Door de boekrol links op te rollen en rechts af te rollen krijgt de lezer telkens nieuwe kolommen te zien.

Vanaf de 2e eeuw n.Chr. werd de boekrol langzaam maar zeker verdrongen door het boek in zijn huidige verschijningsvorm: de codex. De werken van de klassieke, heidense auteurs verschenen nog vaak als boekrol, maar christelijke teksten verschenen altijd als codex.

De middeleeuwse boekrol was kleiner dan de antieke (oorkonden, poëzie en toneelteksten). De tekst werd in één kolom over de breedte van de rol geschreven en van boven naar onder gelezen.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p.
boekschrift
Verzamelnaam voor die schrifttypen die gedurende de Oudheid en de Middeleeuwen specifiek gebruikt werden voor het schrijven van boeken, dit in tegenstelling tot gebruiksschrift dat geen kalligrafische (kalligrafie) pretenties heeft. Het Romeinse boekschrift was de capitalis rustica, een majuskelschrift, het middeleeuwse boekschrift een minuskelschrift, gebaseerd op de Karolingische minuskel. Het boekschrift in de Nederlanden bestond uit de littera textualis (de standaard boekletter tot ca. 1400), de 15e-eeuwse littera cursiva en de mengvorm van beide schriftsoorten, de littera hybrida. In de 15e-eeuwse Bourgondische Nederlanden gebruikte men de cursieve Bourgondische bâtarde. Met het humanisme doet de littera antiqua zijn intrede.

LIT: BDI; Hiller; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paléografie der Middeleeuwen (1964), p. 18; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 9-27; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [W. Kuiper]
boekverluchting, illuminatie of verluchting
Om de waarde van het boek te vergroten, ging men er gedurende de Middeleeuwen toe over boeken met stralende kleuren en schitterend bladgoud te ‘verlichten’. De eenvoudigste vorm van boekverluchting was de zwarte inkt af te wisselen of door te halen (ophogen) met rode inkt (rubrum) of verf (minium), vandaar rubricatie en miniatuur. Ingewikkelder zijn de gestileerde afbeeldingen van planten en ranken, dieren, vissen en vogels, en gezaghebbende auteurs als bijv. de evangelisten. Vanaf de 13e eeuw ging men ertoe over het boek behalve te verluchten ook te illustreren, een ontwikkeling die samenhangt met het zelfstandig lezen in plaats van voorgelezen worden. De illustratie kon in de beginletter zijn verwerkt (gehistorieerde initiaal-1), een afbeelding zijn van een tekstpassage, bijv. de zgn. Walewein-miniatuur, maar kon ook de vorm hebben van een groteske, marginale illustratie. De Middelnederlandse literaire teksten bevatten nauwelijks illustraties, omdat ze bijna allemaal bedoeld waren om uit voor te lezen.
boekzaal
Benaming voor een geleerdentijdschrift, het eerst gebruikt door Pieter Rabus voor zijn Boekzaal van Europe (1692-1701). In dit tijdschrift én in de Boekzaal der geleerde werelt (1705-1708) verschijnt de eerste literaire kritiek in Nederland. Af en toe duikt tot in de 20e eeuw de titel ‘Boekzaal’ op in een tijdschrifttitel: Boekzaal der heeren en dames (1762-1765); Boekzaal voor onderwyzers der jeugd (1801); Boekzaal der geleerde wereld, tijdschrift voor letterkundigen (1811-1863); en het bibliografische tijdschrift Boekzaal der geheele wereld (1925-1932).

LIT: MEW; Laan; J.J.V.M. de Vet. Pieter Rabus: een wegbereider van de Noordnederlandse verlichting (1980). [P.J. Verkruijsse]
boerde
Middelnederlandse benaming voor een korte komische, in versvorm geschreven tekst, vergelijkbaar met het Franse fabliau. De boerde kan worden beschouwd als een subgenre van de sproke, een van oorsprong Middelnederlandse, niet duidelijk gespecificeerde verzamelnaam voor korte teksten bestemd voor de voordracht. De benaming boerde staat vaak in de titels, die overigens door een kopiist van het handschrift-Van Hulthem aan de tekst toegevoegd kunnen zijn: Van eenre baghinen ene goede boerde, Een bispel van .ij. clerken, ene goede boerde (ed. Kruyskamp, 1957, p. 36-45) en Vanden cnape van Dordrecht ene sotte boerde (ed. Van Dijk e.a. Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem, 1992, p. 104-112).

Jacob van Maerlant gebruikt de term boerde in een negatieve toonzetting:






Karel [de Grote] es menech waerf belogen





in groeten boerden ende in hogen





( Jacob van Maerlant. Spiegel historiael, ed. De Vries en Verwijs (1861-1879), IV1 1, vs. 39-40).

Maerlant doelt hiermee helemaal niet op echte
bohémien
Type van de romantische kunstenaar die zich verzet tegen maatschappelijke conventies door excentriek gedrag en kleding. De naam is ontleend aan Bohemen, het land van oorsprong der zigeuners. Bohémien heeft in het Frans dezelfde betekenis als ‘tzigane’ of zigeuner. Onder invloed van de romantiek werd de kunstenaar steeds meer gezien (of zag hij zichzelf) als het geniale individu dat niet langer gebonden was aan de conventies van de burgerlijke maatschappij. Kunstenaars groepeerden zich, vaak in de grote steden, tot kringen van gelijkgezinden, die met dédain spraken over burgerlijk fatsoen en moraal, en die zich doelbewust van die burgerlijke maatschappij onderscheidden in kleding en gedrag. In Henri Murgers Scènes de la vie de bohème (1849) werd het leven der bohémiens in het Parijse Quartier Latin beschreven. Dat er grote belangstelling voor bestond, bewijst het feit dat zowel Puccini als Leoncavallo er een gelijknamige opera over schreven, La bohème (1896, 1897), op basis van het boek van Murger.
bombast
Term uit de stijlleer ter aanduiding van die vorm van de hyperbool die wordt ervaren als ongepaste overdrijving. Aangezien de bepaling van de grens tussen ongepaste en gepaste overdrijving een subjectieve zaak van lezer en criticus is, kan men moeilijk een algemeen geldig voorbeeld geven. Een samengaan van bombast en cliché-1 leidt tot retoriek.

LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
Bourgondische bâtarde
Cursief (littera cursiva) boekschrift, karakteristiek voor de boeken die gedurende de 15e eeuw in het Bourgondische rijk geschreven werden. Omdat de Zuidelijke Nederlanden deel uitmaakten van het Bourgondische rijk, werd deze letter ook gebruikt in een aantal boeken met Middelnederlandse teksten, bijv. de Brugse vertaling van Christine de Pisans Le livre de la Cité des Dames (1404-1407): De stede der vrauwen (1475).

LIT: B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 170-175. [W. Kuiper]
boustrophedon
Term uit de schriftgeschiedenis voor een wijze van schrijven ‘als een ploegende os’, d.w.z. niet uitsluitend van links naar rechts of van rechts naar links, maar alternerend, dus de ene regel van links naar rechts en de volgende van rechts naar links enz.

LIT: Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; I.J. Gelb. A study of writing (19632), p. 178. [P.J. Verkruijsse]
boutade
Vorm van humor bestaande uit een korte, geestig bedoelde uitval als teken van mishagen, schertsend en tegelijk schamper. De boutade kan de vorm hebben van een gezegde, zoals in de uiting ‘loop naar de pomp’. Het verschijnsel heeft de beknoptheid gemeen met de calembourg en de paronomasia.

Dat een boutade ook wel eens wat langer kan uitvallen, bewijst het bekende gelijknamige twaalfregelige gedicht van P.A. de Genestet beginnend met de regel ‘O land van mest en mist, van vuilen, kouden regen’ (Complete gedichten, 19122, p. 128).

LIT: Buddingh'; Gorp. [G.J. Vis]
bovenkast
Term uit de drukkerswereld waarmee aanvankelijk het bovenste gedeelte van een letterkast werd aangeduid waarin o.a. de kapitalen waren ondergebracht. Later is de term gebruikt voor de letters uit de bovenkast, kapitalen dus, in tegenstelling tot de kleine letters die met onderkast aangeduid kunnen worden. Bij handschriften spreekt men van majuskel (majuskelschrift), in tegenstelling tot de pas later opgekomen kleine letter, de minuskel (minuskelschrift).

LIT: BDI; Philip Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; Cornelis Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860, ed.-F.A. Janssen (1981), p. 61-80; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 234-239; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-77. [P.J. Verkruijsse]
brachycatalectisch
Term uit de prosodie ter aanduiding van een catalectische versregel waarvan de laatste voet volledig is weggevallen. Dit is het geval in de tweede regel van het volgende verzenpaar:






Sprei uit uw vlerken, stille nacht!





O wolken! drijft voorbij!





( H. van Alphen. Bloemlezing, ed. Buijnsters, 1967, p. 64).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
brachylogie
Term uit de stijlleer ter aanduiding van een onderdeel van de brevitas uit de retorica. Deze retorische figuur bestaat uit de weglating van zinsdelen om kortheid te betrachten, bijv. ‘Jong geleerd, oud gedaan’. Behalve in gezegden komt de brachylogie ook in literaire teksten voor, zoals in de volgende strofe uit Music Hall van P. van Ostaijen:






Zoveel in de maand bespaard,





Dikwels 'n cadeautje,





O, m'n mooie vrouwtje,





Is dat niet je liefde waard?





(VW, Poëzie, dl. 1, 19653, p. 11).

Men zou het asyndeton-1 als een vorm van brachylogie kunnen beschouwen, evenals de - vaak met ongrammaticaliteit gepaard gaande - ellips en het zeugma.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
branche
Term uit de romanistiek voor een op zichzelf staande tekst die deel uitmaakt van een groter geheel. Zo bestaat de (kern van de) Roman de Renart uit een vijftiental afzonderlijke verhalen (branches), geschreven door verschillend auteurs tussen 1174 en 1205.

LIT: Gorp; Laan; R. Bossuat. Le Roman de Renard (1967); A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [W. Kuiper]
breviarium of brevier
Middeleeuwse verzamelnaam voor compilaties van bijbelse, historische, medische, juridische, excorcistische enz. (Latijnse) teksten, tot op zekere hoogte synoniem met epitome en digesta. De naam is blijven voortleven als rooms-katholiek gebedenboek, welke benaming ook al gedurende de (late) Middeleeuwen gebruikt werd, getuige de woorden van oom Ghijsbrecht als hij Moenen verdrijft:






Fel gheest, dat sal ic u wel beletten!





Ick hebbe hier, meen ick, in minen brevier





acht of tien regulen in een papier.





Si selen u schier doen anders wrimpen.





(Mariken van Nieumeghen, ed. Coigneau, 1982, vs. 992-995).

LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
brevitas
Term uit de retorica voor de stijlkwaliteit van de beknoptheid. Brachylogie, asyndeton en zeugma zijn vormen van brevitas. Een te grote beknoptheid kan echter leiden tot de ondeugd van de obscuritas.

LIT: Gorp; HWR; Lausberg; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 479-485; J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (2 dln., 1995). [P.J. Verkruijsse]
brevitas-formule
Expliciete verklaring in een literair werk uit de mond van de auteur-verteller dat in de tekst gebeurtenissen niet worden beschreven omdat ze als overbodig worden ervaren en het publiek zouden vervelen. Met name in de middeleeuwse literatuur wordt de brevitas-formule vaak toegepast, bijv.






Doe mochte men horen aneslaen





Ende beghinnen harde ho





Dat ‘placebo domino’





Ende die verse die daertoe hoorden





Ic seit oec in waren woorden





Ne ware oec ware ons te lanc





Wie daer der zielen vers zanc





Ende wie die zielen lesse zanc





(Van den vos Reynaerde, ed. Lulofs, 19852, vs. 442-449).

[W. Kuiper]
brief
Geschrift, naar de vorm bestemd om aan degene, aan wie het gericht is, iets mede te delen. Heel lang is de brief het middel geweest voor communicatie op afstand. Als geschreven welsprekendheid was de brief onderhevig aan de regels van de poëtica of de retorica. Gedurende de Middeleeuwen werd de brief als gevolg van de zich uitbreidende overheidsadministratie zelfs zo belangrijk dat de poëtica zich dreigde te verengen tot ars dictaminis, de kunst van het dicteren of schrijven van brieven. Tal van handboeken met voorschriften voor diverse soorten brieven werden samengesteld, ook nog in de periode van de renaissance (de zgn. papegaaiboeken) en nog steeds in het kader van opleidingen tot secretaresse, bijv. J.A. Kolkhuis Tanke. Creatieve zakenbrieven (1981). In renaissance en verlichting fungeert de vaak in het Latijn gestelde geleerdenbrief om de nieuwste inzichten op wetenschappelijk gebied te verbreiden.

De brief met haar typische onderdelen als adressering, datering, aanhef en slotformule is door velen oo
briefgedicht of rijmbrief
Een meestal fictieve brief in versvorm, gewoonlijk - in tegenstelling tot de normale brief - bestemd voor publicatie of in ieder geval voor een ruimer publiek.

Bekend is de rijmbrief die P.C. Hooft in 1600 vanuit Florenceschreef ‘Aen de Camer In Liefd' Bloeyende’ te Amsterdam (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Stoett, dl. 1, 1899, p. 5-10). Latere briefgedichten zijn van o.a. Simon Vinkenoog, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert (Brieven in beeld, 1976, p. 146-153).

LIT: Best; Fowler; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
briefroman, briefwisselingsroman, epistolaire roman of roman in brieven
Roman die bestaat uit de gefingeerde brieven van één of meer fictieve personages. Vaak wordt in de briefroman gebruik gemaakt van de editeursfictie, die de authenticiteit van de gewisselde brieven moet bevestigen. Zo wordt bijv. in Clarissa (1748) van Samuel Richardson de authenticiteit voorgewend door het te laten voorkomen dat er iemand belast is met het verzamelen van de gevoerde correspondentie om die na de dood van Clarissa uit te geven, opdat ze als een waarschuwend voorbeeld kan gelden voor latere generaties. Meestal wordt de editeursfictie in een voorwoord uiteen gezet.

Er laten zich drie typen briefromans of briefwisselingsromans onderscheiden:

- De roman geeft uitsluitend de brieven van één briefschrijver: A -> B (C, D, enz.). Dit type nadert heel dicht de dagboekroman en is vergelijkbaar met de ik-roman of ik-vertelwijze. Voorbeelden daarvan zijn Goethe's Die Leiden des jungen Werthers (1774) en Majoor Frans (1874) van A.L.G. Bosboom-Toussaint. In Brieven van Abraham Blankaart (3 dln, 1787-1
Brits-Keltische roman, Britse roman of Keltische roman
Verzamelnaam voor 12e- en 13e-eeuwse ridderromans (hoofse literatuur), gebaseerd op de matière de Bretagne: Keltische verhaalstof uit Bretagne, Normandië,Engeland en Ierland. De hoofdmoot van de Brits-Keltische literatuur bestaat uit Arturromans (Arturroman), welk genre gecreëerd werd door Chrétien de Troyes (2e helft 12e eeuw). Een Brits-Keltische, niet-Arturroman is de tragische liefdesgeschiedenis van Tristan en Iseut, die in de twee geheel verschillende 12e-eeuwse versies van Béroul en Thomas fragmentarisch is overgeleverd. De Tristanromans worden vaak tot de Arturromans gerekend, maar het verhaal speelt zich af aan het hof van koning Marc van Cornwall; ridders van het hof van koning Artur spelen nauwelijks een rol.

Marie de France schreef een aantal Lais, korte verhalen (lai) die eveneens tot de Brits-Keltische roman gerekend worden.

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; LdMA; MEW; F.P. van Oostrom (red.). Arturistiek in artikelen (1978); De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse lais uit de
brocheren of innaaien
Term uit de drukkerswereld voor het naaien, lijmen of nieten, en van een stofomslag voorzien van een boek. Dat betekent dus dat het boek niet wordt voorzien van een harde band (boekband), maar dat op de rug van het boekblok een omslag van stevig papier gelijmd wordt. Gebrocheerde boeken (paperback) werden vaak niet opengesneden aan kop, staart en voorsnee. In de handpersperiode was het de gewoonte boeken in losse katernen te verhandelen; later verschijnen van boeken vaak gebonden en gebrocheerde uitgaven naast elkaar.

LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 197-199. [P.J. Verkruijsse]
brochure-1
Naar het uiterlijk een genaaid (brocheren) of geniet, dus niet gebonden, drukwerk van geringe omvang. Doorgaans telt een brochure niet meer pagina's dan één katern van het 32o-formaat bevat (64 pagina's).

LIT: BDI; Best; Gorp; Hiller; MEW; Scott. [P.J. Verkruijsse]
brochure-2
In de 19e eeuw heeft de benaming ‘brochure’ vrijwel de plaats ingenomen van pamflet-2, waardoor de brochure een actuele, polemische inhoud kreeg. Tegenwoordig dient de brochure meestal wervende doeleinden (reclame). De omvang van de pamflettaire brochure mag niet veel groter zijn dan 64 pagina's (brochure-1).

Vb.: W.F. Hermans' pamflet Annum veritatis (1968), verschenen onder het pseudoniem Pater Anastase Prudhomme S.J., kan men qua omvang een brochure noemen. Harry Mulisch' Soep lepelen met een vork (1972) kan met zijn 82 pagina's beter aangeduid worden als een pamflet in boekvorm.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
bron
Het materiële object (handschrift, manuscript-2, druk) waarin een letterkundig werk is overgeleverd. Tegenwoordig beschikken wij meestal over de tekst zoals die door de auteur geschreven, geredigeerd of persklaar gemaakt is. In dat geval is de bron een autograaf, een typoscript of een door de auteur gecorrigeerde drukproef. Naarmate men echter verder teruggaat in het verleden, wordt de onderzoeker geconfronteerd met handschriften of drukken die onafhankelijk van de auteur geproduceerd zijn en als gevolg daarvan allerlei afwijkingen ten opzichte van de originele tekst bevatten. De studie van de bron waarin een tekst is overgeleverd, behoort tot de taken van de filologie.

In de moderne editietechniek spreekt men van documentaire bronnen, waarvan de editeur de autorisatiegraad dient te bepalen voordat hij overgaat tot het vaststellen van een basistekst als basis voor zijn editie.

LIT: BDI; Mathijsen. [wk/pv]
bronnenproblematiek
De Middelnederlandse en - in mindere mate - de 17e-eeuwse literatuur is overgeleverd in drukken en handschriften die vaak buiten de auteur om tot stand gekomen zijn en daardoor allerlei afwijkingen ten opzichte van de originele tekst vertonen. Het behoort tot de taken van de filologie de bron waarin een tekst is overgeleverd op zijn waarde te schatten. Na een inventarisatie van alle overgeleverde bronnen wordt een stamboom (stemma) opgesteld, waarin de onderlinge relatie van de bewaard gebleven bronnen schematisch wordt weergegeven. Waar de bronnen ten opzichte van elkaar verschillen (variant), wordt getracht door middel van tekstkritiek tot de oorspronkelijke tekst te komen. De hulpwetenschappen die de filoloog hiertoe ten dienste staan zijn de codicologie voor het met de hand geschreven boek, en de analytische bibliografie-1 voor het gedrukte boek.

Ook moderne bronnen stellen de filoloog en tekstediteur voor tal van problemen in verband met de autorisatie (autoriseren). De autorisatiegraad van paralipomen
broodletter of boekletter
Met broodletter wordt de letter aangeduid waaruit de tekst van een boek gezet wordt. Aan de broodletter worden meer eisen gesteld ten aanzien van een goede leesbaarheid dan aan de lettertypen die bijvoorbeeld gebruikt worden in het voor- of nawerk van een publicatie. Omdat het leesonderwijs op de scholen tot diep in de 18e eeuw gericht was op de gotische letter, treft men die - zeker in populair drukwerk - in het Nederlands tot in de 19e eeuw als broodletter aan. Voor boeken in de Romaanse talen geldt de romein als de broodletter.

LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
bruiloftsspel
Rederijkerstoneel, subgenre binnen het tafelspel, waarin onder het geven van geschenken gethematiseerd wordt dat de bruidegom het wilde vrijgezellenleven opgeeft en een verstandig huiselijk leven zal gaan leiden.

LIT: Gorp; W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500-ca. 1620 (1968), p. 339; P. Pikhaus. Het tafelspel bij de rederijkers. 2 dln. (1988-1989); H. Pleij. ‘Van keikoppen en droge jonkers: Spotgezelschappen, wijkverenigingen en het jongerengericht in de literatuur en het culturele leven van de late middeleeuwen’, in: Volkskundig Bulletin 15 (1989), 3, p. 297-315. [W. Kuiper].
bucolische literatuur of pastorale literatuur
Verzamelnaam voor literatuur die handelt over herders, hetzij lyrisch (pastorale-1), episch (arcadia) of dramatisch (pastorale-2). Kenmerken van alle bucolische literatuur - de term is ontleend aan Vergilius' Bucolica - zijn autobiografische allusies, het erin voorkomen van het thema van de liefde en de dood, en het gegeven dat de herders geen strijd om het bestaan kennen.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Wilpert; P.E.L. Verkuyl. Battista Guarini's Il Pastor Fido in de Nederlandse dramatische literatuur (1971), p. 10. [P.J. Verkruijsse]
bucolische poëzie
Bucolische poëzie in strikte zin bestaat uit de eclogen of Bucolica van Vergilius en de translatio en imitatio daarvan. Minder strikt opgevat, wordt ze gelijkgesteld met de pastorale-1 of het herdersdicht. Het onderscheidende element van de bucolische poëzie ten opzichte van de pastorale zou gelegen zijn in het feit dat de pastorale uit de Vergiliaanse traditie in de hogere kringen speelt, waar men wel vee houdt, maar geen schapen en geiten. Desalniettemin komen laatstgenoemde diersoorten wel degelijk voor in de Bucolica.

J. van den Vondels translatio van P. Virgilius Maroos Herderszangen (in proza 1646, in poëzie 1660: WB-ed., dl. 6, 1932, p. 95-175) zou dan tot de bucolische poëzie gerekend moeten worden.

LIT: Baldick; Buddingh'; Curtius; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
buitenspel
Term uit de dramaturgie voor een toneelstuk dat een ander toneelstuk, het zogenaamde binnenspel, omvat. De verhouding van het binnenspel ten opzichte van het buitenspel wordt verantwoord als een opvoering van het binnenspel aan de personages van het buitenspel, zoals in Piramus en Thisbe (ca. 1518, ed. Van Es, 1965). Een ander voorbeeld is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, [z.j.]), waarin het binnenspel een droom is die door de hoofdpersoon van het buitenspel gedroomd wordt.

LIT: Knuvelder; G.A. van Es (ed.). Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw (1965). [H. Struik]
buitenvorm
Druktechnische term voor de drukvorm die het zetsel bevat dat bij seriatim zetten de pagina's van de weerdruk oplevert. In de buitenvorm zitten dus de eerste en laatste pagina van een katern. Het zetsel dat de pagina's van de schoondruk bevat, zit in de binnenvorm. Buiten- en binnenvorm samen bevatten het zetsel voor het gehele vel dat - na bedrukt en gevouwen te zijn - een katern vormt.

Het is bij het collationeren van belang om te weten welke pagina's tot dezelfde vorm behoren. Voor een correctie op de pers in een bepaalde pagina moet immers de gehele vorm losgekooid worden, bij welke gelegenheid dan ook andere, minder storende zet- of drukfouten in dezelfde vorm gemakkelijk gecorrigeerd kunnen worden.

In de buitenvorm zitten bij folio-1-formaat (in het eerste gepagineerde katern van een boek) bladzijde 1 en 4 of folium 1 (blad-2) recto en 2 verso. Bij kwarto-formaat zijn dat bladzijden 1, 4, 5 en 8 of fol. 1r, 2v, 3r en 4v en bij octavo-formaat de bladzijden 1, 4, 5, 8, 9, 12, 13 en 16 of fol. 1r, 2v, 3
bulkboek
Boek dat door zijn eenvoudige uitvoering geschikt is om als goedkoop massaproduct op de markt gebracht te worden. Juist door het streven naar een zo voordelig mogelijke uitvoering verliest het bulkboek zijn karakter van boek: het krijgt de vorm van een krant, gedrukt op krantenpapier. Het bulkboek onderscheidt zich dan ook van het goedkope pocketboek doordat het niet is ingenaaid of gelumbeckt. Het goedkope uiterlijk impliceert niet dat een bulkboek triviaalliteratuur bevat; de inhoud bestaat vaak uit de heruitgave van eerder verschenen (literair) werk. Een voorbeeld is de serie BulkBoek van uitgeverij Knippenberg, verschijnend sinds de jaren 1970 met Nederlandse literaire werken in krantenvorm.

LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
burgerlijk drama
Standendrama dat zijn stof put uit de problematiek van de burgerij en dat met de groeiende invloed van deze klasse in de 18e eeuw terrein wint op de klassieke tragedie en het blijspel met hun vaste eenheden van tijd, plaats en handeling. Het burgerlijk drama is een genre tussen tragedie en blijspel in, waarin de personages gekozen zijn uit de bourgeoisie en geplaatst worden in een vaak ernstige, soms pathetische situatie. Hun handelingen en uitspraken moeten de toeschouwer de zuiverheid van hun moraal tonen, waardoor ze hun aanvankelijke misfortuin uiteindelijk overwinnen.

Omdat het burgerlijk drama vaak sentimentele trekken vertoont, wordt het inFrankrijk ook aangeduid als ‘comédie larmoyante’. In Engeland, waar de burgerij al vroeg haar zelfstandigheid en zelfbewustzijn ontwikkelde, ontstond het burgerlijk drama het eerst, met als bekendste vertegenwoordiger Richard Steele met zijn ‘sentimental comedies’. In Frankrijk was Diderot de belangrijkste verdediger en schrijver van burgerlijk drama met o
burleske literatuur
Verzamelnaam voor teksten die worden gekenmerkt door een (gechargeerd) komische (humor) voorstelling van zaken. Daarin wordt met name het grootse en verhevene gepersifleerd (persiflage), variërend van onderwerpen en thema's uit de klassieke literatuur tot bepaalde genres of stijlverschijnselen van een auteur of groep auteurs. Het genre volgt het procédé van de pastiche.

Zo werd, in navolging van de Franse dichter en toneelschrijver P. Scarron (1610-1660), in de tweede helft van de 17e eeuw een soort poëzie in Nederland populair die burlesk genoemd werd. Daarbij kan men globaal twee typen onderscheiden. Enerzijds ziet men een verheven onderwerp in niet-verheven, c.q. platvloerse stijl behandeld (vgl. travestie), anderzijds wordt de omgekeerde weg gevolgd (mock heroic). Men vindt beide procédés verenigd in het volgende fragment van een sonnet van Focqenbroch:






Laas! zal mijn onluk dan zijn wreedheid nimmer staken?





Zal dan mijn smart, dus lang gerezen in den top,





nooit dalen? Zal
bijbels drama
Het bijbels drama uit de periode van de renaissance en barok dramatiseert bijbelstof, bij voorkeur rondom bekende figuren en gebeurtenissen uit het Oude (de zondeval, Kaïn en Abel, Jozef) of Nieuwe Testament (verloren zoon). Het bijbels drama wijkt duidelijk af van het geestelijk drama uit de Middeleeuwen en het bijbelspel van de rederijkers dat vooral de bedoeling had kerkelijke feesten te begeleiden en de christelijke leerstellingen te verkondigen. Het bijbelse schooldrama had een duidelijke didactische functie.

In Nederland stuitte de op de bijbel gebaseerde tragedie op verzet van de predikanten die van mening waren dat Gods woord op geen enkele wijze bewerkt mocht worden. Met name Joost van den Vondel trachtte zijn op de klassieken geënte bijbelse helden tegen hen te verdedigen, o.a. in de opdracht van Gebroeders (1640). Sindsdien heeft Vondel een indrukwekkende reeks bijbelse drama's geschreven: Joseph in Dothan (1640), Joseph in Egypten (1640; het derde Josef-stuk, Sofompaneas of Joseph in 't hof da
bijbelspel
Subgenre binnen het rederijkerstoneel, deel uitmakend van de historiaelspelen die verhalende stof dramatiseren, en het bijbels drama. Een bekend bijbelspel is Naaman Prinche van Sijrien (1553, ed. Hummelen en Schmidt, z.j.).

LIT: W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500- ca. 1620 (1968); W.M.H. Hummelen. ‘The Biblical Plays of the Rhetoricians and the Pageants of Oudenaarde and Lille’, in: Modern Dutch Studies. Essays in honour of Peter King (1988), p. 88-104. [W. Kuiper]
bijdruk
Weinig gangbare bibliografische term voor een nieuwe oplage. De term kan niet gelijkgesteld worden met oplage omdat de eerste oplage van een druk niet als bijdruk betiteld kan worden; dat kan pas vanaf de tweede oplage die bij-gedrukt wordt. [P.J. Verkruijsse]
bijlage, aanhangsel, appendix of supplement
Aanhangsel van een boek (achterin het boek zelf of als afzonderlijk deel) waarin díe informatie wordt ondergebracht die wel van belang is voor het behandelde onderwerp, maar die bij opname tussen de tekst te veel zou storen, zoals kaarten, tabellen met cijfermateriaal, prenten, uitgebreide aantekeningen en citaten. Als er meer dan één bijlage is, worden ze genummerd.

In de archivistiek omschrijft men een bijlage als een stuk dat bij een ander stuk is gevoegd, omdat het ten aanzien daarvan een dienende functie vervult.

Een oneigenlijk gebruik van de term bijlage is de opdruk ‘Bijlage bij...’ op reclamefolders die met tijdschriftafleveringen worden meegezonden.

Een werk met veel bijlagen is bijv. H.W. van Tricht: De briefwisseling van P.C. Hooft met in dl. 1 (1976) 15 bijlagen op p. 831-891, in dl. 2 (1977) 9 bijlagen op p. 979-997 en in dl. 3 (1979) 9 bijlagen op p. 801-820.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; Ned. Arch.-term; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
Byronisme
Aanduiding van de navolging in de romantische literatuur van de eerste helft van de 19e eeuw van het werk van de Engelse dichter Lord G.G. Byron (1788-1824), die met zijn individualistische vrijheidsidealen, zijn gevoelens van melancholie over de onvervulbaarheid van het ideaal, zijn heldendom, wanhoop en cynisme, talloze West-Europese bewonderaars en navolgers kende. In Nederland vond Byrons werk gedurende een tiental jaren slechts een zwakke weerklank, onder meer in het werk van de jonge N. Beets, die hem vertaalde en navolgde in José (1834), Kuser (1835) en Guy de Vlaming (1836), in een periode die hij later zou aanduiden als zijn ‘zwarte tijd’.

LIT: Baldick; Best; Gorp; Lodewick; Metzler; Shipley; T. Popma. Byron en het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde (1928); U. Schults. Het Byronisme in Nederland (1929); H.E. van Gelder. Hildebrands voorbereiding (1956). [G.J. van Bork]
byzantinisme
Term uit de literaire kritiek waarmee doorgaans het type literatuuropvatting wordt aangeduid dat gekenmerkt wordt door lege vormendienst, pedanterie, haarkloverij en kleingeestige spitsvondigheid.

De byzantijnse letterkunde (330-1453) had oorspronkelijk de navolging van de Griekse traditie als voornaamste kenmerk. Hierbij traden veelal gecompliceerde vormen op die een beroep doen op de kennis van de lezer, met positieve en negatieve kanten.

Naar aanleiding van het deels geleerde, deels verstarde karakter van deze letterkunde merkt Vestdijk in zijn opstel ‘Hedendaags byzantinisme’ op: ‘het symbool is het sleutelbegrip van het Byzantinisme, in gunstige als ongunstige zin’. Volgens hem botsen hierbij ‘onbeholpen primitiviteit en kunstmatig raffinement’ op elkaar zoals dat in de periode van de byzantijnse letterkunde ook het geval zou zijn. Kenmerkend acht hij ook het optreden van ‘desintegrerende en nivellerende’ elementen (De Poolse ruiter (19582), p. 183-222).

LIT: Gorp; MEW; Preminger. [G.
cabaret
Literair-muzikale kleinkunstvorm bij voorkeur uitgevoerd in kleine theaters door kleine gezelschappen, soms zelfs door één cabaretier (onemanshow). Cabaret is divers; gewoonlijk bestaat het programma uit een afwisseling van liedjes, sketches, conférences, dans e.d. De inhoud is evenzeer afwisselend: parodie, persiflage, kolder, humor, satire, maar kan ook romantisch zijn. De onderwerpen worden meestal ontleend aan de sociale of politieke actualiteit.

Het cabaret stamt uit Parijs, waar het in de 19e eeuw begon met Le chat noir in Montmartre, waaraan o.m. Emile Goudreau, Rodolphe Salis en Aristide Bruant meewerkten. Het was een soort kunstenaarskroeg die werd opengesteld voor publiek en waar werd opgetreden door zangers, musici en voordrachtskunstenaars. Voor de voorstellingen werd betaald in de vorm van consumpties. In Nederland werd dit type cabaret overgenomen door Eduard Jacobs (1868-1914) en later opnieuw tot leven gewekt door Sieto Hoving (1924). Het Nederlandse cabaret ontwikkelde zich echter meer t
cadans of cadens
Term uit de prosodie ter aanduiding van een golfbeweging in het ritme van een vers-1, strofe of gedicht, veroorzaakt door het metrum of door andere structurerende vormgevingsverschijnselen. Vaak is de ervaring van een cadans een subjectieve zaak, maar wanneer men het effect van bijv. de alexandrijn als een cadans ervaart, dan heeft dat een objectieve grond, namelijk het meetbare schema van het metrisch patroon.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
cadavre exquis
Een door het surrealisme in de literatuur ingebrachte vorm waarbij oorspronkelijk vijf verschillende personen achtereenvolgens vijf zinsdelen van een daarmee te vormen zin inbrengen: een zelfstandig naamwoord, een adjectief, een werkwoord, een lijdend voorwerp en een bijvoeglijk naamwoord dat daarbij hoort. Het verschijnsel werd vernoemd naar de aldus verkregen zin: ‘Le cadavre exquis boira le vin nouveau’. Soms ook wordt de term gebruikt voor collectieve vormen van tekstproductie of voor regels van één dichter die een soortgelijke bouw vertonen, zoals Luceberts ‘hierna de ontplofte theepot opent zijn wijsgerige bladen’ (VG, 1974, p. 200). De Vijftigers vervaardigden volgens het getuigenis van S. Vinkenoog te Parijsregelmatig cadavres exquis.

LIT: Buddingh'; Gorp; S. Vinkenoog. ‘Sprokkelen in de herinnering: de Nederlandse 5-tigers’, in: Diagram voor Progressieve Literatuur 1 (1963) 1, p. 7. [G.J. van Bork]
cahier
Schrijfboek of schrift bestaande uit een willekeurig, maar beperkt aantal bladen, ingenaaid of geniet tot één of meer katernen. Ook gebruikt als aanduiding voor een reeks of tijdschrift, bijv. Cahiers voor letterkunde, of een boek dat in afleveringen verschijnt. In die gevallen is cahier synoniem met aflevering of fascikel.

LIT: BDI. [wk/gvb]
calembourg
Vorm van woordenspel waarbij gebruik gemaakt wordt van klankovereenkomst tussen woorden met een verschillende betekenis of van contaminatie van elementen van bestaande woorden, bijv. Huizinga's ‘meer- en minderkoetkekoet’ uit zijn gedicht ‘De oerbosbrand’ in Olivier en Adriaan (z.j., p. 48). Huygens maakt gebruik van klankovereenkomst in zijn puntdicht ‘Dubbele Neel’:






Neel had haar vrijers en haar man,





gelijk dat menig vrouwtje kan.





De man zei: immers kind, wij zijn wel met elkander.





Och ja, zei ze, ik altijd; en meende met elk ander.





(Dichten op de knie. Ed. Hellinga, 1956, p. 38).

LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
calendarium of calendier
Middeleeuwse (gregoriaanse) kalender van het ‘pars de sanctis’, de kerkelijke feestdagen van Maria en de andere heiligen, die op een vaste datum in het jaar vallen, bijv. Allerheiligen (1 november), dit in tegenstelling tot de ‘pars de tempore’, de roerende feestdagen die niet op een vaste datum, maar op een vaste dag gevierd worden: Goede Vrijdag en hemelvaartsdag. Met rode letters (rubriek-2) geschreven feesten zijn geboden feestdagen die ook buiten de kerk gevierd worden (festa fori), in tegenstelling tot de minder belangrijke feesten die uitsluitend in de kerk gevierd werden (festa chori).

Gedurende de handschriftenperiode was het gewoonte om handschriften met een naslagkarakter van een kalender te voorzien, bijv. Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (ed. Gysseling, 1981), waarmee tevens de paasdatum berekend kon worden. Na de uitvinding van de boekdrukkunst ging men ertoe over calendaria te drukken en werden ze opgenomen in almanakken (almanak).

Het calendarium werd door Guy Marchant bewerkt
cancel
Term uit de analytische bibliografie voor één of meer bladen (blad-2) uit een katern die in de plaats gekomen zijn van bladen die om de een of andere reden (zetfouten; censuur) vervangen moesten worden. Het te vervangen blad wordt cancellandum genoemd, het vervangende blad heet cancellans. De cancels kunnen conjunct of disjunct zijn: in het eerste geval zijn bijv. blad 1 en 4 van een kwarto-katern beide tegelijkertijd vervangen; in het geval van disjunctie betreft het losse bladen. Disjuncte cancels worden gewoonlijk geplakt op het strookje van de binnenmarge dat bij verwijderen van het cancellandum is blijven zitten.

In een opbouw- of collatieformule wordt een cancel aangegeven door een ±-teken, bv. A4 B4 (±B3) C4-Z4 betekent dat het derde blad van katern B een cancel is.

Cancels kan men herkennen aan het voorkomen van één of meer van de volgende kenmerken: een extra katernsignatuur als het de tweede helft van een katern betreft, ander papier, een ander watermerk, meer of minder regels per pagina d
cancelleresca
Term uit de paleografie voor een humanistische cursief zoals die ontwikkeld is op de pauselijke kanselarij. De cancelleresca is veel gebruikt in 16e-eeuwse schrijfboeken en is van invloed geweest op de vormgeving van de cursieve drukletter. Francesco Griffo baseerde zich erop voor de cursief die hij voor Aldus Manutius ontwierp.

LIT: Scott; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (1988), p. 186. [P.J. Verkruijsse]
canon-1
Corpus teksten dat in de loop der tijd tot de literatuur gerekend wordt op grond van erkenning van de literaire waarde of waarvan de waarde voor de letterkunde in ruimere zin bepalend is (geweest) voor de totstandkoming ervan. Welke werken gecanoniseerd zijn, is afleesbaar aan de genoemde of behandelde titels van werken in literair-historische handboeken, lexica of andere overzichtswerken.

Voorwaarde voor canonisering is dat geschriften allereerst de sociale status krijgen van een literair werk doordat zij als zodanig door auteurs, uitgevers, critici, literatuurhistorici en literatuurdocenten behandeld worden (receptie-esthetica; smaak). Een en ander geschiedt steeds op grond van zich wijzigende literaire opvattingen en dat is er dan ook de oorzaak van dat de literaire canon in de loop der tijd aan verandering onderhevig is. Sommige werken verdwijnen uit de canon, andere worden eraan toegevoegd, enkele ontbreken bijna nooit. Een aardig voorbeeld van de rol van literatuuropvattingen bij de canonvorming is he
canon-2
Lied in de vorm van een twee- of meerstemmig zangstuk waarbij de eerste partij bij het begin van de zangtekst begint, op een afgesproken punt wordt gesecondeerd door een tweede partij die op dezelfde wijze als de eerste partij bij het begin begint, zodat het stuk tweestemmig is geworden. Daarna kan eventueel een derde partij invallen op dezelfde wijze als de tweede partij deed, enz.

Een bekend voorbeeld is het liedje ‘Broeder Jakob’:






Broeder Jakob, broeder Jakob,





Slaapt gij nog, slaapt gij nog?





Alle klokken luiden, alle klokken luiden:





Bim bam bom, bim bam bom.





( M. Veldhuyzen. Prisma liederenboek, 1971, p. 198).

Wanneer de eerste partij vs. 2 inzet, zet de tweede partij gelijktijdig vs. 1 in, enz.

LIT: [G.J. Vis]
canso
Twaalfde-eeuwse Zuid-Franse benaming voor een hoofs liefdeslied (fin'amors), gedicht en getoonzet door een troubadour. Het canso werd in de tweede helft van de 12e eeuw nagevolgd door de Noord-Franse trouvères in hun chansons, die op hun beurt weer de bron van inspiratie vormden voor Middelnederlandse dichters als Heinric van Veldeke (ca. 1140-ca. 1200), Jan I van Brabant (1253-1294) en Hadewijch (13e eeuw).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; J. Gruber. Die Dialektik des Trobar. Untersuchungen zur Struktur und Entwicklung des occitanischen und französischen Minnesangs des 12. Jahrhunderts (1983); F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 17-79; E. van Altena. Daar ik tot zang word aangespoord. Occitaanse troubadours 1100-1300 (1987); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de twaalfde eeuw’, in: Herkennen wij de middeleeuwen? (1988), p. 71-107. [W. Kuiper]
cantate
Term uit de literaire en muzikale genreleer voor een zangstuk met instrumentale begeleiding voor een of meer solistische stemmen en (meestal) een koor. De cantate is vaak een gevarieerd geheel van verschillende onderdelen, zoals aria's, recitatieven, stukken voor koor en voor orkest. De cantate is ontstaan in de tijd van de renaissance. Men maakt onderscheid tussen de geestelijke (veelal kerkelijke) cantate, voortgekomen uit het motet, en de wereldlijke cantate, voortgekomen uit het madrigaal. In de tijd van J.S. Bach (1685-1750) beleefde de cantate een bloeitijd.

De eerste oorspronkelijke Nederlandse cantate is de onuitgegeven ‘Proeve van een lofzang, om te worden gesteld in muziek’ onder de titel De komst van den Messias van Onno Zwier van Haren (1713-1779). H. van Alphen (1746-1803) was de eerste Nederlandse dichter die cantaten uitgaf: Doggerbank, De starrenhemel en De hoope der zaligheid (1783), voorzien van een theoretische verhandeling. In de 19e eeuw zijn veel cantates geschreven, in Noord-Neder
cantilena of cantilene
In de Romeinse tijd een denigrerende benaming voor afgezaagd lied, maar in de Middeleeuwen gebruikt voor kerkzang (cantilena romana = zoals er in Rome gezongen wordt, i.t.t. cantilena Francorum, zoals de Galliërs zongen), voor het chanson de geste (Albericus Triumfontium: ‘ut in cantilena dicitur’ d.i. ‘zoals in het lied gezegd wordt’) en zelfs sprookjes. De naam is blijven voortleven in cantilene: gedicht dat zangerig bedoeld is. Menig klankgedicht van Guido Gezelle (1830-1899) en Paul van Ostaijen (1896-1928) zou als cantilene betiteld kunnen worden. Bekend is het expliciet als cantilene aangeduide gedicht ‘Vera Janacopoulos’ uit de bundel Tuin van Eros (1932) van Jan Engelman (1900-1972), dat grotendeels gedragen wordt door effecten op het gebied van ritme en rijm.

LIT: Buddingh'; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 59; H. Nolthenius. Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het Gregoriaans (1981); A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van
capitalis cursiva, kapitaalcursief of majuskelcursief
Moderne benaming voor het cursieve Romeinse majuskelschrift dat ook wel aangeduid wordt als de oude Romeinse cursief. De capitalis cursiva is een gebruiksschrift dat minder gedisciplineerd en vrijer van vorm is dan de capitalis rustica; het werd geschreven met een smalle pen. Toch moet er ook veel literatuur geschreven zijn in deze schriftsoort, omdat de letters van de majuskelcursief sneller (dus goedkoper) te schrijven zijn dan de gekalligrafeerde vormen van de capitalis rustica.

In de 3e eeuw n.Chr. wordt de capitalis cursiva geleidelijk vervangen door de minuskelcursief.

LIT: Dupriez-1; J. Mallon. L'histoire et ses méthodes (1961), p. 553 e.v.; J.J. John. ‘Latin Paleography’. In: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 12; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 116-119. [H. Struik]
capitalis quadrata
Moderne benaming voor het Romeinse majuskelschrift dat in steen werd uitgehakt (epigraaf), ook wel bekend als de ‘triomfboogletter’. De oudste inscripties in deze schriftsoort, die zich kenmerkt door zijn vierkante uiterlijk, dateren uit de 3e eeuw v.Chr.; de grootste perfectie wordt bereikt in de 2e eeuw n.Chr.

Hoewel er een drietal Vergilius-fragmenten in capitalis quadrata uit de 4e en 5e eeuw n.Chr. is gevonden, betwijfelt men of de letter vaak als boekschrift werd gebruikt. Een lossere, minder strakke variant was de capitalis rustica, die wél als boekschrift werd gebruikt. De capitalis quadrata handhaaft zich eeuwenlang voor speciale doeleinden als titels en opschriften.

In de 8e en 9e eeuw, tijdens de Karolingische renaissance, beleeft de capitalis quadrata een puristische bloeiperiode: men streeft een zuivere vorm na en noemt de letter ook wel de ‘littera Vergiliae’.

Na een eeuwenlang sluimerend bestaan wordt de capitalis quadrata in de 15e eeuw ontdekt door de humanisten (humanisme, human
capitalis rustica
Moderne benaming voor de losse, minder formele variant van de capitalis quadrata, die geldt als het formele Romeinse boekschrift. De letters werden met een zachte, brede pen in smalle kolommen (Lat. ‘pagina’) op boekrollen (Lat. ‘volumen’) van papyrus geschreven. De schriftsoort is volgroeid in de 1e eeuw n.Chr. en handhaaft zich als boekschrift voor luxehandschriften met teksten van de klassieke, heidense auteurs (bijv. Ovidius en Vergilius) tot de 6e eeuw.

Bijbelse teksten werden zelden in capitalis rustica geschreven, andere christelijke teksten zijn helemaal niet in deze schriftsoort overgeleverd; deze werden in semi-unciaal of in unciaal geschreven.

Na de val van het West-Romeinse rijk handhaaft de capitalis rustica zich tot in de 10e eeuw als letter voor titels en opschriften.

LIT: LdMA; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 9; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 110-116. [H. Struik]
captatio benevolentiae
Het winnen van de sympathie van het toegesproken publiek. Begrip uit de retorica voor het onderdeel aan het begin van een (juridische) redevoering (bij uitbreiding: van een tekst), waarin de advocaat van de beschuldigde partij (genus admirabile) tracht de vooringenomen stemming van het publiek in zijn voordeel om te buigen; dat kan door het publiek achtereenvolgens aandachtig (attentum parare), welwillend (benevolum parare) en volgzaam (docilem parare) te maken. Deze techniek is terug te vinden in menige Middelnederlandse proloog, bijv.






Nu hoert na mi, ic sal beghinnen





Ene aventure tellen van minnen,





Die den dorperen no den doren





Niet bestaet, dat sise horen,





Maer die redene merken connen,





Ende van minnen hebben ghewonnen





Beide bliscap ende rouwe,





Sijt clerc, zijt leec, zijt hoefsche vrouwe,





Dien annics datter wese bi,





Daer dese aventure vertellet si.





Oec en willics niet verbieden





Te hoerne allen hoefschen lieden
carmen
Middellatijnse benaming voor zowel strofische liederen (lyriek), bijv. de Carmina burana, als heldenliederen (epiek, epos), bijv. het Carmen de Hastingiae proelio (ed. Morton en Muntz, 1972) van Guy van Amiens (1058-1075) waarin de slag bij Hastings (1066) bezongen wordt.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; F.J. Raby. A history of secular latin poetry in the Middle Ages, 2 dln. (19672); P. Dronke. Medieval latin and the rise of European love-lyric, 2 dln. (1968). [W. Kuiper]
cartularium
Term uit de archivistiek voor een register waarin in de Middeleeuwen akten (akte-1), meestal oorkonden, werden afgeschreven die de afschrijver als belangrijk beschouwde vanwege hun bewijskracht voor bepaalde rechten of inzake het beheer van bepaalde goederen. De ordening van zo'n register is per onderwerp of alfabetisch op geografische namen. Een cartularium waarin tussen de afschriften andere gegevens toegevoegd zijn, kan tenderen in de richting van een kroniek.

LIT: BDI; Brongers; MEW; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
catalectisch
Term uit de prosodie ter aanduiding van een metrische versregel die één of twee syllaben mist in de laatste versvoet, bijv.






Hier niet en/ daar niet! Waar/ stiert gij den/ steven,





Zwervende/ Wim! ik roep/ altoos om/ niet!





( H. Tollens. Gezamenlijke dichtwerken, dl. 8, 1856, p. 111)

Hier mist de eerste viervoetige dactylische regel één syllabe en de tweede regel twee.

In de hexameter is de laatste voet altijd tweesyllabig (spondee, trochee), bijv.






Thans is het/ tijd, stand/vastig en/ stout alle/ vrees te ver/bannen!





( J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 86).

De hexameter is altijd catalectisch, vanwege het finale adonius.

Een distichon is catalectisch wanneer het bestaat uit een dactylische hexameter en pentameter; de slotvoet van de eerste regel is tweesyllabig, die van de tweede regel éénsyllabig.

Een ander voorbeeld van catalectische regels vindt men in het gedicht ‘Schemering’ van J.Jac. Thomson:






Zing mij nog/ eenmaal uw/Tjechische/liede
catalogus-1
Alfabetische of systematische opsomming van voorwerpen die tot en bepaalde verzameling behoren. Een auctie- of veilingcatalogus beschrijft zaken die alleen voor het ene moment van de veiling samengebracht zijn; een antiquariaatscatalogus geeft een opsomming van toevallig in dat antiquariaat aanwezige boeken; een fondscatalogus is een lijst van door een bepaalde uitgeverij vervaardigde titels; een tentoonstellingscatalogus beschrijft de geëxposeerde objecten die voor kortere of langere tijd op een bepaald plaats zijn samengebracht; een bibliotheekcatalogus geeft de titelbeschrijvingen van de in de verzameling aanwezige boeken, tijdschriften, handschriften en pamfletten (de vier genoemde categorieën krijgen gewoonlijk een afzonderlijke catalogus).

Auctie- en tentoonstellingscatalogi worden vrijwel altijd gedrukt; bibliotheekcatalogi zijn dikwijls alleen ter plaatse in fiche-vorm raadpleegbaar (in kaartenbakken, in de vorm van zgn. Leidse boekjes of als COM-catalogus). Veel catalogi zijn inmiddels on line ra
catalogus-2
Term uit de poëtica voor een opsommende beschrijving (descriptie) van een aantal personen of objecten. De catalogus stamt uit de klassieke literatuur ( Homerus, Ovidius, Vergilius) en wordt nagevolgd (imitatio) gedurende de Middeleeuwen en renaissance. Een Middelnederlands voorbeeld van een catalogus is de beschrijving van de afbeeldingen op de muur rond het lustoord van Deduut in Die Rose van Heinric (ed. Verwijs, 19762, vs. 131 e.v.), waarin een aantal gepersonifieerde karaktereigenschappen (allegorie) beschreven wordt. Een ander voorbeeld is de beschrijving van de dorperlingen in de Reinaert als zij Bruun de Beer te lijf gaan die met kop en voorpoten in de eik van Lamfroyt vastzit (ed. Lulofs, 19852, vs. 718 e.v.).

LIT: Preminger; Shipley. [W. Kuiper/H/ Struik]
catastasis
Term uit de dramatheorie van J.J. Scaliger voor de vertraging van de stijging naar de peripetie, de beslissende wending in het drama, met name in de klassieke tragedie, die leidt tot de catastrofe, de ondergang van de held. In de catastasis wordt de intrige uitgesponnen die in de fasen van de protasis-1 (expositie) en epitasis voorbereid is.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Preminger; Shipley: Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
catastrofe
Aanduiding voor dat deel van het drama waarin de omkering van de handeling plaatsvindt na de climax naar de peripetie toe. De catastrofe betekent in de klassieke tragedie de ondergang van de held (protagonist). De catastrofe vormt een vast deel van de klassieke tragedie, die begint met de expositie in het eerste bedrijf, gevolgd door de intrige-2 in het tweede en de climax-2 in het derde. Op het hoogtepunt van de spanning volgt als wending de catastrofe in het vierde en tenslotte de peripetie in het vijfde bedrijf waarin het drama zijn afwikkeling krijgt. In Vondels Gijsbreght van Aemstel bijv. valt de catastrofe in het vierde bedrijf, wanneer de stad Amsterdam zo goed als gevallen is en een heraut de burcht komt opeisen.

Ook in het moderne drama wordt de ondergang van de held(en) een catastrofe genoemd, maar daar is het geen typisch structureel element meer, zoals in de klassieke tragedie.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger;
catharsis
Term uit de dramatheorie van Aristoteles, aanvankelijk voor het zuiverend effect van de klassieke tragedie op de toeschouwer die meeleeft met de tragische held, later ook voor een dergelijk effect op de lezer van ieder literair werk.

Het catharsisbegrip van Aristoteles moet gezien worden als een reactie op de mening van Plato dat toneel verwarring teweeg brengt in de ziel doordat het de hartstochten aanwakkert. Volgens Aristoteles is de tragedie in staat de emoties tot uiting te brengen en ze te reguleren.

Volgens sommige theoretici moet de Aristotelische catharsis echter niet receptioneel verstaan worden als morele of zelfs medische zuivering, maar heeft het begrip betrekking op de held in de tragedie zelf.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Leeman-Braet; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley: Ueding; Wilpert; A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland (19732), p. 82-83; M.B. Smits-Veldt. Het Nederl
causerie
In een losse en onderhoudende vorm voorgedragen of geschreven korte verhandeling, doorgaans over een onderwerp van wetenschap of kunst. Bekend zijn de door M. Nijhoffgepubliceerde causerieën Gedachten op Dinsdag (1931) en de radiocauserieën van P.H. Ritter Jr. over literatuur.

LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott. [G.J. van Bork]
census
Bibliografische term voor een lijst van de bewaarplaatsen van alle bekende exemplaren van een druk. Een census verkrijgt men door uitgebreid bibliografisch onderzoek. Het opstellen ervan is noodzakelijk om exemplaren te kunnen collationeren en om zo de ideal copy te kunnen samenstellen. Bij de beschrijving van de ideal copy moet de census altijd vermeld worden met bij ieder exemplaar de bibliotheeksignatuur en de eventuele afwijkingen ten opzichte van de ideal copy.

LIT: Brongers; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
censuur
Toezicht van de overheid of van kerkelijke instanties op de openbaarmaking van geestelijke voortbrengselen d.m.v. boeken, toneel, radio, tv of film en het verbieden van die openbaarmaking. Meestal is censuur gebaseerd op angst voor ondermijning van normen of van religieus of politiek gezag en worden onwelgevallige werken of passages daaruit geweerd of verboden onder de dekmantel van morele overwegingen. De Nederlandse en Belgische grondwet staat censuur niet meer toe, wat niet wil zeggen dat ze niet meer bestaat.

De rooms-katholieke kerk heeft sinds haar ontstaan altijd getracht de gelovigen te beschermen tegen haars inziens gevaarlijke gedachten en geschriften, wat na de uitvinding van de boekdrukkunst geleid heeft tot de Index librorum prohibitorum (1559), een lijst van boeken door de rooms-katholieke overheid verboden op grond van gevaar voor geloof en goede zeden.

Men onderscheidt preventieve censuur of censuur vooraf en repressieve censuur of censuur achteraf. Preventieve censuur kwam tot uiting in de
cento
Literaire tekst die gekenmerkt wordt door het creatief intertekstueel (intertekstualiteit) invlechten van citaten van andere auteurs of andere teksten, vaak bewust uit hun context geciteerd. De auteur demonstreert hiermee zijn belezenheid en appelleert aan het plezier van de herkenning bij een geletterd publiek. Doorgaans beoogt een cento een komisch effect (parodie). Met plagiaat heeft dit alles niets te maken, omdat het in feite een hommage is aan de tekst waaraan ontleend wordt. Middeleeuwse voorbeelden van een cento zijn de 11e-eeuwse Ecbasis captivi (ed. Trillitzsch, 1964) en de Fergus (ed. Frescoln, 1983) van Guillaume le Clerc. Een invloedrijk 16e-eeuws voorbeeld is de Politica (1589) van Justus Lipsius; uit de 17e eeuw kunnen genoemd worden Daniel Heinsius' Hymnus of lof-sanck van Bacchus (1614) en Lof-sanck van Iesus Christus (1616). Een betrekkelijk recent voorbeeld zijn de liedjes in de Frater Venantius-sketch van Wim Sonneveld. Deskundigen zijn het er overigens nog lang niet over eens of de vaak
centsprent
Rijmprent in de vorm van een plano-vel die tegen een geringe kostprijs (één of enkele centen) door drukkers in grote aantallen in omloop werd gebracht. Vooral in de 17e en 18e eeuw waren dergelijke prenten enorm populair, zowel bij volwassenen (volksprent) als bij kinderen (kinderprent). C.F. van Veen stelde er voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam een catalogus van samen onder de titel Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten (1976).

LIT: Brongers; M. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
certum of res certa
Term uit de retorica voor een vaststaand gegeven waarover geen discussie nodig is. Het certum wordt in het kader van de inventio door de redenaar geponeerd; het komt vooral voor in het genus demonstrativum, maar wanneer een dubium als certum geponeerd wordt in het deliberatieve of juridische genus heeft het een nog grotere retoricale impact.

Een voorbeeld van een certum is de openingszin van de inaugurele rede van H.D.L. Vervliet, Gutenberg of Diderot? (1977), waarover niet gediscussieerd hoeft te worden: ‘Huizinga's ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ eindigt ergens in de 15e eeuw’.

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
cesuur
Syntactische grens (rust) binnen een versvoet, bijv.






Wat droomt/ gij,// macht/ loos,// maar/ verme/ tel Telg/ der aar/ de,





( J. Kinker. Gedichten, dl. 1, 1819, p. 31).

Hier valt de cesuur tussen de eerste en tweede syllabe van de voet van de alexandrijn.

Bij uitbreiding kan het woord ook betrekking hebben op de rust tussen twee versvoeten, bijv.






Geke/ tend aan/ het stof!// van eigen kracht/ en waar/ de?





(J. Kinker. Idem).

In het laatste geval noemt men de pauze ook wel diaeresis. De cesuur wordt meestal aangegeven door het teken //.

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Hobsbaum; Gorp; Laan; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
cesuurrijm
Speciale vorm van binnenrijm, waarbij de laatste syllabe of de laatste versvoet van de eerste vershelft rijmvrager is van het corresponderende gedeelte in de tweede en laatste vershelft als rijmgever, bijv.






Constantijntje, 't zaligh kijntje





( J. van den Vondel. WB-ed., dl. 3, 1929, p. 388).

LIT: Bronzwaer; Gorp. [G.J. Vis]
chanson
Uit het Frans overgenomen algemene verzamelnaam voor (literaire) liederen, zowel uit heden als verleden, die niet nader getypeerd kunnen worden, in tegenstelling tot bijv. ballade-2, rondeel of virelai. De oudste Nederlandse verzameling chansons vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift (ed. Heeroma & Lindenburg, 1966). Chansons van meer recente datum zijn die van Jacques Brel en Ernst van Altena.

Meer specifiek gebruikt men de term chanson ter aanduiding van het 12e- en 13e-eeuwse hoofse minnelied (canso) van troubadours en trouvères.

In de muziekwetenschap tenslotte wordt de term chanson vaak gebruikt ter benoeming van meerstemmige Franse liederen uit de 14e tot de 16e eeuw.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; J. Gruber. Die Dialektik des Trobar. Untersuchungen zur Struktur und Entwicklung des occitanischen und französischen Minnesangs des 12. Jahrhunderts (1983); F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten
chanson de geste of matière de France
Oudfrans episch lied (epos) handelend over ‘waar gebeurde’ heldendaden (res gesta), door een jongleur gezongen c.q. zangerig voorgedragen (cantilena), zichzelf daarbij begeleidend op een ‘vielle’, een vioolachtig strijkinstrument, of op een draailier. Over de melodie of melodieën waarop gezongen werd, is weinig bekend. Ook over de ouderdom van het genre is men het niet eens. Zeker is dat chanson de geste-achtige liederen al ten tijde van Karel de Grotebestonden. Het oudste handschrift met een chanson de geste is het Oxfordse handschrift van het Chanson de Roland (ca. 1150). Aanvankelijk veronderstelde men dat de chansons de geste via mondelinge overlevering de eeuwen overbrugd hadden (traditionalistische ontstaanstheorie). Hierop kwam een reactie in de vorm van de individualistische theorie die veronderstelde dat de chansons de geste 12e-eeuwse creaties van individuele auteurs en jongleurs waren op basis van historische overlevering. Tegenwoordig denkt men dat de waarheid in het midden ligt.

De rui
chant royal
Frans rederijkersgedicht opgebouwd uit vijf strofen van elf versregels (rijmschema ababccddedE) met een refrein-2 en een envoi. De chant royal is vergelijkbaar met de (rederijkers)ballade-2.

LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 155-156. [W. Kuiper]
charge
Sterke overdrijving in de uittekening van bepaalde karaktertrekken van personages in de literatuur, vaak met de bedoeling die eigenschappen te ridiculiseren of er een moraal aan te verbinden. Chargering speelt vooral een rol in blijspel en parodie. Ook in het cabaret treft men veel chargering aan. Voorbeelden van charge kan men vinden in Vincent Haman (1898) van W.A. Paap.

LIT: Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
charivari
(Laat)middeleeuwse stedelijke jongeren die zich met name tijdens de vastenavondviering onder het produceren van oorverdovende ketelmuziek groepsgewijs manifesteren om kritiek te leveren, normen te verdedigen en eigenbelang te behartigen, bijv. op de huwelijksmarkt. De charivari drongen ook door in de literatuur, bijv. in scharminkelliedjes en in het spotmandement De blauwe schuit (ca. 1413, ed. Pleij, 1979), en in de Brusselse rederijkerskamer De Corenbloem (1477), ook wel aangeduid als de ‘Jongers van der Rethorycken’, met als zinspreuk-2 ‘Jeucht sticht Vreucht’. In de loop van de 16e eeuw verdwijnen de charivari.

LIT: LdMA; Scott; J. Le Goff e.a. (ed.). Le charivari. Actes de la Table Ronde organisée à Paris 1977 (1981); H. Rey-Flaud. Le charivari. Les rituels fondamentaux de la sexualité (1985); H. Pleij. ‘Van keikoppen en droge jonkers. Spotgezelschappen, wijkverenigingen en het jongerengericht in de literatuur en het culturele leven van de late Middeleeuwen’, in: Volkskundig Bulletin 15
charter
Term uit de archivistiek voor een op perkament geschreven akte (akte-1), voorzien van een zegel. De naam ‘charter’ zegt dus alleen iets over het uiterlijk van een akte; een akte die in een plechtige vorm is opgesteld, heet een oorkonde. In de Middeleeuwen verstond men onder charters alle archivalia; met de term ‘Charterkamer’ bedoelde men de gehele archiefbewaarplaats. Een charter dat met de zegelstaarten aan een ander charter is bevestigd heet een transfix.

LIT: BDI; LdMA; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
chiasme of kruisstelling
Term uit de stijlleer ter aanduiding van een stijlfiguur waarbij herhaling (repetitio) niet parallel plaatsvindt, maar kruiselings, in spiegelbeeld (symmetrisch), bijv.






De zoldering was wit en rood en goud.





Van stralend zilverdraad was het gordijn.





( G. Komrij. Alles onecht, 1984, p. l84).

In Kloos' ‘Inleiding’ bij de gedichten van Perk komt een voorbeeld van een chiasme in prozavorm voor:

Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet.
(Jacques Perks Gedichten, ed. Stuiveling, 1958, p. 55).

Men kan het chiasme beschouwen als een variant op het parallellisme, namelijk een herschikking daarvan. Volgens sommigen is het chiasme gebaseerd op de antithese. In ieder geval leent de stijlfiguur zich goed voor het tegenover elkaar plaatsen van noties.

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Mar
chirograaf
Term uit de archivistiek voor een gedeelte van een blad perkament of papier waarop twee of meer akten (akte-1) betreffende dezelfde rechtshandeling waren geschreven. In de tussenruimte tussen de akten werden enkele letters of cijfers of ook wel het woord ‘chirograaf’ geschreven. Vervolgens werden de akten via een zigzaglijn door deze letters of cijfers heen doorgesneden. Door de stukken weer aaneen te passen kon men de echtheid van deze niet bezegelde akten vaststellen.

LIT: LdMA; Ned. Arch.-term; Nederland in stukken; beeldkroniek van Nederlandse archieven (1979), p. 117. [P.J. Verkruijsse]
choriambe of choriambus
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet samengesteld uit een choreus (trochee) en een jambe, bijv. óudêrêjáars. Het verschijnsel komt in de Nederlandse poëzie nauwelijks voor. Men zou echter bepaalde viersyllabige combinaties in jambische of trocheïsche verzen waarin antimetrie voorkomt, als choriambe kunnen beschouwen, bijv.






De oogen van den nacht staan voor het raam.[...]





Ik ben niet meer dan een ontdaan gelaat.[...]





En als ik dans, danst mijn schaduw met mij- [...]





Hoor hoe hiernaast een kind piano speelt -





( M. Nijhoff. ‘De eenzame’, VG, 1963, p. 15).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
chria
Term uit de retorica voor een leerzame, stichtelijke anekdote betrekking hebbend op een historisch persoon, met name gebruikt als oefenstof (een soort opstel) in het klassieke retoricaonderwijs (exercitatio). Al is een chria nog zo beknopt, toch kan zij alle onderdelen van een redevoering omvatten, zoals lofprijzing, parafrase, toelichting met voorbeelden, weerlegging van de tegenwerpingen, epiloog. De chria kan verbaal zijn of door een (plaatsvervangende of begeleidende) handeling tot uitdrukking gebracht worden (het laatste uiteraard in de redenaarspraktijk). Het verschil met een sententia is dat die een algemene uitspraak bevat, niet gebonden aan een historische persoonlijkheid.

LIT: Curtius; Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
chronodistichon
Tweeregelig gelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld een jaartal opleveren (chronogram).

LIT: Gorp; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
chronogram, carnatioen, incarnatie, jaartalvers of tijdvers
Gelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben (M, D, C, L, X, V en I) in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld het jaartal opleveren waarin de gebeurtenis waarover het vers gaat, heeft plaatsgevonden. Wanneer het gedicht slechts één regel telt, noemt men dat een chronostichon. Een tweeregelig chronogram, zoals het onderstaande voorbeeld, heet een chronodistichon:






oCh! den boVrgoensChen beVL Vanden tyran Van spanIen





heeft eLLendICh VerMoort den prInCe Van oranIen.

De Romeinse cijfers uit dit gedicht uit A. Valerius' Nederlandtsche Gedenck-clanck (ed. Meertens e.a., 19473, p. 135), leveren het jaar van de moord op Willem van Oranje: 1584.

LIT: BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Laan; Metzler; MEW; Scott; Shipley; F. Lulofs. ‘Hoeveel zijn twee iden?’, in: NTg 66 (1973), p. 24-29. [P.J. Verkruijsse]
chronologische vertelwijze
Vertelwijze waarbij de verteller chronologisch te werk gaat, d.w.z. het verhaal bij een bepaald punt in de tijd laat beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is. Binnen de chronologische vertelwijze kan wel vooruitwijzing (anticipatie-1) of terugverwijzing (retroversie) optreden, mits die de tijdsvolgorde van de gebeurtenissen voor de lezer maar niet al te opvallend verstoren, bijv. doordat ze tot een zelfstandig verhaaldeel uitgroeien. Waar de grenzen daarbij precies liggen ten opzichte van de niet-chronologische vertelwijze, wordt uit de literatuur over dit onderwerp niet erg duidelijk. Gewoonlijk wijst men dan op grotere verhaaleenheden die afwijken van de chronologie.

Een goed voorbeeld van een chronologisch vertelde roman is W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles (1958), waarin retroversie uitzondering is en anticipaties veelal verhuld als symbolen gegeven worden.

LIT: Boven/Dorleijn; Prince; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de
chronostichon
Eénregelig gelegenheidsgedicht waarin de letters die in het Latijn getalwaarde hebben in kapitaal staan en bij elkaar opgeteld een jaartal opleveren (chronogram).

LIT: Brongers; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
CIP
Bibliografische aanduiding van Cataloguing In Publication, het catalogiseren van boeken voordat ze verschenen zijn. Voor Nederland werd op het Nederlands Bibliografisch Centrum in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag de bibliografische informatie van een te verschijnen boek verwerkt tot een standaardbeschrijving die door boekhandel of bibliotheek weer gebruikt kon worden voor informatie of catalogisering. De beschrijvingen werden door de Koninklijke Bibliotheek gepubliceerd in een lijst Uitgaven in voorbereiding/CIP. In de aldus tevoren gecatalogiseerde werken is op de verso-zijde van het titelblad de CIP-beschrijving opgenomen, inclusief ISBN, NUGI-, SISO- en UDC-codes. Deze vorm van prospectieve bibliografie houdt het gevaar in, dat boeken beschreven worden die door problemen in de laatste fase van de productie uiteindelijk niet verschijnen. Dat soort titels, die alleen bibliografisch bestaan, noemt men ghosts. In de Uitgaven in voorbereiding/CIP probeerde een aparte rubriek ‘vervallen titels’ ghost-
citaat
Tekst die letterlijk en doorgaans onder vermelding van auteur en bron wordt aangehaald bij wijze van argument of voorbeeld, of om de eigen belezenheid te demonstreren dan wel te appelleren aan de belezenheid van het gehoor of lezers (cento). Om bij speciale gelegenheden een citaat bij de hand te hebben, werden al van oudsher citaten(woorden)boeken samengesteld (adagium, spreuk-3), zoals het Modern citatenboek (19904) van Gerd de Ley of het Kosmos groot citatenboek (199211). Daarnaast is het niet ongebruikelijk agenda's, kalenders, dagbladen enz. dagelijks met citaten te larderen.

In de typografie herkent men citaten aan de dubbele of enkele aanhalingstekens waarmee ze geopend en afgesloten worden, of aan het wit waarmee het - vaak in combinatie met inspringen, en soms een afwijkend corps - van de rest van de tekst wordt afgezonderd, zoals in dit lexicon gebeurt.

Binnen opvattingen over intertekstualiteit heeft de term citaat vooral de betekenis gekregen van het gebruik van bestaande teksten (‘schrijfwijz
citadelpoëzie
Oorspronkelijk gedichten waarin de verdediging door D.H. Chassé van de citadel te Antwerpen in 1832 wordt bezongen, bijv. Cornelis Loots' Chassé op het puin der Citadel (1832). Bij uitbreiding toegepast op alle poëzie over de strijd met de Belgen van 1830-1832, bijv. Andries van der Hoops De tiendaagsche veldtocht (1831).

Er bestaat ook Belgische citadelpoëzie, uiteraard met tegengestelde strekking: Liedeken op de vreede tirannie begaan door de Hollanders, in Den opregten Maestrichteren Almanak (1831).

LIT: Buddingh'; Laan; MEW. [G.J. van Bork]
civilité
Term uit de typografie voor de in 1557 door Robert Granjon in Lyongesneden drukletter die lijkt op de in die tijd door de Franse dichters gebruikte schrijfletter, een gotische cursief. De nieuwe drukletter moest de nationale vervanger worden van de humanistische cursief. Aanvankelijk echter werd de civilité vooral gebruikt voor schoolboekjes van protestantse strekking, ook heel snel - al in 1558 - door Plantijn in Antwerpen. In de Nederlanden is de civilité vooral verspreid in de vorm zoals Ameet Tavernierhem nagesneden had, niet alleen voor protestants getinte stichtelijke werken en schoolboeken, maar vooral voor de typografische schrijfboeken uit de periode ±1560-1585, voorbeeldboeken waaruit men door zelfonderricht kon leren schrijven. Vóór de uitvinding van de civilité moesten schrijfboeken gesneden worden; nu konden ze - veel goedkoper! - gezet worden.

In Noord-Nederland bleef de civilité lang in zwang dankzij de voorkeur voor deze letter van Jan van Hout, die voor veel officiële Leidse publica
clandestiene literatuur of illegale literatuur
Literatuur, geschreven of uitgegeven door auteurs en uitgevers die zich niet onderwerpen aan censuur of andere verbodsbepalingen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd veel clandestiene literatuur uitgegeven van auteurs die niet aangesloten waren bij de Kultuurkamer of door uitgevers die de papierdistributie ontdoken, bijv. bij de Drie Ponden Pers, of registratie van hun uitgaven ontliepen. Binnen de clandestiene literatuur onderscheidt men verzetsliteratuur die rechtstreeks tegen de bezetter gericht is, bijv. veel van de poëzie die is opgenomen in het Geuzenliedboek 1940-1945 [z.j.], en literatuur, die alleen de verbodsbepalingen trachtte te ontduiken, bijv. S. Vestdijks gedichtenbundel De uiterste seconde (1944) en de tijdschriften Ad Interim, Parade der Profeten en Podium. Dirk de Jong vervaardigde een bibliografie van de clandestiene literatuur uit de tweede wereldoorlog onder de titel Het vrije boek in onvrije tijd (1958).

LIT: BDI; Metzler; L.E. Winkel. De ondergrondse pers 1940-1945 (1954), herz. door
classic
Literair werk dat behoort tot wat men het beste vindt (canon) dat de (wereld)literatuur heeft voortgebracht en dat daardoor blijvend in de belangstelling van het lezerspubliek geacht wordt te staan, bijv. Cervantes' Don Quijote of James Joyce's Ulysses. Daarnaast kent elke nationale literatuur haar klassieken; in Nederland kunnen bijv. de Max Havelaar(1860) en de Camera obscura (1839) als zodanig gelden.

LIT: Cuddon; Shipley. [G.J. van Bork]
classicisme, Frans-classicisme of neoclassicisme-1
Literair-historische term voor een stroming begonnen in het 17e-eeuwse Frankrijk(vandaar de benaming ‘Frans-classicisme’) als vervolg op de periode van de renaissance. Algemeen kenmerk is de navolging van de Klassieke Oudheid gecombineerd met een prescriptieve benaderingswijze (wet). Vanuit Frankrijk wordt Engeland beïnvloed (1688-1740: Van Dryden tot Pope).

In Nederland laat men de stroming veelal beginnen met de oprichting van het dichtgenootschapNil Volentibus Arduum (1669) en doorlopen tot omstreeks 1765 ( R.M. van Goens' pleidooi voor loslating van rede en regel ten gunste van gevoel en verbeelding). Kenmerken van de Nederlandse letterkunde uit deze periode zijn de mimesis-opvatting, prioriteit voor het idee van de waarschijnlijkheid en de scheiding en hiërarchie van de genres. De Aristotelische eenheden werden normatief gehanteerd in het classicistisch drama en hetzelfde gold voor de principes van maat en rijm in de poëzie.

Deze rationalisering van de literaire cultuur hangt samen met de filos
classicistisch drama of Frans-klassiek toneel
Het toneel in de periode van het classicisme staat sterk onder invloed van het Franse drama van met name Corneille en Racine. De Nederlandse toneeltheorie uit deze periode is verwoord door Andries Pels uit de kring van Nil Volentibus Arduum in zijn Het gebruik en misbruik des tooneels (1681). Volgens hem heeft het toneel een opvoedende functie, wat impliceert dat er niet langer plaats is voor kluchten (klucht-1) en voor het afbeelden van misdaden. Deze kritiek richt zich tegen het toneel van Jan Vos, wiens stukken met tal van gruwelen en technische trucs veel succes hadden. Het Franse toneel wordt door Pels nadrukkelijk ten voorbeeld gesteld aan het Engelse en Spaanse ( Lope de Vega) en aan de navolging daarvan. Vondel wordt gekritiseerd omdat het onwelvoeglijk zou zijn bijbelstof op de planken te brengen.

Alle stukken - in principe gebouwd op een gegeven uit de klassieken - worden door de Frans-classicisten getoetst aan vrij strenge regels, vooral die voor de indeling in bedrijven en de drie Aristotelische
claus
Strikt genomen het laatste door een acteur uitgeproken woord van een passage in een toneelstuk waarop een andere acteur reageert, bijv:






Gheraert shertogen oem





Waer sidi lieve vrient Godevaert?





Godevaert





Ic ben hier heer Gheraert.





Nu segt mi, wats die raet?





(Gloriant, ed. Van Kammen, 1964, vs. 37-39).

Vaker echter gebruikt voor de passage die door één acteur wordt uitgesproken voordat er beurtwisseling plaatsvindt.

LIT: Gorp; Lodewick. [H. Struik]
clausula
Term uit de klassieke retorica voor de ritmische afsluiting van een zin door een combinatie van twee versvoeten.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; LdMA; Marouzeau; Morier; Preminger; Wilpert. [W. Kuiper]
clausule
Middeleeuwse benaming voor de sluitregel van een gedicht opgebouwd uit strofen van 13 regels (ook 19) met twee rijmen, rijmschema aab aab aab aab b (ook wel vier: abab bcbc cdcd d), en bij uitbreiding voor het 13-regelige gedicht zelf, bijv. Jacob van Maerlants Die clausule van der bible (ed. Verdam en Leendertz, 1918). De clausulevorm werd vooral door Jacob van Maerlant gebruikt. Bijna al zijn strofische gedichten zijn opgebouwd uit strofen van 13 versregels, bijv. Van den lande van over zee (ed. Stuiveling, 1966):






Kersten man, wats di ghesciet?





Slaepstu? Hoe ne dienstu niet





Jhesum Christum dinen here?





Peins! En doghede hi dor di menich verdriet





doe hi hem vanghen ende crucen liet,





int herte steken metten spere?





't Lant, daer hi zijn bloet in sciet,





gaet al te quiste, als men siet.





Lacy! Daer en is ghene were.





Daer houdt dat Sarracijnsche diet





die keirke onder zinen spiet





daerneder ende doet haer groet onnere.
clerk of klerk
Middelnederlandse benaming voor een gestudeerde geestelijke en auteur van een theologisch, juridisch, wetenschappelijk of letterkundig werk, bijv. Jacob van Maerlant (2e helft 13e eeuw) of Dirc van Delft (ca. 1365-?). Clerken zijn ‘geletterd’, d.w.z. dat zij het Latijn beheersen en daardoor toegang hebben tot kennis die niet voor leken bestemd en beschikbaar is. Onder de clerk stond de ‘meester’, die wel over een zekere opleiding en kennis beschikte, maar niet gelatiniseerd was, bijv. Willem van Hildegaersberch (eind 14e, begin 15e eeuw). Helemaal onderaan de ladder stond de jongleur, iemand die geen specifieke intellectuele scholing had genoten, maar zich beroepshalve met het literair bedrijf bezighield. Laatstgenoemden zijn herkenbaar aan artiestennamen als Snelryem de spreker, Jan Vrouwentroest en Hopezomer.

LIT: Van der feesten een proper dinc, ed. Werkgroep van Groningse neerlandici (1972), p. 25-37; F.P. van Oostrom. Het woord van eer (1987), p. 46-85, 180-224. [W. Kuiper]
cliché-1 of gemeenplaats
Term uit het grensgebied van stijlleer en literaire kritiek ter aanduiding van een vorm van beeldspraak die zo vaak is gebruikt dat men deze ervaart als afgesleten metafoor of metoniem (metonymia), bijv. ‘het ruime sop’ voor ‘de open zee’. Sommige topen (topos) kunnen ervaren worden als cliché. Wanneer het cliché samengaat met bombast leidt dit tot retoriek. Het cliché is vergelijkbaar met de platitude.

In de literatuur kan men het cliché gebruiken om een komisch of ironisch effect te bereiken. In zijn lezing van november 1985 heeft Gerard Reve op het literaire gebruik van het cliché gewezen, waarvan hij ook in de praktijk van zijn schrijverschap veelvuldig gebruik heeft gemaakt. In Brieven aan geschoolde arbeiders (1985) schrijft hij bijv. aan Prof. Grossouw:

Voor bijv. een literair professoraat, met 9 1/2 kolleesjes per jaar, zal ik zeker tot het Ware Geloof intreden. (Voor niks gaat de zon op, waar of niet?). (p. 28).

LIT: Abrams; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Ma
cliché-2
Metalen (meestal zinken) plaatje voor een illustratie bij boekdruk. De af te drukken delen zijn in hoog reliëf aangebracht als lijnen (in geval van een eenvoudig zwart-wit-origineel) of als een raster (als het origineel genuanceerder is). Een rastercliché wordt ook autotypie genoemd. Van het origineel wordt eerst een foto gemaakt. Het negatief wordt op een op het metaal aangebrachte gevoelige laag gekopieerd. De onbelichte gedeelten van de plaat worden opgelost. Door verhitting wordt een harslaag op de belichte gedeelten aangebracht die vervolgens bij het etsen intact blijven. In een enkel geval worden de lijn- en raster-procédés gecombineerd.

Voor kleurenreproducties is de techniek wat gecompliceerder, maar in principe hetzelfde: ook dat kan in lijnen en in raster. Bij diepdruk kan alleen de rastertechniek toegepast worden: het raster wordt in de koperen cylinder geëtst met behulp van een gelatinelaag.

LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 111-130
climax-1
Uitgewerkte toepassing van de anadiplosis (d.i. herhaling van een woord(groep) waarmee een zin of regel eindigt, aan het begin van de eerstvolgende zin of regel). In het algemeen geeft deze term een opklimmende reeks aan. In dit geval is anticlimax het tegenovergestelde ervan, wanneer tenminste afnemende spanning of ontlading ervan hiermee gepaard gaat, bijv.

Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins ... meer dan Prins, Groothertog en Koning ... Keizer van het prachtige Rijk van Insulinde
(Multatuli, Max Havelaar, ed. Sötemann, 1979, p. 289).

Sommigen beperken de betekenis ervan tot het hoogtepunt zelf (zonder een voorafgaande reeks, bijv. in de vorm van een enumeratio).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
climax-2
In het klassieke drama onderscheidt men vijf fasen (achtereenvolgens expositie, intrige-2, climax, catastrofe, peripetie) die gewoonlijk samenvallen met de vaste opeenvolging van vijf bedrijven. De climax is de fase waarin de spanning naar een hoogtepunt gevoerd wordt, bijv. doordat het conflict tussen protagonist en antagonist zich in deze fase steeds scherper toespitst.

In Vondels Gijsbreght van Aemstel (1637) ligt de climax in het derde bedrijf, waar Gijsbreght met zijn bondgenoten in een vrijwel hopeloze situatie het toneel verlaat om voor het laatst ten strijde te trekken.

In het moderne drama kan evenzeer sprake zijn van een climax, maar dan niet meer als een vast element in de structuur en dus niet gebonden aan de indeling in bedrijven.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Prince; Shipley; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); B. Beckerman. Dynamics of drama (1970). [G.J. van Bork]
close reading
Benaderingswijze van literatuur toegepast door aanhangers van de autonomiebewegingen als reactie op de biografisch-positivistische en wereldbeschouwelijke interpretatiewijze. Deze methode wordt gekenmerkt door het nauwkeurig lezen van het tekstaanbod en beperkt zich tot de tekst als artefact, houdt in het algemeen geen rekening met de persoon van de auteur en is zeer voorzichtig met het betrekken van historische achtergronden in de analyse van het kunstwerk. Hoofddoel is het geheel van vormgevingsprincipes te beschrijven zoals die blijken uit stijl en structuur van de tekst. In Nederland is het de Amsterdamse school ( W.Gs Hellinga) geweest en de groep rond Merlyn die de close reading-methode voorstond; uit die kringen stammen diverse publicaties van theoretische en praktische (analyse) aard die van deze ergocentrische werkwijze blijk geven.

LIT: Abrams; Best; Gorp; HWR; W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955). [G.J. Vis]
clou
Het meest essentiële punt in een tekst waarin de spanning wordt ingelost. De clou is vergelijkbaar met de pointe van een grap.

LIT: Cuddon. [G.J. van Bork]
coacervatio
Term uit de retorica voor een detailbeschrijving die bereikt wordt door in een syntactisch samenhangende lange zin het totaalbeeld plus de details te beschrijven, door het gebruik van de isocolon. Als de detaillering tot een opsomming wordt, kan de coacervatio een accumulatio, enumeratiocongeries of zelfs tautologie zijn.

LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
codex
Middeleeuws handgeschreven boek uit de tijd dat er nog geen boeken werden gedrukt, bedoeld om publiekelijk te functioneren. Handschriften voor privé-gebruik noemt men een manuscript. De codex dankt zijn naam aan het (beuken)houten wastafeltje (caudex) dat de Romeinen gebruikten als tijdelijke schriftdrager. De perkamenten codex met zijn tweezijdig beschreven bladen (recto-zijde, verso-zijde) is typisch christelijk in tegenstelling tot de heidense boekrol (volumen) die van papyrus was vervaardigd en éénzijdig beschreven werd. De codex is opgebouwd uit katernen (katern) die op hun beurt weer samengesteld zijn uit tweezijdig beschreven dubbelbladen (dubbelblad). De oudste codices zijn van perkament gemaakt; vanaf de 15e eeuw wordt ook papier gebruikt. Codices golden als een kostbaar bezit en werden daarom vaak versierd (boekverluchting) met penwerk en miniaturen. De band van een codex bestond bij voorkeur uit een met leer overtrokken en van gespen voorziene eikenhouten plank (boekband). Helaas zijn door het
codicologie of handschriftkunde
De wetenschap die zich bezighoudt met de materiële aspecten van het middeleeuwse handgeschreven boek uit de tijd dat er nog geen boeken werden gedrukt, ook wel handschriftenkunde of boekarcheologie genaamd. Voor de periode na de uitvinding van de boekdrukkunst gebruikt men wel de term manuscriptologie. De codicologie is pas na de Tweede Wereldoorlog goed van de grond gekomen en heeft zich van hulpwetenschap voor de filologie (bronnenproblematiek) ontwikkeld tot een zelfstandige cultuurhistorische discipline. De eeuwen daarvoor ging de aandacht niet zozeer naar het boek uit als wel naar het schrift (paleografie). InNederland heeft met name Willem de Vreese (1869-1938) de codicologie gegrondvest met zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (die tegenwoordig is ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden).

De taak die de codicoloog zich stelt, is enerzijds boeken te beschrijven zoals die gedurende een bepaalde tijd en in een bepaalde regio vervaardigd zijn en gefunctioneerd he
collage
Term ontleend aan de schilderkunst om er een literaire techniek mee aan te duiden waarin op soortgelijke wijze gewerkt wordt met een samenvoeging van ontleende elementen, zoals citaten, toespelingen, verwijzingen, uitdrukkingen, reclameteksten en andere tekstfragmenten in een nieuw verband. Collagetechnieken werden vooral toegepast door auteurs van het modernisme, zowel binnen de historische avant-garde (bijv. Paul van Ostaijen. Bezette stad, 1921) als bij experimentele na-oorlogse auteurs (bijv. J.F. Vogelaar. Kaleidiafragmenten, 1970).

LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; K. Beekman. ‘Wetenschap, poëtika's en experimentele literatuur’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 196-203. [G.J. van Bork]
collatieformule
Term uit de analytische bibliografie voor de formule waarmee de opbouw van de ideal copy wordt weergegeven, met andere woorden: hoeveel bladen er idealiter in een exemplaar van een druk of oplage aanwezig dienen te zijn. Wanneer zonder te collationeren een formule van één enkel exemplaar wordt genoteerd, wordt vaak ook de term collatieformule gebruikt, maar beter is in zulke gevallen te spreken van opbouwformule.

De collatieformule wordt voorafgegaan door de aanduiding van het bibliografische formaat van het desbetreffende boek. Ze bestaat uit een opgave van het aantal katernen en d.m.v. een bovengeschreven cijfer het aantal bladen (blad-2) per katern. Tussen haakjes worden toegevoegde, vervangende (cancels) of ontbrekende bladen aangegeven en na een ‘$’-teken het aantal bladen dat per katern gesigneerd is. Toegevoegde bladen in het voorwerk worden aangeduid met ‘π’; in het hoofdwerk met ‘χ’.

De formule 80: *8 (±*2) A-E8 F8 (-F8) G-K8 L8 (L6+[chi]) M-Z8 [$5 (-*1, *2, A1; + B6)] betekent: d
collationeren
Term uit de bibliografie voor het controleren van een exemplaar van een boek op volledigheid, tevens term uit de editietechniek voor het vergelijken van teksten met het doel varianten op te sporen. Een tekstediteur dient inzicht te hebben in de varianten van de (geautoriseerde) drukken onderling en ten opzichte van de eventueel overgeleverde kopij om op basis daarvan een ideale tekst (copy text) samen te stellen. Voordat deze externe collatie mogelijk is, dient er reeds intern gecollationeerd te zijn, d.w.z. dat er binnen één drukexemplaren met elkaar vergeleken moeten worden om de ideal copy van zo'n druk samen te stellen. In de analytische bibliografie zijn verschillende methodes gangbaar voor de totale interne collatie. Met het blote oog kunnen twee exemplaren letter voor letter vergeleken worden; ook is optische collatie mogelijk met de methode van Vervliet en Bostoen met behulp van transparantfoto's die - van één uitgangsexemplaar vervaardigd - over de pagina's van te collationeren exemplaren gescho
colloquium
Latijn voor gesprek of samenspraak, door Erasmus (1466/69-1536) als titel gebruikt voor door hem geschreven dialogen. De Colloquia groeide uit van een eenvoudig leerboekje voor studenten Latijn tot een boek vol levenswijsheid. Het boek bevat tal van onderwerpen, zoals: de studie van de schone letteren, de positie van de vrouw, de godsdienst, het probleem van oorlog en vrede. Vanwege de kritische en satirische toon van veel colloquia - allerlei uiterlijke ceremoniën als de biecht en de beeldenverering moesten het ontgelden, de domme en luie geestelijkheid werd bespot - werd het werk op de lijst van verboden boeken (index librorum prohibitorum) geplaatst. Toch heeft het werk vrij veel invloed gehad op het onderwijs in de 16e en 17e eeuw en zijn gedeelten van de Colloquia in het Nederlands vertaald (bijv. door Cornelis Crul, O muze, komt nu voort, ed. Van der Heyden, Spectrum van de Nederlandse letterkunde, dl. 6, 1968, p. 27-117).

Tegenwoordig gebruikt men de term als benaming voor een wetenschappelijk congr
colofon
Colofon betekende in het Grieks aanvankelijk letterlijk ‘hoogtepunt’, later meer figuurlijk ‘bekroning, sluitstuk, slot’ en vanaf de Middeleeuwen is het het slotwoord aan het einde van een tekst of achterin een codex of boek waarin de kopiist, editeur of uitgever-drukker verantwoording aflegt over de wijze waarop de tekst bezorgd is, het gebruikte typografische materiaal, het aantal opgelegde exemplaren, het gebruikte papier, welke exemplaren wel of niet gesigneerd zijn, de band, de binder enz. In middeleeuwse colofons zit nog wel eens een acrostichon, een chronogram of een datering verborgen. Berucht is het corrupte colofon in handschrift A van de Roman van Heinric ende Margriete van Limborch:






Nu es heinric die dit maecte





Die hi begonste indien tide





Dat men screef ons heren iaer





.iiiic dat es waer





.xx. men ende .xl. ghehent





Alse men den daet gescreven vent





Vander geborten ons heren





.xviij. hondert iaer ende .xvij [1817 na Chr.]




colon
Term uit de klassieke poëtica voor een aantal woorden, door een pauze van de rest van de (vol)zin (periodus-1) gescheiden, die tezamen een deelzin vormen, dit in tegenstelling tot de comma. De naam is in het Engels blijven voortleven als benaming voor de dubbele punt.

LIT: Bantel; Best; Buddingh; Cuddon; Gorp; Lausberg; MEW; Preminger; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926), p. 50-51. [W. Kuiper]
column
Korte prozatekst, geschreven voor een dag- of weekblad of voor een tijdschrift door een medewerker die vanuit een onafhankelijke positie bepaalde onderwerpen die vaak een bepaalde actualiteitswaarde hebben op de korrel neemt. De column heeft een beperkte omvang (meestal een kolom of een gedeelte daarvan), verschijnt regelmatig en heeft doorgaans een vaste plaats in een periodiek. De inhoud is meestal polemisch, maar ook vaak humoristisch en spits geformuleerd; in het laatste geval spreekt men ook wel van een cursiefje. Het verschijnsel column is betrekkelijk jong, maar heeft in enkele decennia een hoge vlucht genomen. In 1979 verscheen een speciaal nummer van de Haagse Post (27-10-1979) dat gevuld werd met bijdragen van columnisten.

Bekende columnisten zijn Gerrit Komrij, Hugo Brandt Corstius, Jan Blokker, Jan Mulder, Renate Rubinstein en Johan Anthierens.

LIT: Gorp; N. Matsier. ‘Muiters tegen het etmaal’, in: T. van Deel e.a. (red.). Het literaire klimaat 1970-1985 (1986), p. 131-146; A. Gijselhart. D
COM-catalogus
Afkorting voor ‘computer output on microfilm’, maar ook voor ‘catalogus op microfiches’. Een aantal grote bibliotheken heeft, toen het drukken van de catalogus in boekvorm (reeksen van honderden delen, zoals de Amerikaanse National Union Catalog) te duur werd en voordat de computer uitwisseling van grote databestanden mogelijk maakte, zijn papieren-fichescatalogus op microfiches gezet waarvan een aantal sets op andere grote bibliotheken te raadplegen is.

LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
comédie de caractère of karakterblijspel
Blijspel dat naar zijn inhoud bepaald wordt door het optreden van een hoofdpersoon van een bepaald type waarvan de eigenschappen (meestal negatief) sterk worden aangezet. De meest voorkomende typen zijn de vrek, de intrigant, de hypochonder of de opschepper. Het grote voorbeeld voor dit type blijspel gaf Molière met zijn L'avare (1668), Le bourgeois gentilhomme (1670) en Le malade imaginaire (1673). Maar vóór Molière werden al karakterblijspelen geschreven naar het voorbeeld van Plautus en Terentius, al werden die toen niet zo genoemd: Hoofts Warenar (1617) en Bredero's Spaanschen Brabander (1617) kunnen wat hun eigenschappen betreft als Nederlandse voorbeelden gelden.

LIT: Best; Wilpert. [G.J. van Bork]
comédie d'intrigue of intrigeblijspel
Blijspel waarin de handeling bepaald wordt door de sterk gecompliceerde verwikkelingen waarin de personages verstrikt raken en waarin het komische vooral veroorzaakt wordt door de kennisvoorsprong van de toeschouwer, de zgn. dramatische ironie. Een treffend voorbeeld van een intrigeblijspel is Thomas Asselijns Jan Klaasz. of gewaande Dienstmaagt (1682).

LIT: MEW. [G.J. van Bork]
comédie de moeurs of zedenblijspel
Blijspel waarin de sociale code van een bepaalde groep of periode belachelijk wordt gemaakt. Pieter Langendijk schreef een aantal zedenblijspelen, waarvan de Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760) het duidelijkste voorbeeld is, terwijl zijn Het wederzijds huwelijksbedrog (1714) tevens trekken vertoont van een comédie d'intrigue.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
comédie larmoyante
Subgenre van het burgerlijk drama, waarin tragische gebeurtenissen het hoofdbestanddeel vormen, maar waarin - anders dan in de tragedie het geval is - geen sprake is van een noodlottige afloop. Het genre wordt om die reden dan ook wel een variant van de tragikomedie genoemd. Karakteristiek voor de comédie larmoyante is de moralistische strekking die onder meer tot uiting komt in de eenvoudig en helder gehouden tegenstelling tussen goed en kwaad, de uiteindelijke zegepraal van het deugdzame, de gevoelige, soms wat sentimentele helden tegenover brute, vaak gewelddadige personages. Deze eenvoudige tegenstellingen maakten dit type toneel zeer populair bij de burgerij in de 18e en 19e eeuw.

Het is niet goed mogelijk de comédie larmoyante nauwkeurig af te grenzen van het ruimere begrip burgerlijk drama omdat er allerlei varianten bestaan die slechts enkele kenmerken van de hier genoemde hebben. Goede voorbeelden vindt men vooral in het stamland Frankrijk, o.m. bij Pierre Carlet de Chamblais de Marivaux (La mèr
comma
Term uit de klassieke poëtica voor een gering aantal woorden dat tezamen nog geen deelzin (colon) binnen de volzin (periodus-1) vormt. De naam is blijven voortleven in het leesteken ‘komma’.

LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler; Wilpert; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926), p. 50-51. [W. Kuiper]
commedia dell'arte of commedia all'improviso
Oorspronkelijk Italiaanse blijspelvorm waarin de acteurs de tekst improviseren op grond van een van te voren in grote lijnen vastgelegd scenario. De commedia dell'arte kende een aantal vaste (gemaskerde) figuren die meer getypeerd dan gekarakteriseerd werden: Arlecchino (de clown), Il dottore (de dokter of kwakzalver), Colombina (het jonge meisje), Pantalone (de rijke oude vader), Scapino (de slimme dienaar), e.v.a. Deze figuren waren tevens representant van een bepaalde stad of streek. Naast toneelspel was in de commedia dell'arte zang, dans en pantomime verwerkt. De commedia dell'arte ontwikkelde zich in het midden van de 16e eeuw in Italië als tegenhanger van het zgn. ‘geleerden’-toneel (commedia erudita) aan de Italiaanse hoven. Het werd gespeeld door rondreizende professionele gilde-acteurs, die aanvankelijk vooral in Noord-Italië optraden, maar later geheel West-Europa rondtrokken. Ze oefenden daarmee een grote invloed uit op het West-Europese blijspel van met name Molière, Marivaux en bij ons P
commentaar
Toelichting op een tekst waarmee een algemeen referentiekader en de noodzakelijke kennis van zaken wordt gegeven aan een (moderne) lezer om die tekst zo goed mogelijk in zijn historische context te begrijpen. Daarbij maakt men gewoonlijk onderscheid tussen twee typen commentaar.

In de eerste plaats geeft men commentaar op de gehele tekst. Hierbij gaat het in feite om een historische en hermeneutische betekenistoekenning (hermeneutiek), waarbij delen van de tekst hun betekenis krijgen in de context van de gehele tekst en anderzijds de gehele tekst zijn betekenis ontleent aan de delen ervan (hermeneutische cirkel). Sommige auteurs noemen dit type commentaar macrocommentaar. Met name de ‘Amsterdamse school’ ( W.Gs Hellinga, F. Lulofs, F. Veenstra) heeft zich met dit type commentaar beziggehouden.

In de tweede plaats geeft men commentaar op woorden, namen of zaken die in de tekst genoemd worden en die niet (meer) algemeen bekend verondersteld kunnen worden. Men spreekt daarom wel van woord- en zakencomment
commutatio
Term uit de retorica voor het tegenover elkaar plaatsen (antithese) van een idee en de daaraan tegenovergestelde gedachte via herhaling van twee woordstammen onder gelijktijdige verwisseling van syntactische functie.

Een voorbeeld van commutatio is te vinden in Joost van den Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-ed, dl. 5, 1931, p. 486): ‘Wie voor Poeet wil gaen, moet van een' rijmer wel Poeet, maer van Poeet geen rijmer worden’. Ook het bekende ‘Een gedicht moet een sprekend schilderij zijn, een schilderij een zwijgend gedicht’ is een geval van commutatio.

De commutatio lijkt op een chiasme, hetzij doordat de woordstammen kruiselings geplaatst zijn, hetzij doordat de syntactische functie van plaats wisselt. Ook met de distinctio is er overeenkomst.

LIT: Lausberg; LdMA. [P.J. Verkruijsse]
compagnie
Samenwerkingsverband van uitgevers of boekverkopers ter spreiding van het risico bij dure uitgaven. Compagnieën komen voor sinds de 17e eeuw, bijv. die van Blaeu, Wolfgang, Van Someren, Van Waesberge en Boom. Dat er in compagnie uitgegeven wordt, blijkt uit de vermelding van de namen in het impressum. Soms ook wordt een deel van de oplage voorzien van het adres van de ene, en een ander deel van dat van de andere compagnon. Pas als beide uitgaven bibliografisch bekend zijn, kan geconcludeerd worden tot een samenwerkingsverband. Er zijn tal van gelegenheidscompagnieën geweest voor de uitgave van één bepaald werk, maar andere hebben geruime tijd - zij het vaak in wisselende samenstelling - samengewerkt, bijv. voor het uitgeven van bijbels.

LIT: I.H. van Eeghen. De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. 5 (1978), p. 305-334. [P.J. Verkruijsse]
comparatio
Term uit de retorica voor het maken van een vergelijking, met name tussen het door een handeling veroorzaakte individuele onrecht en het daardoor voor het algemene welzijn veroorzaakte nut. Vaak komt het neer op het kiezen uit twee kwaden omdat het niet handelend optreden nadeel zou betekenen voor het algemene welzijn. Zo is het niet vermoorden van een tiran slecht voor het onderdrukte volk en betekent het wel vermoorden van de tiran een misdaad die echter het welzijn van het volk ten goede komt.

De rei van Amstellandsche Joffren aan het eind van het vierde bedrijf van P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613, ed. Leendertz/Stoett, 1900, p. 266-267) lijkt een dergelijke comparatio in te houden:






Den oopenbaeren Dwinghelandt,





Met moed te bieden wederstandt,





En op den harssenpan te treeden;





Om, met het storten van zijn bloedt,





Den vaderlande 't swaerste goedt,





Den gulden vryheyt te bereeden;





Dat is, van ouwder hercoomst wydt,





By d'aldertreffelycxt
compendium
Letterlijk ‘besparing’. Handboek met een beknopt overzicht van een wetenschapsgebied of samenvatting van een aantal teksten met de bedoeling alleen de feiten weer te geven. Een voorbeeld is J. van Havers Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (1964).

LIT: BDI; Best; Brongers; Metzler; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
compensatie
Term uit de prosodie voor de vervanging van een ontbrekende versvoet of een gedeelte daarvan. Dit kan gebeuren doordat de in het ene vers ontbrekende metrische eenheid extra wordt aangebracht in een volgend vers. Ook kan op de plaats van de ontbrekende syllabe(n) een rust worden aangebracht.

In ruimer zin wordt de term compensatie ook wel gebruikt voor versterking van een vormgevingsniveau binnen een tekst of tekstgedeelte. Deze kan op allerlei manieren voorkomen: herhalingen en correspondenties op het vlak van het binnenrijm bij ontbreken van eindrijm, woord- en zinfiguren ter vergoeding van het ontbreken van gedachtefiguren, e.a.

In het gedicht ‘Het derde land’ van M. Nijhoff gebeurt het weer anders:






Zingend en zonder herinnering





Ging ik uit het eerste land vandaan,





Zingend en zonder herinnering





Ben ik het tweede land ingegaan,





O God, ik wist niet waarheen ik ging





Toen ik dit land ben ingegaan.





O God, ik wist niet waarheen ik ging





Maar
compilatie
Letterlijk ‘opeenstapeling’. Een gedurende de Middeleeuwen zeer gebruikelijke methode om nieuwe boeken uit oude samen te stellen, een praktijk waartegen de humanisten (humanisme) in het geweer kwamen (ad fontes). Compilaties treft men vooral aan in de geestelijke letterkunde, bijv. het vroeg-15e-eeuwse Dat boec vander ioncfrouscap (ed. Bergkvist, 1925), dat gecompileerd is uit de werken van de vier belangrijkste kerkvaders: Ambrosius, Hiëronymus, Augustinusen Gregorius. Daarnaast treft men compilatie aan in de artes-literatuur, bijv. het Boec van medicinen in Dietsche (ed. Daems, 1967). Deze vorm van compilatie is vergelijkbaar met breviarium, digesta en epitome.

De bekendste compilatie uit de Nederlandse literatuur is de Haagse Lancelot-compilatie (ca. 1320). De kern van deze compilatie wordt gevormd door de trilogie Roman van Lanceloet, Queeste van den Grale, Arturs doet, die een vrij getrouwe vertaling zijn van hun Franse voorbeeld. Daarnaast werd er in de Lancelot-compilatie een aantal reeds bestaa
complainte
Klaaglied (elegie) in de Franse middeleeuwse en de Engelse renaissancistische literatuur, binnen de Nederlandse letterkunde gereserveerd voor een satirische of humoristische pseudo-klacht, bijv. Pieter Elzeviers ‘Op een tabaks-doos, gevonden in het papier-laatjen van een kakhuys’:






Ah Doos! ah arme Doos! wel waar komt dit van daan?





Dat gy, verschoveling! dus achter af moet staan?





U meester is wel wreet, ô Doosjen! hy verlaatje,





En zendje na 't Secreet, by Strontje-broer je maatje.





Het Doosjen op-nemende.





Zyt gy dan aldus verstooten / Van u Heerschop? dat gy hier





In het Kakhuys werdt geslooten / By het kruydige papier?





Arme Doos! wat zijn de reden? / Doet men u die schanden an?





Dat ghy moet dees plaets bekleden! / Was u baes zoo een Tyran?





Kom ghy sult dan by me leven / Nobel Doosje met Toeback,





'k Zal u beter rust-plaets geven / In mijn bommezijne zack;





Kom dan by mijn oock een poosje, / Schoon ghy vies zijt
complexio
Letterlijk ‘omstrengeling’. Poëticale term voor die vorm van herhaling (repetitio) die bestaat uit een combinatie van een anafora en een epifoor, dus voor verzen of zinnen waarvan zowel het begin als het eind herhaald wordt, bijv. de eerste twee verzen van Jan Engelmans‘En rade’ uit de bundel Sine nomine (1930):






groen is de gong





groen is de watergong

Of de regels 10-11 uit het gedicht ‘In de nacht’ van Hans Andreus Muziek voor kijkdieren (1951):






zonder mij uit tot huid





zonder u uit tot huid

LIT: Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms. [P.J. Verkruijsse]
compositie
Samenstelling of rangschikking van het materiaal volgens een bepaald ordeningsprincipe. In deze zin is het begrip verwant aan de dispositio uit de retorica. A. Pierson omschrijft compositie als ‘de wijze waarop deelen van een gegeven geheel op elkaar volgen’ (Uit de verspreide geschriften, 1902, p. 300). In de 20e-eeuwse literaire kritiek vindt men het begrip ook wel aangeduid met ‘bouw’ of structuur (bijv. S. Vestdijk. De glanzende kiemcel, 1969, p. 144).

In de huidige literatuurwetenschap zijn term en begrip aan zware kritiek onderhevig. Gelet op het element ‘zinsbouw’ is er verwantschap met het beperkter begrip compositio uit de retorica.

LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Prince; Shipley; Wilpert; H. Verdaasdonk. ‘Vormen van literatuurwetenschap’, in: Revisor 1 (1974) 8, p. 38-41; 2 (1975) 1, p. 62-68; 2, p. 35-40. [G.J. Vis]
compositio
Term uit de retorica voor de syntactische, fonetische en metrische vorming van zinnen en woordgroepen. De compositio hoort tot de stijlmiddelen van de ornatus, één van de stijldeugden van de elocutio.

In syntactisch opzicht vallen te onderscheiden de periodus-1 of volzin; de colon, een bijzin of zinsdeel van meer dan drie woorden; de comma, een zinsdeel van minder dan vier woorden. In fonetisch opzicht bestaat de compositio vrijwel alleen uit het vermijden van het homoeoprophoron, een alliteratie die in de klassieke talen over het algemeen als een fout werd aangemerkt. De meest voorkomende metrische voeten zijn amfibrachus, anapest, choreus of trochee, amfimacer, dactylus, jambe, paeon primus en spondee.

LIT: HWR; Lausberg; LdMA; Marouzeau; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
concept
Term uit de archivistiek voor een ontwerp van een geschrift. Het concept vertegenwoordigt het tussenstadium tussen een klad (een voorlopig ontwerp) en een minuut (de vastgestelde versie), waarnaar vervolgens een netafschrift gemaakt kan worden. Wanneer in de concepttekst nauwelijks meer gewijzigd wordt, kan het concept tot minuut worden.

LIT: Best; Brongers; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
conceptisme
Het conceptisme is een beweging in vooral het 17e-eeuwse Spaanse proza onder leiding van Quevedo en Gracián, die zich afzet tegen de maniëristische (maniërisme) stroming in met name de poëzie, het gongorisme. De conceptisten leggen er de nadruk op dat ze niet als de gongoristen een ingenieus spel bedrijven met woorden van vooral Griekse en Latijnse afkomst, maar dat ze zich bezighouden met het precies verwoorden van ingenieuze ideeën. Desondanks doet hun werk door de vele concetti vaak niet minder maniëristisch aan dan dat van de gongoristen.

Het werk van Quevedo en Gracián is in de 17e en 18e eeuw in Nederland op ruime schaal verspreid via vertalingen van o.a. M. Smallegange, S. van Rusting en Haring van Harinxma.

LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), 297-305. [P.J. Verkruijsse]
concessio
Term uit de retorica voor het toegeven dat een argument van de tegenpartij juist is. Wanneer echter toegegeven wordt op een zeer onbelangrijk punt, heeft de concessio doorgaans een ironische intentie, bijv. in De Hollandsche Spectator 4 (1733, p. 30), waar Justus van Effen schrijft: ‘De Franschen zeggen dat wy Hollanders geen verstand hebben om ons te diverteeren, en ze hebben gelyk’.

LIT: Dupriez-1; Gorp; HWR; Lausberg; Morier; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
concetto
Een concetto is een briljant idee waarmee een ingenieus woordenspel bedreven wordt, vaak met behulp van (te) vergezochte beeldspraak om de lezer te choqueren. Het concetto ontstond in de Italiaanse renaissance en werd als onderdeel van het petrarkisme een ware rage tijdens barok en maniërisme, vooral in Engeland bij de Metaphysical Poets. Men onderscheidt dan ook een petrarkistisch concetto, dat bestaat uit zeer uitvoerige en overdreven vergelijkingen (vgl. hyperbool) in verband met de even koude en wrede als mooie geliefde en met de vreselijke wanhoop van de minnaar; het concetto van de Metaphysical Poets, met name John Donne, bestaat uit een combinatie van zeer verschillende beelden (vgl. oxymoron; paradox), die op het eerste oog niets met elkaar gemeen hebben: het verhevene met het alledaagse (vgl. burleske literatuur), het heilige met het profane enz.

In Nederland kan men concetti aantreffen bijv. in de sneldichten van Constantijn Huygens, die invloed ondergaan heeft van Donne:






Bij avond komt
conciliare
Letterlijk ‘verzoenen’. Term uit de retorica als techniek om het publiek te overtuigen (ars persuadendi). Dat overtuigen kan gebeuren door onderrichten (docere) of bewijzen (probare), door emotioneren (movere), door onderhouden (delectare) of door het publiek voor zich in te nemen. Dat dient uiteraard in een vroeg stadium, in het exordium, reeds te gebeuren.

LIT: Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
conciliatio
Term uit de retorica voor een stijlfiguur waarin het standpunt van de tegenpartij met het eigen standpunt verzoend wordt. De conciliatio maakt vaak deel uit van de refutatio, het onderdeel van een betoog waarin de argumenten van de tegenpartij ontkracht worden.

LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
conclusio of peroratio
Term uit de retorica voor de samenvatting van het betoog zoals dat opgebouwd is in de inleiding (exordium), het feitenoverzicht (narratio) en de argumentatie (argumentatio). De conclusio is het laatste onderdeel van de totale opzet van een betoog (dispositio). Een verheven stijl (genus sublime) is het meest geschikt voor de conclusio omdat die gewoonlijk de meeste indruk maakt.

Een voorbeeld van een volgens de dispositio-regels opgebouwd werk is Constantijn Huygens' gedicht ‘'t Spoock te Muyden’ (in: De gedichten, ed. Worp, dl. 2, 1893, p. 160-162: vs. 1-6 exordium; vs. 7-62 narratio; vs. 63-74 argumentatio en vs. 75-82 met de volgende conclusio:






Moghten ghij en ick eens richten





Daer des Duyvels kaers soo licht, en





Menschen van soo laegen trapp





Voor den hencker raken schrapp!





'K meen ons vonniss soude wesen,





All uw spoocken is uw vreesen





Kont ghij 't vatten? Neen. Ghy moet:





'T Spoockter, maer in uw gemoed.

LIT: Baldick; Gorp; Lausberg; L
concordantie-1, concordans of KWIC-index
Index-1 - ook wel KWIC (Key Word In Context)-index genoemd - waarin alle woorden uit een tekst of uit alle teksten van een auteur alfabetisch als trefwoord opgenomen zijn en in hun context gegeven worden. Voor de tekstinterpretatie heeft dit tot voordeel dat men onmiddellijk kan zien of men met een vergelijkbare context te maken heeft. Reeds eind 17e eeuw vervaardigde Abraham Trommius zijn concordantie op de Statenvertaling van de bijbel; tegenwoordig wordt het samenstellen van concordanties zeer vergemakkelijkt door de computer, bijv. B.J.P. Salemans en F.A.M. Schaars. Concordantie met alfabetische woordenlijst, frequentielijst, retrograde woordenlijst, tekstweergaven en concordantie van hoogfrequente woorden van het dramatisch werk van Joost van den Vondel (1587-1679) (1990); Kr. Huybrechts e.a. Guido Gezelle in 15.000 woorden: een concordantie op het door hem gebundeld dichtwerk (2 dln., 1986); P. King. Concordances of the works of J. van den Vondel (2 dln. betreffende Maria Stuart en Leeuwendalers, 1982)
concordantie-2 of concordans
Term uit de archivistiek en bibliografie voor een overzicht waarin de volgens verschillende systemen of door verschillende personen toegekende nummers - meestal inventarisnummers, bibliotheeksignaturen (olim-signaturen) of nummers in een bibliografie of catalogus-1 - naar elkaar verwijzen.

Zo zijn achterin dl. 2 van Incunabula in Dutch libraries (IDL; 1983) concordanties opgenomen van de Gesamtkatalog der Wiegendrucke, van Hain, Copinger, Reichling, Campbell en Goff zodat vergelijking van de beschrijvingen mogelijk wordt.

LIT: BDI; Metzler; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
concrete poëzie of visuele poëzie
Poëzie waarin een overwegend beroep wordt gedaan op dat wat concreet of zichtbaar is van taal, nl. de visueel waarneembare (grafische) vormgeving. Het principe van de visuele poëzie is al oud. Het kent verwantschap met oudere visueel-poëtische vormen als bijv. het altaargedicht en het figuurgedicht. In het modernisme van het begin van deze eeuw experimenteerden futuristen, dadaïsten en expressionisten met de typografie van het gedicht. Paul van Ostaijen schreef poëzie met een ritmische typografie in Bezette stad (1921) en I.K. Bonset publiceerde zijn X-beelden (1920-1921). Dit type poëzie wordt ook wel aangeduid met het begrip abstracte poëzie, dat echter ruimer is.

In de jaren 1950 ontstond opnieuw internationale belangstelling voor deze experimenten. Nu werden ook andere dan typografische elementen, zoals tekeningen, foto's, collages enz. met de tekst versmolten. In het Nederlandse taalgebied gaf het tijdschrift Tafelronde van Paul de Vree onderdak aan op dit gebied experimenterende dichters. Een g
conduplicatio
Herhaling (repetitio) van een woord of woordgroep aan het begin van de volgende regel of zin, bedoeld om er extra nadruk op te leggen, bijv.






Wanneer men kindren voor een venster brengt,





Vlak voor een venster





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 57).

De conduplicatio kan ook voorkomen in de vorm van een anafora of een anadiplosis.

LIT: Buddingh'; Lausberg; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
confirmatio of comprobatio
Term uit de retorica voor dát gedeelte van de argumentatio waarin de bewijzen geleverd worden voor het in de narratio geponeerde.

Zo draagt Vondel in de Inwijdinge van 't Stadthuis t'Amsterdam in de uitgebreide argumentatio (vs. 105-612) tal van bewijzen aan voor zijn visie dat een stadhuis het ‘hart’ van de stad is (J. van den Vondel. Inwijdinge van 't Stadthuis t'Amsterdam, ed. Albrecht e.a., 1982).

LIT: HWR; Lausberg; LdMA. [P.J. Verkruijsse]
conflict
Botsing van opvattingen tussen twee of meer personages, of van één personage met de omstandigheden of de ‘hogere machten’ (God, noodlot, natuurwetten). De botsing van opvattingen in het personage zelf die tot innerlijke tweestrijd leidt, noemt men het innerlijk conflict. Het conflict of dramatisch conflict is een van de belangrijkste structuurelementen van verhalend proza of drama dat bijdraagt tot de plot en zo de spannende werking mede veroorzaakt. Een goed voorbeeld van een innerlijk conflict vinden we in Shakespeare's Hamlet. In Vondels Jeptha of Offerbelofte (1659) is het conflict zowel innerlijk als uiterlijk: Jeptha in conflict met zichzelf en God over het offer van zijn dochter.

LIT: Abrams; Bantel; Best; Cuddon; Metzler; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
conflictus
Middellatijns gedicht waarin twee of meer gepersonifieerde abstracta (zomer en winter, deugd en ondeugd) redetwisten over een probleem. Het genre, dat verwant is aan de disputatio en vaak theologische onderwerpen betreft, is ook in het Middelnederlands nagevolgd, bijv. het abel spel Vanden winter ende vanden somer (ed. Stellinga, z.j.), waarin de Zomer en de Winter met elkaar redetwisten over welk jaargetijde het best is voor de Liefde, en in het lied ‘Van den zomer und van den winter’ (ed. Kossmann. Die Haager Liederhandschrift. Faksimile des Originals mit Einleitung und Transskription, 1940). Een laat voorbeeld is de afdeling ‘Stryd of kamp, tusschen Kuyscheyd en Geylheyd’ in de liedbundel Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp als mede Verscheyden Aardighe en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten (1626).

LIT: Metzler; MEW; J.A. Nijland. Gedichten uit het Haagsche liederenhandschrift uitgeg. en toegel. uit de Middelhoogduitsche lyriek (1896), p. 145-146, 185-190; K. van der Waerden. ‘De figuur van de
congeries
Benaming voor een stijlfiguur, bestaande uit herhaling van hetzelfde begrip door middel van synoniemen. Wanneer de opeenvolgende synoniemen krachtiger zijn dan de voorgaande, is sprake van een climax.

Met name in oude notaristaal wordt vaak gebruik gemaakt van synoniemen, zoals in dit fragment uit een testament van 12 maart 1663 :

Willende ende begerende wel expresselijck dat de weeskamer hiermede niet en sal hebben te bemoejen omme van den selve te eyschen eenige staet ofte inventorien van den goederen, [...].
(A.Fl. Gehlen. Notariële akten uit de 17e en 18e eeuw, 1986, p. 41).

De congeries is verwant aan de accumulatio, de coacervatio en de tautologie.

LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
congres of conferentie
Vergaderingen over wetenschappelijke onderwerpen worden behalve met congres steeds vaker aangeduid als symposium of colloquium. Op het gebied van de neerlandistiek waren de Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren (jaarlijks sinds 1951, afwisselend inNederland en Vlaanderen) van groot belang, evenals de Nederlandse en Vlaamse Filologencongressen.

LIT: G. Stuiveling e.a. 25 jaar Algemene Conferenties der Nederlandse Letteren 1951-1975 (1976). [P.J. Verkruijsse]
conjectuur
Term uit de tekstkritiek voor een gissing naar de oorspronkelijke lezing van een historische tekst als de bron corrupt, verminkt, onleesbaar is of anderszins hiaten vertoont. Zo heeft men bijv.Venlo in Mariken van Nieumeghen (ed. Coigneau, 1982, vs. 652) willen verbeteren in Balgoy en Den Loe, twee dorpjes in de omgeving vanNijmegen, omdat in het begin van het verhaal Mariken drie mijl moet afleggen om van de woning van haar oom naar Nijmegen te lopen. Indien de fout doorzichtig is of als er voldoende aanknopingspunten zijn om de oorspronkelijke lezing te (re)construeren spreekt men van een emendatio. Veel 19e-eeuwse emendaties worden door 20e-eeuwse filologen als conjecturen beschouwd.

LIT: Best; Brongers; Metzler; MEW; Wilpert; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973). [W. Kuiper]
conjointure
Door Chrétien de Troyes (2e helft 12e eeuw) geïntroduceerde term voor de structuur van zijn Arturromans (Arturroman), waarin zijn helden na een snel voorlopig succes in een diepe crisis raakten om uiteindelijk het ware succes te bereiken (Doppelweg-structuur). De Arturroman in proza hanteerde als structuurbeginsel ‘verstrengeling’ (entrelacement).

LIT: F.P. van Oostrom. Beatrijs en tweefasenstructuur (1983); R. Zemel. ‘Hoofse liefde in de literatuur van de 12e eeuw’, in: Herkennen wij de Middeleeuwen (1988), p. 71-107; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1990), m.n. p. 69-114. [W. Kuiper]
connotatie
Het geheel van betekenismogelijkheden van een woord of passage opgeroepen bij de lezer, niet op grond van de taalkundig vast omschreven betekenis (denotatie), maar ten gevolge van de ervaringen van de lezer persoonlijk. De ervaringswereld van de lezer kan individueel bepaald zijn, zodat hij, bijv. onaangename herinneringen aan bloemen hebbend, er eerder toe zal komen een lelijke vrouw met ‘bloem’ te associëren (associatie) dan een mooie vrouw. De lezerservaring kan ook sociaal bepaald zijn, bijv. door de literatuur van de eigen moedertaal; zo zal een enigszins belezen Nederlander bij de woorden ‘oude mensen’ een associatie kunnen krijgen met Couperus' roman Van oude menschen.

Literaire schrijvers zullen hun effecten bij voorkeur trachten te realiseren via het suggestieve procédé van de connotaties: door beeldspraak, ambiguïteit, allusie, ironie, humor en andere gedachtefiguren; dit in tegenstelling tot de wetenschapper, die in zijn taalgebruik helderheid nastreeft met behulp van de vast omschre
consistentie
Term uit de literaire kritiek voor de samenhang en evenwichtigheid van de onderdelen die gezamenlijk het literaire werk vormen tot één geheel. Consistentie is een van de structuurkenmerken van het literaire werk en behoort als zodanig tot de compositie of structuur.

LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
consolatio
Aanduiding, afkomstig uit de Latijnse oudheid, voor een troostschrift: brief, rede of gedicht. Elementen van de consolatio komen veel voor in de elegie, en in allerlei vormen van rouwliteratuur (funeraire poëzie, grafdicht, lijkrede, lijkgedicht, threnos).

LIT: Gorp. [G.J. Vis]
consonantie-1
Term uit de stilistiek ter aanduiding van het harmoniëren van klanken, dit in tegenstelling tot dissonantie.

LIT: Fowler; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
constructivisme
Oorspronkelijk een Russische stroming in de kunst, ontstaan in 1922 en in 1924 uitgemond in het Literair Centrum der Constructivisten, dat met literaire middelen het revolutionair socialisme wilde ondersteunen. De belangrijkste theoreticus was K.L. Zelinsky. In het literaire constructivisme wilde men de dynamiek bevorderen door het woordmateriaal zo strak mogelijk te laten aansluiten bij het onderwerp. De onderwerpen werden veelal verbonden met moderne technische verworvenheden als snelheid, arbeidsvermogen en productiviteit. De nieuwe technische terminologie was voor de constructivisten dan ook poëtisch materiaal.

Het constructivisme is één van de vele -ismen van de historische avant-garde en kan gezien worden als pendant van het futurisme en kubisme. Zowel Van Ostaijen als Van Doesburg noemen de relatie met het kubisme in termen als ‘geëmancipeerd kubisme’ of ‘neokubisme’. In de Nederlandse literatuur speelt het constructivisme een belangrijke rol in tijdschriften als De Stijl (1917-1931) en H
consuetudo
Term uit de retorica voor het gewone, normale spraakgebruik als onderdeel van een correct taalgebruik (puritas). De norm voor wat gewoon en normaal is, berust echter niet op wat een meerderheid vindt, maar op consensus daaromtrent van mensen met ontwikkeling. Een voorbeeld is het Algemeen Beschaafd Nederlands, dat onder druk van de democratisering Standaardnederlands is gaan heten, maar uiteraard nog steeds dezelfde normatieve functie heeft.

LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
contaminatie
Term uit de stijlleer ter aanduiding van een idiomatisch gezien onjuiste verbinding van twee bestaande woorden of zinsneden of uitdrukkingen tot een nieuwe, bijv. ‘optelefoneren’, ‘dat kost duur’. Hierbij worden steeds één of meer woorddelen of woorden weggelaten uit één of twee eraan ten grondslag liggende bestaande combinaties.

Deze taalfout wordt vaak een stilisticum bij toepassing met humoristische bedoelingen. Omdat doorzichtigheid van het procédé het effect in de weg kan staan, wordt er soms ook gecontamineerd op basis van meer dan twee bestaande taalmogelijkheden, zoals in: ‘er rolde een 9 uit in voor’ ( K. van Kooten. Koot droomt zich af, 1982, p. 5) welke zin is opgebouwd uit ‘er rolde een 9 uit’, ‘er zat een 9 in’, en ‘er kwam een 9 in voor’. Wanneer zo'n verbinding nog niet eerder is gemaakt, kan men zo'n contaminatie beschouwen als een neologisme. Doordat altijd iets is weggelaten, is de contaminatie als taalfout verwant aan de apokoinou en het zeugma.

LIT: Best; C
contentio
Spanning opgeroepen door een tweeledige formulering die bestaat uit de herhaling (repetitio) van een woord of begrip. Dit gebeurt zowel in positieve zin, bijv.






Boven mijn hoofd hebt gij uw lucht gebreid:





Een hemel, rijk van zon





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 27).

als in negatieve zin, doorgaans in de vorm van een paradox, bijv. ‘ik weet dat ik niets weet’. In het laatste geval bevat de contentio een antithese, welke een vaak voorkomende vorm van de contentio is.

LIT: Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
context of cotext
Term uit de tekstinterpretatie en de filologie voor de tekst rond een woord, woordgroep, zin of een groter tekstgedeelte. De context is voor de interpretator van onmisbaar belang voor het vaststellen van de betekenismogelijkheden, de functie en de draagwijdte van de betrokken passage daarbinnen.

Om misverstanden te vermijden met de buitentekstuele context in de zin van ‘situatie van de werkelijkheid’ waar een tekst naar verwijst of waarbinnen deze kan spelen, geven sommige onderzoekers de voorkeur aan de term cotext voor de tekstuele context.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; LdMA; MEW; Prince; Scott; Shipley; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 139. [G.J. Vis]
contigu verband
In het algemeen wordt er van contiguïteit (‘aangrenzendheid’) gesproken wanneer er tussen verschijnselen één of meer raakpunten bestaan. In de literatuurwetenschap wordt de term gereserveerd voor datgene wat de basis is voor metonymie. Het gaat dan om de samenhang tussen twee noties die causaal, logisch, temporeel of ruimtelijk aan elkaar grenzen. Zo is er temporeel verband tussen het jaartal 1896 en de geboorte van Paul van Ostaijen, en ruimtelijke samenhang tussen kop en schotel (men plaatst het een op het ander). Causaal is de relatie tussen strijken en glad worden. In de metonymische beeldspraak wordt één van beide aan elkaar grenzende noties genoemd, bijv. in de zin ‘geef me nog een kopje’ (ruimtelijk) waar men de inhoud bedoelt, of in ‘Nederland won met 2-1’ (totum pro parte) waar men de spelers met Nederland aanduidt.

LIT: Bronzwaer; H.F. Plett. Textwissenschaft und Textanalyse (1975); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 202-203. [G.J. Vis]
continue vertelwijze
Term uit de verteltheorie waarmee wordt aangegeven dat een verteller een verhaal als aaneengesloten vertelling vertelt zonder al te opvallende sprongen in de tijd te maken door lange episoden over te slaan of een verhaal in scènes op te bouwen (scenische opbouw). In deze laatste gevallen spreekt men van discontinue vertelwijze. Men mag de continue vertelwijze niet verwarren met de chronologische vertelwijze, omdat het daarbij gaat om de chronologische opeenvolging van de vertelde gebeurtenissen. Binnen de continue vertelwijze kunnen zowel anticipatie als retroversie voorkomen, mits die vooruitwijzingen of verwijzingen naar het verleden niet tot een dusdanige omvang en zelfstandigheid leiden dat ze door de lezer ervaren worden als een inbreuk op de continuïteit van het verhaal. Een goed voorbeeld van een continu vertelde roman is Een Hollandsch drama (1935) van Arthur van Schendel.

LIT: Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756). [G.J. van Bork]
continueringsfout
Verzamelnaam voor fouten die ontstaan wanneer een kopiist of zetter onbewust en ongewild een stuk tekst in zijn legger of kopij herhaalt (dittografie) dan wel overslaat (haplografie). Dergelijke fouten ontstaan doordat de kopiist afwisselend leest en schrijft, en telkens weer in de legger moet zoeken waar hij gebleven is. De oorzaak kan in het geheugen liggen (psychische contaminatie), maar het kan ook een verlezing zijn omdat binnen een passage tweemaal hetzelfde woord voorkomt (saut du même au même of Augensprung), waardoor de kopiist na het afschrijven van een tekstdeel op een verkeerde plaats in zijn legger terugkeert om het lezen te hervatten. Een continueringsfout kan een verspringing veroorzaken, waardoor een tekstdeel verdubbeld wordt of juist verloren gaat. Een vaak voorkomende continueringsfout in de Middelnederlandse literatuur is het overslaan van een versregel, waardoor een weesrijm-1 is ontstaan.

LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 149-166.
contractie-1
Het samentrekken, ten gevolge van elisie, van de slotklinker van een woord met de beginklinker van het direct daarop volgende woord omwille van het metrum, bijv.






Okeanos, de wondre~Okeanos,





Hij, de~eerst-geborene van donkere~Aard





( W. Kloos. Verzen, 1894, p. 143).

Zou men in deze regels geen contractie toepassen, dan zou het metrum, (hier de vijfvoetige jambe) niet worden gerealiseerd. Het tegenovergestelde van contractie is hiaat.

LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Marouzeau; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
contractie-2
Term uit de paleografie voor een manier van afkorten (abbreviatuur), waarbij alleen de belangrijkste letters van een woord geschreven worden met daarboven een streep ten teken dat men met een contractie te doen heeft, bijv. Ihrslm = Iherusalem. De contractie deed zijn intrede in de West-Europese schriftgeschiedenis dankzij de joodse christenen, die deze manier van afkorten gebruikten voor zgn. ‘heilige namen’ als het tetragram om de Godsnaam weer te geven, en in navolging hiervan ook: DS, IHC, XPC schreven voor: Deus, Ihesus, Christus.

Veel gebruikelijker dan de contractie is afkorting d.m.v. suspensie.

LIT: A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 126; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de
contradictio in terminis of contradictie
Verbinding van met elkaar strijdige terminologie binnen één zinsverband, bijv.: ‘Hij is ziende blind’ of ‘een levend geraamte’. Wanneer men contradictie gebruikt als retorisch middel spreekt men ook wel van oxymoron. Zo schrijft Louis Paul Boon in een van zijn brieven:






Iemand is dan ook gaan vragen om wat stiller lawaai te maken.





( L.P. Boon. Brieven aan literaire vrienden, ed. Muyres, 1989, p. 136).

Wanneer de contradictio bestaat uit een zelfstandig naamwoord met een tegengesteld bijvoeglijk naamwoord dan noemt men een dergelijke combinatie ook wel een contradictio in adiectio: bijv. ‘een oorverdovende stilte’.

LIT: Fowler; Gorp; HWR. [G.J. van Bork]
contrafact of contrafactuur
Benaming voor een lied waarvan de tekst op een reeds bestaande, vaak bekende melodie werd geschreven (‘op de wijs van ...’), een gedurende de Middeleeuwen en de renaissance gebruikelijke praktijk. Het feit dat een tekst contrafactisch is geschreven, heeft altijd gevolgen voor de vormgeving ervan. Dit kan betrekking hebben op de regellengte (syllabengetal), de versmaat, het aantal regels per strofe indien er meer dan één couplet wordt geschreven, het rijm e.d.

Vaak gebeurde het dat van een wereldlijk lied een geestelijke tegenhanger werd gemaakt. Zo werd bijv. het lied ‘Het viel eens hemels douwe’ (Het Antwerps liedboek, ed. Vellekoop [e.a.], dl. 1, nr. 35, dl. 2, nr. 33):






Het viel eens hemels douwe





Voor mijns liefs vensterkijn.





Ick en weet geen schoonder vrouwe,





Si staet int herte mijn.





enz.

contrafactisch herschreven in:






Het viel eens hemels douwe





al in een maechdekijn.





Ten was nye beter vrouwe





dat dede een kindekijn


contragedicht of contravorm
Vorm van intertekstualiteit bestaande uit de omzetting van een bestaand gedicht in zijn tegendeel. Evenals bij de parodie wordt de uitgangstekst op de voet gevolgd, maar - in tegenstelling tot de parodie - wordt de ‘bewerkte’ tekst niet belachelijk gemaakt, en bovendien wordt deze volledig herschreven, en wel in zijn omkering.

Een van de beoefenaren van dit genre, Jan G. Elburg, zegt erover:

Voortgekomen uit het soort nieuwsgierigheid dat sommige mensen niet doet rusten eer zij een bepaalde grammofoonplaat ook achterstevoren hebben gedraaid uit de neiging, als in de moderne beeldhouwkunst, om soms hol en bol, negatieve en positieve volumen te verwisselen.
(Gedichten 1950-1975, 1975, p. 435).

Zo begint een van zijn contravormen, getiteld ‘Onderdaan van de droogte’ en omkering van ‘De regenkoning’ uit De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus, met de regel






De onderdaan van de droogte verzweeg (en blasfemisch haar ogen)

als tegendeel van Claus' regel






De regenkoning spra
contrapunt
Term uit de prosodie ter aanduiding van een ritmisch (ritme) verschijnsel dat verwant is aan polymetrie. Basisgegeven is het feit dat er een duidelijk metrisch (metrum) patroon in de tekst aanwezig is waarvan op een gegeven moment wordt afgeweken (antimetrie). Dit gebeurt op een zodanige manier dat de lezer twee metrische principes tegelijk ervaart. Dit kan bijv. plaatsvinden wanneer een regel ritmisch geheel of gedeeltelijk polyinterpretabel is.

Men kan bijv. een metrisch gedicht hebben waarvan de eerste versregel overwegend jambisch is, zodat men met dit patroon in het achterhoofd naar vers twee gaat, terwijl het tweede vers niet overwegend jambisch is, maar (gedeeltelijk) dactylisch. Dit is het geval bij de beginverzen van het gedicht ‘Tempo di menuetto’ van Nijhoff:






De volle weelde van een melodie





Breekt uit het hart van de piano open





(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 23).

Vs. 1 is overwegend jambisch:






Dê vól//lê wéél//dê vân//êên mé//lôdié.

Zet daaronder:
Contrareformatie
Rooms-katholieke reactie op de door Luther in 1517 ingezette reformatie. Het Concilie van Trente, dat met tussenpozen van 1545 tot 1563 duurde, nam een groot aantal interne hervormingsbesluiten als tegenwicht tegen de buitenkerkelijke reformatie en stimuleerde de verfaaiing van de kerkgebouwen om die weer aantrekkelijk te maken voor grote groepen gelovigen. Dit leidde tot de overdadige pracht en praal van de barok, eerst in de architectuur, later ook in andere kunstvormen zoals de literatuur. De Contrareformatie heeft ook een stroom geschriften in gang gezet, gericht tegen de hervormingsgezinden. De bekendste contrareformatorische dichteres is Anna Bijns die in haar rederijkersgedichten fel van leer trok tegen Luther.

LIT: M.R. O'Connell. The Counter Reformation 1559-1610 (1974); S. Brinkkemper & I. Soepnel. Apollo en Christus (1989); A. Keersmaekers, ‘“Triumphus Cupidinis” und “Triumphus Jesu”: die gegenreformatorische Verarbeitung eines Barock-Themas’, in: Klaus Garber (ed.). Europäische Baro
contrast
Term uit de stijlleer voor de opvallende tegenstelling van naast elkaar geplaatste elementen. Het verschijnsel kan in alle genres optreden. Zo kan men denken aan de controverse tussen twee personages als de socialist Geert en de kapitalist Bos uit Heijermans' toneelstuk Op hoop van zegen (1900), maar contrast is evenzeer aanwijsbaar in de tegenstelling tussen twee typografisch verschillende, onder elkaar geplaatste tekstgedeelten op de pagina's van L.P. Boons Menuet (1955). Verwant aan het contrast zijn de contentio en de antithese.

LIT: Cuddon; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
convenance
Moderne, door R. Dragonetti ingevoerde poëticale term voor de deelname van de auteur aan het poëtische en het waardesysteem dat in de gemeenschap leeft en waarvan hij de vertolking en dus de bevestiging brengt.

LIT: F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 24. [H. Struik]
conventie
Uitgangspunt, vormgevingsprincipe of opvatting, in de literatuur van een bepaalde periode algemeen aanvaard door auteurs en lezers of toeschouwers zodat toespelingen onmiddellijk begrepen worden, maar ook afwijkingen van de conventie direct als zodanig worden ervaren. In het bijzonder in het drama zijn conventies erg belangrijk, omdat de auteur de toeschouwer kan betrekken bij het gebeuren door in te spelen op zijn verwachtingspatroon, dat voor een belangrijk deel gebaseerd is op deze conventies. Het is sterk afhankelijk van de poëtica van een bepaalde periode of men conventies positief of negatief beoordeelt. Sinds de romantiek is er een tendens om ze negatief te beoordelen, omdat originaliteit en individualiteit steeds sterker op de voorgrond treden, wat echter op zichzelf weer tot de conventies van deze periode gerekend kan worden. Het opzettelijk doorkruisen van verwachtingen kan tot de conventies van een bepaalde literaire stroming gaan behoren.

LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bronzwaer; Cuddon; Fowler;
convoluut
Term uit de codicologie en (analytische) bibliografie voor een boek, waarin handschriften of drukken, die wat hun ontstaan betreft niets met elkaar te maken hebben, door een bezitter zijn samengebonden. Zo bevat de codex UB Leiden, Ltk. 191, zes verschillende handschriften: Ferguut, Floris ende Blancefloer, Der historien bloeme, Esopet, Die bediedenisse vander missen in dietsche en Die dietsche doctrinael. Indien het vanaf het begin af aan de bedoeling was de verschillende teksten in één handschrift te bundelen, spreekt men van een verzamelhandschrift.

LIT: BDI; Brongers; Gorp; Hiller; MEW. [W. Kuiper]
copia rerum
Term uit de retorica voor de voorraad res, onderwerpen en zaken, die een redenaar of auteur opgeslagen heeft in zijn onderbewustzijn en die hij door oefening (exercitatio) en door een beroep te doen op zijn geheugen (memoria) kan aanspreken bij het voorbereiden van een rede of geschrift.

LIT: HWR; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
copia verborum
Term uit de retorica voor de voorraad verba, taalkundige middelen en woorden, die een redenaar ten dienste staan om de res te verwoorden, met name als onderdeel van de elocutio.

LIT: HWR; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
copla
Term uit de genreleer ter aanduiding van een Spaans puntdicht, meestal vierregelig, veelal bedoeld om gezongen te worden, waarin uitdrukking gegeven wordt aan gevoelens van liefde, haat, verlangen, droefheid en vreugde. Copla's zijn in het Nederlands vertaald en bewerkt door o.a. J.W.F. Werumeus Buning en Hendrik de Vries, vaak in de vorm van een simpel grappig verhaaltje, bijv.






Daar was eens een groote koning





Die drie mooie dochters had.





Hij ging ermee naar de stad,





Hij kleedde ze daar in 't rood,





Hij stopte ze in een vat,





Hij rolde ze in de sloot -





O, o, wat een rare vertooning.





( H. de Vries. Copla's, z.j., p. 89).

LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
copy-text
Term uit de analytische bibliografie en editietechniek voor de op basis van de druk- en tekstgeschiedenis (tekstgenese) door een editeur gereconstrueerde (kritische editie) tekst die het dichtst bij de auteurskopij geacht wordt te staan. Vooral in de periode van de handpers en vooral ook wanneer geen manuscripten (en dus geen kopij) voorhanden zijn, moet de analytisch-bibliograaf eerst per druk een ideal copy vaststellen. Vervolgens dient per variant de graad van autorisatie bepaald te worden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen accidentals en substantives, omdat uniformering in interpunctie en spelling dikwijls een zaak was van de zetter, niet van de auteur. Dat impliceert dat bijv. vaak spelling en interpunctie van een editio princeps overgenomen worden in de copy-text, ook (of: juist) als die afwijken van het inconsequente gebruik daarvan in de wel overgeleverde kopij.

LIT: Gorp; Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in Bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; F. Bowers.
corpsmaat
Term uit de analytische bibliografie en typografie voor de afmeting van een letterstaafje (letter) van kop tot staart. Voor het bepalen van de corpsmaat wordt in de analytische bibliografie-1 in navolging van de incunabelkunde gebruik gemaakt van de methode van het meten van twintig regels druks in millimeters. Bij het meten moet men ervoor zorgen over minstens 21 regels platte tekst te beschikken, bij voorkeur een aantal malen op verschillende plaatsen in het boek. Men meet dan loodrecht van een bepaald punt in een regel (bijv. de bovenkant van een kapitaal) naar een corresponderend punt 21 regels lager. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden.

Afwijkingen van de aldus opgemeten corpsmaat ten opzichte van de met 20 vermenigvuldigde kopmaat kunnen te wijten zijn aan het krimpen van het papier (in de periode van de handpers werd het papier eerst nat gemaakt voor het bedrukt werd), het gebruik van inte
corpus-1
Benaming voor een verzameling teksten die een zekere eenheid vertonen en gezamenlijk ten opzichte van andere teksten verschillen, bijv. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door M. Gysseling (1977-1987).

LIT: Baldick; Best; Brongers; Gorp; Metzler. [W. Kuiper]
corpus-2
Term uit de klassieke retorica voor de hoofdmoot van een redevoering, het gedeelte zonder proloog en epiloog.

LIT: Gorp; Lausberg. [W. Kuiper]
correctie
Verbetering van schrijf-, druk- of zetfout in een tekst. Dat kan door de auteur zelf gebeuren, bijv. als hij drukproeven corrigeert, maar ook door een ander, bijv. een kopiist, een zetter of een lezer. Onoordeelkundige correctie leidt tot een zgn. Verschlimmbesserung. Soms geschiedt de correctie door een apart voor dat doel aangestelde corrector. Waar het kleinigheden betreft wordt gebruik gemaakt van correctietekens. Ook is het niet ongebruikelijk gecorrigeerde passages in een tekst te renvoieren, d.w.z. in de marge te markeren. Corrigeren tijdens het drukproces kan plaatsvinden door een correctie op de pers; daarna kan het door middel van een cancel of door plakstrookjes.

LIT: Best; Hiller; Mathijsen; Wilpert. [W. Kuiper]
correctie op de pers of persvariant
Term uit de analytische bibliografie voor een wijziging in het zetsel, aangebracht tijdens het drukproces. In de periode van de handpers was het mogelijk om tijdens het drukken van de oplage het zetsel los te kooien en er veranderingen in aan te brengen, hetzij correcties van zetfouten, hetzij wijzigingen van andere aard, bijv. op aandrang van de censuur (vandaar de neutralere term ‘persvariant’), die grote gevolgen kunnen hebben voor de tekstgeschiedenis. De eerder bedrukte vellen werden niet vernietigd.

Deze werkwijze maakt het noodzakelijk om via intern collationeren te controleren of alle exemplaren van een druk uit de handpersperiode van hetzelfde zetsel zijn vervaardigd. Daarbij moet altijd uitgegaan worden van de drukvorm (binnenvorm en buitenvorm) als eenheid van correctie. Het variantenpatroon (de verschillende staten) kan erg ingewikkeld worden als meer dan eens in een drukvorm gecorrigeerd is en wanneer zowel in de buitenvorm als in de binnenvorm is ingegrepen. Tal van voorbeelden van correct
correctietekens
Tekens die gebruikt worden bij het corrigeren van drukfouten en zetfouten in drukproeven of schrijffouten in handschriften. In handschriften uit de periode van voor de uitvinding van de boekdrukkunst wordt gecorrigeerd door middel van expungeren, het plaatsen van puntjes (deletieteken) onder het foutieve tekstgedeelte, met de letters ‘a’ en ‘b’ om een onjuiste volgorde van versregels te markeren, of met behulp van verwijstekens en paragraaftekens.

Kort na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn in het drukkersbedrijf de correctietekens in gebruik gekomen die nu nog steeds worden gebruikt, zij het in sterk genormaliseerde vorm (Normaalblad N 632). De Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond geeft de correctietekens uit op een normaalkaart over Corrigeren (197711).

LIT: BDI; Hiller; MEW; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 113-114; W.P. Gerritsen. ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta. Essays prese
correctio, epanorthosis, zelfcorrectie of zelfverbetering
Stijlfiguur waarbij een uitspraak ter plekke vervangen wordt door een andere die als beter wordt voorgesteld, veelal in de vorm van een tegenstelling (antithese). Het effect is meestal een climax-1. Een veel voorkomende vorm is ‘x, nee y’, waarbij de aandacht wordt gevestigd op y dan wel op x en y tezamen. Zo verbetert Gezelle zichzelf in:






Dan zal ik vóór ...





o neen, niet vóór uwe oogen,





maar naast u [enz.].





(G. Gezelle. VW, dl. 11, 1936, p. 144).

Multatuli volgt hetzelfde procédé in een van de laatste zinnen van Max Havelaar (1860) als hij Willem III, aan wie hij het boek opdraagt, toespreekt met ‘Prins ... meer dan Prins’. En Boon schrijft:

En begint de ene kleine en bedrogene man ... och wat zeg ik ... begint de ene willems willems met de schone tsinksendaghe
(L.P. Boon. De Kapellekensbaan, 1964, p. 40).

De correctie heeft hier mede een explicatieve functie.

Men kan de volgende typen onderscheiden: a) niet x, maar y; b) y, niet x; c) x, of liever y; d)
corrector
Degene die tot taak heeft een tekst te corrigeren. Dat kan de auteur zelf zijn, het kan ook iemand anders zijn, bijv. gedurende de Middeleeuwen de kopiist van de tekst of de leider van het scriptorium. Beroemde correctoren uit de handschriftenperiode zijn de corrector van het Ferguut-handschrift die de inmiddels ca. 100 jaar oude tekst van een facelift voorzag en zich in een colofon verantwoordde:






Here, hier hebdi van Ferragute





Van beghinne ten inde al ute,





Ghecorrigeert van miere hant,





Over al soe waer ict vant,





In rijm, in vers, in ward messcreven.





(Ferguut, ed. Rombauts e.a., 19822, vs. 5597-5601).

Fameus is ook de zgn. corrector van de Lancelot-compilatie, die men in het verleden - zeer waarschijnlijk ten onrechte - met de auteur Lodewijk van Velthem identificeerde, die naast het verbeteren van fouten het handschrift geschikter maakte voor de voordracht, voor welke functie de codex oorspronkelijk niet lijkt te zijn aangelegd.

Met de uitvinding van de bo
correspondentie of briefwisseling
Briefwisseling tussen twee of meer personen. Betreft het een briefwisseling tussen fictieve personages en is deze gepubliceerd als verhaal in brieven dan spreekt men van briefroman, briefwisselingsroman, epistolaire roman of roman in brieven.

Een werkelijk gevoerde correspondentie kan een bijzonder belangrijke bron zijn voor de biografie van een auteur, de reconstructie van tekstelementen van diens werk of van de bedoelingen van de auteur met zijn werk (auteursintentie). Vergelijk bijv. de uitgave van J.C. Bloems Brieven aan P.N. van Eyck (ed. Dorleijn e.a., 1980). Een briefwisseling die tegelijkertijd een tijdsbeeld geeft van de literaire wereld van 1930-1940 is die tussen E. du Perron en M. ter Braak (ed. Van Galen Last, 4 dln., 1962-1967).

In de renaissance was de brief een belangrijke kunstvorm. In Nederland zijn de brieven van P.C. Hooft, in het bijzonder die aan Maria Tesselschade, een specimen van hoogontwikkelde briefkunst (ed. Van Tricht, 3 dln., 1976-1979). Maar ook nu nog wordt de brief als kuns
corruptie
Term uit de tekstkritiek (filologie) voor een doorgaans onbewuste en ongewilde verandering ten opzichte van de oorspronkelijke tekst door een kopiist of zetter. De reden kan onbegrip zijn of een verlezing, maar meestal gaat het om simpele kopiistenfouten (transmissiefout), veroorzaakt door coördinatieproblemen tussen het ‘snelle’ geheugen en de ‘trage’ hand. Voorbeelden van corrupties zijn overgeslagen versregels (weesrijm), overgeslagen letters (haplografie), herhaling (dittografie) en verminkte woorden als gevolg van psychische contaminatie. Is de verandering bewust en gewild dan spreekt men van correctie of een redactionele ingreep.

Corrupties kunnen, indien opgemerkt door een volgende kopiist, zetter of corrector, aanleiding geven tot een zgn. Verschlimmbesserung, een verbetering die niet tot doel heeft de oorspronkelijke tekst te reconstrueren, maar slechts de fout te maskeren.

LIT: Best; MEW; M.J.M. de Haan. Enige aspecten van tekstkritiek van Middelnederlandse teksten (1973); A.M. Duinhoven
couleur locale
Een schildering van omgeving, dialect, zeden, gewoonten, kleding enz. die gezamenlijk karakteristiek zijn voor een bepaalde regio of een historische periode. Het gaat er daarbij niet om een zo realistisch mogelijke beschrijving te geven, zoals bijv. in de streekliteratuur, maar veeleer om het oproepen van sfeer en achtergrond voor het verhaal. Vooral schrijvers van historische romans stelden zich ten doel om via couleur locale het verleden op te roepen voor de lezer. De derde alinea van het eerste hoofdstuk van De roos van Dekama (1836) van J. van Lennep vormt een goed voorbeeld van wat men onder couleur locale verstaat.

LIT: Abrams; Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J. Kamerbeek. Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’ (1962). [G.J. van Bork]
coup de théatre
Onverwachte gebeurtenis in het drama, bij overdracht ook wel in een verhaal, die als keerpunt in de ontwikkelingen kan worden opgevat en zo de handeling een bepaalde wending geeft of haar aanzienlijk versnelt. In het klassieke drama vervulde de deus ex machina deze functie dikwijls.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
couplet
Term uit het grensgebied van literatuur en muziek ter aanduiding van een strofe in een lied. Sommigen hanteren de term als synoniem van strofe.

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Hobsbaum; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
creatieve analyse
Term van W.Gs Hellinga en H. van der Merwe Scholtz die, in het kielzog van de autonomiebewegingen, in 1955 hun gezaghebbende studie publiceerden getiteld Kreatiewe analise van taalgebruik, met als ondertitel ‘Prinsipes van stilistiek op linguistiese grondslag.’ In hun uitleg van de methode zeggen ze dat ze willen nagaan wat een tekstgedeelte in een bepaalde taalgebruikseenheid in een concrete tekst feitelijk doet (dit tegenover het onderzoek naar taalgebruiksmogelijkheden in het algemeen):

ons sitaat is [...] steeds 'n moment van die taalgebruikseenheid, 'n onvervreemdbare onderdeel wat wesenlik afhanklik is van die eenheid waarin hy voorkom.

Op grond hiervan is deze methode terecht ‘kreatieve analyse’ te noemen.

Om die geheel sinteties uit sy onderdele te probeer saamstel, deug nie. Die omgekeerde weg moet bewandel word: die onderdele moet binnen die geantisipeerde geheel ‘geartikuleer’ word. Die kreatiewe ‘antisipasie’ en die analitiese ‘artikulasie’ van die sitaat binne die geanti
crisis
In de crisis wordt het probleem of conflict van het drama tot een zodanig hoogtepunt gevoerd dat er wel een handeling op moet volgen die tot de afwikkeling van het drama aanleiding geeft. In de klassieke tragedie komt men via expositie en intrige-2 tot de climax-2, waarvan de crisis deel uitmaakt en die het keerpunt vormt naar de peripetie en de catastrofe. Voorbeelden van crises kan men vinden in Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) op het moment waarop de vijand de stad blijkt te hebben ingenomen, en in Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans in het 15e toneel, wanneer Barend door zijn moeder naar zee gestuurd wordt op een schip dat niet zeewaardig is.

LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Prince; Scott; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
cultboek
Boek dat vereerd en bewonderd wordt en een bijzondere uitwerking heeft op hetzij een kleine groep ingewijden, hetzij een groot publiek gedurende een gehele generatie. Naast bewonderaars kent het cultboek vrijwel altijd ook felle bestrijders. Tot de boeken die geadoreerd én verketterd zijn, kan men rekenen: D.H. Lawrence. Lady Chatterley's lover (1928), Henry Miller. The Tropic of Cancer (1934), Vladimir Nabokov. Lolita (1955), Jack Kerouac. On the road (1957), en in Nederland: Theo Thijssen. Kees de jongen (1923), vrijwel het gehele oeuvre van Nescio, Gerard Reve. De avonden (1948), Jan Cremer. Ik, Jan Cremer (1964) en Harry Mulisch. De aanslag (1982). Een selectie cultboeken werd bijeengebracht in: J. Goedegebuure. Een uitgelezen hartstocht; de geschiedenis van 50 cultboeken in de 20ste eeuw (1990).

LIT: [W. Kuiper]
cultuurlied of kunstlied
Lied dat, in tegenstelling tot het volkslied-1, meestal van bekende herkomst is en primair bestaat bij de gratie van de eraan toegekende artistieke waarde. Men kan dit bijv. zien aan het hoofse lied uit de Middeleeuwen en aan de liederen uit de renaissance, veelal ontstaan in ontwikkelde kringen. Soms paste de dichter zijn tekst aan bij reeds bestaande muziek; voorbeelden van deze contrafactische werkwijze vindt men bij Bredero en Hooft. Het omgekeerde had niet minder vaak plaats, zoals blijkt uit sommige teksten van Goethe die getoonzet zijn door Schubert, of uit een groot aantal liedjes van de Nederlander Jan Pieter Heije (1809-1876), van muziek voorzien door J.J. Viotta (1814-1859). Sommige liedjes van Heije werden zo populair dat ze de status van volkslied kregen.

De relatie tussen cultuurlied en volkslied is vergelijkbaar met die tussen cultuursprookje en volkssprookje (sprookje).

LIT: Krywalski; Wilpert; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 220-267; A.J.M. Asselbergs. Dr. Jan Pieter H
cultuursprookje of kunstsprookje
Benaming voor het sprookje dat niet uit mondelinge overlevering stamt, maar speciaal - vooral sinds de romantiek - uit bewondering voor en in navolging van het ‘naïeve’ volkssprookje is geschreven. Men spreekt in dit verband ook wel over ‘nieuwe sprookjes’, in tegenstelling tot oorspronkelijke of volkssprookjes.

Bekende auteurs van cultuursprookjes zijn Hans Chr. Andersen, Wilhelm Hauff, E.Th.A. Hoffmann, Brentano, Novalis, Ludwig Tieck, Oscar Wilde, Th. Storm e.a. In het Nederlandse taalgebied schreven o.m. Louis Couperus (Fidessa, 1899), Godfried Bomans (Sprookjes, 1946) en Louis Paul Boon (Grimmige sprookjes, 1957) kunstsprookjes.

LIT: Lodewick; Metzler; MEW; W. Spanner. Das Märchen als Gattung (1939). [G.J. van Bork]
cumulatieve bibliografie
Lopende bibliografie die na publicatie van een aantal afleveringen de daarin opgenomen informatie - vaak met aanvullingen - weer binnen één systeem (alfabetisch, chronologisch of systematisch) brengt, bijv. de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL), verschijnend vanaf 1970, eerst in kwartaalafleveringen die per halfjaar én per jaar werden gecumuleerd, en vervolgens in jaarafleveringen die per vijf jaar gecumuleerd worden.

LIT: BDI; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
currens of littera currens
Term uit de paleografie voor snel en ongedisciplineerd gebruiksschrift zonder enige kalligrafische pretentie. De currens bezet het laagste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift: van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv.: littera hybrida currens. De littera currens behoort, zoals de naam al zegt, evenals de littera cursiva tot het lopend schrift.

LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282. [H. Struik]
currente calamo
Letterlijk: met lopende pen. Term uit de filologie voor een manier van vertalen die zich kenmerkt door een ad hoc-karakter. De vertaler kent het werk dat hij vertaalt niet in zijn geheel, maar vertaalt van episode naar episode, zonder oog voor de samenhang van het gehele werk. Deze currente calamo-methode is niet ongebruikelijk in Middelnederlandse vertalingen van Oudfranse romans, bijv. de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822) en de Lancelot-roman (ed. Lie, 1987; ed. Besamusca, 1991).

LIT: F.P. van Oostrom. Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose (1981), p. 163. Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 2 (vs. 5531 - 10.741) met een inleidende studie over de vertaaltechniek uitgegeven door B. Besamusca (1991), p. 9, 39; R.M.T. Zemel. Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991), p. 274-275. [W. Kuiper]
cursief
Term uit de paleografie voor ‘lopend schrift’, waarbij de letters (d.m.v. lussen) aan elkaar geschreven worden en niet los naast elkaar staan (staand schrift), en uit de typografie voor de drukletter die hierop geïnspireerd is. Het cursieve schrift was een gebruiksschrift dat zich door de eeuwen heen steeds onderscheidde van het boekschrift en het oorkondeschrift die een meer gekalligrafeerde vorm vertoonden.

De Romeinen schreven aanvankelijk alleen een cursieve majuskel (capitalis cursiva). Van ca. de 3e tot de 7e eeuw worden een cursief majuskelschrift en een cursief minuskelschrift naast elkaar gebruikt; daarna komen alleen nog cursieve minuskelschriften voor.

Rond 800 ontstaat de Karolingische minuskel, die geen cursieve vorm kent, maar waaruit zich na ca. 1100 een gotisch cursief schrift (littera cursiva) ontwikkelt.

Omstreeks 1400 vormt zich naast het humanistische boekschrift ook een humanistische cursief (humanistisch schrift), met als variant op de pauselijke kanselarij de cancelleresca die
cursiefje
Luchtig of humoristisch prozastukje van beperkte omvang in een dag- of weekblad, zo genoemd omdat het cursief gedrukt wordt. Het cursiefje kan de vorm hebben van een anekdote. Het behandelt meestal alledaagse voorvallen. Bekende auteurs van cursiefjes zijn Simon Carmiggelt (Het Parool) en Louis Paul Boon (Vooruit). Het onderscheid met de column is vaak noch inhoudelijk noch formeel duidelijk aan te geven.

LIT: Gorp; B. Kemp. ‘Het cursiefje’, in: Jeugd en Literatuur 13 (1968) 2, p. 68-79; ‘Ten geleide’, in: Cursief (1969), p. 5-6. [G.J. van Bork]
custode, bladwachter, reclame, reclamant of wachtwoord
Letterlijk: ‘wachtwoord’. Om de juiste volgorde van de katernen binnen de codex te garanderen, plaatsten middeleeuwse kopiisten het eerste woord van een nieuw katern in het staartwit van de verso-zijde van het laatste blad van het eraan voorafgaande katern. Later werd deze methode ook toegepast om de volgorde van de bladen binnen het katern te bewaken, soms in combinatie met katernsignaturen. Uiteindelijk ging men er zelfs toe over in het staartwit van elke recto- en verso-zijde het eerste woord van de volgende bladzijde te zetten. De eerste boekdrukkers namen deze gewoonte over: custoden vergemakkelijken het (voor)lezen, omdat er tijdens het omslaan van het blad doorgelezen kan worden.

De gewoonte custoden te zetten, is blijven voortbestaan tot in het schijfmachinetijdperk, en wel om aan te geven dat er nog een blad volgt.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Metzler; Scott; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Kroniek van codicologie en filologie VIII’, in: SpL (1962-1963), p. 210-215; R.B. McKerr
cyclisch gedicht
Aanduiding voor een gedicht met een cyclische bouw, d.w.z. dat de tekst eindigt zoals hij begonnen is. Zo begint ‘Vers 5’ van Paul van Ostaijen met de woorden ‘Ik zou willen een jazz op de melodie van/ Frère Jacques’ en eindigt het met ‘en ik zou willen een jazz op de melodie van/ FRERE JACQUES’ (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 229-230). Soms betreft de overeenkomst precies één regel, zoals het geval is bij het gedicht ‘Sonate’ van Martinus Nijhoff: ‘Hoor de sonate der clavecimbale’ (VG, 1974, p. 17). Bij uitbreiding wordt de term ook wel gebruikt voor gedichten waarvan begin en eind, zonder identiek te zijn, door woordherhaling sterk op elkaar lijken, zoals bijv. in:






O kenner van het Oude Boek,





o volger van het Kruis,





[...]





Gij hebt als kandelaar gediend





voor 't licht van Boek en Kruis.





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 512).

Een middeleeuws voorbeeld van een cyclisch gedicht is het rondeel.

LIT: Lodewick; Wilpert. [G.J. Vis]
cyclus
Aanduiding voor een groep werken met een samenhangende inhoud, vorm, biografische aanleiding e.d., bijv. de ‘cycle du roi’ voor de chansons de geste die het leven en de veroveringstochten van Karel de Grote bezingen (epische cyclus) of de Mathilde-cyclus (1880) van Jacques Perk.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
D-nummer
Aanduiding uit de bibliotheekwereld voor het nummer dat aan een publicatie wordt verleend door het wettelijk depot (D-nummer = Depot-nummer). Het nummer wordt doorgaans in het desbetreffende boek op de verso-zijde van het titelblad of in het colofon afgedrukt en bestaat uit een D, gevolgd door het jaartal tussen schuine strepen, een code van vier cijfers voor de uitgevende instantie en na een schuine streep het volgnummer van de publicatie van die uitgever. Aangezien Nederland geen wettelijk depot kent, volgt hier een Belgisch voorbeeld: D/1969/0020/3 = Vijftien jaar aanwinsten sedert de eerste steenlegging tot de plechtige inwijding van de Bibliotheek, de derde uitgave (/3) van de Koninklijke Bibliotheek Albert I (/0020/) te Brussel uit 1969 (/1969/).

LIT: [P.J. Verkruijsse]
dactylus
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versvoet bestaande uit een heffing gevolgd door twee dalingen, bijv. dáctlûs. In dichtvorm vindt men deze voet in de volgende regel:






Hóór dê sô/nátê dêr/clávêcîm/bálê.





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 17).

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
dadaïsme
Stroming in de kunst ontstaan uit principieel verzet tegen de geldende normen en esthetische opvattingen, mede onder invloed van de als zinloos ervaren Eerste Wereldoorlog. Het dadaïsme verzet zich tegen de gangbare ordening in de kunst, want die artistieke ordening bevestigt de bestaande maatschappelijk orde. Men kiest voor collagetechnieken (collage), readymades, écriture automatique en andere improvisatievormen.

In 1915 verzamelde zich in Zürich een groep kunstenaars rond de Roemeense dichter Tristan Tzara, die in 1918 het eerste manifest van het dadaïsme publiceerde. In 1916 richtten zij het Cabaret Voltaire op, een overwegend literaire club met een expositiezaal, waarin het tijdschrift Dada werd geredigeerd. Tot deze groep behoorden naast Tzara o.m. Hugo Ball (schrijver), R. Hülsenbeck (schrijver) en Hans Arp (schilder). Vlak daarna, onafhankelijk van elkaar en toch vrijwel gelijktijdig, ontstonden in New York, Berlijn, Keulen, Hannover en Parijs gelijkgerichte bewegingen, met als belangrijkste fi
dagblad, courant, gazet of krant
Een op actuele nieuwsvoorziening gerichte en periodiek (dagelijks) gedrukte tekst met een sterke continuïteit in verschijningsvorm en frequentie. De eerste Nederlandse kranten verschenen aan het begin van de 17e eeuw te Antwerpen en Amsterdam als ‘loop- of nieuwmaren’. In 1618 verscheen het eerste nummer van de Courante uyt Italien, Duytschland etc. De Amsterdamse gazettiers verspreidden ook Engelse en Franse edities van hun kranten. Aanvankelijk hadden deze kranten het karakter van nieuwsbrieven.

In het midden van de 19e eeuw ontwikkelde de krant zich onder invloed van de nieuwe druktechnieken tot een massaproduct. Daarmee gepaard ging een wijziging van inhoud en opzet. Naast nieuws gaven kranten voortaan ook beschouwingen, feuilletons, cursiefjes, advertenties enz. Sedert de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 kwam de krant pas echt tot bloei.

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen nationale dagbladen, zoals De Volkskrant, De Telegraaf, NRC/Handelsblad, en provinciale of regionale dagbladen,
dagboek
Chronologische optekening van dagelijkse voorvallen, al dan niet vergezeld van commentaar, overdenkingen, beschouwingen e.d. Inhoudelijk en formeel is het dagboek verwant aan genres als de autobiografie, de ik-roman en de memoires of gedenkschriften. Het dagboek behoort tot de egodocumenten en de bekentenisliteratuur. Hoewel er geen feitelijk onderscheid is met het journaal, reserveert men die laatste term doorgaans voor het dagelijks bijgehouden reisverslag van een scheepsreis, in die zin vergelijkbaar met het logboek.

In Nederland heeft het literaire dagboek niet zo'n grote traditie als in de rest van Europa, met in Frankrijk de gebroeders De Goncourt, Paul Léautaud, André Gide; in Engeland Samuel Pepys en James Boswell; in Duitsland J.W. von Goethe, E.T.A. Hoffmann, J. von Eichendorff e.v.a. De bekendste Nederlandse dagboeken zijn die van Willem de Clercq, Nicolaas Beets (ed. Van Zonneveld, 1983), Frederik van Eeden en het oorlogsdagboek van Anne Frank Het Achterhuis (1947).

Een belangrijke Nederlands
dagboekroman
Ik-roman die de vorm heeft van een dagboek. Hoewel men geneigd is een groot aantal ik-romans als dagboekromans aan te duiden, bijv. A. Helman. De laaiende stilte (1952), M. Emants. Een nagelaten bekentenis (1894), lijkt het verstandiger de term te beperken tot die romans die een echte dagboekopzet kennen, zoals bijv. Journal d'un curé de campagne (1936) van Georges Bernanosen de Limburgse variant Kroniek ener parochie (1941) van Jacques Schreurs.

LIT: Lodewick; Wilpert. [G.J. van Bork]
dageraadslied of dagelied
Verzamelnaam voor middeleeuwse en renaissanceliederen waarin het aanbreken van de dag in positieve (aubade) dan wel negatieve zin (alba, wachterlied) bezongen wordt.

LIT: Alphen; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Laan; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; A.T. Hatto (ed.). Eos. An enquiry into the theme of lovers meetings and partings at dawn in poetry (1965); P. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971); F.J. Saville. The medieval erotic alba, structure as a meaning (1972); J. Houtsma. ‘Gelieven bij de dageraad in het Antwerps Liedboek’, in: TNTL 95 (1979), p. 83-96. [W. Kuiper]
dalend metrum of dalend ritme
Term uit de prosodie waarmee dat ritmisch verloop van een versregel wordt aangeduid waarvan de constituerende versvoet begint met een heffing, gevolgd door één of twee dalingen. Deze versvoeten zijn respectievelijk de trochee en de dactylus. Regels met een dalend metrum zijn bijv. de hexameter en de viervoetige trochee, bijv.






Oúwê héér mêt séntên,





'k Mág jê líjên gráág





( P. van Ostaijen. VW. Poëzie, 19653, dl. 1, p. 11).

LIT: Baldick; Buddingh'; Preminger. [G.J. Vis]
daling, breve of thesis
Term uit de prosodie die een onbeklemtoonde syllabe aanduidt. De daling wordt meestal aangegeven met het teken ^. Van het woord ‘lopen’ is de tweede syllabe een daling: lopên. Het tegenovergestelde van een daling is een heffing of arsis. In de volgende regel zijn de even syllaben dalingen:






Dit îs 't/ sprookjê/ van dên/ doodên





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 95).

Naar aanleiding hiervan noemt men het ritme van deze regel dalend metrum, respectievelijk dalend ritme.

LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
damesroman
Romantype dat geacht wordt vooral door vrouwen te worden gelezen. Wegens de voorspelbaarheid van de intrige en de geromantiseerde liefdesverwikkelingen als voornaamste thematiek rekent men ze tot de triviaalliteratuur. Tot de damesromans behoren o.m. de doktersroman en de verpleegstersroman, zoals die verschijnen in series als de Bouquet-reeks. Veel van dit soort romans wordt in een goedkope uitvoering verkocht bij grootwinkelbedrijven.

De term wordt ook in pejoratieve zin gebruikt door critici van het interbellum voor een bepaald type romans met een psychologisch-realistische inhoud en geschreven door vrouwen. Dit soort romans zou teveel een late nabloei van het naturalisme en dus weinig origineel zijn. Tot deze vrouwelijke auteurs behoren o.m. Jo van Ammers-Küller, Top Naeff, Ina Boudier-Bakker en Margo Antink.

In die zin gebruikte ook Menno ter Braak de term in zijn kroniek ‘Le chemin des dames’, waarin hij ook nog de vrouwelijke auteurs Marie Schmitz, Josine Reuling en Eva Raedt-De Canter noemt.
dandyisme
Cultuurverschijnsel dat in het eerste kwart van de 19e eeuw opkomt en waarin een grote verfijning van smaak, sterke zin voor perfectie, modieuze zorg voor het uiterlijk, superioriteit van optreden en een zeker ‘ennui’ een hoofdrol spelen. Hét grote voorbeeld voor de dandy was George Bryan (Beau) Brummell (1778-1840), vriend van George IV van Engeland. Mede onder invloed van de naar Brummells leven geschreven romans van Thomas Lister Granby (1825) en E.G. Bulwer Lytton Pelham or the adventures of a gentleman (1828), vond zijn voorbeeld aanvankelijk navolging in Engeland bij de geldaristocratie van die tijd.

Onder invloed van het Victoriaanse gezag verdwijnt het dandyisme uit Engeland, maar inFrankrijk wordt het opnieuw mode, nu sterk beïnvloed door het boek van J. Barbey d'Aurevilly Du dandyisme et de G. Brummell (1845), dat er een bijna programmatische grondslag aan geeft. De dandy dient zich af te zetten tegen middelmatigheid en uniformiteit. De Franse dandy is vooral te vinden onder kunstenaars en i
danslied
Lied dat men zingt terwijl men danst op de maat van dat lied. Het kan zowel een volkslied-1 als cultuurlied zijn. Veel gebruikte vormen zijn het rondeel en de canon-2, die in principe een ‘perpetuum mobile’ is, zoals:






Komt laat ons dansen en springen.





Komt laat ons vrolijk zijn!





(Nederlands volkslied, z.j., p. 282).

Menig kinderlied is een danslied, zoals het bekende ‘Ik zou zo graag een koeiken kopen’ (D. Kes e.a. Kinderzang en kinderspel, dl. 1, 1961, p. 56).

LIT: Best; Lodewick; Metzler; Wilpert; G. Kalff. Het lied in de Middeleeuwen (1884), p. 500-541; S. Dresden. Algemene muziekleer (197212), par. 23 (vooral p. 264-268). [G.J. Vis]
database
Een database (gegevensbank) is een met behulp van computertechniek zodanig georganiseerde en uitbreidbare verzameling van gegevens dat men er gemakkelijk en direct (on line) toegang toe heeft. Automatisering van omvangrijke bibliografieën en catalogi betekent een snellere toegang tot allerlei bibliografische gegevens. In Nederland is door het coördinerend werk van het Centrum voor Bibliotheekautomatisering Pica een databank ontstaan met databases van bibliografische aard. Via Pica zijn o.a. on line beschikbaar de STCN, de BNTL (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap), de nationale bibliografie‘Brinkman’ en de catalogi van een aantal grote bibliotheken.

Via Internet zijn tal van databestanden raadpleegbaar.

LIT: BDI; Brongers; Pica-mededelingen 1 (1976-....); P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 93-122; D. Overkleeft. Basiskennis informatica, dl. 1 (19824), p. 170-179; O. Boonstra e.a. (red.). Historische informatiekunde. Inleiding tot het gebruik van de compute
debat
Een gewoonlijk aan bepaalde regels onderworpen openbare discussie tussen twee of meer deelnemers over een bepaald, meestal van te voren vastgesteld onderwerp. Het openbare debat wordt doorgaans ingeleid door een voorzitter. Een bekend literair debat vond onder voorzitterschap van Ischa Meijer plaats te Amsterdam (25 januari 1980) naar aanleiding van Jeroen Brouwers' De Nieuwe Revisor (1979) over ‘de verloedering van de Nederlandse literatuur’. Er is een duidelijke overeenkomst van het debat met de polemiek, waarbij de discussie zich op papier afspeelt.

LIT: Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
debuut
Eerste publicatie van een auteur. Die publicatie kan zowel een tijdschriftbijdrage als een boek zijn. Men maakt wel onderscheid naar genre: poëziedebuut, romandebuut, e.a. [G.J. van Bork]
decadentie
Term afkomstig uit de 18e eeuw ter aanduiding van het verval van het Romeinse keizerrijk, maar sindsdien breder toegepast op elke veronderstelde neergang van een cultuur. Aan het einde van de 19e eeuw, het fin de siècle, werd er de levenshouding mee aangegeven van een groep kunstenaars die een sterke onafhankelijkheid van de kunst nastreefden onder de leuze l'art pour l'art. Kunst moest los staan van de realiteit en uitsluitend esthetisch gericht zijn. Dit leidde tot een uiterste verfijning van de esthetische prikkels en de ontvankelijkheid daarvoor: het estheticisme.

In Frankrijk ontstond een groep schrijvers die men decadenten noemde ( Baudelaire, Verlaine, e.a.) die zich in leven en werk uitsluitend door de schoonheid lieten leiden. Er is een nauwe samenhang met het symbolisme, omdat het ‘hogere’ in zijn essentie zich volgens de symbolisten alleen in de Schoonheid van de kunst liet weerspiegelen.

Ook allerlei sexueel-morbide trekken zijn in het decadentisme aan te wijzen, herkenbaar in de neiging o
decasyllabe
Term uit de prosodie ter aanduiding van een isosyllabisch vers bestaande uit tien lettergrepen. Het heeft een pauze na de vierde lettergreep (cesuur). Soms heeft de decasyllabe de pauze na de zesde lettergreep. De vierde en de tiende lettergreep zijn dikwijls geaccentueerd (accent). Men vindt de decasyllabe in het Oudfranse chanson de geste, en later in Engeland o.a. bij Milton. In de Nederlandse literatuur komt de decasyllabe sporadisch voor. Maar men zou de volgende regel uit Verwey's ‘Cor cordium’ als zodanig kunnen typeren:






Al hun gebed, dat úw Koninkrijk koom,





( A. Verwey. VG, 1889, p. 146).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
declamatie of voordrachtskunst
Aanduiding voor de gestileerde voordracht van teksten, inclusief de dictie, en als zodanig vergelijkbaar met de pronunciatio. Bij het voordragen heeft men rekening te houden met die aspecten die ook in de gesproken omgangstaal een rol spelen, zoals luidheid (volume), toonhoogte, duur en tempo van de lettergrepen, woorden en woordgroepen, alsmede met de pauzes tussen de onderdelen. Bij voordracht van poëzie dient men speciaal te letten op het feit dat de tekst uit verzen bestaat. Het regeleinde (al dan niet van eindrijm voorzien) als ook de syntactische groepering van de zinnen over de regel(s) en de daarmee samenhangende relatie tussen versregelgrenzen en syntactische grenzen stellen bijzondere eisen aan de voordracht.

Historisch gezien zou men kunnen zeggen dat de declamatie een voorgeschiedenis heeft in de vorm van de niet-gestileerde voordracht van teksten. Deze was in de Middeleeuwen noodzakelijk als vorm van tekstoverdracht. In de loop van de 16e eeuw maakte het oude type luisterpubliek langzamerhand
deconstructivisme
Aanduiding voor een bepaalde leeswijze van zowel filosofische als literaire teksten. De Franse filosoof Jacq. Derrida heeft deze leeswijze voor het eerst gevolgd bij de analyse van teksten van Plato, Kant, Rousseau, Hegel, Husserl, Freud, De Saussure e.a. waarin hij probeerde te laten zien dat de retorische stijlmiddelen de argumentatieve structuur van hun betogen ondermijnden. Derrida ontleedde het hiërarchische begrippensysteem waarop deze betogen gebouwd zijn (bijv. ‘oorzaak-gevolg’, ‘vorm-inhoud’, ‘spreken-schrijven’, ‘signifié-signifiant’). Hij laat zien dat steeds een van de termen wordt bevoorrecht en de andere als afgeleide wordt gezien. Deze hiërarchische begrippensystemen zouden onze ideologische en metafysische vooronderstellingen representeren die door Derrida worden aangeduid als logocentrisch. De tweede stap in de analyse van de filosofische betogen bestaat erin te laten zien hoe de formele stijlmiddelen, waarvan in de betogen gebruik wordt gemaakt om de ideeën uiteen te zet
decoratie
Verzamelnaam voor alle handgemaakte versieringen in middeleeuwse handschriften (codex) en vroege drukken (incunabel). Deze versieringen werden na het afschrijven (afschrijven-1) van de tekst in het handschrift aangebracht, vaak door specialisten: de rubricator voor lombarden en initialen-1, de miniaturist voor de miniaturen. Het kwam zelfs voor dat de decoratie pas veel later, bij het overgaan van een boek naar een andere bezitter of bij een veranderde mode, werd geschilderd of ingeplakt.

De decoratie van een handschrift biedt veel mogelijkheden tot de datering en localisering van middeleeuwse handschriften: de verandering van de schriftsoorten geschiedde veel geleidelijker dan de wisselingen van de mode in de verluchting. Miniaturen zijn vaak tot op een decennium nauwkeurig te dateren, terwijl het schrift meestal niet nauwkeuriger dan tot op een kwart eeuw te bepalen is.

Decoratie zegt niet alleen veel over de waarde van een handschrift - hoe kostbaarder de decoratie des te duurder de codex -, maar ook ov
deelwerk
Bibliotheektechnische term voor een werk met een afgerond aantal delen, waarvan alle delen door dezelfde auteur of auteurs zijn geschreven. Vervolgwerken van verschillende auteurs onder redactiebegeleiding worden kaderwerken genoemd.

Voorbeelden van neerlandistische deelwerken zijn de literaire handboeken van G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (7 dln., 1906-1912), J. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (2e dr., 7 dln., 1922-1927) en G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (5e dr., 4 dln., 1970-1976).

LIT: Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 30. [P.J. Verkruijsse]
definitie
Term uit de wetenschapsleer en de methodologie van de literatuurwetenschap voor de omschrijving van een begrip in ondubbelzinnige termen. Die omschrijving mag geen gebruik maken van de termen die al in het te omschrijven begrip zelf aanwezig zijn. Definities bestaan uit een term waarvan de betekenis moet worden bepaald (het definiendum), de gegeven omschrijving (het definiens) en een aantal verbindingswoorden. Een voorbeeld van een definitie is: Een verhaal (definiendum) is ‘een op een bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis’ (definiens). Het hier gegeven voorbeeld kan zowel een stipulatieve als een beschrijvende definitie worden genoemd. Wordt deze definitie opgevat als een stipulatieve definitie dan is er sprake van een (werk)afspraak. Stipulatieve definities hebben tot taak het gebruik van een term voor bepaalde doeleinden vast te leggen, bijv. in deze zin: Ik stel voor om onder ‘verhaal’ in het nu volgende ‘een op bepaalde wijze gepresenteerde geschiedenis’ te verstaan.

In een beschrijven
delectare
Term uit de retorica ter aanduiding van een van de belangrijkste middelen van de redenaar om zijn gehoor te overtuigen (ars persuadendi). Het gaat bij de delectatio om de affectieve werking op het publiek. Deze dient te worden gecombineerd met de meer intellectuele middelen die de redenaar hanteert (vgl. argumentatio, docere, probare). Ook de dichtkunst in het algemeen krijgt vanouds de functie van het appelleren op de affectieve vermogens van de recipiënt, het behagen. Horatius vat het intellectuele en het emotioneel-behagende samen in het utile dulci.

LIT: Lausberg. [G.J. Vis]
demonstratio
Term uit de poëtica voor een gedetailleerd en levendig verslag.

LIT: Gorp; Lausberg. [W. Kuiper]
denotatie
De taalkundig (lexicaal) vast omschreven betekenis van een woord, zoals die gebruikt wordt in de eenduidige omgangstaal of in de wetenschap. Als cognitieve betekenis van een woord staat denotatie tegenover connotatie, waarin de emotionele en/of sociaal-culturele aspecten van de betekenis prevaleren.

LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
dénouement
Term voor de afloop van een toneelstuk na de beslissende wending, de peripetie, of voor ontknopingen in proza, soms alleen voor de uiteindelijke oplossing van de verwikkelingen (plot) helemaal aan het eind van een drama, verhaal of roman. De term catastrofe betekent hetzelfde, maar wordt alleen gebruikt voor de klassieke tragedie of komedie.

LIT: Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
deprecatio
Term uit de retorica, speciaal uit het genus iudiciale, voor het vragen van vergiffenis zonder overigens schuld of opzet te ontkennen. Het is dan ook een veel zwakkere verdediging dan de purgatio, waarbij vergiffenis gevraagd wordt omdat men uit onwetendheid iets gedaan heeft.

Een geval van deprecatio kan men aantreffen in P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613, ed. Leendertz/Stoett, 1900, p. 259-261), waar Floris tegen Van Velsen zegt:






Ick deed u onghelijck, och, neef van Velsen, och!

en






Ach Velsen! gheeft mijn pays; siet hoe ick my verneder.

LIT: Best; HWR; Lausberg; Leeman-Braet; Metzler. [P.J. Verkruijsse]
descriptieve bibliografie
Bibliografie waarin de resultaten neergelegd worden van het onderzoek van de analytische bibliografie: na de analyse van het boek als materieel object volgt de descriptie van de bevindingen. In een descriptieve bibliografie wordt op basis van de beschrijvingen van afzonderlijke exemplaren-1 per druk een ideal copy beschreven.

De beschrijvingen van de ideal copies in een descriptieve bibliografie omvatten, enigszins afhankelijk van de aard van het materiaal, een transcriptie of facsimile van de titelpagina's, een opgave van het bibliografisch formaat, de collatieformule en paginering, een overzicht van prenten, een inhoudsopgave, een lijst van gecollationeerde exemplaren, een variantenoverzicht en commentaar in verband met de drukgeschiedenis. Voorbeelden zijn de descriptieve bibliografieën van Mattheus Smallegange (1983), Johan de Brune de Oude (1988) en het Journael van Bontekoe (1996).

LIT: BDI; Feather; F. Bowers. ‘Purposes of descriptive bibliography, with some remarks on methods’, in: The Library
destinataris
Term uit de codicologie voor degene voor wie een tekst of codex bestemd is of aan wie hij wordt opgedragen. Als de destinataris al genoemd wordt, gebeurt dit meestal in de proloog. Zo schrijft Jacob van Maerlant in de beginregels van de Spiegel historiael:






Grave Florens, coninc Willems sone,





Ontfaet dit werc! Ghi waert deghone,





Die mi dit dede anevaen.





(Ed. De Vries e.a., 1863, I, 1, proloog, 93-94).

Soms wordt de destinataris in de epiloog genoemd, zoals Jan van Boendale doet in zijn Der leken spiegel (overigens is de hier aangesproken hertog Jan III van Brabant niet de opdrachtgever; die eer komt volgens de proloog toe aan Rogier van Leefdale en zijn vrouw Agnes van Kleef):






Edel here, machtech ende hoge,





Lottrijcs, Brabants, Lymborchs hertoghe,





Van Valckenborch daertoe mere,





Van Hoesdeine ende van Breda here,





[...]





Here, desen boec ende dit werc





Soe gheeft u Jan, u arme clerc,





Uwer heerleker ghewelt nu.


detectiveroman of speurdersroman
Roman waarin het oplossen van de vraag naar de dader van een misdrijf, meestal een moord, door intelligent speurwerk van een detective of politierechercheur centraal staat. In het Engels heeft men daarom het genre ook wel aangeduid met de term ‘whodunit’. In de meeste detectives wordt de spanning veroorzaakt door het feit dat er een aantal mogelijke verdachten is en de auteur de lezer blijft boeien d.m.v. suspense: suggesties waardoor de lezer bepaalde verwachtingen over de afloop gaat koesteren.

De detectiveroman behoort tot het genre van de misdaadromans of misdaadverhalen. Men maakt soms onderscheid tussen detectiveromans of speurdersromans, waarin steeds een particuliere of amateurdetective het raadsel oplost, en politieromans, waarin de misdaad opgehelderd wordt door de politie. Vanwege de spanning worden detectives ook wel als thrillers aangeduid, evenals de spionageroman en het griezelverhaal. Een speciale vorm van de detectiveroman is de dossierroman.

De grondslag voor de detectiveroman werd ge
determinisme
Denkrichting waarin men ervan uitgaat dat de mens bepaald is door materiële omstandigheden, waarvan de belangrijkste factoren erfelijkheid en milieu zijn. Deze opvatting vindt zijn oorsprong in het positivisme van de 18e eeuw, een wetenschapsopvatting die vooral in de 19e-eeuwse empirische wetenschapsbeoefening van de natuurwetenschappen grote resultaten geboekt heeft. Charles Darwins evolutieleer, uiteengezet in The origin of species by means of natural selection (1859) legde de grondslag voor het determinisme in de menswetenschappen van het laatste kwart van de 19e eeuw. Voor de literatuur speelde het determinisme een belangrijke rol in het naturalisme; in Frankrijk bij o.m. Emile Zola en de gebroeders De Goncourt, in Nederland bij o.m. Jan ten Brink, Arij Prins, Frans Netscher en Marcellus Emants. Omdat de mens zijn milieu nauwelijks en zijn erfelijke factoren niet kan beïnvloeden, leidde het determinisme bij veel naturalistische auteurs uiteindelijk, mede onder invloed van het fin de siècle, tot fatal
detractio
Term uit de retorica voor het weglaten van een onderdeel van een groter geheel, hetzij in kwantitatief, hetzij in intensief opzicht. Naast adiectio, transmutatio en immutatio is de detractio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. Al naar gelang de plaats waar iets weggelaten wordt, heet de detractio aphaeresis (aan het begin), syncope (in het midden) of apocope (aan het eind). De vermindering van de intensiteit van een mededeling kan gebeuren in de amplificatio. In de prosodie gebruikt men voor het weglaten van klanken de term elisie.

LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
deus ex machina
Term uit de dramaliteratuur waarmee wordt aangegeven dat er een hogere macht (god, engel) optreedt, die door middel van een toestel (machina) op het toneel wordt neergelaten of verheven, om een soort eindoordeel over de handeling uit te spreken. Vaak heeft de deus ex machina de bedoeling een moraal aan het stuk te verbinden of een scheidsrechterlijk oordeel uit te spreken, waardoor de ontknoping alsnog wordt bewerkstelligd. De deus ex machina wordt dan ook vaak gezien als een noodgreep van de auteur om aan het slot van het stuk alsnog tot een aanvaardbare oplossing te komen, maar dit betekenisaspect is sterk afhankelijk van de tijd en de dan geldende opvattingen over het toneel. In het klassieke Griekse toneel ( Euripides) was het gebruik van de deus ex machina heel normaal. Een bekend Nederlands voorbeeld is de aartsengel Rafaël in Vondels Gysbrecht van Aemstel (1637).

LIT: Abrams; Baldick; Bergh; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
deuteragonist
Oorspronkelijk de speler in het Attische drama die de tweede is in belangrijkheid en als zodanig de tegenspeler of antagonist van de hoofdpersoon of protagonist. Uit de samenspraak van de deuteragonist en protagonist ontstaat de dramatische dialoog. In G.A. Bredero's Spaanschen Brabander (1617) is Robbeknol naast Jerolimo de tweede hoofdpersoon en daarmee de deuteragonist. In de dramatheorie geeft men echter de voorkeur aan de term antagonist.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
devotielied
Godsdienstig lied uit de late 15e eeuw dat aan de schriftuurlijke liederen vooraf zou zijn gegaan. Doorgaans worden deze liederen in verband gebracht met de Moderne Devotie. In 1539 verscheen de belangrijkste gedrukte verzameling in Een devoot ende profitelijck boecxken. De meeste van deze liederen werden gedicht op bestaande melodieën van wereldlijke liederen (contrafact).

Van de schriftuurlijke liederen onderscheiden deze liederen zich doordat er geen bijbelse stof in wordt verwerkt (al kunnen er wel bijbelcitaten in voorkomen). Ze getuigen daarentegen veeleer van een persoonlijke religiositeit. De teksten behoren tot de religieuze poëzie.

LIT: A. Vernooij. Het rooms-katholieke devotielied in Nederland vanaf 1800 (1990); J.W. Bonda. De meerstemmige Nederlandse liederen van de vijftiende en zestiende eeuw (1996), p. 211-213, 263-269. [G.J. van Bork]
diacope of tmesis
Vorm vanDistanzstellung bestaande uit splitsing van een onscheidbaar woord en tussenvoeging van één of meer woorden, bijv.






In ouden tyd in Frankenland





Een goelyk Maagdske leefde,





Die al de Maagdkens van het land,





In schoonheid over - (zegt de Kwant





Hy meent, te boven) streefde.





( J. Kinker. De verlichte muze, ed. Vis, 1982, p. 53).

Het gaat in dit voorbeeld om de door Kinker tussen haakjes geplaatste woorden tussen ‘over’ en ‘streefde’.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
diacritische tekens-1
In de editietechniek gebruikt men bij het editeren van handschriftelijke teksten, met name voor een diplomatische of een archiefeditie, een aantal tekens om aan te geven dat er op paleografisch, manuscriptologisch of codicologisch gebied bepaalde problemen zijn. Door combinaties van de drie basistekens: <>, [ ] en *.*, kan men verschillende soorten toevoegingen, weglatingen en onzekere lezingen weergeven.

Bij het editeren van de klassieken was een aantal diacritische tekens al lang in gebruik; een daarop geïnspireerd systeem werd in 1950 door Masai ook voorgesteld voor modernere teksten en vervolgens door W.Gs Hellinga de neerlandistiek ingebracht met het doel deze tekens te gebruiken voor de nieuwe P.C. Hooft-editie. In de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek (2 dln., 1961, 1968) zijn ze inderdaad ook toegepast, maar daarvóór gebeurde het al - met de nodige variatie - in een aantal delen uit de serie Zwolse drukken en herdrukken. H.M. Hermkenshad intussen in zijn dissertati
diacritische tekens-2
Tekens die worden toegevoegd aan een letter om een nieuw spellingssymbool te krijgen, zoals accent aigu ('), accent grave (`), accent circonflexe (^), trema of Umlaut (") en cédille (,).

LIT: Baldick; Brongers; MEW; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802), p. 70. [P.J. Verkruijsse]
diaeresis
Term uit de prosodie voor een pauze tussen twee versvoeten, bijv.






't Is groot,// der menschheid waard,// verheven





( J. Kinker. Gedichten, dl. 1, 1819, p. 144).

In dit voorbeeld valt de pauze tussen de eerste en de tweede jambe, en tussen de derde en de vierde. Sommigen hanteren de term diaeresis tevens als synoniem van accumulatio en van cesuur en syncope.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; HWR; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dialectica
Eén van de drie (trivium) theoretische of ‘literaire’ vaardigheden binnen de zeven vrije kunsten (artes liberales). Leerde de grammatica correct taalgebruik, de retorica welsprekendheid, de dialectica verschafte regels om tot verantwoorde argumentatie te komen.

De eerste Nederlandse dialectica is het Ruygh-bewerp vande redenkaveling ofte Nederduytsche dialectike (1585) uit de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer In Liefd' Bloeyende, ‘de welcke is een rechtsnoer, om van alle dingen bewyslick ende onderscheydlick te spreken, oock waarheid van valsheid te scheyden, in alle twistredening hooghnut ende nodigh zynde’, aldus de ondertitel. Het Ruygh-bewerp werd vergezeld van een Kort begrip des redenkavelings op rijm. Daarna volgden dialectica's van Simon Stevin (1585), Bartholomeus Keckermann (1614), Petrus Ramus (1644), A.L. Kók (1646) en Petrus Molinaeus (1649).

LIT: Cuddon; Curtius; Lausberg; Leeman/Braet; Scott; Shipley; H. Klifman. Studies op het gebied van de vroegnieuwnederlandse triviumtra
dialectliteratuur
Literatuur die geheel geschreven is in één van de lokale of regionale varianten van de algemene omgangstaal (het ABN). Weliswaar wordt ook in de literatuur in de algemene omgangstaal vaak gebruik gemaakt van dialect - meestal omwille van het realiteitsgehalte of de couleur locale - maar ter onderscheiding van de streekliteratuur of de dorpsroman verdient het aanbeveling de term dialectliteratuur te reserveren voor volledig in het dialect geschreven literair werk. Voorbeelden van vroege dialectliteratuur zijn de Groningse romans 'n Oetmiening ien 'n Jachtwaaide (1871) van W. Reinkingh en De goldene kette (1875) van W. van Palmar. Een voorbeeld van poëzie in het Limburgs is Mastreechter veerskes (1924) van G.D. Franquinet. P.J. Meertens en B. Wander stelden een Bibliografie der dialecten van Nederland, 1800-1950 (1958) samen. In het tweede deel daarvan vindt men per streek of stad een overzicht van de in dialect geschreven literatuur.

De laatste decennia is de aandacht voor dialectliteratuur toegenomen. He
dialoog, samenspraak of tweespraak
Gesprek tussen twee of meer personen over een bepaald onderwerp met afwisseling van argumenten en tegenargumenten. De dialoog staat tegenover de monoloog of alleenspraak. In de klassieke literatuur werd de dialoog beoefend als afzonderlijk genre onder invloed van de wijsgerige gesprekken van Socrates, die hun neerslag vonden in de dialogen van Plato. De dialoog biedt de auteur de mogelijkheid zijn stof in objectieve (of op zijn minst schijnbaar objectieve) vorm mee te delen. Het genre treft men dan ook vaak aan bij de didactische literatuur.

In de Middeleeuwen vinden we de dialoog als genre terug in disputaties, bijv. Jacob van Maerlants Ene disputacie van Onser Vrouwen ende vanden Heilighen Cruce, Jan de Weerts Disputatie van Rogier ende van Janne, en tweespraken als Twi-spraec der Creaturen (1481), een vertaling van de Dialogus Creaturarum. Een bijzondere vorm van de disputatio is het quodlibet.

In de renaissance vinden we de dialoog in de Samenspraken van Erasmus en in J. Cats' T'Samensprake tusschen he
diatribe
Van de klassieken afkomstige literair-didactische vorm, die oorspronkelijk gericht was tegen de zedeloosheid. De diatribe had aanvankelijk de vorm van een retorisch betoog of een preek, maar kreeg steeds meer het karakter van een felle satire op of een heftige uitval tegen een persoon of werk. Een voorbeeld van deze laatste vorm is W.F. Hermans' aanval op het Nederlandse katholicisme in Annum Veritatis (1968), gepubliceerd onder de naam Pater Anastase Prudhomme S.J.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
dicatalectisch
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versregel waarbij in het midden en aan het eind een syllabe ontbreekt, bijv.






Jántjê/ ís niêt/ ziék/, Jántjê/ ís slêchts/ luí.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Shipley. [G.J. Vis]
dichoreus of ditrochee
Term uit de prosodie ter aanduiding van een metrische eenheid bestaande uit twee choreeën (trochee), bijv. Hóllânds glóriê.

Als voorbeeld van een dichoreus in de Nederlandse poëzie zou men de versregel kunnen geven die Vondel gebruikt in De XCIX harpzang, waarvan de beginregels luiden:






Alle streecken





Geeft een teken





Van verblijden,





Vry van lijden,





( J. van den Vondel. Werken, WB-editie, dl. 8, 1935, p. 469).

Als voorbeeld van een tweevoetige dimeter behoort de dichoreus tot de categorie van de dipodie.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dichter
In beperkte zin wordt die schrijver (auteur) dichter genoemd die de maker is van een gedicht. Bij uitbreiding is het degene die de dichtkunst beoefent en poëzie schrijft in de ruime zin van het woord. In die laatste hoedanigheid is de dichter ook degene aan wie het is toegestaan om zich dichterlijke vrijheden te veroorloven. Opvattingen over de taak van de dichter (poëtica-1 en -3) spelen al vanaf de Middeleeuwen een rol in de Nederlandse letterkunde zowel in poëzie en andere fictionele taaluitingen als ook in de literaire kritiek en de latere literatuurwetenschap.

Voor de middeleeuwse auteur-clerk is de dichter (in navolging van de klassieken) een eerzaam en waarheidsgetrouw man. Bekend is Jan van Boendales moraalfilosofische beschouwing ‘Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’ (Der leken spieghel (1325-1328, boek 3, hoofdstuk 15, ed. De Vries, 1844-1848).

In de renaissance is de dichter primair een goed beoefenaar van de retorica. Volgens de toenmalige neoplatonistische opvatting
dichterlijke taal
Aanduiding voor het taalgebruik dat kenmerkend zou zijn voor dichtwerk in engere zin (poëzie-1). Hierbij gaat het vooral om het gebruik van technische middelen als stijlfiguren en andere kunstgrepen die tot de dichtkunst als het terrein van de dichter behoren. In ruimere zin wordt de aanduiding ook wel gebruikt als equivalent van ‘gevoelige taalhantering’ zoals die ook bij dichters gevonden wordt: beeldsprakig, emotioneel, subtiel, speels, vol vrije fantasie, breedsprakig, kortom: ‘poëtisch’.

LIT: Abrams; Cuddon; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dichterlijke vrijheid
Term uit de stijlleer ter aanduiding van het feit dat een dichter afwijkt van het gangbare taalgebruik. De redenen kunnen verschillend van aard zijn. Zo gebruikt Feith een syntactisch afwijkende constructie als archaïsme om het verleden op te roepen in de regels:






In ouden tijd in Frankenland





Een goelijk Maagdske leefde





(R. Feith. Romanzes, 1787, p. [11]).

Om dezelfde reden gebruikt Gossaert een semantisch afwijkende vorm door ‘zaêl’ te schrijven in plaats van ‘zade’ in het gedicht ‘De moeder’, beginnend met de regels:






Hij sprak en zeide





In 't zaêl zich wendend:





( G. Gossaert. Experimenten, 194911, p. 162).

Een syncope zoals toegepast in het laatste voorbeeld van Gossaert, kan ook om andere redenen worden gebruikt. Zo schrijft Kinker de vorm nachtgoôn omdat hij in de laatste voet van de hexameter slechts twee syllaben kan gebruiken:






Daar gingen ze onder 't kleed van de nagt en in neevlen gehuld, door 't





Zinnenverbijstrend a
dichtgenootschap
Een dichtgenootschap of literair genootschap is - in strikte zin - een in de periode van de verlichting opgerichte vereniging ter bevordering van de Nederlandse taal- en letterkunde. Na 1750 ontstaan eerst de literair-wetenschappelijke en vervolgens ook de literair-creatieve dichtgenootschappen; voor 1800 zijn ze vrijwel allemaal weer verdwenen. In minder strikte zin zou men de tot diep in de 19e eeuw voorkomende dichtgenootschappen als een soort voortzetting kunnen zien van de rederijkerskamers die in Nederland in de 17e eeuw hun betekenis verliezen. De aansporing van Joost van den Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650; WB-editie, dl. 5, 1931, p. 491) tot de oprichting van ‘eenen nieuwen Parnas, naer den stijl van Italie’ heeft wellicht de stoot gegeven tot de dichterschool van Jan Zoet en de oprichting van het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum (1669). Volgens Vondel was het de bedoeling dat men

zonder afgunst, onzijdigh elcks oude en nieuwe dichten toetste; zoo wel om de
dichtkunst
Verzamelnaam voor het maken van gedichten en voor het resultaat daarvan. In oudere perioden is de term niet noodzakelijk beperkt tot het terrein van de poëzie-1, omdat enerzijds een overlapping aanwezig is met het terrein van de redenaarsstijl (retorica), en anderzijds soms ook het fictioneel proza eronder kon vallen. In de 19e eeuw wordt de term vaak in één adem genoemd met de daarvan duidelijk onderscheiden welsprekendheid (retorica of ‘dicht- en redekunst’). In de betekenis van leer van de poëzie is de term synoniem met poëtica-1, althans in het 20e-eeuwse gebruik.

LIT: Best; Cuddon; HWR; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dictaat
Op schrift uitgewerkte aantekeningen gemaakt naar aanleiding van gesproken tekst, bijv. een collegedictaat. Vanwege de vele dicteerfouten die in middeleeuwse teksten voorkomen, heeft men wel verondersteld dat teksten door middel van dictaat vermenigvuldigd werden. Inmiddels heeft men hiervan afstand genomen, al is het niet onmogelijk dat het ooit een keer gebeurd kan zijn.

LIT: Brongers; B. Kruitwagen. ‘Werd er in de Middeleeuwen bij het schrijven gedicteerd?’, in: Het Boek 4 (1915), p. 217-229; A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55. [W. Kuiper]
dictée intérieur
Middeleeuwse kopiisten - later ook zetters in drukkerijen - lazen een gedeelte van de te kopiëren tekst en dicteerden zichzelf deze tekst tijdens het kopiëren. Dit dictée interieur is de oorzaak van een aantal psychische contaminaties, dicteer- of hoorfouten en op het oog onzuivere rijmen als bijv.






Ic weets u danc ende lof mede





Al dat ghi mi hebt vertelt





Maer uwer dochter ghine sult





U verbelgen [...]





(Flandrijs, ed. De Graaf, 1980, vs. 289-292).

Waar de kopiist niet de door het rijm vereiste vorm ‘selt’ schreef, maar als gevolg van dictée intérieur de hem vertrouwde(re) vorm ‘sult’.

Nu nog is dictée intérieur de oorzaak van vele typografische en orthografische onvolkomenheden. Zo spelt bijv. T. Sodmann ‘Knufelder’ in plaats van ‘Knuvelder’ ( Jacob van Maerlant. Historie van den Grale und Boek van Merline, ed. Sodmann, 1980, p. 1).

LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende El
dicteerfout of hoorfout
Term uit de tekstkritiek voor die transmissiefout die eruit bestaat dat de kopiist of zetter niet neerschrijft of zet wat hij in zijn legger leest, maar wat hij zichzelf hoort dicteren. Hierdoor werd soms onbewust en ongewild van de lezing van de legger afgeweken, wat enerzijds tekstbederf tot gevolg had, anderzijds inzicht geeft in de taal van de kopiist, bijv.






Om dat daer soe scone was





saten wi alle .iij. int gars,





mine gheselinne ende ic.





Als wire gheseten hadden een stuc





(Flandrijs, ed. De Graaf, 1980, vs. 648-651).

waar niet de door het rijm vereiste vormen ‘gras’ en ‘stic’ staan, maar als gevolg van dictée intérieur de vormen ‘gars’ en ‘stuc’.

LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 15-55; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 230-253; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989). [W. Kuiper]
dictie
De wijze van uitspreken van taalklanken. Van belang is hierbij zowel de articulatiebasis (stand van mond en keel) als ook ademhalingstechniek. De dictie is van fundamenteel belang bij de declamatie.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
didactische literatuur
Verzamelnaam voor literatuur met een opvoedende of belerende functie. In de terminologie van Abrams gaat het om een soort teksten die behoren tot de pragmatische literatuur en wel die teksten die een literaire vormgeving gebruiken voor een didactische inhoud. In die zin staat deze literatuuropvatting diametraal tegenover de l'art pour l'art-opvatting.

In cultuurperiodes waarin wetenschap en literatuur een minder duidelijke scheiding kenden, werd kennis vaak in dichtvorm gepresenteerd. Dat is bijv. het geval in Middelnederlandse didactische teksten, zoals Jacob van Maerlants Der naturen bloeme en Spiegel historiael, Jan van Boendales Der leken spiegel en Brabantse yeesten, de Dietsche doctrinael, e.d. Vaak is het onderscheid met godsdienstige of maatschappelijk gerichte ‘pragmatische’ teksten niet goed aan te geven omdat veel middeleeuwse teksten zijn ingezet in het beschavingsoffensief. Het onderscheid tussen didactische literatuur en artes-literatuur is eveneens bijzonder vaag.

Dat geldt overigens o
dienstboderoman
Term ter aanduiding van die romans die het lagere personeel verondersteld werd te lezen en als zodanig subgenre van wat met de modernere term triviaalliteratuur aangeduid wordt. Daarnaast wordt de term ook gebruikt voor romans waarin een dienstbode als hoofdpersoon optreedt, zoals in Margo Scharten-Antinks Sprotje (1906).

LIT: Laan. [G.J. van Bork]
diepdruk
Term uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij de drukkende, geïnkte delen lager liggen dan de niet-drukkende: het af te drukken beeld is aangebracht in een plaat. Diepdruk wordt dan ook vooral toegepast bij illustraties (gravure, ets, zwartekunst). Voor een boek met illustraties in diepdruk zijn twee drukgangen nodig, nl. één voor de hoogdruk op de gewone drukpers en één voor de diepdruk op een andere pers. Om een extra drukgang te vermijden kon men ook illustreren met houtsnedes die samen met het hoogdrukzetsel onder de pers gingen. Het vlakdrukprocédé is pas eind 18e eeuw uitgevonden.

LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966), p. 135-146. [P.J. Verkruijsse]
dierendicht
Verzamelnaam voor gedichten en verhalen met dieren in de hoofdrol. Het dierendicht is voortgekomen uit de mythologische voorstellingen en verklaringen van rituelen die in de vroegste tijden bij bijna alle volkeren hebben bestaan. Doorgaans gaat het over magische en mythische eigenschappen van dieren waarmee de mens zich aanvankelijk als jager en later als landbouwer geconfronteerd zag. In deze oorspronkelijke, alleen mondeling overgeleverde dierendichten zou het onderscheid tussen fictioneel en niet-fictioneel geen rol gespeeld hebben. Naarmate de machtsverhouding meer in het voordeel van de mens uitviel, verloor het dierendicht zijn sacrale toon en gingen didactiek (dierenfabel, bestiarium) en fictie (dierenepiek, dierenroman, dierenverhaal) een rol spelen.

De term ‘dierendicht’ wordt daarnaast in meer algemene zin gebruikt als overkoepelende term voor alle gedichten waarin dieren voorkomen, ongeacht of zij een mythische of magische achtergrond hebben. Volgens deze benadering vallen ook de gedichten va
dierenepiek
Verzamelnaam voor middeleeuwse dierenverhalen, gegoten in de vorm van een heldendicht (epos). De oudste dierenepiek werd in het Latijn geschreven: Ecbasis captivi (ca. 1100), Ysengrimus (1140), maar vanaf ca. 1170 ook in het Frans (Roman de Renart), Duits (Reinhart Fuchs) en Middelnederlands (Van de vos Reynaerde, ca. 1250). Het middeleeuwse dierenepos kan beschouwd worden als een voortzetting en uitbreiding van de dierenfabel. De bedoeling ervan was door middel van parodie, antropomorfie (dieren die zich als mensen gedragen) en satire (mensen die zich als dieren gedragen) zowel te amuseren als te kritiseren.

Volgens Jauss is het echter niet juist om het dierenepos direct terug te voeren tot de Latijns-christelijke fabelliteratuur, omdat er geen overgang valt aan te wijzen tussen beide genres. Evenmin is het juist om het dierenepos direct af te leiden van het dierensprookje, omdat, uitgezonderd enkele antropomorfe trekken zoals het spreken van dieren, alle bovennatuurlijke elementen in het verhaal ontbreken
dierenfabel
Volgens de overlevering door de Griekse dichter Aesopus (6e eeuw v.Chr.) gecreëerd genre van korte, fictionele dierenverhalen met een leerrijke moraal. Dat Aesopus dieren gebruikte om zijn ideeën over het menselijk gedrag uiteen te zetten, zat hem in zijn afkomst: hij was een vrijgelaten slaaf en beschikte dus niet over de status om directe kritiek te kunnen spuien. De Griekse dierenfabels dienden vooral als exempel in redevoeringen. In de 1e eeuw n.Chr. bewerkte een andere vrijgelaten slaaf ( Phaedrus) de Aesopische fabels in Latijnse verzen, waarna ze een vast onderdeel gingen uitmaken van de lesstof op Latijnse scholen. Vanaf het eind van de 12e eeuw ( Marie de France. Ysopet) verschijnen er ook dierenfabels in de volkstaal, bijv. de 13e-eeuwse Middelnederlandse Esopet (ed. Stuiveling, 1965). Ook na de Middeleeuwen heeft de dierenfabel haar plaats in de literatuur behouden. De bekendste verzameling fabels is de bewerking van Jean de La Fontaine (1621-1695).

LIT: Baldick; Gorp; LdMA; MEW; Wilpert; W.L.
dierenroman
Verzamelnaam voor romans met een dier in plaats van een mens in de hoofdrol. De oudste dierenroman is de Roman de Renart (eind 12e eeuw), een verzameling losse verhalen (branches) in ‘roman’-vorm (gepaard rijmende, octosyllabische versregels) rond de vos Renart, in het Middelnederlands rond 1250 vertaald en bewerkt als Van den vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852), een eeuw later nog eens als Reinaerts historie en weer een eeuw later als prozaroman door Gheraert Leeu (ed. Hellinga, 1952).

Als een moderne dierenroman kan worden beschouwd: L.P. Boon. Wapenbroeders (1955), een bewerking van de Reinaertverhalen.

LIT: Gorp; MEW; P.W.M. Wackers. De waarheid als leugen. Een interpretatie van Reynaerts historie (1986); A.Th. Bouwman. Reinaert en Renart, het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (1991). [W. Kuiper]
dierensprookje
Verzamelnaam voor sprookjes, waarin dieren de hoofdrol hebben en mensen hoogstens een bijrol vervullen. Het dierensprookje verschilt van het dierenepos (dierenepiek) en de dierenfabel omdat bovennatuurlijke elementen, afgezien van het feit dat dieren sprekend worden opgevoerd, een belangrijke factor kunnen zijn.

Voorbeelden van dierensprookjes volgens deze strikte opvatting zijn ‘De wolf en de zeven geitjes’ en ‘De Bremer stadsmuzikanten’.

Vaak echter wordt de term ook gehanteerd voor die tover- en wondersprookjes waarin naast mensen ook dieren optreden. Zij zijn dan degenen die de menselijke held met raad en daad ter zijde staan en deze na een aantal proeven van bekwaamheid de toverring of een ander magisch voorwerp overhandigen. Als dieren al een hoofdrol vervullen, zijn het omgetoverde prinsen of prinsessen, die aan het einde van het verhaal hun oorspronkelijke, menselijke gedaante weer terugkrijgen. Voorbeelden van dit genre zijn ‘De gelaarsde kat’ en ‘De kikkerprins’.

LIT: Gorp; MEW;
dierenverhaal
Verzamelnaam voor verhalen met een dier in de hoofdrol, zoals de dierenverhalen van A. Koolhaas in diens bundels Weg met de vlinders (1961) en Vleugels voor een rat (1967). Dierenverhalen uit het verleden worden meestal gerubriceerd onder dierenepiek, dierenfabel en dierenroman.

LIT: Gorp; MEW; W.L. Idema, M. Schipper en P.H. Schrijvers (red.). Mijn naam is haas. Dierenverhalen in verschillende culturen (1993). [W. Kuiper/H. Struik]
Diets
De Middelnederlandse benaming voor de eigen volkstaal ter onderscheiding van vooral het Frans en het Latijn, bijv. Dietsche doctrinael of Boec van medicine in Dietsche. In de loop van de 16e en 17e eeuw raakte de benaming ‘Diets(ch)’ in onbruik en werd zij vervangen door Nederduits.

LIT: J.M. van der Horst en F.J. Marschall. Korte geschiedenis van de Nederlandse taal (1989); J.W. de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [W. Kuiper/H. Struik]
digesta
Middeleeuwse verzamelnaam voor een verzameling van uittreksels van juridische teksten, tot op zekere hoogte synoniem met epitome en breviarium. De term werd in overdrachtelijke zin ook gebruikt voor een bloemlezing van niet-juridische teksten in verkorte vorm.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert. [W. Kuiper/H. Struik]
digressie, digressio of excursus
Term uit de retorica die een uitweiding aangeeft in een lang betoog tijdens de argumentatio. Het is één van de mogelijkheden binnen de aversio, nl. het zich tijdelijk afwenden van de verteller van het eigenlijke onderwerp (aversio a materia). Auteurs uit de 19e eeuw ( Beets, Hasebroek e.a.) hebben veelvuldig gebruik gemaakt van de digressie om humoristische effecten te bereiken, vooral onder invloed van Laurence Sterne, die het procédé veelvuldig humoristisch toepaste in zijn Tristram Shandy (1759-1767). Via een transitio, zoals ‘Maar tot mijne vertelling! ...’, wordt weer naar het eigenlijke onderwerp teruggeschakeld.

LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Scott; E. Jongejan. De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (1933), p. 194-207. [P.J. Verkruijsse/G.J. van Bork]
dimeter of quaternarius
Term uit de prosodie ter aanduiding van een versregel die uit twee gelijke metrische delen bestaat, bijv. jambisch, trocheïsch, anapestisch, dactylisch e.a., zoals in het bekende kinderliedje:






Schúitjê várên,/théetjê drínkên

waarvan tevens kan worden opgemerkt dat elke vershelft op zich genomen een voorbeeld is van dipodie.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dinggedicht
Gedicht dat volgens sommige auteurs en critici gekenmerkt wordt door onpersoonlijk beschrijving van een voorwerp of zaak, veelal ontleend aan de beeldende kunst (beeldgedicht-2). Het lyrisch subject treedt op de achtergrond ten gunste van de beschrijving van het gepresenteerde object. Dit sluit niet uit dat het dinggedicht soms de vorm kan hebben van indirecte lyriek.

Een voorbeeld van een dinggedicht is het sonnet ‘Hertenjacht’ uit de cyclus ‘Reflecties op Ruysdael’ van C.O. Jellema, aldus beginnend:






Zijn snelle denken heeft zich omgezet





in jacht op kleur, triomf van eikeblaren,





natuur als overvloed, en, lager, met





het water komt het donker tot bedaren.





(Revisor, 1982, 1, p. 28).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
Dionysisch
Door F.W. Nietzsche (1844-1900) geïntroduceerde samenvattende term - geïnspireerd op het werk van A. Schopenhauer (1788-1860) - voor alles wat, in tegenstelling tot het Apollinische, in religie, moraal en esthetiek het scheppende, heroïsche, duistere en chaotische representeert. Op het gebied van de kunsten gaat het, in de lijn van de dithyrambische (dithyrambe) razernij van de wijngod Dionysos, vooral om elementen als onbegrijpelijkheid, disharmonie en woeste kracht, vaak in verbinding met primitieve natuur, irrationaliteit, instinctief en onbeschaafd gedrag en zelfs wreedheid. Als voorbeeld hiervan gold voor Nietzsche in de Griekse tragedie de emotionaliteit van de koorzang (tegenover het Apollinische in de dialoog).

Sommigen leggen verband tussen het Dionysische element als een van de twee door Nietzsche gesignaleerde elementen van de Griekse cultuur en de latere irrationele elementen van de romantiek.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; G. Highet. The classic
diplomatische editie
Term uit de editietechniek voor een editie waarin de tekst gegeven wordt zoals het lezende oog deze na het gereed komen van codex of druk zag. Dat impliceert dat iedere vorm van tekstkritiek (kritische editie) in de tekst uitgesloten is; die kan uitsluitend in het notenapparaat gegeven worden, waar ook paleografische, codicologische en analytisch-bibliografische commentaar thuishoort. In de tekst mogen - in tegenstelling tot bij een archiefeditie - alleen diacritische tekens gebruikt worden op die plaatsen waar ook de contemporaine lezer van de bron geaarzeld zou hebben met betrekking tot een keuze uit het aanbod van tekens. In een diplomatische editie behoort ook een codicologische, manuscriptologische of analytisch-bibliografische beschrijving van de bron. Pas als de tekst diplomatisch is vastgesteld, een bezigheid waarbij de editeur voortdurend voor de keuze staat of een teken (figura-2) al dan niet een taalteken (signum) is, kan het werk van de tekstinterpretatie beginnen.

Het principe van het lezende o
dipodie
Term uit de prosodie ter aanduiding van een tweevoetige ritmische eenheid in een metrisch gedicht. In het volgende voorbeeld bestaat elke regel uit een dipodie:






Vergeet ze niet





die, al heur leven,





is God en plicht





getrouw gebleven





[...]





( G. Gezelle. VW, dl. 2, 1930, p. 99).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
diptychon
Letterlijk ‘tweeluik’. Term uit de codicologie voor twee wastafeltjes die met de waskant naar elkaar toe scharnierend met elkaar verbonden zijn. Een diptychon is zeer geschikt om een tekst te bewaren of te versturen, omdat de waskant na het sluiten van beide wastafels tegen aanraken beschermd is. Het diptychon is de oervorm van de codex.

LIT: Best; Hiller; Wilpert; J. Glenisson (red.). Le livre au Moyen Age (1988). [W. Kuiper]
directe lyriek
Aanduiding voor die vorm van lyriek waarin, in tegenstelling tot de indirecte lyriek, een ik-figuur zich rechtsreeks uit, zoals in de eerste strofe van ‘Fuguette’:






Claudien, jij speelt piano, en ik zit





In de warande, en luister





[...]





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 119).

De ik-figuur kan zich richten tot een personage uit de tekst, zoals in het gegeven voorbeeld, maar dit is niet noodzakelijk, zoals in Kloos' sonnet ‘Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren’ (1881), en menige andere tekst waarin een ik-figuur zich uitspreekt, niet langs een omweg, maar direct en expliciet.

LIT: Gorp; Lodewick. [G.J. Vis]
directe rede
Letterlijke weergave van de woorden of gedachten van een personage, (in tegenstelling tot de indirecte rede), meestal voorafgegaan door zinsdelen van het type ‘hij zei’ of ‘zij dacht’, dan wel gevolgd door ‘zei hij’ of ‘dacht zij’. Het zinsdeel dat in de directe rede staat, wordt doorgaans omsloten door aanhalingstekens, maar kan in druk ook wel aangegeven worden door isolering van de regel, een voorafgaand liggend streepje of enkele spaties dan wel combinaties daarvan. In de zin: ‘-- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tussen de tanden’, staat het gedeelte vóór ‘siste’ in de directe rede.

De directe rede is vergelijkbaar met het citaat. Een tussenvorm van directe rede en indirecte rede noemt men de style indirect libre.

LIT: Bal; Best; Boven/Dorleijn; Metzler; Scott; Wilpert; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756), p. 202-242; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981), p. 129-138. [G.J. van Bork]
discontinue vertelwijze of niet-continue vertelwijze
Term uit de verteltheorie waarmee wordt aangegeven dat een verteller zijn verhaal niet als een aaneengesloten vertelling aanbiedt, zoals bij de continue vertelwijze, maar duidelijk sprongen in de tijd maakt, bijv. door te kiezen voor een scenische presentatie van zijn verhaal. Men mag de discontinue vertelwijze niet verwarren met de niet-chronologische vertelwijze, waarbij het gaat om de tijdsvolgorde van de vertelde gebeurtenissen. Zo is bijv. Louis Couperus' roman Eline Vere (1889) discontinu verteld, omdat hij overwegend uit scènes is opgebouwd, maar men kan deze roman tegelijkertijd chronologisch verteld noemen.

LIT: Bal; Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756). [G.J. van Bork]
dispondee
Term uit de prosodie ter aanduiding van een metrische eenheid bestaande uit twee spondeeën, bijv. Oóst wést, thúis bést. In de Nederlandse poëzie komt dit verschijnsel niet voor, behalve misschien in metrische vertalingen van klassieke verzen, zoals in de volgende regel uit een ‘metrische overzetting’ van een fragment van Vergilius' Aeneis (boek 6):






Maàr naàuw/líjks zíet/ mén 't flàauw/ schéemrêndê/ lícht în hêt/Oóstén





( J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. XL).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dispositio
Term uit de retorica voor de tweede taak van de redenaar (officia oratoris): na de inventio komt de dispositio, de schematische opzet van de rede, waarin alle res (zakelijke onderdelen) op hun juiste plaats terecht moeten komen. Die onderdelen kunnen zijn: het exordium, een inleiding om de aandacht van het publiek te trekken, om dat publiek welwillend te stemmen of nieuwsgierig te maken; de narratio moet vervolgens duidelijk maken waarover de rede zal gaan; in de argumentatio volgt het eigenlijke betoog met desnoods hier en daar een uitweiding (digressie); tenslotte volgt de conclusio of peroratio waarin een samenvatting en slotconclusie gegeven worden. De overgang tussen de verschillende onderdelen kan vloeiend gemaakt worden door een transitio.

Ook in kleinere gedichten kunnen deze elementen uit de dispositio teruggevonden worden, bijv. in Constantijn Huygens' gedicht 't Spoock te Muyden (in: De gedichten, ed. Worp, dl. 2, p. 160-162): vs. 1-6 exordium; vs. 7-62 narratio; vs. 63-74 argumentatio; vs. 75-82
disputatio of disputatie
Academische discussie in de vorm van een dialoog naar aanleiding van een of meer gestelde vragen (quaestio). Argumenten voor en tegen de these worden aangedragen; bezwaren dienen weerlegd te worden. In de praktijk van het hoger onderwijs, op juridisch en theologisch gebied en op dat der artes liberales, fungeerde de disputatio vanaf de Middeleeuwen tot in de 18e eeuw als oefening om het geleerde in dialectische vorm toe te passen. Een disputatio ‘sub praeside’ (onder voorzitterschap van een hoogleraar) kon zelfs in de plaats komen van een publieke promotie. Een aparte vorm van de disputatio is het quodlibet. Een voorbeeld van een middeleeuwse disputatie is ‘Ene disputacie van onser vrouwen ende vanden heiligen cruce’ van Jacob van Maerlant (Strofische gedichten, ed. Verwijs, 1879, p. 80-99).

In de 17e en 18e eeuw was het de gewoonte de - uiteraard Latijntalige - disputatio te laten drukken: veel bibliotheken bewaren disputationes in - vaak niet gecatalogiseerde - verzamelbanden, bijv. Disputationes
dissertatie of proefschrift
Een dissertatie is een academische verhandeling, gewoonlijk voorzien van een aantal stellingen, die na een openbare verdediging (de promotie) de auteur de doctorsgraad oplevert. Tot in de 19e eeuw was het de gewoonte om op (uitgewerkte) stellingen te promoveren: de disputatio, die geruime tijd in beslag kon nemen en waarbij de verdediger van de stellingen geassisteerd werd door twee paranimfen om relevante literatuur uit de bibliotheek op te halen. De taak van de huidige paranimfen is louter ceremonieel.

In Nederland is het de gewoonte dat de dissertatie na goedkeuring door de promotor en de promotiecommissie gedrukt wordt alvorens de publieke promotie plaatsvindt. InBelgië - en een aantal andere landen - daarentegen blijven veel proefschriften steken in de massa van de grijze literatuur doordat ze op slechts één of enkele universiteitsbibliotheken gedeponeerd worden; alleen bekroonde publicaties bereiken daar de drukpers. In de Duitstalige landen kent men naast en na het proefschrift nog een Habilitatio
dissimulatio
Term uit de retorica voor een vorm van ironie die de eigen mening tracht te verbergen, bijv. door zich tegenover een pocher onwetend voor te doen. Geëigende stijlmiddelen voor het veinzen zijn de retorische vraag, litotes, emfase en synecdoche. Hetzelfde doel kan ook via simulatio nagestreefd worden: het doen alsof de eigen mening niet afwijkt van die van de tegenpartij. Vooral aan het hof werd een juist gebruik van dissimulatio als een kwaliteit gezien en dientengevolge ook in de typische hof-genres waarin een complexe inhoud schuilgaat onder een schijnbaar simpel uiterlijk, zoals pastorale poëzie, emblema en lofdicht.

Ook in het blijspel wordt druk gebruik gemaakt - vaak in de vorm van terzijdes - van dissimulatio, bijv. in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander (1618, ed. Stutterheim, 1974, p. 192) in de dialogen tussen Jerolimo en Robbeknol:






Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst





Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.





Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts w
dissonantie
Term uit de stilistiek ter aanduiding van harde en onwelluidende klankeffecten die soms met opzet door dichters worden gebruikt, in Engeland bijv. door Browning en inNederland door schrijvers uit de tijd van dada. Dissonantie blijft overigens een subjectieve aangelegenheid, omdat niet algemeen vast te stellen is welke ritmen en welke rijmen onaangenaam zijn en welke daarentegen welluidend. Een voorbeeld van een mogelijke dissonantie is de gekapitaliseerde passage in:






orgelklanken





van buitendoormijheen





vallen achter mij kapot





kleine scherven





BLIK BLIK BLIK





en glas





( I.K. Bonset. Nieuwe woordbeeldingen, ed. Schippers, 1975, p. 83).

LIT: Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
distantie
De afstand die de beschouwer van een kunstwerk ervaart tussen hemzelf en het geïsoleerde kunstobject dat hij in de beschouwing betrekt. De mate van (psychische) distantie is bepalend voor de betrokkenheid van de beschouwer bij een kunstwerk.

In de verteltechniek komt de distantie tot uiting in de verschillende mogelijkheden van het point of view. De identificatie van de lezer met een in de ik-vorm verteld verhaal kan sterker zijn dan bijv. een auctoriaal verteld verhaal, waar de verteller telkens de illusie van het vertelde verbreekt en tussen lezer en personage(s) komt te staan. Men spreekt in dit verband wel van epische distantie. Op soortgelijke wijze vergroten de vervreemdingseffecten zoals die bijv. door Bertold Brecht worden gebruikt in zijn drama's de distantie van de toeschouwers tot de handeling op het toneel.

LIT: Abrams; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
Distanzstellung, disiunctio, hyperbaton of metatesis-2
Term uit de stijlleer voor die vorm van transmutatio waarbij woorden die syntactisch bij elkaar horen uiteen worden geplaatst, bijv. ‘Jan zag ik, en Piet, en Klaas.’. In dit geval krijgen de onderdelen van het object van de zin afzonderlijk meer nadruk. Men kan ook spanning willen wekken door uitstel van een reeds eerder verwachte notie:






In het diepst van het woud





- 't Was al herfst en erg koud -





Liep een heer in zijn eentje te dwalen.





( P. Paaltjens. Snikken en grimlachjes, 18887, p. 49).

In deze passage zorgt de tussenzin van vs. 2 voor de uiteenplaatsing van de vooropgestelde bepaling van vs. 1 (op zichzelf beschouwd als inversie een andere vorm van transmutatio) en de persoonsvorm ‘Liep’ (vs. 3).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
distichomythie
Bijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een tweetal versregels uitspreken. Distichomythie is verwant aan stichomythie, een vorm die in het Nederlandse drama wordt toegepast.

LIT: Best; Gorp; MEW; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
distichon
Term uit de genreleer voor een tweeregelig gedicht. In de Klassieke Oudheid is het elegisch (elegie) distichon de meest voorkomende vorm ervan. Dit bestaat uit een dactylische hexameter gevolgd door een dactylische pentameter. Het metrisch schema is:

- ~~/-~~/-~~/-~~/-~~/-~

- ~~/-~~/- /-~~/-~~/-

In de Nederlandse letterkunde is het genre veelvuldig beoefend, o.a. door Huygens, Staring, De Genestet en C. Vosmaer.

Een voorbeeld van het distichon als afzonderlijk gedicht is ‘De belijdenis’:






Werelden wentlen rondom, en in ons wentelt een wereld.





Al het ontbondene bindt Liefde en ontbindt wat ze bond.





( Albert Verwey. Oorspronkelijk dichtwerk, dl. 2, 1938, p. 677).

Een ander voorbeeld, uit de ‘Kleengedichtjes’ van Gezelle:






Het bloed des volks roept: Vlaamsch!





en gij, g'en hoort het niet!





(Verzameld dichtwerk, dl. 2, 1980, p. 234).

Soms vormt het distichon het onderdeel van een groter geheel, bijv. in een gedicht dat geheel uit disticha is opgebouwd
distinctio
Term uit de retorica voor een semantisch verschil tussen het normale gebruik van een woord in een zin en een herhaald nadrukkelijk en bijzonder gebruik van hetzelfde woord verderop in dezelfde zin. Wanneer de distinctio in een dialoog wordt toegepast, spreekt men van reflexio. De distinctio is verwant aan paronomasia, anadiplosis en polyptoton.

De eerste regel van het gedicht van Casper van Baerle. ‘Lof van de lindeboom’, uit de bundel Poezy (ed. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw, 1986, p. 130) bevat een distinctio:






Uw' Oostwijck is mijn lust, en 't leven van mijn leven, [...].

LIT: Dupriez-2; HWR; Lausberg; LdMA; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
distributiefout
Term uit de analytische bibliografie en tekstkritiek voor een zetfout die het gevolg is van verkeerd gedistribueerd zetsel. Na gebruik wordt zetsel losgekooid, gereinigd en weer in de letterkast opgeslagen. Het sorteren van gebruikt zetsel was doorgaans het werk van leerlingen. Ervaren zetters vinden hun letters op de tast in de letterkast. Wanneer het letterstaafje met de verkeerde letter qua breedte niet of nauwelijks afwijkt van de verwachte letter (een ervaren zetter voelt dat) en ook optisch niet al te zeer afwijkt, dan is aan alle voorwaarden voor een distributiefout voldaan.

Een voorbeeld van een zetfout ten gevolge van een distributiefout is:






Die oom: ‘Geoet [= Groet] mi u moeye, mijn suster, ende vaert wel.’





(Mariken van Nieumeghen, ed. Coigneau, 1982, vs. 30).

LIT: BDI; Feather; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland (ed. F.A. Janssen, 1974), p. 57-58. [W. Kuiper]
dithyrambe
Aanduiding voor een lofdicht, aanvankelijk op de wijngod, in de vorm van een beurtzang (zang - tegenzang). In later tijd worden ook andere goden en helden bezongen, zodat het verschil met de hymne vervaagt. In dit verband denke men aan de rooms-katholieke hymne ‘Dithyrambe op het Allerheiligste’ van C. Broere (1803-1860). In deze en andere gevallen uit de moderne letterkunde spreekt men al van dithyrambe wanneer het gaat om een ‘hartstochtelijke ode vol dichterlijke verrukking’ ( Ter Laan).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
dittografie
Fout van een kopiist of zetter (transmissiefout) die eruit bestaat dat een woord of deel van een woord onnodig herhaald wordt (ditto = dubbel), bijv.






under der der brucgen was ein man





(Aiol, ed. Gysseling, 1980, vs. 619).

Het overslaan van woorden noemt men haplografie.

LIT: Marouzeau; Metzler; Wilpert; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 137-281. [W. Kuiper]
dobbelsteert
Term uit de rederijkersliteratuur voor een versvorm die gekenmerkt wordt door verdubbeling van de rijmklank aan het slot van de versregel, bijv.






Eeuwelic moedt ghi int keitivigh beven sneven





Ende in Ethnats fel vier, vul wraken blaken.





Met hem, die der Roo zee toe ghescreven bleven





Wille u Jupiter een miserabel leven gheven:





Ende nemmermeer dijns verdriets een slaken maken.





Altoes moedt ghy naer bedruckte zaken haken:





En weedt, twy ic hu met zulcken excesse pesse,





Om dat ick duer hu myn liefste princesse messe





( Matthijs de Castelein. Const van rhetoriken, 1555, p. 223).

LIT: Bronzwaer; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 137-138. [H. Struik]
docere
Term uit de retorica voor één van de middelen die de ars persuadendi ten dienste staat, nl. het onderrrichten van de toehoorders door het doen van objectieve mededelingen, waartoe een stijl die dicht bij het gewone spreken staat, het genus humile (één van de drie genera elocutionis), volgens de klassieke retorica het meest geschikt werd geacht. Om de zaak aannemelijk te maken (probare), dienen bewijzen aangevoerd te worden.

LIT: HWR; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
docilem parare
Term uit de retorica voor het nieuwsgierig maken van het publiek naar de informatie die men in zijn rede wil gaan verstrekken. In het exordium, het eerste onderdeel binnen de dispositio, kan dit bereikt worden door een korte opsomming van de te behandelen punten, een propositio. Een voorbeeld is Vondels imitatio van het begin van Vergilius' Aeneis:






Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen,





Die 't heyr van Spinola, en all' de maght van Spanjen





Met sijn' slaghordens tarte, in het bestoven velt,





En Dulcken de stadt Grol deed' ruymen met gewelt





( J. van den Vondel. Verovering van Grol, vs. 1-4, in: De Werken, WB.-ed., dl. 3, 1929, p. 128).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
doctrinael
Middelnederlandse benaming voor een leerboek (doctrina = leer), bijv. Dietsche doctrinael (ed. Jonckbloet, 1842), Jan de Weerts Nieuwe doctrinael of Spieghel van sonden (ed. Jacobs, 1915) of Doctrinael des tijts (ed. Schuijt, 1946). De doctrinalen behoren tot de didactische literatuur.

LIT: Laan; H. Brinkman. ‘De stedelijke context van het werk van Jan de Weert (veertiende eeuw)’, in: H. Pleij e.a. Op belofte van profijt: stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen (1991), p. 101-120. [W. Kuiper/H. Struik]
documentatie
Het verzamelen, selecteren, toegankelijk maken, opbergen, terugvinden en ter beschikking stellen van documenten of anderssoortige informatie. Documentaire informatie (zoals de term sinds de mechanisering en automatisering na de Tweede Wereldoorlog is gaan luiden) doorbreekt dus de grenzen tussen enerzijds instellingen als bibliotheek-1, archief-1 en museum-2 en anderzijds apparaat als bibliografie, catalogus-1 en inventaris door referenties betreffende een bepaald persoon of onderwerp bijeen te brengen onafhankelijk van de aard, vorm of verblijfplaats van die informatie.

De explosieve toename van wetenschappelijke publicaties in de 19e eeuw dreigde te leiden tot een niet meer te beheersen stroom van informatie. Rond de eeuwwisseling kwam het initiatief van Paul Otlet om in Brussel een universele bibliografie tot stand te brengen, gebaseerd op de Universele Decimale Classificatie (UDC), in het Institut International de Bibliographie (IIB). Al snel bleek dit een onhaalbare zaak: documentatie per discipline of
dodecasyllabe
Term uit de prosodie voor een twaalfsyllabig vers (isosyllabisch vers). Dit vers kan als de opvolger worden beschouwd van de decasyllabe (de tiensyllabige regel) uit het oudere chanson de geste, en in feite als de gangbare vorm van het jongere chanson de geste. De dodecasyllabe komt met name voor in de 12e-eeuwse Franse Alexanderepiek, als standaardvorm van de Franse maat. Mede door de cesuur na de zesde syllabe kan de dodecasyllabe als voorloper gelden van de alexandrijn.

LIT: F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 28-30 en passim. [G.J. Vis]
dodendans
Laatmiddeleeuwse traditie in de muziek en de beeldende (m.n. de schilder)kunst, waarin de dood wordt voorgesteld als voordanser in een reidans, samengesteld uit een hiërarchische opeenvolging van alle maatschappelijke geledingen (standensatire), die de levenden wegvoert. De bedoeling is de mens ervan te overtuigen dat hij uit stof geboren is en tot stof zal wederkeren (vanitas) en dat voor de dood iedereen gelijk is. Een literaire variant op het dodendansmotief is het gedicht Van der mollenfeeste van Anthonis de Roovere (ed. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden, 1994, p. 410-414).

LIT: Best; Cuddon; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J.F. Vanderheyden. Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (1930); D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Rosenfeld. Der mittelalterlicher Totentanz (1954). [W. Kuiper]
dodengesprek
Vooral in de 18e eeuw populair genre, behelzende fictieve gesprekken in het hiernamaals tussen overleden personen die voor de tijdgenoot iets gemeenschappelijks of tegenstrijdigs hadden. Ze waren rond 1700 weer in de mode gebracht door de Franse auteurs Fontenelle (Dialogues des morts anciens et modernes (1683)) en Fénélon (Dialogues des morts (1700-1712)), maar het grote voorbeeld waren de dodengesprekken in de onderwereld door Loekianos (± 120-± 180).

Tot het genre kunnen gerekend worden het Maandelyks berigt van den Onderaardssen Parnas, of Toneelspelen uit de andere wereld, behelzende allerhande voorvallen en geschiedeniszen van hoge en lage Staatsperzonen (1722) en De maandelyksche 't zamenspraaken tusschen de Dooden en de Leevenden (1726) van J.C. Weyerman.

LIT: Best; Metzler; Wilpert; A. Hanou. ‘Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)’, in: P. Altena e.a. Het verlokkend ooft: proeven over Jacob Campo Weyerman (1985), p. 160-194. [P.J. Verkruijsse]
doggerel
Term, waarvan de oorsprong onbekend is, voor een soms opzettelijk slecht geconstrueerd gedicht, gekenmerkt door monotonie in ritme en rijm, goedkoop sentiment, trivialiteit. Evenals het knittelvers leende de doggerel zich goed voor komische effecten (humor). Voorbeelden vindt men dan ook in de burleske literatuur.

LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
doktersroman
Roman met als hoofdpersoon een arts. Vanwege het stereotiepe verhaalverloop van de meeste van deze romans (verpleegster wordt verliefd op een arts, of andersom, en na enige verwikkelingen volgt een happy end) worden doktersromans, evenals verpleegstersromans, gerekend tot de damesromans of triviaalliteratuur. Daarentegen worden De dokter en het lichte meisje (1951) van S. Vestdijk en De nagel achter het behang (1971) van A. Koolhaas die een arts als hoofdpersoon hebben, niet als doktersromans aangemerkt, omdat ze geen stereotiep verhaalverloop kennen.

In 1971 verscheen van Peter Andriesse Zuster Belinda en het geheime leven van dokter Dushkind als parodie op het genre.

LIT: BDI; Laan; Lodewick. [G.J. van Bork]
dolce stil nuovo
De benaming ‘lieflijke nieuwe stijl’ heeft betrekking op de dichttrant van een aantal dichters inToscane in de 13e en 14e eeuw. De term wordt voor het eerst gebruikt door Dante in vers 57 van de 24e zang van ‘Purgatorio’ in de Divina Commedia ter typering van zijn poëzie en van die van zijn directe voorgangers en wordt sindsdien gebruikt voor muzikale poëzie (vooral sonnet en ballade-1) in een zoetvloeiende taal en stijl, geschreven in de volkstaal en met een de vrouw idealiserende liefde als onderwerp. In de dolce stil nuovo zijn invloeden te zien van o.a. de troubadourspoëzie en het platonisme; invloed is vervolgens uitgegaan op vooral Petrarca: via het petrarkisme hebben de ideeën en thema's van de dolce stil nuovo zich in de renaissance verbreid.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
don contraignant of bede
Motief, vooral bekend uit de Arturroman, dat eruit bestaat dat iemand een ander om een gunst vraagt zonder dat diegene weet wat hem gevraagd zal worden. Als de ander de gunst toestaat - wat de hoofse code vereist - zit hij eraan vast. De don contraignant stelt het romanpersonage op de proef en veroorzaakt een onverwachte ontwikkeling binnen het verhaalgebeuren. De Middelnederlandse term luidt ‘bede’.

LIT: B. Besamusca en F. Brandsma. ‘De toezegging met onvoorziene gevolgen in de Walewein’, in: NTg 81 (1988), p. 1-12. [W. Kuiper]
doopsgezinde literatuur of anabaptistische literatuur
Doopsgezinde literatuur is de literatuur, geproduceerd door aanhangers van het anabaptisme, een onderling weer verdeelde stroming binnen het gereformeerd protestantisme, waarin het accent ligt op individuele geloofsbeleving en bijbelse levensvernieuwing, afgescheidenheid van de wereld (geen overheidsambten, geen eedsaflegging, geweldloosheid), het vormen van een heilige gemeente van wedergeborenen naar apostolisch voorbeeld evenwel zonder organisatie (lekenpredikers), doop na belijdenis, strenge tucht bij onchristelijke levenswandel en sterke heilsverwachting.

Het begin van de doperse beweging ligt in het tweede kwart van de 16e eeuw in de onenigheid tussen de gematigde Zwingli en voorstanders van een radicalere reformatie, die al snel de scheldnaam wederdopers kregen en vervolgd werden. Na 1530 verbreidde de beweging zich vanuitEmbden over de Nederlanden vooral door toedoen van De ordonnantie Gods van Melchior Hoffman. In de jaren '40 van de 16e eeuw zijn als leiders van doopsgezinde groeperingen belangrij
Doppelweg-structuur of tweefasestructuur
Twaalfde-eeuws structuurprincipe gebaseerd op tweedeling. De weg die de romanheld aflegt, is opgebouwd uit twee fasen die elkaar weerspiegelen, van elkaar gescheiden door een scharnierscène. Zo corresponderen in de Roman d'Eneas de twee fasen met twee verschillende geliefden. De Doppelweg-structuur is met name door Chrétien de Troyes toegepast, en wel in de romans Erec et Enide, Yvain ou Le Chevalier au Lionen Perceval ou Le Conte du Graal. Nieuw bij Chrétien is dat hij de tweeledige structuur heeft aangepast aan het model van de heilsgeschiedenis: de mens waant zich in het paradijs, maar raakt dat door een zondeval weer kwijt. Een crisis ontstaat, waarna een lange(re) weg (queeste) naar het ware geluk volgt. Hierbij overstijgen de lotgevallen van de held zijn daden uit de eerste fase. Een Middelnederlandse roman met een Doppelweg-structuur is de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822). Met de komst van de prozaroman maakte de Doppelweg-structuur plaats voor het entrelacement.

LIT: W. Ryding. Structure in med
Doppelweg-structuur of tweefasestructuur
Twaalfde-eeuws structuurprincipe gebaseerd op tweedeling. De weg die de romanheld aflegt, is opgebouwd uit twee fasen die elkaar weerspiegelen, van elkaar gescheiden door een scharnierscène. Zo corresponderen in de Roman d'Eneas de twee fasen met twee verschillende geliefden. De Doppelweg-structuur is met name door Chrétien de Troyes toegepast, en wel in de romans Erec et Enide, Yvain ou Le Chevalier au Lionen Perceval ou Le Conte du Graal. Nieuw bij Chrétien is dat hij de tweeledige structuur heeft aangepast aan het model van de heilsgeschiedenis: de mens waant zich in het paradijs, maar raakt dat door een zondeval weer kwijt. Een crisis ontstaat, waarna een lange(re) weg (queeste) naar het ware geluk volgt. Hierbij overstijgen de lotgevallen van de held zijn daden uit de eerste fase. Een Middelnederlandse roman met een Doppelweg-structuur is de Ferguut (ed. Rombauts e.a., 19822). Met de komst van de prozaroman maakte de Doppelweg-structuur plaats voor het entrelacement.

LIT: W. Ryding. Structure in med
dorpsnovelle
Novelle waarin het leven van een bepaalde dorpsgemeenschap wordt beschreven. De dorpsnovelle is een kortere vorm van de dorpsroman. Als voorbeeld kunnen J.J. Cremers Betuwsche en Overbetuwsche novellen (1856, 1871-1872) gelden. Latere voorbeelden zijn de Sichemse novellen (1921) van Ernest Claes en de Dorpsschetsen (1973) van Eelke de Jong.

LIT: Best; Laan; Wilpert. [G.J. van Bork]
dorpsroman
Roman waarin het leven van een bepaalde dorpsgemeenschap wordt beschreven. Vaak wordt die gemeenschap getekend rond één centrale figuur: de dorpspastoor, de arts (Dokter Vlimmen), de notaris of een andere belangrijke figuur uit het dorp. De dorpsroman en de dorpsnovelle behoren tot het genre van de regionale of streekliteratuur. In de 19e eeuw werd dit genre onder invloed van de romantiek populair.

Een voorbeeld van een dorpsroman is A. Coolens Dorp aan de rivier (1934). Veel dorpsromans worden vanwege hun alledaagse plot en eenvoudige verteltrant tot de triviaalliteratuur gerekend. Onder invloed van de Blut und Boden-theorieën van het fascisme werden veel dorpsromans (‘Heimatliteratur’) geschreven, waardoor het genre in een kwade reuk kwam te staan.

LIT: Best; Fowler; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
dossier-1
Term uit de archivistiek voor een reeks archiefbescheiden uit één archief die zijn ontvangen of opgemaakt bij de behandeling van één bepaalde zaak. Dit stelsel van dossiervorming is de grondslag voor de indeling van de archieven volgens het op de UDC (Universele Decimale Classificatie) gebaseerde registratuurplan van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
dossier-2
Buiten de archivistiek - met name in de juridische sfeer - spreekt men ook van een dossier als daarin stukken van verschillende aard en herkomst en tot verschillende archieven behorend, verzameld zijn. Men zou bijv. een dossier-Weinreb kunnen samenstellen met daarin alle polemieken van W.F. Hermans, Renate Rubinstein, Aad Nuis, het Rapport van het RIOD enz.

LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
dossierroman
‘Roman’ in de vorm van een dossier, bestaande uit brieven, verslagen, krantenknipsels, foto's, treinkaartjes en ander ‘bewijsmateriaal’. Dit genre leent zich uitstekend voor de detectiveroman: de lezer dient zelf de ontknoping te bedenken die gewoonlijk in een verzegelde envelop is bijgeleverd.

De dossierroman is bedacht door de Engelse auteur Dennis Wheatley en de historicus Joseph Links, eind jaren '30: Murder off Miami (1936), Who killed Robert Prentice? (1937), The Malinsay massacre (1937) en Herewith the clues (1939). De eerste drie boeken zijn in het Nederlands vertaald, terwijl het genre hier is nagevolgd door J.C. van Tetenburg met zijn Het raadsel van de sterrewacht (eind jaren '30) en Ton Vervoort met De zaak Stevens (1967).

Er zijn niet veel dossierromans uitgegeven omdat dergelijke boeken hoge productiekosten vergen.

LIT: D. Schouten. ‘Een bijzonder genre: dossier-romans’, in: Boekenpost 5 (1997), mei-juni-nr., p. 10-11; Bulletin Antiquariaat A.G. van der Steur 2 (nov. 1997), p. 18
doubleren of cacheren
Het restaureren van een blad papier of perkament door het aan weerszijden te beplakken met Japans papier, chifonzijde of goudvlies (runderblindedarm).

LIT: Hiller; Catalogus Spiegel van behoudenis; restauratie van archivalia (1973), p. 24, 26-27. [P.J. Verkruijsse]
doublet-1
Rederijkersgedicht, groter dan een rondeel, van wisselende lengte en met een variërend rijmschema, opgebouwd uit slechts twee rijmklanken. Voorbeelden van dit genre kan men vinden in de Const van rhetoriken (1555) van Matthijs de Castelein (p. 227-228, 229).

LIT: S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 120-121. [W. Kuiper]
doublet-2
Term uit de bibliotheek- en archiefwereld waarmee een tweede exemplaar van een document uit de collectie wordt aangeduid. Vroeger gingen bibliotheken er regelmatig toe over om doubletten af te stoten vanwege ruimtegebrek of te ruilen met andere bibliotheken. Sedert de analytische bibliografie er de aandacht op heeft gevestigd dat er vaak varianten kunnen voorkomen in exemplaren van één druk komt men het stempel ‘Afgeschafte dubbelen’ minder tegen in antiquarisch verhandelde boeken.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
draaiboek
Schriftelijk uitgewerkt scenario waarin de inhoud en de technische gegevens voor het opnemen van een film zijn vastgelegd. Het draaiboek bevat een volgorde van alle spelelementen, aanwijzingen voor de plaats(en) van handeling, regieaanwijzingen, decors, rekwisieten e.d. Bovendien geeft het draaiboek aanwijzingen voor de camera-instelling, de belichting en het geluid. Uitgangspunt voor een draaiboek is vaak een scenario gebaseerd op een reeds bestaande roman of novelle, zoals bijv. de adaptatie van A. Coolens Dorp aan de rivier (1934) tot de gelijknamige film, of A. Koolhaas' De nagel achter het behang (1971) tot Dr. Pulder zaait papavers.

LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert; A. Brunel. Filmscript, the technique of writing for screen (1948); K. Reisz. The technique of filmediting (1968). [G.J. van Bork]
drama of toneel-1
In feite betekent drama ‘handeling’ en behoort dus elke handeling die erop gericht is iets (aanschouwelijk) voor te stellen tot het drama, d.w.z. zowel pantomime, een clownsact, een rollenspel e.d., als een toneelstuk. Beckerman (1970, p. 18-19) gebruikt in dit verband de term ‘imagined act’ of verbeelde of fictieve handeling, waarbij hij het gesproken woord van de acteur(s) tot de handeling rekent. Bij hem is het dramabegrip duidelijk ruimer dan binnen de literatuurwetenschap, omdat daar de tekst van het drama gewoonlijk centraal staat. Voor de literatuurwetenschap zou men kunnen volstaan met de omschrijving: tekst bestemd om op het toneel-3 voor een publiek te worden opgevoerd door één of meer acteurs. Die opvoeringsgerichtheid van het drama is een essentieel element bij de analyse van het drama. Een probleem vormt dan echter het leesdrama dat door de auteur niet voor opvoering geschreven is of door de aard van het stuk zelf daarvoor niet geschikt blijkt te zijn. Het leesdrama wordt, vanwege de z
dramatheorie
Tak van wetenschap die zich als onderdeel van de literatuurwetenschap bezighoudt met de eigenschappen of constanten die bepalend zijn voor het drama als genre en die eigenschappen tracht te beschrijven en analyseren. Binnen de dramatheorie maakt men onderscheid tussen dramatheorie in strikte zin, d.w.z. het onderzoek naar het drama als literaire tekst - als zodanig dus onderdeel van de literatuurwetenschap - en de theaterwetenschap, die zich speciaal richt op de opvoering, d.w.z. de toneelvoorstelling en de (technische) hulpmiddelen die de dramaturg ter beschikking staan om de tekst tot theatergebeuren te maken.

De dramatheorie is descriptief en streeft naar het aanwijzen en formuleren van ahistorische of universele kenmerken van het drama die blijkbaar tot de wetmatigheden van het genre behoren. Voorbeelden van zulke universele eigenschappen van het drama zijn het spelend uitbeelden van de tekst, de tijd-ruimtelijke beperkingen ervan, de autonomie van de handeling ten opzichte van bijv. de verteller en de
dramatiek
Genreaanduiding voor één van de drie traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire vormen: lyriek, epiek en dramatiek. Elk van deze genrebegrippen wordt gewoonlijk gezien als grondhouding (‘Naturform’ bij Goethe) van het menselijk handelen, die men kan omschrijven d.m.v. de wisselende verhouding van subject en object. In die verhouding is dramatiek de meest objectieve of neutrale vorm, omdat de auteur van een dramatische tekst als subject het meest wordt buitengesloten. Dramatiek ‘toont’ door middel van handelende personages, zonder dat daarbij een subjectieve verteller is ingeschakeld. Het meest duidelijk is dat in het drama. Maar ook in andere subgenres is dramatiek denkbaar, terwijl omgekeerd bij het drama sprake kan zijn van lyrisch of episch drama. Sommige auteurs zijn dan ook van mening dat dramatiek, evenals lyriek en epiek, een element kan zijn binnen een subgenre of dat het beter als stijlverschijnsel (bijv. dramatische stijl) kan worden opgevat.

LIT: Best; Boven/Dorlei
dramatis personae
Letterlijk: personen van de handeling. De personages die in een toneelstuk door de acteurs worden gespeeld en die met elkaar de handeling opbouwen. Vaak maakt men onderscheid tussen de held (protagonist), diens tegenspeler (antagonist) en de derde daar tussenin (tritagonist). De meeste toneelschrijvers geven vooraf een lijst van de dramatis personae (vgl. Herman Heijermans' Toneelwerken, 1965).

Soms gebruikt men de term overdrachtelijk voor de belangrijkste personages in een verhaal of zelfs voor personen in een reële situatie.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Prince; B. Verhagen. Dramaturgie (19632), p. 39-50. [G.J. van Bork]
dramatische ironie
Kennisvoorsprong van de lezer of toeschouwer op grond van gegevens uit een literair werk ten opzichte van één of meer van de personages daaruit. Deze kennisvoorsprong is één van de spanningverwekkende elementen in de literatuur, omdat de lezers of toeschouwers bepaalde verwachtingen over het verdere verloop of de ontknoping kunnen koesteren, terwijl ze de personages, die deze kennis nog niet bezitten, in onwetendheid zien handelen. Men spreekt in dit verband ook wel over situatie-ironie, in tegenstelling tot verbale ironie.

Een voorbeeld van dramatische ironie vinden we in de openingsscène van de Spaanschen Brabander van G.A. Bredero, waarin Robbeknol zijn diensten aanbiedt aan de ogenschijnlijk welvarende Jerolimo, terwijl het publiek uit de eraan voorafgaande monoloog van Jerolimo weet dat hij berooid uit Antwerpen naar Amsterdam is gekomen.

LIT: Abrams; Anbeek/Fontijn; Baldick; Bergh; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Myers/Simms; Scott; Shipley; F. Brandsma. ‘Si loech stillekine; dramatische ironi
dramatische monoloog
Gedicht waarin een spreker zich in de eerste persoon enkelvoud richt tot een fictief publiek, soms één zwijgende toehoorder. Veel Middelnederlandse literatuur, bijv. Dit es de frenesie (De Middelnederlandse boerden, ed. Kruyskamp, 1957) kan als zodanig beschouwd worden. In het Engelse taalgebied komt het genre veelvuldig voor. Het werd vooral door Robert Browning geperfectioneerd, o.m. in zijn Dramatic Idylls (1879). Een Nederlands voorbeeld van de dramatische monoloog is het gedicht Nederland van Ed Hoornik (VG, p. 234-235).

LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Prince; Scott; Wilpert; H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late Middeleeuwen (19832), p. 81-86. [G.J. van Bork]
dramatische poëzie
Tekst in verzen bedoeld om op een toneel door één of meer acteurs voor een publiek opgevoerd te worden. Het Middelnederlands toneel is uitsluitend in gepaard rijmende verzen geschreven, waarbij de ene claus doorgaans via het rijm aan de andere gekoppeld werd. In de renaissance werd het dramavers, gebruikelijk op het toneel, silbetellend en metrisch. In het klassieke drama was de alexandrijn algemeen gangbaar, wat samenhing met de eisen die aan dit ‘verheven’ genre werden gesteld. De eersteling op Nederlandse bodem opgevoerd, was P.C. Hoofts Achilles en Polyxena (tegen 1600), geschreven in zesvoetige jamben en voorzien van koren. Hoofts invloed op Vondel blijkt uit diens toepassing van ‘choor’ en ‘Rey’ vanaf Het Pascha (1610). Ook de klucht (klucht-1) uit de periode van renaissance en classicisme was in verzen geschreven. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw gaat men toneelstukken in proza schrijven. De romantiek zet deze tendens voort, wat samenhangt met de neiging van de romanticus in het al
dramatiseren-1
Het bewerken (adaptatie) van een tekst die oorspronkelijk niet voor film, radio, televisie of toneel geschreven was zodat hij gebruikt kan worden voor vertoning, opvoering, als televisie- of als hoorspel. Sommige auteurs maakten van eigen prozateksten een film- (scenario) of toneelbewerking-1: H. Heijermans bijv. bewerkte zijn schets Dolle Jan's droom tot het toneelstuk Uitkomst (1907) en Hugo Claus zijn novelle Suiker tot het gelijknamige toneelstuk (1958). Tal van romans werden gedramatiseerd door televisieregisseurs tot televisiespelen, bijv. Louis Couperus' De boeken der kleine zielen en H. Teirlincks Maria Speermalie.

LIT: Best; Cuddon; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork
dramatiseren-2
Een gegeven (meestal een tekst) aanschouwelijk voorstellen door er een passende handeling bij te verrichten. In feite dramatiseren de acteurs de tekst van het drama in de voorstelling. Verwant hiermee is de declamatie.

LIT: Metzler; B. Beckerman. Dynamics of drama (1970). [G.J. van Bork]
dramaturgie
Algemene term voor de leer van het drama, waarin zowel de universele of ahistorische eigenschappen van het drama worden beschreven (dramatheorie) als de unieke of historische aspecten ervan. De dramaturgie omvat meestal ook de theaterwetenschap, d.w.z. de kennis van de speciaal op de materiële vormgeving gerichte eigenschappen van het drama, zoals regie, ruimte, geluid en belichting.

De term dramaturgie raakt tegenwoordig steeds meer in onbruik omdat het onderscheid tussen de drie componenten dramatheorie, geschiedenis van het drama en theaterwetenschap steeds sterker benadrukt wordt.

LIT: Baldick; Bergh; Best; Metzler; Scott; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); A. Perger. Grundlagen der Dramaturgie (1952). [G.J. van Bork]
drempeldicht of liminaria
Gelegenheidspoëzie, opgenomen in het voorwerk van een boek, gewoonlijk geschreven op verzoek van de auteur of uitgever en (mede) dienend ter aanprijzing van de auteur of het desbetreffende boek. Hoewel in een drempeldicht auteur en werk lof toegezwaaid wordt, onderscheidt het zich van een lofdicht door het feit dat dat niet op verzoek gemaakt hoeft te zijn. Liminaria komen veel voor in de periode van renaissance en verlichting. Zo gaan aan Vondels Pascha van 1612 vijf drempeldichten vooraf, o.a. een sonnet van Bredero, waarvan de laatste zes regels als volgt luiden:






Kroont Vondels weerdich hooft heyl-graege jongelingen,





Die voor d'onkuysche min het hoochste nut leert singen





Het welc den geest vervreucht met een inwendich juygen,





Het wroecht niet na de daet, als die snoo leugen dichten





Tweesinnich hy verlijct de oud' en nieuw' gheschichten:





Doorleest dit sin-rijc boec het zalt u best ghetuyghen.





( G.A. Bredero. Verspreid werk, ed. Stuiveling, 1986, p.
driekoningenspel
Vorm van geestelijk drama dat vanaf de 11e eeuw op 6 januari als voorspel van de mis in de kerk werd opgevoerd. Aanvankelijk bestond het spel uit de pantomimische voorstelling van het bezoek van de drie koningen aan de kribbe van Christus en het aanbieden van geschenken. Later werd het driekoningenspel uitgebreid en met het kerstspel en met het bijbelverhaal van Herodes en de kindermoord samengesmolten, zoals in het liturgisch drama Ordo Stellae, dat waarschijnlijk rond 1100 geschreven werd door de abt van Sint-Truiden, Theodoricus.

LIT: Metzler; Wilpert; J. Smits van Waesberghe (ed.). Het grote Herodespel of Driekoningenspel van Munsterbilsen (1987); J. Nowé. ‘Herodes in Maasland. Das Dreikönig-spiel aus Münsterbilsen als Drama’, in: Zeitschrift für deutsche Philologie 108 (1989), p. 50-65; R.L. Erenstein. ‘Het liturgisch drama Ordo Stellae wordt gekopieerd te Munsterbilsen’, in: id. (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996), p. 2-9. [G.J. van Bork]
drinklied
Lied gezongen door een feestend gezelschap bij het uitspreken van een heilwens, bijv. aan het bruidspaar, vaak door (mannelijk) gezelschap, bijeengekomen met de uitdrukkelijke bedoeling om stevig alcohol te nuttigen. Door de eeuwen heen behoorde het drinklied tot het repertoire van studenten, zoals o.m. blijkt uit het werk van Aernout van Overbeke (1632-1674). Het lied heeft de functie het drinken te temporiseren en tot een (vrolijk) sociaal gebeuren te verheffen, zoals blijkt uit een 14e-eeuws drinklied dat begint met de regels:






Scinc her den wyn;





gheselle myn,





wi willen vroilic leven [...]





(Het oude Nederlandsche lied, ed. Van Duyse, dl. II, 1905, p. 1386-1387).

Han G. Hoekstra bracht onder de titel De dorstige dichter (1939) een groot aantal oudere en moderne drinkliederen bijeen.

LIT: Best; Laan; Lodewick; Wilpert; H. Verstraete. ‘Mr. Fock en mr. Nout, studentikoze dichters’, in: Proteus 6 (1989-1990) 3, p. 8-22. [G.J. van Bork]
droomliteratuur
Aanduiding voor die vorm van onirische taal die bestaat uit het gebruik van de droom of droomelementen als belangrijke bestanddelen van een literaire tekst. Men vindt het verschijnsel reeds in de Oudheid, o.a. in Cicero's Somnium Scipionis. In de Middeleeuwen werd de droom een geliefd middel in de allegorie, zoals bijv. in de Gruuthuse-gedichten, en de Roman van de roos, van welk laatste werk grote invloed is uitgegaan. Ook de rederijkers thematiseerden de droom, bijv. Anthonis de Roovere's Den droom van Rovere op die doot van hertoge Kaerle van Borgonnyen saleger gedachten (ed. Mak, 1955).

In de renaissance wordt de droom gezien als inspiratiebron voor de dichter tot het maken van werken van algemeen nut. Zo begint Karel van Mander zijn De kerck der deucht (ed. Miedema/ Spies, 1973) als volgt: ‘Doe eens de gulde Son de Zee begon te ruymen, (...) nam my den droom te schaeck’. De droom is ook een belangrijk handelingselement in het renaissancedrama (bijv. de droom van Badeloch in Vondels Gysbrecht en di
druk
Bibliografische term voor alle exemplaren van een boek die direct of indirect (via stereotypie, foto-offset e.d.) afstammen van hetzelfde zetsel of - bij moderne zetmethoden - van dezelfde film of tape. Men spreekt pas van een nieuwe druk wanneer meer dan de helft van het zetsel opnieuw gezet is; zolang de wijzigingen van geringere omvang zijn, kan er sprake zijn van een herziene, opnieuw herziene, gecorrigeerde of anderszins gewijzigde herdruk, oplage, uitgave of titeluitgave.

Een correcte bibliografische aanduiding van de druk is noodzakelijk om die druk te kunnen plaatsen in de tekstgeschiedenis: bij opnieuw zetten kunnen immers varianten optreden, al of niet intentioneel; bij gebruik van hetzelfde zetsel zijn eventuele varianten gewoonlijk van intentionele aard.

De vermeldingen zoals die in de werken zelf aangebracht worden door de uitgever zijn zelden juist; meestal zijn als zodanig aangeduide vervolgdrukken geen echte herdrukken, maar nieuwe oplagen of uitgaven. De teksthistoricus zal door collatie v
drukfout
Een fout ontstaan tijdens het drukproces. Wanneer het insluiten, het vastzetten van het zetsel, niet goed gebeurd is, kan door de tijdens het drukken uitgeoefende druk een deel van het zetsel gaan schuiven; er kunnen ook letters breken. Door verschuiven van het frisket of vouwen in het papier kan afbijtsel voorkomen; vegen en vlekken kunnen de tekst onleesbaar maken. De meeste drukfouten worden in een vroeg stadium hersteld, nl. nadat een drukproef getrokken is.

Drukfouten moeten dus duidelijk onderscheiden worden van zetfouten die veroorzaakt worden door een distributiefout of door een verkeerd grijpen van de zetter in de letterkast. In boeken treft men vaak een lijst ‘te verbeteren drukfouten’ (errata) aan; het betreft hier vrijwel altijd zetfouten.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Mathijsen; Wilpert; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152-154. [P.J. Verkruijsse]
drukgeschiedenis
Term uit de bibliografie en editietechniek voor dat gedeelte van de tekstgenese dat zich beperkt tot het stadium van de tekst in druk, dus zonder de tekst in manuscript of in codex. Via systematisch-bibliografisch onderzoek dienen alle drukken en uitgaven van een tekst opgespoord te worden. Vervolgens moet de graad van autorisatie worden vastgesteld, waarna vaak alleen de geautoriseerde drukken in aanmerking komen voor analytisch-bibliografisch onderzoek op varianten (correcties op de pers, cancels) ten behoeve van de samenstelling van een ideal copy. De verhouding tussen de drukken moet in een stemma aangegeven worden.

LIT: Mathijsen; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 336-338. [P.J. Verkruijsse]
drukkersmerk of uitgeversmerk
Kenmerk in de vorm van een huismerk, monogram of vignet, door drukkers en uitgevers in een boek afgedrukt om aan te geven door wie het boek vervaardigd is. Aanvankelijk (bij incunabelen) is het drukkersmerk samen met het impressum achterin te vinden, maar met de ontwikkeling van de titelpagina verhuist ook het drukkersmerk naar voorin het boek, waar het op de titelpagina tussen de tekst van de titel en impressum tevens een versierende functie heeft. Veel drukkersmerken fungeren als emblema: prentje en spreuk zeggen iets over de drukker-uitgever.

Bekende drukkersmerken zijn de passer van de drukkerij van Plantijn met de spreuk ‘Labore et Constantia’ en de vruchtboom met vallende tak en mannenfiguur van de 16e-eeuwse Franse uitgever Robert Estienne met de spreuk ‘Noli altum sapere’, welk merk via de 17e-eeuwse Elzeviers nog steeds gebruikt wordt door uitgeverij Elsevier, maar nu met de spreuk ‘Non solus’.

Boeken met een onvolledig of ontbrekend impressum zijn soms via het drukkersmerk te situeren
drukkunst of typografie
Vermenigvuldigingstechniek die bestaat uit het met kracht drukken van een met inkt ingesmeerde drukvorm op het te bedrukken materiaal (meestal papier, maar soms ook perkament of zijde). Reeds in de 8e en 9e eeuw werden in Japan en China teksten vermenigvuldigd via houtblokken. Het drukken met losse houten karakters dateert uit het 11e-eeuwse China; losse metalen stempels waren in de 15e eeuw in Korea in gebruik. In diezelfde eeuw dringt de kennis van de drukkunst door in Europa, eerst weer in de vorm van blokboeken die tot stand komen doordat een gehele bladzijde in een houtblok wordt uitgesneden, vervolgens ook met behulp van losse houten en later metalen letters.

De (her)uitvinding van de losse gegoten loden letter door Johannes Gutenbergbetekende rond het midden van de 15e eeuw voor de van het alfabetisch schrift gebruik makende westerse wereld een revolutie. De losse letterstaafjes konden na gebruik steeds weer opnieuw gebruikt worden zodat het mechanisch vermenigvuldigen (‘artificialiter scribere’)
drukpers
Machine voor het vervaardigen van drukwerk. Vanaf de 15e tot de 18e eeuw was de pers van hout en werd met de hand bediend. De constructie van de ijzeren handpers begin 19e eeuw (de Stanhope-pers) had als voordeel dat een gehele drukvorm (binnenvorm, buitenvorm) in één trek vervaardigd kon worden en niet meer in twee halen afgedrukt moest worden: dit betekende dus een grotere productiviteit. De machinale degelpers is tot op heden in gebruik gebleven.

Eveneens begin 19e eeuw doet de snelpers zijn intrede. Deze door stoomkracht aangedreven cilinderpers betekent een grote omwenteling voor de werkwijze in de drukkerij die vier eeuwen lang nauwelijks gewijzigd was: door de veel snellere werking van de machinepers komen correcties op de pers niet meer zo vaak voor. Hoewel de gehele oplage in principe in één keer afgedrukt wordt, blijkt collationeren van exemplaren binnen één druk voor boeken van na ± 1800 soms toch varianten op te leveren. De nieuwste drukmethoden via foto-offset-platen laten ook weer gemak
drukproef
Een proefvel, bestemd voor de corrector of de auteur om er de zetfouten door middel van correctietekens op aan te geven. De drukfouten waren meestal na de proefdruk al door de zetter of drukker gecorrigeerd. Na correctie door de zetter kunnen er één of meer revisies volgen om te zien of de zetfouten goed gecorrigeerd zijn. Vroeger gebeurde het corrigeren vaak zonder dat de kopij beschikbaar was; dat leidde soms tot onterechte correcties (‘Verschlimmbesserungen’). Een drukproef is te herkennen aan het voorkomen van correctietekens. Vanaf de 19e eeuw wordt ook gewerkt met drukproeven van zetsel dat nog niet opgemaakt was, de zogenaamde galeiproeven of strokenproeven. Bij offset heet de laatste proef ozalidproef.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Feather; Mathijsen; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 145-151; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 110-116, 351-353. [P.J. Verkruijsse]
drukvorm
Druktechnische term voor het zetsel waarmee één zijde van het vel bedrukt wordt. De binnenvorm, die meestal het eerst klaar is, levert de schoondruk; de buitenvorm geeft de weerdruk.

LIT: BDI; Feather; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]
dubbelblad, bifolium of diploma
Term uit de codicologie voor een vel papier of perkament dat éénmaal, over de korte kant, gevouwen is. Normaliter vormt een dubbelblad samen met drie, vier, soms vijf dubbelbladen een katern.

LIT: BDI; LdMA; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Kroniek van codicologie en filologie V’, in: SpL (1961), p. 300-307; VIII, in: SpL (1962-1963), p. 210-215. [W. Kuiper]
dubbelrijm
Term uit de versleer ter aanduiding van die vorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever meer syllaben omvatten, waarvan er twee beklemtoond zijn, zoals in:






Je bent een sombre zónder líng!





Je bent een hypo chónder líng -





( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 70).

LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
dubbelzinnigheid
Een van de vormen van ambiguïteit of meerduidigheid van een taaluiting, waarbij het in dit geval gaat om twee mogelijke betekenissen. Een voorbeeld van dit type dubbelzinnigheid is te vinden in het volgende sneldicht van Huygens:






Pier schonk zijn wilde wijf een klink drie vier om niet;





de buurt stond overend en bad hem dat hij 't liet.





Zoet, vrienden, zei hij, zoet, 'k heb kwalijk half gedaan:





z'is onder mijn bewind, ik moet er acht op slaan.





(Dichten op de knie, ed. Hellinga, 1956, p. 154).

Vaak ontstaat dubbelzinnigheid door homonymie (homoniem).

Soms gebruikt men de term voor een uitlating met een scabreuze of erotische bijbedoeling. De dubbelzinnigheid is verwant aan de woordspeling en het woordenspel.

[G.J. van Bork]
dubitatio
Term uit de retorica voor het in vraagvorm uiten van twijfel om aan geloofwaardigheid te winnen. Een soortgelijk effect heeft de korte, bondige uitroep, de exclamatio.

Het begin van J. van den Vondels Roskam (1630) heeft de vorm van een dubitatio:






Hoe koomt, doorluchte Drost, dat elck van Godsdienst roemt,





En onrecht en geweld met desen naem verbloemt?





(WB.-ed., dl. 3, 1929, p. 300).

LIT: Best; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Metzler; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
dubium of res dubia
Term uit de retorica voor een omstreden zaak die in het kader van de inventio als eerste taak van de redenaar verwoord moet worden in de quaestio, het vraagstuk. Het publiek kan zich actief met een oordeel of een beslissing met de zaak bezighouden. Het dubium komt vooral voor in het genus iudiciale en het genus deliberativum.

Zo opent E.K. Grootes zijn inaugurele rede, Literatuur-historie en Cats' visie op de jeugd (1980), met de zin:

Als uitgangspunt voor mijn betoog kies ik een herkenbare menselijke situatie, zoals die wordt geschetst in één van de werken van Jacob Cats

en na het citeren van het voorbeeld stelt Grootes:

De vraag is nu: is de mogelijkheid tot herkenning die ik suggereerde, werkelijk aanwezig?

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
ductus
Term uit de paleografie voor schrijfbeweging. Het schrift, datgene wat op de schriftdrager terechtkomt, is het resultaat van een beweging. Afhankelijk van de aard van het materiaal (soort pen, soort materiaal waarop geschreven wordt) en van de schrijfhouding kunnen lettervormen sterk afwijken, hoewel er eenzelfde schrijfbeweging aan ten grondslag ligt. Het trachten te herkennen van de ductus achter aanvankelijk onleesbaar schrift kan uiteindelijk leiden tot ontcijfering.

De ductustheorie is geformuleerd door de Franse epigraficus Mallon en door hem gedemonstreerd in twee films: ‘La Lettre’ uit 1937 en ‘Ductus. La formation de l'alphabet moderne’ van 1976.

LIT: Hiller; J. Mallon. Paléographie romaine (1952). [P.J. Verkruijsse]
Duitse komma
Interpunctieteken in de vorm van een ‘/’, deel uitmakend van de Oudhollandse drukletter, met ongeveer dezelfde functie als de moderne komma. De Duitse komma is de voortzetting in druk van de virgula.

Onder invloed van de Anglo-Amerikaanse terminologie die in de automatisering gebruikelijk is, gebruikt men tegenwoordig vaak de term ‘slash’; het teken ‘\’ is de backslash.

LIT: J.M. van der Horst. Redactiewijzer. Praktische handleiding voor het taalkundig en typografisch verzorgen van teksten (1993), p. 132-133. [H. Struik]
duodecimo
Term uit de bibliografie voor een formaat dat normaliter verkregen wordt door de 24 pagina's uit de beide drukvormen zodanig te plaatsen, dat na het afsnijden van 1/3 van het bedrukte vel één octavo-katern ontstaat, waarna de resterende strook met twee maal vier pagina's tweemaal gevouwen wordt en gelegd in het op de wijze van een octavo-katern gevouwen gedeelte van het vel.

Een duodecimo-katern (gewoonlijk aangeduid als ‘120’) bestaat dus uit 12 bladen-2 of 24 bladzijden. Er zijn nog andere manieren om een 120-vel op te maken. Bij overlangse plaatsing van de pagina's hoeft er niet gesneden te worden, alleen gevouwen. Het afgesneden derde deel van een normaal 120-vel kan ook met andere katernsignatuur na het octavo-deel gebonden worden (120-in-achten-en-vieren of 120-in-8-en-4) en ook is een 120-in-zessen (120-in-6) mogelijk met tweemaal snijden.

Behalve bij overlangse plaatsing lopen de kettinglijnen in een 120-formaat horizontaal; het watermerk bevindt zich bij overlangs 120 in de bovenmarge van tw
duratieve anachronie
Vorm van tijdsafwijking (anachronie) in de vertelwijze waarbij van een bepaalde tijdsduur sprake is. De duratieve anachronie staat tegenover de punctuele anachronie, waarbij slechts één moment uit het verleden of de toekomst wordt opgeroepen. Een voorbeeld van duratieve anachronie kan men vinden in Oek de Jongs Opwaaiende zomerjurken (1979) in een paragraaf over de jeugd van de hoofdpersoon, terwijl deze inmiddels volwassen is geworden (p. 260-262). Een ander duidelijk voorbeeld ervan treft men aan in Couperus' Van oude menschen de dingen die voorbij gaan (1906) waar de hoofdpersonen geconfronteerd worden met hun herinneringen aan de moord en hun wroeging.

LIT: Bal. [G.J. van Bork]
duvelrije of duivelspel
Scènes in het laatmiddeleeuwse toneel, bijvoorbeeld in het mirakelspel, waarin duivels een rol spelen om de mens tot het kwaad te verleiden. Doorgaans gaat het om sterk komische taferelen waarin deze duiveltjes een mislukte poging doen om zieltjes voor hun baas Lucifer te winnen en daarbij boertige en scabreuze taal uitslaan.

Deze duivelscènes hebben vaak tevens de functie om verplaatsingen van de toneellocatie te begeleiden en de ontwikkelingen op het toneel te verlevendigen, bijvoorbeeld omdat ze een publieksfunctie hebben. Ze zijn in die zin vergelijkbaar met de zinnekens. Duvelrijen of duivelspelen komen onder meer voor in de Spiegel der minnen (ca. 1470) van Colijn van Rijssele en in Vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert (1500) van Jan Smeken.

LIT: Buddingh'; Laan; Wilpert; H. Pleij. ‘Spectaculaire duivelscènes domineren de opvoering van het mirakelspel Vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert in Breda’, in: R.L. Erenstein (red.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996),
dynamisch accent, intensiteitsaccent of sterkteaccent
Term uit de prosodie ter aanduiding van de prominentie van de klank van een syllabe ten opzichte van de omringende syllaben ten gevolge van de extra luidheid ervan. Het is discutabel of deze vorm van prominentie voornamelijk van fysische aard is, dan wel van psychologische aard. Wel is het zeker dat dynamisch accent in het spreken veelal gepaard gaat met verlenging van de syllabe (kwantiteitsaccent) en verhoging van de toon (melodisch accent) ervan.

LIT: Dupriez-2; Marouzeau; Morier; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
dynamisch vers
Aanduiding voor een gedicht met een vrij vers-2 als opbouwprincipe, zonder rijmschema en met ongelijke strofebouw. Het werd vooral in het modernisme veelvuldig beoefend, alsook door de Vijftigers en Zestigers. Een van de eerste voorbeelden vindt men bij Gorter. In het laatste gedeelte van het lange gedicht ‘Lucifer’ gaat hij, na eerst het metrische vers gehanteerd te hebben, over op het dynamische vers:






De eeuwen die geweest zijn





de oude reuzen over zee geweken





zij hoorden dien toon.





( H. Gorter. Verzamelde lyriek tot 1905, 19772, p. 41).

Van Ostaijen past het procédé vaak toe, zoals in het volgende ‘Gedicht’:






Snijd van de struik de seringen





stel de bloemen in een aarden vaas





Zoals de aarden vaas draagt





glad juweel van geworden kennis





van zijn kleien oorsprong de herinnering





sluit gij met het laatste doen van uw handen uw verlangen





in de vereniging van de bloem met de aarden vaas.





( P. van Ostaijen.
dysfemisme
Term uit de stijlleer voor de omschrijving van een zaak waarbij de negatieve kanten ervan benadrukt worden, bijv. ‘stinkhok’ voor ‘toilet’.

LIT: Cuddon; Shipley. [G.J. Vis]
dystopie
Het tegengestelde van de utopie, d.w.z. een tekst waarin weliswaar een toekomstbeeld gegeven wordt, maar dat van de utopie verschilt door het negatieve beeld dat van die toekomst wordt geschilderd. Als voorbeeld van een dystopie kan gelden George Orwells Nineteen eighty-four (1949). Als Nederlands voorbeeld wordt wel Blokken (1931) van F. Bordewijk genoemd.

LIT: Baldick; Cuddon; Gorp. [G.J. van Bork]
echo
Algemene aanduiding voor klankherhaling in de vorm van rijm, hetzij dicht op elkaar (zoals bij de diverse rijmschema's), hetzij verder uiteengeplaatst (zoals bij het refrein-1 en vooral het rondeel).

Een bijzondere vorm van het gebruik van de term echo betreft die poëtische constructie waarbij een regel of woord gevolgd wordt door herhaling van de laatste syllaben ervan, zoals in ‘Woud vermolmen olmen’ ( P. van Ostaijen. VW Poezie dl. 2, l979, p. l58).

Een hieraan verwant gebruik van het verschijnsel echo treedt op in het echodicht.

LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
echodicht
Aanduiding voor een dichtkundig procédé waarbij een vraag rijmend wordt beantwoord. Het verschijnsel kwam veel voor bij de rederijkers en in de tijd van reformatie en contrareformatie. Zo schreef Vondel zijn twaalfregelig ‘Gesprek op het graf van [...] Oldenbarnevelt’, waarin het procédé in elke afzonderlijke regel werd toegepast. De laatste regel ervan luidt:






Vr. Wat wort de Dwingelandt, die 't Recht te machtigh was? K. Asch.





(J. v.d. Vondel. Werken, WB-ed., dl. 2, l929, p. 754).

Het verschijnsel kan ook incidenteel in een dichtwerk optreden. In A. van de Vennes ‘Zeevsche meyclacht’ staan de regels:






Ey segt, wat comt van niet te trouwen? rouwen, rouwen;





Als jeucht niet teelt, wie salder bouwen, ouwen, ouwen?





Wat raet voor my, en voor mijn bitter clacht? lacht, lacht.





Hoe vrijt men best, by dage, of by nacht? by nacht.





(A. v.d. Venne. Zeevsche nachtegael, ed. Meertens/ Verkruijsse, 1982, p. 92).

Ook in sommige renaissancedrama's - met
ecloge
In de Romeinse keizertijd ontstane benaming voor een klein en oorspronkelijk, waarschijnlijk uit een verzameling gekozen, gedicht (in het Grieks letterlijk ‘keuze’). Sinds echter de tien gedichten van de Bucolica van Vergilius Eclogae werden genoemd, is het de benaming geworden voor een herdersdicht (pastorale-1). Vooral in de renaissance ( Boccaccio, Dante, Petrarca) was het genre populair. De termen ecloge en idylle worden door elkaar gebruikt.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [H. Struik]
écriture automatique of automatisch schrift
Schrijfwijze waarbij bewust de controle van de rede wordt uitgeschakeld en uitsluitend wordt genoteerd wat spontaan uit het onderbewuste opkomt. De écriture automatique werd in de jaren '20 geïntroduceerd door de Franse surrealisten (o.a. André Breton, Philippe Soupault) als een spontane en daardoor verrassende uiting van de psychische processen in de mens. Soms wordt bij de écriture automatique gebruik gemaakt van hypnose of drugs om spontane uitingen te stimuleren.

Bij de associatieve techniek van veel Vijftiger-poëzie komen spontane woordverbindingen voor die sterk doen denken aan automatisch schrift, zoals bijv. in Kouwenaars gedicht ‘Als een ding’ uit Zonder namen (1962, p. 14).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; J. van Spaendonck. Belle époque en anti-kunst (1977), p. 254-275. [G.J. van Bork]
editeur of tekstbezorger
Filoloog (filologie) die een editie vervaardigt van een (literaire) tekst uit het verleden met het doel deze tekst toegankelijk te maken voor een hedendaags publiek. Tot het werk van de editeur behoort het kiezen van een tekst die om een bepaalde reden toelichting en verspreiding verdient. In deze fase van de werkzaamheden is de editeur vooral literair-historicus. De tekstgenese, inclusief de drukgeschiedenis, zal vervolgens vastgesteld dienen te worden voordat de editeur kan beschikken over een basistekst. In dit stadium vallen de bezigheden op het terrein van de hulpwetenschappen als codicologie, paleografie, manuscriptologie, systematische en analytische bibliografie. De aard (facsimile-editie, diplomatische of kritische editie, leeseditie enz.) en inrichting van de editie tenslotte is afhankelijk van het publiek waarvoor ze bestemd is. Voet- of eindnoten met woord- en zakencommentaar, variantenapparaat en inleiding met het noodzakelijke literair- en cultuurhistorisch kader kunnen deel uitmaken van de edi
editie of tekstuitgave
Uitgave van een ongepubliceerde of eerder uitgegeven tekst waarbij een editeur opgetreden is die verantwoordelijk is voor de tekstkeuze, de tekstverzorging en de wijze van editeren. In een editie wordt bijv. door de editeur verantwoord welk stadium uit de tekstgeschiedenis hij als basistekst heeft gebruikt, voor welk type editie hij gekozen heeft, of hij al dan niet zijn editie van commentaar heeft voorzien en wat hij met zetfouten of varianten heeft gedaan in zijn uitgave.

Er zijn verschillende vormen van edities waartoe een editeur kan besluiten, maar voor welk type hij ook kiest, steeds zal in principe het voorwerk van een historisch-kritische editie daaraan vooraf dienen te gaan om hem verantwoord te kunnen noemen. In de praktijk is dat lang niet altijd het geval en beperkt de editeur zich tot de heruitgave van een tekst, al dan niet met toevoeging van commentaar. Als voorbeelden van dergelijke beperkte heruitgaven kunnen de edities genoemd worden van het Verzameld werk van Louis Couperus door een commi
editio prima
De eerste of oorspronkelijke druk van een tekst. Wanneer het een tekst betreft die ontstaan is vóór de uitvinding van de boekdrukkunst noemt men de eerste druk de editio princeps. Wanneer er onduidelijkheid heerst over de volgorde van verschillende drukken (eerste druk en herdrukken), is de uiterlijk best verzorgde druk soms de editio prima. Verder kan een editio prima zich van een herdruk onderscheiden door het voorkomen van één of meer van de volgende kenmerken: het voorwerk begint niet met katernsignatuur A, maar bv. met een asterisk; het laatste katern kan blanco bladen bevatten terwijl een herdruk zal proberen om de tekst één katern eerder rond te krijgen; er is geen inwinnen of uitdrijven nodig wegens gebruik van ander typografisch materiaal.

LIT: R.B. McKerrow. An introduction to bibliography for literary students (19282), p. 184-199. [P.J. Verkruijsse]
editio princeps
De eerste druk van een tekst waarvan het ontstaan dateert van vóór de uitvinding van de boekdrukkunst. Als alle handschriften intussen verloren gegaan zijn, is de editio princeps de belangrijkste bron geworden. Door de humanisten zijn er kort na de uitvinding van de boekdrukkunst van vele klassieken editiones principes vervaardigd. Voor de eerste druk van een tekst van na de uitvinding van de boekdrukkunst gebruikt men de term editio prima.

LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
e/en-rijm
Rijm van het type ‘jonkvrouwen / ontrouwe’, zoals dat gedurende de Middeleeuwen in die gewesten gebruikt werd waar de slot- n niet of nauwelijks hoorbaar werd uitgesproken, zoals bijv. inVlaanderen. Middeleeuwse kopiisten uit andere streken moeten dit e/en-rijm als onzuiver rijm ervaren hebben of van mening geweest zijn dat er iets aan het rijmpaar ontbrak, want heel vaak ‘verbeteren’ zij dit e/en-rijm in volrijm door een ‘n’ toe te voegen ‘jonkvrouwen / ontrouwen’, of weg te laten ‘nature / uren > nature / ure’.

LIT: A. van Loey. Middelnederlandse spraakkunst II. Klankleer (1980), § 105; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde (1989), p. 128, 211. [W. Kuiper]
eenakter
Dramatisch werk dat bestaat uit één enkel bedrijf. Meestal is de eenakter van korte duur; zelden langer dan veertig minuten. Hoewel modern toneel soms niet uit bedrijven, maar uit scènes is opgebouwd, blijft men de term toch gebruiken voor die toneelstukken in één bedrijf die niet avondvullend zijn. De eenakter verhoudt zich tot het avondvullend drama als het korte verhaal of de novelle tot de roman.

Hoewel er voor 1750 wel toneel in één bedrijf geschreven is (overwegend kluchten), werd de term pas in de tweede helft van de 18e eeuw toegepast. In het Nederlandse taalgebied werden eenakters geschreven door o.m. H. Heijermans (Het kind, 1903), H. Claus (De getuigen, 1952) en L. de Boer (Darts, 1967).

LIT: Bantel; Best; Cuddon; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
eenheid van handeling
Eén van de Aristotelische eenheden uit het klassieke drama. De andere is de eenheid van tijd. Later werd daaraan de eenheid van plaats toegevoegd. De eenheid van handeling houdt in dat er geen bijzaken als nevenintrige naast of door de hoofdintrige heen lopen.

LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
eenheid van plaats
Eén van de drie eenheden uit het klassieke drama. De andere twee zijn de Aristotelische eenheid van handeling en eenheid van tijd. De eenheid van plaats, die later aan de Aristotelische eenheden werd toegevoegd, houdt in dat de handeling zich op één plaats afspeelt; gebeurtenissen van belang die elders gebeuren, worden bijv. door een bode verteld (bodeverhaal; teichoskopie).

LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
eenheid van tijd
Eén van de Aristotelische eenheden uit het klassieke drama. De andere is de eenheid van handeling. Op een later tijdstip werd daaraan de eenheid van plaats toegevoegd. De eenheid van tijd houdt in dat de handeling op het toneel niet langer duurt dan een etmaal.

LIT: Bantel; Gorp; Metzler; MEW; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
egodocument
Geschrift dat behoort tot de autobiografische teksten, zoals de brief, het dagboek, de autobiografie, het reisverslag en de memoires. Het gaat hierbij steeds om teksten waarin een auteur een zelfbeeld geeft van zijn persoon (karakter, leefwijze, levensomstandigheden) en van personen uit zijn omgeving. In die zin kunnen ook fotoalbums, films en video-opnamen tot de egodocumenten gerekend worden, evenals alba amicorum.

Egodocumenten zijn een bron voor de biografie van auteurs, al zal er altijd voorzichtig gebruik van gemaakt dienen te worden vanwege het genoemde zelfbeeld en de stilering. Een belangrijke reeks uitgaven op dit gebied vormt de serie Privé Domein, gepubliceerd door De Arbeiderspers teAmsterdam.

LIT: F. Boersma. Dagboek van Nederland: geschiedenis gezien door ooggetuigen (1984); M. Groen e.a. (red.). ‘Ego-documenten’, spec. nr. van Adem 3 (1988) 1; R. Dekker. ‘Wat zijn ego-documenten?’, in: Indische letteren 8 (1993), p. 103-112; R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. Egodocumenten van
eindnoot
Toelichting aan het eind van een hoofdstuk, een artikel of een boek, doorgaans in een kleiner lettertype. De meest voorkomende eindnoten bestaan uit literatuurverwijzingen of bronnenopgaven en uit woordverklaringen bij teksten (annotatie). In boeken en tijdschriften worden eindnoten gewoonlijk doorlopend genummerd; in de tekst staan de verwijzingsnummers dan superieur gedrukt. Wanneer een tekst van vers- of regelnummering in de marge is voorzien, kunnen eindnoten ook daarnaar verwijzen.

Noten geplaatst aan de voet van een pagina heten voetnoten.

LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
eindrijm
Term uit de prosodie voor die vorm van rijm waarbij het eind van een versregel fungeert als rijmvrager of rijmgever. Gedurende de Middeleeuwen, de renaissance en het classicisme was eindrijm een algemene eis voor dichtwerk (gedicht); het werd toen altijd gecombineerd met metrisch ritme. Wanneer eindrijm ontbreekt, spreekt men wel van blank vers.

In het volgende voorbeeld fungeert het regeleinde van vs. 2 als rijmvrager van dat van vs. 3, terwijl het eind van vs. 3 op zijn beurt enerzijds rijmgever is van dat van vs. 2 en anderzijds rijmvrager van het eind van vs. 5:






Elk maek' staet dat Morfeus zonder





Trouwe is. goôn kleeft valscheit aen.





'k Was eens vroeg te bedt gegaen;





Venus star was nogh niet onder;





Zy scheen klaerder dan de maen.





( H.K. Poot. Minnezangen, ed. Geerars, l964, p. 22).

Bij eindrijm wordt mannelijk en vrouwelijk rijm onderscheiden met diverse rijmschema's.

LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Laan
elegantia
Term uit de retorica voor een stijl die zuiverheid en helderheid (puritas en perspicuitas) combineert.

LIT: Best; Cuddon; HWR; Lausberg; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
elegie, klaaglied, klaagzang, lamentatie, treurlied of treurzang
Aanduiding voor die vorm van lyriek waarin uiting wordt gegeven aan droefheid. De aanleiding kan gelegen zijn in de dood van een dierbare, zoals bij het Middelnederlandse ‘Egidiuslied’ (Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, ed. Heeroma, l966, p. 441-442), of in een andere droevige gebeurtenis, zoals bij J. Kinkers ‘Weeklagt’ over de politieke situatie in 1813 (Gedichten, dl. 2, 1820, p. 19-32). Ook een meer algemene problematiek kan aanleiding zijn tot een klaaglied, zoals het geval is bij G. Gezelles ‘Waarom en kunnen wij niet’ (VD, dl. 2, ed. Boets, l980, p. 77).

Wanneer de lamentatie handelt over het verlies door de dood, dan is er nauwe verwantschap met mortuaire literatuur en funeraire poëzie (lijkdicht, grafdicht, grafschrift en in memoriam). Een specifieke vorm van de elegie is het elegisch distichon.

LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.A.P.C. Po
elegisch distichon
Aanduiding voor het distichon, als zelfstandig geheel of als onderdeel van een groter gedicht, dat de geëigende versvorm was voor de elegie in de Oudheid. In later eeuwen werd de elegie niet meer uitsluitend in de vorm van het distichon geschreven, zoals op zijn beurt het distichon niet langer uitsluitend gebruikt werd voor de elegie.

Een nagalm van het elegisch distichon vindt men soms bij auteurs die het distichon beoefenden, zoals Huygens, Staring, De Genestet, C. Vosmaer, Verwey en Adama van Scheltema.

In het volgende kwatrijn van Scheltema, uit de Gevleugelde spreuken, opgebouwd uit disticha die men in technische zin als elegisch distichon kan aanmerken, zou men een ‘elegische toon’ kunnen waarnemen:






Waak en zie toe! hoed uw hartsgeweld door dit vijandelijk leven,





Spil geen gedachte, geen daad - mors niet met uw gemoed





Weet dat de vruchtbaarste gronden één vruchtbaar gewas maar doen rijpen -





En dat het zaad van uw geest meer telt dan dat van uw bloed!





(C
elegische stanza of elegisch kwatrijn
Term uit de genreleer voor een vierregelige strofe die formeel identiek is met het kwatrijn uit het Shakespeareaans sonnet, en die bovendien de inhoudelijke kenmerken heeft van de elegie.

Als voorbeeld van een elegische stanza kan men het gedicht ‘Droefheid’ van J.I. de Haan beschouwen:






Ik ween. Maar niet om mijn verloren jeugd.





Maar omdat zij, die met mij knapen waren,





Als ik verloren hun onschuld en deugd,





En als ik zwerven door de leege jaren.





(J.I. de Haan. VG, dl. 2, 1952, p. 218).

LIT: Cuddon; Preminger. [G.J. Vis]
elektronische publicatie
Publicatie die in digitale vorm wordt aangeboden, hetzij op diskette, hetzij via e-mail, hetzij via Internet. Het Internet bestaat uit een verzameling van met elkaar verbonden computernetwerken (universiteiten, bedrijven) waartoe men met een pc, voorzien van een modem, toegang kan krijgen via een abonnement bij een internet-provider (bijv. SURF-NET waarbij o.a. alle Nederlandse universiteiten zijn aangesloten, of organisaties als NLnet, Planet Internet, XS4ALL, World Access). Het populairste onderdeel van Internet is tegenwoordig het World Wide Web (WWW), de opvolger van Gopher, dat het mogelijk maakt voor WWW-clients als Netscape via hypertext-links (gemarkeerde trefwoorden) naar allerlei samenhangende documenten te verwijzen (Hypertext Transfer Protocol: http).

De electronische zoekmogelijkheden via Internet, ook op het gebied van de neerlandistiek, nemen met de dag toe. Via Internet is het mogelijk wereldwijd bibliotheek- en antiquariaatscatalogi te raadplegen, gedigitaliseerde primaire teksten op te hal
elementaire reeks
In de verteltheorie gebruikte aanduiding voor (een gedeelte van) een geschiedenis van in principe drie fasen, te weten een geopperde mogelijkheid, een gebeurtenis als gevolg daarvan en de afsluiting van die gebeurtenis, bijv. ‘Jan wil een boek schrijven’ (mogelijkheid); ‘Jan schrijft een boek’ (actualisering); ‘Het boek verschijnt’ (afsluiting). De meeste elementaire reeksen zijn in een verhaal ingebed in combinaties van dit type reeksen tot complexere reeksen die samen het gehele verhaal uitmaken.

LIT: Bal; Cl. Bremond. ‘De logica van de narratieve mogelijkheden’, in: W.J.M. Bronzwaer e.a. Tekstboek algemene literatuurwetenschap (1977), p. 183-207. [G.J. van Bork]
elisie
Uitstoting, omwille van het ritme, van een klinker in een versregel. Wanneer de elisie plaatsvindt aan het eind van een woord, spreekt men van apocope, bijv.






Toen ik, op mijn' geboortedag,





Nog nauwlijks in het wiegje lag





Kwam 't dartel wicht, de looze Min,





Het kraamvertrek al lagchende in





( J. Bellamy. Gezangen mijner jeugd, ed. Buijnsters, 1968, p. 29).

In dit geval is ‘mijnen’ geapocopeerd tot ‘mijn’. Het apostrofteken duidt erop dat de lezer niet alleen de ‘e’ moet weglaten, maar ook de daarachter staande ‘n’. In de daarop volgende regels is ‘het’ geëlideerd tot tot ‘'t’, en is door elisie van de slotklinker van ‘lagchende’ de noodzaak ontstaan van contractie van de ‘e’ met de daarop volgende ‘i’ van ‘in’. Het is in de 19e eeuw gebruikelijk om in gevallen als de laatste de elisie respectievelijk de contractie aan de lezer zelf over te laten zonder gebruik van het apostrofteken als leesaanwijzing.

Als de elisie een klinker
ellips
Stijlfiguur waarbij een vanzelfsprekend woord wordt weggelaten zodat een onvolledige zin ontstaat. De weggelaten delen kunnen gemakkelijk aan de hand van situatie en context gereconstrueerd worden. Met name in poëzie komt men vaak elliptische zinnen tegen:






Achttien jaren [is hij], [hij heeft] rode konen;





't Eerste dons [vertoont zich] om mond en kin.





Dromen van OP KAMERS WONEN: [...].





( A. van der Hoop Juniorsz. ‘Student worden’, in: Twaalf Daguerréotypen, 1851, ed. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw, 1979, p. 240).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Ueding; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [P.J. Verkruijsse]
elocutio
Term uit de retorica voor de derde taak van de redenaar (officia oratoris): na inventio en dispositio komt de elocutio, de stijlleer, die zich bezighoudt met de taalkundige kant van de rede, de verba: het verwoorden van het binnen de inventio vergaarde en binnen de dispositio geordende materiaal. Er worden vier stijldeugden, de virtutes elocutionis of virtutes dicendi, onderscheiden: de puritas of latinitas, een idiomatisch zuiver taalgebruik; de perspicuitas of helderheid; de ornatus of stilistische verfraaiing; het aptum of decorum, de passendheid van de bewoordingen.

LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Leeman/Braet; Scott; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
eloquentia
Die vorm van welsprekendheid (retorica) die gericht is op de praktijk, de mondelinge voordracht van teksten. Zo is er in de 19e eeuw sprake van ‘uiterlijke welsprekendheid’ ter aanduiding van die retoricale activiteiten die gekenmerkt worden door aandacht voor de orale cultus, de declamatie. Men vindt deze met name in genootschappelijke kringen (rederijkerskamers, dichtgenootschappen).

Een ander - hiermee samenhangend - aspect van de eloquentia is de zorg voor mimiek en gebaren, die er in de 19e eeuw toe leidde dat de voordrachtskunst evolueerde in de richting van het toneelspel (drama).

LIT: HWR; LdMA; Leeman/Braet; W. van den Berg. ‘Op gehoorsafstand’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 473-478. [G.J. Vis]
emblema, embleem, sinnebeeld of zinnebeeld
Genre in de kunst van vooral renaissance en barok dat gekenmerkt wordt door een drieledige eenheid van opschrift (motto-2), afbeelding (pictura) en onderschrift (subscriptio), waarin de in de afbeelding gegeven ‘werkelijkheid’ meer betekent dan zij voorstelt. De pictura is de visuele voorstelling van een idee door middel van het concetto, het op scherpzinnige en verrassende wijze verbinden van uit elkaar liggende beelden of begrippen.

Emblema betekent zoiets als ‘mozaïekversiering’; in de retorica had het de pejoratieve betekenis van ‘gemeenplaats’ gekregen. Daarmee zijn tevens beide terreinen gegeven waarop het genre zich beweegt: de beeldende kunst en de literatuur (ut pictura poesis-literatuur). Het ontstaan van het genre is nauwkeurig te traceren: een bundel epigrammen van A. Alciato wordt door de uitgever voorzien van prenten en als Emblematum liber in 1531 op de markt gebracht. Deze formule blijkt zeer succesvol, wellicht omdat ze aansluit bij een aantal andere genres die op dat moment in
emblematicus of emblematist
Een emblematicus is een samensteller van een embleemboek of een dichter van emblemata (emblema).

LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
emblematiek
Onder emblematiek wordt verstaan de verschijningsvorm van het emblema in zowel de literatuur, als in de beeldende en toegepaste kunst.

LIT: Laan; Metzler; K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
emblematoloog
Een emblematoloog is een wetenschapper die het genre van het emblema bestudeert.

LIT: K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 9. [P.J. Verkruijsse]
emendatio of emendatie
Term uit de tekstkritiek voor de (re)constructie van het archetype van een tekst met gebruikmaking van een stemma op basis van de overgeleverde handschriften en drukken. De emendatio volgt na de recensio, die de onderlinge verwantschappen van de overgeleverde handschriften en drukken uitdrukt in een filiatie.

De verbetering van bedorven plaatsen in een handschrift of druk leidt tot een kritische editie. Idealiter zou een emendatie moeten geschieden op gezag van het stemma of van het origineel (als de desbetreffende tekst een vertaling is). In de filologische praktijk vinden de meeste emendaties echter plaats op basis van subjectieve criteria als belezenheid en (on)begrip voor de tekst. Is de corruptie evident, maar de emendatie twijfelachtig, dan spreekt men van een conjectuur.

De meest bekende verzameling emendaties is Tekstcritiek van J. Verdam in het Middelnederlandsch Woordenboek samengelezen door Willem de Vreeze (1929), opgenomen in het tiende deel van het Middelnederlandsch Woordenboek.

LIT: Best;
emfase of emfasis
Troop (troop-2) om door middel van accentuering (accent), opvallende woordschikking (inversie, antithese, climax-1), typografische hulpmiddelen (cursief, kapitaal of onderstreping) of ellips een woord of zinsdeel indirect nadruk te geven. De emfase kan behalve voor ironie ook gebruikt worden in gevallen dat het gevaarlijk is om rechtstreeks een mening te uiten (i.v.m. censuur) of wanneer dat ongepast zou zijn.

Een voorbeeld van typografische emfase kan men aantreffen in de volgende zin van Louis Paul Boon:






want zij denken er niet aan een WERkelijke sociale staat op te richten, ze hebben Angst van een werkelijke sociale staat.





(De Kapellekensbaan, 19644, p. 219).

Een ander voorbeeld van emfase geeft het ‘Predikanten-lied’ van Cornelis Paradijs:






Dat is scheppen, dat is dichten,





Loven, lieven, steunen, stichten ...





Zing, ten Kate! zing uw lied!





God vergeet zijn dichter niet!





(Grassprietjes, ed. Luger, 1984, p. 56).

In de retorica verstaat men on
empathie
Begrip uit de esthetica en de literaire kritiek, omstreeks 1850 in Duitsland opgekomen en aldaar met ‘Einfühlung’ aangeduid. Het behelst het veronderstelde vermogen van de lezer, kunstbeschouwer, luisteraar enz. om de atmosfeer van het kunstwerk en de prikkels die van het kunstwerk uitgaan adequaat aan te voelen. De bruikbaarheid van het begrip in de literatuurwetenschap is nogal dubieus.

Beoefenaren van de latere receptie-esthetica (empirische richting) zagen de empathie als een eigenschap van sommige lezers waardoor ze kunnen reageren op andermans gevoelens. Zo probeerde men emotionele empathie te meten met een empathievragenlijst gericht op het onderzoek naar de ‘heightened responsiveness to another's emotional experience’ ( Mehrebian & Epstein, 1972, p. 525).

A. van Assche heeft gewerkt met de hypothese dat empathische proefpersonen eerder de gevoelens van anderen tot hun eigen gevoelens maken, m.a.w. dat de profielen van door de tekst uitgedrukte en die van door de tekst opgewekte gevoelens
emporicum
Lofdicht op een handelsstad of stapelplaats, behorend tot het genre van het stededicht. De kenmerken van het stededicht zijn op het emporicum onverkort van toepassing. In het emporicum zijn echter nadrukkelijker sexuele metaforen aanwezig in verband met de personificatie van de stad tot maagd, tot vrouw, tot een moedermaagd die net als een handelsstad zoveel mogelijk opslorpt om daarvan welvarender (steeds dikker = zwanger) te worden. De connotaties die samenhangen met moeder en maagd, nl. verzorgend, rein en moreel hoogstaand, leiden ertoe dat de stedemaagd per definitie goed handelt, ook al verslindt ze alles om er zelf beter van te worden, bijv.






Het sta mij vrij, Vorstin [= Amsterdam], zo rijzig op de leden,





Uw bruiloftskamers en saletten in te treden,





Uw bruidsschat te bezien en trouwring, die alom





Vermaard, de Zee verbond tot uwen bruidegom.





( J. Antonides van der Goes. ‘Ystroom’, in: Alle de gedichten, 17486, p. 19).

En de volgende regels van Vondels gedic
enallage of enallaxis
Term uit de stijlleer voor een troop-1 die bestaat uit een plaats- of vormverandering van een woord waardoor men een passage krijgt die vreemd is binnen het geheel, en aldus op het veranderde of verschoven tekstgedeelte de aandacht vestigt. Dit kan bijv. de tijdsvorm betreffen (‘Morgen kwam ik thuis’), of de woordsoort (‘Momentele toiletten’ zegt K. van Kooten in Koot droomt zich af, 1982, p. 12). ‘Mijn eenzaam leven wandelt door de straten’ schrijft M. Nijhoff (VG, 1974, p. 9). In het laatste geval is de enallage te beschouwen als een vorm van metonymie. Een bijzondere vorm van enallage is de hypallage.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
encarté-handschrift
Term uit de codicologie voor een 15e-eeuws papieren handschrift, waarvan de katernen zijn samengesteld uit vier papieren dubbelbladen gevat tussen twee perkamenten dubbelbladen, dit laatste tegen het insnijden van het bindgaren in het kwetsbaar geachte papier. Encarté-handschriften vindt men vooral in kloosterbibliotheken. Een eenvoudiger oplossing om het insnijden tegen te gaan is het hartstrookje. [W. Kuiper]
enchiridion
Handboek of leerboek (in het Grieks letterlijk: ‘in de hand [gehouden]’). Bekend is de Enchiridion ad Laurentum van Augustinus, dat een korte weergave van de christelijke geloofsleer bevat en de Enchiridion militis christiani (1503) van Erasmus, waarin staat hoe een goede christen leven moet. Een voorbeeld uit later tijd is de Enchiridion symbolorum et definitiorum van Denzinger (1963) dat bestaat uit een verzameling dogmatische uitspraken van de rooms-katholieke kerk.

LIT: Best; Brongers; Cuddon; Laan; Metzler; Scott; Wilpert; C.J. Schumacher. Der ‘Denzinger’: Geschichte und Bedeutung eines Buches in der Praxis der neueren Theologie (1974). [H. Struik]
enclise
Samentrekking van een beklemtoond woord en een daaropvolgend onbeklemtoond woord tot één woord, een verschijnsel dat zich voortdurend in de spreektaal voordoet, maar dat men ook veelvuldig in de spelling van historische teksten aantreft, met name in het Middelnederlands, bijv. hebbic < hebbe ic; dat < dat het.

Ook in moderne letterkundige teksten kan enclise worden aangetroffen, bijv. in het werk van Nescio en Theo Thijssen.

LIT: Best; Gorp; Marouzeau; Wilpert. [W. Kuiper]
encyclopedie
De betekenis van het begrip ‘encyclopedie’ heeft zich ontwikkeld van het leerboek voor de ontwikkelde man in het klassieke Griekenland tot het huidige naslagwerk voor iedereen. De letterlijke betekenis van encyclopedie (een woord dat eerst in de 16e eeuw gebruikt wordt) is: in een cirkel opvoeden, een allround opleiding geven. Met het toenemen van de kennis in de loop der eeuwen wordt het steeds moeilijker om een totaaloverzicht van alle wetenschap en kennis te bieden. De systematische indeling maakt dan plaats voor een alfabetische opzet. De inrichting van encyclopedieën is een weerspiegeling van ideeën over classificatie van de wetenschappen, dus ook van de steeds verdergaande specialisatie. Geheel in tegenspraak met het allround karakter uit de klassieke tijd en de Middeleeuwen, zijn er in de 20e eeuw naslagwerken verschenen met in de titel het woord ‘encyclopedie’, die slechts één onderwerp omvatten. Zo zijn er bijv. encyclopedieën van het dierenrijk, van de aardrijkskunde, van het hedendaag
engagement
Term uit de literatuurkritiek voor een literatuuropvatting van auteurs die het belang van hun teksten niet in de literaire aspecten ervan zien, maar in een buiten de literatuur gelegen functie die doorgaans van politieke of sociale aard is. Engagement (letterlijk: zich ergens toe verplichten) duidt op de zelfopgelegde verplichting van de kunstenaar zich met zijn werk in dienst te stellen van een politiek, sociaal, religieus of moreel ideaal en zo mee te werken aan de verandering van de samenleving om dat ideaal te verwezenlijken.

Geëngageerde literatuur komt in allerlei genres voor. Het is buitengewoon moeilijk vast te stellen waar de grenzen liggen van wat men wel of niet geëngageerd kan noemen. Doorgaans plaatst men geëngageerde literatuur tegenover autonomistische literatuur (autonomiebewegingen, l'art pour l'art). Sötemann spreekt bij geëngageerde poëzie van onzuivere poëzie en stelt haar tegenover de zuivere poëzie. Die scheiding heeft het voordeel dat ze gebaseerd is op objectief vaststelbare
enjambement, overloop of oversprong
Term uit de prosodie voor een verschijnsel dat zich op twee terreinen afspeelt, namelijk dat van de syntaxis en dat van de versbouw. In de (voor)leespraktijk is het verschijnsel herkenbaar aan het feit dat de lezer zich gedwongen voelt niet of nauwelijks te pauzeren aan het eind van een regel, maar - zonder het aanbrengen van een noemenswaardige rust - door te lezen. De oorzaak is van syntactische aard: de afwezigheid van een zware syntactische grens (aangegeven door punt, puntkomma, vraagteken, uitroepteken of dubbele punt) aan het eind van de regel.

De duidelijkste gevallen van enjambement zijn die waar twee woorden op elkaar volgen die grammaticaal zo nauw bij elkaar horen dat de lezer ze in een adem leest (en waartussen dan ook zelfs geen komma staat), zoals bij ‘de / man’, ‘zware / wolken’ e.d. Afhankelijk van de aard van de syntactische grens is het ene enjambement soms duidelijker dan het andere. Men vergelijke in dit verband beide onderstaande gedichtjes, waarin men een enjambement vindt bij
enkelvoudige structuur of singulier vertellen
Vertelwijze waarbij het verhaal is toegespitst op één thema en geen verstrengeling van verschillende verhaaldraden of herhaling van onderdelen optreedt, zoals bij een samengestelde structuur wel het geval is. Men spreekt in dit verband ook wel van een enkelvoudige fabel-2. Als voorbeeld van een roman met een enkelvoudige structuur wordt Arthur van Schendels Een Hollandsch drama (1935) genoemd.

LIT: Bergh; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck. [G.J. van Bork]
enscenering of mise-en-scène
Ontwerp voor de visuele vormgeving van het drama op het toneel met aanwijzingen voor de decors, rekwisieten, belichting, aankleding, enz. De enscenering is in die zin vergelijkbaar met het scenario.

Bij uitbreiding gebruikt men de term ook voor de gehele realisatie van de toneeltekst (inclusief de toneelaanwijzingen daarin) in de opvoering, dus voor de voorstelling ervan in de ‘gespeelde ruimte’.

LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; Scott; M.B. Smits-Veldt en G. Teusink. Conventies in de mise-en-scène op het toneel van Van Campen (1637-1665) (1978). [G.J. van Bork]
enthymema of ratiocinatio
Term uit de retorica voor een verkorte vorm van syllogisme, een stelling die gebaseerd is op een algemeen voor waar gehouden of waarschijnlijke premisse die leidt tot een specifieke conclusie. De majorpremisse van het syllogisme ontbreekt gewoonlijk, omdat die bekend verondersteld wordt. Een voorbeeld van een enthymema is: ‘Marleen Gorris heeft een Oscar gekregen, want haar film is bekroond bij de Academy Awards-uitreiking in Hollywood in 1996’, waarbij ervan uitgegaan wordt dat iedereen weet dat de prijzen in Hollywood bestaan uit Oscars.

LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Myers/Simms; Scott; Ueding; F. van Eemeren, R. Grootendorst, T. Kruiger. Argumentatietheorie (1986). [W. Kuiper]
entr'acte, intermezzo of tussenspel
Korte, meestal komische scène, gespeeld om het publiek tussen de bedrijven van een groter toneelstuk te vermaken. Het tussenspel werd vaak benut om de tijd die nodig was voor de decorwisseling op te vullen. Oorspronkelijk werd het ook wel als onderbreking van de gangen van een maaltijd gebruikt (tafelspel). Meestal bestond de entr'acte uit een komisch toneelstukje, maar ze kon ook de vorm van pantomime, zangstuk, tableaux vivants of een muziekuitvoering aannemen. Het genre kende in West-Europa zijn grootste bloei van de 15e tot en met de 18e eeuw. Een speciale vorm van komische tussenscènes zijn de zogenaamde minderemanstonelen in 17e-eeuwse schooldrama's en tragikomedies.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW: Scott; Wilpert; A. van Gijsen. ‘De tussenspelen uit de twee “Handels der Amo(u)reusheyt’”, in: B.A.M. Ramakers (red.). Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel (1994), p. 59-86. [G.J. van Bork]
entreespel
Inleidend toneelspel waarmee de rederijkerskamers die een rederijkersfeest organiseren de gasten verwelkomen en het landjuweel openen. Het entreespel kan de vorm hebben van een begroeting op rijm, maar kan ook uitgroeien tot een volledig en zelfstandig toneelspel. Soms worden deze spelen ook aangeduid met de term proloog. Zo werd in 1559 door de stad Brussel een prijs uitgeloofd voor de beste ‘prologhe den peijs [= vrede] aengaende’. Een voorbeeld van een entreespel is het Blyde Inkomstspel (1614) van Melchior van Daelhem.

LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 65-66. [G.J. van Bork]
entrelacement
Term uit de verteltechniek voor het verstrengelen van verhaaldraden. Deze kroniekachtige verhaaltechniek dankt zijn bekendheid vooral aan de toepassing ervan in de Lancelot en prose (1220-1240), een Oudfranse Arturroman met meer hoofdpersonen die deels afhankelijk, deels onafhankelijk van elkaar allerlei avonturen beleven. De entrelacement-structuur is de opvolger van de Doppelweg-structuur.

LIT: B. Besamusca (ed.). Lanceloet. De Middelnederlandse vertaling van de Lancelot en prose overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Pars 3 (vs. 10.741-16.263, 1991). [W. Kuiper]
enumeratio, enumeratie of opsomming
Term uit de retorica voor een opsomming van te behandelen of behandelde punten uit een betoog. Wanneer in het exordium of aan het eind van de narratio, dus aan het begin van een betoog, de punten op een rijtje gezet worden, heet dat partitio; als de enumeratio als algemeen overzicht om het geheugen op te frissen aan het slot van een betoog (in de conclusio) staat, noemt men dat recapitulatio.

In de poëtica treedt de enumeratie op als een opsomming, hetzij in de vorm van een asyndeton-1, hetzij van een polysyndeton. Een enumeratie kan een climax-1 of een anticlimax bevatten.

Als onderdeel van de woord- en zinsfiguren is de enumeratie verwant aan repetitio en parallellisme.

Een voorbeeld van een zeer uitvoerige enumeratie (ruim 30 versregels) is te vinden in een gedicht van Salomon van Rusting, dat als volgt begint:






Wat is natuur? Is 't wat of niet? Of zal 't wat wesen?





Of heeft het wat geweest? is 't grousaam of kan 't vresen?





Is 't Substantivum of is 't Adjectivum? doot





O
envoi
Opdrachtstrofe aan het slot van een rederijkersgedicht, met name de ballade-2 en het refrein-2, oorspronkelijk gericht aan de prins van de rederijkerskamer en daarom vaak beginnend met ‘prince’ of ‘princesse’. In de Nederlanden werd het woord ‘envoi’ niet gebruikt, maar vervangen door prince of princesse.

Al gauw was het envoi niet meer gericht aan de prins, maar was het een formeel kenmerk van de ballade en het refrein, waarin een variatie op het woord ‘prince’ volstond. Het is niet erg waarschijnlijk dat Anna Bijns (omwille van haar geslacht) ooit in een rederijkerskamer heeft voorgedragen: zij zal zich dus niet tot de prins van die kamer gericht hebben in haar gedichten. Evenmin zullen er veel beschermvrouwen van rederijkerskamers zijn geweest; het gebruik van de aanspreektitel ‘princesse’ in die zin lijkt dan ook niet erg realistisch. Het is een poëtisch spel als Anna Bijns de vieze non in haar ballade 't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren ('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van An
epanalepsis of epizeuxis
Vorm van herhaling (repetitio) bestaande uit een verdubbeling van een woordgroep aan het begin of aan het eind van een zin of regel, veelal bedoeld om een bijzonder, verhoogd gevoelsmatig effect te bereiken, bijv. ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining’ ( W. Kloos, in: De Nieuwe Gids, 1888, I, p. 88); ‘Je was zoo goed voor mij, lieve, zoo goed’ (M. Nijhoff. VG, 19744, p. 39). De epanalepsis kan de vorm hebben van een anadiplosis. Meestal wordt de epanalepsis onderscheiden van de iteratio, die slechts de herhaling van een enkel woord te zien geeft.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
epanodos
Term uit de stijlleer waarmee een bepaalde vorm van herhaling (repetitio) wordt aangeduid. Een woord of woordgroep wordt herhaald binnen een regel zodanig dat het herhaalde voorkomt aan het begin en in het midden, of in het midden en aan het eind, bijv.






De doden zijn melancholiek,





Eenzaam, eenzaam. - Hun hart is ziek





(M. Nijhoff, VG, 19744, p. 78).






Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg





(Id., p. 86).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
epanopthosis
Stijlfiguur waarbij de auteur zichzelf onderbreekt om een gedane uitspraak te becommentariëren, zoals in:






Eenzaamheid? Ho,





Eerst even dit Spinnetje





Naar buiten.





( H. van Teylingen. Voortdurend gepiep, 1974, p. 11).

De tussen haakjes geplaatste regel in het volgende citaat kan men ook als een vorm van epanopthosis beschouwen:






Een oude schipper staart voor zich uit





Met een hartverscheurend ‘Oef...’





Hij gaat langzaam te gronde in zijn kajuit





(Of, zoals hij het noemt, de roef).





(G. Staad. Grink, 1979, p. 21).

LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. Vis]
epenthesis
Invoeging van een klinker in een woord omwille van het ritme, bijv.






Het Hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten





Erbarr emt over my, en mijn benaeuwde vesten





( J. van den Vondel. VW, WB-ed., dl. 3, 1929, p. 530).

waar ‘erbarremt’ staat in plaats van ‘erbarmt’ om aldus de eerste syllabe van de tweede versvoet (~ -) ingevuld te krijgen. Het tegenovergestelde gebeurt bij de syncope (elisie binnen een woord).

LIT: Buddingh; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Preminger; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
epideiktische literatuur
Term uit de retorica voor een vorm van literatuur die verband houdt met één van de drie door Aristoteles onderscheiden genera causarum, namelijk het genus demonstrativum, dat voortgekomen is uit publieke ceremonies en rituelen waarin het de belangrijkste taak was goden of mensen te prijzen. Weldra vielen hier ook andere vormen van de lofrede onder, zoals ‘felicitatieteksten’ en funeraire redes. Teksten van dit type waren - in tegenstelling bijv. tot de juridische en politieke rede - primair en vaak uitsluitend afgestemd op de sierlijke vorm van zeggen (ornatus) waarbij het publiek alleen toehoorder was en geen oordelaar.

De later als epideiktisch aangeduide literatuur is een afgeleide van dit genre en werd gekenmerkt door gerichtheid op vermaak. Dit aspect kwam uitstekend van pas bij gelegenheidsliteratuur (gelegenheidspoëzie), zoals het lofdicht, het de satire, het epithalamium, de zegezang, het lijkdicht en andere vormen van dit type gebruikskunst.

LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; HWR; Lausberg
epiek
Genreaanduiding voor één van de drie traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire vormen: epiek, lyriek en dramatiek. Elk van deze genrebegrippen wordt doorgaans gezien als grondhouding (‘Naturform’ bij Goethe) van de verhouding tussen subject en object. In die relatie is dramatiek de meest neutrale en objectieve, omdat de verteller daarin het meest is teruggetreden, terwijl lyriek de meest subjectieve vorm zou zijn. Epiek is dan de middelste of gemengde vorm, de meest narratieve, waarin nu eens de auteur en dan weer de personages aan het woord zijn. Deze opvatting werd uitgewerkt door E. Staiger, die als grondbegrippen het lyrische, het epische en het dramatische in ontologische zin onderscheidde en die grondvormen in alle genres aanwees.

In de loop van de 20e eeuw is op deze benadering kritiek uitgeoefend. Tegenwoordig neigt men ertoe epiek op te vatten als een door conventies of literatuuropvattingen bepaald indelingscriterium. Het ligt voor de hand om het verhaal, de novelle en
epifonema
Term uit de retorica voor een uitroep (exclamatio) in de vorm van een sententia die een lang betoog afsluit of samenvat, bijv. Adriaen van de Vennes' leerdicht over de emblematiek, de ‘Zeeusche mey-clacht ofte schyn-kycker’, opgenomen in de Zeeusche Nachtegael (1623; ed. Meertens/ Verkruijsse, 1982, p. 99), waar hij zijn betoog over het samengaan van poëzie en schilderkunst als volgt afsluit:






Waerom wert Sinne-cunst, sou yder mogen vragen,





Iuyst boven ander cunst soo hooghe voor-gedragen?





Ick seg om dat den geest daer sonderling in speelt;





Men vint geen dergelijck, soo sin-rijck meegedeelt.

LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Marouzeau; Myers/Simms; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
epifoor, epifora of epistrofe
Term uit de retorica en de stijlleer voor de herhaling (repetitio) van één of meer woorden aan het eind van twee of meer opeenvolgende zinnen of zinsdelen. Als zodanig is de epifoor de ruimtelijke tegenvoeter van de anafora.

Een - niet geheel zuiver - geval van een epifoor zijn de vijf keuzemogelijkheden (die echter pas leuk zijn als er niet gekozen wordt) die Dirk Schelte plaatst aan het eind van zijn gedicht ‘Saar had 'er geen weezen van’:






'k Riep Juffrouw Saar, waar binje,





'k Heb tyding uit Oostinje;





Ja 'k heb het al gehoord,





Myn man is daar vermoord,





Zy Saar, 't zal my niet rouwen,





Nu kan ik haast weer trouwen,





Myn droefheid is niet groot:





Ik dank de goede dood,





1. Die heeft'er my geweezen van, [= De dood heeft'er my afgeweezen]





2. Ik wou'er tog wel wezen van, [= Ik wou'er gaaren af zyn]





3. Ik heb'er geen meer weezen van, [= Zyn gedaante staat my niet meer voor]





4. Al heb ik'er nog weezen van, [= Schoo
epifrase
Stijlfiguur waarbij aan het eind van een schijnbaar syntactisch afgeronde zin of woordgroep nog één of meer onderdelen worden toegevoegd. De toevoeging kan een beklemtoning inhouden of een zelfcorrectie (correctio), of functioneren als een amplificatio of als een climax-1, anti-climax of antithese.

Een voorbeeld van epifrase is het slot van C. Huygens' gedicht ‘Gebed over des Heeren Avond-mael’, in: De Nederlandse poëzie van de 17de en 18e eeuw (ed. Komrij, 1986, p. 234):






Neen, neen, verworpen steen,





ghij zijt er van gewroken;





Maeckt maer mijn' steen tot vleesch,





en maer mijn vleesch tot steen.

LIT: Best; Dupriez-1; Gorp; HWR; Morier; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
epigoon
Term uit de literaire kritiek voor een schrijver die geen originaliteit vertoont in zijn werk, maar het werk van anderen (slaafs) navolgt. Hoewel een dergelijk schrijver tot een grote vormbeheersing kan komen, ontbreekt hem eigen vinding.

In de praktijk is het bijzonder moeilijk vast te stellen wat precies epigonisme is, omdat er in elke stroming een zekere overeenkomst in het werk van een aantal auteurs valt waar te nemen. Bovendien is de eis van originaliteit niet in elke literaire periode even sterk gesteld, maar vooral vanaf de romantiek steeds nadrukkelijker geformuleerd. Vaak wordt de term epigoon dan ook gebruikt om er een kwaliteitscriterium mee uit te drukken in de zin van: ‘tweederangs auteur die schrijft vanuit dezelfde poëticale opvattingen als eersterangs auteur X’. In die zin kan men bijv. Hein Boeken zien als een epigoon van Kloos en Verwey. Vooral in de tijd van Forum en bij de naoorlogse aanhangers van de ideeën van Ter Braak en Du Perron werd de term in deze pejoratieve zin veel geb
epigraaf of inscriptie
Term uit de schriftgeschiedenis voor een inscriptie met een scherp voorwerp in hard materiaal zoals rots (petroglief), steen, klei, hout of metaal. Voor inscripties op gebouwen of monumenten is de term epigram-2 in gebruik (opschrift), waarvan de betekenis zich tot puntdicht heeft ontwikkeld. De epigrafie of epigrafiek is de wetenschap die epigrafen bestudeert.

LIT: Baldick; Hiller; Metzler; MEW; I.J. Gelb. A study of writing (19622), p. 22-59. [P.J. Verkruijsse]
epiloog
Grieks voor ‘nawoord’ en tegenvoeter van de proloog. De epiloog is meer (na)beschouwend van karakter dan concluderend en praktisch identiek aan de conclusio. Deze laatste benaming is echter in de poëticale terminologie veel gebruikelijker. Het Middelnederlands kent het woord ‘epiloog’ niet, maar gebruikt in plaats daarvan ‘naprologhe’.

LIT: Baldick; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Lausberg; LdMA; Leeman/Braet; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper]
epimythium
De moraal van een fabel-1 of een exempel, expliciet aan het slot verwoord, bijv. in Esopet nr. 19:






Bi deser favelen wi verstaen:





Die in peelgrimagien gaen,





Ende haer sonden met hem draghen,





Hets om niet dat si jaghen.





(ed. Stuiveling, dl. 2, 1965, p. 24, vs. 13-16)

Wordt de ‘lering’ aan het begin van de tekst gegeven, dan spreekt men van een promythium.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper]
epinicium
Lofdicht op winnaars van de spelen in het oude Griekenland. Anders dan bij hedendaagse epinicia als ‘Ajax wint de wereldcup’ bestond het klassieke epinicium van bijv. Pindarus uit een aantal triaden van strofe, antistrofe-2 en epode-2.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; HWR; MEW; Preminger; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
episch drama
Drama waarin de menselijke lotgevallen op een bovenindividuele wijze worden voorgesteld. Het kent dan ook geen specifieke held, maar introduceert een algemeen menselijke trek, belichaamd door een personage of een soort beschouwer van het menselijk handelen. Het episch drama wordt vaak gesteld tegenover het klassieke drama met zijn vaste indeling in bedrijven en zijn Aristotelische eenheden. Het episch drama is daarentegen doorgaans opgebouwd uit een aaneenrijging van afzonderlijke scènes, soms zelfs zonder causale samenhang. Het is anti-illusionistisch, d.w.z. de illusie die het klassieke of romantische drama oproept, wordt doelbewust doorbroken door vervreemdingseffecten, zoals spreekkoren, of doorbreking van de vierde-wandfictie. De toeschouwer mag nl. niet in de handeling opgaan bijv. door medeleven met één der personages, omdat dat zou verhinderen dat hij voldoende afstand houdt om de gepresenteerde situatie objectief te beoordelen. Het episch drama is overwegend didactisch of geëngageerd.

De meest
epische concentratie of epische verdichting
Het toeschrijven van daden en gebeurtenissen aan één persoon die in feite door anderen verricht c.q. aan anderen overkomen zijn. In de middeleeuwse literatuur kwam met name rond de persoon van Karel de Grote epische concentratie voor in het 12e- en 13e-eeuwse chanson de geste. De oorzaak hiervan zat hem niet alleen in de historisch dominante positie die Karel de Grote in zijn tijd innam, maar ook in het feit dat hij onbewust en ongewild door latere generaties verward werd met zijn gelijknamige voorgangers of opvolgers Karel Martel, Karel de Kale, Karel de Dikke en Karel de Simpele, zoals Jacob van Maerlant hoofdschuddend meedeelt in Spiegel historiael IV1, 1, vs. 58-76.

Daarnaast bestaat er een vorm van epische concentratie die mensen die in dezelfde tijd geleefd hebben - maar elkaar niet of nauwelijks gekend hebben - met elkaar in (nauw) contact brengt, bijv. Alexander de Grote en Aristoteles, of Vondel, Hooft en Bredero in de 19e-eeuwse visie op de Muiderkring.

LIT: Gorp; Herman/Vervaeck; E. van den Be
epische cyclus
Complex van oorspronkelijk zelfstandige epische verhalen (epiek) die op grond van hun overeenkomstige inhoud bij elkaar gebracht zijn. Een epische cyclus kan als volgt zijn ontstaan: ofwel bestaande teksten werden geleidelijk uitgebreid met voorgeschiedenissen en vervolgen, ofwel bestaande teksten werden gegroepeerd tot min of meer samenhangende complexen, waarin de afzonderlijke delen (de branches) nog herkenbaar zijn. Vervolgens was een combinatie van beide processen ook mogelijk.

De belangrijkste epische cyclus uit de Arturepiek (Arturroman) is de Lancelot en prose, die op zijn beurt weer deel uitmaakt van een veel uitgebreidere romancyclus, waarvan de kern naast de Lancelot en prose bestaat uit La Queste del Saint Graal en La Mort le roi Artu. In zijn meest uitgebreide vorm wordt deze cyclus de Vulgaatcyclus genoemd; het verhaal beslaat dan een periode van meer dan vijf eeuwen: van de kruisiging van Christus tot en met de dood van koning Artur en Lancelot. De kern van de Vulgaatcyclus is in het Middelne
episode-1
Oorspronkelijk een handeling met dialoog die tussen de koren (koor) was geplaatst in het Griekse drama. Bij uitbreiding toegepast op elke afgeronde gebeurtenis die verteld wordt binnen een uitvoeriger geheel en daarmee slechts in een los verband staat, zoals bijv. de digressie of uitweiding.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Laan; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
episode-2
Onderdeel van een verhaal dat in afleveringen verschijnt, zoals we dat bijv. kennen van de vele televisiefeuilletons. Voor gedrukte teksten geeft men meestal de voorkeur aan de term ‘aflevering’.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Prince; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
epistel
Letterlijk brief, meestal gebruikt voor de zendbrieven van de apostelen Paulus, Jacobus, Petrus, Johannes en Judas, zoals die in het Nieuwe Testament bewaard zijn gebleven. In het hedendaags Nederlands wordt ‘epistel’ meestal schertsend of ironisch gebruikt voor een (te) dikke, plechtstatige brief.

LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Fowler; LdMA; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.C. Zieleman. Middelnederlandse epistel- en evangeliepreken (1978). [W. Kuiper]
epistolarium
Middeleeuwse bloemlezing uit de brieven (epistel) van het Nieuwe Testament. Een Middelnederlandse representant is het ‘epistolarium van Leningrad’ (ed. De Bruin, 1974).

LIT: BDI; Best; Hiller; Metzler; Wilpert; C.C. de Bruin. Middelnederlandse vertalingen van het nieuwe testament (1934); J. Biemans. Middelnederlandse bijbelhandschriften (1984). [W. Kuiper]
epitasis
Term uit de retorica voor het gehele middendeel van het klassieke drama tussen expositie of protasis en catastrofe. In de epitasis vindt de opbouw van de handeling (plot) plaats via intrige-2 naar climax-2.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
epithalamium, bruiloftslied of hymenaeus
Gelegenheidsgedicht bij een huwelijk. In de Oudheid werd nog onderscheid gemaakt tussen het lied dat gezongen werd voor de deur van het bruidsvertrek (epithalamium) en het lied dat gezongen werd bij het begeleiden van de bruid naar het huis van de bruidegom (hymenaeus), maar dat verschil vervaagde al snel. Vooral in de renaissance en de verlichting was het epithalamium een populair genre met als vaste thema's: de lof van bruid en bruidegom, waarbij zo mogelijk woordspelingen op de namen van beiden uitgebuit worden; het verlangen van de bruidegom naar de bruid, die eerst weigert maar uiteindelijk toegeeft; de wens dat er zeer spoedig kinderen mogen komen. De talrijke onverbloemde sexuele toespelingen die het bruiloftslied van de renaissance kenmerken, worden in de 18e eeuw steeds bedekter, waarna het genre uiteindelijk doodbloedt.

Vrijwel iedere auteur uit de aangegeven perioden heeft epithalamia vervaardigd. Jan van der Noot opent de rij in 1583 met zijn Epitalameon, oft houwelycx sanck, (ed. Smit en Hellin
epitheton
Aanduiding voor een versierend of karakteriserend adjectief dat bij een substantief, veelal een eigennaam, wordt gevoegd. Men maakt onderscheid tussen epitheton ornans en individualiserend epitheton.

Het epitheton ornans wordt ook wel vast of eigenschapsepitheton genoemd. In de Klassieke Oudheid draagt de godin Athene het epitheton ornans ‘Parthenos’ (maagd); de dageraad heet bij Homerus altijd ‘rozenvingerig’. In de Middelnederlandse letterkunde heet de vos Reinaert ‘die felle metten roden baerde’, de ridder Walewein ‘der avonturen vader’. In de huidige omgangstaal komt het voor in verbindingen als ‘blauwe lucht’, ‘het edele ros’, waarbij (‘epithète de nature’) het soms een pleonastisch (pleonasme) karakter heeft. P. van Ostaijen spreekt van ‘witte sneeuw’ (VW, Poëzie dl. 1, p. 22).

Het individualiserend epitheton, ook wel wisselend, zeldzaam of toevalligheidsepitheton genoemd, komt - vergeleken met het epitheton ornans - vaker voor in de Nederlandse letterkunde. Vooral i
epitome
Uit de Middeleeuwen daterende verzamelnaam voor samenvattingen en uittreksels van omvangrijke Latijnse teksten voor onderwijsdoeleinden, tot op grote hoogte synoniem met breviarium en digesta. Een voorbeeld vormt de Adagiorum epitome (1544), een uittrekselverzameling van Erasmus' Adagia.

LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
epode-1
Term uit de versleer voor een korte jambische (jambe) versregel, gewoonlijk een dimeter, volgend op een langere regel, gewoonlijk een (jambische) trimeter. De term epode wordt vervolgens ook gebruikt voor een gehele strofe of een geheel gedicht in jambische maat. Horatius heeft tal van epoden gedicht, die hij zelf de naam Iambi gaf.

Een voorbeeld van een epode is het gedicht ‘Gedachten’ (1692) van J. Pluimer (in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten, 1986, p. 661), waarin een jambische viervoet gevolgd wordt door een korte regel van twee jamben:






Indien de tyd geen droefheid sleet,





'K verging in 't leet;





Maar wyl de tyd de droefheid slyt





Raak ik ze kwyt:





En tyd en droefheid 't gaat al heen,





Gelyk 't verscheen:





Als 't eind maar vrolyk weezen zal,





Dan hebbe ik 't al.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
epode-2 of toezang
Benaming uit de Griekse klassieke literatuur voor de slotstrofe in een driedelige ode of hymne, na strofe en antistrofe-1, in een van die twee afwijkend metrum.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
eponiem
Oorspronkelijk de naam van een historische figuur waarvan gebruik gemaakt wordt ter aanduiding van een bepaalde historische periode, bijv. de Victoriaanse tijd in Engeland.

In de literatuur wordt de term gebruikt om aan te geven dat de naam van één van de hoofdpersonen uit een literair werk gebruikt wordt voor de titel ervan, zoals het geval is met Hamlet, Gijsbrecht van Aemstel of Max Havelaar.

In het algemeen verstaat men onder een eponiem een woord dat is afgeleid van een persoonsnaam. Zo heeft bijv. de Duitse uitvinder Lumbeck zijn naam gegeven aan het lumbecken.

LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Morier; Myers/Simms; Scott; E. Sanders. Eponiemen woordenboek (19914); W. Daniëls en K. de Wit. Hortsik! Eponiemen in de Nederlandse en Vlaamse dialecten (1998). [G.J. van Bork]
epos of heldendicht
Vorm van heroïsche poëzie waarin op verheven wijze uitvoerig de (krijgs)daden van goden of helden bezongen worden. Aan de schriftelijke overlevering van epen gaat bij de meeste volkeren waarschijnlijk een lange orale traditie in de vorm van sagen en liederen vooraf.

Naar het voorbeeld van de beroemdste epen uit de Oudheid, de aan Homerustoegeschreven Ilias en Odyssee en Vergilius' Aeneis, worden in de periode van renaissance en classicisme tal van heldendichten geschreven: Orlando furioso van Ariosto, Gerusalemme liberata van Tasso, Miltons Paradise loste.a.

In navolging van Bowra en Bomhoff maakt W.A.P. Smit onderscheid tussen heldenepos en epos of heldendicht: de eerste term duidt dan op een epos ‘met een heroïsch onderwerp uit de heroën-tijd’; met de tweede term kunnen de ‘literaire heldendichten uit latere cultuur-fasen’ benoemd worden.

Als auteurs van Nederlandse bijbelse epen kunnen gelden J. van den Vondel (Joannes de Boetgezant, 1662), Joan de Haes (Judas de Verrader, 1714; Jonas de Bo
epyllion
Klein epos dat geschreven is in hexameters en dat inhoudelijk vergelijkbaar is met de elegie. Vaak kent het genre een mythologische digressie, maar soms ook een erotische uitweiding.

De oorsprong van het genre ligt in de Alexandrische en Romeinse tijd. Het model van Kallimachos' Hekale werd vrijwel overal nagevolgd. Het verschil met latere versvertellingen, zoals die in de 19e eeuw geschreven werden, is soms moeilijk aan te geven.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
equivalentie
Term uit de literatuurwetenschap, bekend geworden door R. Jakobson, ter aanduiding van correspondenties binnen een tekst. In de praktijk zijn deze altijd te herleiden tot vormen van herhaling, zoals parallellisme, repetitio, chiasme. Ze kunnen ook liggen op het niveau van de klank (metrum, rijm) of van de strofebouw (bijv. kwatrijnherhaling in het octaaf van het sextet e.d.). Soms wordt voor equivalentie ook de term parallellie gebruikt.

LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; Scott; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 25-27; R. Jakobson. ‘Luinguistics and poetica’, in: Th. A. Sebeok. Style in language (1960). [G.J. Vis]
equivoque
Woordspeling, vaak toegepast in de pointe van een epigram (puntdicht), waarin een woord of zin twee verschillende betekenissen heeft (homoniem) en beide betekenissen binnen de context relevant blijken te zijn, bijv. een kalende man die bij de echtscheiding uitroept: ‘Hoe kan ik leven zonder haar?’.

LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
ererede
Kort 14e/15e-eeuws gedicht, enkele honderden versregels lang, waarin het deugdzame en dadenrijke leven van een (meestal overleden) ridder beschreven wordt. Aan het slot van de tekst wordt het heraldiek wapen van de persoon in kwestie beschreven. Een bekend auteur van ereredes is Heraut Gelre (ca. 1345-1414), van wiens hand twaalf ereredes in het Wapenboek Gelre bewaard bleven.

LIT: Metzler; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990). [W. Kuiper]
ergocentrisch, tekstimmanent of werkimmanent
Term uit de sfeer van de autonomiebewegingen voor het streven van criticus en tekstonderzoeker om zich bezig te houden met het afzonderlijke literaire werk of de interpretatie daarvan (‘het werk centraa’) zonder aandacht voor de drie andere instanties (van M.H. Abrams): auteur, wereld en lezer. Niet alle vertegenwoordigers van autonomiebewegingen waren even streng (autotelisch) in de leer. Zo gaan de representanten van het structuralisme en het Russisch formalisme als Sjklowsky en de jonge Tynjanof verder in hun afwijzing van buitentekstuele bemoeienissen dan I.A. Richards, de grondlegger van de New Criticism. Een belangrijke analysemethode binnen dit kader toegepast is die van de close reading.

LIT: Gorp; M.H. Abrams. The mirror and the lamp (1958), p. 26-29; F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 30; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 47, 66; J.J. Oversteegen. Anastasio of de schaal van Richter (1985), p. 11-32. [G.J. Vis]
erotische literatuur
Aanduiding voor die vorm van literatuur waarin de lichamelijke liefde centraal staat. Over het algemeen heeft men - vgl. Hoofts ‘eros’ tegenover ‘anteros’ - de erotische liefdesliteratuur onderscheiden van de niet-erotische (zoals die welke men kan aantreffen in religieuze poëzie, in teksten van mystici e.a.), wat overigens discussie en verschillen van mening niet uitsluit (bijv. over de erotiek bij Hadewych).

De genres waarin erotiek aan bod komt, zijn talrijk. Vanaf de Middeleeuwen vindt men deze stof in allegorische gedichten (bijv. het eerste Gruuthuse-gedicht, 14e eeuw, en de Roman van de roos, ca. 1300), in boerden en in diverse dramateksten (bijv. kluchten), in minneliederen ( Heinric van Veldeke, Bredero, Hooft), in anacreontische poëzie ( Luyken, Poot, Bellamy), in ‘poëtisch proza’ ( L.P. Boons Zomerdagdroom, 1973) en uiteraard in allerlei vormen van narratief proza ( Jan Wolkers, Jan Cremer, Heere Heeresma e.a.). Op grond van criteria ontleend aan etiquette, moraal, religie e.a. is
errata of corrigenda
Letterlijk ‘fout’ respectievelijk ‘wat gecorrigeerd moet worden’. Benaming voor een lijstje van storende fouten in een gedrukt boek. Bemerkte een auteur tijdens het drukken dat zijn tekst drukfouten of zetfouten bevatte, dan kon hij aan het slot van het voorwerk (dat gewoonlijk het laatst gedrukt werd), aan het eind van het boek of op een los blad de juiste lezing laten afdrukken onder het kopje ‘errata’ of ‘corrigenda’. Op dezelfde manier konden vergeten of weggevallen woorden hersteld worden door middel van addenda. Omdat in een latere druk addenda en corrigenda doorgaans in de tekst verwerkt werden, is het voorkomen ervan een aanwijzing voor een eerste of oorspronkelijke druk.

Een voorbeeld van errata die duidelijk de 1e en 2e druk uit hetzelfde verschijningsjaar identificeren, zijn die in het Journael van Bontekoe uit 1646: in de 1e druk staat op fol. *iiij verso ‘Den leser gelieve dese navolgende fauten aldus te verbeteren’, hetgeen in de andere druk uit 1646 ook daadwerkelijk gebeu
esbatement of batement
Laatmiddeleeuwse benaming van Franse origine (letterlijk ‘amusement’) voor vermakelijk, niet hoogdravend, (rederijkers)toneel met een satirische inslag. In de Nederlanden werd de term gehanteerd voor een toneelstuk dat men ook wel een blijspel zou kunnen noemen, bijv. Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit (ed. Ned. Inst. RUG, 1967), of Esbatement van den appelboom (ed. Waterschoot, 1979). Het esbatement bevindt zich genretechnisch tussen het spel van zinne dat ernstiger en gekunstelder is, en de middeleeuwse klucht (klucht-1) die simpeler van structuur en humor is. De gemiddelde lengte van een esbatement is ca. 500 versregels.

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; J.J. Mak. Vier excellente cluchten (1950); J.B. Drewes. ‘Het Esbatement van den Appelboom’ in: TNTL 82 (1966), p. 298-310; Het esbatement van den Appelboom, ed. W. Waterschoot (1979), p. 7-29; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers’, in: Terugblik
eschatologie
De leer die het leven op aarde beschouwt als (slechts) een doorgangsweg naar de zgn. vier uitersten: dood, (laatste) oordeel, hemel en hel. Met name gedurende de late Middeleeuwen vaak gethematiseerd in de literatuur, bijv. Den camp vander doot (1493) van Jan Pertchevael (ed. Degroote, 1948); De Wre vander doot (± 1516) van Jan van den Dale (Gekende werken, ed. Degroote, 1944), en De vier wterste (1583) van Johan Baptist Houwaert (ed. Van Vinckenroye, 3 dln., 1965). Een aparte plaats binnen de eschatologische literatuur wordt ingenomen door de ars moriendi.

LIT: Baldick; J.F. Vanderheyden. Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden (1930); P. Eligh. Leven in de eindtijd (1996). [W. Kuiper]
essay
Afgerond stuk beschouwend proza, waarin een auteur een meestal persoonlijk standpunt inneemt met betrekking tot een bepaald onderwerp. De onderwerpen voor essays kunnen op vrijwel elk gebied gevonden worden: godsdienst, maatschappij, wetenschap, kunst e.d. De grenzen met wetenschappelijk proza zijn, zeker wanneer men het oudere essayistische proza erbij betrekt, vaak moeilijk aan te geven. Ook in lengte laat het essay zich slecht onderscheiden van het wetenschappelijk proza; er zijn essays met de omvang van een monografie, maar ook met de lengte van een wetenschappelijk artikel.

Tegenwoordig overheerst de opvatting dat het essay minder objectief is dan een wetenschappelijk geschrift, omdat dat laatste minstens de pretentie heeft een onderwerp zo systematisch en volledig mogelijk en onderbouwd door bewijsvoering en bronnenmateriaal te behandelen. Het essay daarentegen tracht in de eerste plaats te overtuigen met retorische middelen: stijl, suggestieve voorbeelden, humor, paradoxen enz. Om die redenen wordt h
esthetica
Leer der schoonheid, en tevens onderzoeksgebied dat zich bezighoudt met de bestudering van kunstwerken beschouwd als objecten die zo vervaardigd zijn dat ze een gevoel van behagen opwekken bij de recipiënt. Dit gevoel, een speciale gemoedsontroering, zou onderscheiden zijn van andere vormen van emotie doordat het zintuiglijk waarneembare object de aandacht trekt door zijn vormgeving als zodanig. Vandaar ook wel de term ‘waarnemingsleer’ voor het esthetisch studieterrein. Men maakt onderscheid tussen esthetica als onderzoeksgebied van de esthetische beleving, overwegend psychologisch van aard, en die kunstbeschouwing die zich bezighoudt met de bestudering van de objecten, ergocentrisch van aard. Verschillende takken van de literatuurwetenschap bewegen zich op het terrein van de esthetica, zoals de receptie-esthetica, de stijlleer en de analyse van afzonderlijke werken. Het streven wint veld om bij het onderzoek een aparte plaats toe te kennen aan de auteurspoëtica en aan opvattingen en codes bij critici
estheticisme
Een levenshouding waarin schoonheid vergoddelijkt wordt op een zodanige wijze dat ze de gehele levenssfeer doordrenkt. Het kunstwerk wordt hierbij gezien als de uitdrukking van het esthetische individu en in zijn meest geslaagde vorm wordt in het kunstwerk de schoonheid als metafysische representatie van het hogere of de Idee gezien (symbolisme). De kunstenaar moet vrij zijn in de middelen die hem ten dienste staan om de schoonheid uit te drukken. Prikkeling van de zintuigen dient de sensaties te leveren die zo direct mogelijk in de kunst moeten worden weergegeven. Dit leidde tot een spontane en vrije kunst, die bijv. tot uiting komt in de poésie pure en in het veelvuldig voorkomende fragment, dat de snelle indruk en de beweeglijkheid daarvan moet vastleggen. Ook synesthesie speelt daarin een belangrijke rol.

De bronnen voor deze kunstenaarshouding liggen in de Duitse romantiek (de gebroeders Schlegel, Novalis, Fichte, Schelling e.a.). Al bij Kant treffen we de opvatting aan dat kunst niet afhankelijk is v
esthetisch object
Term uit de receptie-esthetica, teruggaand op het Praagse structuralisme ( J. Mukarovsky). Het is de representatie van het artefact zoals dat in de beleving van de lezer voor hem gestalte krijgt. De omzetting van een artefact door een lezer in een esthetisch object wordt de ‘lezersconcretisatie’ genoemd of kortweg ‘concretisatie’. Er zijn dus evenveel esthetische objecten van een literaire tekst als er lezers van die tekst zijn. Men zou zelfs moeten concluderen dat het aantal nog groter is, omdat een individuele lezer op zijn beurt een bepaalde tekst in de loop van de tijd ook nog weer eens op verschillende wijzen blijkt te concretiseren.

LIT: Gorp; N. Groeben. Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft (1977); A. van Assche. Empirisch-psychologische benadering van de relatie lezer-poëzie (1979); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
esthetische distantie
Term uit de receptie-esthetica, afkomstig van H.R. Jauss, ter aanduiding van datgene wat bepalend zou zijn voor de literaire of esthetische waarde van een tekst. Het is de afstand, het verschil, tussen de structuur van een tekst en de verwachtingshorizon van een lezer(sgroep) op het tijdstip van het verschijnen van die tekst.

LIT: Gorp; Preminger; R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
ethopoeia
Term uit de retorica voor de oefening in het uitdrukken van de emoties van een personage uit de geschiedenis of mythologie op een beslissend moment van zijn loopbaan of leven. De uitbeelding van een verzonnen persoon heet prosopopoeia. Deze ethopoeia-techniek is tot op zekere hoogte aanwijsbaar in de laatmiddeleeuwse prozaromans als de Historie vander destrucyen van Troyen (ca. 1500), Buevijn van Austoen (1504) en Margaritha van Lymborch (1516), waarin emotionele passages in verzen geschreven zijn.

Vooral in de klassieke tragedie gaat het erom de reacties van de hoofdpersonen te laten zien op de wisseling van het lot. Zo zien we bij Ariadne in P.C. Hoofts Theseus ende Ariadne (1614) achtereenvolgens hevige verwijten, besluit tot zelfmoord, wanhopige droefheid en blijdschap.

LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Wilpert; W.M.H. Hummelen. Versdialogen in prozaromans (1971); R.J. Resoort. Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een z
ethos
Term uit de retorica voor de persoonlijkheid van de redenaar die deskundig, deugdzaam en sympathiek moet overkomen op het publiek om zijn rede geloofwaardig te maken. Als een spreker als zodanig door het publiek geaccepteerd wordt, is dat een goede basis om de toehoorders te overtuigen. Aristoteles onderscheidde naast het ethos als overtuigingsmiddelen het pathos (de emoties die de redenaar bij het publiek moet opwekken) en de logos (de eigenlijke argumenten).

LIT: Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; MEW; Myers/Simms. [P.J. Verkruijsse]
etiketliteratuur
Etiketliteratuur is te beschouwen als een tot de readymade behorend subgenre. Etiketliteratuur ontleent haar teksten uitsluitend aan etiketten, reclamefolders en verpakkingen. Een voorbeeld:

Bloopers zijn zeer brosse zoutjes met pittige kruiden. Ze zijn belachelijk van vorm, zitten in een hele grote zak en zijn eigenlijk veel te lekker. Bloopers van Smiths. Alleen de smaak is niet mis.
(Willem Winters. Etiketliteratuur. Ready made teksten (19912), p. 45.)

LIT: W. Winters. Etiketliteratuur. Ready made teksten (19912). [P.J. Verkruijsse]
etymologie
Term voor zowel de oorsprong en geschiedenis van een woord als voor het onderzoek daarnaar. In de Middeleeuwen en de renaissance werd een soort ‘natuurlijke band’ aangenomen tussen een woord en zijn betekenis. Door te speuren naar de oorsprong van de woorden meende men ook het wezen van de benoemde dingen te kunnen begrijpen:






Die de werelt eerst werrelt hiet,





Hine was al in dole niet:





Hij gaf hare bina rechten name;





Want bider mesdaet van Adame,





Daer hi Gode omme vererrede





Entie werelt al verwerrede,





So es hare die name comen.





( Jacob van Maerlant. Spiegel Historiael, 1e partie, 1e boek, ed. De Vries en Verwijs, dl.1, 1863, p. 15, vss. 1-8).

Johannes Goropius Becanus ‘bewees’ in zijn Origines Antwerpianae (1569) dat het Nederlands de oudste taal ter wereld was: Duyts < Douts = de oudste, dus gesproken in het paradijs door Adam < aardman.

Als wetenschap is de etymologie pas echt tot ontplooiing gekomen door de ontwikkeling van de hist
eufemisme
Vervanging van een woord door een aanduiding die verzachtend is bedoeld. Dit kan gebeuren op grond van (vermeende) kiesheid (‘vomeren’ i.p.v. ‘braken’, ‘overgeven’) of angst voor iets onaangenaams (‘ontslapen’ i.p.v. ‘sterven’). Geliefde typen bij de keuze van de aanduiding zijn de metonymia (‘een glaasje te veel’), de litotes (‘niet echt muzikaal’), het vreemde woord (‘affronteren’) en de vage aanduiding (‘tussen de veertig en de vijftig jaar oud’). In literaire teksten zal het eufemisme zijn bijzondere waarde krijgen wanneer context en/of situatie leiden tot een meerwaarde, bijv. humor.

LIT: Abrams; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
eufonie
Term uit de prosodie voor het feit dat een schrijver de klank zodanig exploiteert dat er een aangenaam, gehoorstrelend effect ontstaat. Wannéér dat effect bereikt wordt, zal van geval tot geval en van lezer tot lezer verschillend zijn, en is dus een subjectieve aangelegenheid. Vandaar dat sommigen (bijv. R. Wellek) een onderscheid maken tussen het klankpatroon van een tekst en de realisering daarvan door de individuele lezer, waarbij het laatste meer aan subjectiviteit onderhevig zou zijn dan het eerste. Wanneer men zich echter beperkt tot de tekstuele vormgeving dan blijft nog de vraag in hoeverre een auteur, bijv. bij het schrijven van een cantilena, erin geslaagd is om aangename klankeffecten te ‘realiseren’, ook al is de auteursintentie terzake nog zo evident. Sommigen denken bij eufonie vooral aan ritme (bijv. Shipley), anderen meer aan rijm (Preminger e.a.). Afgeleid van het begrip eufonie is het begrip kakofonie, als tegengestelde, dat door sommige auteurs opzettelijk in een tekst zou zijn aange
euphuism of euphuïsme
Engelse benaming voor de maniëristische stijl, die in het literaire werk van John Lylyconsequent is gehanteerd. Het geaffecteerde taalgebruik vol alliteraties en antithesen in onder andere diens Euphues: the anatomy of wit (1578) en Euphues: his England (1580) waren in het eind-16e-eeuwse Engeland zo opvallend dat Gabriel Harvey er reeds in 1589 de term ‘euphuism’ (letterlijk: ‘schoon van bouw’) voor bedacht. De invloed van Lyly's stijl op tijdgenoten en lateren is moeilijk te taxeren en traceren, maar men veronderstelt dat het vroege werk van Shakespeare euphuïsmen vertoont. De literatuurhistorici van nu beperken de term het liefst tot alleen de stijl van Lyly, maar tevens worden er parallellen getrokken met andere nationale varianten van het maniërisme als het Italiaanse marinisme, het Spaanse gongorisme, de Franse préciosité en de Duitse Schwulst. Via een vertaling door J.H. Glazemaker werd Lyly's werk in de 17e eeuw in Nederland bekend: De vermaakelijke historie, zee- en landt-reize van Euph
evangelarium
Middeleeuwse benaming voor de bundeling in één boekband van de vier (canonieke) evangeliën van Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes, meestal voorafgegaan door de voorredes en een concordantie-1 om onderlinge vergelijking mogelijk te maken. Wanneer de vier evangeliën tot één tekst gecondenseerd zijn, spreekt men van een evangeliënharmonie.

LIT: Best; Brongers; Hiller; MEW; Wilpert; A. von Euw. Karolingische verluchte evangelieboeken (1989). [W. Kuiper]
evangeliënharmonie of diatesseron
Omdat de vier evangelisten vier verschillende evangeliën schreven die elkaar ten dele overlappen, ten dele unieke informatie over het leven van Jezus verschaffen, stelde Tatianus in de 2e eeuw n.Ch. een ‘diatesseron’ (één uit vier) samen, waarin de evangeliën tot één doorlopend verhaal aaneengeschreven werden. Deze evangeliënharmonie vond ook navolging in het Middelnederlands; de bekendste is het zgn. Luikse diatesseron (ed. De Bruin, 1970).

Als de vier evangeliën afzonderlijk in één boekband zijn gebundeld, spreekt men van een evangelarium.

LIT: Best; LdMA; Metzler; Wilpert; C.C. de Bruin. Jezus, het verhaal van zijn leven, samengesteld naar de vier evangeliën (1980); J.A.A.M. Biemans. Middelnederlandse bijbelhandschriften (1984), p. 11-33; C.R.M. van der Heijden. ‘Het diatesseron en Vanden leuene ons heren’, in: Geschiedenis, godsdienst, letterkunde. Opstellen aangeboden aan S.B.J. Zilverberg (1989), p. 22-27. [W. Kuiper]
evidentia
Term uit de retorica voor het levendig voor ogen stellen van de stof, zodanig dat het door de opeenstapeling van al dan niet reële maar wel waarschijnlijke details lijkt alsof de auteur en de lezer erbij aanwezig geweest zijn. Middelen om het ooggetuigenverslag zo levendig mogelijk te maken zijn het gebruik van de tegenwoordige tijd, bijwoorden van plaats en de directe rede. In de narratio wordt vaak gebruik gemaakt van evidentia. De teichoskopie is een evidentia door een personage, niet door de auteur.

Een voorbeeld van evidentia is te vinden in J. Vollenhove, ‘Op den nieuwen druk der Nederlantsche Historien van (...) P.C. Hooft’, in: idem, Poëzy (1686), p. 476:






't Welspreken toont het oproer, hoe verwildert,





't Gevecht, hoe fel en bloedig, 't lantgevaar,





Hoe byster, zo beknopt, zo net, zo klaar,





Als waar het niet beschreven, maar geschildert (...).

Het tegenovergestelde van evidentia is percursio.

LIT: Gorp; HWR; Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
ex-tempore
Term uit de wereld van het toneel ter aanduiding van een vrije improvisatie. Later is deze term niet alleen gebruikt voor het onvoorbereid spreken, maar ook voor het voor de vuist opschrijven van een stukje proza of poëzie, vaak fungerend als gelegenheidsliteratuur.

Bilderdijk schrijft in zijn gedicht ‘Ex Tempore’:






'k Las veel e x t e m p o r é - s (zoo 't heette), van mijn leven,





Maar weinigen waar ik die lofspraak aan kon geven:





‘Zy hebben 't rechte zout naar tijdsvereischten in.’





(W. Bilderdijk. De dichtwerken, dl. 14, 1859, p. 352).

Als voorbeeld van een ex-tempore, van dezelfde dichter, kan dienen het gedicht ‘Aan een vriend die my op mijn verjaardag een vers vergde’, dat aan het eind, onder de slotstrofe, de vermelding heeft ‘Ex tempore. 1829’ (Id., dl. 11, 1858, p. 512).

LIT: Wilpert. [G.J. Vis]
exclamatio, efonesis, epifonesis of exclamatie
Term uit de retorica voor een korte, bondige uitroep. Wanneer een uitroep in de vorm van een sententia aan het slot van een betoog staat, spreekt men van epifonema. Een soortgelijk effect als de exclamatio heeft de dubitatio: het in vraagvorm uiten van twijfel om aan geloofwaardigheid te winnen. In J. van den Vondels Elektra (1639; WB-editie, dl. 3, 1929, p. 701) roept Klytemnestra uit: ‘O my ellendigh mensch!’

Soms heeft de exclamatie de vorm van een apostrofe: ‘O broeder in den hemel, wees hier ook’ ( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 216). Evenals de retorische vraag kan de exclamatie ook fungeren als een specifieke vormgevingsmogelijkheid van de sententia:






Ach, alle dingen





Zinken





Ter eeuwigheid.





( P. van Ostaijen. VW/Poëzie, dl. 1, 19653, p. 79).

Men vindt de epifonesis ook wel als titel van een roman, bijv. Help! De dokter verzuipt van T. Kortooms.

LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Ueding; Wilpert. [P.J. V
exegese
Verklaring van vooral bijbel- en wetsteksten; exegese van literaire teksten is vrij zeldzaam.

In de Romeinse oudheid waren exegeten professionele, vaak officiële interpretatoren van dromen, orakelspreuken en voortekenen. Joodse schriftgeleerden gebruikten de exegese van het Oude Testament voornamelijk ter verklaring van wetten.

De christelijke exegese begint met de discussie over de verhouding tussen het Oude en het Nieuwe Testament; hierbij richt de aandacht zich vooral op het feit dat elke gebeurtenis in het Oude Testament een voorafspiegeling is van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament. Vanaf de 5e eeuw werd de allegorische uitleg van bijbelteksten vastgelegd in handboeken, die tot ver in de renaissance grote invloed zouden hebben. Een tekst was op vier manieren te duiden (quator sensus scriptorum): met de letterlijke betekenis (sensus litteralis), de morele betekenis (sensus moralis), de allegorische betekenis (allegorese, sensus allegoricus-1) en de betekenis in het licht van uitersten (sensus ana
exempel
Middeleeuwse vertelling, dienend ter illustratie van een gestelde these. De techniek van het exemplum is overgenomen uit de antieke retorica. In de vroege Middeleeuwen werden exempelen alleen gebruikt in voor monniken bestemde traktaten en preken. Vanaf de 12e eeuw werden ook preken voor leken afgewisseld met exempelen. De inhoud werd meestal ontleend aan bijbelverhalen, legenden of heiligenlevens (hagiografie).

In de 14e eeuw ging men over tot de allegorische interpretatie (allegorie) van exempelen van profane aard (bijvoorbeeld de klassieke liefdesavonturen uit de Metamorphosen van Ovidius), de moralisatie volgde dan als ‘fabula docet’ aan het einde van het verhaal. Het gebruik van komische en grove exempelen bracht het genre bij de aanhangers van de reformatie in diskrediet.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; C.G.N. de Vooys. Middelnederlandse stichtelijke exempelen (1953); H.D. Oppel. ‘Exemplum und Mirakel. Versuch einer Begriffsbestimmun
exemplaar-1
Bibliografische term voor één individueel drukwerk dat deel uitmaakt van een druk, oplage of uitgave. In principe horen alle exemplaren van een oplage een identieke tekst te bevatten omdat ze binnen één tijdsgeheel van hetzelfde zetsel gedrukt zijn. Door de werkwijze in drukkerswerkplaatsen komt het echter vaak voor dat exemplaren door correcties op de pers onderling verschillen. Daardoor kan men verschillende staten (staat) in de tekst van een binnen- of buitenvorm constateren. De wetenschap die zich bezighoudt met het opsporen en verklaren van verschillen tussen exemplaren van een oplage of druk is de analytische bibliografie.

Het vaststellen van wat een exemplaar van een boek in materieel opzicht moet bevatten, is vooral voor het oudere drukwerk vaak problematisch. Daartoe is het nodig te collationeren, te vergelijken met andere exemplaren. Inhoudelijke collatie is vervolgens nodig om uiteindelijk de ideal copy te kunnen vaststellen. Soms blijken exemplaren dan samengesteld uit katernen van verschill
exemplum
Exempla zijn voor de bewijsvoering (argumentatio), in het kader van de inventio, voor een redenaar erg belangrijk. Het zijn ‘gevallen’ uit de geschiedenis, literatuur, mythologie of bijbel die als voorbeelden op het onderhavige geval betrokken kunnen worden en als zodanig bewijskracht hebben.

In de inleiding van de niet-overgeleverde vertaling van Buchanans Franciscanus: Voorrede tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe Universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn in de Latynsche of Neder-duytsche poezien (ed. K.J.S. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol, 1993, p. 53-57), wil Jan van Hout bijv. aantonen dat lofprijzingen van de massa iemand juist op zijn hoede moeten doen zijn:






twelc my genouch zi mit enige oude geschiedenissen uyt velen te bevestigen.

Als exempla volgen dan de redenaar Phocion, de fluitspeler Hippomachus, de beeldhouwer Polycletus en de dichter Eumolpus. In Vondels Gysbreght van Aemstel (WB-ed., dl. 3, 1929, p. 514-600) brengt een vergelijking va
exercitatio
De retorica als ars moest ondersteund worden door veelvuldig oefenen, door exercitatio. Dat kon door het lezen van literaire teksten die tot imitatio uitnodigen, maar ook poëzie, historische werken, wetten en politieke geschriften. De redenaar moest zich zo breed mogelijk oriënteren, moest een homo universalis zijn. Dit ideaalbeeld verlangt bijv. Vondel ook van de dichter in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-ed., dl. 5, 1931, p.. 484-491, vooral regel 104-107):

Hy bevlijtige zich om dagelijx toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaecktelijck, dat zwaer ja onmogelijck valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis hebben, om zijn werck naer den eisch uit te voeren.

In de klassieke retoricascholen speelden schriftelijke oefeningen een grote rol, de zgn. chria, het latere schoolopstel, met als onderdelen een lofprijzing (exordium), narratio, argumentatio met confirmatio, refutatio, analogieën, exempla en testimonia en een peroratio.

LIT: Lau
exil-literatuur
Literatuur van schrijvers die na de machtsovername van Hitler en de boekverbrandingen vanaf 1933 uit Duitsland gevlucht zijn omdat zijzelf door de nationaal-socialisten vervolgd werden of omdat hun werk als ‘entartet’ onderdrukt werd. Uiteraard werden velen van hen vervolgd omdat ze jood waren, maar ook andere schrijvers weken uit. Veelal vestigden deze schrijvers zich aanvankelijk in de buurlanden van Duitsland:Frankrijk, België, Zwitserland enNederland. In Nederland is veel werk van deze uitgeweken auteurs uitgegeven bij Querido en Allert de Lange. Tot de in Nederland uitgegeven exil-auteurs behoren o.m. Klaus Mann, Bruno Frank, Alfred Döblin en Lion Feuchtwanger. Lang niet al deze auteurs verbleven in Nederland, ook al werd hun werk hier wel uitgegeven. Döblin bijvoorbeeld week uit naar de Verenigde Statenen Feuchtwanger naar Frankrijk.

LIT: Best; Gorp; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; H. Würzner und K. Kröhnke. Deutsche Literatur im Exil in den Niederlanden 1933-1940 (1994); I. Wallace (red.).
ex-libris
Eigendomsmerk in een boek, gewoonlijk aangebracht op de binnenzijde van het voorplat van de boekband. Zo'n merk kan geschreven zijn en luidt dan aanvankelijk ‘Sum ex libris [...]’ (ik ben uit de boekerij van, ik behoor tot de boeken van [...]). Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst werden vaak door bekende kunstenaars ontwerpen gemaakt. Het ex-libris bevatte eerst alleen typografische en veel heraldische elementen; in de 16e-18e eeuw gaan emblematische en allegorische elementen overheersen waardoor het ex-libris overeenkomst gaat vertonen met impresa en zinspreuk (zinspreuk-2); sinds de 19e eeuw worden ex-libris vervaardigd waarin de persoonlijkheid van de bibliofiel tot uitdrukking komt.

Het ex-libris is zelf een kunstvoorwerp en als zodanig object van verzamelaars geworden, die zich vaak toeleggen op een bepaald thema. Eigendomsmerken in boeken (provenance) zijn van belang voor de bibliotheekgeschiedenis (reconstructie van later verspreide verzamelingen) en de receptiegeschiedenis van literatuur (w
exordium of prooemium
Term uit de retorica voor het eerste onderdeel binnen de dispositio. In deze inleiding moet de aandacht van het publiek gewekt worden (attentum parare), moet het publiek welwillend gestemd worden (benevolum parare) en moet het nieuwsgierig gemaakt worden naar de informatie die men wil gaan verstrekken (docilem parare). Daartoe maakte de redenaar niet zelden gebruik van loci of topoi. De meest geschikte stijl voor het exordium is het genus medium.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
exotische literatuur
Term voor dat type literatuur waarvoor de stof ontleend is aan verre, vreemde landen. De nadruk ligt daarbij op het afwijkende en bijzondere, vaak ook het extravagante van die andere culturen. Voorbeelden van exotische literatuur zijn in de gehele literatuurgeschiedenis aan te wijzen. De Odyssee van Homerus kent exotische passages. In de middeleeuwse literatuur hebben met name de kruistochten (kruisvaartroman, Oosterse of Byzantijnse roman) stof geleverd voor exotische elementen. Byzantium, met zijn exotische cultuurrijkdom en liggend op de grens van twee grote culturen, heeft tal van schilders en schrijvers geïnspireerd tot exotische schilderingen ( De la Croix, Moreau, Gautier, Flaubert e.v.a.). Vooral in de romantiek en decadentie is intensief gebruik gemaakt van het exotische. De exotische en decadente cultuur onder de laatste Romeinse keizers heeft bij ons bijv. Louis Couperus geïnspireerd (De berg van licht, 1905), maar ook een auteur als J.I. de Haan. Ook andere culturen spelen een rol in het exotis
experimenteel proza
Van traditioneel proza afwijkend proza door experimenten met vorm en inhoud (avant-garde) om daarmee tot een nieuwe tekstopvatting te komen. De heersende literaire conventies worden doelbewust doorbroken om de lezer tot een nieuwe manier van lezen te brengen en daarmee tot een nieuwe waarneming van de werkelijkheid. Het experiment bestaat meestal uit het gebruik van collagetechnieken, het doorbreken van de eenheid van het verhaal door point of view-wisseling, naamsveranderingen van personages, het oningevuld laten van woorden of tekstfragmenten, vragen aan de lezer, afwijkend gebruik van de interpunctie, het doorbreken van genreconventies enz. Al deze ingrepen in het conventionele prozaverloop hebben doorgaans een vervreemdingseffect op de lezer, waardoor deze gedwongen wordt telkens opnieuw positie te kiezen, actief deel te nemen aan het vertelde en de implicaties van het gelezene kritisch te doordenken. De lezer krijgt vrijwel nooit de gelegenheid zich te identificeren met één der personages.

Veel van d
experimentele poëzie
Poëzie die afwijkt van de traditionele poëzie, omdat de nadruk gelegd wordt op het experimenteren met vorm en inhoud (avant-garde). Meestal wordt vooral met de vormgeving van het gedicht geëxperimenteerd: het loslaten van het rijm, het metrum, de regelmaat van de regellengte of van de strofenindeling en het gebruik van het wit. Inhoudelijke experimenten betreffen veelal het loslaten van het logische (grammaticale) zinsverband, het gebruik van de vrije associatie, de autonomie van de beeldspraak, bijzondere klankeffecten e.d. Een gevolg van deze vrijere vormgeving is vooral een grotere ambiguïteit.

Een probleem met de term ‘experimentele poëzie’ is dat ze van toepassing is op elke poëzie die breekt met de tot dan toe geldende vormgeving. In die zin is bijv. de sensitieve poëzie van Gorter of de concrete poëzie van I.K. Bonset in X-beelden (1920-1921) experimenteel te noemen. In de praktijk echter blijkt de term vaak voorbehouden aan de poëzie van de Vijftigers of experimentelen, die ook wel aton
explicateur
Iemand die uitleg geeft bij een stille vertoning (tableau vivant) ter gelegenheid van een blijde inkomst of een andere feestelijke gebeurtenis in de late Middeleeuwen. Omdat deze vertoningen vaak teruggingen op bijbelse, mythologische of klassieke voorbeelden en tegelijk een actuele (politieke) betekenis hadden, was enige uitleg doorgaans bepaald niet overbodig. Zo werden ter gelegenheid van de doopfeesten van Karel V in 1500 in Brussel vertoningen op een stellage onthuld en toegelicht door een stedelijk functionaris.

LIT: H. Pleij. ‘7 maart 1500: De Brusselse stadsrederijker Jan Smeken is uitgezonden naar Gent om te berichten over de doopfeesten van Karel V - De rederijkerij als beschavingsinstituut’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993), p. 121-125. [G.J. van Bork]
expliciete lezer
Term uit de receptie-esthetica ter aanduiding van de (tekstinterne) persoon tot wie de vertellende instantie zich richt. Men kan hierbij denken aan de auctoriale vertelwijze, waarbij de tekst zinnen bevat als ‘De lezer zal zich misschien over het voorafgaande verwonderd hebben’ (zoals te vinden in 19e-eeuwse historische romans). Onderzoek naar de expliciete lezer zou de leesverwachting van de auteur aan het licht kunnen brengen.

LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
explicit
Letterlijk ‘uitgewikkeld’. Uit de Romeinse boekrol overgenomen slotformule in middeleeuwse handschriften, waarmee de kopiist aangaf dat een door hem afgeschreven tekst voltooid was. De beginformule noemt men het incipit. Soms is het explicit burlesk, bijv. ‘explicit hic totum / da mihi potum’ (hiermee is alles voltooid; geef me drank), soms bevat het explicit de titel van de afgeschreven tekst, bijv. ‘explicit secretum mulieris’ (dit is het eind van Der vrouwen heimelijkheid).

Bij uitbreiding in codicologische beschrijvingen ook gebruikt als aanduiding van de laatste regel(s) van een handschrift of fragment voor de identificatie daarvan, bijv.

Fr. 11 (inc.): ‘ Rigaut die dit heeft verstaen./ Andworde lucase saen.’; (expl.): ‘ Si groetene lieflike weder./ Vor sine t(ente bede)n si neder.’
(J.B. van der Have. Roman der Lorreinen. De fragmenten en het geheel, 1990, p. 55).

LIT: Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Wilpert; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584), p. 491-
expolitio
Term uit de retorica voor de uitbeelding van een gedachte op verschillende manieren door daarop in andere formuleringen te variëren. Een voorbeeld van expolitio is de volgende passage (vs. 411-416) uit Jeremias de Deckers Goede Vrydag (1651) (ed. Buitendijk, 1978):






Men slaet de trouwe borg, die voor all' 's werelds schulden,





De borge, die voor mijn', die voor uw' schulden staet.





Men slaet den teeren rug, die met ons' schelmeryen





Belast is al te swaer;





Men slaet de schouderen, die d'ons' van slagen vryen;





Men slaet een' God in 't vleesch, een' God en mensch te gaêr.

Expolitio kan ook opgevat worden als de techniek om een mededeling uit te diepen, bijvoorbeeld door in te gaan op oorzaak en gevolg, door tegenwerpingen te noemen, vergelijkingen te maken of door extra argumenten aan te voeren.

LIT: Lausberg; J. Konst. ‘De retorica van het ‘movere’ in Jeremias de Deckers “Goede Vrydag ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi”’, in: NTg 83 (1990), p
expositie, expositio of protasis-1
In het klassieke drama de eerste van de vijf fasen die ten grondslag liggen aan de vaste indeling in vijf bedrijven, nl. expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie. In de expositie wordt de stof aangedragen die noodzakelijk is om de toeschouwer op de hoogte te brengen van wat vooraf is gegaan en die hem in staat moet stellen de rest van het drama te volgen en te begrijpen. Soms wordt de expositie gegeven in de proloog, soms is het een bodeverhaal, soms ook is het een inleiding door één van de hoofdpersonen. In Bredero's Spaanschen Brabander (1617) wordt de expositie gegeven door Jerolimo in de proloog. In Vondels Gijsbreght van Aemstel (1637) door Gijsbreght zelf (vs. 1-162). Ook buiten het klassieke drama wordt de expositie gebruikt als inleiding voor de lezer of toeschouwer. In W.F. Hermans' Het omgekeerde pension (1953) vormt de expositie onderdeel van de neventekst.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Brongers; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen.
expressie of uitdrukking
Het zintuiglijk waarneembaar maken van iets innerlijks, inzonderheid van gevoelens en oordelen. In sommige perioden, bijv. de romantiek, hechtten kunstenaars en critici veel waarde aan de expressie, en gaf men prioriteit aan het scheppingsproces (vgl. genie) en aan de auteurspoëtica boven categorieën als de tekst (autotelisch), de wereld (buitentekstuele werkelijkheid) of de lezer (pragmatiek). Met de adjectief-variant ‘expressief’ wordt veelal dat type teksten aangeduid dat - in tegenstelling tot persuasieve teksten - gevoelens en oordelen van de schrijver tot uiting brengt, zoals gebeurt in lyriek of in een genre als het dagboek.

Sommigen, zoals Preminger, verstaan onder de term ‘expression’ datgene wat in de retorica gerekend wordt tot het terrein van de elocutio. Een specifieke vorm hiervan is de klankexpressie.

LIT: Abrams; Lodewick; Preminger; Shipley; Wilpert; C.F.P. Stutterheim. Stijlleer (1947); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 143-144. [G.J. Vis]
expressionisme
Stroming in de kunst die zich in de eerste decennia van de 20e eeuw vooral manifesteerde in de beeldende kunst in Frankrijk en Duitsland en die samen met dadaïsme, surrealisme, futurisme, kubisme en constructivisme uit het begin van deze eeuw onder de noemer van het modernisme gebracht wordt. De term expressionisme ontstond n.a.v. de tentoonstelling van schilderwerk van J.A. Hervé te Parijs (1901) en verspreidde zich over geheel West-Europa, waar groepen ontstonden als Les Fauves, Die Brücke en Der Blaue Reiter.

Het expressionisme is antirealistisch in die zin dat het zich verzet tegen het materialisme van het naturalisme en haar reproductie van de werkelijkheid in het kunstwerk, en tegen de zintuigelijkheid van het impressionisme. Daarvoor in de plaats stelt het expressionisme de emoties en ideeën die de werkelijkheid in de beschouwer oproept en de verbondenheid van de mens met het universum (het kosmische). Voor de beeldende kunst betekent dit een abstracte weergave van de ‘ervaren’ werkelijkheid,
expungeren
Eén van de wijzen van corrigeren - de meest esthetische - in een codex, in een druk uit de periode van de prototypografie of de incunabeltijd of in een manuscript. Onder foutieve letters plaatste men punten ten teken dat ze genegeerd moesten worden. Een andere wijze van expungeren is het plaatsen van één punt voor en één punt na het weg te denken tekstdeel.

Het expungeren kan met diacritische tekens in een teksteditie als volgt weergegeven worden: [.a].

In manuscripten wordt het plaatsen van punten onder een geschrapte tekst toegepast om die tekst weer geldig te maken (impungeren).

LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 165; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
extracorrectie of auteurscorrectie
Elke afwijking van de oorspronkelijke kopij door de auteur op de drukproef aangegeven. Vaak worden de kosten hiervan, vooral als het om veel extracorrectie gaat, de auteur in rekening gebracht.

LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966). [G.J. van Bork]
faam
Term uit de oudere literatuurgeschiedschrijving voor de roep, de goede naam - afgeleid van de gelijknamige godin die de daden der helden uitbazuint - van een schrijver. De studie van iemands faam is vanouds onderdeel van zijn biografie, welke vervolgens bij het nageslacht weer kan leiden tot vergroting van iemands faam in de zin van roem of vermaardheid (met opname in de canon van de literatuurgeschiedenis als mogelijk gevolg). Deze postume faamvergroting kan tenslotte op zijn beurt weer onderwerp zijn of worden van een hagiografie.

De evaluatie (kritiek, oordeel) van het belang van een schrijver en zijn werk, resulterend in zijn eventuele faam, wordt in de huidige literatuurgeschiedschrijving niet normatief gehanteerd, maar hooguit als feitenmateriaal bestudeerd behorend tot het object van de receptiegeschiedenis. Zo kan men de faam die J. Kloos-Reyneke van Stuwe (1874-1951) in haar desbetreffende ‘biografie’ Het menschelijk beeld van Willem Kloos (1947) haar echtgenoot toedicht, als empirisch gegeven
fabel-1
Kort, fictioneel verhaal of dichtwerk met een exemplarische (exempel) moraal. Vaak is de hoofdrol voor dieren weggelegd (dierenfabel), maar er zijn ook ‘mensenfabels’. De klassieke poëtica onderscheidde de fabel van de historia (fabel-2, waar) en het argumentum (waarschijnlijk), en verstond er een onwaar en onwaarschijnlijk verhaal onder.

Hoewel de Egyptische en Oudindische literatuur al fabels kende, begint de West-Europese fabelliteratuur met de vrijgelaten slaaf Aesopus (6e eeuw v.Chr.). Omdat zijn bescheiden maatschappelijke status hem niet toestond vrijuit en rechtstreeks te spreken, bedacht hij de fabel om indirect en zonder aanstoot te geven de mensen de waarheid te zeggen. Aesopus schreef zijn fabels in proza. Ze deden vooral dienst als ruw materiaal voor redenaars. Om ze hiervoor extra geschikt te maken werd bij wijze van index een promythium en bij wijze van moraal een epimythium toegevoegd. Pas in de 1e eeuw n.Chr. werden ze tot ‘literatuur’ toen ze door Babrius in Griekse en door Phaedr
fabel-2, geschiedenis of story
Term uit de verteltheorie of dramatheorie waarmee de schematische weergave van de gebeurtenissen in een literaire tekst in chronologische volgorde en in logische samenhang wordt bedoeld. In de fabel worden de lotgevallen van de personages (acteurs) logisch en chronologisch samengevat. De term ‘story’ is afkomstig van E.M. Forster uit diens Aspects of the novel (1927). Hij plaatste de term tegenover plot, waarbij het om de literaire vormgeving gaat van het vertelde.

LIT: Bal; Bergh; Best; Boven/Dorleijn; Drop; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Laan; Lodewick; MEW; Prince; Wilpert; R. Engbersen. ‘Fabula’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 49-57. [G.J. van Bork]
fabliau
Oudfranse benaming voor korte, komische, erotische, gepaard rijmende verhalen, in het Middelnederlands nagevolgd als boerde.

LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; Ph. Ménard. Les fabliaux. Contes à rire du Moyen Age (1983); W. Noomen en N.H.J. van den Boogaard (eds.). Nouveau receuil complet des fabliaux (1983-....). [W. Kuiper]
facetiae
Middellatijnse komische anekdoten geschreven door (Italiaanse) humanisten als Poggio (1380-1459), vertaald en nagevolgd in het Nederlands als klucht (klucht-2; kluchtboek). Bij facetiae bevat de pointe altijd een grappige woordspeling (facete dictum), bij kluchten een grappige handeling (facete factum). Het verschil met de anekdote en de apophthegma is dat het daar gaat om handelingen, respectievelijk uitspraken van historische personen.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; HWR; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; H. Pleij e.a. Een nyeuwe clucht boeck (1983); P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden; een descriptieve bibliografie (1986), p. 14-15. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
facsimile-editie
Term uit de editietechniek voor een publicatie die de bedoeling heeft zo getrouw mogelijk en met behulp van alle beschikbare mechanische middelen de kenmerken van een codex, manuscript, druk, tekening of gravure te reproduceren. Het te facsimileren object wordt gewoonlijk gekozen omwille van zijn intrinsieke waarde (zeldzaamheid, kostbaarheid). Tot de tijd van de offset, begin 20e eeuw, heeft de facsimile-uitgave een bibliofiel (bibliofilie) karakter door papier- en bandkeuze en door de beperkte oplage.

In de loop van de tijd zijn alle technieken van de diep-, hoog- en vlakdruk voor het facsimileren benut. Voor de kopergravurefacsimile wordt het origineel nagesneden in koper. Een van de vroegste voorbeelden daarvan is de editie door Hugo de Groot in 1600 van de zgn. Aratea-codex uit de collectie-Vossius (nu in de UB Leiden) waarvoor Jacob de Gheyn de platen sneed. In 1987 is dezelfde codex via het offsetprocédé gefacsimileerd.

Weinig toegepast is het zeer bewerkelijke drukletter- of typografisch facsimil
factie
Benaming uit de rederijkerstijd voor een komisch, satirisch of moraliserend toneel- of straatspel van geringe lengte (gewoonlijk minder dan 200 verzen), vrijwel zonder intrige, met haast uitsluitend allegorische personen, en aan het slot een factielied. Van de in totaal zeventien bekende facties zijn er zestien overgeleverd in de bundel Spelen van sinne (1562) (Het Antwerpse Landjuweel van 1561, ed. Kruyskamp, 1962). De enige andere, Factie oft spel voer den Coninck Philippus van Peter de Herpener, dateert van 1556. Op de uitnodigingskaart tot het Antwerps landjuweel wordt de factie met name genoemd (ed. Kruyskamp, p. xi):






Wie de beste Factie voort sal stellen,





Achter straten doende, met een vrolijck rellen,





Daer meest sins in besloten werdt sonderlinghen,





En recreatijuelijcst om vertellen,





Maer Schimp en Onhuescheyt moety buyten vellen,





Met een nieu dansliedeken om springhen,





Die wint Sprincen wapen, dus wilt druck bedwinghen,





Dry Oncen swaer,
factor of facteur
Letterlijk: maker. Benaming uit de tijd van de rederijkers voor degene die de literaire activiteiten in een rederijkerskamer leidde. Deze bezoldigde functie behelsde onder meer het schrijven van de stukken (ballade-2, refrein-2, spel van zinne) voor verschillende gelegenheden (blijde inkomst, landjuweel), het leiden van toneelspelen en soms het componeren van muziek. Bekende factors zijn Jan van den Berghe (De Violieren, Den Boeck), Matthijs de Castelein (Pax vobis, De Kersauwe), Jan van Dale (De Mariacrans, De violette), Eduard de Dene (De drie santinnen), Cornelis Everaert (De Heilige Geest) en Anthonis de Roovere (De Heilige Geest).

LIT: Brongers; Gorp; Laan; MEW; D. Coigneau. ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 35-57; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers.’ in: Terugblik (1986), p. 9-25. [W. Kuiper/H. Struik]
factotum
Term uit de drukkerswereld voor een houtsnede, bestaande uit een versierde rand waarbinnen een opening is uitgespaard waarin letters gezet kunnen worden. Factotum en letterzetsel zijn beide hoogdruk, zodat ze in één drukgang afgedrukt kunnen worden. Wanneer in de opening een kapitaal wordt gezet, lijkt het geheel op een versierde initiaal-1.

LIT: Feather. [P.J. Verkruijsse]
familieroman
Roman waarin de lotgevallen van een heel gezin of van een hele familie (soms van enkele generaties daarvan) worden beschreven. Sommige familieromans groeien uit tot sociale romans, doordat zij het karakter van de familieroman overstijgen, bijv. omdat ze de hele sociale context van zo'n familie in de beschrijving betrekken. Beroemde voorbeelden van familieromans zijn Die Buddenbrooks (1901) van Thomas Mann en The Forsyte Saga (1922) van John Galsworthy. Nederlandse familieromans zijn bijv. L. Couperus' De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Ina Boudier-Bakkers De klop op de deur (1930). InBelgië kan G. Walschaps De familie Roothooft (1939) als familieroman met sociale strekking gezien worden.

LIT: BDI; Best; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
fanopoeia
Eén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd, nl. die van het visuele niveau. Het gaat daarbij niet om de visuele vormgeving (zoals in concrete poëzie), maar om het door woorden of klanken bij de lezer opgeroepen beeld. De beide andere niveaus zijn die van het verstand (logopoeia) en de muzikaliteit (melopoeia).

LIT: Buddingh'; Cuddon; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
fantastische literatuur
De definitie van wat fantastische literatuur genoemd wordt, laat zich formuleren in twee uitersten. Aan de ene kant valt er alle literatuur onder, waarin iets voorkomt dat niet tot de normale alledaagse werkelijkheid behoort of dat als ‘bovennatuurlijk’ ervaren wordt. Als genre tussen wat men de literatuur van het vreemde of wonderbaarlijke zou kunnen noemen en de literatuur van het onbestaanbare omvat de fantastische literatuur in deze zin een groot aantal subgenres, zoals griezelverhalen (gothic novel, spookverhaal, vampierverhaal e.d.), sprookjes, ridderromans, mythologische verhalen, magisch-realistische literatuur (magisch realisme), imaginaire reisverhalen, leugenliteratuur en science fiction.

Anderzijds bestaat de opvatting dat de term gereserveerd moet worden voor die literatuur waarin iets echt bovennatuurlijks voorkomt, bijv. als onderdeel van een overigens volstrekt ‘natuurlijk’ of reëel verhaal. In deze beperkte zin valt veel buiten de fantastische literatuur, bijv. omdat wat aanvankeli
fatalisme
Wereldbeschouwing waarin het standpunt gehuldigd wordt dat de mens bepaald is door machten of wetmatigheden die zijn leven zodanig bestemmen dat hij daar zelf geen of nauwelijks invloed op kan uitoefenen.

Vooral in het naturalisme speelt het noodlot als fatale macht een grote rol, op z'n minst als discussiepunt. Onder invloed van het positivisme werd het fatalisme in de negentiende eeuw vooral begrepen als een noodlottige onderworpenheid aan wetten van afkomst, milieu en omstandigheden (determinisme). Dit pessimistische wereldbeeld vindt men vooral terug in het werk van Couperus (bijv. Noodlot, 1890) en Emants (Een nagelaten bekentenis, 1894). In deze romans wordt de onvermijdelijke ondergang van de personages in de eerste plaats verklaard uit de onmacht om zich tegen deze bepalende omstandigheden te verzetten.

Andere naturalisten daarentegen gaan ervan uit dat de mens een vrije wil bezit; vooral Zola betoogt dat juist door kennis van de determinerende omstandigheden de toekomst van mens en maatschappij o
favele
Middelnederlandse depreciërende benaming voor een tekst die ‘waar’ pretendeert te zijn (historie, historiciteit), dan wel voor waar doorgaat, maar integendeel onwaar is (boerde, fabel-1), bijv.






Hier ne vint men no favele no bo(e)rde





No ghene truffe no faloerde,





Maer vraie rime ende ware woerd





( Jacob van Maerlant. Scolastica, ed. Gysseling, 1983, vs. 27-29).

Auteurs van rijmkronieken, zoals Jan van Boendale en Melis Stoke, maar ook auteurs van ridderromans benadrukken regelmatig dat hetgeen zij te vertellen hebben geen ‘favele’ is.

LIT: A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [W. Kuiper/H. Struik]
feministische literatuur
Literatuur die de aandacht richt op de problematiek van de vrouw, in het bijzonder op de sociale positie van de vrouw. Daarbij staat het streven naar gelijkberechtiging van de seksen centraal. Feministische literatuur tracht duidelijk te maken dat vrouwen in een achterstandspositie verkeren ten opzichte van mannen, omdat in de maatschappij de mannelijke normen en waarden als algemeen geldend worden gehanteerd en vrouwen daaraan altijd onderworpen zijn geweest. Het vanzelfsprekende karakter daarvan wordt aangevallen en de eigen identiteit van de vrouw wordt daar tegenover gesteld en haar waarden worden als alternatief benadrukt.

Het feminisme heeft zich gemanifesteerd in twee golven, waarvan de eerste zich aandiende in de tweede helft van de 19e eeuw. Doorgaans wordt in Nederland A.L.G. Bosboom-Toussaint met haar roman Majoor Frans (1874) als voorloopster gezien. Andere feministische auteurs uit die periode zijn o.m. Betsy Perk, Mina Kruseman, Cornelie Huygens, Cecile Goekoop de Jong van Beek en Donk en Anna
feuilleton
Bijdrage aan een dag- of weekblad, die gewoonlijk in een speciaal kader of onder aan de pagina (bijv. onder een streep) wordt afgedrukt. De inhoud kan zeer gevarieerd zijn, maar behoort gewoonlijk niet tot de normale nieuwsvoorziening van de krant. Tegenwoordig past men de term vooral toe op romans of novellen die op deze manier in afleveringen verschijnen. Veel 19e-eeuwse romans zijn oorspronkelijk geschreven om in feuilletonvorm te worden gepubliceerd (feuilletonroman). Beroemd zijn de feuilletons van Alexandre Dumas en Eugène Sue. Bij ons publiceerde Multatuli zijn Millioenenstudieën als feuilleton in Het Noorden (1870).

Oorspronkelijk was ‘feuilleton’ een drukkersterm voor een boekje van één katern van acht bladzijden. Een dergelijk boekje werd in 1779 voor de Journal des Débats (Parijs) gebruikt als bijlage. Het bevatte anonces, mededelingen en soortgelijk materiaal dat niet belangrijk genoeg werd bevonden om in de krant zelf te worden opgenomen. Door dit type materiaal over te hevelen naar de
feuilletonroman
Roman die geschreven en/of gepubliceerd wordt als feuilleton, d.w.z. in afleveringen die regelmatig in een dag- of weekblad - vaak in een speciaal kader - worden opgenomen. De meeste schrijvers van feuilletonromans houden rekening met de publicatiewijze door ervoor te zorgen dat elke aflevering de lezer ertoe aanzet ook het vervolg te lezen.

Veel schrijvers van feuilletonromans werden door kranten aangetrokken omdat zij er met hun feuilletons voor zorgden dat er een binding ontstond tussen krant en abonnee. Bekend is ook dat op de feuilletons van Dickens door het publiek werd gereageerd en dat Dickens in die reacties aanleiding vond om delen ervan te herschrijven. Behalve Dickens was ook Alexander Dumas beroemd als schrijver van feuilletonromans. In Nederland publiceerde Louis Couperus zijn Eline Vere als feuilleton in Het Vaderland (1888). De romans van P.A. Daum verschenen oorspronkelijk als feuilleton onder het pseudoniem Maurits in het Bataviaasch Nieuwsblad.

LIT: Gorp; MEW. [G.J. van Bork]
fictie, fictionaliteit of fictionele tekst
Binnen de literatuurwetenschap verstaat men onder fictie de verzameling teksten waarvan het erin beschrevene gezien kan worden als een product van de verbeelding van de auteur, als verzonnen dus. In fictionele teksten blijkt echter niet alles wat erin beschreven wordt fictie te zijn. Soms is dat alleen de rangschikking en interpretatie van de feiten door de auteur (vgl. bijv. de historische roman), soms is dat aanzienlijk meer (vgl. sciencefiction, sprookje e.d.). De lezer onderscheidt fictie van niet-fictie d.m.v. de zogenaamde fictionele indicaties. Er zijn fictionele indicaties van binnen de tekst. Daartoe kunnen bijv. formele indicaties behoren zoals stijlfiguren, rijm of metrum, bepaalde standaardformuleringen (‘Er was eens...’), point of view (bijv. het feit dat een ‘hij’ van binnenuit beschreven wordt). Veel van dit soort indicaties zijn echter historisch en cultureel bepaald: het rijm van Melis Stokes Rijmkroniek hoeft niet noodzakelijk een fictionele indicatie te zijn wanneer men het histori
figura-1
Term uit de (middeleeuwse) poëtica voor een personage in een literaire tekst dat niet van vlees en bloed is, maar allegorisch (allegorie), bijv. de personages die de ik-figuur in de Roman van de Roos ontmoet: vrouwe Bliscap, heer Deduut, jonkvrouw Ledicheit enz. Ook het rederijkerstoneel maakt een overvloedig gebruik van figurae, bijv. Den spieghel der salicheit van Elckerlijc (ed. Vos, 1967), waarin de hoofdpersoon model staat voor ‘elk mens’. De rederijkers voeren in hun stukken bovendien een aparte categorie figurae op, de zinnekens, die negatieve gevoels- en gemoedsaandoeningen personifiëren en vaak zelfs expliciet deze ondeugden als naam dragen. Daarnaast kent de middeleeuwse literatuur personages die weliswaar als mensen van vlees en bloed geportretteerd worden, maar die in wezen figurae zijn, bijv. de ‘moeye’ in Mariken van Nieumeghen, die getuige haar rituele zelfdoding - zwaard door de keel - geïnterpreteerd moet worden als een verbeelding van de hoofdzonde Ira (woede).

LIT: Best; Wilper
figura-2
Term uit de paleografie voor de geen taalkundige betekenis dragende elementen (illustraties en lijnen die tekstgeledingen aanbrengen) in een bron. Bij de transcriptie dienen de figurae onderscheiden te worden van de signa (signum), de lettertekens.

LIT: W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1953), p. 295-308; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
figura etymologica
Term uit de retorica voor de verbinding van twee woorden van dezelfde stam, gewoonlijk een werkwoord met een - veelal door een bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan - verwant zelfstandig naamwoord als onderwerp of lijdend voorwerp, bijv. een graf graven, een strijd strijden, een leven leven.

Een voorbeeld is te vinden in ‘Christelijk gevecht I’ (Uitgelezen stichtelijke rijmen, ed. Van Vloten, 1861, p. 16) van D.R. Camphuysen:






Menig strijdt een dwaaslijk strijden, om 'tgering, op 't ongewis:





Menig strijdt een wijss'lijk strijden, om 't geen strijdens waardig is.

De figura etymologica is verwant aan de polyptoton en de paronomasia.

LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
figuurgedicht, beeldgedicht-1 of carmen figuratum
Term uit de genreleer voor een gedicht waarvan de typografische ordening van de versregels (vers-1) een visuele voorstelling geeft van het beschrevene (iconiciteit). Men vindt het verschijnsel volop in diverse stromingen in het modernisme, waar het soms als onderdeel gezien wordt van de concrete poëzie. Zo schrijft P. van Ostaijen het woord ‘zeppelin’ in de vorm van een zeppelin (Bezette stad, 1921). In de 19e eeuw werd het genre o.a. beoefend door J. Decker Zimmerman, wiens gedicht ‘Een palmboom, opgericht voor Spicht’ er uitziet als een palmboom (Kinderen der vergetelheid, dl. 3, 1826, p. 162). Een ouder voorbeeld is het altaargedicht uit de renaissance.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
fili
Keltische (hof)dichter van epische stof. De fili (mv. filid) was als dichter-geleerde de belangrijkste vertegenwoordiger van de Keltische intelligentsia. Hij was de drager van de literaire en geleerde tradities en de bewaarder van de stambomen van de vooraanstaande families en van de verhalen over de heldendaden van de voorvaderen. Zijn status was aanzienlijk hoger dan die van de bard, die verantwoordelijk was voor de lyriek. Hoe hoog de status van de fili was, blijkt uit het feit dat hij optrad als beoordelaar van de vorst. Hij was de maker van de lofdichten en van de tegenhanger daarvan, de satire. De satire was een gevreesd wapen in een samenleving waarin eer centraal stond.

Tot op zekere hoogte zijn de fili en de bard vergelijkbaar met de Noord-Germaanse skald en de Zuid-Germaanse skop.

LIT: A.G. van Hamel. ‘Keltische letterkunde’. In: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 [z.j.], p. 43-69; D. Edel. ‘Ierse achtergronden’, in: W.P. Gerritsen, D. Edel & M. de Kreek. De wereld van Sint Brandaan (
filiatie
Term uit de tekstkritiek voor een schematische weergave van de onderlinge verwantschap van middeleeuwse handschriften of oude drukken en hun relatie tot het archetype door middel van een stamboom of stemma. Het opstellen van een filiatie is de eerste fase binnen de tekstkritiek. Nadat de onderlinge relatie is vastgesteld kan overgegaan worden tot de tweede fase, de emendatio.

LIT: MEW; A. Dees. ‘Over stambomen van handschriften’, in: FdL 18 (1977), p. 63-78; A. Dees, M. Dekker en M. Mulder. ‘Een voorbeeld van stamboomreconstructie: Karel ende Elegast’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 96-118; A.M. Duinhoven. ‘Stamboomreconstructie: rekenkunde of tekststudie?’, in: Spektator 18 (1988-1989), p. 119-123; B. Salemans. ‘Van Lachmann tot Hennig: Cladistische tekstkritiek’, in: Gramma11 (1987), p. 191-224; B. Salemans. ‘Varianten als bouwstenen van stemma's: een pleidooi voor eenvoud en openheid bij het opstellen van tekststambomen’, in: Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen (
filippica
Bestraffende rede of strafpredikatie. Oorspronkelijk ‘philippica’, afgeleid van Philippus tegen wie Demosthenes (384-322 v.Chr.) een aantal scherp geformuleerde redevoeringen richtte.

Nicolaas Beets gebruikt de term in zijn opstel ‘Genoegens smaken’:






Op die rekening wil ik dan ook een goed deel uwer philippica tegen de kermisvreugde schrijven.





( Hildebrand. Camera obscura, 189619, p. 100).

Ook Jeroen Brouwers' ‘J. Weverbergh en ergher’ (in: Mijn Vlaamse jaren, 1978, p. 190-236), door hemzelf een ‘pamflet’ genoemd, kan men als een filippica opvatten.

LIT: Cuddon; Metzler; Scott. [G.J. van Bork]
filologie
Letterlijk: ‘liefde voor het woord’. Filologie wordt doorgaans gebruikt voor een bepaalde manier van omgaan met teksten uit het verleden (bestudering van teksten uit de moderne talen kan men neofilologie noemen). Deze werkwijze is in wezen een voortzetting van de opvattingen en methoden van de humanisten, die tijdens de renaissance de studie van de klassieke auteurs opnieuw ter hand namen. Zo behoort het tot de taak van de filoloog ad fontes te gaan, d.w.z. terug te gaan tot de bronnen, waarin de tekst is overgeleverd. Voor een goed begrip van de bronnenproblematiek staan de filologie de hulpwetenschappen codicologie, manuscriptologie, paleografie, en analytische bibliografie-1 ten dienste. Indien de tekst die bestudeerd wordt in meer dan één redactie-2 of versie bewaard is gebleven, wordt alvorens tot editeren (editie) en interpreteren (tekstinterpretatie) over te gaan, eerst onderzocht wat de onderlinge verwantschap (recensio, filiatie) is, en aan de hand van een stemma de tekst ge(re)construeerd die
fin de siècle
Aanduiding voor de laatste decennia van de 19e eeuw, waarin decadentie en estheticisme een belangrijke rol speelden. Met de term ‘fin de siècle’ geeft men eigenlijk niet zozeer het tijdsbestek zelf aan als wel het levensgevoel dat in die tijd overheerste: het fatalistische gevoel van aan het einde te staan van een cultuurperiode en de daarmee samenhangende cultuurmoeheid, de verveeldheid (‘ennui’) van het ‘Alles ist schon da gewesen’. Vertegenwoordigers van deze fin de siècle-mentaliteit zijn onder meer Louis Couperus en Karel van de Woestijne.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; B. Polak. Het fin-de-siècle in de Ned. schilderkunst (1955); J.M. Fischer. Fin de siècle (1978); Nederland rond 1900 (1979); J. Fontijn. Leven in extase (1983); Mary Kemperink. Het verloren paradijs. De Nederlandse literatuur en cultuur van het fin de siècle (2001). [G.J. van Bork]
fin'amors
Zuidfranse benaming uit de 12e eeuw voor de liefdesideologie (hoofse liefde) die door troubadours beleden werd in met name de lyriek (canso). De fin'amors (‘zuivere liefde’) kan worden opgevat als de meest extreme vorm van hoofse liefde. Uitgangspunt is dat er tussen gehuwden geen liefde kan bestaan. De ware liefde wordt ervaren als een vorm van genade, een gunst waarop men geen recht heeft, maar die door de aanbeden vrouw verleend kan worden of niet. Binnen het huwelijk kan daarvan geen sprake zijn. De man bezit zijn vrouw. Hij kan haar nemen waar en wanneer hij dat wil; hij is dus niet afhankelijk van haar ‘genade’. Een minnaar daarentegen is dat wel. Omdat hij in de nabijheid van zijn geliefde wil zijn, wat niet kan (amour lointain), ervaart hij zijn liefde als lijden, terwijl de vrouw op haar beurt weer ongelukkig is, omdat zij zich binnen het huwelijk onbevredigd voelt (mal mariée). Hoewel de fin'amors buitenechtelijk en overspelig is - en zeker niet alleen platonisch, zoals in het verleden wel
finale adonius
Speciale vorm van het adonius versus, waarbij de tweevoetige combinatie -~~/-(-) of -~~ /-(~) aan het eind van de versregel staat. De vorm fungeert als een soort eindrijm doordat deze - als afsluiting van een getelde versregel, respectievelijk van een regel met een gelijk aantal voeten (versvoet) als de voorafgaande (en eventueel volgende) regel(s) - voor het oor de verwachte beëindiging vormt van het vers, bijv.






Werken en/denken en/leeren is leven/:





Wie hier niet/werkt, is zijn /plekjen op aard',





Wie daar niet/denkt, is het/ leven niet waard,





En om te/leeren is/'t leven gegeven!





( P.A. de Genestet. Complete gedichten, 19122, p. 223).

LIT: Cuddon; Morier; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
fingerprint
Bibliografische term voor een aantal symbolen uit een exemplaar van een druk die, tot een bepaalde formule gegroepeerd en in combinatie met een aantal andere bibliografische gegevens, indicatief zijn voor een bepaalde druk. De vingerafdrukmethode is ontwikkeld inEngeland ten behoeve van een centrale-catalogusproject voor de bibliotheken van Londen, Oxford en Cambridge (het LOC-project): de voor computerinvoer bestemde boekbeschrijvingen moesten het mogelijk maken om op snelle wijze exemplaren bij een bepaalde druk onder te brengen. Aan de gegevens van de short title werden 18 (later 16) tekens toegevoegd, nl. de laatste twee tekens van drie verschillende regels op drie verschillende pagina's. Als exemplaren identieke formules opleveren, zijn ze waarschijnlijk van hetzelfde zetsel vervaardigd.

De term ‘fingerprint’ is vervolgens ook toegepast op een andere, al veel langer bestaande, methode om (exemplaren van) drukken te onderscheiden, nl. de methode die een aantal posities van katernsignaturen noteert.
finis-1
Term uit de retorica voor de doelstelling van de retorica, die volgens sommigen ( Aristoteles) alleen bestaat uit overreden en overtuigen (ars persuadendi; persuasief taalgebruik) en volgens anderen ( Cicero, Quintilianus) als ars bene dicendi alle vormen van doelgericht spreken (dus ook informatief taalgebruik) omvat.

LIT: Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
finis-2 of einde
Term uit de retorica voor de afsluiting van een groter of kleiner geheel zoals een woordgroep, een versregel, een zin, maar ook een geheel kunstwerk. Heel lang en nog steeds heeft men de behoefte gehad een (onderdeel van een) werk af te sluiten met (explicit)-formules als ‘Hier eindigt [...]’, bijv. ‘Hier eyndt die historie vander Borchgravinnen van Vergy’ (ed. Resoort, 1988, p. 294), of ‘Einde van het eerste/laatste deel/hoofdstuk, Finis, Uit’ ( J. van den Vondel. Gysbreght van Aemstel, ed. Mak, 19625, p. 85).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
flat character
Figuur of personage in een literair werk dat beschreven wordt in enkele (hoofd)trekken. Het personage wordt meer getypeerd (type) dan uitvoerig (psychologisch) beschreven. In dat laatste geval spreekt men van een round character. Sommige flat characters krijgen door het aandikken van bepaalde eigenschappen overeenkomst met de karikatuur. De eigenschappen van het flat character liggen vast. Er is geen of nauwelijks sprake van enige karakterontwikkeling of van psychologische diepgang. De figuren zijn in hoge mate statisch. De beschrijving gebeurt veelal van buitenaf.

Voorbeelden van flat characters zijn Pieter Stastok uit de Camera obscura (1839) en Droogstoppel uit de Max Havelaar (1860). Ook in kluchten en blijspelen wordt veel gebruik gemaakt van typen in een min of meer karikaturale rol, zoals de vrek Warnar in de Warenar (1617) van Hooft en in Het wederzijds huwelijks bedrog (1714) van P. Langendijk. Met de opkomst van de psychologie worden de hoofdpersonen steeds uitvoeriger gekarakteriseerd en treffen
fleuron
Term uit de bibliografie voor een typografisch ornament, smaller dan de zetspiegel, bestaande uit (vazen met gestyleerde) bloemen en bladeren en gebruikt, hetzij als sluitstuk van een hoofdstuk of ander tekstgedeelte, hetzij op het titelblad in plaats van een drukkersmerk om een te opvallend wit vlak te vullen. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (vignet, kader, versierde initialen-1, lijnen en lettermateriaal) kunnen fleurons helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven.

LIT: BDI; Hiller; S. Corsini. ‘Vers un Corpus des ornements typographiques lausannois du XVIIIe siècle; problèmes de définition et de méthode’, in: Ornementation typographique et bibliographie historique (1988), p. 139-158. [P.J. Verkruijsse]
focalisatie
Term uit de verteltheorie waarmee de relatie wordt aangegeven tussen de instantie door wiens ogen het vertelde gezien wordt en dat wat gezien en verteld wordt. Het subject van de focalisatie of het punt van waaruit de waarneming geschiedt, noemt men de focalisator en dat wat waargenomen wordt het gefocaliseerd object. In Louis Couperus' roman Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1906) ligt de focalisatie wisselend bij verschillende focalisatoren, bijv. soms bij Harold waar het de gebeurtenissen in Italië betreft, en dan weer bij Lot waar het zijn moeder Ottilie betreft.

De term focalisatie werd in Nederland geïntroduceerd door M. Bal in navolging van G. Genette. In de romananalyse worden in vergelijkbare gevallen de termen point of view of perspectief gebruikt.

LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; MEW; Prince; G. Genette. Figures III (1972). [G.J. van Bork]
focalisator
Term uit de verteltheorie waarmee het punt van de focalisatie wordt aangegeven, d.w.z. het punt van waaruit het vertelde wordt waargenomen. De focalisator is de waarnemer van het gefocaliseerde object. In Louis Couperus' Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan (1906) komt de volgende passage voor: ‘Lot Pauw zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn’ (VW, 1952, p. 74). Hierin, en in het daarop volgende, is Lot de focalisator en zijn de stemmen van zijn ouders het gefocaliseerde object. De focalisator is vergelijkbaar met het vertellers-perspectief of het point of view in de traditionele romananalyse.

LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
foliant
Strikt genomen een boek gedrukt in folio-1-formaat, maar doorgaans gebruikt voor ieder boek van grote afmetingen.

LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
foliëring
Omdat het gedurende de Middeleeuwen gebruikelijk was de bladen (blad-2) van een codex of incunabel te nummeren en niet de blad zijden (paginering), telt men in (beschrijvingen van) middeleeuwse handschiften en van de vroege gedrukte boeken niet de pagina's maar de bladen. De voorzijde van een blad - in beschrijvingen aangeduid met ‘fol.’ van folium - noemt men de recto-zijde, de achterkant de verso-zijde. Het foliumnummer staat normaal gesproken in de rechter bovenhoek van de recto-zijde. Ouder is de foliëring van de verso-zijde in het midden van de bovenmarge. Als een handschrift in kolommen geschreven is, telt men de kolommen met een letter, bijv. fol. 12a, waarmee de eerste kolom op het twaalfde blad recto-zijde bedoeld wordt.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller. [wk/pv]
folio-1
Term uit de bibliografie voor een formaat, dat verkregen wordt door een vel eenmaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk: ‘in-fol.’, ‘fol.’ of ‘2o’. Omdat de hoeveelheid bindtouwtjes in de rug te groot zou worden, worden meestal meer folio-katernen in elkaar geschoven. Men krijgt dan folio-in-vieren of fol.-in-4 (nl. een katern van vier bladen), folio-in-zessen of fol.-in-6 (een katern van zes bladen), folio-in-achten of fol.-in-8 (een katern in acht bladen) enz. Bij folio-formaat lopen de kettinglijnen verticaal en het watermerk zit in het midden van één van de twee bladen van het katern.

De aanduiding ‘fol.’ wordt ook gebruikt als afkorting van ‘folio’, een verbogen vorm van folium (blad-2). Omdat folio-formaat het grootste bibliografische formaat is, zijn de daarin gedrukte werken ook wat afmetingen betreft het grootst; vandaar de term foliant.

LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; M.J. Pearce. A workbook of analytical and des
fonds-1
De totale verzameling boeken, pamfletten, brochures, tijdschriften enz. waartoe een uitgever het recht van uitgave bezit. Meestal duidt men er echter het totaal van publicaties mee aan dat door een uitgever ook daadwerkelijk is uitgegeven. Vandaar dat men het woord ook aantreft in de term fondscatalogus, en ook in ‘fondsrestanten’ voor onverkoopbare publicaties die tegen een ramsjprijs worden verkocht aan wat het moderne antiquariaat genoemd wordt. Een derde variant betreft de totale voorraad boeken, brochures, tijdschriften enz. die te eniger tijd bij een boekhandelaar verkrijgbaar is. Een mengvorm van een boekhandels- en uitgeversfonds kan men bijv. aantreffen in de Fondscatalogus van Martinus Nijhoff 1853-1897 (1898), boekhandelaar en uitgever te 's-Gravenhage.

LIT: BDI; Brongers; Gorp. [G.J. van Bork]
fonds-2
In de bibliotheekwereld gebruikt men de term fonds voor het historisch en organisch gegroeide geheel aan codices (codex) en vroege drukken dat de kern van een bibliotheekbezit vormt.

LIT: Brongers; Bibliotheek en documentatie. Handboek ten dienste van de opleidingen (19792), p. 65. [G.J. van Bork]
fonds-3
In de archivistiek wordt de term fonds gebruikt voor een in dezelfde archiefbewaarplaats berustende groep gelijksoortige of verwante archieven. Zo is er sprake van het fonds van de notariële archieven, van de rechterlijke archieven enz.

LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
fondscatalogus
Beschrijving van de totale voorraad publicaties (boeken, brochures, tijdschriften, seriewerken enz.) die te eniger tijd bij een uitgever verkrijgbaar is of is geweest. Veel uitgevers vervaardigen jaarlijks een fondscatalogus of fondslijst voor de aanbieding aan de boekhandel. Een enkele keer blijken ook boekhandelaars een fondscatalogus te maken van de bij hen in voorraad zijnde uitgaven. Een fraai voorbeeld van een uitgeverscatalogus is de Fondscatalogus van Martinus Nijhoff 1853-1953 (1953). De jaarlijkse fondscatalogi van boekhandel Coebergh te Haarlem zijn voorbeelden van het tweede type.

LIT: BDI; Hiller. [G.J. van Bork]
forma formans of zich vormende vorm
Term uit de creatieve analyse voor een moment binnen een proces van lineair lezen met een bepaald verwachtingspatroon als gevolg. In de termen van Hellinga en Van der Merwe Scholtz houdt dit principe in ‘dat die steeds gegewene tekens opnuut die volgende aanbod bepaal’ (a.w., p. 43). Zo kan de lezer, gekomen aan het eind van de tweede regel van ‘Het regende in de stad’ ( H. Gorter. Verzamelde lyriek tot 1905 ed. Endt, 1977, p. 130), luidend ‘toen kwam er wat’, verschillende kanten op. Hij kan het bijv. lezen als afgesloten en interpreteren ‘toen kwam er iets’; wanneer men echter doorgaat naar vs. 3 (‘muziek van straatmuzikanten’) ontstaat de leesmogelijkheid van ‘wat muziek’ in de betekenis ‘een beetje, enige muziek’. Terugkijkend op vs. 1 en 2 - dan is dit tekstdeel forma formata geworden - heeft de lezer andere interpretatiemogelijkheden en -grenzen dan toen hij zich in de forma formans van de verzen 1 en 2 bevond.

LIT: W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe anali
forma formata of gevormde vorm
Term uit de creatieve analyse voor een gelezen tekstdeel (woord, woordgroep, enz.) waarop de lezer in een proces van linaire lezen terugkijkt. Zo is de eerste regel van het door Hellinga en Van der Merwe Scholtz onderzochte gedicht ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ van Leopold voor de lezer die bezig is met vs. 2 van het gedicht en die kan terugkijken op vs. 1, te beschouwen als de forma formata binnen een bepaalde fase van zijn leeswerk; vs. 2 behoort op dat moment tot de forma formans, omdat de desbetreffende leesact in die leesfase nog bezig is en niet voltooid. De laatste vorm van forma formata binnen het geheel van leeshandelingen is het slotwoord c.q. de slotpunt van het gedicht.

LIT: W.G. Hellinga en H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955), p. 43. [G.J. Vis]
formaat
Het bibliografisch formaat van een boek of codex wordt bepaald door het aantal malen en de manier waarop een vel papier of perkament tot een katern gevouwen wordt. Dit formaat heeft dus geen betrekking op de afmetingen (breedte x hoogte) van een boek.

Wanneer een boek bestaat uit katernen van éénmaal gevouwen vellen heet dat folio-1-formaat (ook aangeduid als ‘fol.’ of ‘2o’). Bij tweemaal vouwen krijgt men een kwarto- (of 4o) en bij driemaal vouwen octavo-formaat (of 8o). Bij kleinere formaten (duodecimo of 12o enz.) moet er behalve gevouwen ook nog gesneden worden. Perkamenten vellen werden gewoonlijk tweemaal over de korte kant gevouwen en vervolgens in elkaar gelegd, waardoor katernen van vier dubbelbladen ontstaan.

Men kan het formaat van een boek vaststellen door te letten op de looprichting van de kettinglijnen, de plaats van het watermerk, de plaats van de bindtouwtjes en het aantal bladen per katern. Bij het formaatmaken in de drukkerij moet het zetsel zodanig in de binnen- en buitenvorm
formaatmaken, inslaan, insluiten, opkooien of overslaan
Drukkersterm voor het zodanig rangschikken van de bladzijden zetsel in de vorm dat ze na het afdrukken en vouwen de juiste volgorde hebben en voor het zodanig vastzetten van de gezette bladzijden in de vorm dat ze niet in pastei vallen en de goede afstand van elkaar hebben in verhouding tot het wit. Soms wordt alleen de eerste activiteit met overslaan of inslaan aangeduid en de tweede met formaatmaken, insluiten of opkooien, maar meestal worden de termen door elkaar heen gebruikt.

Voor ieder bibliografisch formaat moet anders overgeslagen worden. De diverse drukkershandboeken geven daarvoor allerlei schema's. Fouten bij het overslaan worden in de regel tijdig ontdekt bij de proefdruk of drukproef.

Bij het formaatmaken worden de ruimten tussen de pagina's zetsel opgevuld met kooien en schenen, het zgn. formaatgoed. Om schoon- en weerdruk goed register te laten maken, moet ervoor gezorgd worden dat men voor binnen- en buitenvorm hetzelfde formaatgoed gebruikt. Wanneer van een oplage een uitgave op groot en k
formaatsignatuur
Term uit de zetterij voor een aanduiding in de kopij die de zetter aanbrengt wanneer hij een pagina zetsel voltooid heeft. De formaatsignatuur kan bestaan uit een krasje, een letter, een (pagina)cijfer of de volledige katernsignatuur. Wanneer in een manuscript of gedrukte tekst formaatsignaturen aangetroffen worden, is het zeker dat die inderdaad als kopij gediend hebben voor een eerste, respectievelijk een herdruk.

LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 94-96. [P.J. Verkruijsse]
formalisme
Literatuurwetenschappelijke benadering die ontstaan is in Rusland in nauwe relatie met het Russisch futurisme en ook aangeduid wordt als het Russisch formalisme. Het formalisme gaat ervan uit dat literatuur te onderscheiden valt van praktisch taalgebruik doordat taal in literaire teksten een onafhankelijke waarde heeft en dus autonoom is. De formalisten organiseerden zich in de Moskouse Taalkundige Kring, waarvan Roman Jakobson de naamgever was. Hij schreef in 1921 een verhandeling waarin hij zijn uitgangspunten aldus formuleert:

‘Als beeldende kunst is het vormgeven van het autonome materiaal van visuele voorstellingen, muziek het vormgeven van autonoom geluidsmateriaal, choreografie vorm geeft aan het autonome gebaar, dan is poëzie het vormgeven van het autonome woord of wat Khlebnikov noemt ‘het woord dat zichzelfgenoeg is.’

Hoewel niet alle formalisten het met deze stellingname eens waren, is de invloed van Jakobson groot geweest, vooral omdat hij naar Praag vertrok en daar het initiatief nam to
formata of littera formata
Term uit de paleografie voor zorgvuldig en gedisciplineerd geschreven boekschrift met een uitgesproken kalligrafisch (kalligrafie) karakter. De formata bezet het hoogste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift; van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv.: littera textualis formata.

LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 164-178. [H. Struik]
fractura of fractuur
Van oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de grootste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Broeders des gemeenen levens (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken. De fractura is een reactie op de gotische littera textualisformata en werd vooral gebruikt voor opschriften. De beide andere soorten heten bastarda en rotunda.

Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren.

LIT: Best; Brongers; Hiller; LdMA; Wilpert; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-I
fragment-1
Door een auteur bewust onvoltooid gelaten tekst, bijvoorbeeld omdat door een nadere uitwerking ervan het oneindige van de stof of het thema geweld zou worden aangedaan. Dit type fragmenten ontstond vooral sinds de romantiek, o.m. bij Goethe, Schlegel en Arnim. Deze fragmenten zijn dus, anders dan fragment-2, bepaald door de literatuuropvatting van deze auteurs.

In Nederland werden dergelijke fragmentarische teksten bijvoorbeeld geschreven door Lodewijk van Deyssel, o.m. in De zwemschool (1891) en in Menschen en bergen (1891). Bij Van Deyssel gaat het niet zozeer om het oneindige, als wel om de momentopname van de sensatiebeleving. Vaak worden deze fragmenten ook aangeduid met de term schets.

LIT: Bantel; Best; Brongers; Gorp; HWR; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork]
fragment-2
Term uit de filologie en de codicologie voor met name middeleeuwse (literaire) teksten die verminkt zijn overgeleverd in slechts een deel van het geheel. Meestal betreft het fragmenten van perkament, maar fragmenten van papier komen ook voor. Als fragmenten heel klein of niet te identificeren zijn, spreekt men van membra disiecta.

Het fragment kan een perkamenten dubbelblad zijn dat als omslag werd gebruikt. Ook werd perkament in boekbinderijen tot repen versneden om dienst te doen als hartstrookje (om insnijden van het bindtouw in het papieren katern te voorkomen), als bladwijzer of als maculatuur (ter versteviging van de boekband).

De fragmenten van één en hetzelfde boek kunnen over vele bibliotheken verspreid zijn; zo bevinden zich fragmenten van Jacob van Maerlants Spiegel historiael in bibliotheken te Berlijn, Chicago, Frankfurt am Main,Göttingen, Rotterdam en Trier, die behoord hebben tot dezelfde codex. Als een tekst ook compleet bewaard is gebleven, kan in een aantal gevallen de codex gereconstr
francijn
Algemeen gebruikte Middelnederlandse benaming voor perkament. Aanvankelijk werd de term gebruikt voor perkament van een zeer goede kwaliteit dat afkomstig zou zijn uitFrankrijk. De betekenisaspecten ‘kwaliteit’ en ‘uit Frankrijk’ zijn echter na verloop van tijd verdwenen, zoals ook de kwalitatieve betekenis van abortief perkament verdween.

LIT: Brongers; MNW. [H. Struik]
Franse maat
Term uit de prosodie voor een isosyllabisch vers zonder metrisch (metrum) patroon, zoals men dat reeds in de Middeleeuwen in de Franse poëzie kan aantreffen in de Alexanderlegende van Lambert le Tort (± 1170) en die van Alexandre de Bernai (± 1180). Later vindt men dit vers in de theorie en praktijk van de Franse renaissancistische literatuur. Het standaardtype is twaalfsyllabig, vervolgens overgenomen in de alexandrijn. Dat het niet-metrische isosyllabische vers vooral in de Franse literatuur zo vaak voorkomt, hangt samen met het feit dat het verschil in prominentie van de lettergrepen in het Frans niet zo'n grote rol speelt, veel minder in ieder geval dan in sommige Germaanse talen.

In de loop van de 16e eeuw raken term en begrip ingeburgerd in de Nederlanden ( Van der Noot, De Heere e.a.). Er komen dichtwerken met twaalfsyllabige regels, al dan niet met de Franse middenrust na de zesde syllabe. De rederijkerskamer Het Wit Lavendel eist in 1613 refereynen ‘op Fransche maet’. Al spoedig gaat men ove
Franse titel, voordehandse titel of voortitel
Term uit de bibliografie voor de titel op de eerste pagina van een boek na het schutblad en vóór de titelpagina. De Franse titel bestaat uit slechts de titel van het boek of zelfs een gedeelte daarvan, zonder auteursnaam of welke andere aanduiding ook. De Franse titel kan dus afwijken van de titel op de titelpagina, een gegeven waarmee men bij de titelbeschrijving rekening dient te houden. Vooral bij lange titels is een boek vaak bekender onder een ingekorte titel, die dan overeen kan komen met de Franse titel. Soms ook komt de Franse titel overeen met de rugtitel, maar die laatste moet vaak nog verder ingekort worden om op de rug van een boek te passen, bijv. de Franse titel van de Nieuwe cronyk van Zeeland van M. Smallegange uit 1696 luidt Cronyk van Zeeland, een naam die bekender is dan die met ‘Nieuwe’. De titel van Multatuli's Max Havelaar of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij (1860) treft men op Franse titelpagina's meestal aan als Max Havelaar. Vreemd is de discrepantie tus
fraseogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor een schriftteken dat een gehele zin weergeeft. Fraseogrammen komen vooral voor in de stenografie.

LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
fraterschrift
Door B. Kruitwagen geïntroduceerde benaming voor het schrift dat door de Broeders van het gemene leven (Moderne Devotie) gebruikt werd voor het schrijven van boeken, een bezigheid waarmee zij in hun onderhoud voorzagen; het prediken met de pen. Het fraterschrift kende de fractura (groot, voor opschriften), de rotunda of notula (middelgroot, voor de tekst zelf) en de bastarda (klein, voor tekst die in de marge geschreven werd (glos, noot). De door Kruitwagen gebruikte schriftnamen waren van oorsprong laatmiddeleeuws. Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten echter worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit het streven om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren.

LIT: B. Kruitwagen. Laat-middeleeu
funeraire poëzie
Verzamelnaam voor de gelegenheidspoëzie met betrekking tot dood, rouw en begrafenis als onderdeel van de totale mortuaire literatuur, zoals elegie (klaaglied in het algemeen, dus niet uitsluitend funerair), grafdicht (nenia), lijkdicht (epicedium) en threnos (rouwklacht in het algemeen, maar ook speciaal bij de verwoesting van steden), subgenres die ook reeds bij de klassieken niet scherp onderscheiden waren. Al naar gelang de doorgaans in de funeraire poëzie voorkomende onderdelen laus, luctus of consolatio (lofprijzing, klacht en vertroosting) overheersen, is er verwantschap met respectievelijk lofdicht, elegie en troostdicht.

LIT: P.J. Buijnsters. Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het Graf (1963), p. 50-92; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969); M. van Vaeck. ‘Jeremias de Deckers funeraire cyclus: Suchten en tranen over 't lyck myns vaders (1659)’, in: SpL 25 (1983), p. 241-277. [P.J. Verkruijsse]
futurisme
Eén van de radicale historische avant-garde-stromingen binnen het modernisme van de eerste decennia van de 20e eeuw. De term ‘futurisme’ werd voor het eerst gebruikt door Gabriël Alomar (Spanje, 1904), maar eigenlijk door F.T. Marinetti in diens Futuristisch manifest in de Figaro (1909), waarin hij in 11 punten zijn belangrijkste doelstellingen opsomt, als (literair) programma geïntroduceerd. De voornaamste kenmerken van het futurisme zijn de verheerlijking van energie, gevaar, dynamiek, techniek, snelheid, en de hang naar de heroïek van de daad en de strijd. Het futurisme kent sterke nationalistische en activistische tendenzen. Bij Marinetti leidde dit tot een voorkeur voor de daadkracht van politieke stromingen als het fascisme en de reinigende werking die de oorlog zou hebben. Bij de Russische futuristen ( Chlebnikov, Boerljoek, Majakovski e.a.) overheerste de gerichtheid op de toekomst, de sprong voorwaarts die de sociale revolutie zou moeten brengen. In beide gevallen was er echter sprake van he
fysiologie
Prozaschets die populair was in de 19e eeuw en waarin bepaalde typen uit de bevolking beschreven worden, waarbij het gaat om vaste typen van beroepsgroepen (de visser, de koetsier, de jager, etc.), maar vaak ook andere sociale groeperingen of zelfs steden het onderwerp zijn. Het genre - dat in de renaissance als zedeprint of karakter bekend is - werd geïntroduceerd door H. de Balzac met diens La physiologie du mariage (1829) en inNederland nagevolgd door o.m. N. Beets in diens Camera obscura (1839) en door J. Kneppelhout in Studenten-typen (1841). Een verzameling fysiologieën verscheen in De Nederlanden (1840; ed. Van der Meulen en Welsink, 1980) met als ondertitel ‘karakterschetsen, kleederdrachten, houding en voorkomen’. Daarin worden door auteurs als J. van Lennep, J.P. Heije, N. Beets en J. Kneppelhout beschrijvingen gegeven van ‘De veerschipper’, ‘De aanspreker’, ‘De schoorsteenveger’, ‘De schaatsenrijder’, ‘De duivenmelker’ etc.

LIT: Laan; K. Korevaart. ‘Krant en literatuu
fysisch perspectief
Term uit de romananalyse voor het perspectief dat bepalend is voor de voorstelling die een lezer zich maakt van de ruimtelijke en materiële omstandigheden die een tekst aanbiedt. Een goed gebruik van het fysisch perspectief geeft aan een tekst de concreetheid waardoor de lezer een scherpe voorstelling van het gebodene krijgt. In Vergeten straat (1944) van Louis Paul Boon wordt op de eerste bladzijde een bijna filmisch beeld van de straat gegeven:

Een nauwe straat loopt dood tegen den hoogen botten achtergevel van een pakhuis. Het is er stil. [...] Gezien van boven op het pakhuis is het een nauwe koker, een grauwe zak (p. 9).

Het gegeven voorbeeld vertoont tevens de eigenschappen van de panoramische vertelwijze; daarnaast kan het fysisch perspectief gegeven worden in een scenische presentatie.

Naast het fysisch perspectief onderscheidt men het psychisch perspectief dat op het innerlijk en de gedragingen van de personages gericht is.

LIT: Drop; Lodewick. [G.J. van Bork]
galei
Term uit de typografie voor een metalen of houten blad met aan drie zijden opstaande randen, waarop de zetter, telkens als de zethaak vol is, de gezette regels plaatste tot er genoeg zetsel was om een bladzijde op te binden. In de periode van de handpers werkte men met verschillende soorten galeien al naar gelang het bibliografisch formaat (folio-, kwarto-, octavo-galeien enz.). In de machinepersperiode werkt men met langere galeien, waarin zetsel voor meer pagina's tegelijk staat. Soms ook wordt dan reeds van die lange stroken galeizetsel een eerste drukproef getrokken, de zgn. stroken- of slippenproef. Dit heeft als voordeel dat ingrijpende correcties aangebracht kunnen worden zonder dat dit leidt tot verloop in pagina's.

LIT: Brongers; Feather; Mathijsen; Scott; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 238; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening van de boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 53; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 49-51, 194-195;
gebroken rijm-1, onderbroken rijm of weesrijm-2
Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die als rijmschema heeft abcb of abac, bijv.






Ik zag je treden





Over de blankte,





Waar de weekte en de





Rijzige rankte





[...]





( M. Nijhoff. VG, 19766, p. 26).

Men gebruikt hiervoor ook wel de term weesrijm, welke aanduiding ook gehanteerd wordt voor een vorm van tekstverminking (weesrijm-1).

LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
gebroken rijm-2
Term uit de prosodie voor een rijmvrager of rijmgever die bestaat uit het eerste deel van een samengesteld woord, waarvan de rest van de samenstelling aan het begin van de eerstvolgende regel staat, bijv.






De sparren alle





Bloeiden toen wonder-





Wit bloesemend open.





De grond er onder





Was van gevallen





Bloesems bedropen.





( M. Nijhoff. VG, 19766, p. 26).

LIT: Alphen; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
gebruiksschrift
Term voor het niet-kalligrafische, cursieve schrift dat steeds naast de verschillende boekschriften heeft bestaan vóór en enige tijd na de opkomst van de boekdrukkunst ten behoeve van administratieve doeleinden en het persoonlijk briefverkeer. Kenmerkend voor een gebruiksschrift zijn het gebruik van een smalle, harde pen en het meeschrijven van de luchtlijnen.

Het gebruiksschrift van de Romeinen was aanvankelijk de capitalis cursiva of majuskelcursief. In de 3e eeuw n.Chr. werd deze schriftsoort geleidelijk vervangen door de minuskelcursief die zich op sommige plaatsen tot in de 8e eeuw handhaaft.

De Karolingische minuskel, die zich in de 8e eeuw ontwikkelt, kent geen cursieve variant als gebruiksschrift: het is een typisch boekschrift. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat de behoefte aan een gebruiksschrift tot in de 11e eeuw ontbreekt door het economische en staatkundige verval: er wordt vrijwel alleen in de kloosters geschreven (scriptorium).

Omstreeks 1100 ontstaat, waarschijnlijk onder invloed
gebruikssporen
Gebruikssporen in handschriften, manuscripten of exemplaren van gedrukte boeken kunnen van diverse aard zijn. Een geschreven of ingeplakt ex-libris en bibliotheeksignaturen, inclusief olim-signaturen, zijn van groot belang voor de provenance en dientengevolge voor het historisch lezersonderzoek. Manuscripten die als kopij gediend hebben, vertonen specifieke gebruikssporen in de vorm van o.a. formaatsignaturen en vingerafdrukken; zij zijn van groot belang voor de tekstgeschiedenis. Een door een vroegere bezitter aangebrachte nummering van onderdelen van een verzamelband of convoluut, die in een later stadium uit elkaar genomen is, kan het reconstrueren van bij elkaar behorende onderdelen vergemakkelijken. Marginale en interlineaire aantekeningen van auteurs in hun eigen boeken of van bezitters in hun exemplaren zijn van belang voor de tekstgeschiedenis en het lezersonderzoek.

LIT: Hiller; R. Resoort. ‘Over de betekenis van gebruikssporen in prozaromans en volksboeken’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 311
gedachtefiguren of figurae sententiae
Term uit de retorica en de stijlleer voor die groep van stijlfiguren die, in tegenstelling tot de groep van de woord-, zins- en klankfiguren, gekenmerkt worden door het feit dat de inhoud en presentatiewijze van gedachten domineren zonder dat de woordschikking en/of klank daarbij een rol hoeven te spelen. Dit is bijv. het geval met de retorische vraag, de antithese en het verschijnsel ironie. Sommigen rekenen ook de beeldspraak tot de gedachtefiguren, anderen echter brengen het figuurlijk taalgebruik onder bij het begrip troop-1.

LIT: Best; Gorp; HWR; Lausberg; LdMA; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
gedachtestreepje
Teken in de vorm van een liggend streepje - dat een korte pauze binnen een op schrift gezette gedachte aangeeft. Het gedachtestreepje is verwant aan het aandachtsstreepje.

LIT: P.J. van der Horst. Leestekenwijzer (1990), p. 70-76. [W. Kuiper]
gedenkschrift-2 of gedenkboek
Geschrift waarin belangrijke of heugelijke gebeurtenissen, jubilerende instellingen of belangrijke personen worden herdacht door die gebeurtenissen, instellingen of personen te beschrijven of herinneringen eraan te boek te stellen om ze voor het nageslacht te bewaren. Voorbeelden van gedenkschriften zijn J.H. van der Palms Geschied- en redekonstig gedenkschrift van Nederlands herstelling in den jare 1813 (1816), het Gedenkboek der Wereldbibliotheek (1915) en de Gedenkzuil voor Mr. Rhynvis Feith (1825).

LIT: BDI; Laan. [G.J. van Bork]
gedicht of vers-2
Term uit de genreleer voor een tekst in verzen (vers-1) die een afgerond geheel vormt. De omvang kan variëren; zowel het kleinste gedicht (het distichon) als een dichtwerk van grote omvang (Van den vos Reynaerde) kunnen met die term worden aangeduid. Een gedicht is altijd poëzie-1, maar de term ‘poëzie’ kan niet altijd worden vervangen door die van ‘gedicht’, omdat poëzie fragmentarisch kan zijn en een gedicht niet. De verkorte term ‘dicht’ voor gedicht gebruikt men meestal in samenstellingen (zoals leerdicht). In de 19e eeuw heeft dicht de betekenis van poëzie-1. Door de ongelijke lengte van de regels (wit) verschilt het gedicht van het proza.

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
geestelijk drama
Verzamelnaam voor middeleeuwse en laatmiddeleeuwse toneelstukken (rederijkerstoneel) met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek, die tot doel hebben het publiek aan te sporen om een christelijk leven te (gaan) leiden. Voorbeelden van geestelijk drama zijn het apostelspel (De bekeeringe Pauli, ed. Steenbergen, 1953), het bijbelspel (Naaman Prinche van Sijrien, ed. Hummelen en & Schmidt, z.j.), het heiligenspel (Tspel van Sinte Trudo, ed. G. Kalff, 1889), het mirakelspel, de moraliteit (Den spieghel der salicheit van Elckerlijc, ed. Vos, 1967) en het mysteriespel (Die Eerste Bliscap van Maria & Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen, ed. Beuken, 1973). De oorsprong van het geestelijk drama werd tot voor kort gezocht in het liturgisch drama, dat in de kerk ontstaan zou zijn door het inlassen van muzikaal-dramatische passages in de liturgische gezangen (troop-1). Waarschijnlijker is echter dat er ook buiten de kerk altijd toneel gespeeld is, zij het dat daar voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw wei
geestelijke epiek
Verzamelnaam voor middeleeuwse verhalende teksten met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek, die tot doel hebben het publiek aan te sporen om een christelijk leven te (gaan) leiden. De geestelijke epiek bestaat eigenlijk niet uit epische teksten (epiek) in de strikte zin des woords, maar uit werken die als epische teksten in paarsgewijs rijmende versregels geschreven zijn: bij epiek denken wij al gauw aan fictie, terwijl heiligenlevens zoals de Sint Servaeslegende (ed. Van Es, 19762) voor het middeleeuwse publiek geen fictie maar feit waren. Eigenlijk bevinden zij zich daarom in het grensgebied tussen epiek en didactiek.

Tot de geestelijke epiek rekent men traditioneel: Van den levene ons Heren (ed. Beuken, 1968), heiligenlevens (hagiografie) als Sinte Franciscus leven (ed. Maximilianus, 1954), het Leven van sinte Lutgard (ed. Gysseling, 1985) en de Sint Servaeslegende, de De reis van sinte Brandaen (ed. Gerritsen & Wilmink, 1994), en legenden en exempelen als Beatrijs (ed. Meder & Wilmink, 1995)
geestelijke lyriek
Verzamelnaam voor lyriek met een uitgesproken religieuze inhoud en thematiek (christuslied, devotielied, Marialied, kerklied, kerstlied, paaslied, pelgrimslied, souterliedeken, schriftuurlijke liedekens). Hoewel er gedurende de Middeleeuwen veel geestelijke lyriek gedicht zal zijn, zijn er uit de handschriftenperiode maar weinig handschriften met geestelijke liederen (liedboek) bewaard gebleven: Die gheestelicke melody (ed. Obbema, 1975), het Tongerse handschrift van het Windesheimer klooster ‘Ter noot Gods’ (ed. Bruning, 1955), het liedboek van Liisbeth Ghoeyuaers (ed. Van Seggelen, z.j.), het liedboek uit het Tertiarissenklooster ‘Mariengraff’ (ed. Verhaak, 1963) en de liederen van Mechteldis van Lom (ed. Wijngaards, 1957). Van zes strofische gedichten van Hadewijch is bewezen dat het contrafacten zijn. Hiermee is aangetoond dat de Strofische gedichten bedoeld waren om te worden gezongen. De oudste gedrukte bundels geestelijke liederen zijn: Dit is een suuerlijc boecxken in welcke staen scone leyse
gefocaliseerd object
Term uit de verteltheorie waarmee het door de focalisator waargenomene wordt aangegeven, m.a.w. datgene wat gezien wordt vanuit het perspectief van degene die in het verhaal de rol van waarnemer vervult. In de zin: ‘Lot Pauw zat op zijn kamer te werken, toen hij beneden hoorde de stemmen van zijn moeder en van haar man, Steyn’ ( L. Couperus, Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan, VW, 1952, p. 74) worden de stemmen van Lots ouders waargenomen door Lot. Hij is daarmee de focalisator en de stemmen van Ottilie en Steyn zijn het gefocaliseerde object in deze passage.

LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck. [G.J. van Bork]
geheimschrift of cryptografie
Geheimschrift wordt beoefend vanaf de Assyriërs tot en met het computertijdperk. Vooral in het diplomatieke verkeer werd veelvuldig gebruik gemaakt van geheimschrift, maar men kan het bijvoorbeeld ook aantreffen in de reisjournalen van Constantijn Huygens Jr. en Aernout Hellemans Hooft waar het betrekking heeft op amoureuze zaken.

De meest simpele geheimschriften zijn gebaseerd op het gebruik van cijfers die een bepaalde letter voorstellen (a = 1, b = 2 enz.), op het omzetten van letters uit het alfabet (z in plaats van a, y in plaats van b enz.), op het lezen van alleen de even letters uit een letterreeks (zoals bij Huygens) of op het schrijven in spiegelschrift. Maar vooral in de 16e en 17e eeuw wordt het ontwerpen van ingewikkelde codes, de cryptologie, tot een ware kunst verheven, evenals de cryptanalyse die zich evenzeer inspant om de codes te breken. Aan alle vorstenhoven werden ‘zwarte kamers’ ingericht voor het openen en ontcijferen van geheime diplomatieke post.

LIT: BDI; Best; J.L. van der G
geish
Term uit de Keltische mythologie voor een magisch bevel of verbod jegens een persoon of voorwerp, dat indien overtreden, een bovennatuurlijke wraak zal uitlokken. Zo is het in de Parthonopeus van Bloys (ed. Bormans, 1871) de hoofdpersoon verboden zijn Andere Wereld-minnares te zien, wat hij toch probeert, waarna de relatie verbroken wordt en zij hem naar het leven gaat staan. De geish vertoont verwantschap met het ‘celar’-motief oftewel het verplichte zwijgen, zoals dat onder andere functioneert in Die borchgravinne van Vergi (ed. Jansen-Sieben, 1985), in welke tekst de liefde tussen een ridder en een ‘borchgravinne’ absoluut verzwegen moet worden of hij zal niet meer langer kunnen bestaan.

LIT: A.G. van Hamel. ‘Recensie van: J.R. Reinhard. The survival of Geis in medieval romance (1933)’, in: English Studies 16 (1934). [W. Kuiper]
Geistesgeschichte
Tegenbeweging tegen het positivisme die zich opwierp als voorstander van een eigen wetenschappelijke aanpak voor de geesteswetenschappen en de natuurwetenschappelijke methoden voor dat wetenschapsgebied afwees. Gold voor de natuurwetenschappen het principe van de verklaring van verschijnselen (‘Erklären’), voor de menswetenschappen zou inleven en begrijpen moeten gelden (‘Verstehen’). De uitgangspunten voor de Geistesgeschichte kunnen gevonden worden in de filosofische opvattingen die opgeld deden gedurende de romantiek, met name bij Hegel. De belangrijkste vertegenwoordiger ervan was Wilhelm Dilthey (1833-1911) die tevens als grondlegger van de Geistesgeschichte gezien kan worden. Dilthey ging uit van de uniciteit van alle menselijke verschijnselen. Achter de mens en diens geesteskinderen gaat een uniek stelsel van normen en waarden schuil dat de onderzoeker alleen door inleving kan trachten bloot te leggen. Dilthey spreekt in dit verband van het ‘wiederfinden des Ich im Du’.

De opvattingen va
gekruist rijm
Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die als rijmschema heeft abab, cdcd, bijv.






Wilhelmus van Nassouwe





ben ik van duitsen bloed,





den vaderland getrouwe





blijf ik tot in den dood.





(Liedboek voor de kerken, 1973, p. 601).






Uit de verre streken van lome





Zelfverloochening,





Flamingantisme, ben ik tot u gekomen





Als een boeteling.





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 19653, p. 61).

LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
gelegenheidspoëzie
Gelegenheidsgedichten zijn in alle perioden van de literatuurgeschiedenis geschreven - vaak op bestelling - naar aanleiding van een bepaalde gebeurtenis of met betrekking tot zaken en personen, waarbij respectievelijk bij wie de dichter persoonlijk of als vertegenwoordiger van een gemeenschap direct betrokken was. Formeel wordt het gelegenheidsgedicht dikwijls gekenmerkt door plano-formaat. Geboorte, huwelijk (epithalamium) en overlijden (lijkdicht, funeraire poëzie) zijn vaak aangegrepen gelegenheden voor het vervaardigen van dit soort gebruikskunst. Ook drempeldichten, satiren, bepaalde lofdichten, zegezangen, portretgedichten en beeldgedichten-2 in het algemeen vallen onder de gelegenheidspoëzie.

Er was met name in de 16e tot 18e eeuw een heel circuit van producenten van gelegenheidsliteratuur (auteurs die daaraan vaak een belangrijk deel van hun inkomsten ontleenden, drukkers/uitgevers) en opdrachtgevers (mecenassen, stads- en gewestelijke besturen). De gelegenheidspoëzie werd allerminst als een mind
gelijk rijm, identiek rijm, rime riche of rijk rijm
Term uit de prosodie waarmee wordt aangeduid dat de rijmvrager volledig terugkeert in de rijmgever, al dan niet als homofoon, bijv.






Hetzelfde zijn op steeds dezelfde plaats...





Hoe komt wie vliegt ooit tot bedaren,





en wie niet vliegt ooit van zijn plaats?





( J.A. Emmens. Gedichten, 1974, p. 7).

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
geminatio
Overkoepelende retorische term voor de verschijnselen iteratio (herhaling van een woord in dezelfde zin) en repetitio of epanalepsis (herhaling van een woordgroep in dezelfde zin). De overgang naar de anadiplosis (terugkeer van een woord aan het eind van de ene en het begin van de volgende versregel) is vloeiend.

LIT: Gorp; Lausberg; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
gender
Recente ontwikkeling in de literatuurwetenschap die - vaak in samenwerking met de semiotiek - de gedragscodes bestudeert die in een bepaalde cultuur voor mannen en vrouwen gelden. Door vanuit een gender-invalshoek naar literatuur uit het verleden te kijken, kan een van de gangbare interpretaties afwijkende interpretatie ontstaan. Zo kan men bijv. op basis van de bestudering van de rolpatronen in Adam in ballingschap (WB-ed., dl. 10, p. 94-170) tot de conclusie komen dat Vondel de schuld voor de zondeval bij Adam legt en niet bij Eva.

LIT: Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; A. Andeweg en E. Blom. Literatuurwijzer genderstudies in de neerlandistiek (1995); Lia van Gemert. Norse negers. Oudere letterkunde in 1996 (1996). [P.J. Verkruijsse]
genealogie
Historische hulpwetenschap die de ontwikkeling en verwantschap van geslachten bestudeert. Reeds in de bijbel komen uitgebreide geslachtsregisters voor en Hesiodus stelde genealogieën van godenfamilies samen. In vroeger eeuwen werd de genealogie vaak misbruikt om vorstenhuizen of regenten meer aanzien te geven door een ver in de tijd teruggaande afstamming. Daardoor zijn veel genealogische gegevens in geschiedwerken onbetrouwbaar. Zo hebben de 17e-eeuwse heraldische schilder Jacob Colijns en de dichter Vondel, die beide in financiële problemen verkeerden, eendrachtig samengewerkt om tegen betaling het genealogische imago van de kersverse Amsterdamse burgemeestersfamilie De Graeff op te poetsen.

Voor biografisch en literair-historisch onderzoek en voor onderzoek naar netwerken kan de genealogie van groot nut zijn. Door het natrekken van familierelaties kan men op het spoor komen van literaire nalatenschappen of van literaire en culturele kringen.

Belangrijke instanties voor genealogisch onderzoek zijn naas
genera causarum
De genera causarum zijn de drie terreinen waarop de retorica van toepassing is, nl. het genus iudiciale of juridische terrein, het genus deliberativum of politieke terrein en het genus demonstrativum of het terrein van de gelegenheidstoespraak. In de eerste twee genera gaat het meer om overtuigen en overreden, om de ars persuadendi; in het laatste genus is de techniek van het mooi spreken overheersend, de ars bene dicendi.

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
genera elocutionis of genera dicendi
In de retorica worden drie genera elocutionis of stijlniveaus onderscheiden: het lage niveau of genus humile, het hoge niveau of genus sublime en een middensoort of genus medium. Traditioneel worden deze drie niveaus verbonden met de drie taken van de redenaar en met de drie middelen die de ars persuadendi ten dienste staan, nl. docere en probare, movere of flectere en delectare. Het laagste niveau bestaat uit onderwijzen en bewijzen en dat kan het best d.m.v. het genus humile; het emotioneren van het publiek kan door het genus sublime; daartussenin zit de stijl van het aangenaam vermaak, het genus medium. Door het aptum zijn de drie genera ook verbonden aan bepaalde literaire genres. De meeste genres werden in een hiërarchisch systeem ondergebracht en vroegen om een bepaald stijlniveau. Zo kwam het blijspel met zijn alledaagse situaties en personages het meest tot zijn recht indien het taalgebruik ook alledaags was, d.w.z. indien het laagste stijlniveau werd gekozen. Voor de tragedie was het hoogste niveau
genie
Term uit de esthetica en de literaire kritiek waarmee - min of meer parallel aan de historische ontwikkeling - allereerst een bepaald vermogen van de kunstenaar wordt aangeduid en vervolgens een bepaald kunstenaarstype.

In de loop van de 18e eeuw ontstaat een toenemende belangstelling - samenhangend met het loslaten van de normatieve poëtica-1 - voor het scheppingsproces van de kunstenaar. Zo wezen E. Young, J.G. Hamann en J.G. Herder op het belang van het irrationele als tegenwicht tegen kennis en technische vaardigheid. Invloedrijk werd de formulering van I. Kant over genie als een belangrijke eigenschap van de kunstenaar naast het vermogen van de smaak: voor beoordeling van kunst wordt smaak vereist; voor het scheppen ervan is genie nodig. Hij omschrijft ‘genie’ dan als het talent (‘Naturgabe’) dat regels geeft aan de kunst. Daarmee is de norm verlegd van buiten (zoals in het classicisme) naar binnen (autonomie van de orginele kunstenaar in de romantiek). Goethe verbindt vervolgens het geniale m
genre
Aanduiding voor de inhoudelijk en formeel bepaalde typen of klassen van literaire teksten. De genres waarin de literatuur wordt opgedeeld zijn zeer talrijk. Men onderscheidt in de praktijk hoofdgenres (lyriek, epiek, dramatiek), subgenres (roman, novelle, verhaal, sonnet, kwatrijn e.d.) en historisch bepaalde genres (dageraadslied, ridderroman, klassiek blijspel e.d.).

De indeling in hoofdgenres gaat terug op Aristoteles, die slechts het verhalende van het dramatische onderscheidde, en Plato die reeds een indeling in drieën maakte: episch, lyrisch en dramatisch. Plato baseerde deze driedeling op de mate waarin de auteur zelf in het werk optreedt: vertelt de auteur zelf, dan is het werk lyrisch; is de auteur afwezig, dan is het werk dramatisch; vertelt de auteur, maar wordt ook door anderen verteld, dan is het werk volgens Plato episch.

In de Middeleeuwen hanteerde men, onder invloed van Diomedes, veelal ook een driedeling: het dramatische genre (de auteur spreekt niet, zoals in de dialogen van de klucht);
genus admirabile of genus turpe
Term uit de retorica voor de verrassende of choquerende wijze van behandelen van onderwerpen in een rede of een tekst doordat die tegen de algemeen aanvaarde normen ingaat (insinuatio). Vaak wordt amplificatio gebruikt om uiteen te zetten waarom gechoqueerd wordt. Vele columns van Hugo Brandt Corstius en Jan Blokker vallen onder dit genus.

LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
genus deliberativum
Samen met het genus iudiciale en het genus demonstrativum vormt het politieke genus deliberativum het gehele terrein waarop de retorica zich beweegt: de genera causarum. Op dit politieke vlak gaat het vooral om vergadertechniek en om het overreden tot een bepaald standpunt (ars persuadendi). Kenmerken van het genus deliberativum zijn ook in literaire teksten terug te vinden.

Een voorbeeld in dit genre is het zgn. ‘Plakkaat van verlating’ van de Staten Generaal uit 1581 waarin een aantal argumenten aangedragen wordt om eenieder ervan te overtuigen dat de afzwering van de Spaanse koning het enig juiste is (Apologie of Verantwoording van de prins van Oranje 1581 gevolgd door het Plakkaat van Verlating 1581 (ed. Alberts/ Verlaan, 1980).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
genus demonstrativum
Eén van de drie genera causarum uit de retorica, ook wel epideiktisch genre genoemd. In dit genre gaat het vooral om de gelegenheidstoespraak (lof- en lijkrede), om het goede en mooie taalgebruik (ars bene dicendi). Bij de Romeinen viel uiteindelijk de gehele literatuur onder dit genre. De andere twee genera zijn het genus iudiciale en het genus deliberativum.

Een mooi voorbeeld van gelegenheidswerk zijn de lijkrede en het lijkdicht van Geeraerdt Brandt respectievelijk Reyer Anslo op P.C. Hooft: Pieter Corneliszoon Hooft, ‘Deez vermaarde man’ 1581/1647 (ed. Hellinga/ Tuynman, 1969).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
genus dubium
Term uit de retorica voor een rede of een tekst waarin onderwerpen behandeld worden die problematisch zijn. Vraagstukken waarvoor meer - gelijkwaardige - oplossingen mogelijk zijn (dubium) worden in dit genus aan de orde gesteld. Voor de behandeling van dit soort onderwerpen moet het publiek bij voorkeur tevoren welwillend gestemd worden.

LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
genus honestum
Term uit de retorica voor de behandeling van onderwerpen in een rede of een tekst op een zodanige wijze dat die het publiek of de lezer aanspreekt en die geheel beantwoordt aan de verwachtingen.

LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
genus humile
Term uit de retorica voor het laagste der drie genera elocutionis, het genus dat het dichtst bij de spreektaal staat. Het klassieke blijspel wordt bijv. tot dit genus gerekend.

Ook de behandeling van onderwerpen in een rede of een tekst die het publiek of de lezer eigenlijk niet interesseren, wordt genus humile genoemd. Juist de te verwachten desinteresse is voor veel auteurs aanleiding om te laten zien (via docere en probare) dat moeilijke stof ook door het invlechten van simpele verhalen een groot publiek kan bereiken, waarbij er dan wel weer voor opgepast dient te worden dat de lering niet verloren gaat. Ook het banale kan literair interessant zijn: auteurs beschrijven personen en problemen van het arme volk en bedelaars in bijv. de picareske roman.

LIT: Lausberg; Ueding; H. Pleij. ‘Over de betekenis van middeleeuwse teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 299-339; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Camphuysen en het genus humile’, in: H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt (red.). Eer
genus iudiciale
Eén van de drie genera causarum uit de retorica. In dit juridisch genus gaat het vooral om de structuur van pleidooien waarmee overtuigd moet worden (ars persuadendi), een structuur die ook in de literatuur teruggevonden wordt. De twee andere genera zijn het genus deliberativum en het genus demonstrativum.

Als voorbeeld van een beschuldigend pleidooi kan genoemd worden W.F. Hermans' ‘De Chassidische bellenblazer of De demontage van de maatschappij-kritische, gynaecologische, religieuze, historische en literaire stinkbom die Weinreb heette’, in: Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979), p. 206-224.

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
genus medium
Term uit de retorica voor het middelste der drie genera elocutionis, geschikt voor het aangenaam vermaak, voor delectare. In de literatuur is het verbonden met die genres die niet duidelijk te plaatsen waren in het genus humile of het genus sublime.

LIT: Lausberg; H. Lindner. Der problematische mittlere Stil. Beiträge zur Stiltheorie und Gattungspoetik in Frankreich vom Ausgang des Mittelalters bis zum Beginn der Aufklärung (1988). [P.J. Verkruijsse]
genus obscurum
Term uit de retorica voor de behandeling van zeer gecompliceerde onderwerpen in een rede of een tekst die voor het publiek of de lezer moeilijk te begrijpen zijn. De goede popularisatie van moeilijke wetenschappelijke problemen valt binnen dit genus.

LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
genus sublime, genus grande of genus grave








genus sublime, genus grande of genus grave
Term uit de retorica voor het hoogste der drie genera elocutionis. Het dient om het publiek te emotioneren door een pathetische betoogtrant. In de literatuur is het verbonden met bijv. het genre van de tragedie.

LIT: Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
georgische poëzie
Term ontleend aan de Georgica van Vergilius voor poëzie die het landleven, speciaal de landbouw, tot onderwerp heeft en die oorspronkelijk de bedoeling had te instrueren. De georgische poëzie is verwant aan de bucolische literatuur. Een in Nederland in de 17e en 18e eeuw veel beoefend onderdeel van de georgische poëzie is het hofdicht.

Als voorbeelden van georgische poëzie kan men Petrus Hondius' hofdicht Moufe-schans (1621) beschouwen of Guido Gezelles ‘Pachthofschilderinge’ (Volledige werken, dl. 1, 1930, p. 101-108).

LIT: Abrams; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; P.A.F. van Veen. De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur (1960; reprint 1985). [P.J. Verkruijsse]
gepaard rijm
Term uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als schema heeft aabb, ccdd, bijv.






Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen,





Zo is doorheen de Winter, de Lente getreden tot ons allen,





Die waren in een eeuw





Gehuld, van witte sneeuw.





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 19653, p. 22).

Gepaard rijm was gedurende de Middeleeuwen de meest gebruikte rijmtechniek, zowel voor epische, didactische als dramatische werken.

LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler. [G.J. Vis]
Gesamtkunstwerk
Benaming voor een kunstwerk waarin verschillende kunstvormen gecombineerd zijn. De term is bekend geworden door de 19e-eeuwse componist en tekstschrijver R. Wagner. Hij wilde in zijn opera's, waarvoor hij zelf de libretto's schreef, de vorm ondergeschikt maken aan het inhoudelijk gegeven. Dit gold niet alleen voor de muziek, maar ook voor andere aspecten zoals decor en belichting. In principe was het idee al eerder gerealiseerd, namelijk in de barokopera. Maar nieuw bij Wagner was het feit dat hij het accent legde op evenwicht en samenhang tussen de elementen. Het feit dat Wagners ideeën later aansloegen, hangt samen met de behoefte aan integratie in productie en receptie van de verschillende kunstuitingen van het symbolisme.

Na Wagner werd het begrip nog ruimer ingevuld: ook beeldprojectie, choreografie en ruimtelijke architectuur alsmede technieken uit de wereld van het circus werden te baat genomen om het ideaal te realiseren van een groots opgezet visueel-akoestisch gebeuren, waarin alle kunsten zich v
gesta
Middeleeuwse benaming voor een historisch verhaal dat de pretentie had waar te zijn: heldendaden uit het verleden (Lat. res gestae, Frans chanson de geste) of de geschiedenis van landen en volken. De bekendste verzameling van deze verhalen is de Gesta Romanorum (ca. 1300), waarin de geschiedenis van Rome verteld wordt. Dit werk is eeuwenlang een belangrijke bron geweest voor andere auteurs.

In het Middelnederlands werd gesta vertaald als jeeste, geeste of yeeste. De term werd veel gebruikt in geschiedkundige kronieken en rijmkronieken, bijv. Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, (ca. 1260, ed. Franck, 1882) en De Brabantsche Yeesten van Jan van Boendale (ca.1347, ed. Willems, 1839), maar ook auteurs van ridderromans bedienden zich ervan om, door zich te beroepen op (geschreven) bronnen, het waarheidsgehalte van hun werk te verhogen (veritas-topos).

LIT: Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelne
getijdenboek
Middeleeuws gebedenboek voor zowel leken als geestelijken, gebaseerd op de Romeinse dagindeling in perioden van drie uren: de getijden. Rond middernacht had men de metten, om drie uur de lauden, om zes uur de primen, om negen uur de tertsen, om twaalf uur de sexten, om drie uur 's middags de nonen, om zes uur na de middag de vespers en om negen uur 's avonds de completen. Het was de bedoeling dat op al deze uren werd gebeden. In tegenstelling tot het breviarium had het getijdenboek geen liturgische functie.

Aanvankelijk waren de getijdenboeken alleen in het Latijn beschikbaar. De oudste stammen uit de 11e eeuw, maar al spoedig werden ze vertaald in de volkstaal; lekebroeders, zusters en begijnen waren op deze vertaalde gebeden aangewezen, vanwege hun gebrekkige kennis van het Latijn. Het getijdenboek is één van de eerste privé-boeken van leken. Om ze in overeenstemming te brengen met de waardigheid van de bezitter werden ze vaak zeer kostbaar versierd (boekverluchting). Het getijdenboek van Geert Grote w
geuzenlied
Oorspronkelijk strijd- of historielied uit de periode van de Tachtigjarige Oorlog, gewoonlijk anoniem vervaardigd in kringen van de rederijkers. Toen de vrijheidsstrijd ook een antikatholiek karakter kreeg, stelde het geuzenlied, vaak als spotlied, zich in dienst van de hervorming. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ontstond het zogenaamde nieuwe geuzenlied.

Van de oude geuzenliederen zullen er vele - omdat ze als pamflet-1 verschenen - verloren zijn gegaan. Van circa 1578 dateert de eerste overgeleverde druk van Een nieu Geusen lieden boecxken; daarna zijn er tot 1687 dertig herdrukken van bekend. Naast de vele anonieme liederen, waaronder het Wilhelmus, worden liederen toegeschreven aan o.a. Laurens Reael, G.H. van Breughel, D.V. Coornhert en Lucas d'Heere. Ook Valerius' Nederlandtsche gedenck-clanck (1626) bevat een aantal door hem vervaardigde geuzenliederen.

Latere edities van oude geuzenliederen zijn van J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen (18642), H.J. van Lummel, Nieuw geuzenlied-boek (1872-187
gevoel en verbeelding
Centraal begrippenpaar uit de praktijk en de theorie van de literatuur uit de romantiek, als zodanig overgenomen door latere literatuurbeschouwers en literatuurhitorici. De verstrengeling van beide begrippen vindt deels zijn oorzaak in de sinds het laatste kwart van de 18e eeuw in filosofie en literatuurtheorie opkomende begrip genie. Hierin neemt de individuele schepping op grond van aangeboren talent van de individuele kunstenaar (originaliteit) een belangrijke plaats in. De in de kunstenaarsziel ontwikkelde esthetische idee - aldus deze romantische kunstpsychologie betreffende de ontstaanspoëtica (poëtica-3) - kende elkaar beïnvloedende emotionele en fictionele elementen. Deze staan borg voor de authenticiteit en originaliteit ( Kinker) van het kunstwerk, waarin de stemmingen van de kunstenaar ( Kloos) tot uiting komen.

De individuele expressie van eigen gevoel en verbeelding wordt in de romantiek geponeerd als alternatief voor wat gangbaar was in het classicisme met zijn - op het individualisme haaks
gezegde, gebruikelijke zegswijze, spreekwoordelijk gezegde, spreekwijze, spreuk-1, staande uitdrukking of zegswijze
Benaming voor figuurlijk taalgebruik dat als vaste woord- of zinsverbinding voorkomt. Zo kan bijv. in de zin ‘ Als puntje bij paaltje komt, zal ik toch meedoen’, het cursieve deel worden vertaald met ‘als het op stuk van zaken aankomt, als het op de uitvoering aankomt’, of iets dergelijks.

Het gezegde kan de vorm hebben van een gnome-2, spreekwoord of zinspreuk-1.

LIT: Metzler; A. Houwink ten Cate. Signalement van sprekende zegswijzen (1965); A. Huizinga. Nederlandse zegswijzen (1965); F.A. Stoett en C. Kruyskamp. Nederlandse spreekwoorden en gezegden (19749); K. ter Laan. Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen (19768). [G.J. Vis]
ghazel
Term uit de genreleer voor een uit de Perzische literatuur afkomstige Arabische dichtvorm. De lengte ervan varieert van 6 tot 30 verzen, en het originele rijmschema wordt gekenmerkt door het feit dat alle even verzen rijmen op de twee eerste, terwijl de oneven verzen rijmloos zijn. Het rijmschema wordt dan aabacada enz. In het Nederlandse taalgebied is de ghazel beoefend door C. Honigh (1845-1896) en door J. van Droogenbroeck, die onder het pseudoniem Jan Ferguut verschillende van deze gedichten opnam in zijn bundel Makamen en ghazelen (1866).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder dl. 3 (1973), p. 584; Laan; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J. te Winkel. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, dl. 7 (19272), p. 352, 537. [G.J. Vis]
ghost
Bibliografische term voor een niet bestaande of in ieder geval nergens aangetroffen (exemplaar-1 van een) druk, waarvan wel een - in de meeste gevallen vermoedelijk onjuiste - bibliografische beschrijving rondwaart.

Zo is lang gezocht naar een druk, verschenen in Middelburg in 1644 van Johan de Brunes Siel-gerechten, genoemd in Geletterd Zeeland (17412) van P. de La Rue. Er zijn wel drukken van 1632, 1643 en 1660 gevonden, zodat de vermelding in De La Rue wel aan een zetfout te wijten zal zijn. Ook in de descriptieve bibliografie van het Journael van Bontekoe (o.r.v. G. Verhoeven en P. Verkruijsse; 1996) wordt een aantal ghosts gesignaleerd die duidelijk terug te voeren zijn op fouten in oudere bibliografieën.

Het samenstellen van een prospectieve bibliografie, bijv. de CIP-catalogisering, houdt ook het gevaar in dat ghosts in het leven geroepen worden.

LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
ghostwriter
Iemand die schrijft voor een ander, terwijl die ander doorgaat voor de auteur van het werk. Zo heeft men aanvankelijk verondersteld dat Ik Jan Cremer (1964) in werkelijkheid geschreven werd door C.B. Vaandrager, Simon Vinkenoog en Oscar Timmers, die voor Jan Cremer als ghostwriters zouden zijn opgetreden. Veel bekende of beroemde personen (sportlieden, politici e.a.) laten hun biografie of herinneringen schrijven door ghostwriters aan wie ze dan alleen de gegevens verstrekken.

LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
gidsdocumentatie
Term uit de dialectologie voor een taalgeografische atlas op basis van originele, gedateerde en gelokaliseerde documenten. Maakt men gebruik van afschriften van originelen, dan spreekt men van een secundaire documentatie.

LIT: A. Berteloot. Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands, 2 dln. (1984); P. van Reenen. ‘De lange weg naar een betrouwbare en systematische beschrijving van het Middelnederlands’, in: Spektator 16 (1986-1987), p. 131-148. [W. Kuiper]
gilde
Vereniging van kooplieden of handwerkers uit een stad die per bedrijfstak door middel van statuten het beroepsleven tot in details regelde: de werkuren, de kwaliteit van de producten en het bestrijden van fraude. Erkenning en reglementering gebeurden door de stedelijke overheid. De beoefenaren van een bepaald beroep waren verplicht lid te zijn.

Het doel van deze ‘kartels’ was de concurrentie binnen de stad tegen te gaan en het machtsmonopolie van een kleine groep op het stadsbestuur te handhaven. Men onderscheidde het koopmansgilde, dat in Nederland in de 16e eeuw verdween; het handwerkersgilde of ambacht, dat in de Franse tijd werd afgeschaft en het dorpsgilde, dat meer en meer het karakter kreeg van een schutterij. Elk gilde had een patroonheilige en een eigen, aan die heilige gewijde kapel in de kerk.

De leden van een gilde vormden vaak ook nog een soort geestelijke broederschap, waarvan de taken onder andere bestonden uit de ondersteuning van leden die in behoeftige omstandigheden waren geraakt doo
gildebord
Wapenschild met zinnebeeldige voorstelling behorend bij een rederijkerskamer. Wanneer het gildebord voorzien is van een zinspreuk-2 of devies, spreekt men van een blazoen. Zo voerde de Haarlemse kamer op haar gildebord een pelikaan die zichzelf in de borst pikt om haar jongen met haar bloed te voeden.

LIT: P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900), p. 49-54, 61-66. [H. Struik]
glos of glosse
Verklaring van of toelichting op een verouderd, vreemd of anderszins ongewoon woord, geschreven in de marge of de interlinie van een tekst (annotatie). Vooral de Middelnederlandse in handschrift overgeleverde geestelijke teksten bevatten glossen, bijv. het zgn. Luikse diatesseron (ed. De Bruin, 1970).

Wanneer een geglosseerd handschrift gebruikt wordt als legger wil het nog wel eens gebeuren dat de kopiist een glos onjuist als een correctie interpreteert en hem in de tekst opneemt; men spreekt dan van een ingeslopen glos. Soms kunnen glossen een uitgebreide vorm krijgen en het karakter gaan vertonen van een doorlopende commentaar. Zo kunnen glossen zelf het karakter van een tekst aannemen, zoals Jan van Ruusbroecs Dit es de glosse up Credo in unum deum patrem, of Die glosse vanden pater noster. Een andere mogelijkheid is de inbedding als interpolatie.

De middeleeuwse glos is overgenomen uit de antieke filologie. Onze moderne (kritische) kanttekeningen en de marginalia zijn in oorsprong glossen.

LIT: Bald
glossarium
Alfabetisch geordende lijst van woorden met hun betekenis. Oorspronkelijk bestond een glossarium uit een lijst van glossen (glos) die een woordverklarende functie hadden binnen één codex; later verschenen er ook losse glossaria. De oudste Nederlandse glossaria dateren uit de Middeleeuwen, bijv. het 13e-eeuwse Glossarium Bernense (ed. De Man & Van Sterkenburg, 1977). Een modern glossarium is P.G.J. van Sterkenburgs Een glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands (19813).

LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Laan; LdMA; Metzler; Scott; F. Buitenrust Hettema. Het Nederduitsch glossarium van Bern (1889); L. de Man. Middeleeuwse systematische glossaria (1964); P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Harlemense (ca. 1440) (1973); P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Harlemense. Een lexicologische bijdrage tot de studie van de middelnederlandse lexicografie (1975); L. de Man & P.G.J. van Sterkenburg. Het glossarium Bernense: een Vroegmiddelnederlandse tweetalige Latijns-Limburgs woordenlijst (1977). [H. St
glijdend rijm
Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever een driesyllabige rijmklank hebben waarvan alleen de eerste syllabe beklemtoond is, bijv.






Ik was als kind te ouwelijk,





Ik was als man te vrouwelijk.





( M. Nijhoff. VG, 19766, p. 66).

LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
gnome-2
Term uit de genreleer voor een groep vormen van wijsheidsliteratuur waarin kort en bondig een gedachte of gevoelen wordt geformuleerd met een algemene geldigheidspretentie. In ruime zin omvat de gnome de spreuk-3, het spreekwoord, de zinspreuk-1, het gezegde en de gebruikelijke zegswijze. In beperkte zin is gnome synoniem met sententia (gnome-1). Een voorbeeld is te vinden bij A.C.W. Staring, in diens ‘Puntdichten’:






Thyrsus-dragers bij de vleet!





Weinig die men Bachus heet.





(Gedichten, ed. Beets, [z.j.9], p. 371).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Gorp; HWR; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
gnomisch vers
Term uit de genreleer voor een gnome-2 in versvorm.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
gongorisme, culteranismo of cultismo
Gongorisme is de naam van de Spaanse maniëristische (maniërisme) stroming in de poëzie, genoemd naar Luis de Góngora y Argote (1561-1627), maar als cultismo wel vaker opduikend in de Spaanse literatuurgeschiedenis. Het betreft een poëtische stijl waarin geleerde woordkeus van gehispaniseerde Griekse en Latijnse afkomst overheerst. Het is verwant aan het Italiaanse marinisme, de Franse préciosité, het Engelse euphuism en de Duitse Schwulst. Zoals in al die stromingen gaat het ook hier om het cultiveren van gekunstelde taalvormen en literaire genres. Hoewel het gongorisme verworpen werd door het conceptisme van met name Quevedo en Gracián lijkt toch ook in hun proza een soortgelijk woordenspel toegepast te worden, al ligt bij het conceptisme niet de nadruk op woorden maar op - ingenieus verwoorde - ideeën.

Als gevolg van de herdenking van de driehonderdste sterfdag van Góngora ontstond inSpanje een neogongoristische dichtersbeweging.

LIT: Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Metzler; MEW; My
gothic novel of gotische roman
Roman waarin voor de lezer een wereld van angst en wreedheid wordt opgeroepen, vaak met middelen die men voor middeleeuws hield. Het decor voor deze fictie werd gevonden in middeleeuwse kastelen of kloosters (het gotische aspect), of in afgelegen landhuizen. Er wordt gebruik gemaakt van bovennatuurlijke gegevens als geesten, spoken, mystieke gaven en geheimzinnige verdwijningen, die soms (achteraf) een natuurlijke verklaring krijgen. Vaak ook wordt een scherp contrast getekend tussen een mooie, onschuldige, meestal godsdienstige jonge vrouw en iemand die haar in zijn macht heeft: een boosaardige, lelijke en vaak wrede kasteelheer, monnik, pseudo-geleerde enz.

De gothic novel ontstond naar het voorbeeld van Horace Walpole's Castle of Otranto, a Gothic story (1764). Het genre was, zeker aan het begin van de 19e eeuw, zeer geliefd in Engeland en Duitsland. Het appelleerde aan de romantische hang naar de nachtzijde van het bestaan, het irrationele en de sadistische elementen in het onderbewuste van de mens. Gel
gotisch schrift
Tijdens de renaissance door de (Italiaanse) humanisten bedachte scheldnaam voor het middeleeuwse boekschrift uit de daaraan voorafgaande eeuwen. De humanisten identificeerden het gotische schrift met de degeneratie van de klassieke literatuur in compendia, bloemlezingen enz. Met de Gothen heeft het gotische schrift, evenmin als de gotiek, iets te maken.

De moderne paleografie heeft de term gotisch schrift gehandhaafd als overkoepelende benaming voor het boekschrift dat tussen de 12e en 15e eeuw gebezigd werd. Dit minuskelschrift, en dan met name de littera textualis, kenmerkt zich door a) nogal dicht tegen elkaar aan geschreven letters met als gevolg dat er (veel) meer tekst op een bladzijde kon - zij het dat de bladzijde met het oog op de leesbaarheid van de tekst vaak niet meer over de volle lijn beschreven kon worden, maar in kolommen moest worden opgedeeld, b) een zekere breking in de letters. Vandaar de in de late Middeleeuwen door schrijfmeesters gebezigde naam fractuur (fractura). Met name de 15e-eeu
graalroman
Subgenre binnen de middeleeuwse Arturroman, waarin de graal centraal staat. Over de (Keltische) oorsprong van het graalmotief is veel gespeculeerd. Feit is dat de graal door Chrétien de Troyes in de Conte du Graal (ca. 1187) alias Perceval (vert. R.E.V. Stuip, 1979) tijdens Percevals bezoek aan de Graalburcht geïntroduceerd wordt als een (vis)schotel, met daarop de hostie waarmee de zwaargewonde Visser-koning in leven gehouden wordt.

Omstreeks 1199 schreef Robert de Boron Le roman de l'estoire dou Graal, waarin de graal geworden is tot de drinkbeker van Jozef van Arimathea, die hem beschikbaar stelde voor het Laatste Avondmaal. Tijdens Christus' kruisdood ving Jozef Zijn bloed in deze beker op, en gevangen gezet omdat Christus' lichaam onvindbaar bleek, overleefde hij dankzij deze beker.

Omstreeks 1230 verschijnt La queste del saint Graal die in het drieluik dat de Lancelot en prose is, het midden inneemt. De graal wordt het symbool van een religieus geïnspireerd ridderschap. Het geheim van de graal is
gradatio
Term uit de retorica voor een trapsgewijze voortschrijdende en naar een climax-1 of anticlimax toewerkende anadiplosis: op het herhaalde begrip wordt voortgeborduurd met een ander begrip, dat op zijn beurt herhaald wordt en zo verder, bijv. het bekende kinderliedje:






In Holland staat een huis





In dat huis daar woont een heer





En die heer die kiest een vrouw





enz.

Een ander voorbeeld is de volgende aan een Engels watermerk ontleende gradatio:






Lompen maken papier





Papier maakt geld





Geld maakt banken





Banken maken leningen





Leningen maken bedelaars





Bedelaars maken lompen!





( Chris Schriks. Presse-papier. Spreuken, spreekwoorden, gezegden en aforismen over het verschijnsel papier, 1983, p. [13]).

LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; Shipley; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
grafdicht of nenia
Gedicht op het graf en/of op de persoon van de overledene. Een grafdicht - behorend tot de funeraire poëzie als onderdeel van de mortuaire literatuur - is minder actueel dan een lijkdicht; het kan ook nog jaren later tot stand komen. De onderdelen laus en consolatio (lofprijzing en vertroosting) komen vrijwel altijd voor in grafdichten; voor de luctus (het klagen) is, naarmate het overlijden langer geleden is, steeds minder plaats.

Er zijn vooral in de renaissanceperiode tal van dit soort gelegenheidsgedichten geschreven, bijv. P.C. Hooft, ‘Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels graf’ (geschreven op 19 januari 1605, vier dagen na het overlijden) en ‘Grafdicht van Brechje Spiegels’ (geschreven in 1625; P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 1, 1899, p. 41, 42).

LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969), p. 190-203. [P.J. Verkruijsse]
grafeem
Term uit de schriftgeschiedenis en de taalkunde voor de kleinste onderscheidende eenheid in het schriftsysteem van een taal. Een grafeem is niet altijd identiek aan een letterteken. Zo was bijv. de w aanvankelijk geen letterteken, maar een grafeem voor uu.

LIT: H. Kost. Prisma van de taal (1990). [P.J. Verkruijsse]
grafistiek
De wetenschap van de grafische code voor taal. J.P. Gumbert introduceerde deze term in zijn inaugurele rede van 1974 als paraplu-term boven paleografie en codicologie en de bestudering van alle psychische en fysiologische lees- en schrijfprocessen, evenals het schrift als sociaal verschijnsel (analfabetisme) en de verhouding tussen schrift en taal (grafeem, foneem, spelling, signum, figura, transcriptieproblematiek, interpunctie).

LIT: J.P. Gumbert. Schrift, codex en tekst. Een rondgang door paleografie en codicologie (1974). [P.J. Verkruijsse]
grafologie
De grafologie als wetenschappelijke studie van het handschrift is een subdiscipline van de toegepaste psychologie die karaktereigenschappen uit schrift tracht te destilleren. In het grensgebied van de paleografie en de tekstinterpretatie kan men soms geconfronteerd worden met aan de grafologie verwante problemen, bijv. wanneer schriftbijzonderheden in een manuscript (vlekken door tranen of bloed) in verband gebracht zouden kunnen worden met de gemoedstoestand van een auteur tijdens het schrijven van poëzie, of wanneer de slordigheid van typoscripten gerelateerd zou kunnen worden aan het karakter van een schrijver (zoals bij Slauerhoff nogal eens gebeurd is).

Grafologische portretjes van vijftig Nederlandstalige auteurs zijn samengesteld door Karel Jonckheere: Toon mij hoe je schrijft. 50 auteurs grafologisch ontleed (1972). Een aantal auteurs wordt eveneens behandeld in De wonderlamp der graphologie (1962) van Annie Oldewelt-Dommisse en Fré Dommisse. In het Leerboek der graphologie (19654) van J. Schrijve
grafschrift, epitaaf of epitaphium
Een van oorsprong zeer korte anonieme inscriptie in een grafzerk waaruit blijkt wie er begraven ligt. Wanneer niet langer volstaan wordt met de eenvoudige mededeling ‘Hier ligt . . .’ of ‘Hier rust . . .’, is de weg vrij voor meer literaire toepassingen. In principe blijft het grafschrift anoniem: de steen spreekt, niet de dichter, en ook de aangesproken persoon is de toevallige passant, niet de familie van de overledene. In dit laatste ligt het onderscheid met andere mortuaire literatuur zoals het lijkdicht, de lijkrede en de elegie, die alle de bedoeling hebben om ook woorden van troost tot de nabestaanden te richten. Het grafschrift leent zich juist door die anonimiteit en door zijn beknoptheid (gewoonlijk slechts enkele versregels) uitstekend voor satirisch gebruik (puntdicht): er zijn grafschriften op vertegenwoordigers van een bepaalde categorie (een leugenaar, een spotter enz.), op nog levende personen die men het graf in wenst en op huisdieren.

Het meest bekende grafschrift uit de Nederlands
grammatica
In de Griekse en Romeinse Oudheid zowel de studie van de taal als van de literatuur. In de Middeleeuwen beperkte de grammatica zich tot de studie van de Latijnse taal en letteren, doordat de kennis van het Grieks verloren was gegaan. De studie van de letteren als doel op zich raakte echter in de Middeleeuwen steeds meer op de achtergrond, wat evenwel niet wegnam dat iemand met een goede schoolopleiding een gedegen kennis van de klassieke auteurs als Ovidius, Vergilius en Statius had opgedaan.

Grammatica was tekstverklaring in de ruimste zin van het woord: alles wat een tekst te bieden had, kon aan bod komen, maar de kern van het vak was te komen tot een correcte beheersing van het Latijn. Behalve spelling en vormleer werden ook de juiste woordkeus en een goede opbouw van het betoog (dispositio) tot de grammatica gerekend.

Zonder de studie van de grammatica kon men zich de overige vakken van de artes liberales niet eigen maken:






Gramarie is deerste sake; [grammatica is een eerste vereiste]





W
grand tour
Een grand tour is een educatiereis door Frankrijk en/of Italië van Europese jongeren uit adel en patriciaat als sluitstuk van hun opvoeding, vaak ter voorbereiding op een bestuurstaak waaraan hier sinds de tweede helft van de 16e eeuw in de (zich vormende) Republiek grote behoefte was. Een reis, ondernomen met de bedoeling aan buitenlandse universiteiten verder te studeren of te promoveren, wordt een peregrinatio academica genoemd, hetgeen niet uitsluit dat men tijdens een toeristische grand tour af en toe een universiteit bezoekt. De grand tour is als belangrijk onderdeel opgenomen in de opvoedkundige geschriften van Marnix van St. Aldegonde en anderen. Het reisdoel is altijd Frankrijk en vaak ook Italië. Over het verschijnsel zijn we goed ingelicht door de vele reisverslagen die in manuscript zijn overgeleverd en door de gedrukte reisgidsen uit die tijd (itinerarium). Ook in alba amicorum (album amicorum) is de neerslag van dergelijke reizen te vinden.

P.C. Hooft ondernam zijn grand tour, gecombineerd
Gregory, regel van
In middeleeuwse perkamenten handschriften vindt men als regel in een opening de haarzijde van het perkament tegenover haarzijde, of vleeszijde tegenover vleeszijde. Dit is niet alleen het geval bij uit een plano gevouwen katernen, waarbij de delen van het vel die tegenover elkaar komen te liggen vanzelf dezelfde kant van het perkament zijn. Ook bij andere formaten blijkt men een voorkeur gehad te hebben om voor de twee bladzijden van een opening dezelfde zijde van het perkament te nemen. Waarschijnlijk lag hieraan de esthetische waardering ten grondslag dat zo altijd twee donkere (haarzijden) of twee lichtere bladzijden tegenover elkaar liggen. Dat de buitenzijde van Middelnederlandse handschriften bijna altijd een vleeszijde is, komt waarschijnlijk doordat daarop geschilderd moest kunnen worden, wat beter gaat op een vleeszijde. De regel van Gregory is zo genoemd naar C.R. Gregory, die dit verschijnsel het eerst opmerkte.

LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’ in: SpL 5 (1
griezelverhaal, gruwelverhaal of horrorstory
Verhaal dat erop gericht is de lezer een gewaarwording van beklemmende dreiging en angst te bezorgen. Griezelverhalen spelen zich af in een macabere sfeer en maken gebruik van gegevens uit de wereld van het bovennatuurlijke (magie, mystiek) en het bijgeloof (monsters, spoken, vampiers). Het decor is meestal een nevelig landschap, een oud kasteel, een verlaten landhuis of klooster in een afgelegen en sombere streek. Ook de nacht, speciaal het middernachtelijk uur, speelt een grote rol.

De romantici, met hun aandacht voor de nachtzijde van het bestaan, het dubbelleven, het mysterie van het kwaad enz. brachten een reeks griezelverhalen voort, waaraan de invloed van De Sade niet vreemd is geweest. Vroege griezelverhalen zijn An Radcliffe's The mysteries of Udolpho (1794) en M.G. Lewis' Ambrosio, or the Monk (1796). Bekend zijn voorts Mary Shelley's Frankenstein (1817), R.L. Stevensons The strange case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde (1886) en Bram Stokers Dracula (1897). Het griezelverhaal vertoont een nauwe verwant
groeirijm
Term die door sommigen wordt gebruikt voor die vorm van rijm waarbij een uitbreidende herhaling van klanken optreedt, zoals in ‘Lieve, melieve’ ( M. Nijhoff. VG, 1963, p. 52). Historisch gezien is de term onjuist. Groeirijm is de tegenhanger van slinkrijm.

LIT: Bronzwaer. [G.J. Vis]
groteske
Typering van een aanvankelijk in de beeldende kunst voorkomend verschijnsel waarbij fantastische, grillige figuren uit de wereld van flora en fauna (vgl. arabeske) in vermenging worden gepresenteerd. Sinds het begin van de 16e eeuw komt het verschijnsel onder die naam ook in de literatuur voor. Het gaat dan om teksten gekenmerkt door grilligheid, onnatuurlijkheid en afwijking van gangbare esthetische normen. Als een van de eerste schrijvers in dit verband dient Rabelais te worden genoemd. Ook Shakespeare verwerkte vaak groteske elementen in zijn werk, zoals grillige gedrochten die contrasteren met een tragische context. Terwijl het classicisme met zijn strenge normbesef (wet) het groteske als smakeloos verwierp, kwam het weer tot grote bloei in de romantiek (wat niet wegneemt dat het verschijnsel in de 18e eeuw toch voorkwam, bijv. in het werk van J.C. Weyerman). In de 20e eeuw - vooral in het surrealisme en het absurdisme - ziet men het verschijnsel bloeien in bijna alle genres. P. van Ostaijen schreef als
grijze literatuur
Term uit de bibliografie voor die publicaties die niet via de erkende uitgeverij en boekhandel worden verspreid, zoals scripties, rapporten en dissertaties, die bibliografisch moeilijk te traceren zijn. De database GLIN (Grijze literatuur in Nederland), ondergebracht bij Pica, tracht de bereikbaarheid van grijze literatuur te vergemakkelijken.

LIT: BDI; Brongers. [P.J. Verkruijsse]
gulden snede
Uit de klassieke Oudheid afkomstig berekeningsmodel (sectio aurea) voor de verhouding tussen lengte en breedte van een object, nl. breedte : lengte = lengte : (lengte + breedte). Deze verhoudingen zouden van goddelijke oorsprong zijn. De gulden snede werd gedurende de Middeleeuwen en de renaissance ook in boeken (codex, incunabel) toegepast op de afmetingen van blad-2, bladspiegel en het wit van de marges.

Bij het maken van een boek spelen echter meer factoren mee: de breedte van het rugwit bijv. is mede afhankelijk van de dikte van een boek: als een opening goed openvalt, is minder rugwit vereist dan bij een dik boek dat vaak niet helemaal vlak open kan liggen.

Omdat de Middelnederlandse profane literatuur niet in de oorspronkelijke banden (boekband) is overgeleverd, maar in de loop der tijd opnieuw gebonden is, waarbij de marges altijd besneden werden, kan moeilijk nagegaan worden in hoeverre de gulden snede de verhoudingen bepaalde.

LIT: Brongers; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977); H
haagspel
Term uit 15e en 16e eeuw voor een toneelwedstrijd tussen rederijkerskamers. In vergelijking met het landjuweel waren de haagspelen minder officieel. Er konden ook niet erkende rederijkerskamers aan mee doen, of kamers uit een andere regio. Vooral in Brabantvonden regelmatig haagspelen plaats.

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; MEW; J.J. Mak. De Rederijkers (1944), p. 90-97; E. van Autenboer. Volksfeesten en rederijkers te Mechelen (1400-1600) (1962), p. 133-149. [W. Kuiper]
haarzijde
Aan perkament onderscheidt men een haarzijde en een vleeszijde. De haarzijde is taaier, geliger en ruwer dan de tere, gladde en blanke vleeszijde. Als perkament zijn natuurlijke spanning nog bezit, krult de haarzijde hol. In een middeleeuwse codex bestaat een regelmatige afwisseling, om en om, tussen haar- en vleeszijden, en wel zo dat bij een opening altijd twee gelijke zijden tegenover elkaar komen te staan. Deze regelmatigheid wordt de regel van Gregory genoemd, naar degene die dit verschijnsel het eerst opmerkte. Voor Middelnederlandse handschriften geldt dat de buitenzijde van een katern een vleeszijde is.

LIT: W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19584), p. 113-139; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren, ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961-1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975). [W. Kuiper]
hagiografie of heiligenleven
Biografie van een heilige of episoden uit zijn of haar leven. In navolging van het Latijnse vita (= leven) kende het Middelnederlands het woord vite als aanduiding van het leven van een heilige of aanzienlijk persoon. Voor episoden uit het leven, de bekering, de marteldood of wonderen op het graf van een heilige, reserveert men de termen legende en mirakel. Ook rekent men martelaarsboeken en calendaria wel tot de hagiografische geschriften.

Een van de oudste overgeleverde Middelnederlandse literaire teksten is een heiligenleven: de Sint Servaeslegende van Hendrik van Veldeke (ed. Van Es, 19762), die gedateerd wordt rond 1170. Een bekend 13e-eeuws heiligenleven in verzen is het Leven van sinte Lutgart (ed. Gysseling, 1985); een vaak gedrukt heiligenleven in proza is het 15e-eeuwse Leven van Lidewij, de maagd van Schiedam (ed. Jongen en Schotel, 1989). De meest vermaarde bundel legenden is de ook in het Middelnederlands vertaalde Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1230-1298).

LIT: Baldick; Best; Budd
haiku
Term uit de niet-Westerse genreleer voor een natuurgedicht van drie versregels met in totaal 17 lettergrepen verdeeld over verzen van respectievelijk 5, 7 en 5 syllaben. Meestal verwoordt de haiku een Zen-gedachte en is zij opgebouwd uit twee ervaringen die door een alogische associatie met elkaar verbonden worden. Er bestaat nauwelijks een adequate definitie van de haiku; als poëtisch genre wordt het dikwijls in poëtische bewoordingen omschreven, wat zijn grond schijnt te vinden in het feit dat dichten, denken en geloven in de culturele wereld van de haikuschrijver hecht met elkaar verweven zijn. Het genre is vooral sinds 1960 in het Westen beoefend, bijv.






De maan die klom





in mijn handen, kletterde





in de waskom.





( H. van Teylingen, in: De revisor 4, 1977, p. 53).

Nederlandse schrijvers van haiku's zijn o.a. K. Hellemans (tevens secretaris van het sinds 1977 bestaande Nederlandse Haikoe-Centrum), H. Andreus, J.C. van Schagen, H. van Teylingen en Koot (Haikoot).

LIT: Alph
halfrijm, embryonisch rijm of imperfect rijm
Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm waarbij - anders dan bij gelijk rijm en volrijm - óf de klinkers rijmen: man - nam (assonance) óf de medeklinkers: vis - vos (medeklinkerrijm).

LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
halfunciaal of semi-unciaal
Laatromeinse, uit de minuskelcursief (minuskelschrift) ontstane schriftsoort. De naam van de letter berust op de misvatting dat zij zich uit de unciaal ontwikkeld zou hebben. De oudste inEgypte onstane versie (3e-5e eeuw) is nooit een boekschrift geworden. De jongere (4e-5e eeuw), mogelijk uit Afrika afkomstige, versie komt al in de 5e eeuw inIerland voor en is daar, met een uitgebreid alfabet, omgevormd tot het insulair, de kenmerkende schriftsoort voor Ierland en door Ierse monniken gestichte abdijen inEngeland en Duitsland (bijv. Fulda).

De halfunciaal is samen met de unciaal lange tijd het belangrijkste boekschrift geweest en plaatselijk tot in de 10e eeuw in gebruik gebleven. Volgens Mallon hebben de cursieve gebruiksschriften, waarvan hij aannemelijk gemaakt heeft dat ze van ca. 200 tot 700 naast de gekalligrafeerde minuskelschriften hebben bestaan, zich ontwikkeld via de semi-unciaal.

LIT: Hiller; J. Mallon. ‘Paléographie romaine’, in: L'histoire et ses méthodes (1961); E. Strubbe. Grondbegrip
handboek
Naslagwerk waarin een overzicht gegeven wordt van een bepaalde tak van wetenschap. Voor de neerlandistiek zijn er de handboeken met overzichten van de literatuurgeschiedenis, zoals G. Knuvelder: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (4 dln., 1970-19765). Alle handboeken behoren tot het apparaat van de neerlandicus.

LIT: BDI; Cuddon; Hiller; Scott. [P.J. Verkruijsse]
handeling
Term uit de dramaturgie waarmee men zowel de materiële gebeurtenissen op het toneel afzonderlijk (de bewegingen, het spreken, de mimische uitdrukking, het verplaatsen van attributen e.d.) aanduidt, als het geheel van de gebeurtenissen op het toneel zoals dat volgens een vooraf bepaald plan verloopt. In het eerste geval spreekt men bij de specifieke acteurshandelingen ook wel van speelhandeling, in het tweede geval van ‘verloop’.

LIT: Best; Cuddon; Metzler; Scott; J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
handelingsaspecten
Verzamelnaam voor een vijftal dramatische categorieën: prospectief, retrospectief, simultaan (twee typen) en wereldbeeldaspect. Wanneer een speelhandeling deelt in de spanning van een actie-eenheid door uit te wijzen naar een bepaald punt, dan noemt men deze speelhandeling een actiemoment, dat als zodanig onderdeel is van één van de vijf handelingsaspecten. Volgens Van der Kun is het dramatisch handelingsaspect samengesteld uit verhouding, spanning en ontroerende kracht.

LIT: ENSIE, dl. 2, p. 75 vv.; J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork/G.J. Vis]
handpalmverhaal
Uiterst kort verhaal (verhaal-1) van maximaal één pagina. Sinds 1987 organiseert het letterkundig-artistiek tijdschrift NNVTgierik een jaarlijkse handpalmverhalenwedstrijd met als prijs de Gierikhandpalmverhalenwedstrijdtrofee. [P.J. Verkruijsse]
handschrift of manuscript-1
Verzamelnaam voor met de hand geschreven boeken. Gedurende de Middeleeuwen werden tot de uitvinding van de boekdrukkunst (ca. 1450) alle boeken met de hand geschreven. Aanvankelijk op perkament, vanaf ca. 1400 ook op papier. Het schrijven van een boek was vakwerk en werd gedaan door kopiisten. De eerste kopiisten waren monniken, maar naarmate de eeuwen verstreken nam het aantal lekenkopiisten sterk toe.

Was een met de hand geschreven middeleeuws boek bedoeld om publiekelijk te functioneren, dan noemt men zo'n handschrift een codex (codicologie). Handschriften bedoeld voor eigen gebruik noemt men manuscripten-2 (manuscriptologie). Handschriften bedoeld om gedrukt te worden, noemt men kopij.

Is het handschrift van de hand van de auteur zelf, dan spreekt men van een autograaf; gaat het om een kopie, van een apograaf. De Middelnederlandse literatuur (in de strikte zin van het woord) is vrijwel uitsluitend in apografen bewaard gebleven. Middelnederlandse handschriften kunnen als gevolg van herhaaldelijk kopiër
haplografie
Term uit de tekstkritiek voor een transmissiefout die eruit bestaat dat een kopiist onbewust en ongewild letters, lettergrepen of een woord overslaat omdat zijn gedachten sneller gaan dan zijn hand, zoals bijv. blijkt uit een versregel uit de Karel ende Elegast, waar in de overgeleverde versies A en F het werkwoord is weggevallen:






A: Daer van sloeghen groot gheluyt





F: Daer van sloghen groet gheluut





BR:daer was van slagen groet gelu[ut]





K: Dar was van slegen groes gelut





(Karel ende Elegast. Dipl. ed. Duinhoven, 1969, p. 30-31, vs. 413).

Het tegenovergestelde van een haplografie is een dittografie.

LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Scott; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 263. [H. Struik]
haplologie
Het weglaten van één of twee elkaar opvolgende woorden, lettergrepen of klanken bij het spreken. In de literatuur komt dit verschijnsel vooral voor in kluchten en blijspelen, bijv. ‘Gy meugh je wel schamen voor de menschen te toonen’ ( P.C. Hooft, Warenar, vs. 1123).

LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal (z.j.4), p. 60. [P.J. Verkruijsse]
hartstrookje
Strookje perkament dat in het hart (en soms ook aan de achterzijde) van een katern, samengesteld uit papieren bladen, werd meegebonden om het kwetsbaar geachte papier tegen het insnijden van het bindgaren te beschermen. Hartstrookjes komen vooral voor in 15e-eeuwse handschriften. Het perkament dat men ervoor gebruikte, sneed men uit afgedankte handschriften (maculatuur). Hartstrookjes kunnen waardevolle fragmenten van oudere literaire teksten bevatten.

Een andere oplossing om het insnijden van het kwetsbaar geachte papier tegen te gaan, is het encarté-handschrift.

LIT: H. Kienhorst. De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving, 2 dln. (1988); J.W. Klein. ‘De Gentse fragmenten van de Karel ende Elegast’, in: TNTL 105 (1989), p. 85-131. [W. Kuiper]
heffing, arsis of top
Term uit de prosodie voor een beklemtoonde (accent) lettergreep in een vers-1 dat een bepaalde ritmische (ritme) organisatie vertoont. Bij de ritmische notatie worden heffingen met speciale tekens aangeduid. De meest voorkomende zijn - en ', aan te brengen boven de klinker van de betrokken syllabe, bijv. lpen; váder.

Het tegenovergestelde van de heffing is de daling.

LIT: Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
heffingsvers, accentvers of toppenvers
Term uit de prosodie voor het ritmische schema van het Oudgermaanse vers-1. Men vindt het volop in Middelnederlandse poëzie-1. Kenmerkend voor het heffingsvers is het feit dat het twee tot vier heffingen (vierheffingsvers) per regel bevat met een wisselend aantal dalingen daartussen, bijv.






Vanden coninc Arture





Es bleven menighe avonture





Die nemmer mee ne wert bescreven.





(Roman van Walewein, ed. Van Es, dl. 1, 1957, p. 7).

Er zijn enkele Middelnederlandse werken waarvan de beginregels volgens sommigen een overgang lijken te vormen van heffingsvers naar alternerend (alternering) vers. Zo kan men de volgende voorbeelden zelfs zuiver jambisch (jambe) noemen:






Een vray historie ende waer





Mach ic u tellen hoorter naer





Het was op eenen avonstonde [...].





(Karel ende Elegast, ed. Duinhoven, 1969, dl. 2, p. 4).

Het is in deze context het vermelden waard dat de Kopenhaagse versie van Het Leven van Sinte Lutgart geheel in jamben geschreven is.

LIT: B
heiligenspel
Gedramatiseerd heiligenleven (geestelijk drama), vaak opgevoerd op de naamdag van de desbetreffende heilige. Heiligenspelen komen voor vanaf de 15e tot in de 19e eeuw. De oudste vermelding betreft De Passie van Sente Aechte, opgevoerd in 1409 teTielt; het oudst overgeleverde heiligenspel is Tspel van Sinte Trudo, geschreven door Fastraets tussen 1539-1541. Uit de zuidelijke Nederlanden zijn uit de 18e eeuw nog spelen bekend van Jan Baptist Flas: Het leven van de H. Amandus (1742), De versmaetheyt des weirelts in den H. Trudo (1748) en De kloeckmoedigheyt van den H. Lambertus (z.j.). Het tot in 1801 toe opgevoerde Cecilia, heylige maget ende martelaeresse gaat waarschijnlijk terug op Cornelis de Bie's Heylige Cecilia van 1671.

LIT: Gorp; Laan; K. Langvik-Johannessen. De Brusselse hoofdtonelen: een bijdrage tot de geschiedenis van het Brusselse theater in de Oostenrijkse tijd (1993). [W. Kuiper]
heldendrama of heroïsch drama
Neoklassiek drama waarvan de stof gevormd wordt door het conflict tussen een held en een heldin, tegenover elkaar geplaatst in een liefdesrelatie die doorkruist wordt door de eisen aan de held gesteld, eisen die gewoonlijk te maken hebben met diens plichten tegenover het vaderland, de familie, vrienden of medestrijders. In feite draait het bij het heldendrama meestal om het conflict tussen liefde en eer. De held van het heldendrama is gewoonlijk van adel, maar in elk geval edel, dapper en deugdzaam.

In Engeland is het genre een vorm van de Restauratietragedie (2e helft 17e eeuw). De duidelijkste vertegenwoordiger ervan is John Dryden met The Indian queen (1664) en The conquest of Granada (1670). De meeste heldendrama's zijn tragedies. Vanwege de vaak gezwollen toon en de pathetische inhoud werd het genre al spoedig geparodieerd (parodie), o.m. door de Duke of Buckingham in The rehearsal (1671).

In Nederland is het heldendrama vertegenwoordigd in het werk van bijv. Lucas Rotgans met Eneas en Turnus (1705) e
heldenepos
In navolging van C.M. Bowra en J.G. Bomhoff maakt W.A.P. Smit onderscheid tussen heldenepos en epos of heldendicht: de eerste term duidt dan op een epos ‘met een heroïsch onderwerp uit de heroën-tijd’; met de tweede term kunnen de ‘literaire heldendichten uit latere cultuur-fasen’ benoemd worden.

LIT: Bantel; Best; Gorp; Laan; Metzler; MEW; C.M. Bowra. Heroic poetry (1974); W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden; het renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850 (1975), p. 53-55. [P.J. Verkruijsse]
hemistichomythie
Bijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een halve versregel uitspreken. Hemistichomythie is verwant aan stichomythie en dient om een versnelling of grotere levendigheid van de dialoog te bewerkstelligen in situaties die een zekere heftigheid moeten tonen. Soms wordt het procédé toegepast vanwege het komisch effect. Een voorbeeld kan worden aangetroffen in P. Langendijks Don Quichot op de bruiloft van Kamacho (ed. Van Es, 1973, vss. 346-351).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
hendiadys of hendiaduoin
Uit de klassieke letterkunde stammende stijlfiguur (letterlijk: één door middel van twee) bestaande uit twee nevengeschikte substantieven (of adjectiva) in de plaats van een combinatie van substantief en adjectief, waardoor een vorm van enumeratio ontstaat, bijv. ‘vrolijkheid en feest’ i.p.v. ‘vrolijk feest’. Beide noties krijgen aldus een even grote nadruk. Afhankelijk van de context krijgt de hendiadys soms een specifieke functie, zoals in de volgende regel van Nijhoff, waar de tweeheid de connotatie van ‘gebrokenheid’ heeft ter aanduiding van ‘liefdevolle woorden’:






Ziel, die zichzelve brak in liefde en woorden





(M. Nijhoff. VG, 19744, p. 10).

Sommigen gebruiken de term hendiadys ook voor het begrip accumulatio.

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; HWR; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
heptameter of septenarius
Term uit de prosodie voor een vers-1 bestaande uit een metrisch patroon van zeven versvoeten. Hoewel de heptameter meestal trocheïsch (trochee) is, kan de regel ook wel eens uit andere voeten zijn opgebouwd, zoals het volgende vers uit het geheel jambische (jambe) gedicht ‘Laus senilitatis’:






O eenig rustpunt van ons hart, waarheen het bronstig hopen





( G. Gossaert. Experimenten, 194911, p. 37).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
heraut
In de 12e en 13e eeuw betrekkelijk onbetekenende dienstman op het slag- en toernooiveld, maar in de loop van de 14e en 15e eeuw uitgegroeid tot ceremoniemeester en hoeder van ridderlijke eer en taakbesef. De bekendste Middelnederlandse heraut is de heraut Gelre, auteur van o.a. het Wapenboek Gelre.

LIT: Buddingh'; Laan; F.P. van Oostrom. Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400 (1989), p. 136-179; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1991). [W. Kuiper]
herdruk
Bibliografische term voor een nieuwe druk van een tekst. Er wordt pas van een herdruk gesproken als meer dan 50% van het zetsel gewijzigd is; anders is sprake van een druk met varianten, met verschillende staten, of van een herziene oplage binnen die druk. Als kopij voor een herdruk wordt gewoonlijk gebruik gemaakt van een eerdere druk, die dan vaak regel-voor-regel wordt nagezet. Een herdruk kan echter ook herzien of aangevuld worden, wat expliciet op het titelblad vermeld behoort te zijn. Een nieuwe druk, nieuw zetsel dus, maakt zowel intentionele als niet-intentionele varianten mogelijk ten opzichte van een voorgaande druk. Dit in tegenstelling tot een nieuwe oplage, die per definitie van (be)staand zetsel vervaardigd wordt en dus alleen intentionele varianten kent.

LIT: BDI; Best; Hiller; Mathijsen; F.A. Janssen. ‘Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 2
herhaling
Aanduiding van een grondprincipe van de West-Europese literatuur in het algemeen en de poëzie in het bijzonder, namelijk de terugkeer, op verschillende wijzen en in allerlei vormen, van een syntactisch, semantisch, fonisch of anderssoortig element in een tekst. Door herhaling worden correspondenties zichtbaar tussen tekstelementen.

Gelet op de wijze van herhaling kan men een onderscheid maken tussen identieke herhaling (‘de zee, de zee’), uitbreidende herhaling (‘de nacht, de eindeloze nacht’), beperkende of beperkte herhaling (‘kom hier, kom’) en gevarieerde herhaling (‘nergens hekken, nergens palen’). Ten aanzien van de aard en de vorm is er een grote variëteit voorhanden zoals de repetitio, het parallellisme, het chiasme, het rijm, het metrum, het cyclisch gedicht e.a.

In studies over esthetica wordt nog wel eens beweerd dat herhaling het meeste effect heeft wanneer deze gepaard gaat met (voldoende) afwisseling zodat er een spanningsverhouding ontstaat. Experimenteel lezersonderzoek te
hermeneutiek
Binnen de cultuurwetenschap verstaat men onder hermeneutiek de leer van de interpretatie, maar ook de activiteit van het interpreteren zelf. De hermeneutiek is een poging om een cultuurverschijnsel te verklaren als uiting van de totale cultuur waartoe dat verschijnsel behoort en die gehele cultuur op haar beurt te verklaren met behulp van de afzonderlijke verschijnselen die er deel van uitmaken. Deze wisselwerking tussen het inzicht in de delen die het geheel doen kennen, en het inzicht in het geheel dat de delen verklaarbaar maakt, noemt men de hermeneutische cirkel.

Van het begin af aan heeft in de hermeneutiek de discussie over de historiciteit van teksten een rol gespeeld: hoe krijgt de interpreet toegang tot een tekst uit het verleden, en hoe levert hij een adequate interpretatie zonder daarbij zijn eigen subjectiviteit of culturele bagage een rol te laten spelen? Sommigen zijn echter van mening dat die eigenschappen van de interpreet nu juist wel een rol moeten spelen, omdat daarmee constanten (eeuwig
hermeneutische cirkel
Binnen de hermeneutiek bestaat de opvatting dat de interpretatie van een cultuurverschijnsel bijdraagt tot de interpretatie van de cultuur waartoe dat verschijnsel behoort en omgekeerd. Toegepast op teksten betekent dit dat de interpretatie van een deel van de tekst bijdraagt tot de verklaring van de gehele tekst en de interpretatie van de gehele tekst inzicht geeft in de betekenis van de delen ervan. Deze wisselwerking tussen deel en geheel in de interpretatie wordt in de hermeneutiek de ‘hermeneutische cirkel’ genoemd. Deze hermeneutische cirkel werd sinds de 19e eeuw ( Dilthey, Spitzer) inherent geacht aan de Verstehensoperatie en niet gezien als een vicieuze cirkel, maar als typerend voor, en de enige manier waarop kennis omtrent cultuurverschijnselen te verwerven valt. In de laatste decennia is erop gewezen dat de hermeneutische cirkel tot subjectiviteit leidt en dus als onwetenschappelijk gezien moet worden.

LIT: Baldick; HWR; L. Spitzer. Linguistics and literary history (19672); J.J. Oversteegen.
hermetische literatuur
In strikte zin aanduiding voor teksten die geïnspireerd zijn door het erfgoed van de Griekse god Hermes Trismegistos, geïdentificeerd met de Egyptische god Thot, die de mensheid het schrift (de hiërogliefen) schonk. Centraal gegeven in het hermetisme, stammend uit de eerste eeuwen na Christus, is de opvatting dat de mens in staat is tot eenwording met het goddelijke door invoeling via de Nous als intuïtief vermogen van de mens. Het universum is een tekst die gelezen en ontcijferd kan worden. Via het concrete en bijzondere komt men tot god, niet via de ratio maar door individuele gevoelsmatige contemplatie (mystiek). Er is nauwe verwantschap met de gnosis, een stroming van sectarisch- religieus syncretisme uit de eerste eeuw, theosofisch van aard. Ook met het occultisme zijn er hechte banden. Verder dient in deze context ook de Kabbala te worden genoemd, de joodse geheimleer die gebruik maakt van getallenspeculatie en -mystiek.

De beelden- en ideeënwereld van de hermetische filosofie is vooral sinds de
heroïdes
Brieven in rijmvorm (briefgedicht) van historische, mythische of bijbelse heldinnen aan hun minnaar. Het voorbeeld voor dit genre was gegeven door Ovidius in zijn Heroïdes en het werd vooral tijdens de renaissance veel nagevolgd. Vondel maakte een prozavertaling van het werk van Ovidius (1642, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 327-427; uitgeg. door David van Hoogstraten 1718) en dichtte vervolgens zijn Brieven der heilige maeghden (1642, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 428-522). Cornelis van Ghistele had in 1553 Ovidius al op rijm vertaald: Der Griecxser princerssen ende jonckvrouwen clachtighe sendtbrieven Heroidum Epistolae ghenaemt; Jonas Cabeljau doet dat in 1657 nogmaals: Treurbrieven der blakende vorstinnen en minnebrieven der vorsten en vorstinnen van P. Ovidius Naso en Aulus Sabinus. Een late navolging is Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen (1773) door Betje Wolff.

LIT: Best; Gorp; Laan; Wilpert. [W. Kuiper]
heroïsch vers of versus heroicus
Term uit prosodie en genreleer voor de versvorm (vers-1) van het heldendicht (epos). In de Klassieke Oudheid was de hexameter gebruikelijk, later in Frankrijk de alexandrijn. Maar Klopstock verdringt met Der Messias (1748) de alexandrijn weer een tijdje uit het Duitse epos ten gunste van de hexameter. In Engeland gebruikt men voor het heldendicht de ‘heroic couplet’, een combinatie van twee vijfvoetig-jambische verzen met gepaard mannelijk rijm. In de Nederlandse letterkunde vigeert de alexandrijn in het epos tot in de 19e eeuw (bijv. Bilderdijks De ondergang der eerste wareld van 1820). Kinker probeert, naar aanleiding van Klopstock, de hexameter weer toe te passen in zijn fragmentarische vertaling van Vergilius' Aeneis ( Gedichten, dl. 3, 1821, p. 84-90). Maar over het geheel gezien bleef de alexandrijn gehandhaafd, zoals in L. de Konincks Het menschdom verlost (1883). Daarnaast hanteerde C. Vosmaer de hexameter in zijn vertalingen van Ilias (1878-1880) en Odyssee (1889).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Hobs
heroïsche poëzie
Verzamelnaam voor poëzie die in hooggestemde taal (genus sublime) de daden van helden bezingt met als doel bewondering te wekken bij de lezer voor de volmaakte held. Tot de heroïsche poëzie kan men het epos rekenen, maar ook bijv. lofdichten op vorsten of zeehelden, die met name in de periode van de renaissance en het classicisme vergeleken worden met de helden uit de Oudheid.

Een voorbeeld van heroïsche poëzie is P.C. Hoofts gedicht op Frederik Hendrik ‘De Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden iaere 1629’ (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p. 281-289).

LIT: Baldick; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; F. Veenstra. Een literair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie (1970). [P.J. Verkruijsse]
heroïsch-galante roman
Naar het voorbeeld van de 16e-eeuwse Amadis- en Palmerijnromans gevormde romans of verhalen die ontstonden in de 17e-eeuwse Franse salons. Ze behandelen op hoofse wijze de avontuurlijke, meest amoureuze, lotgevallen van vorsten of helden. Veel van die romans zijn in de 17e en 18e eeuw vertaald in het Nederlands, o.a. door Simon de Vries, bijv. D'uytmuntende Eromena liefd-en-helde-geval, van d'Heer Johan. Franc. Biondi, Ridder, Kamerlingh van sijn Koninglijcke Majesteyt van Groot Britanien (1669) en De seldsaemheden der liefde, vertoond in de waeraghtige geschiedenissen van Harminius en Zeraide, Felix en Crescentia, Cloridan en Valeria, Cindamert en Lalistea, Floridor en Roselia. Vertaelt uit de vermaerde schriften van de Heeren Belley en Rosset (1671).

Gebaseerd op werkelijke gebeurtenissen is de originele roman van boekverkoper Baltus Boekholt: De wonderlijke vryagiën en rampzaalige, doch bly-eyndige trouw-gevallen van deze tijdt tusschen Arantus en Rosemondt, Granadus en Cielinde, Coredon en Leliana, Fie
heteroniem
Vorm van een pseudoniem, waarbij een auteur een personage creëert als afsplitsing van zichzelf en vervolgens diens naam als auteursnaam gebruikt. Een voorbeeld hiervan is Fernando Pessoa, die schreef onder de naam van Ricardo Reis, Alvaro de Campos en Alberto Caeiro, allen personages die hij van een fictieve biografie voorzag. Soortgelijk is het personage Johan Janssens van Louis Paul Boon, waarvan hij de naam ook als pseudoniem heeft gebruikt.

LIT: Gorp; HWR; Marouzeau; G. Komrij. Averechts (1980), p. 234. [G.J. van Bork]
heuristiek
De leer van het vinden (Gr. heuriskein = vinden) of de manier om via een methodische weg tot kennis te geraken. Binnen de literatuurwetenschap verstaat men onder heuristiek vooral het verzamelen van materiaal en het registreren daarvan op een zodanige wijze dat men met behulp van dat materiaal tot oplossing van bepaalde probleemstellingen kan komen. Tot de heuristiek behoort dan het op een systematische wijze gebruik maken van het apparaat van de neerlandistiek: bibliografieën, biografieën, woordenboeken, encyclopedieën, literatuurgeschiedenissen, archieven, instellingen, tijdschriften e.d. Daarbij spelen ook de bibliografische beschrijvingsregels een rol.

Een voor de neerlandistiek essentieel hulpmiddel is het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835) van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, inmiddels uitgebreid en geactualiseerd in het computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde, versie 1.1, 1994) van P.J. Verkruijsse, A. Lemmens en J.F.A.M. van den B
hexameter
Term uit de prosodie ter aanduiding van een zesvoetige dactylus. Dit metrisch (metrum) schema, sinds Homerus veelvuldig toegepast, is catalectisch en ziet er als volgt uit: -/-/-/-/-/--. In de praktijk is de regel zelden compleet dactylisch. Alleen de vijfde voet is noodzakelijk een dactylus. De eerste, tweede, derde en vierde versvoet kunnen vervangen worden door een spondee of een trochee, bijv.






Thans aan[/]schouwt hij de / diepe spe[/]lonk wier schrik[/]barende / ingang





(J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 84).

waarvan de eerste versvoet een spondee is.

De hexameter is een van de meest voorkomende vormen van het heroïsch vers.

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; LdMA; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
hiaat
Het op elkaar stoten van de slotklinker van een woord en de beginklinker van het direct daarop volgende woord zonder dat contractie-1 plaatsvindt, bijv.: de een en de ander. In gedichten die voor de zang zijn bestemd, moet men soms hiaat toepassen op plaatsen waar de ervaren lezer van metrische poëzie op grond van een prosodische conventie geneigd zou zijn bij hardop lezen contractie uit te voeren. Men kan hier bij voorbeeld denken aan de bekende regel ‘Een karretjeop den zandweg reed’. Gaat men de regel zingen, dan kan dat tot gevolg hebben dat de zanger -tje en op als twee afzonderlijke syllaben ‘uitspreekt’ (lees: zingt!) op grond van de melodie waarop de regel is getoonzet. Zonder die melodie is deze regel een vierjambisch (jambe) vers, te lezen als ‘Een karretj' op den zandweg reed’. In dit geval echter prevaleert de muzikale gebruikswijze boven de leeswijze; de dichter geeft dit aan door de tekst (zonder muziek) te presenteren met een - n achter ‘karretje’, aldus: Een karretjen op een
hiërogliefen
Term uit de schriftgeschiedenis voor het schrift van de Egyptenaren uit de periode van ongeveer 3000 v.Chr. tot ongeveer 400 n.Chr. Er bestonden twee varianten naast elkaar: het hiëratisch als netschrift en het demotisch als gebruiksschrift. Vanaf de 3e eeuw n.Chr. werd het Egyptisch met Griekse lettertekens geschreven: als zodanig leeft het nog steeds voort als de liturgische taal, het koptisch, in de koptische kerk. Pas door de vondst van de Steen van Rosette konden de hiërogliefen in 1822 door Champollion ontcijferd worden.

Juist doordat de hiërogliefen niet begrepen konden worden, is er vanaf de tijd van humanisme en renaissance veel belangstelling geweest voor deze ‘heilige beeldtekens’. Met name het neoplatonisme veronderstelde dat de oerwijsheid via de hiërogliefen werd geopenbaard. Eind 15e eeuw verscheen de eerste druk van de hiëroglifische liefdesroman Hypnerotomachia Poliphili en begin 16e eeuw die van het 4e- of 5e-eeuwse handschrift van de Hieroglyphica van Horapollo. Beide publicaties
historiaelspel
Subgenre binnen het rederijkersdrama waarin verhalende stof gedramatiseerd wordt, dit in tegenstelling tot het allegorische (allegorie) spel van zinne. Voorbeelden van historiaelspelen vindt men in de verzameling van de Roode Roos uit Hasselt.

LIT: W.M.H. Hummelen. Repertorium van het rederijkersdrama, 1500- ca. 1620 (1968), p. 114-122, 341. [W. Kuiper]
historiciteit
Het feit dat iemand bestaan heeft of dat iets waar gebeurd is. Zo wordt er ondanks het feit dat Karel de Grote de hoofdpersoon van menig fictioneel chanson de geste is, niet aan zijn historiciteit getwijfeld. Aan die van zijn literaire tegenpool koning Artur wel. Historiciteit is een eis die al sinds de Oudheid aan serieus literair werk gesteld wordt. Zo onderscheidde men gedurende de Middeleeuwen jeesten en viten van boerden en favelen. Om verzonnen, propagandistische of stichtelijke (exempel, mirakelspel) teksten voor waar door te laten gaan, plaatste men ze in een historisch kader door ze te lokaliseren, te dateren, en te autoriseren: die en die zegt, dat toen en toen, daar en daar, die en die leefde, of dat en dat gebeurde. Deze vorm van pia fraus (vroom bedrog) vindt men bijv. in Mariken van Nieuumeghen (ca. 1515), waar de historische setting niet meer is dan een verificatio, een façade om de tekst te ontfictionaliseren. Maar nu nog strekt het soms tot aanbeveling dat een roman, gedicht of film terugga
historie
Contemporaine benaming voor de Middelnederlandse historische werken in paarsgewijs rijmende verzen die in de 13e en 14e eeuw ontstonden (jeeste, rijmkroniek), zoals de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke (ed. Brill, 1885, ongew. herdr. 1983).

Ook de drukkers van (post)incunabelen gebruikten deze benamingen regelmatig op de titelpagina's van hun boeken. De bedoeling hiervan was hun cliënten ervan te overtuigen dat deze boeken geen nutteloze verzinsels (favele), maar ware gebeurtenissen bevatten.

LIT: Best; Metzler; L. Debaene. De Nederlandse volksboeken (1951); A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [H. Struik]
historiebijbel of geschiedbijbel
Middelnederlandse vertaling van de geschiedkundige boeken uit het Oude Testament, toegelicht met uittreksels uit de Historia Scholastica van de Fransman Petrus Comestor, de bijbelse geschiedenis die in de latere Middeleeuwen vaak werd gebruikt voor het onderwijs in bijbelkennis. Een bekende historiebijbel is de Rijmbijbel (1271) van Jacob van Maerlant (ed. David, 1858-59, 3 dln.); een vrije bewerking van het werk van Petrus Comestor, gevolgd door de Wrake van Jerusalem, een bewerking van De bello Judaico van Flavius Josephus.

De oudste historiebijbel in proza is de tweedelige Eerste historiebijbel (1360-61). In oudere literatuur wordt deze overigens de Tweede historiebijbel genoemd, omdat men dacht dat deze jonger was dan de bijbel die nu als de Tweede historiebijbel wordt aangeduid. Een kopiistenfout (transmissiefout) is de oorzaak van deze verwarring: de Tweede historiebijbelbevat een verkeerde datum, ‘Mccc ende lviij’ (1358) in plaats van ‘Mcccc ende lviij’ (1458).

LIT: LdMA; Metzler; Wilpert;
historielied of geschiedzang
Gelegenheidspoëzie, een ballade-achtig volkslied-1, bij historische gebeurtenissen (veldslagen e.d.) of op bekende personen (‘Historielied van vrou Marie van Bourgoengien’), deels van beschrijvende, deels van propagandistische aard. De nadruk ligt meer op het persoonlijk-episodische dan op het historisch-politieke aspect van de bezongen feiten of daden.

Tot de historieliederen kan men ook de geuzenliederen, citadelpoëzie en de strijdliederen in het algemeen, inclusief de verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog, rekenen. Bekende dichters van geschiedzangen zijn J.J. Starter, A. Valerius en J. Revius.

Historieliederen zijn uitgegeven door J. van Vloten: Nederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht (18642), P. Frédéricq: Onze historische volksliederen (1894), P.H. Muller: Nederlandsche historiedichten sedert 1527 (1941) en C.C. van de Graft: Middelnederlandsche historieliederen (19682).

LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; Wilpert; S.A.E. van Puffelen. ‘H
historiespel
Spel waarin in gedramatiseerde vorm onderwerpen uit de geschiedenis op een zodanige wijze worden voorgesteld dat aan de historische feiten niet te veel afbreuk wordt gedaan. Veel historiespelen zijn gegoten in de vorm van een tragedie, zoals P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) en Reinier Bontius' Belegering ende het ontset der stadt Leyden (1645).

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Laan; Metzler; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
historisch rijm
Term uit de versleer voor die vorm van oogrijm die destijds een vorm van eindrijm is geweest, in het Duits ook wel ‘historischer Reim’ genoemd. Men zie in dit verband bij voorbeeld de woorden ‘bloet’ en ‘doot’ (in sommige versies ook gespeld als ‘doet’) in de eerste strofe van het Wilhelmus:






Wilhelmus van Nassouwe





Ben ick van Duytschen bloet,





Den Vaderlant ghetrouwe





Blijf ick tot inden doot.





(Het geuzenliedboek, ed. Leendertz Jr., dl. 1, 1924, p. 97).

LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
historisch-kritische editie
Term uit de editietechniek voor een op een archiefeditie gebaseerde kritische (kritische editie) wetenschappelijke leeseditie van de volledige werken van een auteur, nl. alle in aanmerking komende geautoriseerde én authentieke teksten, de (niet geheel authentieke) teksten die het beeld van de auteur bij de lezer bepaald hebben en de literaire, thematische bronnen waarvan de auteur in zijn werk gebruik heeft gemaakt. Zowel tekst als apparaat is kritisch en de tekstontwikkeling wordt historisch (nl. chronologisch en genetisch) gepresenteerd. De editie is bovendien historisch omdat alle historische vormen waarin een werk is overgeleverd erin aanwezig dienen te zijn: klad, manuscript, typoscript, druk.

In veel gevallen zal het nooit komen tot een historisch-kritische editie, maar zal men blijven steken in een zgn. historisch-kritische deeleditie of zal men ertoe overgaan een selectieve editie te vervaardigen wanneer het bronnenmateriaal te omvangrijk is.

In Nederland wordt de uitgave van historisch-kritische
historische avant-garde
Literair-historische aanduiding voor de verschillende avant-garde-bewegingen van vóór 1940 (dadaïsme, futurisme, kubisme, constructivisme, surrealisme), ter onderscheiding van avant-garde-stromingen van na de Tweede Wereldoorlog die wel aangeduid worden met de term neo-avantgarde.

LIT: F.F.J. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982). [G.J. van Bork]
historische roman
Subgenre van de roman, waarvan het hoofdbestanddeel van de stof ontleend is aan een periode die voor de auteur ervan tot het verleden behoort. Drop maakt een duidelijk onderscheid tussen romans waarin het verleden slechts tot decor dient (17e- en 18e-eeuwse avonturenromans of liefdesromans, neoromantische romans) en romans die in navolging van Scotts Waverley-romans een beeld pogen op te roepen van een exact gesitueerd verleden, veelal op grond van gegevens ontleend aan de wetenschappelijke geschiedschrijving. Daarbij is de couleur locale van essentieel belang. Dit laatste type historische romans beleefde in heel Europa in de 19e eeuw een grote bloei en het behoort dan ook tot de typerende verschijnselen van de romantiek.

Over het algemeen wordt Walter Scott gezien als de grondlegger en wegbereider van het genre. In het Nederlandse taalgebied speelde de verhandeling van David Jacob van Lennep Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1827) een belangrijke stimulerende r
hoerenjong of weduwe
In de zetterij wordt deze term gebruikt voor staartpagina's - pagina's aan het eind van een hoofdstuk of boek - die zeer weinig regels bevatten en verder wit blijven. Over wat het toelaatbare minimum is, verschilt men van mening. Eén regel op een staartpagina acht iedereen onaanvaardbaar, maar sommigen vinden ook pagina's met slechts drie ( Van Cleef) of zelfs zes regels ( Schook) niet toelaatbaar. De definitie van een hoerenjong betreft ook niet geheel volgelopen regels bovenaan een tekstkolom of pagina. Door uitdrijven kan de zetter proberen meer tekst op een staartpagina te krijgen of door inwinnen kan hij trachten het staartje naar de voorgaande pagina's weg te werken.

Een voorbeeld van een hoerenjong van drie regels kan men vinden in Maarten 't Hart, Ik had een wapenbroeder (19805), p. 127, en een bewust nagestreefd geval van een slotlettergreep van een alinea bovenaan een pagina is te bewonderen in K.F. Treebus, Tekstwijzer (19832), p. 230.

Een recente synonieme benaming uit de wereld van de tekstve
hofdicht
Benaming voor een tot de georgische poëzie behorend didactisch gedicht van topografische aard op een buitenplaats of tuin, in Nederland vooral populair in de 17e en 18e eeuw. De belangrijkste bronnen voor het hofdicht zijn Vergilius' Georgica en Horatius' Beatus ille, welke epode-1 vaak in hofdichten geïnterpoleerd wordt. Kenmerkend voor het hofdicht is de beklemtoning van religieuze waarden (met name de religieuze, symbolische, emblematische natuurbeschouwing) die hand in hand gaan met wetenschappelijke waarden, met name op tuinbouweconomisch gebied: nut, opbrengst, smaak en gewicht van de gewassen staan centraal, evenals in de vele kruidboeken die vanaf de 16e eeuw verschenen. Bloemhof, moestuin en boomgaard worden beschreven met een opsomming van alle daar aanwezige bloemen, groenten, vruchten en dieren. Hoewel het hofdicht in veel gevallen ook een lofdicht is op de eigenaar van de desbetreffende buitenplaats, is het opmerkelijk dat het huis en de kostbare inrichting daarvan relatief zeer weinig aandach
holograaf
Algemene term voor een volledig door één persoon eigenhandig geschreven manuscript of brief. In de editietechniek spreekt men bij literaire manuscripten en bij brieven van letterkundigen gewoonlijk van een autograaf.

LIT: Baldick; Best; Brongers; Cuddon; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
homerische vergelijking
Term uit het gebied van de metaforiek voor een door Homerus veelvuldig toegepaste vergelijking-met-als die op een of meer (vaak zelfstandige eenheden geworden) onderdelen is uitgewerkt, bijv.






Toen werd de zee wel als een groot zwaar man





Van vroeger eeuw en kleeding, rijker dan





Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij





Als zilver en zwart vilt pelterij





Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper





Brandt vele lichtjes in de plooien der





oozen, in knoopen en in passement





Van het breed overkleed, wijd uithangend.





( H. Gorter. Mei, 194810, p. 11).

Men verwarre dit stilisticum niet met de allegorie.

LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; MEW; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
homofoon
Een woord dat dezelfde klanken heeft als een ander woord, maar dat ervan verschilt door schrijfwijze en dan ook een andere betekenis heeft, bijv. ‘paard’ en ‘paart’ of ‘eis’ en ‘ijs’. In de poëzie worden homofonen soms gebruikt in het gelijk rijm.

LIT: Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Marouzeau; Scott; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. van Bork]
homograaf
Een woord dat op dezelfde wijze geschreven wordt als een ander woord, maar anders wordt uitgesproken en ook een andere betekenis heeft, bijv. ‘negéren’ (ontkennen) en ‘négeren’ (treiteren) of ‘voorkómen’ (verhinderen) en ‘vóórkomen’ (voor het gerecht verschijnen). Van dit verschijnsel wordt veel gebruik gemaakt in het woordenspel.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Gorp; Scott. [G.J. van Bork]
homoioteleuton
Klankprocédé uit de Klassieke Oudheid bestaande uit rijm aan het eind van verzen, zinnen, zinsdelen of woorden. Het verschijnsel is ontstaan in de tijd dat eindrijm niet gebruikelijk was, en kan beschouwd worden als de oorsprong van allerlei vormen van rijm in de latere literatuur.

LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
homoniem
Een woord dat dezelfde klank en spelling heeft als een ander woord, maar ervan verschilt in betekenis, zoals bijv. ‘bank’ (zitmeubel en geldinstelling) of ‘school’ (leerinstelling en groep vissen). Bij uitbreiding spreekt men wel van homonieme constructies, wanneer een zin of gedeelte daarvan ambiguïteit vertoont, bijv. ‘Ik zie hem met mijn kijker’ = ‘Ik kijk door mijn kijker en zie hem’ of ‘Hij loopt met mijn kijker en ik zie hem’.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; LdMA; Marouzeau; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. van Bork]
hoofdtekst
Term uit de dramatheorie om de door de rolfiguren uit te spreken tekst (de dialoog of gesproken tekst) te onderscheiden van de zgn. neventekst, die de directe toneel- of regieaanwijzingen bevat. Wanneer ook de hoofdtekst dergelijke aanwijzingen bevat, spreekt men van indirecte toneelaanwijzingen.

In Herman Heijermans' Dora Kremer (1893) geeft de tekst:






Dora gaat naar de whisttafel: Een van de heren nog thee?...





(Toneelwerken, dl. I, 1961, p. 15).

Het gedeelte voor de dubbele punt is neventekst en de tekst daarna hoofdtekst. Het feit dat Dora blijkbaar op het toneel met een theepot in haar handen loopt, is een indirecte toneelaanwijzing uit de hoofdtekst. De mededeling ‘gaat naar de whisttafel’ is een directe toneelaanwijzing.

LIT: Bergh; Lodewick. [G.J. van Bork]
hoofse liefde
Door G. Paris in de 19e eeuw voor het eerst gebruikte verzamelnaam (Fr. amour courtois) voor 12e- en 13e-eeuwse (literaire) opvattingen over de (buitenechtelijke) liefde tussen man en vrouw. Het begrip ‘hoofse liefde’ werd in de Middeleeuwen niet of nauwelijks als zodanig gekend; iemand die zich sociaal aangepast gedraagt, is in middeleeuwse ogen al hoofs. Opvattingen over goede omgangsvormen zijn ook tot het terrein van de (geïdealiseerde) liefde doorgedrongen. Deze liefde wordt in de Middeleeuwen maar zelden ‘hoofse liefde’ genoemd, maar veeleer omschreven als ‘goede minne’ of ‘rechte minne’.

De idealen van de hoofse liefde in strikte zin (fin'amors) werden in de 12e eeuw het eerst geformuleerd in de lyriek van de Zuid-Franse troubadours, die zich voornamelijk lieten inspireren door de Arabische erotische lyriek zoals die aan de (Noord-)Spaanse hoven beoefend werd en die weer gebaseerd was op de Griekse literatuur. Een andere literaire oorsprong van de hoofse liefdesopvatting is mogelijk
hoofse literatuur
Moderne verzamelnaam voor middeleeuwse lyrische, epische en dramatische werken bestemd voor een adellijk publiek die als voornaamste thema de hoofse liefde hebben. Voorzichtigheid is echter geboden bij het gebruik van deze term: in de 19e en 20e eeuw werden aan het begrip ‘hoofs’ connotaties toegevoegd die voor de middeleeuwse mens onbegrijpelijk zouden zijn. In de middeleeuwse literatuur is iemand al hoofs als hij zich sociaal aangepast gedraagt. Hoofsheid is een sociale gedragscode, die er op gericht is individuen in harmonie te laten samenleven; enerzijds door het vermijden van irritaties, anderzijds door het naleven van strenge spelregels in het maatschappelijk verkeer. Men kan zich afvragen of hoofse liefde wel het juiste criterium is bij de definiëring van het begrip hoofse literatuur; wellicht is het beter om hoofsheid het voornaamste thema van de hoofse literatuur te noemen.

Van Oostrom (1983, p. 125-129) noemt drie belangrijke aspecten van de functie die hoofse teksten vervulden voor een publ
hoogdruk of boekdruk
Term uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij de drukkende, geïnkte delen hoger liggen dan de niet-drukkende delen. De hoogdruk, vervaardigd met loden letter, of wat illustraties betreft in de vorm van houtsnedes, is vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot de jaren '60 van de 20e eeuw de normale techniek geweest. Sindsdien heeft de vlakdruk snel terrein gewonnen (met name de offsetdruk). De diepdruk was vooral voor illustraties (gravures) in gebruik.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966), p. 51. [P.J. Verkruijsse]
hoorspel, luisterspel of radiospel
Dramavorm uitsluitend bestemd om door de radio te worden uitgezonden. Omdat het visuele element volledig ontbreekt, spreekt men ook wel van een luisterspel. Het hoorspel maakt ter vervanging van de visuele mogelijkheden van het toneel veelvuldig gebruik van sfeerscheppende geluidseffecten zoals muziek, achtergrondgeluiden en geluidsimitaties.

Een groot aantal auteurs heeft hoorspelen geschreven. Bekende voorbeelden zijn Annie M.G. Schmidts cabaretreeks De familie Doorsnee (1954) en L.P. Boons Het geweerschot (1951) en De trein van Zaterdagavond (1953). Beroemd werd ook de Nederlandse vertaling door Hugo Claus van Dylan Thomas' in 1954 voor de BBC geschreven stemmenspel Under Milk Wood (Onder het melkwoud, 1961). Het tijdschrift (H)oordeel; maandblad voor de hoorspelliefhebber (vanaf 1988) is geheel aan het hoorspel gewijd.

LIT: Bantel; Best; Gorp; HWR; Krywalski; Metzler; MEW; Wilpert; A. Poppe. Het luisterspel (19662). [G.J. van Bork]
Horatiaanse ode
Aanduiding voor een ode geïnspireerd op het type zoals geschreven door Horatius (65-8 v.Chr.). Algemeen kenmerk hiervan is dat dit lierdicht - in tegenstelling tot de Pindarische ode - een strofische opbouw heeft. Horatius gebruikte hiervoor allerlei versmaten of combinaties daarvan, veelal overgenomen van de Griekse dichters Sapfo en Alcaeus.

In Nederlandstalige navolgingen van de Horatiaanse ode ziet men dat de strakke schema's van Horatius lang niet altijd worden nagevolgd. Zo is J. van Houts ‘vertaling’ van Horatius' ode ‘Eheu fugaces’, beginnend met ‘Eylaes, eylaes, hue vliegen zo’ (ed. Walch, 19472, p. 238-239), een tamelijk vrije bewerking, ook in prosodisch opzicht; Vondel gaf er zelfs een prozabewerking van (1653).

Maar er zijn ook pogingen gedaan om Horatius' oden nauwkeurig in het Nederlands te vertalen. Dat ziet men bijv. bij Kinker, die de bekende ode ‘Odi profanum vulgus’, geschreven in de zogenaamde alceïsche strofe, ook metrisch nauwkeurig probeerde na te volgen. Men zie d
hortus conclusus
Aan het aards paradijs ontleend ideaalbeeld van een lustoord in de hoofse literatuur. Anders dan de antieken die de vrije natuur prefereerden (locus amoenus) kozen de 12e- en 13e-eeuwse auteurs voor een geciviliseerde, van de buitenwereld afgesloten en daarom discrete en exclusieve locatie. De ‘omsloten tuin’ - ook in de vorm van een gestileerde boomgaard (vergier) - is een locus amoris, een plaats om lief te hebben, en komt als zodanig in bijna elke hoofse tekst voor, bijv. in Segher Diengotgafs Tprieel van Troyen (ed. De Waard en Dupuis, 1965) en in nog sterkere mate in Guillaume de Lorris' deel van de Roman van de Roos.

LIT: R.M.T. Zemel. ‘De hoofse wereld in de Beatrijs’, in: Spektator 12 (1982-1983), p. 345-376. [W. Kuiper]
houtgravure
Afbeelding, uitgesneden in kops peren-, kersen-, esdoorn- of palmhout, met behulp van een burijn. De houtgravure, in de 18e eeuw ontwikkeld uit de kopergraveertechniek, valt onder de hoogdruk en kan tegelijk met het loodzetsel in dezelfde drukvorm ingekooid worden (formaatmaken). Van houtgravures kunnen grotere oplagen gedrukt worden dan van houtsneden. Gedurende de 18e en 19e eeuw is de houtgravure veel gebruikt voor boekillustratie tot ze verdrongen werd door het cliché-2.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; F. van der Linden. De grafische technieken (19905, p. 30-41. [P.J. Verkruijsse]
houtsnede of xylografie
Afbeelding of versierde hoofdletter (initiaal; factotum) in een blok kersen-, appel- of perenhout uitgesneden, die na inkten afgedrukt kan worden. De houtsnede valt onder de hoogdruk en kan tegelijk met het loodzetsel in dezelfde drukvorm ingekooid worden (formaatmaken). Houtsneden kenmerken zich door vrij dikke lijnen die de druk van de drukpers moeten kunnen weerstaan en door de afwezigheid van kruisarceringen die in hout nauwelijks aan te brengen zijn. Wanneer hele pagina's van een boek uit hout gesneden worden, spreekt men van een blokboek.

Vooral in de incunabelperiode worden houtblokken door drukkers steeds weer opnieuw gebruikt in hun uitgaven, ook als de illustraties niet geheel bij de tekst passen. Door de erop uitgeoefende druk van de drukpers slijten houtblokken en kunnen ze beschadigd worden. Deze slijtageverschijnselen kunnen de bibliograaf in staat stellen de chronologische plaats te bepalen van ongedateerde drukken temidden van wel gedateerde door te letten op de mate van beschadiging. De bib
huiselijke poëzie
Subgenre van de poëzie waarin (vaak triviale) huiselijke of familiaire onderwerpen op een moraliserende toon aan de orde worden gesteld. De meest uitgesproken voorbeelden ervan kunnen gevonden worden in de poëzie van het 19e-eeuwse idealistisch realisme (biedermeier): bijv. H. Tollens' ‘Huisselijk geluk’ en ‘Aan mijne kinderen’ (Gedichten, dl. 1 en 2, 1855, resp. p. 123-128, 129-138) en N. Beets' ‘Aan mijn vader’ en ‘Kinderkusje’ (Gedichten, dl. 3, z.j., p. 32, 397). Andere auteurs van het genre zijn J.J.L. ten Kate, M. Dodd en J.M. Dautzenberg. De huiselijke poëzie werd belachelijk gemaakt door o.m. Frederik van Eeden in diens parodie Grassprietjes (1885).

LIT: Gorp; Laan; Myers/Simms; E. Krol. De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poëzie van 1800-1840 (1997). [G.J. van Bork]
humanisme
Sinds de 19e eeuw wordt ‘humanisme’ gehanteerd als algemene term voor de levensvisie die de mens in plaats van God centraal stelt. Meer specifiek gebruikt, is het humanisme (alleen het woord ‘humanist’ komt contemporain voor) van oorsprong een taalkundig-onderwijskundige beweging binnen de renaissance, ontstaan in Italië in het begin van de 14e eeuw en ook weer met de renaissance verdwenen, al zou men het huidige onderwijs in de humaniora op het gymnasium nog steeds als daartoe behorend kunnen beschouwen. De Duitse pedagoog Niethammer gebruikte de term ‘humanisme’ voor het eerst in 1808 als onderwijskundig begrip. Als het manifest van de humanisten wordt beschouwd de Rede over de menselijke waardigheid uit 1486 van Pico della Mirandola.

De humanisten wilden de morele levensidealen van de klassieken weer opnemen, met name via de taal en stijl van de klassieke auteurs. Cicero, die in zijn werken de filosofie en retorica van de Grieken had samengebracht, werd het grote voorbeeld voor de humanisten
humanistisch schrift
Moderne benaming voor de schriftsoorten die tijdens de renaissance door de humanisten (humanisme) zijn ontwikkeld. Al in de tweede helft van de 14e eeuw hebben auteurs als Petrarca en Dante belangstelling voor de auteurs uit de Klassieke Oudheid en voor oude handschriften. Deze interesse is kenmerkend voor de humanisten. In tegenstelling tot wat men nu wel eens beweert, waren de humanistische geleerden zich er terdege van bewust dat de handschriften waarin de klassieke auteurs waren overgeleverd niet uit de Oudheid stamden: handschriften uit de 4e tot en met de 6e eeuw noemen ze ‘buitengewoon oud’ (‘mire vetustus’ of ‘mire antiquus’); Karolingische handschriften uit de 9e tot de 11e eeuw zijn ‘zeer oud’ (‘vetissimus’ of ‘antiquissimus’); laat-Karolingische handschriften uit de 11e en 12e eeuw zijn ‘oud’ (‘vetustus’) en gotische handschriften uit de 13e en 14e eeuw zijn ‘halfoud’ (‘semivetus’ of ‘mediae antiquitatis’). De term ‘oud’ (‘vetustus’ of ‘antiquu
humanitair expressionisme of romantisch expressionisme
Binnen het expressionisme is een tweetal richtingen aan te wijzen, een collectief gerichte groep schrijvers met humanitair gerichte idealen en een veel individualistischer gerichte groep dichters. Tussen 1910 en 1920 brak bij veel kunstenaars en intellectuelen het besef door dat de mens zich actief diende in te zetten voor veranderingen in de samenleving. Vooral in landen die betrokken waren bij de Eerste Wereldoorlog ontstonden groepen jonge kunstenaars die zich verzetten tegen de geldende moraal en de afzijdigheid van de kunstenaar in een elitair individualisme. Daaruit ontstond een nieuw activisme met belangstelling voor de verhouding individu-gemeenschap. De humanitair-expressionisten zagen het individu opgenomen in een kosmische verbondenheid met die gemeenschap. Het humanitair expressionisme is dan ook internationaal van karakter (‘volkerengemeenschap’) en pacifistisch. Zijn maatschappelijke en ethische gerichtheid komt het duidelijkst tot uiting in Duitsland, met name in tijdschriften als Der Stur
humor
Algemene aanduiding voor datgene wat (bijv. in een literair werk) de lachlust opwekt. Kunstgrepen die dit effect (beogen te) bereiken zijn altijd te herleiden tot het principe van de tegenstelling (antithese), vooral op het semantische vlak. Zo kan een auteur een bepaalde tekst humoristisch voorstellen in een parodie, terwijl in de pastiche hetzelfde gebeurt met een groep werken (bijv. een genre); de tegenstelling die ontstaat tussen origineel en bewerking wekt de lach op. Ook niet-literaire verschijnselen kunnen humoristisch behandeld worden, bijv. in de vorm van een karikatuur, zoals de onderwijzer in de figuur van meester Pennewip uit Multatuli's Woutertje Pieterse.

De vorm van de humor kan variëren van licht (vgl. ironie) tot zwaar (vgl. sarcasme, satire). De kwaliteit kan platvloers zijn zoals in sommige travestieën, maar ook fijnzinnig, bijv. in de vorm van het understatement.

Humor werkt relativerend ten opzichte van de werkelijkheid, vandaar een ware cultus ervan in de romantiek. Maar uit de aard
humoreske
Komische schets of vertelling, waarin ernst en humor meestal zijn gecombineerd. Het genre kwam tot bloei in de 18e eeuw, aanvankelijk in dichtvorm; men denke aan Starings‘Jaromir’-gedichten en in de 19e eeuw aan teksten van De Genestet. Later wordt de prozavorm geliefd, zoals bij Heijermans (‘Falklandjes’) en Carmiggelt (‘Kronkels’).

Soms nadert de humoreske de groteske, zoals in sommige cursiefjes van Koot of Stoker. Naar de graad van spot (ironie, sarcasme) kan de humoreske variëren van lichtvoetige burleske tot venijnige satire.

LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
hymne
Lofdicht, in de eredienst en bij openbare feesten ontstaan, ter ere van een godheid of een heilige. Vandaar dat dit genre, in tegenstelling tot de ode, oorspronkelijk een overwegend religieus karakter heeft, zoals dat het geval is met de psalmen. Menig Latijns kerklied uit de rooms-katholieke liturgie draagt de naam van hymne. Vanaf de reformatie verschijnen er ook hymnen in de volkstaal. Tevens komen er steeds meer hymnen met een profaan karakter ( D. Heinsius' Hymnus of Lof-sanck van Bacchus, 1614). Tot in de 20e eeuw is het genre beoefend, o.a. door A. Verwey en H. Roland Holst-van der Schalk. De grenzen met ode en dithyrambe zijn soms moeilijk te trekken.

LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Krywalski; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
hypallage
Term uit de stijlleer voor een vorm van enallage waarbij een adjectief voorkomt op een andere plaats - meestal naar voren geschoven - dan men op logische gronden zou verwachten, bijv. ‘de groene geur van het gras’. Hier is sprake van een contigu verband, immers de kleur van het gras wordt waargenomen tegelijk met de geur (als zodanig is het tevens een vorm van synesthesie). Op basis van het principe van de contiguïteit is er verwantschap met het fenomeen metonymie.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
hyperbool
Stijlfiguur waarbij men, soms in de vorm van beeldspraak, een uitspraak op overdreven manier kracht bijzet: ‘bliksemsnel’, ‘een zee van tranen’ e.d. In dit soort gevallen is de hyperbool een cliché-1. Men kan deze stijlfiguur echter ook met komische bedoelingen gebruiken, waardoor humor ontstaat, zoals in het gedicht ‘De leeuw’ van de Schoolmeester, dat aldus begint (cursivering van ons):






Een leeuw is eigentlijk iemand,





Die bang is voor niemand.





Zijn oogen en zijn neus





Zijn grooter dan die van een reus





En zijn muil/ Is een ware moordkuil;





( De Schoolmeester. Gedichten, ed. Mathijsen en Van Deel, 1979, p. 94).

De hyperbool is het tegenovergestelde van de litotes en het understatement.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
hypercatalectisch
Term uit de prosodie voor de syllabeovertolligheid aan het eind van een metrische (metrum) versregel. Het verschijnsel komt in de Nederlandstalige poëzie vaak voor. Zo maakt een vergelijking van de eerste en de tweede regel van Kloos' sonnet ‘Ik denk altoos aan u’ duidelijk, dat de eerste regel (als gevolg van het vrouwelijk rijm) hypercatalectisch is:






Ik denk altoos aan u, als aan die droomen





Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht,





( W. Kloos. Verzen, dl. 1, 19173, p. 7).

Behalve in jambische verzen, zoals het bovenstaande van Kloos, komt het verschijnsel ook voor in regels met een andere versmaat, bijv. in de derde regel van de eerste strofe van ‘De zelfmoordenaar’ van Paaltjens (geschreven in de anapest):






In het diepst van het woud





- 't Was al herfst en erg koud -





Liep een heer in zijn eentje te dwalen.





( P. Paaltjens. Snikken en grimlachjes, 1867, p. 49).

In tegenstelling tot de catalectische regel, waar één of meer syllaben on
hypofoon
Term uit de retorica voor een variant van de sermocinatio: men last in een rede of verhaal-1 een vraag of objectie in, waarop vervolgens het antwoord (anthypophora) wordt gegeven, bijv. (cursivering van ons):






Te Delft.... Gij kent toch Delft? Dit stadje is schoon gelegen





( P.A. de Genestet. CC, ed. Oort, 19122, p. 229).

Men verwarre de hypofoon niet met de enigszins hieraan verwante beurtzang.

LIT: Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
hypostasis of hypostase
Vorm van beeldspraak waarin een abstractie, respectievelijk een hoedanigheid, wordt voorgesteld als iets concreets, respectievelijk iets zelfstandigs. Menig spreekwoord bevat een hypostase, zoals het Vlaamse ‘Een jaar is aan geen staak gebonden’ (een jaar is zo weer voorbij).

Vaak heeft de hypostase de vorm van een personificatie, bijv. in de regels






Om te vergaan, / dood, maak mij zoet





( G. Achterberg. VG, 19745, p. 110).

LIT: Cuddon; Marouzeau; Metzler; Shipley. [G.J. Vis]
hysteron proteron, proteron hysteron of prothysteron
Term uit de stijlleer voor een (chrono)logische omkering van zaken. Bijvoorbeeld het begin van ‘Een brief’ van Willem van Iependaal:






Ze hebben vader vrijdagavond





Op een handkar thuisgebracht





Hij zonk ineen bij 't werkschooien.





( J. Klöters. Omdat ik zoveel van je hou, 1991, p. 131.)

Soms wordt het procédé toegepast onder invloed van rijmdwang, zoals bij Jacob van Maerlant in zijn Spiegel historiael over Karel de Grote:






So staerc was hi inden strijt,





Dattem gheviel meer dan tere tijt,





Dat hi eenen ridder ontwee clovede





Vanden sittene toten hovede





(ed. De Vries en Verwijs, 1863, IV1, 2, 51-54),

waar er geen enkele reden is te veronderstellen dat het slachtoffer op zijn kop in het zadel zit.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
iconiciteit
Vormgevingsprincipe waarbij de auteur in de (vooral visuele) presentatie van een tekst iets laat zien van wat er op inhoudelijk niveau aan de orde is. Zo geeft H.C. ten Berge (1938) in zijn gedicht ‘Maker en model’, handelend over een spiraalvormige beweging, hiervan een typografische uitbeelding door de regels zo onder elkaar te plaatsen, dat ze de indruk wekken van een spiraalvormig voorwerp:







ik beschrijf





een spiraal






naar het wit woordkristal





dat als laatste prijs wordt gegeven

waarna hij een bepaald soort wenteltrap (met alle gevolgen van dien) aldus uitbeeldt:






ik hak






en schep





een wenteltrap






die treden






mist





zodat ik in mijn leegte stap






en val

(De witte sjamaan, 1973, p. 8).

De toepassing van dit principe kan ook op andere niveaus dan het visuele plaats vinden. Zo hanteert Nijhoff de doorgaande ritmische beweging van het enjambement graag op plaatsen waar een bewegingsnotie wordt uitgedrukt:






iconografie
Kunsthistorische term voor de discipline die zich bezighoudt met de onderwerpen en voorwerpen uit de beeldende kunst en met hun diepere betekenis of inhoud. Er zijn in de iconografie drie stadia te onderscheiden die samenhangen met de drie betekenislagen van een kunstwerk. In de pre-iconografische beschrijving wordt een inventarisatie gemaakt van alles wat op een kunstwerk waargenomen wordt zonder dat verbanden tussen de voorwerpen gelegd worden en zonder dat er geïnterpreteerd wordt. In de fase van de iconografische beschrijving wordt getracht de elementen van een voorstelling met elkaar in verband te brengen opdat een thema of onderwerp herkend kan worden. Voor deze tweede fase is kennis nodig van de vormgevingsprincipes uit de tijd van het kunstwerk, zoals die bijv. in mythografieën of in de bijbel zijn overgeleverd. Voor de periode van de renaissance met name zal de aanpak van de kunsthistoricus en die van de literair-historicus ten aanzien van de bimediale genres als de emblematiek (emblema) parallel
iconologie
Kunsthistorische term voor de discipline die op basis van o.a. de resultaten van de iconografie zich tot taak stelt voorwerpen van beeldende kunst in een algemeen cultuurhistorisch kader te plaatsen. Met name waar het bimediale genres als het emblema betreft, zijn er raakvlakken tussen iconologie en neerlandistiek.

Voorbeelden van een combinatie van iconografische en literair-historische gegevens tot een iconologische interpretatie vormen de studies van W.Gs Hellinga: Rembrandt fecit 1642 (1956), waarin hij Rembrandts Nachtwacht in relatie brengt met Vondels Gysbreght van Aemstel, en die van A.J. Gelderblom: ‘Jonge zieltjes, vlucht tot trouwen’ (in: id. Mannen en maagden in Hollands tuin (1991), p. 94-119), waarin hij een nieuwe interpretatie geeft van Jan Luykens Duytse lier.

LIT: Wilpert; R. van Straten. Een inleiding in de iconografie. Enige theoretische en praktische kennis (19944). [P.J. Verkruijsse]
ictus
Term uit de prosodie voor het hoofdaccent (accent) in het heffingsvers of in het metrische (metrum) vers. Zo kan men in de tweede regel van de beginstrofe van het gedicht ‘Satyr en Christofoor’ van Nijhoff op grond van de oppositie tussen de woorden ‘water’ en ‘land’ aan twee van de drie beklemtoonde syllaben (‘wa’, ‘dan’ en ‘land’) een extra nadruk geven (namelijk ‘wa’ en ‘land’), aldus:






Ach, Christofoor, vertrouwder





In 't water dan op 't land





( M. Nijhoff. VG, 19744 p. 83).

Sommigen hanteren de term als synoniem van accent in poëzie-1; anderen reserveren de aanduiding voor de heffingsplaats in metrische poëzie.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
ideal copy
Term uit de analytische bibliografie voor een op ideale wijze samengesteld exemplaar van een oplage, uitgave of druk. De door Greg en Bowersgeïntroduceerde term heeft tot veel misverstanden geleid. Bowers verstond onder een ideal copy een boek met het volledige aantal bladen zoals het na het drukproces in perfecte staat de drukkerij verlaat, inclusief alle blanke bladen die deel uitmaken van een katern en alle cancels en toegevoegde bladen zoals die door de drukker/uitgever bedoeld waren.

Als gevolg van de wijze van werken in een drukkerij ten tijde van de handpers kunnen exemplaren van één oplage tal van verschillen vertonen die hun weerslag kunnen hebben op de tekst van een boek. Aangezien het vrijwel onmogelijk geacht moet worden om alle exemplaren van de oplage te achterhalen en te collationeren, menen velen - onder wie Lorene Pouncey - dat het nastreven van een ideal copy een idée-fixe is.

De nieuwe definitie van Tanselle houdt meer rekening met de tekstgeschiedenis dan die van Bowers. Een ideaal
ideale lezer
Term uit de receptie-esthetica voor een hypothetische lezer op tekstextern gebied. Deze is te beschouwen als degene die alles realiseert en waardeert wat de auteur (bewust en onbewust) in zijn kunstwerk tot stand heeft gebracht; als zodanig is de ideale lezer een spiegelbeeld van de auteur zelf. Verwant aan deze instantie is het tekstinterne type van de impliciete lezer, niet te verwarren met het tekstexterne type van de expliciete lezer. Er zijn stromingen geweest in de receptie-esthetica die ervan uitgingen dat de ideale lezer gevonden kan worden door kritische samenvoeging van het totaal van reële lezers van een tekst.

LIT: Cuddon; H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
idee
Door Maatje omschreven als de probleemstelling van een literair werk. Van de drie elementen, stof, thema en idee, is de laatste het meest abstract en in feite een interpretatieve samenvatting in enkele woorden van de problematiek van een literair werk. Zo opgevat is de verhaalsituatie typisch voor een bepaalde idee, d.w.z. ze is er een beeld (eidos) voor. Drop spreekt in dit verband over de ‘centrale idee’ en de ‘subideeën’ van een roman. Hoe hechter de roman geconstrueerd is, des te sterker de onderdelen ervan bijdragen aan het beeld van de ‘centrale idee’. Het zal duidelijk zijn dat er in deze zin een sterke verwantschap is tussen ‘idee’ en de termen thema en motief. Dezelfde problemen die zich voordoen bij het vaststellen van de thema's en motieven in een literair werk, doen zich voor bij het vaststellen van de idee. In de praktijk is de term nauwelijks bruikbaar, omdat de receptiegeschiedenis van literaire teksten laat zien dat verschillende lezers tot verschillende opvattingen komen t.a
ideeëndrama
Term uit de toneel- of literaire kritiek voor een drama waarin een bepaalde idee, meestal van wereldbeschouwelijke aard, centraal staat. Die idee beheerst de persoonlijke lotgevallen van de dramatis personae. Sommigen zijn van mening dat het klassieke drama altijd tevens ideeëndrama is. In dat geval zijn J. van den Vondels Jozef in Dothan (1640) en Lucifer (1654) goede voorbeelden. De begrenzing van het begrip ten opzichte van geëngageerd toneel of didactisch drama als bijv. Elkerlijc (15e eeuw), is niet altijd duidelijk. Meestal overheerst de mening dat de idee zo overheersend is, dat de personages die haar dragen, gereduceerd worden tot bloedeloze papieren figuren. Om die reden zou men Henriëtte Roland Holsts De opstandelingen (1910) een ideeëndrama kunnen noemen. Veel ideeëndrama's worden daarom ook gepresenteerd of opgevat als leesdrama's.

LIT: Best; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
ideogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor een schriftteken dat abstracter en meer lineair is dan de meer concrete en figuratieve tekens uit een eerder stadium van het schrift, de pictografie (pictogram).

LIT: BDI; Cuddon; Marouzeau; Morier; Scott; I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
idiolect
Term uit de semiotiek en de literatuursociologie voor de taal van één individu met individueel bepaalde eigenaardigheden. Als dit individu de auteur is, valt het idiolect samen met auteursstijl (stijlsoort). Wordt de term echter gebruikt voor de taal van personages uit een letterkundig werk, bijv. een roman, dan staat de inhoud van het begrip in functie van de plot van het verhaal, en dient men deze inhoud te relateren aan de couleur locale die, door het specifieke taalgebruik van de optredende figuren, wordt aangebracht om het gebruikte dialect, het milieu, de zeden enz. te schilderen die in de tekst worden gepresenteerd.

LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Myers/Simms; Shipley; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986), p. 137-139. [G.J. Vis]
idioticon
Een idioticon is een woordenboek dat de woordenschat van een dialect beschrijft. Veel idiotica ontstonden in Vlaanderen onder invloed van de romantiek en de Vlaamse Beweging, vaak met taalpolitieke bedoelingen. Bekende voorbeelden daarvan zijn L.W. Schuermans' Algemeen Vlaamsch idioticon (1865-1870) en L.L. de Bo's Westvlaamsch idioticon (1873). Voor Noord-Nederland hebben de woordenboeken van Hoeufft van het Bredaas taaleigen, Boekenoogen van de Zaanse volkstaal en Ter Laan van het Gronings een zekere reputatie. Sedert de tweede helft van de 20e eeuw wordt gewerkt aan wetenschappelijk verantwoorde dialectwoordenboeken van het Brabants, Limburgs, Vlaams en Zeeuws.

LIT: Best; Brongers; Hiller; Wilpert; D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 114-121. [P.J. Verkruijsse]
idylle
Vorm van literatuur waarin de natuur, het landschap, flora en fauna centraal staan. Veelal is de natuurbeschrijving verbonden met de schildering van eenvoudige mensen als herders, vissers (visserszang) en boeren. Het genre is al bekend in de Griekse Oudheid (Theocritus) en in de wereld van het Oude Testament (het boek Ruth met het korenveld als decor van het verhaal). In de renaissance wordt de idylle gecultiveerd in de arcadia en de pastorale-1. Schrijvers uit de tweede helft van de 18e eeuw gaan de idylle gebruiken om thema's van liefde en vriendschap te behandelen, zoals E.M. Post doet in haar roman Het land (1788). Bekende schrijvers van idyllische literatuur zijn A.C.W. Staring (‘Oogstlied’, 1786), Hildebrand (‘Teun de Jager’, 1841), J.J. Cremer (Betuwsche novellen, 1852-1855) en Pol de Mont ( Idyllen, 1882).

De naam idylle leeft voort in titels van 20e-eeuwse werken als ‘Een idylle’ (1941) van M. Nijhoff en G. Komrij's ‘Idyllen van de achterpoort’ (1981).

LIT: Abrams; Baldick; Bantel;
ik-vertelwijze
Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij een ‘ik’, die als verteller tevens personage is in het vertelde. Er kunnen verschillende redenen zijn voor een schrijver om een ik-verteller te laten optreden. Een van de belangrijkste is dat het de auteur in staat stelt het ik-personage te schilderen in zijn meest intieme overwegingen en daarbij de indruk te wekken dat het om een authentieke, bijna documentaire weergave gaat van de belevenissen van dat personage. Men dient bij dit vertelprocédé onderscheid te maken tussen het vertellend ‘ik’ en het belevend ‘ik’. De ik-verteller is in staat mededelingen te doen over heden en verleden. Omdat hij zijn eigen geschiedenis kent, kan hij zowel over zijn ervaringen in het verleden als over zijn toekomst vertellen wanneer hem dat te pas komt. Het belevend ‘ik’ geeft alleen weer wat hem nu, op het ogenblik van vertellen, overkomt. In dat laatste geval ontstaat de illusie dat er geen verteller is.

Het perspectief van de ik-vertelwijze is inherent aan het d
illusionistisch toneel
Vorm van het drama waarin de toeschouwer in de illusie wordt gebracht dat hij aanwezig is bij een gebeuren waar hij zelf geen deel aan heeft en dus geen invloed op kan uitoefenen. Het begrip functioneert meestal als distinctief kenmerk van het klassieke drama of Aristotelische toneel tegenover het episch drama dat anti-illusionistisch genoemd wordt. In het illusionistisch toneel wordt de illusie van echtheid gewekt. In het episch toneel daarentegen weet de toeschouwer dat wat hij ziet en hoort, fictie is en wordt hij door vervreemdingseffecten daaraan telkens opnieuw herinnerd, maar tegelijkertijd beseft hij de werkelijkheid achter het vertoonde en zijn houding daar tegenover.

LIT: Best; Cuddon; Lodewick; Scott; S. Melchinger. Drama en toneel (1959), p. 133. [G.J. van Bork]
illustratie
Toelichting op een tekst of tekstgedeelte d.m.v. een afbeelding (prent) via één van de grafische technieken (gravure, litho, tekening, foto enz.). Vaak echter heeft de illustratie niet alleen het doel iets nader toe te lichten, maar speelt zij een rol in de boekproductie om de uitgave te verfraaien, soms zelfs zodanig dat tekst en illustratie los van elkaar komen te staan. Men gebruikt in dat geval ook wel de termen boekverluchting of illuminatie.

Voorbeelden van illustraties zijn de middeleeuwse miniatuur en de randversiering, en de latere vignetten. Uiteraard komen veel illustraties voor in emblemataboeken (emblema), maar ook in liedboeken en plaatsbeschrijvingen. Bekende boekillustratoren uit de 17e eeuw zijn o.a. Hendrick Goltzius, Crispijn van de Passe, Jacques de Gheyn, Claesz Jansz Visscher, Willem Buytewech en Adriaen van de Venne.

Echte illustraties ter toelichting van de tekst kan men bijv. aantreffen in naslagwerken, monografieën en geïllustreerde tijdschriften. Een aardig voorbeeld vormen o
imaginair reisverhaal
Reisverhaal dat de schijn wekt op reële gebeurtenissen te berusten, maar in werkelijkheid fictie is. De meeste imaginaire reisverhalen gaan terug op authentieke reisjournalen (journaal) uit de 16e en 17e eeuw, maar worden in de 18e eeuw vooral geschreven om de lezer in contact te brengen met verlichte ideeën over religie, opvoeding, staatkunde enz. Het is de bedoeling de lezer te confronteren met andere opvattingen uit een ‘andere’ wereld, om hem daardoor kritischer t.o.v. eigen opvattingen of toleranter t.a.v. vreemde standpunten te maken. Het genre kende in het begin van de 18e eeuw een grote bloei. De bekendste voorbeelden zijn Defoe's Robinson Crusoe (1719) en Swifts Gulliver's travels (1726). Tot de beste Nederlandse voorbeelden behoren Hendrik Smeeks' Beschrijvinge van het magtig Koningrijk van Krinke Kesmes (1708) en G. Paapes Reize door het Aapenland (1788), dat lange tijd aan J.A. Schasz is toegeschreven.

LIT: Gorp; Knuvelder, dl. 2, p. 548-549, dl. 3, p. 220-221; P.J. Buijnsters. Imaginaire
imitatio of navolging
Term uit de poëtica en retorica voor het vrij en geestdriftig navolgen - stilistisch óf inhoudelijk (vaak alleen door het overnemen van motieven) - in de geest van een bewonderd auteur. Vondel geeft het in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunsteals volgt weer:

Zoo ziet men den besten meesteren de kunst af, en leert, behendigh stelende, een' ander het zijne te laten.
(ed. Werkgroep van Utrechtse neerlandici, 1977, r. 130-131).

De imitatio, de bewerking (in de mediëvistiek spreekt men van ontlening), staat op hoger niveau dan de translatio (vertaling). In de praktijk lopen translatio en imitatio in elkaar over. Het begrip ‘imitatio’ moet duidelijk onderscheiden worden van de imitatie van de zichtbare werkelijkheid door de kunstenaar, waarvoor de term mimesis gehanteerd wordt.

De Amsterdamse hoogleraar Gerardus Johannes Vossius onderkende in zijn De imitatione (1647) de ‘imitatio puerilis’ en de ‘imitatio virilis’. De eerste soort, die een eerste fase in het leerproces vertegenwoordig
immanente poëtica
Aanduiding voor de auteurspoëtica voor zover deze in zijn creatieve werk aanwezig is. Men spreekt in dit geval ook wel van tekstinterne poëtica. Deze kan impliciet of expliciet gegeven zijn, in beide gevallen als onderdeel van de impliciete auteur. De impliciete tekstinterne poëtica is af te leiden uit de keuze van het onderwerp of uit literaire vormgevingsprincipes zoals die blijken uit de plot, de structuur, stijlfiguren, prosodie e.a., die tezamen het idiolect van de schrijver uitmaken. De expliciete immanente poëtica kan te vinden zijn in de thematisering, soms direct, bijv. Nijhoffs gedicht ‘De schrijver’ (VG, 19744, p. 404), soms indirect, bijv. H. Andreus' gedicht ‘Fluitspelen’ (VG, 1985, p. 27).

De bestudering van de immanente poëtica kan nut hebben van en voor de tekstexterne poëtica zoals die te vinden is in manifesten, kritieken, correspondenties of uitlatingen in interviews van de auteur.

LIT: Best; Buddingh'; MEW; W.J. van den Akker. Een dichter schreit niet (1985), p. 14-18; G.J
immutatio
Het vervangen van een onderdeel uit een geheel door een ander onderdeel dat nog geen deel uitmaakte van dat geheel. Naast de adiectio, detractio en de transmutatio is de immutatio één van de vier wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio.

Een voorbeeld van een immutatio is het vervangen van een gewoon woord door één van de tropen-1. In een wat groter verband kan men als immutatio zien het vervangen van ‘visser’ door ‘jager’ en ‘zee’ door ‘bos’ in het handschrift van Hoofts Chanson a Madame, vervangingen die nodig waren geworden door adiectio van een nieuwe slotstrofe. (Vgl. Uit Hoofts lyriek, ed. Zaalberg, 19754, p. 19-21).

LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
impliciete auteur, implied author of persona poëtica
Term uit de verteltheorie voor de in het vertelde zelf geïmpliceerde auteur en wel speciaal het beeld dat de lezer daarvan tijdens het lezen opbouwt. De term ‘implied author’ werd geïntroduceerd door W.C. Booth voor de door de lezer als zodanig ervaren auteur die met zijn opvattingen, oordelen en ideologie achter of in het verhaal aanwezig is als ideale, en in feite literaire creatie van de werkelijke auteur. De impliciete auteur mag niet verward worden met de verteller, al is het maar omdat die binnen het verhaal onbetrouwbaar kan blijken. Maar ook de werkelijke auteur valt niet samen met de ‘implied author’, bijv. niet omdat van dezelfde auteur verschillende werken met verschillende impliciete auteurs denkbaar zijn. De impliciete auteur is een instantie tussen verteller en reële auteur in, nl. de door de lezer waargenomen abstracte auteur die met zijn levenshouding en bedoelingen voor die van het werk staat.

LIT: Abrams; Baldick; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; W.C. Booth. The rhetoric o
impliciete lezer of fictionele lezer
Term uit de receptie-esthetica waarmee het geheel van teksteigenschappen wordt aangeduid dat een lezer leidt bij de receptie van een tekst, bijv. om hem de betekenissamenhang van die tekst te doen doorzien. In feite betreft het de verteltechnische manipulaties van de auteur-verteller om zijn bedoelingen, opvattingen e.d. op de lezer over te brengen, bijv. door hem een bepaalde indentificatie op te leggen via het vertelprocédé. De mogelijkheden daartoe lijken bij een auctoriale vertelwijze groter dan bij een scenische presentatie of een neutrale vertelwijze, maar ook bij die laatste vertelvormen blijken tal van sturingsmiddelen werkzaam.

LIT: Bergh; Herman/Vervaeck; W. Iser. Der implizite Leser (1972); H. Link. Rezeptionsforschung (1976); W. Iser. The art of reading (1978). [G.J. van Bork]
impliciete metafoor, functionele metafoor, organische metafoor of structurele metafoor
Vorm van metaforiek waarbij de beeldspraak niet expliciet is gegeven, zoals in een als-vergelijking, maar bedekt, zodat alleen het beeld wordt gepresenteerd en niet het verbeelde. Het beeld is symbolisch (symbool) en bevat de strekking (het verbeelde) die de lezer zelf kan invullen.

In het dagelijks taalgebruik is de impliciete metafoor te vinden in menig gezegde. In de literatuur kan men denken aan een versregel als ‘de pijn van het bloed’ ( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 54), waarbij de lezer zelf buiten de tekst moet zoeken naar datgene wat door ‘bloed’ verbeeld kan zijn.

LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
impresa of devies-1
Uit de kledingmode van het einde van de 15e eeuw in Italië ontwikkeld genre, bestaande uit een afbeelding (pictura) en een spreuk (motto-2), dat van grote invloed is geweest op het ontstaan van het emblema. De op de (aanvankelijk militaire) kleding gedragen insignes met spreuken (zinspreuk-2) vormden een soort rebus die kenmerkend moest zijn voor het persoonlijke levens- of beroepsideaal van de drager. De impresa werd als maniëristisch (maniërisme) literair genre gevestigd door het werk van Paolo Giovo, Imprese militari e amoroso (1555). Tal van drukkersmerken staan kennelijk in de traditie van het devies, evenals het ex-libris.

Ook het blazoen van de rederijkerskamers vormt door combinatie van beeld en spreuk een devies, dat kenmerkend was voor de desbetreffende kamer. Vaak zijn de deviezen religieus van aard en sluiten ze aan bij de door het Nieuwe Testament ingegeven naam van de kamer, zoals ‘Mijn werc es hemelic’ van de Brugse kamer Van den Heiligen Geest, of ‘In liefde bloeiende’ van de Amst
impressionisme
Term ontleend aan de schilderkunst waarmee wordt aangegeven dat de kunstenaar de dingen niet weergeeft zoals ze zijn, maar zoals ze zich aan hem voordoen in een onmiddellijke en vaak kortstondige indruk, veelal onder invloed van licht, kleur en beweging. De term werd voor het eerst gebruikt in een kritiek n.a.v. de Parijse tentoonstelling van het schilderij Impression. Soleil levant (1874) van Claude Monet.

De Nederlandse impressionistische schilders ( Breitner, Israëls, Mauve e.a.) onderhielden nauwe contacten met een aantal schrijvers die behoorden tot de Tachtigers. De invloed die er van hun schilderijen uitging op de literatuur, uitte zich in een sterke zintuigelijkheid en een grote kleurgevoeligheid. In zinnen als ‘de donkere vlekjes hunner lichaampjes bekriebelden en bespikkelden het groote, open plein, waarop een luwe voorjaarszon brandde’ ( F. Netscher. Studies naar het naakt model, 1886, p. 197) tracht de auteur de onmiddellijke indruk van het wisselende spel van licht en beweging vast te legg
impressum
Bibliografische term voor dat gedeelte van een titelbeschrijving waarin de plaats van uitgave of druk, de naam van de uitgever of drukker en het jaar van uitgave van een publicatie vermeld worden. Afhankelijk van de doelstelling van de bibliograaf en van het te beschrijven materiaal worden afwijkende regels gehanteerd voor het noteren van het impressum. In de analytische bibliografie zal men bij een volledige beschrijving van de titelpagina van drukwerk uit de handpersperiode het impressum onverkort opnemen; bij een verkorte beschrijving als bijv. voor de STCN wordt de informatie in gestandaardiseerde vorm genoteerd. Voor recenter drukwerk worden de regels van de FOBID gevolgd, waarbij ook een vaste interpunctie tussen de onderdelen van het impressumveld wordt voorgeschreven. Zo luidt bijv. in volledige vorm het impressum van Johan de Brunes Emblemata als volgt: ‘t'Amsterdam bij Ian Evertsen Kloppenburch, Boeckverkooper op 't water inden vergulden Bybel, teghen over de kooren-marckt. Anno 1624’; voor de
imprimatur, evulgetur of nihil obstat
Latijnse formule op de verso-zijde van het titelblad, soms ook achterin, waarmee door de rooms-katholieke censor (censuur) wordt aangegeven dat een door een katholiek auteur geschreven boek gedrukt (imprimatur = het worde gedrukt) en verspreid (evulgetur) mag worden of dat er geen bezwaren zijn (nihil obstat). De katholieke (preventieve) censuur van boeken is geregeld in de Codex juris canonici (1385), waarin werd vastgelegd dat alle bijbeluitgaven en -commentaren, gebedenboeken en theologische geschriften moesten worden voorgelegd aan de censor van het desbetreffende diocees. De formule bestaat uit ‘imprimatur’, ‘evulgetur’ of ‘nihil obstat’ gevolgd door een of meer plaatsnamen, data en namen van censoren en/of andere kerkelijke-overheidsdienaren. Soms wordt het imprimatur gecombineerd met één of meer van de andere mogelijke formules: evulgetur, nihil obstat of approbatur (goedgekeurd). Het verlenen van het imprimatur, evulgetur of nihil obstat betekent alleen maar dat er geen dwalingen tegen
impungeren
Term uit de manuscriptologie voor het weer geldig maken van een aanvankelijk geschrapt tekstgedeelte door het plaatsen van punten onder de desbetreffende tekst. Het is het tegenovergestelde van expungeren, het door middel van ondergeplaatste punten ongeldig maken van een gedeelte van een tekst in een codex, een werk uit de prototypografie of een incunabel.

Een tekstediteur kan een impungatie na schrapping weergeven met de volgende diacritische tekens-1: [-.a.].

LIT: P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
in medias res of mediis in rebus
Term uit de poëtica voor ‘midden in de gebeurtenissen’, ontleend aan Horatius' Ars poetica: ‘Semper ad eventum festinat et in medias res / Non secus ac notas auditorem rapit’ (hij haast zich altijd naar de ontknoping toe en brengt zijn toehoorders onmiddellijk midden in de gebeurtenissen alsof ze daarvan reeds op de hoogte zijn). Dit literair procédé, het tegenovergestelde van ab ovo, brengt de lezer, luisteraar of toeschouwer meteen midden in de actie; via retroversie of bodeverhaal kunnen de voorafgaande gebeurtenissen later verhaald worden. Genres die heel vaak mediis in rebus beginnen, zijn het epos en de detectiveroman.

LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
in memoriam
Tekst geschreven ter herdenking van een overledene. Soms wordt voor dergelijke teksten (mortuaire literatuur) een bij uitstek literaire vorm gekozen. Zo schreef M. Nijhoffen gedicht ‘Bij de dood van Albert Verwey’ (VG, 19632, p. 451-453) en H. Marsman een ‘In memoriam P.M.-S.’ (VW, 1960, p. 59). P.A. de Genestet herdacht met een ‘In memoriam’ (Complete gedichten, ed. Oort, 19122, p. 370-375) de in 1855 overleden auteur Abraham des Amorie van der Hoeven.

LIT: BDI; Cuddon; MEW; Myers/Simms. [G.J. van Bork]
incantatie
Term uit de folklore voor het gebruik van rituele formuleringen of toverformules (vgl. sprookje), gezongen of gesproken, met een magisch effect. Het bezwerende karakter ervan maakt de incantatie verwant aan primitieve literatuur. In de Nederlandstalige cultuur leeft de incantatie voort in afzonderlijke bezweringsrijmen. Zo zeiden boeren in Wijtsgate (West-Vlaanderen), om ongedierte te bestrijden, bij het uitstrooien van een handvol aarde het volgende rijmpje:






Worme, worme, vlied,





't Is Jezus van Nazareth,





die 't u gebiedt;





Eet eerde, maar de vruchten niet!





( K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek, 1949, p. 34).

LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; J. van Haver. Nederlandse incantatieliteratuur. Een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (1964). [G.J. Vis]
incipit of initium
De eerste regel van een tekst in een codex of incunabel die het begin van de tekst aangeeft. Omdat middeleeuwse (literaire) werken meestal geen titel hebben in de huidige betekenis van het woord (gedrukte teksten hebben vaak een titelpagina), is het geven van de beginregels een vast onderdeel van de beschrijving van handschriften en incunabelen (bibliografie, codicologie). Aan de hand van deze incipits zijn indexen-1 samengesteld, die kunnen dienen als hulpmiddel bij tekstidentificatie (bijv. L. Thorndike & P. Kibre. Catalogue of Incipits of Mediaeval Scientific Writings in Latin (19632). Behalve het incipit geeft men in bibliografische beschrijvingen ook de slotregel(s), het explicit.

Liederen en gedichten zijn nu (ook) nog vaak op beginregel geordend.

LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; MEW. [H. Struik]
incrementum
Term uit de retorica voor een van de mogelijkheden van amplificatio (naast comparatio, congeries en enthymema), nl. het belangrijker maken van een zaak door trapsgewijs opvoeren van zowel res als verba.

Voorbeeld: Het is fout om zonder vragen een boek mee te nemen, het is een overtreding om een tiendelige encyclopedie te stelen, het is pure misdaad om een gehele bibliotheek leeg te roven.

LIT: Best; Cuddon; Lausberg; Metzler; Scott; Ueding. [W. Kuiper]
incunabel of wiegendruk
Boek gedrukt in de beginperiode van de boekdrukkunst (ca. 1450 tot 1500). In hun uiterlijke vorm volgen de incunabelen tot in de details de handgeschreven boeken (codex) na: zij zijn weliswaar met losse, steeds opnieuw te gebruiken letters geproduceerd, maar de lettertypes (gotisch schrift), de afkortingen (abbreviatuur), de indeling, de structuur enz. werden van de handschriften overgenomen. Net als bij de codex ontbrak het titelblad. Initialen-1 en penwerk werden met de hand aangebracht. Kenmerkend voor de incunabelperiode is bovendien dat iedere drukker zijn eigen letters liet snijden en gieten; het drukwerk heeft daardoor een sterk individueel karakter, terwijl van lokale of nationale kenmerken nog nauwelijks sprake is.

De incunabelperiode duurt niet in alle landen precies even lang: in Italië is ze rond 1490 afgelopen, inFrankrijk omstreeks 1510, in Duitsland ongeveer 1520 en in de Nederlanden pas tegen 1540. Omdat de definitie van incunabel het jaar 1500 als uiterste grens heeft, noemen we tussen 150
index-1 of register
Letterlijk een aanwijzer van waar iets staat in een boek, tijdschrift of documentatiesysteem met het doel de erin opgenomen informatie op logische wijze toegankelijk te maken. Dat gebeurt door bepaalde woorden en namen te selecteren en daarachter de paginanummers op te sommen waar de desbetreffende woorden en namen voorkomen. De automatisering heeft het mogelijk gemaakt om teksten ook compleet te indiceren, al dan niet in context, waardoor men complete woordindices krijgt die van belang kunnen zijn bij taalkundig en stilistisch onderzoek. Indices kunnen op verschillende wijze geordend zijn: alfabetisch (op namen, titels en/of trefwoorden), systematisch (waaronder chronologisch, geografisch) of een combinatie daarvan, afhankelijk van de aard (primaire dan wel secundaire literatuur) en ordening van de publicatie.

Gewoonlijk wordt primaire literatuur niet geïndiceerd, behalve juist via complete woordindices ( R. Eeckhout en W. Martin. Woordindex op Mei van Gorter, 2 dln. 1969-1971; P.K. King. Complete word-in
index-2
Verzamelnaam voor die tekens (symbool) die berusten op contiguïteit, zoals de metonymia en de intertekstuele verwijzing (intertekstualiteit).

Zo wordt in het volgende voorbeeld de gitaar lachend voorgesteld en daardoor een personificatie. De gitaar is getuige van de lach van de gitarist en verwijst daarnaar, niet door overeenkomst, maar door een causale/temporele relatie: op de gitaar wordt een melodie gespeeld die betrekking heeft op degene voor wie de speler lachend zijn gevoel vertolkt:






Het wordt stil in de tuin, als mijn gitaar





De melodie lacht van haar zoeten naam.





( M. Nijhoff, VG, 1995, p. 156).

LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Prince. [G.J. Vis]
index expurgatorius
Een door de rooms-katholieke kerk opgestelde lijst van passages in een geschrift die moeten worden verwijderd voor de tekst onder de ogen van de gelovigen mag komen. Wanneer de kerkelijke censor geconstateerd had dat er in de tekst geen dwalingen tegen de kerkelijke leer voorkwamen, kon een imprimatur (toestemming tot drukken), een evulgetur (toestemming tot verspreiding), een nihil obstat (geen bezwaar) of een approbatur (goedkeuring) volgen.

LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
Index librorum prohibitorum
Lijst van boeken die op grond van gevaar voor geloof en goede zeden door de rooms-katholieke kerk zijn verboden. De rooms-katholieke kerk heeft sinds haar ontstaan altijd getracht de gelovigen te beschermen tegen haars inziens gevaarlijke gedachten en geschriften. Meestal is censuur gebaseerd op angst voor ondermijning van religieus of politiek gezag en worden onwelgevallige werken of passages daaruit geweerd of verboden onder de dekmantel van morele overwegingen. De katholieke (preventieve) censuur van boeken is geregeld in de Codex juris canonici (1385), waarin werd vastgelegd dat alle bijbeluitgaven en theologische geschriften moesten worden voorgelegd aan de censor van het desbetreffende diocees. Na de uitvinding van de boekdrukkunst en als gevolg van de reformatie nam de verspreiding van de kerk onwelgevallige boeken zo'n hoge vlucht dat deze preventieve censuur onvoldoende was. De Index librorum prohibitorum - meestal kortweg als ‘de index’ aangeduid - werd in 1559 voor het eerst ingesteld door pau
indirecte lyriek
Aanduiding voor die vorm van lyriek die, in tegenstelling tot de directe lyriek, geen rechtstreekse gevoelsuiting van een ‘ik’ is, maar de persoonlijke uitspraak langs een omweg formuleert, bijv. door middel van symbolen, of door hantering van de hij-vorm in plaats van de ik-vorm, waardoor een projectiefiguur ontstaat, zoals in de gedichten getiteld ‘De schrijver’ van M. Nijhoff (VG 1974, p. 404-406).

LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick. [G.J. Vis]
indirecte rede
Weergave van de woorden of gedachten van een personage, waarbij - in tegenstelling tot de directe rede - die woorden of gedachten niet rechtstreeks worden weergegeven, maar in een bijzin worden omgezet, bijv.: Frits dacht: ‘Het zal mij niet lukken op tijd te komen’ (directe rede) wordt omgezet tot: ‘Frits dacht dat het hem niet zou lukken op tijd te komen’ (indirecte rede).

Tussen de directe rede en de indirecte rede in ligt de style indirecte libre.

In de verteltheorie functioneert de directe rede als rechtstreekse weergave van de woorden van een acteur en men kan die weergave dan ook ‘dramatisch’ noemen. Het lijkt alsof de verteller daar afwezig is, terwijl hij in de indirecte rede aanwezig is als ‘vertaler’ van de directe rede.

LIT: Bal; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
ingeslopen glos
Abusievelijk in de tekst van een codex opgenomen verklaring van of toelichting op een verouderd, vreemd of anderszins ongewoon woord (glos) die oorspronkelijk in de marge of de interlinie van een tekst geschreven was. Dit verschijnsel treedt op, wanneer een geglosseerd handschrift gebruikt wordt als legger en de kopiist een glos onjuist als een correctie interpreteert. In zijn uitgave van Van den vos Reynaerde vermeldt Lulofs in het commentaar bij vs. 344 dat het in handschrift A voorkomende woord ‘want’ (= gevlochten of lemen muur) een ingeslopen glos betreft als verklaring voor het woord ‘muur’ (Van den vos Reynaerde, ed. Lulofs, 19852, p. 299).

LIT: B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 55-64. [H. Struik]
inhoud
Term uit de literaire kritiek en de literatuurwetenschap voor dat aspect van een tekst dat - in tegenstelling tot de vorm - is samen te vatten in een parafrase. Bij verhalende teksten in proza wordt de inhoud dikwijls gelijkgesteld met de fabel-2 (thema). De criticus of de onderzoeker poogt bij de beschrijving van de fabel gebeurtenissen en personages weer te geven in termen van eigenschappen en relaties. Deze werkwijze lijkt op die van een historicus die een stukje geschiedenis uit de niet-fictionele wereld probeert te beschrijven. Vergeleken met narratief proza biedt poëzie in het algemeen meer problemen voor de analyticus om tot een inhoudsweergave te komen. De stijl van een gedicht is, door woord- en zinsfiguren, gedachtefiguren, prosodische vormgeving (prosodie), concentratie, bouw e.a., dikwijls zo dominant - ook als het niet een vorm van poésie pure betreft - dat het veelal niet goed mogelijk is om aan te geven waarover het gedicht gaat. Dit geldt vooral voor de poëtische productie sinds het midden
initiaal-1
Grote, getekende, geschilderde of gedrukte beginletter aan het begin van een tekst in een codex of gedrukt boek of aan het begin van een deel (hoofdstuk, paragraaf e.d.) daarvan. Farquhar heeft een soort rangorde van beginletters uit codices opgesteld, waarbij hij zich baseerde op 15e-eeuws Frans materiaal. Het nadeel van een dergelijke indeling is, dat er initialen bestaan die niet duidelijk in één van de groepen passen. Hieronder hanteren we de termen zoals die meestal in de Nederlandstalige codicologische vakliteratuur gebruikt worden (tussen haakjes staan de benamingen van Farquhar):

1) lombarde (wash initial): meestal één regel hoog en met pen of penseel aangebracht in één kleur, vaak blauw of rood;

2) penwerkinitiaal (flourish initial): meestal één of twee regels hoog en in blauw of goud met rood of zwart penwerk als decoratie. In handschriften uit de Nederlanden ontbreekt het goud meestal; rood met blauw penwerk en omgekeerd is normaal. Bovendien kan het formaat groter zijn;

3) filigraanini
inquit-formule
Expliciete vermelding van achtereenvolgens a) het feit dat er gesproken gaat worden, b) de spreker en c) dat het gesprokene nu gaat komen, bijv. ‘Doe sprac die coninc ende seide:’. De inquit-formule is zeer gebruikelijk in de Middelnederlandse epische letterkunde (epiek), die primair bedoeld was om beluisterd te worden. Daarnaast treft men haar tevens aan in de eerste generatie prozawerken (prozaroman) die in de volkstaal gedrukt werden, en wel omdat er nog geen uniforme interpunctie bestond om spreker en gesproken woord ondubbelzinnig te markeren.

LIT: Boven/Dorleijn; Metzler; Prince; A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van Lancelote’ (1988), p. 73-74; W. Kuiper en R.J. Resoort (vert.). Het ongelukkige leven van Esopus (1991), p. 107. [W. Kuiper]
insinuatio
Term uit de retorica voor het tijdens het exordium op psychologisch listige wijze aandacht trekken van het publiek door het even te choqueren of door een grap te maken. Het uiteindelijke doel is de sympathie van het publiek dat al min of meer tot het standpunt van de tegenpartij geneigd was, te verwerven. De insinuatio is bijzonder geschikt voor het drama.

LIT: Lausberg; Scott; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
inspiratie
Letterlijk: inblazing. Een bewustzijnstoestand (‘bezieling’) waarin de kunstenaar over het maximum van zijn scheppend vermogen beschikt en schijnbaar moeiteloos de vormgeving vindt die voor het beoogde kunstwerk het meest geschikt is. In de Griekse Oudheid werd de inspiratie toegeschreven aan een god of aan de muzen, en sindsdien is het aanroepen of verwijzen naar de muzen als inspiratiebron een topos geworden. In de 17e eeuw treden - onder invloed van het neoplatonisme - de ‘sang-godinnen’ herhaaldelijk op als inspiratiebron (vgl. W.G. Focquenbrochs Thalia of de geurige zanggodin, 2 dln., 1665-1669). Soms neemt de geliefde de plaats in van de muze. De kunst kan op haar beurt de dichter inspireren: zo bracht Anna Roemers' glasgraveerkunst Huygens tot het sonnet ‘Op het diamantstift van joffw. Anna Roemers’ (1619) en Hooft tot ‘Aen joffre Anne Roemers Visschers’ (1621).

Hoewel het aanroepen van de muzen als inspiratiebron ook in en na de romantiek als topos blijft voorkomen, verschuift het ac
institutie of literaire institutie
Instantie, organisatie of enig sociaal verband dat zich bezighoudt met productie, consumptie, verspreiding of beoordeling en bestudering van literatuur en dat een rol speelt in de totstandkoming van de canon. Tot deze instituties behoren o.m. uitgeverijen, verkooporganisaties, scholen en universiteiten, literaire critici, schrijversorganisaties, prijsverdelende instanties, literaire tijdschriftredacties, regeringsinstanties die zich met het beleid ten aanzien van de literatuur bezighouden en bibliotheken. Historisch kunnen daar nog aan toegevoegd worden de rederijkerskamers en dichtgenootschappen, de 18e- en 19e-eeuwse maatschappijen voor cultuur en letterkunde, de leesgezelschappen, de uitleenbibliotheken en andere literaire organisaties.

De bestudering van instituties en hun rol met betrekking tot de literatuur stamt uit de empirische literatuursociologie en heeft een nieuwe impuls gekregen door de publicaties van Pierre Bourdieu. Bourdieu spreekt over een ‘literair krachtenveld’ dat gevormd wordt doo
intentional fallacy
Term afkomstig van de New Critics (New Criticism) - speciaal in de jaren '50 in gebruik gekomen - waarmee het bedriegelijke van de auteursintentie als hulpmiddel bij het interpreteren en evalueren van literaire teksten wordt aangeduid. De neiging om biografische gegevens te betrekken bij de vaststelling van de bedoelingen van de auteur met zijn werk kan leiden tot interpretaties waar de tekst zelf geen aanleiding toe geeft.

Een voorbeeld vormen de geliefdes van G.A. Bredero die men met alle geweld in diens poëzie wilde herkennen, hetgeen ertoe leidde dat de gedichten zodanig herschikt werden dat ze in de biografie van de auteur pasten. Pas veel later werd aangetoond dat veel gedichten van Bredero geïnspireerd waren op Franse voorbeelden.

LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; W.K. Wimsatt. The verbal icon (1954); E.D. Hirsch. ‘Objective interpretation’, in: Validity in interpretation (1967). [G.J. van Bork]
intentionale norm
Norm in de kunstkritiek gehanteerd om het werkterrein vast te stellen, waarbij datgene wat zich als kunst aandient gerecenseerd wordt. De intentionale norm staat tegenover de attitudinale norm die het als kunst geaccepteerde tot uitgangspunt neemt.

LIT: Bergh; J. Stolnitz. Aesthetics and philosophy of art criticism (1960). [G.J. van Bork]
interpolatie
Term uit de tekstkritiek voor een op zichzelf staande, afgeronde passage in een literair werk die door een ander dan de auteur, en zonder diens medeweten en goedvinden is ingevoegd. Als zodanig beschouwt men een interpolatie als tekstbederf, omdat zij het zicht op het oorspronkelijke literaire kunstwerk belemmert. Interpolaties worden aangewezen en verondersteld in de vroege epiek; zo zouden de verzen 5 t/m 10 van Karel ende Elegast geïnterpoleerd zijn:






Vraaie historie ende al waer





Mag ik u tellen, hoort er naer.





Het was op ene avontstonde,





Dat Karel slapen begonde





t'Ingelem opten Rijn.





t'Lant was algader zijn;





Hi was keizer ende konink mede.





Hoort hier wonder ende waarhede,





Wat den konink daar gevel





10 (Dat weten nog die menige wel)





t'Ingelem, aldaar hi lag,





Ende waande opten andren dag





Krone dragen ende houden hiof,





Omme te meerne zinen lof.





(Karel ende Elegast, ed. Rombauts, 19798, vss
interpretatie of tekstinterpretatie
Term uit de literatuurwetenschap voor de discipline die zich ten doel stelt een tekst te verklaren door deze een betekenis te geven.

J.J.A. Mooij onderscheidt een drietal vormen: 1) het ‘gewone lezen’, d.i. het verbinden van klank en betekenis aan de visueel gegeven tekens; 2) de filologische (filologie) interpretatie; 3) de letterkundige interpretatie, die ernaar streeft de totale betekenis van een werk te achterhalen (hermeneutiek). Men kan, in navolging van A.J. Gelderblom, nog een vierde vorm onderscheiden, die van de interpretatie op grond van tekst en context, waarbij de onderzoeker zich ervan bewust is dat hij zelf het proces van betekenisvorming beïnvloedt door de werkwijze die hij hanteert. Als contexten gelden dan die van de contemporaine artistieke productie en receptie, de biografische, de sociaal-historische, die van de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis en die van de leeshouding.

Een centraal probleem bij dit alles is de vraag in hoeverre een wetenschappelijke interpretatie moge
interpunctie, leestekens of punctuatie
Het geheel van leestekens waarmee de auteur of tekstbezorger aangeeft hoe de tekst gelezen moet worden, welke zinsdelen bij elkaar horen, waar de pauzes liggen, waar er in de directe rede gesproken wordt, waar in de indirecte rede enz.

In de Romeinse Oudheid gebruikt men open ruimtes om pauzes te markeren. Al naar gelang de lengte van de pauzes varieert de breedte van de open ruimte van een half tot vijf lettertekens. Ook begint men wel op een nieuwe regel als een pauze gewenst is. De Romeinen gebruikten de punt als woordscheiding, in de 8e eeuw gaat men hier open ruimte voor gebruiken.

Isidorus van Sevilla (ca. 560-636) geeft regels voor interpunctie: een diepe punt voor een korte pauze (onze huidige komma); een middelhoge punt (colon) voor een middellange pauze (ongeveer onze huidige puntkomma) en een hoge punt voor een lange pauze aan het einde van de volzin (periodus-2). In de Karolingische periode (Karolingische minuskel) betekenen een punt en een (omgekeerde) komma boven een punt een korte pauze, ee
intertekstualiteit
Door Julia Kristeva geïntroduceerde term waarmee wordt aangegeven dat elke tekst bestaat uit een mozaïek van citaten en als de absorptie en transformatie van andere teksten. In deze ruime opvatting van intertekstualiteit gaat het om het feit dat teksten meerstemmig zijn, d.w.z. dat binnen een tekst één of meer dialogen voorkomen met andere gesproken of geschreven teksten. In navolging van Bachtin wordt gesproken van polyfonie van de tekst. De schrijver maakt gebruik van de stileringen van verschillende ‘stemmen’ die hij in zijn tekst met elkaar confronteert. Die ‘stemmen’ komen onder meer tot uiting in de gebruikte clichés, stereotypen, het jargon en de citaten die afkomstig zijn uit verschillende sociale taalkringen. Op deze ruime wijze opgevat is intertekstualiteit een middel om commentaar te leveren op bestaande teksten of op wat wel ‘monologisch taalgebruik’ genoemd wordt.

In reactie op deze semiotische benadering van de intertekstualiteit ontstond in de loop van de jaren tachtig een be
intrige-2
In het klassieke drama onderscheidt men vijf fasen (expositie, intrige, climax, catastrofe en peripetie) die gewoonlijk samenvallen met de vaste opeenvolging van de vijf bedrijven. De intrige is de fase waarin de verwikkeling gegeven wordt waarin de belangrijkste personages zich bevinden. In de intrige wordt het (gecompliceerde) probleem getoond waarvoor de dramatis personae een oplossing moeten vinden of waarvan de protagonist in de tragedie tenslotte het slachtoffer zal worden. De intrige is daarom in hoge mate bepalend voor de spanning in het drama.

LIT: Laan; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
inventaris
Term uit de archivistiek en bibliografie voor een systematisch ingedeeld geheel van beschrijvingen van de bestanddelen van een archief (archief-1) of van (onderdelen van de) handschriften aanwezig in een bibliotheek-1 of museum-2. Omdat een inventaris altijd de organisch gegroeide systematiek van een collectie volgt, dienen een of meer indices (index-1) het geheel toegankelijk te maken. Veel archiefinventarissen zijn alleen in typoscript op het desbetreffende en op nog enkele andere archieven te raadplegen. In de delen uit de serie ‘Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland’ is aangegeven of er van een bepaald archief een inventaris vervaardigd is. Verder kan men inventarissen traceren via W.J. Formsma en B. van 't Hoff: Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven (19652) en voorBelgië in J. Nicodème: Repertorium van inventarissen van archieven in België bewaard, verschenen vóór 1 januari 1969 (1970).

Ook van niet op archieven (archi
inventio
In ruime zin is in de retorica de inventio de stofvinding: waar haalt de auteur van een betoog, tragedie, epos enz. zijn stof vandaan. Daarbij heeft hij de keuze tussen de Klassieke Oudheid, de geschiedenis, de mythologie of de bijbel. Vervolgens bepaalt hij welke voorbeelden hij aan het desbetreffende gebied ontleent.

Beperkt tot de betogende of juridische rede is de eerste taak van de redenaar (officia oratoris) in de inventio, het vaststellen van de status causae, het punt waar het om gaat. Betreft het een vraag of iets al of niet gebeurd is, dan is het een status coniecturalis. Als het gaat om een nadere definiëring van een zaak, dan is er een status finitionis. Een nadere beschouwing van de aard van de zaak is een status qualitatis. Het dubium (omstreden zaak) wordt verwoord in de quaestio (het vraagstuk). Die vragen kunnen algemeen-theoretisch zijn (quaestio infinita) of meer individueel-praktisch (quaestio finita). Bij de bewijsvoering (argumentatio) is het gebruik van exemplum, similitudo en auctor
inversie, anastrofe of metatesis-1
Term uit de stijlleer voor die vorm van transmutatio waarbij twee aan elkaar grenzende onderdelen binnen een syntactisch geheel worden omgewisseld. Uitgaande van de gebruikelijke zinsdeelvolgorde onderwerp-persoonsvorm-rest in een mededelende hoofdzin kan men de volgorde rest-persoonsvorm-onderwerp als een inversie beschouwen: ‘Morgen komt hij’ (i.p.v. ‘Hij komt morgen’). Men kan hiermee (door vooropplaatsing) nadruk leggen op het geïnverteerde deel (i.c. ‘morgen’). Verwant is de Distanzstellung. Heeft de inversie gevolgen voor de (chrono)logische volgorde, dan spreekt men van een hysteron proteron. De inversie wordt soms, ten onrechte, gelijkgesteld met de prolepsis-1.

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lausberg; Lodewick; Marouzeau, Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
invocatio
Term uit de retorica voor het ter inspiratie aanroepen van een hogere macht (goden, de muzen, God of heiligen) aan het begin van een literair werk, gewoonlijk na de propositio waarin het onderwerp van het verhaal wordt aangekondigd. De aanroeping kan op diverse plaatsen herhaald worden. Vooral Kalliope, de muze van de epische dichtkunst, wordt vaak aangeroepen aan het begin van een epos. Beroemd zijn de invocaties aan het begin van Homerus' Ilias: ‘Bezing ons de wrok, o godin, van Peleus’ zoon Achilles' en Odyssee: ‘Bezing mij, o Muze, de man ...’.

Gedurende de Middeleeuwen en later werd de invocatio verchristelijkt en werd God of Maria aangeroepen om het werk tot een goed einde te brengen. Zo roept Vondel God aan in zijn Verovering van Grol (1627):






Ghy die van 'shemels troon d'oorlogen hier om lege





Bestiert, en onsen held vereerde met de zege,





Daer al't vereenighd land uw 'heyl'gen naem om looft,





En danckbaer lauweriert des overwinners hoofd;





Gheley mijn' sa
involucrum of integumentum
Middeleeuwse literaire techniek gehanteerd door de zogenaamde school van Chartres, waarbij ethische en filosofische waarheden in de vorm van fictie werden ingekleed en verhuld. Men baseerde zich met Bernard van Chartres op de door Augustinusgedane uitspraak (in De doctrina christiana) dat de dichters uit de Klassieke Oudheid met opzet duister schreven om latere lezers te prikkelen en de boodschap voor oningewijden verborgen te houden. [W. Kuiper]
inwinnen
Druktechnische term voor het, door middel van het verwijderen van spaties tussen de woorden, opnieuw uitvullen van een regel zetsel wanneer blijkt dat de tekst niet goed uitkomt aan het eind van een pagina of alinea (hoerenjong) of wanneer als gevolg van correctie van een drukproef of door een correctie op de pers tekst toegevoegd moet worden.

In het laatste geval kunnen in de definitieve tekst zulke passages dan opvallen door minder spatie dan in de omringende tekst. Vaak echter kan een zetter uit de periode van de handpers ook door wijzigingen in de spelling het probleem van het inwinnen ondervangen (bijv. door een slot-‘n’ te vervangen door een afbrekingsstreepje boven de voorafgaande klinker). Het tegenovergestelde procédé heet uitdrijven.

LIT: BDI; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
ironie of verbale ironie
Aanduiding voor een poëticaal procédé (behorend tot de gedachtefiguren) meestal veroorzaakt door ambiguïteit in taalgebruik (verbale ironie) of situatie (situationele ironie) of een combinatie van beide.

Bij verbale ironie gaat het om een schijnbaar eenduidige opmerking die bij nader inzien een dubbele bodem heeft, en dan ook vaak komisch (humor) werkt. Er is dan sprake van een tegenstelling (antithese) tussen twee gegevens. Het hangt af van de optiek van de lezer/luisteraar of beide worden herkend. Zo maakt de lezer in de roman Het dwaallicht (1947) van Elsschot kennis met de ik-figuur Laarmans die het verzoek krijgt drie Aziaten de weg te wijzen naar Maria van Dam, wier moeilijk leesbare naam en adres even later de ‘Mariaboodschap’ worden genoemd. Op het eerste gezicht heeft de lezer te maken met de door Maria aan de Aziaten schriftelijk meegegeven mededeling (betekenis 1). Bij nader inzien is de aanduiding ‘Mariaboodschap’, mede gezien de katholieke context van het verhaal, tevens een allusie
ISBD
International Standard Bibliographic Description, ontworpen door de International Federation of Library Associations (IFLA) om wereldwijd titelbeschrijvingen te kunnen uitwisselen. Er zijn diverse ISBD's voor de verschillende categorieën bibliografisch materiaal, zoals de ISBD(A) voor het oude boek (A = antiquarian), de ISBD(M) voor monografieën en de ISBD(S) voor seriewerken. De regels worden meer toegepast in de catalografie dan in de bibliografie waar ze als te rigide worden ervaren.

LIT: BDI; Feather; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
ISBN
Het International Standard Book Number is een tiencijferige codering die aan boeken wordt toegekend en daarin ook wordt afgedrukt op de verso-zijde van het titelblad en op de achterzijde van het omslag. Aan de hand van deze code kunnen op snelle en doeltreffende wijze gegevens uitgewisseld worden tussen bibliotheken, boekhandels en uitgeverijen. In de code wordt ook rekening gehouden met het boek als materieel object: zo zijn er verschillende nummers voor een gebonden en genaaide uitgave van een boek en voor een seriewerk en de verschillende delen daarin. Een ISB-nummer bestaat uit 4 groepjes cijfers die verschillend samengesteld kunnen zijn (bijv. 2+2+5+1) voor respectievelijk de aanduiding van het land en/of de taal, de uitgeverij, het boek en een controlecijfer of de hoofdletter X.

Ook voor kranten en tijdschriften bestaat een dergelijke code, het ISSN.

Vb.: ISBN 90 12 04275 5 is de code van het hieronder bij de literatuur vermelde boek van Treebus, waarbij 90 duidt op Nederland(s), 12 op de Staatsuitge
isochronie
Term uit de prosodie voor de (als zodanig ervaren) gelijkheid van tijdsafstand tussen prominente (accent) syllaben in een vers-1, strofe of gedicht. Als voorbeeld diene het volgende rijmpje:






Hik, spik, spouw





Ik geef de hik aan jou





Ik geef de hik aan ander man





Al wie de hik verdragen kan.





( F. Kossmann. Nederlandsch versrythme, 1922, p. 205).

De tijdsafstand tussen de beklemtoonde syllaben ‘Hik’, ‘spik’ en ‘spouw’ (vs. 1) is even groot als die tussen ‘geef’, ‘hik’ en ‘jou’ (vs. 2), respectievelijk ‘geef’, ‘hik’ en ‘ander’ (vs. 3), en ‘wie’, ‘hik’ en ‘dragen’ (vs. 4). Zo is ook de tijd, gebruikt voor de twee laatste syllaben van vers 3 respectievelijk van vers 4, aan het eind van vers 1 en van vers 2 opgevuld met ‘rust’, zodat elke regel als een volwaardige vierkwartsmaat kan gelden. De tijdsduur van het lezen van elk van de regels is aldus onderling gelijk.

Isochronie kan gepaard gaan met isometrie, zoals bij vers
isocolon of distributio
Term uit de poëtica (poëtica-1) voor de herhaling van een gelijk aantal zinsdelen (colon) van gelijke omvang in eenzelfde syntactische structuur binnen een samengestelde zin (periodus-1) of versregel. Dit levert vaak antithese of parallellisme op.

Een voorbeeld van een dubbele isocolon zijn de parallelle versregels uit het gedicht van Jacob Westerbaen ‘Op het neder-storten van myne keuke-schoorsteen op Ockenburgh’ (1653):






So ick scheur en soo ick breecke,





So ick houw en so ick steecke





( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten, 1986, p. 256).

LIT: Best; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [W. Kuiper]
isometrie
Term uit de prosodie voor het, ook wel ‘evenmatigheid’ genoemde, verschijnsel dat bestaat in de gelijkheid van metrische (metrum) patronen. Zo'n patroon kan een versvoet zijn, of een geheel vers-1. Als voorbeeld kunnen de volgende regels (viervoetige anapest) gelden:






In de schaduw der zwellende zeilen verborgen





Voor de maan, die de mast op de wateren mat,





In den slaap van het licht, tusschen avond en morgen,





Stond ik, slaaploos, ter reeling van 't reilend fregat





( G. Gossaert. Experimenten, 1949, p. 34).

Isometrie is er tussen vers 1 en vers 3, maar ook tussen ‘Voor de maan’ en ‘In den slaap’, of tussen ‘zwellende zeilen verborgen’ en ‘reeling van 't reilend fregat’. Men verwarre isometrie niet met het verwante isochronie en evenmin met het isosyllabisch vers.

LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 199-214. [G.J. Vis]
isosyllabisch vers, geteld vers, lettergreepvers of silbetellend vers
Term uit de prosodie voor een versregel die hetzelfde aantal lettergrepen telt als een of meer andere regels uit het betrokken gedicht. Deze vorm van dichten dateert van na de Middeleeuwen. Soms is de gehele tekst in eenzelfde soort isosyllabisch vers geschreven, zoals het geval is bij het sonnet. Een tekst kan meer dan één type isosyllabisch vers bevatten, bijv. ‘Aan de maane’ van J. Bellamy:






Vorstin des nachts, volschoone Maan!





Ai, doof een wijl uw 'heldren luister,





En laat mij hier, in 't sombre duister,





Bij deze boomen staan!


5


'k Wil mij aan 't vraagend oog onttrekken,





En Gij, Gij zoudt mij hier ontdekken...





Neen! zuivre Nachtvorstin!





Begunstig mijne min!





Bedek u, voor het oog der volken,


10


Met een gordijn van dikke wolken,





Op dat de dwang, die 't al bespiedt,





Alöm met arendsöogen ziet,





Mij hier niet moge ontdekken! -





Neen! laat mij hier toch veilig staan!


15


Doch wil, wanneer de t
ISSN
Het International Standard Serial Number is een achtcijferige codering die toegekend wordt aan kranten en tijdschriften en daarop gewoonlijk dan ook wordt aangebracht op de achterzijde van het omslag. Aan de hand van deze code kunnen op snelle en doeltreffende wijze gegevens uitgewisseld worden tussen bibliotheken, boekhandels en uitgeverijen. Een ISS-nummer bestaat uit twee groepen van vier cijfers verbonden door een koppelteken.

Ook voor boeken bestaat een dergelijke code, het ISBN.

Vb.: ISSN 0166-4239 is het tijdschrift Dokumentaal; ISSN 0168-5899 is het tijdschrift Optima.

LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 67. [P.J. Verkruijsse]
Italiaans sonnet of petrarkistisch sonnet
Term uit de genreleer voor een sonnet, ontstaan in de Italiaanse renaissance (petrarkisme), geschreven in de vijfvoetige jambe, met vrouwelijk rijm, waarbij het octaaf twee rijmklanken heeft en het sextet twee of drie andere. Dit sonnet, ook wel het ‘klassieke sonnet’ genoemd, is in de 17e eeuw door andere sonnetvormen verdrongen (het komt nog wel voor bij Hooft bijvoorbeeld), maar keert weer terug bij de Tachtigers (o.a. W. Kloos en J. Perk). Men zie als specimen hiervan het sonnet ‘Gelaat, lief als Lente, dat met veel spelen’ van Kloos (De Nieuwe Gids 8 (1893), I, p. 416).

LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Scott; W. Mönch. Das Sonett (1954). [G.J. Vis]
iteratieve presentatie
Term uit de narratologie of verteltheorie voor de enkelvoudige weergave van een gebeurtenis die zich blijkens het vertelde meer dan eens heeft voorgedaan. Een auteur kan bijv. van een personage meedelen: ‘Op maandag ging hij altijd naar de bank’.

De iteratieve presentatie kan een generaliserend effect hebben, vooral als het gaat om vrij algemene feiten of gebeurtenissen, maar ze kan ook uitsluitend als samenvattend ervaren worden.

LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
iteratio
Vorm van herhaling (repetitio) bestaande uit de herhaling van een enkel woord, bijv.






Danseresje, danseresje,





Zoveel honderd in de maand





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 11).

Meestal wordt de iteratio onderscheiden van de epanalepsis, waarbij een woordgroep in het spel is.

LIT: Best; Gorp; Lausberg; Metzler. [G.J. Vis]
itinerarium of reisgids
Eigenlijk een reisgids waarin de wegen, de reistijd, de rustplaatsen en de belangrijkste bezienswaardigheden worden aangegeven. Later wordt het vrijwel synoniem met reisverslag, zoals de Itinerario, voyage ofte schipvaert naar Oost ofte Portugaels Indien (1596) van Jan Huygen van Linschoten. Veel verslagen van de grand tour bevatten uitgebreide lijsten aantekeningen met betrekking tot te volgen of afgelegde routes met afstandstabellen en namen van herbergen. Juist ten behoeve van degenen die op grand tour gingen, verschenen allerlei itineraria, zoals Lambert van den Bosch ‘Wegh-wyser door Italien (1657), Vranckryck en zijn steeden, behelsende een algemeene en besondere beschrijvinge des selfs en aangrensende landen (1662), Delitiae Italiae. Dat is: eygentlijcke beschrijvinghe wat door gantsch Italien in elcke Stadt ende plaets te zien is (16203), Delitiae urbis Romae. Dat is eygentlycke beschrivinge van alle de schoone gebouwen (...) (1625), Delitiae Galliae & Angliae. Ofte lustigheden van Vranckrijck en E
iucunda doctrina
Term uit de poëtica Poetices libri septem (1561) van Julius Caesar Scaliger, waarin deze het doel van de dichtkunst (poetica-1) formuleert als: het op onderhoudende wijze verschaffen van morele instructie. Hij borduurt daarmee voort op de theorie van Horatius' Ars poetica die het utile dulci (lering en vermaak) als doelstelling van de poëzie zag. [W. Kuiper]
iudicium
Term uit de retorica voor het beoordelen van de verschillende elementen (res en verba) van een betoog of literair werk door de redenaar, respectievelijk de auteur op hun bruikbaarheid in specifieke gevallen. Het iudicium wordt soms zelfs gezien als een van de taken van de redenaar (officia oratoris) tussen inventio en dispositio in. Al naar gelang de omstandigheden kan het iudicium ertoe leiden dat onderdelen verplaatst, verwisseld of weggelaten worden.

In de sfeer van het (academisch) onderwijs heeft het iudicium de betekenis gekregen van de beoordeling van de resultaten van de student door de docent of van de dissertatie van de promovendus door de promotiecommissie.

LIT: Lausberg; Leeman/Braet; Ueding. [W. Kuiper]
jaarboek
Periodiek - normaliter eenmaal per jaar - verschijnende publicatie van een genootschap, vereniging of organisatie met wetenschappelijke artikelen en berichten betrekking hebbend op het desbetreffende vakgebied of onderwerp. Bekende jaarboeken zijn het Gentse Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde en het Jaarboek De Fonteine, het Leidse Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, het Jaarboek van het Felix Timmermans-genootschap, het Jaarboek van het Louis Paul Boon-genootschap en het Jaarboek Reve.

De oudere benaming annalen-2 in tijdschrifttitels heeft de betekenis van ‘jaarboek’ grotendeels verloren.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Hiller; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
jambe
Term uit de prosodie voor een versvoet bestaande uit een daling, gevolgd door een heffing, zoals in het woord ‘verband’ (met het woordaccent op de tweede syllabe). In de Nederlandstalige metrische (metrum) poëzie komt de jambe veel voor. Hoogstwaarschijnlijk is deze versvoet de meest gebruikte.

In dichtvorm vindt men deze voet in de volgende strofe:






Latijnsche school, Latijnsche poort!





Gezegend en gezellig oord,





O wereld vol illusie!





Vol lust en Grieksch en lief en leed,





O wereld die ik nooit vergeet,





Vol vriendschap en vol ruzie!





( P.A. de Genestet. CG, ed. Oort, 19122, p. 61).

Het metrum van een jambische regel behoort tot de categorie van het stijgend metrum. Een veel voorkomende jambische regel is de zesvoet (alexandrijn).

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
jambische trimeter
Term uit de prosodie voor een trimeter die opgebouwd is uit jamben, zoals in het volgende voorbeeld uit het gedicht ‘Fantasij’ van P.C. Hooft:






Indien men poocht / mijn hart van mijn / Liefs hart te scheijden





Ick ducht het niet / zal sijn dan scha/delijcke moeijt.





(P.C. Hooft. Uit Hoofts lyriek, ed. C.A. Zaalberg (19815), p. 31.)

LIT: Marouzeau; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
jargon
Taal(gebruik) binnen een bepaalde sociale kring die voor oningewijden vaak moeilijk verstaanbaar is. Die sociale kring kan bestaan uit leden van een culturele groep (turbotaal) of van een beroepsgroep: militairen, politici, wetenschappers, medisch personeel, bouwvakkers, zeelieden e.d.

In de literatuur kan jargon een rol spelen om een realistische typering van personages of een milieu te bewerkstelligen. Anders dan Bargoens vindt men jargon in vrijwel alle lagen van een taalgemeenschap. Bekend is het studentenjargon, zoals dat bijv. door Kneppelhoutin Studenten-typen (1841) wordt gebruikt: ‘ploert’ voor hospita, ‘kast’ voor studentenkamer. Kees van Kooten maakt satirisch gebruik van jargon in bijv. De ergste treitertrends (1976). Gerrit Komrij laat in Averechts (1980) zien hoezeer jargon gebrek aan inhoud kan verbergen.

LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J.G.M. Moorman. De geheimtalen (1932); J. Kuitenbrouwer. Turbotaal (1989). [G.J. van Bork]
je ne sais quoi
‘Ik weet niet wat’: iets ondefinieerbaars en onbestemds. Term uit de geschiedenis van de Franse kritiek ter typering van sommige aspecten in de natuur en in de kunst. Zo duidt D. Bouhours (Entretiens d'Ariste et d'Eugène, 1671) er de ‘fijne en ongrijpbare bevalligheden’ mee aan van het echte kunstwerk, terwijl Fontenelle (Entretiens sur la pluralité des mondes, 1686) de aanduiding gebruikt voor de schoonheid van de nacht tegenover die van de dag. Betje Wolff neemt de term over: het is het pakkende tegenover het stralende, het aangrijpende tegenover het overzichtelijke; veelal duidt het op alles wat gekenmerkt wordt door tederheid. In de loop van de 19e eeuw raakt de aanduiding in onbruik.

LIT: Gorp; W.J.M.A. Asselbergs.‘De zuster van de zon’, in: NTg 53 (1960), p. 295-303. [G.J. Vis]
jeeste, geeste of yeeste
Middelnederlandse benaming voor teksten, zowel in rijm als in proza, waarin waar gebeurde feiten (Lat. (res) gesta, Fr. chanson de geste) worden beschreven. De term wordt zowel voor historiografische, bijv. Jan van Boendales Brabantsche yeesten (ca. 1347; kroniek, rijmkroniek) als biografische teksten, bijv. Jacob van Maerlants Alexanders geesten (ca. 1260) gebruikt. Fictionele teksten noemt men boerden.

In Middelnederlandse fictionele romans komt men het woord niettemin vaak tegen, bijv. bij Penninc en Vostaert:






Die coninc hilt hof ten selven tiden





Dur Waleweins wille, seget die jeeste.





(Roman van Walewein, ed. Van Es, 19762, p. 328, vs. 11092-11093).

In dit soort gevallen wordt jeeste als veritas-topos gebruikt: hier het - om wille van de ‘waarheid’ van het vertelde - zich beroepen op een (geschreven) bron.

LIT: Gorp; Laan; A.L.H. Hage. Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre (1989). [W. K
jongensboek
Boek dat bestemd is voor jongens in de leeftijdscategorie tussen 6 en 16 jaar en dat daarom behoort tot de kinder- en jeugdliteratuur. Bekende schrijvers van jongensboeken zijn C. Joh. Kievit, A.C.C. de Vletter, Chr. van Abkoude en P. Nowee met zijn bekende Arendsoog-boeken.

LIT: D.L. Daalder. Wormcruyt met suycker (19762); J. Riemens-Reurslag. Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1977); H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (1989). [G.J. van Bork]
jongleur of joculator
Van oorsprong (middeleeuws-)Latijnse benaming (joculator), vanaf de 8e eeuw gebruikt voor rondtrekkende beroepsspeellieden, die naast acrobatiek, muziek en variété ook de voordracht van literaire (epische) teksten verzorgden. De jongleurs zijn de opvolgers van de histriones en mimi uit het antieke Rome. De term jongleur is Frans en het fenomeen jongleur is vooral uitFrankrijk bekend. Hun repertoire is grotendeels verdwenen omdat het niet bewaard werd in bibliotheken. Waarschijnlijk vormen de jongleurs een belangrijke schakel in de geschiedenis van het toneel en heeft een deel van de mondelinge overlevering van het niet-religieuze theater via de jongleurs plaatsgevonden. Ook in de ontwikkeling en de verbreiding van het chanson de geste hebben jongleurs een grote rol gespeeld.

In de 13e eeuw wordt de productie van langere epische werken meer en meer door clerken verzorgd; de jongleur verliest zijn literaire functie als voordrager van epiek en is niet meer te onderscheiden van de groep van de toneelspelers,
journaal
Boek waarin aantekening wordt gehouden van de dagelijkse voorvallen, al dan niet vergezeld van commentaar. Vaak wordt de term ‘journaal’, hoewel er geen feitelijk onderscheid is met het dagboek, voorbehouden aan het reisverslag van een scheepsreis (vgl. itinerarium, reisverhaal, logboek of scheepsjournaal). Bekende voorbeelden van scheepsjournalen zijn die van Gerrit de Veer: Waerachtighe beschrijvinghe van drie seylagiën, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (1598) en van W.Y. Bontekoe: Iournael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse (1646).

LIT: Best; Gorp; Laan; MEW; Scott; Shipley. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
journalistiek proza
Proza dat zich van ander proza onderscheidt door een tweeledig karakter. Enerzijds vertoont het dikwijls een reportageachtige stijl, samenhangend met de bedoeling om gebeurtenissen te verhalen en feitelijke mededelingen te doen. Het eerste doel van de journalist is immers berichtgeving. Het referentiële karakter van dit soort proza vergt objectiviteit van inhoud en stijl, dit in tegenstelling tot wat doorgaans als literair proza wordt beschouwd. Anderzijds vertoont veel journalistiek proza een grote subjectiviteit van de auteur, niet alleen door de selectie van feiten en situaties, maar ook door de toegevoegde commentaren en het daarmee samenhangend persoonlijk taalgebruik. Het opiniërend karakter hiervan gaat dikwijls gepaard met stilistische vaardigheid.

Het genre nam een hoge vlucht in de 18e eeuw, zoals bijv. blijkt uit het werk van J. van Effen (1684-1735) en het vaak satirische proza van J. Campo Weyerman (1677-1747). Gezien het politieke karakter van veel journalistiek proza schreef men vaak anonie
Jugendstil
Stroming in de beeldende kunst waarvan de naam ontleend is aan het Duitse weekblad Jugend, dat door Otto Eckmann met randversieringen en ornamenten werd verfraaid (1896-1897). Het werd zo de Duitse aanduiding voor een stijl die rond 1900 in allerlei decoratieve vormen een belangrijke rol speelde. De Franse benaming is ‘art deco’ of ‘stil nouveau’. Als kunstvorm tussen impressionisme en expressionisme in is de Jugendstil een stijl die een lineaire (tweedimensionale) vormgeving gebruikt voor sterk vergeestelijkte verbeeldingen. Dit uit zich in de vloeiende of krullende lijnen die in de ornamentiek (kelken, bloemstengels, lange sierlijke vogels, vrouwenhaar e.d.) toegepast worden. Als kunststijl is de Jugendstil het sterkst verbonden met het symbolisme. Het speelt in de literatuur zelf nauwelijks een rol en kan dan ook niet als een literaire stroming beschouwd worden. Wel valt het in de interieurbeschrijvingen van de decadente literatuur (decadentie) te herkennen. Vooral in de boekverzorging kan men de
juweel
Oorspronkelijk de prijs die werd uitgeloofd bij de wedstrijden in het schrijven en spelen van toneel die door de rederijkers werden gehouden. De naam ging over op de literaire wedstrijden tussen stedelijke of regionale rederijkerskamers. Bij spelen met een bovenregionaal karakter spreekt men van een landjuweel.

LIT: Buddingh'; Laan; J.J. Mak. De rederijkers (1944). [H. Struik]
juxtapositie
De aanwezigheid van één of meer zaken op het toneel, zonder dat ze ten aanzien van de handeling of van elkaar in een zingevend verband worden gebracht of iets aan de betekenis van de tekst toevoegen. Zo kan de aanwezigheid van een bepaald attribuut een puur decoratieve functie hebben en niets aan de handeling toevoegen.

LIT: Van den Bergh; Myers/Simms. [G.J. van Bork]
kader
Term uit de bibliografie voor een omlijsting van de bladspiegel. Een lijst kan bestaan uit één deel: een houtblok of koperplaat waarbinnen een uitsparing is gemaakt voor het aanbrengen van zetsel; een lijst kan ook opgebouwd zijn uit diverse onderdelen die al of niet met delen van andere kaders gecombineerd (kunnen) worden. Kaders kunnen eveneens opgebouwd worden uit lijnen of andere typografische ornamenten. Gewoonlijk treft men kaders slechts aan op een titelpagina, maar soms wordt iedere pagina door een kader omgeven. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (vignet, fleuron, versierde initialen, lijnen en lettermateriaal) kunnen kaders helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven.

LIT: M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970). [P.J. Verkruijsse]
kadervertelling, kaderverhaal of raamvertelling
Vertelling waarvan de fictieve vertelsituatie het kader vormt waarin één of meer verhalen zijn ingebed. De kadervertelling functioneert als het samenbindende element van de erin opgenomen vertelling(en), bijv. omdat zij de oorspronkelijke vertelsituatie weergeeft (vgl. Boccaccio's Decamerone, 1353). Soms beperkt het kader zich tot de omstandigheden waaronder het vertellen plaatsvindt en een nadere aanduiding van de verteller(s), zoals in de Verhalen van 1001 nacht en in de Canterbury tales (1387) van Chaucer. Een Nederlands voorbeeld is Jacob Cats' Trouringh (1637). In andere gevallen ligt het accent op het kader zelf en zijn de ingebedde verhalen min of meer illustraties of uitwerkingen van het kader of een element daaruit (vgl. ‘Saïdja en Adinda’ in Multatuli's Max Havelaar, 1860). Het kaderverhaal kan ook tot doel hebben om de echtheid of geloofwaardigheid van wat gaat volgen te versterken, bijv. in gevallen waarin sprake is van een manuscript- of editeursfictie (vgl. J. van Lenneps Ferdinand Huyck
kaderwerk
Bibliografische term voor een werk met een afgerond aantal delen, waarvan de delen, veelal onder redactiebegeleiding, door verschillende auteurs zijn geschreven. Een vervolgwerk waarvan de verschillende delen door dezelfde auteur of auteurs zijn geschreven, wordt een deelwerk genoemd.

Een voorbeeld van een kaderwerk is het literaire handboek Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden (GLN), begonnen in 1939 onder hoofdredactie van F. Baur (‘Handboek Baur’), vooralsnog onvoltooid (verschenen dl. 1-7, 9) en geschreven door verschillende medewerkers.

LIT: Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 30-31. [P.J. Verkruijsse]
kakofonie
Term uit de prosodie voor klankeffecten die onaangenaam aandoen. Bekend is in dit opzicht de Engelse dichter R. Browning. In de Nederlandse letterkunde wordt Jules Deelder wel genoemd als kakofonisch dichter, bijv. in sommige gedichten uit de bundel Junkers 88 (1983).

Het spreekt vanzelf dat kakofonie, als tegengestelde van eufonie, een kwalificatie is die sterk afhankelijk is van de subjectieve lezersreactie, al dan niet ingegeven door kennis van de auteurspoëtica (poetica-3) terzake.

LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
kakografie
Tekst, teksteditie of studie die inhoudelijk van inferieure kwaliteit is. Met name de beginjaren van de beoefening van de Middelnederlandse letterkunde hebben enkele kakografieën opgeleverd, bijv. de Ferguut-editie van L.G. Visscher (1838) en de editie van het Gruuthuse-handschrift van Ch. Carton (1848).

LIT: Hiller; G. Karsten. 100 jaar philologie. M. de Vries en zijn school (1849); H. de Buck. De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw (1930). [W. Kuiper]
kalligrafie
De kunst van het schoonschrijven. In principe vallen alle boekschriften uit de periode dat er nog niet gedrukt werd onder de kalligrafie. Voor de opleving van de schrijfkunst (ars pennae) in de Nederlanden in de 16e en 17e eeuw is een aantal factoren aan te wijzen. De wereldwijde handel vroeg om mensen die duidelijk konden schrijven en die de verschillende Europese handschriften beheersten. Verder vroeg de bloeiende cartografie om een duidelijke belettering en beschikte men hier over een groot aantal goede graveurs.

De beroemdste schrijfmeesters zijn vrijwel allemaal uit het Zuiden afkomstig, uitgeweken na 1585. Dáár, in Antwerpen, had de cartograaf Mercator de basis gelegd voor een kalligrafische traditie, die tot en met de 18e eeuw uitgeoefend zou worden door de zogenaamde ‘afsetters’ of ‘verluchters’, specialisten die kaarten van bijschriften en kleuren voorzagen. Voor de belettering van zijn veel gevraagde en nauwkeurige landkaarten had Mercator een duidelijke letter nodig. Hij ontwierp daarvo
kalligram
Aanduiding voor een tekst die, als vorm van concrete poëzie, in zijn typografische voorstelling de zaak uitbeeldt waar het woord naar verwijst (iconiciteit). Zo schrijft P. van Ostaijen het woord ‘zeppelin’ in de vorm van een zeppelin (VW, Poëzie, dl. 2, 1979, p. 63), en het verschijnsel ‘kralen van de rozenkrans’ beeldt hij aldus uit:






p





a





t





e





r





n





o





s





t





e





r





kralen (Id., p. 74).

In deze betekenis is kalligram bij velen synoniem met figuurgedicht. In ruimere zin duidt kalligram op dat type tekst dat op één of andere wijze opvalt door zijn grafische vormgeving. Men denke hier bijv. aan de handgeschreven in diverse kleuren uitgevoerde verzen en strofen uit De feesten van angst en pijn van P. van Ostaijen (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 155-257).

LIT: Buddingh'; Gorp. [G.J. Vis]
kamertoneel
Toneel dat bestemd is om te worden gespeeld in een kleine intieme ruimte en met beperkte middelen, om de toeschouwer zo direct mogelijk deelgenoot te maken van de meest verfijnde dramatische handelingen op het toneel. Het kamertoneel leent zich door de geringe afstand tussen acteurs en publiek bijzonder goed voor een nauwkeurige waarneming van spelelementen die een psychologisch effect beogen.

De term kamertoneel is afkomstig van de Duitse ‘Kammerspiele’ van Max Reinhardt (vanaf 1906). Veel avant-gardetoneel heeft gebruik gemaakt van de voordelen van het kamertoneel, dat eveneens wordt gespeeld in kleine theaters, soms met het publiek rondom, zoals bij Studio of Het Vestzaktheater.

LIT: Best; Gorp; MEW; Wilpert; M. Jones. Theater in the round (1951). [G.J. van Bork]
kanselarijstijl
Taalgebruik van de griffie, waar staatsstukken in ambtelijke stijl worden gemaakt. De woordkeus is vaak gekenmerkt door elementen uit het (dikwijls juridische) vakjargon, dat veelal duister is voor de niet-ingewijde, mede door het gebruik van verouderde woorden.

Voorbeelden van dit soort taalgebruik vindt men in wetsartikelen, notariële akten en andere officiële stukken. Maar ook in zakelijke brieven komt deze stijl voor, zoals in de brieven die P.C. Hooft als drost van Muiden aan officiële instanties schreef (Briefwisseling ed. Van Tricht, dl. 1, 1976, brief nr. 45).

De term wordt soms in ongunstige zin gebruikt voor een dorre, met vaktermen en bastaardwoorden overladen schrijftrant, dikwijls mede getypeerd door ingewikkelde zinsbouw.

LIT: Best; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
kanselstijl
Term uit het grensgebied tussen literatuur en theologie voor de taal van de predikant (leerrede) zoals die gehanteerd werd en wordt op de kansel. Vanouds was deze stijl, gedicteerd door het genre van de rede, sterk onderhevig aan de regels die golden voor dat deel van de retorica dat het goed verzorgde taalgebruik betreft (elocutio), en daarnaast ook voor die van de opbouw (dispositio). Specifiek voor de taal van de preek zijn de schoolse indeling, stereotype wendingen en een zekere wijdlopigheid.

LIT: Laan; MEW; Wilpert; J. Bosma. Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie (1997). [G.J. Vis]
kapitaal
Typografische term voor hoofdletter (bovenkast) of grote letter. Versierde kapitalen worden initialen genoemd.

LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30. [P.J. Verkruijsse]
kapitaalhoogte
Term uit de typografie en analytische bibliografie voor de hoogte in millimeters van een normale kapitaal. Samen met corps- en kopmaat en x-hoogte maakt de kapitaalhoogte onderdeel uit van de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden.

LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 14; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 150-152; G. Unger. ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
karakterdrama
Drama waarin het zwaartepunt van de handeling ligt op de karaktereigenschappen van één of meer personages en de manier waarop ze daardoor in een conflictsituatie reageren. In het karakterdrama worden personages getekend in hun innerlijke identiteit. Opvallend is wel dat in het karakterblijspel (comédie de caractère) overwegend sprake is van typeringen (vrek, melancholicus, intrigant enz.) en in de karaktertragedie van individueel-psychologische karaktertekening. Vaak echter zijn de grenzen tussen het komische en het tragische juist in het karakterdrama niet duidelijk aan te geven. Zowel Bredero's Spaanschen Brabander (1618) als Tsjechows De kersentuin (1903) bevatten beide elementen. Een goed voorbeeld van een Nederlands karakterdrama is Herman Heijermans' Dora Kremer (1893).

LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
Karelroman of Frankische roman
Overkoepelende benaming voor de 13e- tot en met 16e-eeuwse Middelnederlandse vertalingen, bewerkingen en navolgingen van Oudfranse chansons de geste. Centraal in deze ridderromans staat de figuur van Karel de Grote (742-814). De voornaamste thema's zijn: 1) de trouw aan de vorst (bijv. Karel ende Elegast); 2) de strijd tegen de Saracenen (bijv. het Roelantslied); 3) het kruistochtideaal (bijv. de Riddere metter Swane); 4) de trouw aan de familie en de eer van het geslacht (bijv. de Roman der Lorreinen); 5) de feodale conflicten tussen ofwel leenheer en leenman, ofwel leenmannen onderling (bijv. Renout van Montalbaen).

Omdat de liefde tussen man en vrouw in deze teksten nauwelijks een rol speelt, vrouwen soms geslagen worden, en omdat sommige teksten ouder zijn dan de Brits-Keltische roman, rekent men de Frankische roman tot de zogeheten voorhoofse literatuur. Deze opvatting geldt tegenwoordig als verouderd, omdat de receptie van de zogenaamde voorhoofse en de hoofse literatuur gelijktijdig plaatsvond.

Van
karikatuur
Oorspronkelijk uit de beeldende kunst afkomstige aanduiding voor een portrettekening waarin de trekken van een bepaald, als bekend verondersteld personage komisch vervormd of overdreven worden. Als zodanig is de karikatuur in de beeldende kunst wat de parodie is in de literatuur. Later wordt het woord karikatuur ook gebruikt voor spotprent in het algemeen (zoals de cartoon) en vervolgens kwam de term in de letterkunde in gebruik, vooral in komische genres (vgl. humor) als blijspel, klucht-1, spotlied, pastiche en parodie. Als negatieve vertekening van de werkelijkheid kan men de karikatuur zien als antipode van de idealisering. Verwant aan de karikatuur is de groteske.

LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
Karolingische minuskel
Schriftsoort die overal in West-Europa gebruikt werd van de 8/9e tot de 12e eeuw, met als bloeitijd de tweede helft van de 9e en het begin van de 10e eeuw. De Karolingische minuskel is het product van verschillende min of meer gelijktijdig werkende invloeden. De eerste daarvan was dat geleerden in de kloosters teruggrepen op laatklassieke teksten, waardoor men kennis opdeed van de oorspronkelijke vorm van de unciaal en de semi-unciaal. Bij het schrijven vormde men vervolgens de lettertekens naar de voorbeelden uit de klassieke handschriften. Belangrijk is hierbij dat men de lettertekens ging analyseren: de letterdelen die bij de verschillende letters met elkaar overeenkwamen, ging men identiek uitvoeren. Minstens zo belangrijk is, dat men in de 8e eeuw woordscheiding ging toepassen: tot de Karolingische periode schreef men overwegend zonder ruimte tussen de woorden. Aldus ontstond een vormvast, snel schrijfbaar en makkelijk te leren schrift, waarin het gebruik van afkortingen (abbreviaturen) en ligaturen doo
kasteelroman
Populaire voortzetting van de gothic novel in de vorm van een damesroman en als zodanig een subgenre van de triviaalliteratuur. Binnen de zogenaamde pulpliteratuur bestaat voor dit genre een speciale reeks ‘Kasteelromans’, die in kiosken en grootwinkelbedrijven verkocht wordt.

LIT: Lodewick. [G.J. van Bork]
katern
Term uit de boekproductie voor een al dan niet beschreven of gedrukt vel papier of perkament, dat één of meer keer (doorgaans in het midden) is gevouwen. Een codex, een boek of een gewoon schriftje is opgebouwd uit katernen. Hoewel ‘katern’ afgeleid is van het Latijnse quaternio, dat eigenlijk een katern van vier eenmaal gevouwen vellen (dubbelblad) is, is bij het begrip ‘katern’ het aantal niet van belang. In de Middeleeuwen betekende ‘quaternus’ ook wel een niet-gebonden klein boekje, dat overigens wel een behoorlijk aantal bladen-2 kon bevatten. Afhankelijk van het aantal keren dat een vel (plano) gevouwen is, spreekt men van folio (eenmaal), kwarto (tweemaal), octavo (driemaal) enz. De afmetingen van het gebruikte vel en het aantal vouwingen bepalen de grootte van het katern; het aantal vouwingen alleen bepaalt het formaat van het katern. Daarbij moet men er rekening mee houden dat soms twee of meer katernen in elkaar geschoven kunnen zijn, waardoor bijvoorbeeld uit twee kwarto's ogenschijn
katernsignatuur of binderssignatuur
Term uit de bibliografie (analytische bibliografie; codicologie) en drukkerij voor gewoonlijk een combinatie van een letter en een cijfer, geplaatst in het staartwit onderaan de recto-zijden van de bladen in de eerste helft van ieder katern van een codex of druk. Aan de hand van de katernsignatuur kan de binder zien of een katern goed gevouwen is en of de katernen in de goede volgorde liggen. Ieder katern wordt namelijk aangeduid met een letter uit het alfabet en binnen ieder katern worden de bladen genummerd. In de Nederlandse drukkerspraktijk was het de gewoonte om de bladen te nummeren tot één blad over het midden van een katern, terwijl in Frankrijk en Engeland gewoonlijk slechts tot aan het midden werd genummerd. Omdat vrijwel uitsluitend naar de signering werd gekeken en niet naar de paginering van een boek, is het bibliografisch gezien beter niet te verwijzen naar bladzijden in boeken uit de handpersperiode, maar naar de recto- en verso-zijde van een blad dat door middel van de katernsignatuur aange
katernsignatuurpositie
De plaats die de katernsignatuur inneemt ten opzichte van de onderste gedrukte regel van een pagina kan voor de analytisch-bibliograaf (analytische bibliografie-1) een belangrijk hulpmiddel zijn bij de bepaling of verschillende exemplaren-1 tot dezelfde druk behoren of niet. Wanneer de desbetreffende signatuur onder dezelfde letters of tekens staat, is er sprake van gelijk zetsel, dus van één en dezelfde druk. Het is immers absoluut onmogelijk dat een zetter - zelfs bij een pagina-voor-pagina-herdruk - de signaturen door het gehele boek heen op exact dezelfde posities plaatst.

De methode van drukonderscheiding door signatuurposities is eind 19e eeuw voor het eerst toegepast door Madan, maar pas in de jaren '70 en '80 op ruimer schaal bij grote bibliografische ondernemingen als de STCN. De STCN noteert de eerste en laatste katernsignatuurpositie van respectievelijk voor-, hoofd- en nawerk in een formule, die fingerprint genoemd wordt.

Wanneer alle signatuurposities uit een exemplaar genoteerd worden, is h
kenning
Dichterlijke omschrijving die bestaat uit een min of meer complexe of vage aanduiding die in plaats van een bedoelde persoon, een zaak of een begrip gesteld wordt. Kenningar zijn kenmerkend voor de skaldenpoëzie (skald). De basis van een kenning is de metafoor (de relatie tussen het basiswoord van de kenning en het omschreven begrip is de analogie: ‘paard van de zee’ = ‘schip’), een metoniem (metonymia) (het basiswoord van de kenning drukt een feitelijke functie of een eigenschap van het omschreven begrip uit: ‘weg van de maan’ = ‘hemel’) of een synecdoche (waarbij het basiswoord en het omschreven begrip een gemeenschappelijk, bovenliggend begrip toebedeeld wordt: ‘rivier van het lijk’ = ‘bloed’; het gemeenschappelijke is hier ‘vloeistof’). Andere voorbeelden van kenningar zijn: ‘schildboom’ = ‘krijger’, ‘woudverwoester’ = ‘vuur’ of ‘Odins zoon’ = ‘Balder’.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shi
kerklied
Term uit de wereld van het liturgische lied ter aanduiding van een genre dat op het raakvlak ligt van drie sferen: poëzie (inzonderheid religieuze poëzie), muziek en kerkelijke eredienst. In reformatorische kringen speelt het onderscheid tussen psalmen en gezangen een belangrijke rol. In rooms-katholieke kringen domineert het onderscheid tussen Latijnse (veelal gregoriaanse) gezangen en liederen in de volkstaal. Aangezien het lied in de volkstaal in de rooms-katholieke eredienst tot voor kort nauwelijks een plaats had, is de geschiedenis van het Nederlandstalige kerklied feitelijk een reformatorische aangelegenheid. Die geschiedenis gaat terug tot in de 16e eeuw en heeft een productie opgeleverd die van groot kwantitatief en kwalitatief belang is voor de Nederlandse letterkunde. Twee markante jaartallen hierbij zijn 1566 (Datheense psalmberijming) en 1973 (Liedboek voor de kerken). Wat zich tussen die twee jaartallen heeft afgespeeld, kan in diverse stromen worden onderscheiden.

Allereerst is daar een cal
kerstlied
Aanduiding voor een geestelijk lied van christelijke signatuur waarin de geboorte van Christus centraal staat. Afhankelijk van de plaats en de gebruikssituatie kan men het onderscheid maken tussen een kerstlied als kerklied, cantate, oratorium of als religieus lied in het algemeen. Naar het ontstaan onderscheidt men het genre in volkslied-1 en cultuurlied.

Veel kerstliederen gaan over de thematiek van Maria en het kind (naar Lucas 2: 6-7); ze zijn daardoor veelal tevens als kinderlied te beschouwen. De populariteit van het kerstfeest als gezinsfeest of huiselijk feest in het algemeen heeft ertoe geleid dat kerstliederen in allerlei bundels voor huiselijk of algemeen gebruik terechtkwamen, zoals in het prismadeeltje Religieuze poëzie der Nederlanden, verzameld door M. van der Plas (z.j.) en in het Prisma liederenboek van M. Veldhuyzen (1971). Uiteraard zijn veel kerstliederen ook te vinden in de bundels bestemd voor het zangonderwijs op school, zoals Kinderzang en kinderspel (2 dln., 1961) van J. Pollmann e
kerstspel
Religieus toneelspel, ontstaan in de Middeleeuwen door uitbeelding van de kerkelijke beurtzangen van de kerstliturgie. Het spel speelt zich af rond Jezus' kribbe met Maria en Jozef, het bezoek van de drie koningen en de aanbidding van de herders. Later werd het kerstspel met meer dramatische elementen uitgebreid en met het driekoningenspel samengesmolten, zoals bijv. in de Ordo stellae uit Rouen (11e eeuw) het geval is. Het meest uitvoerige kerstspel dateert uit de 15e eeuw, het zgn. Hessische kerstspel.

Als gevolg van allerlei bijbelse en wereldlijke toevoegingen werd het spel uit de kerk geweerd en verplaatst naar een toneel buiten de kerk.

Later werd het kerstspel vooral door leken gespeeld en tal van literaire auteurs hebben kerstspelen als lekespel geschreven. Zo schreef M. Nijhoff voor de Vrijzinnig Christelijke Jeugdcentrale het kerstspel De ster van Bethlehem (1942).

LIT: Laan; Metzler; MEW; J. Smits van Waesberghe. Muziek en drama in de Middeleeuwen (1942). [G.J. van Bork]
ketendicht
Dichtvorm die gebruik maakt van overlooprijm, bijv.:






Prinsesse, dit wil ik u uut jonsten schinken.





Schinken zoud'ik u mijn bloed, waar 't wijn om drinken;





Drinken zoudy 't, liefken; wilt op mij dinken,





Dinken, niet vergeten.

uit het gedicht ‘Een heb ik verkoren, ik en zal z'niet laten’ van Anna Bijns (Meer zuurs dan zoets, ed. Roose, 19752, p. 28).

Bij uitbreiding wordt de term ketendicht ook gebruikt voor een gedicht waarvan de strofen door herhaling van een regel of rijmklank met elkaar worden verbonden, zoals dat het geval is met de villanelle, het rondeel en het refrein-2.

LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
kettinglijnen
Term uit de papiermakerij voor de op een afstand van ca. 2,5 cm evenwijdig van elkaar tussen de lange zijden van hetvel lopende lijnen die zichtbaar zijn als men het papier tegen het licht houdt. De loodrecht daarop staande lijnen die heel dicht bij elkaar lopen, heten waterlijnen. Ketting- en waterlijnen, evenals het watermerk, ontstaan in het papier door de afdruk in de papierpulp van de draden waarmee de zeef gevlochten is. De richting waarin de kettinglijnen lopen is medebepalend voor de vaststelling van het bibliografisch formaat van een boek: verticaal bij folio, horizontaal bij kwarto, verticaal bij octavo, horizontaal bij normaal duodecimo enz.

LIT: BDI; M.J. Pearce. A workbook of analytical & descriptive bibliography (1970), p. 69-71; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19743), p. 58, 84-107. [P.J. Verkruijsse]
keukenmeidenroman
Term ter aanduiding van het soort lectuur dat het lagere personeel verondersteld werd te lezen en als zodanig subgenre van de triviaalliteratuur.

LIT: Cuddon; Scott. [G.J. van Bork]
kinderlied
Lied gemaakt voor en/of gezongen door kinderen. Kinderliederen kunnen behoren tot het gebied van het volkslied-1 of dat van het cultuurlied. Er zijn ook mengvormen. Als volkslied kan men beschouwen de aftelrijmen, een groot deel van de wiege- en knieliedjes, en de gelegenheidsliedjes, zoals de sinterklaasliedjes. Andere voorbeelden van het gelegenheidslied zijn bijv. ‘Dezeken schudt zijn beddeken uit’, in Zuid-Nederland gezongen als het sneeuwt, of het rommelpotliedje (op vastenavond gezongen), met de regels:






Foeke, foeke, rommelpot,





En heb je nog geen man?





Ik heb een braden hoendertje,





Dat moet er t'avond an.





( K. ter Laan. Folkloristisch woordenboek, 1949, p. 322).

Een ander deel van de kinderliederen behoort tot het cultuurlied. Men maakt hierbij wel een onderscheid tussen het kinderlied geschreven in de volkstoon (dat zonder begeleiding kan worden gezongen), en het kunstkinderlied (dat niet zonder begeleiding kan). Tot in de tweede helft van de 18e eeuw zong
kinder- en jeugdliteratuur
Literatuur bestemd voor de lezersgroep die bestaat uit kinderen van de peuterleeftijd tot en met jongeren van 16 jaar. Enerzijds verstaat men er alle literatuur onder die door volwassenen geschikt wordt geacht voor de genoemde leeftijdsgroep, anderzijds is het alle literatuur die voor jongeren geschreven wordt. Over wat men geschikt of ongeschikt acht voor de jeugd is door de eeuwen heen een groot verschil van opvatting te constateren. Tot ver in de 19e eeuw overheerste de opvatting dat kinderliteratuur overwegend educatief moest zijn om de jeugd zo snel mogelijk tot volwassenheid te vormen (vgl. Jacob Cats). Daarbij vormde het leesonderwijs een belangrijke stimulans voor de jeugdlectuur: ABC-boeken, hanenboeken e.d. Een ander voorbeeld vormen de catechismusboeken, waarvan de godsdienstige teksten tevens gebruikt werden voor onderricht in spelling, schrijven en lezen. De fabel-1 moest nuttige levenswijsheid in aangename vorm presenteren en de 17e-eeuwse ‘spieghelboecken’ brachten de kinderen kennis bij o
kinderprent
Rijmprent bestemd voor kinderen. Sommige van deze kinderprenten werden vanwege hun populariteit in zulke grote aantallen gedrukt dat de kostprijs slechts één of enkele centen bedroeg en daarom ook wel centsprent werden genoemd. Populair was bijv. de kinderprent Jan de Wasser. C.F. van Veen stelde in 1976 een catalogus Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten samen voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam.

LIT: N. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
kitsch
Term uit de literaire kritiek voor die soort teksten die zich als kunst voordoen maar die een zich respecterend criticus doorgaans niet zal willen bespreken vanwege de vermeende inferieure literaire kwaliteit ervan (bij voorbeeld met betrekking tot ‘onechte gevoelens’ die in het werk zouden worden geventileerd). Een normatieve houding van de criticus is hier dominant. Een neutraler aanduiding voor deze categorie schijnkunst die als ‘goedkoop’ product op een groot publiek is afgestemd, is semi-literatuur.

Het feit dat deze teksten geen erkenning vinden als kunstwerk (canon), delen ze met menig werk dat behoort tot de groepen jeugdboeken, stichtelijke romans, godsdienstige verhalen en verzen, patriottische liederen, streekromans, sagen en andere volksverhalen, feuilletonliteratuur, damesbladverhalen, misdaadromans, oorlogsromans en pornografie. Het gaat bij kitsch in veel gevallen om specimina van de zogenaamde triviaalliteratuur (pseudo-literatuur, populaire literatuur, massaliteratuur, consumptielit
klad
Term uit de archivistiek, manuscriptologie en editietechniek voor een voorlopig ontwerp van een geschrift. In de tekstgenese vertegenwoordigen een of meer kladden het eerste stadium; een concept is een definitiever en completer ontwerp dat al of niet met tussenstadia leidt tot het net. Een klad is vrijwel altijd een autograaf. Van veel teksten is het kladstadium niet bewaard gebleven; als er wel kladjes zijn overgeleverd, leveren die vaak problemen bij het editeren door de chaotische en fragmentarische inrichting ervan. In een archiefeditie of historisch-kritische editie zijn diacritische tekens nodig om de varianten te organiseren en vaak maakt alleen een facsimile-editie duidelijk hoe de tekst in het klad gesitueerd is.

Voorbeelden van overgeleverde kladden zijn die (aanwezig op het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag) voor de Gedichten van J.H. Leopold, geëditeerd door G.J. Dorleijn, H.T.M. van Vliet en A.L. Sötemann (1984-1985).

LIT: BDI; Best; Mathijsen; Ned. Arch.-term.
klank
Term uit de prosodie voor de auditief of perceptief fonetische laag van een uitgesproken tekst. De hoorder verwerkt de tekst direct (luisterend naar een akoestische realisatie ervan, waarbij de tekst hardop wordt uitgesproken) of indirect (via stillezen).

Omdat de spraakklanken niet losstaan van de articulatorische en de fysische fonetiek, spreekt men in de literatuurwetenschap over het onderscheid tussen enerzijds de inherente klankelementen (timbre, klankkleur) en anderzijds de relationele klankelementen (toonhoogte, sterkte, duur). De inherente klankelementen vormen de basis voor rijm, de relationele voor ritme. Gecombineerd optreden van beide vindt men bij voorbeeld bij stafrijm, en bij eindrijm in metrische (metrum) poëzie.

Het is niet ongebruikelijk om bij analyse en interpretatie van poëzie aparte aandacht te geven aan de klanklaag, het zgn. fonische of fonetische niveau. De status van de klankanalyse is problematisch, vooral als het gaat om de toekenning van functies aan de klankvormgeving van ee
klankanalyse
Term uit de literatuurwetenschap voor die discipline die zich bezighoudt met de analyse van de literaire vormgeving van een tekst voor zover die de klank betreft. Vooral ritme en rijm, met name in poëzie, zijn daarbij het object van onderzoek. De opvatting wint veld dat klankanalyse slechts zinvol is wanneer deze wordt uitgevoerd op basis van de bestudering van het syntactisch-semantische niveau en van het stilistische (stijl) niveau van de desbetreffende tekst.

De analyse van het rijm en die van het ritme stellen elk hun eigen eisen. Bij die van het rijm is het vaak moeilijk vast te stellen of overeenkomst in timbre tussen twee woorden nog binnen de auditieve of perceptieve fonetiek valt en of er in zo'n geval nog wel gesproken kan worden van een poëtisch signaal, juist daar waar de betrokken woorden verder van elkaar verwijderd staan in de tekst dan twee of drie regels. Zo liggen er zes (tamelijk lange) regels tussen de rijmvrager ‘voelen’ en de rijmgever ‘spoelen’ in de volgende twee verzen uit
klankexpressie
Term uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek voor het feit dat klankverschijnselen (klank) van een tekst iets toevoegen, gevoelsmatig of rationeel, aan de betekenis van een woord, woordgroep of zin. Die extra betekenis is dikwijls moeilijk bewijsbaar, maar ligt meestal op het vlak van de subjectieve receptie van de lezer. Als voorbeeld van klankexpressie in het rijm zie men de volgende verzen van Bloem:






Mijn wangen gloeiden warmer





Toen ik het vorstlijk marmer





Betrad en wist mij armer





Dan ooit [...]





( J.C. Bloem. VG, 1965, p. 50).

Hierbij valt op te merken dat de rijmvrager ‘warmer’ in de rijmgever ‘marmer’ de notie ‘koud’ kan releveren, terwijl vervolgens de rijmgever ‘armer’ in de rijmvrager ‘marmer’ (in de forma formata) de notie ‘rijk’ kan oproepen. Aan de formele waarde (waarmee bedoeld is het prettig klinken zonder meer) van dit rijm wordt op deze manier iets toegevoegd en deze meer dan formele rijmesthetiek is een vorm van
klankfiguren
Term uit de retorica en de stijlleer voor die groep van stijlfiguren die een organisatie op klankniveau (klank) als basis hebben, bijv. anafora, paronomasia, klanknabootsing. In sommige gevallen treedt er overlapping op met andere categorieën van stijlfiguren. Zo is de anafora, als onderdeel van de repetitio, verwant aan de woord- en zinsfiguren.

LIT: Alphen; Bronzwaer. [G.J. Vis]
klanknabootsing of onomatopee
Term uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek voor een woord dat gevormd is, c.q. functioneert, op grond van overeenkomst tussen de klank ervan en een akoestisch kenmerk van de zaak die door het woord wordt aangeduid, bv. koekoek. Bij uitbreiding kan de term ook betrekking hebben op een woordgroep of zelfs een groter tekstgeheel, wanneer de schrijver klankschilderend (klankschildering) tewerk gaat. In dit laatste geval kan men te maken hebben met een geval van klanksymboliek.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Lausberg; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
klankschildering
Term uit de prosodie als algemene aanduiding voor die vormen van klankexpressie die, minder duidelijk dan de onomatopee (klanknabootsing), door middel van klank een handeling of gevoel uitbeelden of suggereren. Sommigen gebruiken de term voor bewegingschildering, zoals in woorden als ‘flikkeren’ of ‘slingeren’, waarbij de verklaringen voor de basis waarop het schilderend karakter van zulke woorden berust, zeer uiteenlopend zijn. Voor anderen is klankschildering synoniem met klanksymboliek: weergave van niet nauwkeurig te omschrijven begrippen en kwaliteiten als kleinheid, lichtheid e.a., maar ook weergave van gevoelens of stemmingen.

Klankschildering kan men vinden op het vlak van het rijm maar ook van het ritme. Een combinatie van beide vindt men bijv. in het gedicht ‘Uitvaart’ van Bilderdijk, waarin het ritme de statige treurmars uitbeeldt en het rijm de ‘sombere’ klank van de ‘trom’ weergeeft:






Befloersde trom / Noch rouwgebrom / Ga rommlende om





( M.J.G. de Jong en W.
klanksymboliek
Term uit het grensgebied van prosodie en literaire kritiek waarmee wordt aangeduid dat klankverschijnselen (in ritme en/of rijm) bepaalde noties, stemmingen, gevoelens c.q. een bepaalde sfeer van een tekst weergeven of versterken. Deze vormen van klankexpressie (door sommigen ook wel klankschildering genoemd) kan men bijv. ervaren in een gedicht als ‘Juffer Lola’ van P. van Ostaijen, waarvan de eerste strofe luidt:






Juffer Lola, dit is waar,





Danst met stappen,





Rappe,





Ranke,





Op het klanken





Van een lustige gitaar.





Kleine,





Fijne





Sirkeldansen





Vormen kransen





Rond, rond,





Over het tapijt





Zo bont.





(P. van Ostaijen. VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 73).

LIT: Best; Wilpert; R. Wellek en A. Warren. Theory of literature (1963); J. Boets. Moderne thorieën in verband met klankexpressie (1965); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (1981). [G.J. Vis]
klapper
Term uit de archivistiek voor een alfabetische index-1. Ook in de neerlandistiek worden klappers vervaardigd op archivistische bestanden van documentatiecentra zoals de Klapper op het bezit Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC) (19814) en de Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam (19812).

LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
klassiek drama
Het op de Griekse en Romeinse klassieken gebaseerde toneel - tragedie, komedie, tragikomedie - beleeft met name in Amsterdam tijdens de renaissance een ongekende bloei. Aanvankelijk hebben de tragedies van Seneca grote invloed gehad - mede door het Neolatijnse schooldrama -, later ook die van de Griekse tragici Sophocles en Euripides, vooral op Joost van den Vondel. De vernieuwingen breken door in de rederijkerskamers D'Eglentier en Het Wit Lavendel. Wanneer in D'Eglentier de niet-klassieke dramaopvattingen van Theodore Rodenburgh de overhand krijgen, wordt de klassieke traditie voortgezet in de Nederduytsche Academie van Coster, later in de Amsterdamse Schouwburg, totdat Nil Volentibus Arduum het classicistische drama introduceert.

LIT: Laan; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
klassieke roman of matière de Rome
Term uit de genreleer voor het type ridderroman (hoofse literatuur) waarvan de stof is ontleend aan gebeurtenissen en heldendaden uit de Klassieke Oudheid; het genre wordt daarom ook als ‘matière de Rome’ aangeduid.

De oudste Middelnederlandse hoofse roman, waarvan we overigens slechts een Duitse bewerking kennen, is een klassieke: de Eneidevan Hendrik van Veldeke. Dit werk was ca. 1174 grotendeels voltooid, waarna het manuscript (of de Oudfranse brontekst, daarover is men het niet eens) op een bruiloft in Kleef gestolen werd. De auteur kon zijn roman pas ruim 10 jaar later, tussen 1184 en 1190, in Thüringen afmaken.

Andere Middelnederlandse voorbeelden zijn de fragmenten van de 13e-eeuwse Troje-roman van Segher Diengotgaf, die als Tprieel van Troyen Tpaerlement van Troyen en Den Groten strijtzijn opgenomen in Jacob van Maerlants Troje-roman Historie van Troyen (ed. Verdam, 1873, vs. 2771-3694, 3695-4060 en 4288-5309), maar ook als zelfstandige teksten zijn overgeleverd in het handschrift-Van Hulthem
kleinkapitaal
Term uit de typografie voor letters die de vorm van de kapitaal hebben, maar de hoogte van de onderkast (x-hoogte). Vaak is de bij een letterpolis behorende kleinkapitaal iets breder dan de erbij behorende kapitaal. Ze worden gebruikt om in de tekst de nodige typografische variatie aan te brengen: persoonsnamen, tussenkopjes of letterwoorden worden ermee gezet of in toneelteksten de namen van de sprekende personen, de aanduiding van bedrijven e.d.

LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 52-53; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-31. [P.J. Verkruijsse]
klucht-1, clute, cluyt of farce
Kort, komisch toneelgenre met een vaak ogenschijnlijk pretentieloze komische inhoud en met een eenvoudige intrige, die meestal neerkomt op een gedramatiseerde grap met een pointe. De onderwerpen van de klucht liggen vooral in de volkse, platkomische of scabreuze sfeer. Onmatigheid en bedrog, in het bijzonder op sexueel gebied of op het gebied van eten en drinken, zijn veel voorkomende thema's. De personages zijn vaak karikaturaal getekend (flat character); vaak ook is de handeling als zodanig karikaturaal. Zeker in de middeleeuwse, maar ook in latere kluchten ontbreekt het moraliserende element niet. Kluchten werden vaak als voor- of nastuk (het woord ‘klucht’ is verwant met ‘klieven’ en betekent ‘stuk’) bij groter werk opgevoerd of gepresenteerd naast andere vermakelijkheden op kermissen en bij feesten.

In het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410) is een aantal laat-14e-eeuwse kluchten overgeleverd; op elk serieus abel spel volgt een komische uitsmijter: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die busken
klucht-2
Kort, realistisch (vaak erotisch of scatologisch), doorgaans grappig, lineair opgebouwd prozaverhaal (novelle), meestal uitlopend op een pointe. De pointe kan een grappige woordspeling (facete dictum) zijn zoals in de facetiae, of een grappige handeling (facete factum). Tijd, plaats, handeling en personages van een klucht zijn schetsmatig. Het verschil met een anekdote en een apophthegma is dat die de handelingen, respectievelijk uitspraken van een historische persoon betreffen. Uit de 15e tot 18e eeuw zijn diverse verzamelingen kluchten in kluchtboeken bekend.

LIT: P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden; een descriptieve bibliografie (1986), p. 14-15; R. van Stipriaan. Leugens en vermaak; Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance (1996). [P.J. Verkruijsse]
kluchtboek
Verzameling prozakluchten (klucht-2) die duidelijk onderscheiden moeten worden van de klucht (klucht-1) als komisch toneelstuk. De kluchtboeken - een onderdeel van de populaire literatuur (triviaalliteratuur) van de 15e tot de 18e eeuw - vertonen veel overeenkomst met de middeleeuwse exempelverzamelingen en de facetiaeverzamelingen van de humanisten. Behalve exempelen en facetiae kan men in kluchtboeken ook gedichten, apophthegmata, anekdotes, novellen, grafschriften, raadsels en spotprognosticaties aantreffen. Belangrijke bronnen waaruit steeds opnieuw geput werd, waren J. Pauli's Schimpff und Ernst en A. le Metels Contes aux heures perdues.

Een aantal samenstellers van kluchtboeken is bekend, o.a. Joan de Grieck, Jan van Duisberg (De geest van Jan Tamboer, 12 drukken tussen 1656-1824), Simon de Vries en Jan Zoet (Het leven en bedrijf van Clément Marot, 19 drukken tussen 1655 en het begin van de 19e eeuw). Prozakluchten zijn uitgegeven in Het zal koud zijn in 't water als 't vriest (ed. Van Kampen, Pleij,
knipzang
De knipzang is een bijzonder geval van de velddeun, nl. een erotisch-arcadisch sneeuwbalgedicht van zeventien auteurs dat aansluit op P.C. Hoofts Veltdeuntjen (1611) met de beginregel ‘Rosemondt die lach en sliep’ (Gedichten, ed. Stoett, 1899, p. 110) en dat varieert op het woord ‘knippen’ (= knijpen; verleiden; knippen) uit regel 4 van dat gedicht. Daartoe aangespoord door dichter-boekverkoper H. Sweerts werden in 1654 strofen vervaardigd door resp. J. van den Vondel, L. Sanderus, Pieter Dubbels, Thomas Asselijn, David Questiers, G. Verbiest, Sweerts zelf, Catharina Verwers, J. Lemmers, Katharina Questiers, waarschijnlijk Jeremias de Decker, Goudina van Weert, Gerbrand van den Eekhout, Maria Massa, I. Massa, François Snellinx, W. Schellinks en nogmaals Vondel.

Om het literaire spel te vervolmaken dichtte I.D. Klijn een zogenaamde tegenknip onder de titel ‘Kermis-Gift’ van evenveel strofen met toespelingen op de dichters van de knipzangen. De gehele knipzang en de tegenknip werden samen uitgege
knittelvers
Term uit de prosodie voor dichtregels met eindrijm die, evenals het heffingsvers, niet isosyllabisch zijn en bovendien geen metrisch (metrum) patroon hebben. De indruk van onbeholpenheid die dit soort poëzie bij sommige lezers wekt, is vaak door de auteur bewust gewild, omdat hij bijv. een humoristisch (humor) effect beoogd heeft:






Gy moet u daarom over 't zwemmen geenszins bekommeren,





Noch met een kurken toestel voor 't vluchten u beslommeren





(De Schoolmeester. Gedichten ed. Van Deel en Mathijsen-Verkooijen, 1975, p. 41).

In uitzonderingsgevallen treedt in dit soort poëzie isometrie op, zoals in het volgende fragment (curs. van ons):






Te Wormerveer





Woonde eens een Heer,





En te Overschie





Een Juffrouw die





Dien Heer zijn hert





En hand aanvaardde en zijn moeder werd (Id., p. 24).

Hoewel de term knittelvers velen aan De Schoolmeester doet denken, is het verschijnsel, formeel gesproken, te beschouwen als een vorm van vrij vers-2 en als zo
knuppelvers
Vorm van een knittelvers met gepaard eindrijm, de suggestie wekkend van geknutsel, bijv.






Christaan Huygens





Sprak tot de bevolking: 'Toe mensen, juich 'ns





Opdat ik iets van jullie ontzag voor cultuur merk





Bij de aanblik van 's werelds eerste slingeruurwerk





( Drs. P. Ons knutselhoekje, 1975, p. 9).

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott. [G.J. Vis]
kohier
Term uit de archivistiek voor een staat van in een bepaalde periode te innen belastingaanslagen. Kohieren uit het verleden kunnen een bron zijn voor literair-historisch onderzoek naar de sociale omstandigheden van letterkundigen en boekproducenten. In dit opzicht belangrijke uitgegeven kohieren zijn Amsterdam in 1585 (1941), waarin J.G. van Dillen het Amsterdamse kohier der capitale impositie van 1585 editeert met gegevens over (de familie van) Hooft, H.L. Spiegel en Roemer Visscher, en het Kohier van de personeele quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (ed. Oldewelt, 2 dln., 1945).

LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
koningsspel
Middeleeuws vraag- en antwoordspel over de liefde, behorend tot de hoofse literatuur. Het koningsspel zou bedacht zijn door Margriete van Limborch, zoals te lezen is in het 11e boek van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ca. 1300, ed. Van den Bergh, 1846-47; voor de geamplificeerde tekst Meesters, 1951). In haar gezelschap zou het spel voor het eerst gespeeld zijn. Het koningsspel gaat als volgt: eerst wordt door aftellen iemand tot koning benoemd. Deze stelt vervolgens aan alle leden van het gezelschap een vraag over de liefde. Deze vragen moeten beantwoord worden. Daarna stellen de ondervraagden om de beurt de koning een vraag.

Het koningsspel is een variant op een ouder spel: le roi qui ne ment pas (de koning die niet liegt), dat we kennen uit Adam de la Halles Li gieus de Robin et Marion (ca. 1275; ed. en vert.- Stuip, 1980). Het koningsspel moet zeer geliefd zijn geweest. De tekst uit de Roman van Heinric en Margriete van Limborch is bewerkt in het 15e-eeuwse Van vrouwen ende van minne (ed
koor
In de Griekse tragedie is het koor (choros) een in de handeling betrokken groepspersonage met zowel handelingsgebonden (handeling) als niet-handelingsgebonden functies. Tot de handelingsgebonden functies horen wisselzangen met een personage, het vertellen van de voorgeschiedenis van het drama, het overbruggen van pauzes, samenvatten, of personages aankondigen. Tot de niet-handelingsgebonden taak hoort het plaatsen van de gebeurtenissen in een hoger perspectief om zodoende het vertoonde universele waarde te verlenen. In de Romeinse tragedie (met name Seneca) wordt het aandeel van het koor (chorus) in het handelingsverloop kleiner: het zwaartepunt komt te liggen op de oden tussen de bedrijven. Vooral Seneca's opvatting van het koor werkt door in de renaissancetragedie én in het Neolatijnse schooldrama: het wordt niet meer als verhaalpersonage gezien, maar als normerende instantie van het publiek. Van rode draad door het hele stuk is het koor geworden tot verdeler van de tragedie in vijf bedrijven, waarin de f
kop of front
Begrip uit de hoofse lyriek voor het bovenste deel van een strofe van een minnelied-1, door een snede gescheiden van de staart. De techniek om op deze wijze een lied op te bouwen, noemt men tripartition. De kop is een formeel kenmerk van de Noord-Franse hoofse poëzie (hoofse literatuur); een Noord- Franse kop bestaat doorgaans uit twee stollen van elk twee versregels, van elkaar gescheiden door een vore. Dit type komt voor in de strofische gedichten van Hadewijch (zie tripartition voor een voorbeeld).

LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
kopie, afdruk of afschrift
Term uit de archivistiek en editietechniek voor een geschrift, gelijkluidend aan een ander geschrift waarnaar het (niet-mechanisch) is vervaardigd; een afdruk is een (foto)mechanische kopie. In de Middeleeuwen werden handschriften (codex) door kopiisten afgeschreven (afschrijven-1), maar ook na de uitvinding van de boekdrukkunst werden van veel manuscripten (handschrift) kopieën gemaakt, eenvoudige van met name uitgaande brieven en voor kopie conform getekende van officiële notulen e.d. Een druk kan men beschouwen als een mechanisch vervaardigde kopie naar de kopij. Wanneer in 17e-eeuwse boeken op de titelpagina de vermelding voorkomt ‘(Gedrukt) naar de copy te Parijs’ dan betekent dat, dat de eerder te Parijs verschenen druk als legger gediend heeft.

LIT: BDI; Brongers; Gorp; Mathijsen; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
kopiist of afschrijver
Term uit de codicologie voor degene die de codex in materiële zin vervaardigt, niet te verwarren met de auteur, de geestelijke vader van de tekst. De Middelnederlandse literatuur is vrijwel uitsluitend in apografen, afschriften van beroeps- en gelegenheidskopiisten, bewaard gebleven; er zijn slechts enkele autografen: handschriften van de auteur zelf. Doorgaans gebruikte de kopiist een ander handschrift als legger soms schreef hij wastafels af.

Het werk van de kopiist stond als uiterst zwaar bekend. Alvorens met het eigenlijke afschrijven te kunnen beginnen moest de kopiist eerst zijn schrijfmateriaal (perkament, papier, inkt en pennen) prepareren en de katernen vouwen, prikken en liniëren. Na het schrijven kwam de rubricatie, de correctie en het zetten van custoden en katernsignaturen.

Ook na de Middeleeuwen worden nog tal van teksten afgeschreven door min of meer professionele kopiisten, die dan vaak een functie als secretaris hebben. Zo is de apograaf van Trijntje Cornelis (ed. H.M. Hermkens, dl. I,1
kopmaat
Term uit de analytische bibliografie en typografie voor de afstand in millimeters tussen de top van een stijgende letter en de onderkant van een dalende letter, de ‘kp’-afstand, vermenigvuldigd met 20. Het meten dient meermalen te gebeuren op verschillende plaatsen in een boek, daar waar een stijgende en dalende letter zo dicht mogelijk bijeen staan. De vermenigvuldiging met 20 dient om de maten van kop en corps vergelijkbaar te maken. Het geeft in ieder geval een indicatie van de minimale corpsmaat waarop de kop zich bevindt. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden.

De gegevens van kop- en corpsmaat leveren samen met die van x-hoogte en kapitaalhoogte de onderdelen voor de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter.

LIT: Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 9-16; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 146-148; G. Unger. ‘Moderne
koppermaandagprent
Term uit de drukkerswereld voor een drukwerkje dat ter gelegenheid van koppermaandag aan relaties van drukkers wordt gestuurd. Koppermaandag, de eerste maandag na Driekoningen (dus meestal de tweede maandag van januari), werd vroeger door de gilden gevierd; alleen bij de drukkers en zetters is deze dag in ere gebleven ter herdenking van de uitvinder van de boekdrukkunst (destijds dacht men nog aan Lourens Jansz Coster). De drukkersgezellen gingen vroeger op koppermaandag nieuwjaarswensen afleggen in ruil voor een kopperpenning, een welkome aanvulling van hun vaak niet zo hoge loon. De koppermaandagprent - een proeve van typografisch kunnen of een typografisch grapje, dikwijls in de vorm van een kalender - werd in ruil daarvoor overhandigd.

In de 18e eeuw bevatten de kopperprenten, zoals ze ook wel genoemd worden, vaak teksten in dichtvorm; in de 19e eeuw vormen ze met veel vakmanschap tot stand gebrachte kunstige drukwerken waarvoor een ruime greep gedaan wordt in de kasten met typografisch materiaal. De tr
kopregel of running title
Term uit de typografie voor de regel zetsel in het kopwit met daarin het paginanummer en de op iedere pagina terugkerende (verkorte) titel van het boek en/of hoofdstuk, ook wel aangeduid met het Engelse ‘running title’. De kopregels van een verso- en een recto-pagina in een opening kunnen ook een doorlopend geheel vormen, bijv. links de boektitel en rechts de hoofdstuktitel.

Omdat dezelfde kopregels - uiteraard met gewijzigd paginanummer - telkens weer nodig waren bij het insluiten van nieuwe drukvormen in het raam, werd het zetsel van de kopregel gewoonlijk niet gedistribueerd. Wanneer er maar met één raam gewerkt wordt, kan men identieke kopregels (vast te stellen met behulp van transparantfotokopieën) aantreffen in zowel binnen- als buitenvorm van een katern.

LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; Scott; F. Bowers. ‘Notes on running-titles as bibliographical evidence’, in: The Library, 4th series, 19 (1938-1939), p. 315-338; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 109-110. [
kopwit
Term uit de typografie voor de bovenmarge, dus het gedeelte van de pagina dat zich boven de zetspiegel bevindt. In het kopwit kan de paginanummering geplaatst worden en de kopregel. De andere marges heten rug-, snij- en staartwit.

LIT: BDI; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
kopij
Kopij is de druktechnische term voor het manuscript of typoscript van een auteur dat naar de zetter gaat. In de begintijd van de boekdrukkunst konden uiteraard ook codices (codex) als kopij dienen en bij een herdruk ligt het voor de hand een exemplaar-1 van een eerdere druk als kopij te nemen. Tegenwoordig wordt de kopij steeds meer op diskette aangeleverd, waarna conversie naar fotozetsystemen plaatsvindt.

Goede kopij dient aan een aantal voorwaarden te voldoen: de kopijbladen dienen aan één zijde zo duidelijk mogelijk beschreven of getypt te zijn met dubbele of anderhalve regelafstand en brede marges. Veel uitgevers en redacties van tijdschriften beschikken over voorbedrukte kopijbladen met aanwijzingen voor auteurs, een raamwerk waarbinnen getypt moet worden en een regelnummering. Dat stelt in staat om vrij nauwkeurig te berekenen hoeveel vellen druks een bepaalde publicatie zal beslaan.

De ruime interlinie maakt het mogelijk allerlei aanwijzingen voor de zetter aan te brengen, de zgn. zetinstructie,
kosmisch expressionisme
Binnen het expressionisme maakt men gewoonlijk onderscheid tussen humanitair expressionisme en het individueel of kosmisch expressionisme. Dat onderscheid is echter niet goed vol te houden, omdat ook het humanitair expressionisme kosmische trekken heeft: de kosmische verbondenheid van individu en gemeenschap (maatschappij). Meestal bedoelt men dat het kosmisch expressionisme sterker op het individu en zijn verbondenheid met de kosmos gericht is, terwijl het uitgesproken ethische van het humanitair expressionisme daaraan ontbreekt of ondergeschikt gemaakt is. Het kosmisch expressionisme zou autonomer zijn dan het humanitair expressionisme, waarin steeds ook een buiten de literatuur liggend doel een rol speelt.

Bij het kosmisch expressionisme gaat het vooral om de wederzijdse doordringing van individu en kosmos (heelal), zoals dat bijv. goed tot uiting komt in een schilderij als De gil van Edvard Munch. In de literatuur vinden we duidelijke voorbeelden bij Herman van den Bergh en H. Marsman:






De maan,
kosmische zelfvergroting
Oorspronkelijk romantisch motief, waarbij de dichter zich in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel uitbreidt en kosmische proporties aanneemt alsof hij zich verenigt met het heelal. Er is samenhang met het Ikarus-motief en het Prometheus-motief. Het motief van de kosmische zelfvergroting hangt samen met de vergoddelijking in het romantische genie-begrip.

Voorbeelden van kosmische zelfvergroting kan men aantreffen in W. Bilderdijks Napoleon. Ode (1806), J. Perks sonnet ‘Hemelvaart’ ( VG, 1957, p. 111) en H. Marsmans ‘Heerser’ ( VW, 1963, p. 6).

LIT: J. Smit. ‘De kosmische zelfvergroting van de dichter bij Bilderdijk, Perk en Marsman’, in: Meded. Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, Nwe Reeks 20, 4 (1957). [G.J. van Bork]
kreeft(ge)dicht, letterkreeftdicht of retrograde
Versvorm waarbij de regels ook van achter naar voor kunnen worden gelezen zonder dat de betekenis van het gedicht verandert. Vele rederijkers hebben dit genre beoefend. Zo begint de ‘Retrograde ten loue van Maria’ van Anthonis de Roovere aldus:






Marie weerde Moedere ghenaden





Vrije Coninghinne wilt my beraden





Reyne Maghet gracieuse soete





Fonteyne suyvere, tscommers boete





(Gedichten ed. Mak, 1953, p. 206).

Een bijzondere vorm van het kreeftdicht is het palindroom.

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
kritiek of literaire kritiek
Aanduiding voor het beoordelen van literatuur. Hieronder vallen zowel de recensie alsook uitspraken behorend tot het terrein van de auteurspoëtica, te vinden in essays, correspondentie, interviews e.a.

Mede onder invloed van buitenlandse termen als ‘Kritik’ en ‘criticism’ wordt door sommigen de term niet alleen gebruikt voor de evaluatie van literaire teksten, maar ook voor de interpretatie en de analyse ervan.

LIT: Abrams; Baldick; BDI; Brongers; Cuddon; Fowler; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; P.F. Schmitz. Kritiek en Criteria (1979); J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 54-59; J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 219-227; J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 66-85. [G.J. Vis]
kritische bibliografie
Term uit de bibliografie die in het Angelsaksische taalgebied als ‘critical bibliography’ dezelfde betekenis heeft als analytische bibliografie en die als Nederlandse term de betekenis heeft van een bibliografie (het betreft vrijwel altijd een objectieve bibliografie) waarin de opgenomen publicaties van een waardeoordeel worden voorzien. Veel enumeratieve bibliografieën zijn in dit opzicht kritisch zonder dat dat met zoveel woorden is aangegeven.

LIT: BDI; Hiller; E.W. Padwick, Bibliographical method (1969), p. 16-17. [P.J. Verkruijsse]
kritische editie
Term uit de editietechniek voor een editie waarin tekstkritiek is toegepast, in tegenstelling tot de diplomatische editie waarin de tekst gegeven wordt zoals het lezende oog deze na het gereed komen van codex of druk zag. Editeurs van middeleeuwse teksten zullen geneigd zijn kritische edities te vervaardigen omdat de teksten uit die periode niet in geautoriseerde (autoriseren) versies zijn overgeleverd.

LIT: Best; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
kroniek
Oorspronkelijk de optekening van historische gebeurtenissen in een strikt chronologische volgorde. Aan de basis van het genre staat de kroniek van Eusebius van Caesarea (339): een verzameling synchronistische tabellen van Abrahams geboorte tot aan het jaar 324 n.Chr. Eusebius' doel was het leggen van een verband tussen de tijdrekening van de Israëlitische geschiedenis en die van de Klassieke Oudheid. De uitbreiding/vertaling ervan in het Latijn door Hiëronymus en het Chronicon de sex aetatibus mundi van Beda vormden de grondslag voor de wereldkronieken die in de 11e eeuw in de kloosters worden geschreven.

In de 11e eeuw gaat men in de kronieken ook beperkter onderwerpen vastleggen: de geschiedenis van een klooster, een bisdom of een wereldlijke dynastie, waarbij het begin vaak is gebaseerd op een wereldkroniek. In de 13e en 14e eeuw worden kronieken in de volkstaal vertaald en geschreven; eerst in gepaard rijmende verzen (rijmkroniek), later ook in proza. In de late Middeleeuwen wordt de term kroniek ook
kruisvaartroman
Verzamelnaam voor de middeleeuwse ridderroman, waarin de kruisvaart naar het Heilige Land het centrale onderwerp is en historische gebeurtenissen en personages de hoofdrol spelen. In de Middeleeuwen werd de kruisvaartroman gezien als een apart stofcomplex naast genres als de Arturroman en de Karelroman. Men onderscheidt binnen het genre twee epische cyclussen: ‘Le Premier Cycle de la Croissade’ en ‘Le Deuxième Cycle de la Croissade’, waarbij de laatste eigenlijk een ‘moderne’ constructie is die geen basis heeft in de middeleeuwse werkelijkheid.

De Middelnederlandse kruisvaartromans zijn als berijmde teksten in handschriften slechts fragmentarisch bewaard gebleven, bijv. Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië (ed. Claassens, 1993, p. 108-159). Alleen Dystorie van Saladine (ed. Serrure, 1848) is, in gedrukte vorm als incunabel, compleet overgeleverd in versvorm. Dit werk wordt in veel oudere literatuur vaak ten onrechte geïdentificeerd als Hein van Akens Van den coninc Saladijn ende van
kubisme
Stroming in de beeldende kunst van de eerste decennia van de 20e eeuw die behoort tot de historische avant-garde. Belangrijke vertegenwoordigers ervan zijn Picasso, Braque, Gris en Picabia. Het kubisme streefde ernaar de werkelijkheid om te zetten in grondvormen die als constructies of wetmatigheden die werkelijkheid lijken te beheersen. Het kubisme tracht m.a.w. het absolute vast te leggen dat aan het individuele of diverse ten grondslag ligt. Het is in principe anti-individueel en/of collectivistisch en kan dan ook beschouwd worden als een reactie op het individueel-estheticisme van impressionisme en symbolisme.

Theo van Doesburg heeft het Franse kubisme de grondslag genoemd voor de avant-garde. Hij spreekt in De Stijl (1921) over neokubisme, waarmee hij het streven bedoelt naar abstractie en synthese. Omdat het kubisme in de Nederlandse literatuur slechts een ondergeschikte rol speelt en de term ook beter toepasbaar is op de beeldende kunst, is het wellicht verstandiger de vergelijkbare opvattingen van
kunst en vliegwerk
Toneelterm uit de periode van de Nederlandse renaissance voor apparatuur en machines die het mogelijk maken allerlei kunstgrepen uit te voeren op het toneel. In de nieuwe Schouwburg teAmsterdam van 1665 waren toestellen aangebracht om snel van coulissen te wisselen en om mensen en voorwerpen zowel boven als onder het toneel te verplaatsen. Vooral Jan Vos maakte in zijn toneelstukken veelvuldig gebruik van de mogelijkheden die de nieuwe toneelinrichting bood. Zijn treurspel Medea (1667) vermeldde op de titelpagina ‘met verscheidene Kunst en Vliegwerken, nieuwe Baletten, Zang en Vertooningen’ en bevatte o.a. een scène waarin een wagen, bespannen met vuurspuwende draken, door de lucht vliegt.

Overigens bevatte de oude Schouwburg van Costers Academie ook al een ‘daelend hemelwerck’, maar dat bleef beperkt tot een op en neer bewegende wolk.

LIT: Laan; MEW; W.M.H. Hummelen. Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw (1982), p. 170-173. [P.J. Verkruijsse]
kwantiteitsaccent, duuraccent, kwantitatief accent of temporeel accent
Term uit de prosodie, met betrekking tot het terrein van het ritme, ter aanduiding van dat soort prominentie van bepaalde syllaben dat gekenmerkt wordt door de tijdsduur ervan. Weliswaar behoort dit verschijnsel tot de auditieve of perceptieve fonetiek, omdat het gaat om de wijze waarop de hoorder de hem bereikende spraakklanken verwerkt, maar er zijn aanwijzingen uit de fysische fonetiek die het vermoeden wettigen dat de ervaring van het kwantiteitsaccent niet uitsluitend een subjectieve zaak van de luisteraar is.

Volgens de klassieke filologen had het klassieke Grieks primair een kwantiteitsaccent. Maar ook in het Nederlands, dat volgens traditionele opvattingen primair dynamisch accent kent en volgens recente opvattingen voornamelijk door melodisch accent wordt bepaald, speelt het kwantiteitsaccent een rol.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Marouzeau; MEW; Morier; Scott; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
kwarto
Term uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door een vel tweemaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk ‘4o’. Een kwarto-katern bestaat dus uit vier bladen of acht bladzijden. Wanneer twee kwarto-katernen in elkaar gelegd worden, spreekt men van kwarto-in-achten (4o-in-8). De kettinglijnen bij kwarto-formaat lopen verticaal en het watermerk zit in het midden van de rug, verdeeld over hetzij blad 1 en 4, hetzij blad 2 en 3.

Een kwarto-drukvorm kan ook zodanig opgemaakt worden, dat na tweemaal vouwen en snijden twee katernen van twee bladen met twee verschillende katernsignaturen ontstaan, het zgn. formaat kwarto-in-tweeën (4o-in-2). Bij opmaak in halve vellen ontstaan eveneens twee katernen van twee bladen, nu echter met dezelfde signatuur (en dezelfde tekst); men heeft dan op één vel tweemaal hetzelfde katern, echter van verschillend zetsel.

LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970)
kwatrijn
Term uit de genreleer voor een vierregelige strofe of een vierregelig gedicht (tetrastichon). De ontwikkeling van het Nederlandstalige kwatrijn heeft sterke impulsen gekregen vanuit de Grieks-Romeinse Oudheid enerzijds en de Perzische literatuur anderzijds.

Sinds de renaissance heeft het kwatrijn grotendeels als epigram-1 gefungeerd. Doorgaans heeft het eindrijm: gepaard, gekruist of omarmend. Het Perzische kwatrijn heeft als rijmschema aaba. Het volgende kwatrijn (puntdicht) heeft slechts één rijmklank:






Laetse by quaedt weder varen,





Die noyt van de ree en waren;





Luyden wijs van weder-varen





Sullen niet licht weder varen.





( C. Huygens. Koren-bloemen dl. 2, 1672, p. 163).

Soms lijkt het kwatrijn een dubbel distichon, zoals in het gedicht ‘Profeten en poëten’ van Revius:






Waer in verschillen doch propheten en poëten?





Het onderscheyt is cleyn, doch duydelijck, te weten





De eerste seggen waer van tgeen men noch verwacht,





De tweede
lai
Een 12e- of 13e-eeuws Oudfrans verhaal in paarsgewijs rijmende verzen van acht lettergrepen. De vraag wat een lai precies is, is nog nooit tot ieders tevredenheid beantwoord. Het onderscheid tussen lai en fabliau is niet volkomen duidelijk, omdat dit laatste genre ook gedefinieerd wordt als een 13e-eeuws verhaal in paarsgewijs rijmende achtlettergrepige verzen. Om dit probleem te omzeilen, betrekt men de inhoud bij de definitie: lais zijn hoofs en sprookjesachtig, fabliaux zijn eerder grofkomisch en boertig. In middeleeuwse handschriften komen beide genres regelmatig naast elkaar voor.

De bekendste lais zijn de twaalf verhalen die rond 1170 geschreven zijn door Marie de France. Daarnaast is er nog een aantal van andere auteurs overgeleverd.

In de lais van Marie de France is er sprake van twee soorten lais: ten eerste de geschreven, ons overgeleverde verhalen in het Oudfrans, ten tweede de gezongen, lyrische teksten van ‘Bretonse’, d.w.z. Keltische oorsprong, waarop de auteur het verhaal gebaseerd zegt
lamineren
Het conserveren van een blad papier of perkament door het aan weerszijden te beplakken met acetaatfolie. Deze techniek wordt tegenwoordig niet meer toegepast, omdat het laminaat niet meer verwijderd kan worden zonder onherstelbare schade aan te richten aan het papier of perkament. Een voorbeeld van een gelamineerd handschrift zijn de Amsterdamse fragmenten van het Roelantslied (ed. Van Dijk, 1981), die bewaard worden in de UB Amsterdam, onder signatuur I A 24I.

LIT: BDI; Hiller; Catalogus Spiegel van behoudenis; restauratie van archivalia (1973), p. 24. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
landjuweel
Toneelwedstrijd tussen rederijkerskamers in de 15e en 16e eeuw met een bovenregionaal karakter. De wedstrijd had hierdoor een grootschaliger karakter dan het juweel, de toneelwedstrijd op plaatselijk of regionaal niveau. Het landjuweel is beïnvloed door de schuttersfeesten, waarbij de literaire afdeling van het schuttersgilde teksten declameerde en soms toneel speelde. Een landjuweel duurde meestal enkele dagen en speelde zich niet alleen binnenskamers af. Een publiek feest was bijvoorbeeld de intocht van de deelnemende rederijkers in de stad van de organiserende kamer.

Over de landjuwelen van de 15e eeuw is minder bekend dan over die van de 16e eeuw, die met veel pracht en praal gepaard gingen. In de 16e eeuw nam men meestal op uitnodiging deel aan zo'n toernooi. In de uitnodiging waren het reglement van het toernooi (de ‘kaerte’) en de vraag waar het mededingende toneelstuk over moest gaan (zin) geformuleerd. Het programma omvatte in de 16e eeuw altijd een esbatement, een factie en een spel van zinne
landspel
Uit de 17e eeuw daterende benaming voor een in de vrije natuur spelend toneelstuk, waarin geen herders (pastorale-2), maar boeren optreden. Vondel noemde zijn Leeuwendalers (1647; WB-ed., Werken, dl. 5, 1931, p. 261-353), een ‘lantspel’, omdat het op het Hollandse platteland speelt, maar wellicht ook omdat het een spel voor het vaderland was, geschreven naar aanleiding van de Vrede van Munster.

LIT: Laan; Lodewick; M. Groen. ‘Vondels Leeuwendalers, vredespel en lantspel’, in: C. Alphenaar en C. Hamans (red.). Vondels Leeuwendalers (1987), p. 30-36. [W. Kuiper]
Langzeile
Middeleeuwse, van oorsprong Oudhoogduitse versvorm, niet gebaseerd op het principe van de alliteratie, maar op eindrijm: twee- of drieregelige strofen van volzinnen met cesuur en vaak binnenrijm. Deze versvorm werd ook in de oudste Middelnederlandse epiek nagevolgd, niet alleen in de 13e-eeuwse Middelnederlandse vertaling van het Nibelungen-epos (Nibelungenstrofe), maar ook in de 13e-eeuwse vertalingen en bewerkingen van het Oudfranse chanson de geste ( Aiol, Renout van Montalbaen, Roelantslied), bijv.:






Daer was gereet die spise. vele ende diere genoech





Ay wat men al wiltbraets. ter cokenen wert droech





(Nibelungen-epos, ed. Gysseling, 1980, vs. 1-2).

In de loop van de 13e eeuw wordt de epische Langzeile verdrongen door de uit de Oudfranse literatuur overgenomen romanvorm (ridderroman): korte gepaard rijmende versregels met rijmbreking en enjambement, d.w.z. dat anders dan bij de Langzeile het einde van een versregel of een rijmpaar niet noodzakelijk, of juist bewust niet samenviel
lapidarium
Systematische beschrijving van edelstenen en van hun veronderstelde magische en geneeskundige krachten. In de Oudheid kende men al lapidaria: het 37e boek van Plinius' Historia naturalis is de bekendste. Isidorus van Sevilla (560-636) sluit aan op deze klassieke traditie. Marbodus van Rennes (1035-1123) was de auteur van de De lapidibus, welk werk aan het begin stond van de Franse en Anglo-Normandische traditie en veel invloed had op vertalingen en bewerkingen van lapidaria in de volkstaal die vanaf de 12e eeuw voorkomen. In de proloog op de Historie van Troyen (ca. 1260) claimt Jacob van Maerlant het auteurschap van ‘den corten lapidarys’ (ed. De Pauw, 1889, vs. 60), die niet is overgeleverd. Wel bleef van hem over dezelfde materie het 12e boek van Der naturen bloeme (ed. Verwijs, dl. 2, 1878) bewaard. Lapidaria rekent men tot de artes-literatuur.

LIT: Baldick; Best; LdMAZ; Metzler; MEW; Wilpert; M.J.M. de Haan. ‘Illustrations of gems in the Leiden Manuscript of “Der naturen bloeme”’, in: Neerl
laus
Publieke lofprijzing, en als zodanig onderdeel van enkele literaire genres. Uiteraard vormt laus het hoofdbestanddeel van de laudatio, maar ook binnen de mortuaire literatuur, met name de funeraire poëzie, is zij vrijwel altijd aanwezig (zij vervult de functie van narratio) naast de luctus (klacht) en consolatio (vertroosting).

LIT: Lausberg; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 106-107. [P.J. Verkruijsse]
lay-out
Term uit het uitgevers- en drukkersbedrijf voor de voorbereiding van de kopij op een zodanige wijze dat alle technische aanwijzingen worden gegeven die tot het uiteindelijke gedrukte resultaat moeten leiden. De lay-out heeft betrekking op opmaak of mise-en-page, letterkeuze, formaat, papier, kleurgebruik, illustraties, boekband, omslag enz. De functie van de lay-out is niet alleen gericht op een overzichtelijke en goed leesbare tekst, maar vooral ook op een esthetisch geheel. Veel uitgeverijen hebben mensen in dienst die speciaal met de lay-out van het fonds zijn belast. In Nederlandse uitgaven wordt behalve van lay-out ook wel van ‘boekverzorging’ of ‘vormgeving’ gesproken. Vaak wordt in het colofon of op de verso-zijde van de titelpagina de naam van de boekverzorger of vormgever vermeld. Bekende boekverzorgers zijn H. Salden, J. Schrofer, A. Verberne en J. van de Woestijne.

LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1966); Boeken in Nederland. Vijfhonderd jaa
lectuur
Oorspronkelijk alles wat dient om gelezen te worden, maar soms ook als aanduiding van wat als louter leesstof ter verpozing dient en in die zin tegengesteld aan de ‘literatuur’. In die laatste betekenis kan lectuur een synoniem zijn voor triviaalliteratuur.

LIT: Anbeek/Fontijn; Best; Gorp. [G.J. van Bork]
leerdicht
Tot de didactische literatuur behorend genre dat de bedoeling heeft om in de vorm van poëzie lering te verstrekken (utile dulci). In de Middeleeuwen worden leerdichten geschreven door o.a. Jacob van Maerlant en Jan van Boendale. De grote didacticus van de renaissance is Jacob Cats, die de christelijke ethiek van de nieuwe Republiek op een veel breder publiek richtte dan Coornhert eerder in proza had gedaan. Op hoog theologisch niveau staat het leerdicht Altaergeheimenissen (1645) van Vondel. In later tijd kan Bilderdijks Ziekte der geleerden tot de leerdichten gerekend worden. Veel, zo niet alle, geestelijke lyriek kan tot het leerdicht gerekend worden.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994), hoofdstuk III-IV. [P.J. Verkruijsse]
leerrede
Term uit de retorica voor dat type redevoering (rede) waarin de didactiek een belangrijke rol speelt. Nadat zich in de klassieke oudheid de pleitrede en de politieke rede (genus deliberativum) hadden ontwikkeld, kwam in het christelijk tijdperk de kerkelijke leerrede op, waarvan de preek het meest bekende voorbeeld is. Voor sommigen zijn leerrede en preek synoniem.

LIT: Laan; Leeman/Braet. [G.J. Vis]
leesdrama
Dramatekst die niet bedoeld is voor opvoering, maar bestemd om te worden gelezen, bijv. Mariken van Nieumeghen (ca. 1515). Bij uitbreiding ook gebruikt voor dramateksten die in de praktijk uitsluitend geschikt blijken om te worden gelezen. De kenmerken van het leesdrama moeten dan ook gezocht worden in de mate waarin het onmogelijk is om het drama daadwerkelijk op te voeren. Zulke kenmerken zijn bijv. het ontbreken van aanwijzingen binnen de tekst om een locatie te verwezenlijken, de lengte van het stuk die opvoering in de praktijk niet goed mogelijk maakt, het gebrek aan handeling, het grote aantal (soms inactieve) personages of de ingewikkelde zinsbouw die de begrijpelijkheid bij het publiek in de weg staat. Voorts kan de gecompliceerdheid van de plot een belangrijke factor zijn. Door Hogendoornwerd het ontbreken van simultaneïteit in de dialogen aangewezen als een van de belangrijkste kenmerken van het leesdrama.

Het genre werd graag en veel beoefend door de Engelse romantici (het zgn. ‘closet drama
leeseditie
Een door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten bestemd voor een breed publiek. De leeseditie dient de tekst voor dat grotere publiek zo toegankelijk mogelijk te maken. De ideale leeseditie is gebaseerd op het voorwerk van een historisch-kritische editie en bevat een betrouwbare en volledige tekst, een goede verantwoording van die tekst en - zeker bij oudere teksten - een woord- en zakencommentaar.

Bij modernere teksten kan soms volstaan worden met een inleiding waarin bepaalde aspecten van die tekst voor de niet-gespecialiseerde lezer worden verklaard.

Een voorbeeld van een leeseditie op basis van een historisch-kritische editie is de uitgave van Nijhoffs Verzamelde gedichten (1990) door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn.

De grenzen tussen de leeseditie, de schooleditie en de studie-editie zijn vloeiend. De door Querido uitgegeven Griffioenreeks is een voorbeeld van de uitgave van teksten uit het verleden die voor een groot publiek toegankelijk zijn gemaakt door ze in hedendaags Nederlan
leesgezelschap of leeskring
Particuliere vereniging die zich ten doel stelt om uit de door de leden betaalde contributies en andere inkomsten boeken en tijdschriften aan te schaffen en deze onder de leden ter lezing te laten circuleren. Het lidmaatschap en de verplichtingen van de leden werden in wetten nader geregeld. Contributie, een boetestelsel en de uiteindelijke verkoop van de eerder aangeschafte boeken (meestal aan de leden zelf) verschaften het geld voor nieuwe aankopen.

De oorsprong van deze gezelschappen ligt in de tweede helft van de 18e eeuw toen ze over geheelNoordwest-Europa en de Verenigde Staten verspreid voorkwamen. Het lezen stond aanvankelijk centraal. Het ging toen nog om kleine, 10 tot 15 leden tellende leeskringen, die gevormd waren uit de hogere bourgeoisie en waarin teksten gelezen en geïnterpreteerd en voordrachten gehouden werden. Later worden deze gezelschappen groter (50 of meer leden) en ligt de nadruk minder op het sociale contact en het samen lezen van teksten, maar meer op de uitleenfunctie.

Het ontst
legendarium
Latijnse benaming voor een verzameling van heiligenlegenden die gedurende de Middeleeuwen zijn samengesteld. Het beroemdste legendarium is de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1230-1298). Hierin zijn de heiligenlevens chronologisch geordend aan de hand van de heiligendagen op de liturgische kalender. Een legendarium geeft niet alleen informatie over het leven der heiligen en hun exempelen, maar bevat ook een schat aan gegevens over kerkelijke feesten en gebruiken. In zekere zin zijn martelaarsboeken ook te beschouwen als legendaria omdat hierin de levens van de vroegchristelijke martelaars zijn samengebracht. De Vitae Patrum, de levensberichten van Oosterse heiligen, woestijnvaders en martelaars, zijn in de loop der eeuwen uitgegroeid tot vele dikke delen.

LIT: Best; Brongers; Wilpert; J.J.A. Zuidweg. De duizend en een nacht der heiligenlegenden. De Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (1948); P. Petitmengin [e.a.]. Études Augustiniennes, 2 dln. (1981). [H. Struik]
legende
Term uit de genreleer voor een verhaal in versvorm of in proza rond het leven van een heilige, een martelaar of over heilige voorwerpen, rond Christus of rond Maria (Marialegende). Oorspronkelijk werd op de geboortedag van een heilige in kerk en klooster over zijn leven verteld. Deze verhalen werden steeds meer uitgebreid en gingen een eigen leven leiden.

Een legende is minder uitgebreid dan een hagiografie, maar de precieze grens tussen de twee is niet nauwkeurig aan te geven. Veelal reserveert men de termen legende en mirakel voor episoden uit het leven van een heilige: de bekering, de marteldood of wonderen op het graf. De inhoud van legenden werd ook gebruikt in exempelen, verhalen die dienden ter illustratie van een gestelde these.

Daarnaast is de legende verwant aan het mirakelspel, maar de lering van het beschrevene speelt een grotere rol dan de wonderen die erin gebeuren. Ook zijn er overeenkomsten met de mythe, die een bovennatuurlijke, niet-menselijke hoofdpersoon heeft en met de niet-religieuze
legger, exemplaar-2 of Vorlage
Term uit de filologie voor het handschrift c.q. de druk die als kopij dienst deed voor respectievelijk de kopiist of de zetter. In de praktijk van de tekstoverlevering herkent men de legger altijd in de kopie en is die dus tot op zekere hoogte reconstrueerbaar. Zo meent men bijv. uit de verschuiving van 54 versregels in de Hulthemse redactie-2 van Theophilus (ed. Roemans en Van Assche, 1960) te kunnen afleiden dat de legger een handschrift geweest moet zijn van 27 regels per bladzijde. Vaak ook is de legger lokaliseerbaar. Uit het uitsluitend in rijmpositie voorkomen van het woord ‘woch’ in de Ferguut (ed. Kuiper, 1989), terwijl binnen de versregel ‘wech’ gespeld wordt, kan men opmaken dat de legger de oorspronkelijke lezing-2 bevatte en dat de kopie in een ander dialect geschreven is; men kon het woord niet aan het eigen dialect aanpassen zonder het rijm aan te tasten.

LIT: BDI; Brongers; Mathijsen; MEW; A.M. Duinhoven. ‘De verdwaalde verzen in de Theophilus’, in: TNTL 85 (1969), p. 81-104; W.
Leidse boekjes
Bibliotheekcatalogus (catalogus-1) in de vorm van oblong-boekjes waarin de fiches gebonden zijn. De band kan worden losgemaakt om nieuwe fiches tussen te voegen. Dit systeem is voor het eerst toegepast in de Universiteitsbibliotheek Leiden. Ook de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft een dergelijke catalogus.

LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
Leitmotiv
Aan de muziekwetenschap ontleende term voor de vaste en telkens terugkerende muzikale patronen die bijv. gebruikt worden om bepaalde gebeurtenissen in de opera te begeleiden of aan te kondigen (vgl. het Parcifal- of Graalmotief bij Richard Wagner).

In de literatuurwetenschap reserveert men de term wel voor telkens terugkerende motieven in één werk om het op die manier af te zetten tegen het literair-historische motief. Sommigen ( F.C. Maatje bijv.) verbijzonderen het gebruik van Leitmotiv tot de ‘woordelijke of bijna woordelijke herhaling’ (vgl. ook repetitio) van bepaalde tekstuele eenheden. Het Leitmotiv in deze laatste zin hoeft niet per se een functie te hebben in de nadere bepaling van idee of thema. Een voorbeeld van een dergelijk Leitmotiv kan men vinden in veel balladen, maar ook in de karaktertekening van personages (vgl. Kapitein Pulver in Jacob van Lenneps Ferdinand Huyck, 1840).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; F.C.
lekendichtjes
Term uit de genreleer voor een door P.A. de Genestet zo genoemd type gedichten van hemzelf, al dan niet in strofen, variërend in lengte van twee tot tachtig verzen, handelend over filosofische en theologische vragen zoals ze beschouwd worden door de niet-vakman, bijv. het gedicht ‘Individualiteit’:






‘Wees u-zelf’ zei ik tot iemand;





Maar hij kon niet: hij was niemand.





(P.A. de Genestet. CG, ed. Oort, 19122, p.273).

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan. [G.J. Vis]
lekenspel
Dramatisch werk bestemd om gespeeld te worden door amateurs die een bepaalde, meestal religieuze of politieke doelstelling hebben en vaak georganiseerd zijn rond een hen bindende idee. Het lekenspel is dan ook meer gericht op de ideële betekenis ervan dan op de esthetische of spannende werking. Sociaal gerichte lekenspelen werden geschreven door Henriëtte Roland Holst: Tolstoi (1930), De roep der stad (1933), Gedroomd gebeuren (1935). M. Nijhoff schreef een aantal religieuze spelen rond kerkelijke hoogtijdagen: De ster van Betlehem (1941), Des heilands tuin (1943) en De dag des Heren (1949).

LIT: Gorp; MEW; H. Suer en A. Sweers. Het spel der duidenden (1959); W. Spillebeen. ‘De sluitsteen van Nijhoffs evolutie’, in: Raam (1972), p. 21-36. [G.J. van Bork]
lemma-2
Trefwoord in een naslagwerk of teksteditie, waarna nadere uitleg volgt bij of definiëring van het desbetreffende woord of begrip. Als lemmata zijn dus te beschouwen de in alfabetische volgorde geplaatste woorden in een woordenboek of lexicon en de (persoons)namen en begrippen in een encyclopedie of biografisch woordenboek. In een teksteditie noemt men de woorden uit de tekst die terugkeren in het variantenapparaat eveneens lemmata.

LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Mathijsen; Metzler; H. Boetius. ‘Textqualität und Apparatgestaltung’, in: G. Martens en H. Zeller (red.). Texte und Varianten (1971), p. 233-250. [W. Kuiper]
leonische verzen
Term uit de versleer voor een uit de Middeleeuwen stammende tweeregelige eenheid met een specifieke vormgeving inzake ritme en rijm. Het laatste woord van het eerste vers, een hexameter, rijmt op een voorafgaand woord in deze regel, en hetzelfde gebeurt in de tweede regel, die een pentameter is. Bij uitbreiding wordt de term ook wel toegepast op elk distichon dat, zoals het elegisch distichon, bestaat uit een hexameter en een pentameter (zonder de genoemde rijmkenmerken).

Bijvoorbeeld:






Velen kunnen niet lopen en massa's willen niet kopen:





D'eerste groep zeer impotent, d'anderen erg op de cent.





(anoniem).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Preminger; Scott; Wilpert; E. Erdmann. ‘Leonidas’, in: Corona queruea. Festgabe K. Strecker (1924), p. 15-28. [G.J. Vis]
leporelloboek
Boek waarvan de bladen uit één lange, in harmonicavorm gevouwen strook papier bestaan. De naam is afgeleid van Leporello, de bediende van Don Juan in Mozarts Don Giovanni (1787), die de namen van de geliefden van zijn heer in een dergelijk boek had opgeschreven. Tegenwoordig komt het leporelloboek nog wel voor als souvenir: een serie foto's van een toeristische attractie of van de bezienswaardigheden van een stad.

LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller. [H. Struik]
letter
Conventioneel teken dat in alfabetisch schrift (alfabet) gebruikt wordt om een taalklank aan te duiden. Zowel in handschrift als in druk worden tal van lettertypen gebezigd. Letters kunnen onderscheiden worden in majuskels (majuskelschrift) of hoofdletters en minuskels (minuskelschrift) of kleine letters; in de typografie spreekt men van kapitaal (of bovenkast) en onderkast.

De vorm van de schrijfletter is afhankelijk van de schrijfbeweging (ductus), de snelheid waarmee geschreven wordt, het gebruikte schrijfmateriaal en de hoek van pen en hand ten opzichte van het perkament of papier. Letters kunnen er bij een identieke ductus heel verschillend uitzien.

Aan onze huidige schrijf- en drukletter liggen het Romeinse alfabet en schrift ten grondslag: de capitalis quadrata en de capitalis rustica, beide majuskelschriften en gebruikt als sierschrift. Onder invloed van het gebruiksschrift ontstonden cursieve varianten die weer opgewaardeerd werden tot een nieuw sierschrift: de unciaal (majuskelschrift) en de half
letterformule
Term uit de analytische bibliografie voor de (soort)naam van de desbetreffende letter, gevolgd door de corpsmaat, kopmaat, x-hoogte (voorafgegaan door een ‘x’) en kapitaalhoogte (voorafgegaan door ‘:’), bijv. romein, corps 82, kop 79 x 1,7 : 2,5.

Voor het toeschrijven van anonieme drukken aan een bepaalde drukker kunnen uit die drukken gedestilleerde letterformules van nut zijn. In de incunabelperiode (15e eeuw) wijst het voorkomen van een bepaalde letter vaak op een bepaalde drukkerswerkplaats. In de 16e eeuw kan men een drukkerij herkennen aan een bepaalde combinatie van lettermateriaal. Daarna wordt het steeds moeilijker, maar het voorkomen van combinaties van letter en ander typografisch materiaal (sierkapitalen, randwerk e.d.) kan toch in een bepaalde richting wijzen.

LIT: W. & L. Hellinga. The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966); H.D.L. Vervliet. Sixteenth century printing types of the Low Countries (1968); Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 1
lettergreeprijm
Vorm van eindrijm waarbij rijmvrager en rijmgever weliswaar twee verschillende woorden zijn, maar waarbij de rijmende bestanddelen identieke lettergrepen zijn, bijv. toedoen / doen. Hoewel de Oudfranse roman deze rijmtechniek veelvuldig toepast, wordt ze in de Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen vermeden - waarschijnlijk omdat ze als onzuiver rijm werd ervaren - en alleen voor speciale effecten gebruikt, bijv.






Minne es pais ende alle onraste





Minne es onpais ende alle raste





si es trouwe vol van ontrouwen





si es ontrouwe vol van trouwen





si es vrese al versekert





si es sekerheit al onversekert [...].





( Heinric. Die Rose, ed. Verwijs, 1868, vs. 4239-4244).

Ook na de Middeleeuwen wordt het lettergreeprijm maar spaarzaam gebruikt, het meest in liedteksten, en ook dan om een bepaald (komisch) effect te bewerkstelligen, bijv. ‘Wat heb je gedaan, Daan? Waar kom je vandaan?’ (Drs. P). Gebruikelijk is volrijm.

LIT: Metzler. [W. Kuiper]
letterkast
In een drukkerij worden losse loden letters bewaard in de vakjes van letterkasten, die - zoals de letters op het toetsenbord van een schrijfmachine - een bepaalde, per land afwijkende volgorde hebben. De letters zijn verdeeld over een bovenkast voor de kapitalen en een onderkast voor de kleine letters.

De zetter grijpt blindelings uit de vakjes de letters en plaatst ze in zijn zethaak. Ten gevolge van verkeerd sorteren (distributiefout) kunnen verkeerde letters in een vakje terechtkomen, en zo tot een zetfout leiden. Eén leeg vakje, de ‘hel’, is bestemd voor beschadigd materiaal dat door de zetter daarin gedeponeerd wordt.

LIT: BDI; Brongers; Feather; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 46-48; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, ed. F.A. Janssen (1981), p. 61-80; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-78; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 2
letterpolis of lettergarnituur
Term uit de typografie voor een complete verzameling letters (letter), bestaande uit kapitaal en onderkast, letters en cijfers in zowel romein, cursief als halfvet; verder uit kleinkapitaal, leestekens, aksanten en ligaturen. In de periode van de losse loden letter kon het gewicht van een polis (ook) in ponden uitgedrukt worden, waarbij voor iedere letter en voor ieder teken een bepaald gewicht nodig was om de letterkasten te vullen, rekening houdend met de distributie van letters voor een bepaald taalgebied.

LIT: Brongers; Feather; Hiller; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 43-46; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, ed. F.A. Janssen (1981), p. 150-152; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-35. [P.J. Verkruijsse]
lettertype
Term uit de typografie voor een lettersoort, zoals de Baskerville, Bembo, Bodoni, Didot, Garamond, Times.

LIT: H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 30-35. [P.J. Verkruijsse]
leugenliteratuur
Subgenre van de fantastische literatuur waaronder teksten worden gerangschikt, waarin de werkelijkheid opzettelijk geweld wordt aangedaan. Het gaat daarbij niet om het oproepen van een ander soort werkelijkheid dan de gewone, zoals bijv. in het sprookje of in science fiction, maar om het onware en onmogelijke. De wijze waarop de werkelijkheid verdraaid wordt, kan variëren van liegen, meestal met een komische werking (vgl. Baron Münchhausen's narrative of his marvellous travels and campaigns in Russia van R.E. Raspe (1785), dat in de Duitse vertaling van G.A. Bürger (1786) beroemd werd), tot het chargeren van de werkelijkheid tot in het groteske of karikaturale zoals in G. van de Lindesgedicht ‘De schipbreuk’ (in: De gedichten, ed. Van Deel en Mathijsen-Verkooijen, 19762, p. 15-23).

Gedurende de rederijkerstijd beleefde het genre een grote bloei als refrein-2 in het zot. Leugenrefreinen bleven bewaard in de Veelderhande geneuchlijcke dichten (1600) en in het werk van Eduard de Dene, Cornelis Everaert,
levensbericht of necrologie
Korte beschrijving van iemands leven kort na diens overlijden, waarin de belangrijkste activiteiten gememoreerd en de functies worden vermeld en een kleine bibliografie wordt opgenomen. Bekend zijn de ‘Levensberichten’ in de Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, bijv. J. Verdam, Levensbericht van Eelco Verwijs (1880). Een register op deze levensberichten uit de jaren 1766-1991 verscheen in 1993. De grote dagbladen hebben een vaste rubriek waarin ze necrologieën publiceren.

LIT: BDI; Brongers; Metzler; Wilpert. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
levenslied
Aanduiding voor een lied dat in de 20e eeuw in Parijs in zwang is gekomen en dat gekenmerkt wordt door behandeling van onderwerpen die uit het (volks)leven gegrepen zijn. In Nederland is het levenslied geïntroduceerd door J.H. (Koos) Speenhoff (1869-1945), in 1909 debuterend als dichter-zanger. Hij gaf acht bundels Liedjes, wijzen en prentjes (1903-1915) uit. Bekende liedjes zijn ‘De schutterij’, ‘'t Broekie van Jantje’, ‘Brief van een ouwe moeder aan haar zoon die in de nor zit’ e.a. Niet minder beroemd is Louis Davids (1883-1939), met zijn ‘De kleine man’ en vele andere levensliederen onder zijn naam, maar in werkelijkheid geschreven door J. van Tol (1897-1969) en andere anonieme broodschrijvers.

Waar het populaire levenslied naast volkse ook sentimentele trekken krijgt, wordt het smartlap genoemd. Uit de genoemde namen blijkt al dat het levenslied populair was en is bij het cabaret waar het ook vaak in gechargeerde vorm voorkomt (vgl. ‘Nikkelen Nelis’ van H. Verhage (ps. van F. Wiege
levertje
Gedichtje van vier tot twaalf regels, meestal met scabreuze inhoud, gesproken tot de bruid op het bruiloftsmaal door één van de gasten met een stuk lever op de punt van zijn mes. Een leverrijm moet in de eerste versregel het woord ‘levertje’ of ‘leveren’ bevatten.

Een dichtbundel waarin niet minder dan 32 levertjes voorkomen is De Olipodrigo, bestaande in vrolijke gezangen, kusjes, rondeeltjes, levertjes, bruilofs- en mengel-rijmpjes, 2 dln. (Amsterdam, Evert Nieuwenhoff, 1654), bijv. (fol. B4v):






LEVERTJE





Ter eeren deuze maaltijd zel ik dit Levertje met een Refrijn in mijn murf douwen.





Flus ging een Bruigom na d'Ouwe, en de Bruid na de Nieuwe Kerk om te Trouwen;





De Bruid, die van 't abuis van hare Bruigom niet en wist,





Heeft haar, daar 't yder zag, in 't Choor, van angst bepist,





En zei: ‘Och Speelnoods geefme raad, jou is mijn zaak bekent,





Zo hy my nou verlaat, ben ik al mijn leven geschent.’

LIT: Best; Buddingh'; Laan; Wilpert. [P.J.
lexicon
Alfabetisch naslagwerk voor één bepaald vakgebied met beknopte behandeling van de trefwoorden. De termen lexicon, encyclopedie en woordenboek werden en worden nog steeds tamelijk willekeurig door elkaar heen gebruikt. Het lijkt het best de term ‘encyclopedie’ te reserveren voor die werken, die tot doel hebben alle wetenschappen samen te vatten of die uitputtend één onderwerp behandelen. De behandeling van de trefwoorden is daar ook uitgebreider dan in een lexicon. In Duitsland gebruikt men voor encyclopedieën vaak de naam Konversationslexikon.

Lexica op het gebied van de literaire terminologie zijn: K. ter Laan. Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (19522); J.T. Shipley. Dictionary of world literary terms (19703); M.H. Abrams. A glossary of literary terms (19713); A. Dusar en A. Smeets. Lexicon van de actuele kunst (1971); R. Fowler. A dictionary of modern critical terms (1973); O.F. Best. Handbuch literarischer Fachbegriffe (19732); A. Preminger. Princeton Encyclopedia of poetry and poetics
lezing-1
Term uit de wereld van onderwijs en cultuur voor een mondelinge voordracht voor een luisterend publiek, niet in de zin van declamatie, maar in die van uitgesproken betoog, vergelijkbaar met het essay.

In de 19e eeuw gebruikte men veelal de term ‘voorlezing’. Afhankelijk van omvang, inhoud en situatie noemt men de lezing nu ‘vertoog’, ‘verhandeling’, ‘hoorcollege’ (bijv. op de universiteit), ‘praatje’ of (gemeenzaam) ‘verhaal’.

De lezing kan, afhankelijk van de presentatiewijze, variëren van een mondeling gepresenteerd opstel tot een conférence in de stijl van het cabaret.

LIT: BDI; Best; M. Geerinck. De stilistiek is dood! Leve de stilistiek!? (1985), p. 51. [G.J. Vis]
lezing-2
Gebruikelijke aanduiding voor een interpretatie van een tekst of tekstfragment. Doorgaans gebruikt men de term om een oppositie aan te duiden tussen verschillende betekenistoekenningen aan woorden, zinnen of teksten. Daarnaast wordt de term gebruikt voor tekstvarianten (variant) zoals die in verschillende bronnen van een tekst kunnen worden aangetroffen.

LIT: Mathijsen; MEW. [G.J. van Bork]
lias
Archiefterm voor een bundel stukken die - in de periode voor de uitvinding van de perforator en ordner - door een koord aaneengeregen is. De archivalia worden vaak zodanig aan het koord bevestigd, dat op de plaats van het gaatje enig tekstverlies optreedt. In de archieven zijn de liassen gewoonlijk uiteen gehaald en opgeborgen als omslag, map of portefeuille.

LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
liber alumnorum
Feestbundel - soms in de vorm van een speciale tijdschriftaflevering - met artikelen van oud-leerlingen, aangeboden bij een jubileum of afscheid, bijv. Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts (1968). [P.J. Verkruijsse]
liber amicorum, album, album amicorum-2 of Festschrift
Feestbundel - soms in de vorm van een speciale tijdschriftaflevering (bijv. W.A.P. Smit-nummer van De Nieuwe Taalgids 1968) - met artikelen aangeboden bij een jubileum of afscheid door vrienden, leerlingen en collega's, ook wel kortweg album genoemd (bijv. Album Prof. Dr. Frank Baur, 2 dln., 1948). Voorbeelden zijn het Liber amicorum Dr. Frederik van Eeden (1930), het Liber amicorum van B.H. Molkenboer (1939) en het Liber amicorum Jac. van Hattum (1955). De Duitse term ‘Festschrift’ wordt ook wel gebruikt, bijv. A Festschrift for Morris Halle (1973), soms ook in de zin van gedenkbundel, bijv. Joost van den Vondel. Festschrift zum 350-jähriger Geburtstag (1937). Als de bundel bestaat uit uitsluitend bijdragen van oud-leerlingen spreekt men van een liber alumnorum.

Een bibliografie van libri amicorum uit de wereld van de documentatie werd samengesteld door A.O. Kouwenhoven: t.g.v.; Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en
liber memorialis
Herdenkingsbundel van vrienden en leerlingen ter nagedachtenis van een overledene, bijv. E. van Lokhorst en B. Voeten (red.). In memoriam M. Nijhoff (1953), en G. van Eemeren en F. Willaert (red.). 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens (1986). Zo'n herdenkingsbundel bevat gewoonlijk onder meer een biografie en bibliografie van de overledene. [W. Kuiper]
libraria of littera libraria
Term uit de paleografie voor een verzorgd schrift dat als boekschrift niet misstaat. De libraria bezet het middelste niveau in een door Lieftinck geïntroduceerde indeling naar niveau van het schrift; van snel geschreven naar zorgvuldig gekalligrafeerde letters (currens, libraria en formata). Bij deze indeling naar niveau is het tamelijk moeilijk om van objectieve criteria uit te gaan: de beschrijver moet afgaan op zijn ervaring en eigen (subjectieve) oordeel. Het begrip wordt vaak gebruikt als toevoeging bij de objectieve, op vormelijke eigenschappen gebaseerde schriftbenaming, bijv. littera cursiva libraria

LIT: G.I. Lieftinck. Manuscrits datés, conservés dans les Pays Bas (1964), dl. 1, p. VII-XXX; J.P. Gumbert. ‘Iets over laatmiddeleeuwse schrifttypen, over hun onderscheiding en hun benamingen’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in België 46 (1975), p. 273-282; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [H. Struik]
libretto
Tekst van een opera of operette, waarbij de auteursintentie doorgaans gericht is op de muzikale uitvoering en/of de opvoering in het theater-1. Sommige zijn origineel en geschreven voor dat doel, zoals A.J. van der Knaaps tekst voor de operette Zigeunerleven, andere zijn bewerkingen van bestaande literaire teksten. Sommige libretti zijn een coproductie, zoals dat van de opera Reconstructie (1969) door Hugo Claus en Harry Mulisch.

LIT: Baldick; BDI; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; U. Weisstein. The Libretto as Literature (1960); K.-D. Link. Literarische perspektive des Opera-Librettos (1975). [G.J. Vis]
lied
Term uit de muzikale en literaire genreleer voor de aanduiding van een tekst (meestal een gedicht) die doorgaans bedoeld is om gezongen te worden met of zonder instrumentale begeleiding. Het behoort tot het terrein van de zang. Gelet op de ontstaanssituatie en de gebruikswijze maakt men onderscheid tussen volkslied-1 en cultuurlied. Inhoudelijk kan er onderscheid gemaakt worden tussen geestelijk en wereldlijk lied en binnen die beide categorieën worden weer tal van subgenres onderscheiden (klaaglied (elegie), historielied, kinderlied, loflied (lofdicht), kerklied, Marialied, souterliedekens, etc.).

Naar de structuur onderscheidt men strofen- of coupletliederen (elke strofe dezelfde melodie), doorgecomponeerde liederen (elke strofe een eigen melodie) en mengvormen. Een liedtekst kan op een bestaande melodie worden geschreven (contrafact), zoals bij sommige kerkliederen, maar ook bij wereldlijke liederen het geval is (bijv. bij de liederen van G.A. Bredero). Daarentegen kan een liedtekst ook later door een c
liedboek
Geschreven of gedrukte verzameling liedteksten (lied) van meer (meestal anonieme) auteurs, waaraan de muzieknotatie vaak ontbreekt. De oudste Nederlandse liedboeken dateren uit de Middeleeuwen. Het meest bekend is het liedboek dat (met muzieknotatie) bewaard bleef in het zogeheten Gruuthuse-handschrift (ed. Heeroma en Lindenburg, 1966), een convoluut die op zijn laatst in 1462 gebonden werd.

Doorgaans werden liedboeken gedrukt in klein formaat (octavo of sedecimo oblong) met weinig of geen illustraties. Door hun goedkope en slechte uitvoering zullen er veel verloren gegaan zijn.

Met ingang van de 17e eeuw verschijnt er een nieuw type liedboek met nieuwe, renaissancistische liederen, uitgevoerd in fraaie typografie, dikwijls in kwarto-formaat, voorzien van fraaie illustraties en gericht op de kapitaalkrachtige jeugd van die periode. Naast de anonieme bloemlezingen verschijnen er weldra ook bundels van één dichter.

Tot de wereldlijke liedboeken behoort Een schoon liedekens boeck, beter bekend als het ‘
liefdeslied of minnelied-2
Lied waarin de liefdesrelatie tussen twee geliefden centraal staat zonder accent op de sexuele aspecten daarvan. Hoewel de grens niet scherp te trekken is, hoort lyriek waarin de sexuele aspecten van de liefde benadrukt worden tot de erotische literatuur. Voor de middeleeuwse liefdeslyriek hanteert men de term minnelied-1.

Door alle eeuwen heen zijn er talloze liefdesliederen gedicht, ook in allerlei subgenres als het dageraadslied, het epithalamium, het meilied en het wachterlied.

Vooral in de renaissance vindt het liefdeslied in navolging van Petrarca bekende beoefenaren als G.A. Bredero (Groote bron der minne, 1622), P.C. Hooft, C. Huygens en Jacob Cats in wier poëzie vele petrarkistische elementen zijn aan te wijzen (petrarkisme). Vanaf de 17e eeuw verschijnen er tal van liedboeken (Den nieuwen lust-hof van 1602 is het eerste), bedoeld voor een jeugdig publiek, waarin een ruime plaats wordt ingenomen door het liefdeslied. Ook de emblematiek (emblema) leent zich uitstekend voor liefdespoëzie ( Heinsi
lierdicht of lierzang
Algemene benaming voor een lyrisch (lyriek) gedicht met een verheven onderwerp. Het heeft veelal een plechtig karakter; men denke bijv. aan het als ‘lierzang’ betitelde gedicht ‘De verlossing en herstelling van Nederland’ (1813) van J. Kinker. Specifieke vormen van het lierdicht zijn de ode, hymne en dithyrambe, maar ook menige rei uit het renaissancedrama kan tot dit genre worden gerekend.

LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
ligatuur
Term uit de paleografie en typografie voor twee of drie met elkaar verbonden letters, zonder dat er sprake is van verkorting (abbreviatuur). Men onderscheidt in de paleografie twee soorten: 1) ligaturen die ontstaan wanneer een letterdeel van de ene letter wordt gebruikt als letterdeel voor de volgende: bijv. AE -> Æ. Deze ligatuur wordt nu nog wel gebruikt, bijv. in Æneas; 2) ligaturen die ontstaan als de luchtlijnen van de ene letter naar de volgende letter worden meegeschreven: et -> &. Deze et-ligatuur (ampersand) kon aanvankelijk in alle posities binnen een woord de lettercombinatie ‘et’ weergeven, maar vanaf de 9e eeuw beperkte het zich steeds meer tot het voegwoord ‘et’. In de gotische periode (gotisch schrift) werd de et-ligatuur meer en meer vervangen door de tiroonse nota ‘7’, maar tegenwoordig wordt de ligatuur nog steeds gebruikt met de betekenis ‘en’; het teken & zit boven de zeven op een toetsenbord. Andere bekende voorbeelden van deze soort zijn de ct- en st-ligatuur. Bekend
light verse
Subgenre van de poëzie waarin men minder serieuze, luchtige of humoristische gedichten onderbrengt. In dit type poëzie speelt het amusementsgehalte een doorslaggevende rol, maar het is vrijwel onmogelijk om de precieze grenzen van het genre aan te geven. Verschillende soorten gedichten worden onder dit genre gerangschikt, zoals de limerick, de nonsenspoëzie, de olleke bolleke, het palindroom, de pantoum, de parodie, de pastiche, de burleske, de travestie, het macaronisch gedicht e.v.a.

Door Drs. P. worden dichters van het light verse ‘plezierdichters’ genoemd. Tot deze plezierdichters, zich dikwijls bewegend op het terrein van het cabaret, behoren o.m. Charivarius, Kees Stip, C. Buddingh', Nico Scheepmaker, Hans Dorrestein, Ivo de Wijs en Drs. P. zelf. Een tijdschrift dat zich speciaal op het light verse heeft toegelegd is De Tweede Ronde (1980-...). Er bestaat zelfs een speciale prijs voor light verse: de Kees Stip-prijs. Een bloemlezing van light verse werd samengesteld door Vic van de Reijt onder
ligne donnée
Dichtregel die de dichter dankzij inspiratie (Bloem spreekt van ‘bij inval’) geschonken krijgt en waar hij de rest van het gedicht bij uitwerkt, soms zelfs zo dat de oorspronkelijke regel uiteindelijk geheel verdwijnt. De term is afkomstig van Paul Valéry, maar de ervaring wordt door veel dichters gedeeld (vgl. J.C. Bloem. Poëtica, 1969, p. 18-21).

LIT: Buddingh'; Cuddon. [G.J. van Bork]
limerick
Term uit de genreleer voor een puntdicht van vijf regels met het rijmschema aabba. Behalve door het rijm zijn de verzen ook door het ritme in twee groepen verdeeld. De verzen 1, 2 en 5 hebben drie heffingen, vaak anapestisch (anapest) of amfibrachisch (amfibrachus), de verzen 3 en 4 twee heffingen. De inhoud is altijd humoristisch (humor). De eerste regel bevat vaak een plaatsaanduiding. De tweede regel bevat dikwijls een rijmgever die door vorm en/of inhoud botst met de rijmvrager van de eerste regel. Bekende dichters in dit genre zijn Charivarius, Alex van der Heide, John O'Mill en Daan Zonderland, bijv. ‘Op Duymaer van Twist’:






Hier lig ik, ik Duymaer van Twist.





'k Word niet in de Kamer gemist.





Terug wil ik niet...





Maar als Kuyper 't gebiedt,





Dan kom ik direct uit de kist.





(Charivari, 1913, p. 7).

LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis
liminaliteit
Term uit de moderne poëtica voor die toestand in een tekst, waarin die tekst naar zichzelf verwijst als de uitbeelding van een tussenruimte. Een liminale poëtica behelst ideeën over de aard en functie van een tekst als overgangsruimte en over de procédés die voor die uitbeelding worden gebruikt.

LIT: A. Mertens. Sluiproutes en dwaalwegen. Aspecten van een liminale poëtica toegelicht aan de hand van het werk van Jacq Firmin Vogelaar (1991); E. van Alphen. ‘Over de mystiek van drempelervaringen’, in: NTg 85 (1992), p. 287-296. [W. Kuiper]
liniëren, aflijnen of afschrijven-2
Term uit de codicologie voor het aanbrengen van de bladspiegel, voorafgaand aan het kopiëren. De afstand van de lijnen werd door prikken (prik) aan de rand van het te beschrijven oppervlak aangegeven. Tot de 12e eeuw gebeurde het liniëren meestal ‘blind’, d.w.z. dat de lijnen met een scherp puntig voorwerp werden getrokken, zodat aan de ene zijde een ribbel zichtbaar werd en aan de andere een groef. In de 12e eeuw begint men met loodstift te liniëren, vanaf de 13e eeuw ook met inkt.

Vóór de 13e eeuw schrijft men doorgaans op de bovenste lijn, maar vanaf het begin van de 13e eeuw laat men die vrij.

LIT: BDI; Hiller; Scott; W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 6 (1962-1963), p. 214-215; J.J.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 30-35. [F. van Thijn]
litanie
Liturgisch beurtgebed, gesproken of gezongen (beurtzang), bestaande uit een reeks aanroepingen van God of een heilige, die telkens gevolgd worden door een antwoord van de kerkelijke gemeente. Deze tekstvorm, vooral voorkomend in de rooms-katholieke eredienst, is meestal een smeekbede, een lofprijzing, of een combinatie van deze twee. Het oudste voorbeeld is de ‘Litanie van Alle Heiligen’, die in verkorte vorm gebruikt wordt op paaszaterdag. Deze begint, na een inleiding, met een aanroeping van Maria en de heiligen (‘Heilige Maria - bid voor ons’ enz.), waarna de litanie wordt voortgezet met ‘Wees genadig - spaar ons Heer’ enz., om te eindigen met ‘Christus - verhoor ons’.

Bij uitbreiding wordt de term ook gebruikt voor een lange enumeratio waarin repetitio en parallellisme domineren, zoals toegepast in de Litanie de la rose (1892) van R. de Gourmont. Als aanduiding van eindeloze reeksen lamentaties (elegie) en lofredes fungeert het woord in titels als Litanie der zonderlinge zielen van Anton
literaire prijzen, letterkundige prijzen of prijzen
Een literaire prijs is een doorgaans in stoffelijke vorm uitgedrukte bekroning van een literair werk of het oeuvre van een auteur dat men om zijn bijzondere waarde voor de cultuur en/of de kwaliteit een bekroning waardig acht. Literaire prijzen hebben vanaf de 19e eeuw een belangrijke rol gespeeld als extra honorering van auteurs en hebben in die zin naast royalties, stipendia, werkbeurzen en aanvullende honoraria de rol van het vroegere mecenaat overgenomen.

Er bestaan twee typen prijzen: prijzen die door de overheid worden uitgeloofd en betaald, zoals staatsprijzen, de provinciale prijzen en de gemeentelijke prijzen, en prijzen die door particuliere fondsen worden uitgeloofd en betaald. Voor beide typen wordt steeds een jury samengesteld, die in het kader van de voorwaarden waaronder een prijs ter beschikking wordt gesteld, een kandidaat voor de prijs voordraagt. Tot die voorwaarden kunnen allerlei deelcategorieën behoren die voor bekroning in aanmerking komen. Zo zijn er prijzen die uitsluitend bestemd
literatuur of letterkunde-1
Algemene aanduiding voor alle mondeling (orale literatuur) of schriftelijk overgeleverde teksten die men op uiteenlopende gronden van andere teksten onderscheidt vanwege hun veronderstelde specifieke, meestal kunstzinnige karakter. Doorgaans hanteert men daarbij esthetische normen (esthetica), maar ook andere normen worden wel als essentieel gezien, bijv. het fictieve karakter ervan (fictie), de autonomie van een literaire tekst of het specifieke taalgebruik dat in literaire teksten een rol speelt.

In de praktijk blijkt de literatuuropvatting van individuen of van bepaalde groepen van doorslaggevende betekenis in wat tot de literaire canon gerekend wordt in een bepaalde tijd. De invloed van die literatuuropvattingen laat zich goed aflezen uit de verschillende literatuurgeschiedenissen, waarin sommige auteurs bij de ene literatuurhistoricus geheel ontbreken en bij een ander juist veel plaats krijgen toegemeten, terwijl de normen daarvoor niet worden gegeven en men de indruk wekt naar een zekere volledigheid
literatuuresthetiek
In onbruik geraakte term voor het onderdeel van de algemene kunstfilosofie (vgl. esthetica) dat zich speciaal bezighoudt of bezighield met de literatuur. Het is soms moeilijk te onderscheiden van de literatuurtheorie (theoretische literatuurwetenschap) voor zover deze gericht is op de wijsgerige benadering van het literair schone (vgl. schoonheid).

LIT: Krywalski; Metzler; MEW. [G.J. Vis]
literatuurgeschiedenis
Beschrijving van de literatuur in haar totale historische (diachrone) ontwikkeling of van een gedeelte daarvan. Dat deel kan dan een bepaalde periode omvatten (Middeleeuwen, renaissance, modernisme etc.) of de geschiedenis van een bepaald (sub)genre beschrijven (toneel, roman, kinder- en jeugdliteratuur etc.). Doorgaans beschrijven literatuurgeschiedenissen de literatuur van een bepaalde cultuurgemeenschap met een eigen taal. De literatuurgeschiedenis is een van de disciplines van de literatuurwetenschap en levert een bijdrage aan de cultuurgeschiedenis.

De historische beschrijving van de Nederlandstalige literatuur is op gang gekomen in de 19e eeuw. Een van de vroegste overzichtswerken op dit gebied is W.J.A. Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1868; 4e dr., 6 dln., 1888-1892). Daarna volgden o.m. de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (6 dln., 1906-1910) van G. Kalff en De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1908-1921; 2e dr., 7 dln., 1922-1924) van J. te Winkel. He
literatuursociologie
Benadering van de literatuur waarbij die als maatschappelijk verschijnsel wordt bestudeerd. Voorzover men economische factoren als zodanig verantwoordelijk acht voor de wijze van productie van literatuur, spreekt men ook wel van materialistische literatuurtheorie, maar een probleem daarbij vormt de (on)scheidbaarheid van economische en historische aspecten.

Globaal onderscheidt men twee hoofdrichtingen in de literatuursociologie. De eerste is die van wat men wel de empirische literatuursociologie genoemd heeft, maar die men wellicht beter zou kunnen aanduiden als de interactionistische literatuursociologie. De tweede is de marxistisch georiënteerde literatuursociologie, die op haar beurt een aantal uiteenlopende richtingen omvat.

De empirische of interactionistische literatuursociologie kent eveneens een aantal varianten. De voorkeur voor de term ‘interactionistische literatuursociologie’ is gebaseerd op het feit dat deze vorm van literatuursociologie tracht normen en rolpatronen in het handelen van i
literatuurwetenschap of letterkunde-2
Overkoepelende term voor het geheel van disciplines dat zich bezighoudt met de bestudering van literatuur in de meest brede zin van het woord. Onder literatuurwetenschap wordt zowel het onderzoek naar de verschillende aspecten van de nationale voortbrengselen van de literatuur gerekend, als het hele complexe gebied van de algemene literatuurwetenschap, dus zowel de theoretische literatuurwetenschap als de vergelijkende literatuurwetenschap.

Tot het onderzoek van de literatuurwetenschap behoren onder meer disciplines als literatuurgeschiedschrijving, interpretatie van afzonderlijke teksten (hermeneutiek), filologie, de bestudering van aard en functie van literatuur, het onderzoek naar de canonvorming, de genreleer, de poëtica, de retorica en het onderzoek naar de vertelvormen. Sommigen rekenen ook de literaire kritiek tot de literatuurwetenschap, anderen beschouwen haar als object van onderzoek.

Dikwijls wordt ‘literatuurwetenschap’ gebruikt als synoniem voor ‘algemene literatuurwetenschap’ (vgl. J
litotes
Stijlfiguur waarmee men, vaak op ironische (ironie) wijze, iets wil beweren door middel van de ontkenning van het tegenovergestelde met de bedoeling om aldus de bewering bijzondere nadruk te geven. De litotes ‘dat is niet slecht’ betekent ‘dat is zeer goed’. Deze stijlfiguur is verwant aan de antoniem. Het tegenovergestelde is de hyperbool.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
littera antiqua, antiqua of humanistische minuskel
Naam die de Italiaanse humanisten (humanisme, humanistisch schrift) in de 15e eeuw geven aan de Karolingische minuskel uit handschriften die vóór de 12e eeuw geschreven zijn (letterlijk ‘de oude letter’).

Ook het door de humanisten ontworpen boekschrift krijgt de naam littera antiqua. Deze schriftsoort die omstreeks 1400 wordt ontwikkeld door Florentijnse humanisten is aanvankelijk een zo nauwkeurig mogelijke imitatie van de Karolingische minuskel en wordt speciaal gebruikt voor Latijnse teksten. Al spoedig krijgt de humanistische minuskel een geheel eigen karakter door het gebruik van een spitse pen, de kleinere letteraanzetten en voetjes en het vermijden van afkortingen (abbreviatuur). Wel blijven de ae- en et-ligatuur gehandhaafd. Dit volgroeide humanistische schrift wordt rond 1460-1470 de basis voor de drukletter romein, die aanvankelijk ook uitsluitend voor het drukken van Latijnse teksten wordt gebruikt. Teksten in de volkstaal en de in de ogen van de humanisten door middeleeuwse kopiisten verm
littera cursiva of cursiva
Snel schrijfbaar schrifttype, met als belangrijkste kenmerken het gebruik van een spitse pen, de f en lange-s die door de schrijflijn heen gaan en het meeschrijven van de luchtlijnen, waardoor lussen aan de stokletters ontstonden. De precieze ontwikkeling van de cursiva is onbekend, maar in de 12e eeuw ontstaat er voor aantekeningen en korte notities in de marges van boeken een kleine, snel schrijfbare schriftsoort die erg lijkt op de gewone littera textualis van die tijd. Dit aantekeningenschrift heeft veel invloed gehad op het ontstaan van de cursiva.

Aan het einde van de 13e eeuw is de cursiva volledig ontwikkeld en vanaf die tijd wordt de schriftsoort behalve als gebruiksschrift (cursiva currens) ook als boekschrift (cursiva textualis) gebruikt.

Parallel aan de verschijning van de cursiva als boekschrift loopt de verschijning van papier als schriftdrager. Vooral bij eenvoudige boeken is de combinatie cursiva - papier heel gewoon. In de 14e eeuw ontstaan er kalligrafische vormen met brede pen, die vaker
littera hybrida, littera bastarda of hybrida
Term uit de paleografie voor het laatmiddeleeuwse gotische minuskelschrift dat een mengvorm is van littera textualis en littera cursiva. Eigenlijk was de hybrida alleen in de Nederlanden duidelijk te onderscheiden van de cursiva. Net als bij de cursiva gaan de f en de lange-s door de schrijflijn, maar de lussen aan de stokken ontbreken. De hybrida is minder gebroken dan de textualis. De benaming is afkomstig uit de algemeen toegepaste nomenclatuur van Lieftinck, die de letter aanvankelijk littera bastarda noemde; deze naam wordt door sommigen nog steeds gebruikt.

Het Concilie van Constanz (1414-1418), waar de hele Europese geestelijkheid samenkwam, geldt tegenwoordig als een belangrijk moment voor de opkomst van de hybrida. Bij deze gebeurtenis maakten de Noord-Europeanen kennis met de Italiaanse, lusloze, cursiefachtige schriften en met de Italiaanse textualis die veel ronder is dan die aan de noordkant van de Alpen. Mogelijk waren deze Italiaanse schriftsoorten het voorbeeld voor de hybrida: sneller dan d
littera italica, italica, italiek of humanistische cursief
Naast het humanistische boekschrift, de littera antiqua, ontwikkelt zich rond 1500 uit de Karolingische minuskel ook een snellere aaneengeschreven vorm van het humanistisch schrift, die waarschijnlijk het best gekenmerkt kan worden als een ‘humanistisch’ vormgegeven gotische cursief (littera cursiva). Deze cursief wordt geschreven met een zeer spitse pen en de letters hellen naar rechts. In tegenstelling tot andere cursieve schriftsoorten worden de luchtlijnen niet meegeschreven: de verbindingen tussen de letters worden gemaakt door de naar rechts uitstekende delen van de letters, zoals het streepje door de f en het vlaggetje van de r. De humanistische cursief wordt vooral gebruikt bij handschriften op papier en in de bestuurlijke administratie (gebruiksschrift); het verspreidt zich in de 16e eeuw zeer snel, vooral ten zuiden van de Alpen. In de Nederlanden verdringt het het gotisch schrift pas in de 18e eeuw.

Op grond van de humanistische cursief ontwierp Aldus de humanistische drukletter italic, die d
littera textualis, gotische textura, textualis of textura
In de 12e eeuw uit de Karolingische minuskel ontstane schriftsoort, gedurende de hele periode van het gotische schrift in gebruik als boekschrift. Belangrijke kenmerken zijn de a in twee verdiepingen, stokken zonder lussen, de f en lange s op de schrijfregel, de rondboogverbindingen en een zekere mate van hoekigheid (breking). Het meest gebruikte boekschrift vertoont echter weinig breking en had in de Middeleeuwen de contemporaine benaming littera rotunda, niet omdat het schrift er rond uitziet, maar omdat de voetjes van de letters gebogen zijn en niet gebroken. In deze gewone, vrij snel te schrijven textualis zijn de boeken voor dagelijks gebruik geschreven.

Het gebroken karakter van de textualis leidde ertoe, dat letterdelen als stokken, schachten en boogjes tot nog kleinere bouwsteentjes geanalyseerd konden worden. Eind 14e eeuw ontwikkelde zich dan ook een kalligrafische vorm. Deze littera textualis formata kenmerkte zich door grote letters, extreme breking van de letterdelen en ruitvormig uitgevoerde v
liturgisch drama
Geestelijk drama dat zich ontwikkelde uit de responsoria en de antifonen (beurtzang) van de West-Europese rooms-katholieke liturgie. Speciaal de kerkelijke hoogtijdagen waren aanleiding om onderdelen van de liturgie aanschouwelijk en in dialoogvorm voor te stellen. Zo ontstond bijv. uit de troop-1 ‘Quem quaeritus’ van de paasdienst een steeds verder uitgebreide en gespeelde dialoog binnen de liturgie van het paasfeest, het zgn. paasspel. Op soortgelijke wijze ontwikkelde zich het kerstspel. Geleidelijk werd de taal van de liturgie, het Latijn, vervangen door de volkstaal. Bovendien werd de band met de liturgie en de bijbeltekst steeds losser door het invoegen van eigentijdse en wereldse elementen in het spel. Op die manier ontwikkelde het liturgisch drama zich tot een zelfstandig geheel dat door leken buiten de kerk kon worden gespeeld. Er ontstond zo een vloeiende overgang naar het mysteriespel.

De vroegste voorbeelden van het liturgisch drama stammen uit de 10e eeuw, bijv. het Ordo stellae. In de 12e
locus amoenus
Veelvuldig in de literatuur vanaf de Oudheid voorkomend topos dat de standaardbeschrijving van een lustoord, een soort paradijs, behelst. Tot de stoffering van het ideale landschap behoren bomen, een weidje, een beekje, vogelzang, bloemen en een briesje. Het Tempe-dal inGriekenland gold als het reële voorbeeld voor een locus amoenus. Huygens alludeert hierop in zijn Batava Tempe, dat is't Voor-hout van 's Gravenhage (1621).

In de Nederlandse literatuur komt dit soort standaardbeschrijvingen voor in de hoofse literatuur, met name de hoofse roman, in de arcadia, de pastorale-1 en het liefdeslied van de 17e en 18e eeuw. In de hoofse literatuur is de locus amoenus niet geschikt als locus amoris, een plaats om de liefde te bedrijven; daar geeft men de voorkeur aan een geciviliseerde locatie, vaak een hortus conclusus, een afgesloten (kasteel)tuin.

Een voorbeeld van een locus amoenus zijn de verzen 328-339 van de Beatrijs (ed. Lulofs, 19785):






Dus quamen si den telt ghevaren





Smorgens aen een fo
locus communis
Term uit de retorica voor argumenten zonder eigenlijke argumentatieve functie; ze versterken louter iets wat toch al door beide partijen algemeen aanvaard is. Hoe vaker dit soort algemeen te gebruiken argumenten gehanteerd wordt, hoe minder bewijskracht ze krijgen. Deze gemeenplaats uit de juridische praktijk leeft verder als topos en cliché-1.

LIT: Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
locus terribilis of locus horribilis
Exemplarische en onheilspellende plek, het tegenovergestelde van een locus amoenus. De locatie Kriekepitte in de Reynaert wordt door middel van de doornstruiken en de onheilsvogel de uil afgeschilderd als een locus terribilis.






Dats een de meeste wildernesse





Diemen hevet in eenich rike.





Ic segghe u oec ghewaerlike,


2585


Dat somwijlen es een half jaer





Dat toten borne commet daer





No weder man no wijf





No creature die hevet lijf,





Sonder die ule entie scuvuut 1


2590


Die daer nestelen in dat cruut,





Of eenich ander voghelijn





Dat elwaer gherne wilde zijn





Ende daer bi avontuere lijdet.





Ende daerin leghet mijn scat ghehidet!


2595


Verstaet wel! Ditte es u nutte:





Die stede heetet Kriekeputte.





(Van den vos Reynaerde, ed. Lulofs, 19852, vss. 2582-2596).

LIT: Alphen; Gorp; Lausberg; MEW; K. Garber. Der locus amoenus und der locus terribilis (1974). [H. Struik]
lofdicht, encomium, loflied of lofzang
Term, aanvankelijk voor een encomium (Gr. koorzang) op de overwinnaar in de Griekse spelen, later voor een lierdicht op een historische of legendarische figuur in het algemeen, en nog later vaak ook als paradoxale lofdichten in ironische of satirische zin op personen of zaken (satire). Subgenres van het lofdicht zijn de ode, hymne en dithyrambe. Naast de serieuze lofdichten van bijv. J. van der Noot, Lofsang van Brabant (1578), D. Heinsius, Lof-sanck van Jesus Christus (1616), of J. van den Vondel, Lof der Zee-vaert (1623), staan de paradoxale lofdichten van bijv. Roemer Visscher, Lof van een blaeuwe scheen, G.A. Bredero, Lof van de rijckdom (1613) en Lof van de armoede (1614) en D.P. Pers, Suyp-stad of Dronckaerts leven (1628).

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; H.K. Miller. ‘The paradoxical encomium with special reference to its vogue in England, 1600-1800’, in: Modern Philology 53 (1955-1956), p. 145-178; E.K. Grootes en J.E. Verlaan.
lofrede, laudatio of panegyriek
Aanduiding voor een in proza geschreven rede, behorend tot het genus demonstrativum, in de Griekse Oudheid gehouden bij een feestelijke gelegenheid of ter ere van historische of legendarische figuren. Het genre is dikwijls als retorische oefening (pronkrede) gehanteerd. Soms had de lofrede het karakter van een lijkrede.

In de Nederlandstalige letterkunde is het lofdicht meer in zwang dan de lofrede. Toch zijn er wel voorbeelden te vinden, met name uit de sector van het onderwijs, zoals J. Geels Lof der proza (1830), oorspronkelijk als rede voorgedragen.

Typisch voor de promotie tot doctor is de laudatio van de promotor, waarin de promovendus lof wordt toegezwaaid voor de door hem/haar verrichte wetenschappelijke prestatie.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
logogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor een abstract teken dat een woord verbeeldt. Logografische schriftsystemen zijn bijv. de Egyptische hiërogliefen en het Chinees. In het Nederlands zou men tekens als ‘’ (= graad) en ‘1’ (= één) logografische tekens kunnen noemen.

LIT: BDI; Feather; Gorp; Hiller; Scott; I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
logopoeia
Eén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd en wel die op het niveau van het verstand of de rede. Daarbinnen vallen zowel semantische als taalstructurele aspecten van de tekst, bijv. woordspeling, homoniem, ironie en associatie. De andere niveaus betreffen de muzikale aspecten (melopoeia) en de visualiteit (fanopoeia).

LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
lombarde of lettrine
Term uit de codicologie voor de meest eenvoudige vorm van de initiaal. De lombarde werd gebruikt als beginletter van een nieuw tekstgedeelte in een handschrift, is meestal één tot drie regels hoog en met pen of penseel aangebracht in één kleur, vaak zwart of rood. De kleuren geel, groen en bruin zijn in handschriften uit de Nederlanden zeer zeldzaam. Een enkele keer is een lombarde van eenvoudig penwerk voorzien.

In de middeleeuwse codex heeft de lombarde oorspronkelijk een structurerende functie. Na verloop van tijd gaat ze, net als het paragraafteken, ook retorische momenten in de tekst markeren door het aangeven van de directe rede op plaatsen waar een (voor)lezer gemakkelijk in de fout zou kunnen gaan.

In eenvoudige handschriften werden de lombarden door de kopiist zelf aangebracht, in meer luxe codices werden lombarden door een aparte rubricator (rubricatie) ingetekend of ingeschilderd aan de hand van een representant.

LIT: J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 63; W
longseller
Boek dat door voortdurende verkoop na verloop van vele jaren een enorme omzet bereikt, bijv. Multatuli's Max Havelaar (1860). Wordt een grote omzet in een korte tijd bereikt dan spreekt men van een bestseller.

LIT: Hiller. [W. Kuiper]
lopende bibliografie
Bibliografie die in regelmatig afleveringen verschijnt (per kwartaal, halfjaar of jaar) in tegenstelling tot een afgesloten bibliografie. Wil een lopende bibliografie van enige omvang hanteerbaar blijven, dan dient zij tevens een cumulatieve bibliografie te zijn. Een voorbeeld van een lopende cumulatieve bibliografie is de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) die vanaf 1965 de productie op het terrein van de neerlandistiek bijhoudt in jaarlijkse afleveringen die na enkele jaren gecumuleerd worden én die op gezette tijden ook retrospectieve delen levert.

Een lopende bibliografie hoeft niet noodzakelijkerwijze de actuele productie op het desbetreffende terrein bij te houden; een lopende bibliografie over een afgesloten periode uit het verleden behoort ook tot de mogelijkheden: zo zou bijv. een bibliografie over 18e-eeuwse tijdschriften in afleveringen kunnen verschijnen.

Het zou aanbeveling verdienen om de term ‘actuele bibliografie’ in te voeren voor lopende bibliografie
loskooien, ontsluiten of losslaan
Term uit de drukkerij voor het losmaken van een ingesloten (formaatmaken) drukvorm. Tot loskooien kon men overgaan wanneer men tijdens het drukken fouten in een bepaalde vorm constateerde die gecorrigeerd moesten worden (correctie op de pers). Aan het loskooien van een drukvorm zit een zeker risico omdat het zetsel kan gaan schuiven waardoor nieuwe fouten ontstaan, of omdat zelfs een gehele vorm in pastei kan vallen.

Een duidelijk geval van schuivend zetsel na loskooien voor correctie is bijv. variant ‘e’ in Smalleganges Cronyk van Zeeland (zie: P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710), 1983, p. 371-372), waar ‘geweest zin’ gecorrigeerd wordt tot ‘geweest zijn’, waarna de toegevoegde ‘j’ tijdens het verder drukken weer wegzakt tot de nieuwe onjuiste versie ‘geweest zi n’ ontstaat.

LIT: F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 292-293, 294. [P.J. Verkruijsse]
loterijvers, lotprose of lotsin
Kort, meestal tweeregelig (distichon) rijmpje, waarin vaak via een grap (puntdicht) of volkswijsheid (spreuk of gezegde) de hoop op het winnen van een loterijprijs uitgesproken wordt. Vanaf de tweede helft van de 16e eeuw worden in Holland grote loterijen gehouden, soms gekoppeld aan de opvoering van toneelstukken door rederijkerskamers, voor de stichting van oudemannen- en oudevrouwenhuizen, dol- en pesthuizen of voor de restauratie van karakteristieke gebouwen. Collecteurs gingen voorzien van een loterijkaart waarop doelstelling en prijzen waren vermeld tot ver in de omtrek rond om mensen tot het inleggen van geld te bewegen. In een boek werd bijgehouden wie voor welk bedrag loten bestelde. Iedere inlegger moest dan een rijmpje opgeven; wie niets kon verzinnen, werd voorzien uit de voorraad van de collecteur. Deze versjes werden samen met de naam van de inlegger later op lotbriefjes geschreven, die bij de feestelijke trekking uit grote korven werden getrokken.

In de archieven is een aantal collecteursreg
luctus
Letterlijk: ‘rouw’. Het betonen van smart of klagen maakt onderdeel uit van enkele literaire genres. Uiteraard komt de luctus voor in de elegie, maar ook binnen de mortuaire literatuur, met name de funeraire poëzie, is zij een vast bestanddeel naast de vrijwel altijd voorkomende laus (lofprijzing) en consolatio (vertroosting). De luctus is - in principe - een direct gevolg van de laus: er kan alleen smart zijn als de overledene een loffelijk iemand was.

LIT: S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 109. [P.J. Verkruijsse]
lumbecken
Term uit de boekbinderij voor het ‘garenloos’ binden, zo genoemd naar de Duitse uitvinder Lumbeck. De rug van een boek wordt niet genaaid, maar schoongesneden en van lijm voorzien, waarna het omslag eromheen geplakt wordt (paperback). Het schoonsnijden van de rug heeft tot gevolg dat de katernen niet langer herkenbaar zijn. Dit procédé wordt vooral toegepast bij pocketboeken. Een groot nadeel van de Lumbeck-methode is het na verloop van tijd losraken van de bladen.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 205. [P.J. Verkruijsse]
lijkdicht of epicedium
Gedicht bij het lijk, dus vóór de begrafenis. Een lijkdicht, behorend tot de funeraire poëzie, is actueler dan een grafdicht, dat ook nog (veel) later tot stand kan komen. De onderdelen laus, luctus en consolatio (lofprijzing, klacht en vertroosting) komen vrijwel altijd voor in lijkdichten.

Er zijn vooral in de renaissanceperiode tal van dit soort gelegenheidsgedichten geschreven, bijv. P.C. Hoofts ‘Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer’ (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/Stoett, dl. 1, 1899, p. 146-151).

LIT: Buddingh; Cuddon; MEW; Preminger; Wilpert; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969), p. 162-189; H.H. Krummacher. ‘Das barocke Epicedium’, in: Jahrbuch deutsche Schillergeselschaft 18 (1974), p. 89-147. [W. Kuiper]
lijkrede, epitaaf, epitaphium of grafrede
Aanduiding voor een reeds in de Oudheid bestaande rede (vgl. genus demonstrativum) ter gelegenheid van het overlijden van een bepaalde persoon (mortuaire literatuur). Het genre ontwikkelde zich in de Franse renaissance als ‘oraison funèbre’, voorzien van veel Latijnse citaten en retorische versieringen ( Ronsard, Bossuet). In de Nederlandstalige letterkunde is het genre van de lijkrede weinig beoefend. Als het voorkwam, volgde het dezelfde regels die golden voor het lijkdicht of de elegie: eerst de laus (lofprijzing), dan de luctus (rouw) en tenslotte de consolatio (troost). Een van de laatste beoefenaren van de literaire grafrede is J. Kinker met zijn ‘Inleidende aanspraak’ (proloog) voorafgaande aan de ‘Treurzang’ ter gelegenheid van de dood van Washington (1800).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Preminger; Wilpert; S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse renaissance (1969); G.J. Vis. De verlichte muze (1982), p. 119-126. [G.J. Vis]
lyriek
Genreaanduiding voor één van de traditioneel als hoofdindeling gehanteerde klassen van literaire teksten: lyriek, epiek en dramatiek. Deze driedeling is sinds 1800 vrij algemeen gangbaar. Goethe beschouwde het drietal als ‘Naturformen der Poesie’, opgevat sindsdien als conventionele ordeningsschema's. In deze lijn onderscheidde E. Staiger in de 20e eeuw de grondbegrippen lyrisch, episch en dramatisch, waaraan hij een ontologisch fundament gaf. Hij vatte ze op als elementaire fasen in het menselijk bestaan: de emoties van het kind, de beelden van de volwassene en de logica van de grijsaard. Naar aanleiding hiervan beschouwt men nog steeds, binnen deze triade, de lyriek als directe uiting van individuele gemoedsbewegingen. Men komt dan ook veelvuldig de opvatting tegen dat genoemd kenmerk van lyriek meer in poëzie te vinden is dan in proza. Maar gelet op de Goetheaanse ‘wezensdefinitie’ kan men lyriek uiteraard ook aantreffen in clausen van toneelstukken, vooral wanneer deze de vorm hebben van excla
lyrisch subject
Aanduiding voor de tekstuele instantie die de impliciete auteur van het lyrisch gedicht (lyriek) zou kunnen worden genoemd. Hierbij moet men aantekenen dat het lyrisch subject soms min of meer expliciet aanwezig is in de tekst, daar waar woorden als ‘ik’ of ‘mijn’ worden gebruikt (het ‘lyrisch ik’).

LIT: Boven/Dorleijn; J. van Luxemburg e.a. Over literatuur (1996), p. 141-142. [G.J. Vis]
macaronisch gedicht
Vorm van burleske poëzie (burleske literatuur) waarin twee of meer talen, of elementen daarvan, dooreen gemengd worden met het doel een humoristisch effect te bereiken. Zo vindt men Latijn en Nederlands (en mengvormen daarvan) in de volgende strofe uit het gedicht ‘De huishoudelijke vergadering [van de Gids-redaktie]’ van J.J.L. ten Kate:






HEYE per sonetticum





POTGIETERIUS per prosam





Humoristico-morosam





Vullant mengelwerkium!...





Sic secundus Nummerus





Fiat meesterstukkius.





(Braga, 1, 1842-1843, ed. Winkler Prins, 1883, p. 76).

John O'Mill (pseud. van J. van der Meulen) schreef in zijn bundels Lyrical laria (1956) en Curious couplets (1958) gedichten waarin hij Engels en Nederlands op een komische manier met elkaar vermengt tot zijn ‘dutch and double dutch’.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J. Dahl. Makkaronisches Poetikum (1962). [G.J. Vis]
maculatuur
Drukkersterm voor bedrukt of beschreven perkament en papier dat niet meer van nut was en daarom versneden werd om dienst te doen als versteviging van een boekband. Vellen die gediend hadden als proefdruk of drukproef konden tot maculatuur versneden worden, maar ook codices (codex) die als kopij in een drukkerswerkplaats gebruikt zijn, werden in repen tussen de boekband verwerkt als hartstrookjes. Uit oude boekbanden komen dientengevolge vaak fragmenten van Middelnederlandse teksten tevoorschijn; met name de Karelepiek (Karelroman) is in dit soort maculatuurfragmenten (membra disiecta) overgeleverd.

Een voorbeeld van een opzienbarende vondst van maculatuur is de ontdekking in 1971 van een aantal fragmenten van een papieren handschrift van de Reinaert in een 16e-eeuwse band (Vijf jaar aanwinsten 1969-1973 [...] Koninklijke Bibliotheek Albert I [...] Brussel, 1975, p. 39-42).

LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 240; J. Deschamps. Middelnederlandse handsc
made-up copy
Term uit de analytische bibliografie voor een defect exemplaar-1 van een boek dat door een bezitter gecompleteerd is door er bladen (blad-2) of katernen van andere (nog defectere?) exemplaren of van andere drukken of uitgaven aan toe te voegen. Wanneer het gehele katernen van een ander exemplaar van dezelfde druk betreft, is moeilijk te constateren dat er iets is toegevoegd, tenzij bijv. een andere uitgave op afwijkend papier is gebruikt of wanneer wormgaatjes, watervlekken e.d. niet aansluiten. Als het alleen bladen betreft, is het de vraag of een bezitter zijn exemplaar heeft willen aanvullen of dat het wellicht een cancellans (cancel) van de drukker/uitgever is.

Completering van exemplaren met onderdelen van andere drukken is goed mogelijk wanneer het pagina-voor-pagina-herdrukken betreft waarin dezelfde pagina's dezelfde tekst bevatten, bijv. het exemplaar van Johan de Brunes Emblemata, aanwezig in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (UB Amsterda
madrigaal-1
Term uit de muzikale en literaire genreleer ter aanduiding van een wereldlijk zangstuk dat in de 14e eeuw in Italië is ontstaan. Het was opgebouwd uit drie strofen waarvan de eerste twee een bouw hebben die verwant is aan die van de Minnesängerstrofe, en de laatste een Abgesang (staart) is. Oorspronkelijk tweestemmig, zonder begeleiding (a capella), is de madrigaal later meestal vijfstemmig. Kenmerkend is het ruime gebruik van toonschildering en muzikale woordillustratie, hetgeen later doorwerkte in de uit de madrigaal ontwikkelde wereldlijke cantate. De tekst heeft meestal een pastoraal, satirisch of amoureus karakter.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; LdMA; Metzler; MEW; Myers; Simms; Scott; Shipley; Wilpert; K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 243, 246. [G.J. Vis]
madrigaal-2
Term uit de genreleer voor een in Italië ontstaan gedicht dat sinds 1500 meestal bestaat uit twee elfsyllabige terzinen en één of twee disticha met een variabel rijmschema. Sommige madrigalen hebben slechts zes verzen, andere meer, maar nooit meer dan vijftien.

De thematiek is meestal de natuur of de liefde. Aanvankelijk heeft het een landelijk-idyllisch karakter. Het slot bevat vaak een wijsgerige, didactische of (in latere perioden) satirische wending. In de Nederlanden vindt men het madrigaal sinds de 16e eeuw als een elegant erotisch herdersliedje (arcadia, pastorale-1), bij voorkeur gebouwd op drie rijmklanken. Nederlandstalige madrigalendichters zijn o.a. Constantijn Huygens (1596-1687) en H.J. Roullaud (1729-1790).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; Oosthoek encyclopedie, dl. 12 (19797). [G.J. Vis]
magisch realisme
Richting in de kunst waarin een poging wordt gedaan de empirisch vaststelbare werkelijkheid te verbinden met een ‘andere’ of ‘hogere’ werkelijkheid, nl. die van een geestelijke of psychische orde. Niet alleen wordt getracht door een bepaalde weergave van de realiteit die hogere of psychische orde op te roepen, maar ook worden bewust metafysische verschijnselen verwerkt in een overigens nauw bij de realiteit aansluitende weergave. Daardoor ontstaan hallucinerende beelden of droomeffecten die opkomen in een met grote precisie getekende werkelijkheid. Op die manier wordt getracht een synthese te bereiken tussen werkelijkheid en verbeelding.

De term magisch realisme is afkomstig van de Italiaan M. Bontempelli (Gente nel tempo, 1937) en werd toegepast op het werk van uiteenlopende auteurs als E.T.A. Hoffmann (Der goldene Topf, 1816), E.A. Poe (Tales, 1840, 1845), Alain Fournier (Le grand Meaulnes, 1913) en S. Vestdijk (De kelner en de levenden, 1949). Het is zeer de vraag of het werk van deze auteurs ond
magnum opus
Algemene term voor een ‘groot werk’ dat door iemand verricht is, maar vooral ook gebruikt voor iemands in kwalitatief en kwantitatief opzicht voornaamste werk binnen zijn totale boekproductie. De uitdrukking wordt gehanteerd voor zowel primaire als secundaire literatuur, bijv. voor Het verdriet van België van Hugo Claus of de veeldelige serie Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van L. de Jong. De term wordt tegenwoordig vaak ook ironisch gebruikt.

LIT: Cuddon; Scott. [P.J. Verkruijsse]
majuskelschrift
Term uit de paleografie voor een lettersoort waarvan alle letters dezelfde hoogte hebben (bijv. L en E zijn even hoog) en er geen schachten van letters naar boven of naar beneden uitsteken (bijv. P staat net als A op de schrijflijn). Onderscheiden worden de capitalis quadrata, de capitalis rustica en de capitalis cursiva. In het dagelijks spraakgebruik noemt men de majuskel een hoofdletter; in de typografie (drukkunst) spreekt men van kapitaal. Naast majuskelschrift kennen we ook minuskelschrift.

LIT: Best; Hiller; Scott; Wilpert; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 106-116. [H. Struik]
maniërisme
Met de van oorsprong kunsthistorische en vaak negatief geladen term ‘maniërisme’ kan een bepaalde periode worden aangeduid, een bepaalde stijl binnen die periode of een algemeen stijlkenmerk dat in meer perioden aangetroffen wordt. Het maniërisme als periode wordt gewoonlijk gesitueerd in de 16e eeuw (vanaf 1520) en heeft dan betrekking op de navolgers van Rafaël en Michelangelo die op hun manier (‘maniera’) verder werkten. Het maniërisme wordt dan beschouwd als een overgangsstadium tussen renaissance en barok, als een exponent van de schokkende ontwikkelingen die begin 16e eeuw begonnen (reformatie), respectievelijk plaatsvonden (1527 Sacco di Roma).
De belangrijkste stijlkenmerken zijn enerzijds een bewuste doorbreking van de klassieke regels, een neigen naar parodie en ironie en in het uiterste geval naar absurdisme en anderzijds een streven naar uiterste verfijning in ordening, vorm en (wat betreft de beeldende kunsten) kleur. Alles wat met een achteloos lijkend vernuft en vakmanschap vervaar
manifest
Aanduiding voor die vorm van individuele of collectieve auteurspoëtica (poetica-3) die als openbare verklaring de functie heeft van een programmatisch geschrift. Veelal worden er nieuwe literaire opvattingen in kenbaar gemaakt.
Het manifest dient soms ter begeleiding van een (geïntendeerde) nieuwe beweging in de literatuur. Dit is bijv. het geval met Albert Verwey's Inleiding in de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (1905), een programmatisch geschrift dat, goeddeels in de vorm van een terugblik op de ontwikkelingen in de jaren 1880-1900, een aantal besliste poëticale uitspraken doet over de richting die de literatuur diende in te slaan. Dit manifest verscheen afzonderlijk in hetzelfde jaar waarin Verwey's tijdschrift De Beweging zijn eerste jaargang beleefde en waarmee het nauw verband hield. Menig nieuw tijdschrift opent met een manifest, zoals het ‘Ter inleiding’ van Ter Braak op Forum in aflevering 1 van jaargang 1 (1932). Maar er zijn ook andere vormen van openbare literaire verklaringen. Men denke
mannelijk rijm of staand rijm
Term uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid waarbij rijmvrager en rijmgever een eensyllabige rijmklank hebben, bijv.

In spin

De bocht gaat in (kinderrijmpje).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Metzler; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
mannelijke cesuur
Term uit de prosodie voor een cesuur die valt na de eerste (beklemtoonde) syllabe van de dactylus, schematisch voorgesteld: -,~~, bijv.

Ginds de alver-//woestende// krijg, en de //nimmer ver-//zadigde// bloeddorst

( J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 87).
In tegenstelling tot de mannelijke cesuur valt bij de vrouwelijke cesuur de pauze na de tweede syllabe van de dactylus: -~,~.
Sommigen breiden de term uit tot elke cesuur die valt na een beklemtoonde syllabe in een metrisch (metrum) vers.
LIT: Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
mantel- en degenstuk
Term ontleend aan het Spaanse toneel, ‘comedia de capa y espada’, voor komedies of tragikomedies uit de periode van de renaissance waarin gecompliceerde, avontuurlijke en spannende liefdesgeschiedenissen voorkomen met veel vermommingen, travestieën en duels. De stukken spelen in kringen van de lagere aristocratie of hogere burgerij waar mantel en degen tot het wandelkostuum behoorden. Dit toneelgenre trekt zich weinig aan van de klassieke voorschriften en kent dan ook naast een hoofdintrige vaak meer nevenintriges en tussenspelen. Lope de Vegaheeft tal van mantel- en degenstukken geschreven. In Nederland is hij in de 17e eeuw vooral nagevolgd en vertaald door Theodoor Rodenburgh. Ook het melodrama uit de periode van de romantiek heeft nog invloed ondergaan van de Spaanse mantel- en degenstukken.
LIT: Gorp; Laan; Metzler; MEW. [P.J. Verkruijsse]
manuscript-2
Term uit de editiewetenschap en de manuscriptologie voor een handschrift voor eigen gebruik (klad), dit in tegenstelling tot de codex, de handgeschreven kopij en het gedrukte boek. In de drukkerswereld worden ook typoscripten als manuscript aangeduid. Een door de auteur zelf geschreven manuscript noemt men een autograaf; een afschrift door een ander een apograaf. Ook brieven horen tot de manuscripten.
De meeste bibliotheken bezitten een handschriftencatalogus waarin ook de manuscripten zijn opgenomen, zoals de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag: Inventaris van de handschriften (voorl. uitg., dl. 1 (1988), dl. 2 (1993)), de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel: Catalogue des manuscrits (13 dln., 1901-1948), de Universiteitsbibliotheek Amsterdam: Catalogus der handschriften (7 dln., 1899-1923); de Universiteitsbibliotheek Leiden: Catalogus librorum manuscriptorum (samengesteld door Jacob Geel, 1852), de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (UB Leiden): Catalogus van de bibliotheek der Maatschappij (dl.
manuscriptologie of handschriftenkunde
Door W.Gs Hellinga geïntroduceerde term voor die tak van de bibliologie die zich bezighoudt met handgeschreven teksten uit de periode van de boekdrukpers (manuscript-2). Na ca. 1500 worden er praktisch geen codices (codex, handschrift) voor publieksdoeleinden meer afgeschreven. Manuscripten hebben een sterk persoonlijk karakter en zijn niet bedoeld voor een lezerspubliek; ze vallen daarom niet onder de codicologie, maar hebben een eigen hulpwetenschap tot hun beschikking.
In tegenstelling tot in de codicologie, waar de term codicografie inmiddels geïntroduceerd is, zijn er in de manuscriptologie nog vrijwel geen beschrijvingsmodellen (‘manuscriptografie’) ontwikkeld voor manuscripten.
LIT: BDI; MEW. [H. Struik/P.J. Verkruijsse]
marge
Witte rand (wit) rondom de blad- of zetspiegel. Men onderscheidt een boven- of kopmarge, waarin paginering, foliëring of een kopregel kunnen voorkomen. In de beneden- of staartmarge wordt ook wel gepagineerd. Daarnaast kan men in de benedenmarge een katernsignatuur, een reclame of custode aantreffen. Door het bijsnijden van de bladen voor het binden, kunnen deze marginalia soms wegvallen. In de binnen- en buitenmarge treft men regelmatig glossen (glos), noten (noot), commentaar of een synopsis aan (een noot aan de voet van een pagina, een zgn. voetnoot, maakt echter deel uit van de bladspiegel). Vaak zijn deze marginalia oorspronkelijk, maar even vaak zijn het gebruikssporen.
Voor een middeleeuwse codex geldt: hoe ruimer de marges, des te kostbaarder het boek, want perkament was duur en het was economischer om het dicht te beschrijven. Ook moderne bibliofiele werken onderscheiden zich door ruimere marges.
LIT: BDI; Brongers; Hiller; C.F. Buehler. ‘The Margins in Mediaeval Books’, in: The Papers of the B
marginalia
Letterlijk: randopmerkingen of kanttekeningen. In de late Oudheid en de Middeleeuwen was het gebruikelijk dat in wetenschappelijke teksten aanvullingen, uitleg, commentaar (glos) door de eigenaar-gebruiker van het handschrift in de marge werden bijgeschreven, voor welk doel de marge soms bij het schrijven van het handschrift extra ruim bemeten was.
Daarnaast kennen we marginalia als gebruikssporen, bij wijze van correcties en ter ondersteuning van de voordracht zoals in de Haagse Lancelot-compilatie (ed. Besamusca, Brandsma e.a., 1990), en als markering van belangrijke passages (nota-2).
In later tijd werden marginalia met een vaak ‘kritisch’ of spottend karakter bij teksten bijgeschreven. De verzelfstandiging van dit soort randopmerkingen in afzonderlijk gepubliceerde bundels of in tijdschriftrubrieken bleef men marginalia noemen. Dirk Costerbundelde bijv. aforismen onder de titel Marginalia (1919) en in o.m. De Vrije Bladenkwam een rubriek van die naam voor (1925-1929).
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon
Mariaklacht
Genre uit de geestelijke letterkunde waarin Maria haar smart om het lijden en sterven van Christus onder woorden brengt. De oudst bekende vertegenwoordiger van het genre is de Mariaklacht van Efrem de Syriër (373). In de 12e eeuw, gelijktijdig met de opkomst van de Mariadevotie en een toenemende aandacht voor het lijden van Christus, verschijnt de Mariaklacht inWest-Europa. De oudste en belangrijkste vertegenwoordigers zijn de Planctus ante nescia van Godfried van Breteuil (± 1180) en de zgn. Planctus van pseudo-Bernardus van Ogirius (vóór 1205). Vooral de laatste is tot na de 16e eeuw van grote invloed geweest.
Het precieze ontstaan van de Mariaklacht is niet duidelijk. Wel is bekend dat men al eerder aandacht had voor het lijden en de droefheid van Maria (o.a. Augustinus). Invloed uit de byzantijns-christelijke kerk is waarschijnlijk, maar niet bewezen. Evenmin is aangetoond dat het genre rechtstreeks beïnvloed is door de liturgie of het paasspel. Wel is het zeker dat er in de voorchristelijke dodencu
Marialegende
Begrip uit de genreleer voor een legende waarin Maria een hoofdrol vervult. Soms betreft het legenden over het aardse leven van Maria, zoals dat is overgeleverd in de apocriefe evangeliën en in middeleeuwse bronnen. Gewoonlijk betreft het verhalen waarin Maria op wonderbaarlijke wijze ingrijpt in het leven en door mirakelen haar getrouwen beloont of uit gevaren redt (mirakelspel). De Marialegenden ontstaan in de 12e eeuw en zijn bijzonder populair bij dominicanen en franciscanen. Onder hun invloed verandert het 12e-eeuwse beeld van Maria van de verheven Moeder Gods, afgebeeld als de koningin van de hemel, in de 13e eeuw in een glimlachende troostende moeder die optreedt als middelaarster tussen God en de (zondige) mens.
De bloeitijd van de Marialegende is de 13e eeuw. Belangrijke bronnen voor Marialegenden in de volkstaal zijn de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine en de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach. In de Spiegel historiael partie I, boek 7, hfdst. 47-94 (ed. De Vries & Verwijs, dl.
Marialied
Geestelijk lied (geestelijke lyriek) over of ter ere van Maria. Het Marialied is in de Middeleeuwen niet zo belangrijk geweest als op grond van de omvang van haar verering verwacht zou mogen worden; de betekenis van Maria voor het geestelijk lied is niet te vergelijken met de plaats die ze in de exempelen (Marialegende) bekleedt. Dit hangt samen met de plaats die Maria inneemt in de prediking van vooral de franciscanen: Maria is de voorspraak, het middel, het doel is Christus; de franciscanen hadden daarom meer interesse in Christusliederen. Voor de door Maria verrichte wonderen was in de lyriek geen plaats.
Verhalende liederen over het leven van Maria zijn het meest schaars: de aandacht voor haar leven begint meestal bij de aankondiging door de engel van Christus' geboorte (annunciatie). Veel Marialiederen zijn dan ook qua inhoud en vorm nauw verwant aan de kerstliederen.
Een loflied ter ere van Maria eindigt in de regel met het inroepen van Maria's voorspraak; soms wordt dit uitgebreid tot een gebed.
LIT:
Mariaspel
Onder deze ruime term vallen alle spelen waarin een gebeurtenis uit het leven van de maagd Maria centraal staat. Aanvankelijk werden o.m. de geboorte van Christus, het bezoek van de drie koningen of Mariahemelvaart in tableaux vivants uitgebeeld in processies (toog) of in de kerk, maar geleidelijk ontwikkelden deze voorstellingen zich tot volledige toneelspelen. Bekende Mariaspelen zijn de zogenaamde Bliscappen van Maria (ed. Beuken, 19782), waarvan alleen de eerste en de zevende bewaard zijn gebleven. Deze bliscappen werden jaarlijks in Brussel vanaf 1448 opgevoerd tot ver in de 16e eeuw. In 1401 werd in Antwerpen een Spel van onser Vrouwen gespeeld en in 1428 werd in Mechelen het (wagen)spel Van onser Vrouwen opvaert vertoond. In veel Zuid-Europese landen is het tot op heden gebruikelijk om tijdens processies in de Goede Week de dramatische ontmoeting van Maria en Jezus op de Kruisweg uit te beelden.
LIT: Laan; LdMA; Metzler; Wilpert; H. Pleij. ‘De taakverdeling in het huwelijk: over literatuur en social
marinisme, concettismo of secentismo
Aanduiding voor de Italiaanse maniëristische stroming van de navolgers van Giovanni Battista Marino of Marini (1569-1625). Marino is uitermate gericht op de technische vaardigheid; de dichter moet volgens hem voortdurend op zoek zijn naar technische snufjes. Hij moet ernaar streven de orde, de harmonie en het evenwicht, die zo kenmerkend zijn voor de renaissancistische poëzie, te doorbreken ‘op de juiste tijd en plaats, zich aanpassend aan het heersende gebruik en de tijdssmaak’, zoals Marino het uitdrukte. De ware dichter is voor Marino degeen die de gevoeligste zintuigen heeft en de krachtigste beelden schept, niet door middel van de wijsheid, maar door de poëzie die bij hem louter sensueel-erotisch is.
De stijl van de marinisten wordt gekenmerkt door rijmloze verzen (blank vers), door zeer veel epitheta, door antithesen, analogieën en gewaagde, vaak antithetische metaforen, kortom door spitsvondigheid, door concetti (vandaar ook de term concettismo die wel voor het marinisme gebruikt wordt), die d
marionettentheater of poppenspel
Theatervorm waarin personages door met de hand bewogen poppen worden voorgesteld. Daartoe worden verschillende soorten poppen gebruikt, zoals handpoppen (waarbij de kleding de hand verbergt), wajangpoppen (platte poppen die een schimmenspel opvoeren), maar ook marionetten die met draden van bovenaf of met stangen van onderaf gemanipuleerd worden. Alle toneelvormen kunnen ook als poppenspel worden opgevoerd, maar er is een voorkeur voor de komische sketch, zoals in de poppenkast met Jan Klaassen en Katrijn. In België worden in de poesjenellenkelders tal van folkloristische of op oude verhalen gebaseerde poppenspelen opgevoerd. Veel literaire teksten zijn voor poppenspel bewerkt, zoals Louis Paul Boons roman De bende van Jan de Lichte (1957).
LIT: Best; Gorp; LdMA; Metzler; MEW; Wilpert; W. Meilink. Bibliografie van het poppenspel van in Nederland en België verschenen werken op het gebied van het poppenspel (1965); R. Bulthuis. Geschiedenis van het schimmenspel in Nederland (1970); P. Vriesema. ‘De voorlop
marktlied
Eenvoudig volkslied-1 dat op markten en kermissen gezongen werd door beroepszangers, en afgedrukt op een blaadje aan de man gebracht werd. Meestal bevat het marktlied ‘nieuws’, maar ook andere onderwerpen zijn mogelijk.
LIT: Gorp; W.L. Braekman. Hier heb ik weer wat nieuws in d'hand: marktliederen, rolzangers en volkse poëzie van weleer (1990). [W. Kuiper]
marskramer of colporteur
Marskramers, kramers, venters of omlopers zijn ambulante handelaren die voorzien van een korf (mars) huis aan huis hun koopwaar aanbieden. Zeker in het verleden hebben zij, vooral op het platteland, een belangrijke rol gespeeld bij de distributie van bepaalde producten van de drukpers, zoals blauwboekjes, almanakken, pamfletten-1, kranten, kortom wat gewoonlijk aangeduid wordt als triviaalliteratuur, waaronder ongetwijfeld ook illegale literatuur. Dat het een wijdverbreid verschijnsel was, bewijzen de vele rekesten van boekverkopersgilden aan de plaatselijke overheden waarin maatregelen gevraagd worden tegen de marskramers, alsmede het voorkomen van tal van kramers in de beeldende kunst en in de literatuur. Zo kan men kramers tegenkomen in kluchten vanaf de Middeleeuwen tot ver in de 18e eeuw, o.a. in die van Cornelis Everaert, Nicolaes Biestkens, G.C. van Santen, G.H. van Breughel (Een cluchte van eenen cramer hebbende te coop veelderley drollighe liedekens; ed. J.A. van Leuvensteijn, 1985), W.D. Hooft, Gui
martelaarsboek of martyrologium
Overzicht in boekvorm van de vroegchristelijke martelaren met de beschrijving van hun folteringen en marteldood. Feit en fictie zijn daarin niet strikt gescheiden, zodat een aantal martyrologia tot de literatuur gerekend mag worden. Dat geldt ook voor de nabloei van het genre na de reformatie wat betreft de protestantse en doopsgezinde martelaren.
Binnen de Middelnederlandse literatuur vervult de door Philip Utenbroeke gedichte Tweede partie van de Spiegel historiael (ca. 1280) de rol van martyrologium, later aangevuld door de in 1357 voltooide vertaling van Jacobus de Voragine's Legenda aurea (legende). Het officiële martelaarsboek van de katholieke kerk is het Martyrologium Romanum van C. Baronius uit 1584. In de Nederlanden zijn in de 16e en 17e eeuw o.a. ontstaan het doopsgezinde Offer des Heeren (1562), het Haarlemsch martelaarsboek (1615), het Boek der martelaren van Hans de Ries (1615), het Groot rechtgevoelend Christen martelaarsboek van A. Melle (1629) en de Martelaers spiegel der werelose christen
materialistische literatuurtheorie of marxistische literatuurtheorie
Benaderingswijze binnen de literatuursociologie. De term materialistische literatuurtheorie verdient de voorkeur boven marxistische literatuurtheorie omdat Marx zelf nooit een samenhangende theorie over literatuur heeft uitgewerkt en men het marxistische vrijwel uitsluitend baseert op Marx' uitspraken over de verhouding tussen ‘basis’ en ‘bovenbouw’, waarbij het primaat bij de basis (de materiële omstandigheden) gelegd wordt. Materialistisch is de theorie omdat ze voor literaire verschijnselen naar materiële oorzaken zoekt. Uitgangspunt is dat het menselijk denken te beschouwen is als een product van het economisch en maatschappelijk bepaalde individu. Het literaire werk wordt beschouwd als een product van menselijke arbeid, voortgebracht onder omstandigheden die door de productiewijzen wordt bepaald. De kunstenaar zet materiaal uit de werkelijkheid om in een esthetische constructie en geeft daar een bepaalde betekenis aan. Het kunstwerk is geen directe weerspiegeling van de werkelijkheid, maar een
materiële analyse
Met deze term, ontleend aan de Duitse literatuurwetenschap, wordt de analyse aangeduid van die tekstelementen die als empirisch beschrijfbaar worden beschouwd. In die opvatting staat materiële analyse dan vaak tegenover interpretatie enerzijds en receptieonderzoek (receptie esthetica) anderzijds. In het algemeen is men van mening dat het grafische en het klankniveau empirisch beschrijfbaar zijn. Sommigen menen dat dit ook geldt voor het syntactische niveau en zelfs voor het semantische niveau. Het object van deze analyse is het artefact, de tekst in zijn materiële (zintuiglijk waarneembare) aspecten, als zodanig duidelijk onderscheiden van het esthetisch object (het kunstwerk zoals het beleefd wordt door de recipiënten).
De overgang van materiële analyse naar interpretatie ligt daar waar de onderzoeker de uitkomsten van zijn analyse gebruikt voor het doen van plausibele voorstellen over de betekenis van de tekst in ruimere zin, d.w.z. inclusief de functies van de beschreven vormen (eigenschappen en relat
matière de Bretagne
Verzamelnaam voor de van oorsprong Keltische (middeleeuwse) verhaalstof (stof) afkomstig uitGroot- en Klein-Brittannië, bij uitbreiding ook uit Ierland. De matière de Bretagne vindt men verwerkt in de zgn. Brits-Keltische literatuur: de Tristan-roman van Thomas en Béroul, de Lais van Marie de France, de Arturromans in verzen van Chrétien de Troyes en diens navolgers en de grote cyclische prozaromans zoals de Lancelot en prose.
De matière de Bretagne is ook verwerkt in Middelnederlandse vertalingen en bewerkingen van Oudfranse teksten, bijv. Lanceloet en het hert met de witte voet.
Typisch voor de matière de Bretagne is het sprookjesachtige en het wonderbaarlijke, het bestaan van een Andere Wereld, feeën, witte wonderdieren enz.
LIT: Best; L. Jongen en P. Verhuyck (red.). De achterkant van de Ronde Tafel. De anonieme Oudfranse lais uit de 12e en 13e eeuw (1985); K. Busby. ‘Arthur en Tristan’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 102-120. [W. Kuiper/H. Struik]
maximalen
Groep Nederlandse dichters die met hun poëzie vertegenwoordigd zijn in de bundel Maximaal! (1988). Deze dichters, die zich aanvankelijk als groep manifesteerden, streefden naar een soort poëzie waarin meer straatrumoer zou doorklinken. Ze zetten zich af tegen de verstilde, ingekeerde en autonome poëzie van veel van hun voorgangers (bijv. Hans Faverey) en eisten daarentegen een poëzie van het volle en eigentijdse leven. De belangrijkste vertegenwoordigers van de maximalen zijn Joost Zwagerman, Arthur Lava en René Stoute.
LIT: R. Schouten. ‘Nieuwe geluiden en andere ouwe koek’, in: Maatstaf 39 (1991) 8/9, p. 13-20; J. Zwagerman. ‘Maximale jaren’, in: K. Hageraats e.a. (red.). Feest in de letteren, spec. nr. van Bzzlletin 22 (1992-1993) 200, p. 102-120. [G.J. van Bork]
maxime
Stelling of kernachtige spreuk die van algemene geldigheid wordt geacht voor het leven. Maximen komen voor in de vorm van spreuken die anoniem zijn, bijv. volkswijsheden, maar ook in de vorm van stellingen of aforismen die als grondbeginselen of levensregels opgevat kunnen worden. Samen met het spreekwoord, de spreuk of het gezegde en de sententia behoort de maxime tot de zgn. gnomische vormen.
In de letterkunde kwam het genre in zwang onder invloed van La Rochefoucaulds Réflections ou sentences et maximes morales (1665). Andere auteurs van maximen zijn Vauvenargues (Sentences et maximes, 1747) en Goethe (Maximen und Reflexionen, 1804). Een aardig voorbeeld van een maxime is Greshoffs ‘Het geluk gaat in de droom op en in de rede onder’ ( VW, Grensgebied, 1950, p. 10).
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
mecenaat
Aanduiding voor de bescherming en financiële begunstiging van kunsten en wetenschappen. Het begrip is afgeleid van de Romeinse patriciër Maecenas (65-8 v.Chr.) die de mecenas was van onder andere Horatius en Vergilius.
De meeste middeleeuwse auteurs die werken van grote omvang schreven, werkten in opdracht van een mecenas, die een vergoeding over had voor hun werk en hun de financiële middelen verschafte om de schrijfbenodigdheden (perkament was kostbaar) te betalen. De Hollandse graven hebben in twee verschillende perioden de literatuur aan het hof bevorderd en beïnvloed. Jacob van Maerlant ( Alexanders geesten, Historie van Troyen, Heimelijkheid der Heimelijkheden, Der naturen bloeme, Spieghel historiael) en Melis Stoke (Rijmkroniek van Holland) schreven hun werk voor de kringen rond het hof van graaf Floris V (1256-1296), Dirc van Delft (Tafel vanden kersten ghelove) en Dirc Potter (Der minnen loep, Blome der doechden) voor het hof van Albrecht van Beieren (1389-1404) en Willem VI (1404-1417). Het was
medeklinkerrijm, acconsonantie, acconsonerend rijm of consonantie-2
Bij dit verschijnsel uit de prosodie beperkt het rijm zich tot de medeklinkers van woorden, bijv.

Het houdt zijn adem in. Het witte zand

Stuift over mijn verdwenen stap. De wind

Zucht ...

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 428).
Sommigen hanteren deze term als synoniem van alliteratie. Een speciale vorm ervan is het beginrijm.
LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
meerlingband
Term uit de boekbinderij voor een boekband waarin verschillende werken (convoluut), soms zelfs van variërend bibliografisch formaat, op een zodanige wijze zijn gebonden dat het mogelijk is de band van verschillende zijden te openen.
De enig bekende goed geconserveerde Nederlandse meerlingband dateert van ongeveer 1600 (UB-Amsterdam) en bevat zeven religieuze boekjes (twee in-4 en vijf in-8), uitgegeven teAmsterdam, Dordrecht, Leiden enRotterdam tussen 1588 en 1596.
LIT: Theatrum orbis librorum. Boeken, handschriften, kaarten en prenten uit Nederlands openbaar bezit, tentoongesteld [in de UB Amsterdam] t.g.v. de zeventigste verjaardag van de Amsterdamse antiquaar Nico Israel (1989), nr. 43-44; J.C. D[enninger]. ‘Het raadsel “meerlingband”’, in: Vouwbeen 1 (1990), nr. 2, p. 9-14. [P.J. Verkruijsse]
meervoudig perspectief
Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij meer dan één personage dat als verteller optreedt, zodat we nu eens de gebeurtenissen volgen vanuit het gezichtspunt van de één, dan weer vanuit dat van de ander. Er zijn globaal twee mogelijkheden: er is sprake van een personale vertelwijze en de lezer volgt de gebeurtenissen volgens de visie van verschillende personages die in de derde persoon worden gepresenteerd, of er is sprake van meer dan één ik-verteller (ik-vertelwijze). Een voorbeeld van het eerste type vormt de roman Omtrent Deedee (1963) van Hugo Claus, waarin verschillende personages de figuur Deedee belichten, maar waarin deze zelf niet aan het woord komt. Een voorbeeld van het tweede type is de roman Menuet (1955) van L.P. Boon, waarin de personages in de ik-vorm overlappend vertellen over dezelfde gebeurtenissen. Een soortgelijke situatie doet zich voor in de briefroman, waarin echter steeds een zeker tijdsverloop zit ten aanzien van de vertelde gebeurtenissen. In deze voorbeelden gaat het om e
meilied
Oorspronkelijk lied waarin de vreugde om het herleven van de natuur en de wederopbloei van de liefde na de winterperiode bezongen wordt, bijv.

Den lustelijcken Mey is nu in den tijt

met sinen groenen bladen

In't lievelijc aenscouwen, ghi die Venus dienaers zijt,

men mach u niet versaden.

Want bi des Meys virtuyt

so menich cleyn voghelken ruyt,

sijnen sanck is soet om hooren.

Dies willen wi vruecht orbooren

(Het antwerps liedboek, ed. Vellekoop e.a., 2 dln, 1975, dl. 1, p. 28-29, dl. 2, p. 16-17).
Later ook liefdeslied dat gezongen werd bij het planten van de meiboom voor het huis van de geliefde. In het geestelijk lied wordt het mei-thema (de meiboom wordt vergeleken met het kruis) soms verbonden met de Mariaverering (contrafact).
Uit de Middeleeuwen zijn tal van meiliederen overgeleverd, bijv. ‘Het viel een hemels douwe’ of ‘Och lichdi nu en slaept’ ( V.E. van Vriesland. Spiegel van de Nederlandse poëzie 1100-1900, 19634, p. 20-23). De rederijkers organiseerden speciale meifeesten
meisjesboek
Boek dat bestemd is voor meisjes van de leeftijdscategorie tussen 6 en 16 jaar en daarom behoort tot de kinder- en jeugdliteratuur. Bekende schrijfsters van meisjesboeken zijn: Nienke van Hichtum, Top Naeff, Leni Saris en Cissy van Marxveldt met haar bekende Joop ter Heul-reeks.
LIT: D.L. Daalder. Wormcruyt met suycker (19762); J. Riemens-Reurslag. Het jeugdboek in de loop der eeuwen (1977); H. Bekkering e.a. (red.). De hele Bibelebontse berg (1990, p. 409-424. [G.J. van Bork]
meispel
Toneelspel dat speelt in de meimaand en dat gegeven uitbuit door de ontluikende natuur te thematiseren, vaak in verband met een opbloeiende liefde. Een voorbeeld van zo'n meispel is het Mey Spel van Cloris en Philida (1631) van Jan Hermansz Krul dat tevens elementen heeft van het herdersspel.
In het Hulthemse handschrift is Een liedekijn vanden hoede overgeleverd dat bestaat uit een gespeelde dialoog tussen een meisje en haar minnaar en dat men een meizangspel zou kunnen noemen. De Haarlemse rederijkerskamer Trou moet blijcken had een meispel op het repertoire onder de titel Een spel van die Meij (ed. Hüsken e.a. Trou moet blijcken. Bronnenuitgave [...], 1996, p. 50v-61v).
LIT: Laan. [G.J. van Bork]
melodisch accent
Term uit de prosodie en de auditieve of perceptieve fonetiek voor prominentie van bepaalde syllaben (accent) die gekenmerkt wordt door de toonhoogte. Men noemt vaak het Chinees als voorbeeld van een taal met primair melodisch accent. Maar ook in het Nederlands speelt het een rol. Onderzoekers zijn zelfs van mening dat de vroegere - in de eerste helft van de 20e eeuw overheersende - opvatting dat het Nederlands voornamelijk wordt gekenmerkt door dynamisch accent (sterkte, volume), herzien moet worden. Men gaat er nu vanuit dat het veelal het melodisch accent is dat taalgebruikers van het Nederlands doet zeggen dat een syllabe beklemtoond is.
LIT: Buddingh'; Marouzeau; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; G.E. Booij. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
melodrama
Oorspronkelijk een dramavorm waarin ernaar gestreefd werd drama en muziek zodanig met elkaar te verweven dat ze elkaar ondersteunden. Er is een nauwe verwantschap tussen melodrama en opera, maar bij het eerste genre ligt het accent toch vooral op het dramatische. Melodrama kan dan ook gedefinieerd worden als toneel waarin het gesproken woord wordt ondersteund door muziek, of gevoelens vooral door muziek worden uitgedrukt. Zo geformuleerd is J.J. Rousseau's Pygmalion (voor het eerst opgevoerd in 1770) het eerste melodrama. Rousseau's stuk werd nagevolgd door Georg Benda (Ariadne auf Naxos, 1774) en Florian (Héro et Léandre, 1785). Vooral in de Parijse boulevardtheaters werd melodrama enorm populair aan het eind van de 18e eeuw, mede door toedoen van Guilbert de Pixerécourt (1773-1844; schrijver van 63 melodrama's), die het genre voor de gehele 19e eeuw beïnvloedde. Een andere invloed vormde de gothic novel (vgl. G.M. Lewis' The castle spectre, 1798). Het melodrama kwam daardoor in de sfeer van de zwart-wi
melopoeia
Eén van de drie niveaus waarop een tekst kan worden beleefd, nl. het muzikale niveau. Het gaat hierbij om de suggestie die het klankniveau bij de lezer oproept. Een goed voorbeeld van de werking van de melopoeia geeft Nijhoffs gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ (VW, dl. 1, 1982, p. 200-201), waarin de klank het gezoem der bijen suggereert. De andere twee niveaus betreffen de verstandelijke laag (logopoeia) en de visuele (fanopoeia).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; E. Pound. ABC of reading (1934). [G.J. van Bork]
membra disiecta
Letterlijk: ‘verstrooide brokstukken’. Term uit de codicologie voor her en der verspreide fragmenten van handschriften (codex). Behalve losse bladen die na de Middeleeuwen als omslag dienst deden (Aiol, Leiden UB, hs. BPL 1049) betreft het vaak ook tot stroken versneden bladen die als hartstrookje (Karel ende Elegast, Gent UB hs. 896-a) of als versteviging van de boekband gebruikt werden (maculatuur). Met name de Karelepiek is in membra disiecta overgeleverd.
De codicoloog kan aan de hand van eigennamen trachten de tekst te identificeren; hij kan op basis van vergelijking van schrift, taal en lay-out het fragment proberen te relateren aan andere membra disiecta en aldus het boek reconstrueren waarvan ze oorspronkelijk deel uitmaakten.
Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is: J.A.A.M. Biemans, ‘Middelnederlandse fragmenten in de Stadsbibliotheek van Trier’, in: TNTL 100 (1984), p. 129-150, 191-200, waarin wordt aangetoond dat zich membra disiecta van de Spiegel historiael in bibliotheken te Frankfurt
memento mori
Topos uit de beeldende kunst en literatuur waarin de voortdurende nabijheid van de dood verbeeld of verwoord wordt. Het memento mori geeft uitdrukking aan het middeleeuwse wereldbeeld, waarin het leven op aarde als slechts tijdelijk wordt beschouwd; alleen het leven na de dood is eeuwig. Bovendien gelooft men dat de dag van het Laatste Oordeel nabij is. De mens wordt erop gewezen geen aardse goederen en genoegens na te streven en het begaan van zonden te vermijden; voor zondaars wachten de verschrikkingen van de hel. In plaats daarvan moet hij zich wijden aan het nastreven van de werkelijke christelijke deugden. Alleen zij die in hun aardse bestaan zondevrij zijn, kunnen het Koninkrijk Gods deelachtig worden. De memento mori-gedachte wordt o.m. uitgedragen in de dodendans.
LIT: MEW; W. Kaiser. ‘Das Memento Mori. Ein Beitrag zum sozialgeschichtlichen Verständnis der Gleichheitsforderung’, in: Euphorion 68 (1974), p. 337-370; G.S. Williams. The vision of death. A study of the ‘Memento Mori' expressions
memoires of gedenkschriften-1
Vorm van bekentenisliteratuur waarin een auteur terugblikt op (een deel van) zijn leven en dat beschrijft, samen met zijn gevoelens en zijn oordelen daarover. Autobiografie en dagboek behoren eveneens tot de bekentenisliteratuur, maar terwijl de autobiografie vooral op de auteur zelf gericht is en het dagboek van dag tot dag vermeldt wat de auteur beleefd heeft, kunnen memoires vooral gericht zijn op bepaalde gebeurtenissen waarvan hij getuige geweest is, maar waarbij ook anderen dan de auteur zelf centraal gestaan hebben. Een voorbeeld van de memoires in de hier bedoelde zin zijn Annie Salomons' Herinneringen uit de oude tijd over schrijvers die ik persoonlijk heb gekend (1957). Andere voorbeelden zijn de Gedenkschriften (1924) van Lodewijk van Deyssel, Het vuur brandde voort (1949, 19792) van H. Roland Holst-van der Schalk en Omzien in verwondering (2 dln., 1979) van A. Romein-Verschoor. Het genre is door verschillende auteurs ook als fictie beoefend, o.m. door Godfried Bomans in Memoires of gedenkschrifte
memoria
Een van de taken van de redenaar (officia oratoris) is de memoria, het uit het hoofd leren van de rede, waarbij de mnemotechniek kon helpen. Het memoriseren speelde ook een grote rol op de Latijnse School waar de leerling zich door voortdurende repetitio en exercitatio een rijke voorraad aan onderwerpen en wendingen (copia rerum en copia verborum) moest eigenmaken.
Zo zegt Constantijn Huygens in zijn autobiografie:
Welnu, omdat men ons in een verder stadium moest wijzen op tropen en figuren, waren er, zoals ik al zei, woorden nodig, waarmee de dingen konden worden aangeduid die wij voor de leraar uit het hoofd moesten kunnen opzeggen.
(Constantijn Huygens. Mijn jeugd, ed. C.L. Heesakkers1987, p. 43).
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
memoriaal
Dagboek waarin in chronologische volgorde lopende zaken opgetekend worden. Als term uit de archivistiek is het een dagboek waarin men de handelingen en voorvallen boekt die veranderingen veroorzaken in de grootte van het vermogen en die niet in een ander dagboek worden opgetekend.
Een wat bijzonder voorbeeld van een memoriaal in de eerste betekenis is het Memoriaal van Bredero, documentaire van een dichterleven, samengesteld door Garmt Stuiveling (1970), dat chronologisch alle bekende feiten met betrekking tot het leven van Bredero geeft.
LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
mengelpoëzie
Aanduiding voor dichtwerken, bundels of delen daarvan, die een gemengde inhoud hebben. Zo bevatte Willem Bilderdijks Mengelpoëzy (1799) naast vertalingen van Ossian ook romancen, gelegenheidsgedichten, anacreontische poëzie e.a. De term is in de 20e eeuw in onbruik geraakt.
LIT: Buddingh'; Laan. [G.J. Vis]
mesostichon
Soort acrostichon waarbij de letters die een naam vormen in het midden van de versregel staan, en niet aan het begin of aan het slot (telestichon), zoals bijv. aan het einde van Anthonis de Rooveres Van pays en oorloghe:

O Heere der heren, Raemt doch hier raet toe,

ende toont Ontfermenisse in dese landouwe,

soo dat Ons orloghe niet meer quaet doe,

maer dat paeys Volghe, ghy weet den staet hoe,

't herte dies Es lijdende rouwe.

Gi zijt die Riviere, vol alder trouwe,

dies bidd'ick Eerweerdighe Heere crachtich.,

(ed. Mak, 1955, p. 390).
Een contaminatie van een mesostichon en een telestichon bevindt zich in de epiloog van Reinaerts historie (ed. De Keyser, 1938), waarin Claes van Aken, de kopiist van het handschrift, zijn naam op vernuftige wijze verwerkt heeft.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [W. Kuiper/H. Struik].
metafoor
Vorm van beeldspraak behorend tot de metaforiek. De metafoor in ruimere zin is een vergelijking-met-als (soms met verzwijging van ‘als’), zoals in:

Ik ben een blomme

en bloeie vóór uwe oogen

( G. Gezelle. Laatste verzen, 1936, p. 143).
Hierbij kan men tussen ‘ben’ en ‘een’ het woord ‘als’ denken.
De metafoor in engere zin geeft het beeld zonder het verbeelde (impliciete metafoor), zoals in:

Laat ons de blaren

van alle leed vergaren.

( P. van Ostaijen. VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 102).
Hier staat het woord ‘blaren’ figuurlijk voor iets als ‘tekens’ of ‘overblijfselen’. Vooral de 20e-eeuwse poëzie bevat veel voorbeelden van metaforen in engere zin.
Soms behandelt men de metafoor als onderdeel van de troop.
LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Herman/Vervaeck; Laan; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert; G.N. L
metaforiek
Aanduiding voor een van de twee vormen van beeldspraak. Anders dan de metonymie berust de metaforiek op overeenkomst tussen het beeld en het verbeelde. Zo gebruikt men het woord ‘lente’ als beeld voor de ‘jeugd’. Tussen beeld en verbeelde bestaat een punt van vergelijking, het zogenaamde punctum comparationis, in dit geval het begin van een ontwikkeling in de levende natuur. Men onderscheidt hierbij de metafoor in engere zin en die in ruimere zin. Bekende vormen van metaforische beeldspraak zijn, behalve de metafoor, de allegorie en de personificatie. Het verschil met de metonymie bestaat hierin dat deze laatste berust op contigu verband.
LIT: Boven/Dorleijn; Gorp; J. van Luxemburg e.a. Over literatuur (1996), p. 99-106. [G.J. Vis]
metanoia
Vorm van de correctio bestaande uit het plotseling terugnemen dan wel het verzachten van datgene wat gezegd is. Men vindt beide elementen in de volgende passage:

Hij aarzelt - neen, hij aarzelt niet, -

Ten minste niet heel lang

( P. Paaltjens. Snikken en grimlachjes ed. Nieuwenhuys, 1967, p. 29).
LIT: Best; Cuddon; Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
metaplasmus
Term uit de retorica voor de in normaal taalgebruik niet geoorloofde syntactische omzetting of wijziging van woorden ten behoeve van het juiste metrum in poëzie of een welluidender formulering in proza. Dit kan bereikt worden door prothesis, epenthesis, paragoge, aphaeresis, syncope, apocope en diaeresis.
LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Ueding; Wilpert. [W. Kuiper]
metonymia of metoniem
Vorm van beeldspraak die ontstaat bij toepassing van metonymie.
LIT: Boven/Dorleijn; Lausberg. [G.J. Vis]
metonymie
Toepassing van die vorm van beeldspraak die gekenmerkt wordt door het feit dat het verbeelde wordt aangeduid met een vorm van figuurlijk taalgebruik die berust op contigu verband (dit in tegenstelling tot de beeldspraak van de metaforiek). Zo kan men de jeugd uit een bepaalde straat aanduiden met de naam van die straat, bijv. in het zinnetje ‘De Vossiusstraat verloor van de P.C. Hooftstraat met 1-0’. In dit geval is het contigu verband van ruimtelijke aard. Maar het kan ook van temporele aard zijn, zoals in het geval waarin men het overlijdensjaar noemt in plaats van de gestorvene: ‘Laten we 1715 (Lodewijk XIV) niet vergeten’.
Een bekend voorbeeld van ruimtelijke metonymie is de pars pro toto of synecdoche, zoals in het bekende zinnetje ‘de bemanning bestond uit dertien koppen’. Causale metonymie (bijv. maker in plaats van het product) vindt men in het zinnetje ‘gisteren is er een Rembrandtgeveild’. Andere verwisselingsmogelijkheden op basis van contigu verband zijn het materiaal en het voorw
metriek
Term uit de prosodie voor de theorie en de praktijk van die klankverschijnselen (klank) die behoren tot het gebied van het ritme, met name wanneer dit ritme metrisch (metrum) is.
LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Laan; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; ENSIE, dl. 2 (1947), p. 53-58; A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); J. van Luxemburg e.a. Inleiding in de literatuurwetenschap (19833), p. 255-257; W. Bronzwaer. Lessen in lyriek (1993), p. 51-105. [G.J. Vis]
metrisch patroon
Term uit de prosodie voor het geabstraheerde schema van het ritmisch (ritme) verloop van een vers-1 of een aantal bij elkaar horende verzen. Dit schema wordt meestal benoemd met behulp van termen uit de leer van de metra (metrum). Het patroon van een strofe of van een gedicht kan anders zijn dan de patronen van de afzonderlijke samenstellende regels ervan doen vermoeden. Men zie bijv. de tweede strofe uit het gedicht ‘Aan mijn kind’ van M. Nijhoff, die luidt:

Hij had de beenen onder zich gekruist,

Zijn oud gelaat was van rimpeltjes vol,

Maar mond en oogen lachten. In zijn vuist

Hield hij den steel van een parasol. (VG, 19744, p. 55).
De eerste regel van deze strofe is jambisch (jambe), de tweede is polymetrisch, namelijk jambisch-anapestisch (anapest), de derde is overwegend jambisch, de vierde echter overwegend dactylisch (dactylus). Gaat men, na het scanderen volgens de regels van de klankanalyse, de gegevens statistisch verwerken, dan krijgt men als schema van de gehele strofe een patroon dat
metrisch proza
Term uit de prosodie en de genreleer ter aanduiding van die soort ritmisch (ritme) proza die een metrisch (metrum) patroon als grondslag heeft, en die daarmee gerekend kan worden tot het genre van het prozagedicht. Ter illustratie zie men het volgende fragment uit een prozatekst van Lodewijk van Deyssel, waarvan de eerste zin, na scansie (scanderen), jambisch (jambe) genoemd kan worden en de tweede zin polymetrisch (afwisselend anapest en jambe):
Gij zijt ook zoo afgrijselijk verstandig. Gij wilt niet, dat dat de mannen langer aan tafel zitten om elkaâr de vleeschbrokken af te grissen [...].
(Verzamelde opstellen dl. 6, 1901, p. 79).
LIT: Bronzwaer; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
metrische poëzie
Term uit de prosodie voor die soort poëzie-1 die gekenmerkt wordt door een metrisch (metrum) patroon. Metrische poëzie komt vaker voor dan metrisch proza. Het treedt dikwijls op in de vorm van isosyllabische verzen. In de perioden van renaissance en classicisme bestond er geen andere poëzie dan metrische. Sinds de romantiek, en in de Nederlandse letterkunde vooral sinds de Beweging van Tachtig (bijv. bij Gorter), is niet alle poëzie meer metrisch. Het vrije vers-1 was, in het symbolisme en het modernisme en ook in de naoorlogse dichtkunst, een aantrekkelijk alternatief. Maar het toepassen van metrum is tot op heden niet in onbruik geraakt. Het procédé is kennelijk geliefd, getuige het feit dat ook in de gedichten die geschreven zijn tijdens en na de experimenten van Vijftigers en Zestigers, menig metrisch vers te vinden is.
LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Morier; Shipley. [G.J. Vis]
metrische variaties
Term uit de prosodie die betrekking heeft op het metrum van een vers-1, strofe of gedicht. Wanneer men antimetrie toepast, heeft dit tot gevolg dat men een variatie aanbrengt op een metrisch schema.
Zo is in het volgende fragment de tweede regel een metrische variatie op de eerste:

De mantel dood is om mij heen.

De wind ontwaakt b uit en de muur.

( G. Achterberg. VG, 1974, p. 124).
Door de plaats en het woordaccent van ‘buiten’ krijgt de lezer hier niet het te verwachten motief van de jambe te horen, maar een trochee. Een dergelijke variatie kan leiden tot contrapunt.
LIT: Alphen; Bronzwaer; Cuddon. [G.J. Vis]
metrum, maat of versmaat
Term uit de prosodie voor een georganiseerde ritmische (ritme) eenheid die gevormd wordt door accentverloop (accent): een bepaalde afwisseling van heffingen en dalingen (versvoet). De meest voorkomende voeten in het Nederlandse vers zijn de jambe, de anapest (beide stijgend metrum), de trochee, de dactylus (beide dalend metrum), de spondee en de amfibrachus. Op basis hiervan kan men dipodieën, tripodieën en tetrapodieën vormen, en kunnen er ook vaste formaties gemaakt worden, zoals de alexandrijn, de hexameter, de pentameter, de tetrameter en de trimeter.
Door het optreden van een bepaald ritmisch patroon kan een cadans ontstaan. Dit gebeurt met name bij isometrische verzen. Om een goed lopend metrisch geheel te krijgen moet de lezer soms elisie, contractie-1, hiaat of syncope realiseren. In de poëzie die stoelt op de vormgevingsprincipes van renaissance en classicisme is deze leeswijze bij conventie geregeld.
Combinatie van twee of meer verschillende metra leidt tot polymetrie. Afwijkingen van het accen
Middeleeuwen
Periode-aanduiding voor dat tijdvak van de Europese geschiedenis dat doorgaans begrensd wordt door de val van het West-Romeinse rijk (476) en de ontdekking van Amerika(1492), of, ruimer geformuleerd, de periode tussen de Klassieke Oudheid en de renaissance (ca. 500-1500). Anderen laten het eindpunt van de Middeleeuwen samenvallen met de uitvinding van de boekdrukkunst (ca. 1455).
Voor de literatuurgeschiedenis laat men de Middeleeuwen beginnen met de vroegste teksten uit de cultuurgeschiedenis die in de volkstaal zijn overgeleverd. Voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis zijn dat teksten in het Middelnederlands, al kon toen nog niet van een eenheidstaal geproken worden. Die vroege teksten stammen uit de 12e eeuw, maar er is ongetwijfeld een lange orale traditie (orale literatuur) aan deze geschreven teksten voorafgegaan. Wel is er een probatio pennae bewaard gebleven uit de 11e eeuw (mogelijk zelfs aanzienlijk ouder), maar men laat de Nederlandstalige middeleeuwse literatuur toch beginnen met de auteur He
Middelnederlands
De taalfase van het Nederlands die ruwweg begrensd wordt door enerzijds het begin van de schriftelijke overlevering in de 12e eeuw ( Sint Servaeslegende van Hendrik van Veldeke, ca. 1170) en anderzijds het doordringen van de renaissance rond 1500.
Taalkundig markeert men de overgang van het Oudnederlands naar het Middelnederlands wel met de reductie van ‘gekleurde’ vocalen in zwak beklemtoonde lettergrepen tot sjwa (bijv. Oudnederlands ‘heb ban’, Middelnederlands ‘heb ben’), hoewel er aanwijzingen zijn dat deze overgang al eerder heeft plaatsgevonden.
Het Middelnederlands was geen eenheidstaal, maar bestond uit verschillende dialecten: Middelvlaams, Middelbrabants enz. Ook de laatmiddeleeuwse Saksische dialecten vanGroningen, Drenthe, Overijssel en Oost-Gelderland worden in de praktijk tot het Middelnederlands gerekend. Evenmin was er een duidelijke taalgrens tussen het Middelnederlandse en het Middelduitse taalgebied; de verschillende dialecten binnen het continentaal Germaans dialectcontinuüm
middenrijm
Term uit de prosodie voor het feit dat rijmvrager en rijmgever, voorkomend in verschillende regels, niet, zoals bij eindrijm, dienen ter afsluiting van de regels, maar geplaatst zijn midden in de regel, bijv.

T en syn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,

Noch die verradelijck u togen voort gericht,

Noch die versmadelyck u spogen int gesicht,

Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten.

( J. Revius. Overysselsche Sangen en Dichten, ed. Smit, dl. 1, 1930, p. 222).
Het middenrijm lijkt op het binnenrijm doordat beide niet aan het eind van de regel optreden. Het verschil zit in de horizontale plaatsing van het binnenrijm tegenover de verticale van het middenrijm (in twee of meer regels, vaak op vergelijkbare plaats, zoals bij Revius in de tweede, derde en vierde voet van de alexandrijn).
LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Lodewick; Marouzeau; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
Miltoniaans sonnet
Term uit de genreleer voor een door Milton in Engeland geïntroduceerd sonnet dat qua vorm praktisch gelijk is aan het Italiaanse sonnet, met dit verschil dat het geen witregel heeft tussen octaaf en sextet.
LIT: Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; [G.J. Vis]
mimesis
Nabootsing, weerspiegeling of weergave van de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid in de kunst. Het begrip mimesis wordt vaak in verband gebracht met de termen inventio, fictie en realisme-2.
Al vanaf de introductie in de Oudheid is het begrip mimesis omstreden geweest. Plato gaf er een normatieve inhoud aan: het kunstwerk moet niet de empirisch waarneembare werkelijkheid uitbeelden, maar de ‘idee’ daarachter. Niet de handelingen in het drama zijn belangrijk, maar de geïmpliceerde deugden of ondeugden die ze uitdrukken. In feite constateert Plato dat kunst slechts een afschaduwing geeft van de reële wereld, die op haar beurt slechts een afschaduwing is van de goddelijke werkelijkheid. Bij Aristoteles is de rol van de kunst positiever geformuleerd, ook al verwacht hij er geen fotografisch realisme van. Aristoteles is van mening dat de kunst door nabootsing openbaring van het universele geeft. Voor hem is kunst herschepping van het leven. In feite is daarmee de tegenstelling gegeven die eeuwenlang de
minderemanstonelen
Komische entr'actes met laaggeplaatste personen, voorkomend in de beginfase van het Nederlandse ernstige renaissancedrama (tragikomedie, schooldrama). Voorbeelden kan men aantreffen in G.A. Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus (1616) en in de stukken van Abraham de Koningh tussen ca. 1610 en 1619.
LIT: M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
miniatuur
Benaming voor geschilderde voorstellingen in handschriften of incunabelen. Miniaturen werden na het afschrijven-1 van de tekst in het handschrift aangebracht, vaak door een specialist: de miniaturist.
Om de waarde van het boek te vergroten ging men er vanaf de 13e eeuw toe over boeken niet alleen te verluchten (boekverluchting, decoratie), maar ook te illustreren, een ontwikkeling die samenhangt met het zelfstandig lezen in plaats van voorgelezen worden. Dit is de belangrijkste reden waarom de overgeleverde Middelnederlandse literaire teksten nauwelijks illustraties bevatten; ze waren bijna allemaal bedoeld om uit voor te lezen. Getijdenboeken daarentegen zijn vaak rijk verlucht; zij waren bedoeld om gelezen te worden.
Decoratie zegt echter niet alleen veel over de waarde van het handschrift - hoe kostbaarder de decoratie des te duurder de codex -, maar ook over het belang van de tekst. Binnen de decoratietechnieken zijn rangordes aan te wijzen: het belangrijkst zijn de miniaturen, dan volgen initialen-1, da
minnelied-1 of minnedicht
Genreaanduiding voor die hoofse lyriek (hoofse literatuur) uit de 12e en 13e eeuw die de zuivere (platonische) liefde als onderwerp heeft (fin'amors, hoofse liefde). Volgens deze strikte opvatting wordt het minnelied gekenmerkt door de dienst aan een geliefde, die als een onbereikbaar ideaal wordt voorgesteld, en door de verheerlijking van die liefdesdienst, zonder dat het verlangen van de minnaar vervuld wordt. De verhouding tussen de man en de aanbeden vrouw vertoont karakteristieken van feodale gezagsverhoudingen. Deze fictieve dienstverhouding tot de vrouw is zonder hoop, want de vrouw is onbereikbaar. De minnaar wordt door de liefdesdienst gelouterd en geadeld. De vrouw is niet zozeer een vrouw van vlees en bloed als wel het geïdealiseerde vrouwelijke.
De term minnelied wordt echter niet alleen voor deze ‘hogere’ liefde gebruikt, maar ook voor de gedichten uit de 12e en 13e eeuw die de ‘lagere’ liefde bezingen. In deze gedichten is de liefde niet noodzakelijk platonisch en wordt wel een lichame
minstreel
Verzamelnaam voor allen die in de middeleeuwse samenleving voor amusement zorgen: acrobaten, dansers, zangers, berentemmers enz. De term is in zekere zin synoniem aan begrippen als jongleur en joculator; de jongleur had echter de voordracht van epische werken (chanson de geste, epiek) op zijn programma staan, terwijl bij de minstreel toch meer aan kortere teksten gedacht moet worden, die bovendien vaak gezongen werden.
Al sinds de vroege Middeleeuwen golden zowel de jongleurs als minstrelen in zekere mate als eerloos, wat samenhangt met het reizende bestaan dat zij leidden: zij zouden zichzelf prostitueren, hun eer voor geld en goederen verkwanselen en hun kunst aan demonen of zelfs aan de duivel danken. In de loop van de 13e eeuw vindt een zekere sociale opwaardering plaats en valt de groep in drie subgroepen uiteen: 1) allen die als acrobaten of (striptease)dansers geld verdienen met hun lichaam, maskers opzetten of zich aan toverij schuldig maken; 2) rondreizende komieken die de hoven van de machthebbers
minuskelcursief
Benaming voor het cursieve minuskelschrift dat in de 3e eeuw n.Chr. de oudere Romeinse majuskelcursief (capitalis cursiva) verdringt en daarom ook wel de nieuwe Romeinse cursief genoemd wordt. De minuskelcursief hield in sommige streken tot laat in de 8e eeuw stand en transformeerde in een aantal boek- en gebruiksschriften met regionale en ‘nationale’ varianten.
LIT: LdMA; J. Mallon L'histoire et ses méthodes (1961), p. 553 e.v.; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Powell (red). Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 12-13. [H. Struik]
minuskelschrift
Term uit de paleografie voor een lettersoort die zich ‘tussen vier lijnen’ laat schrijven, dat wil zeggen dat minuskels onderling in lengte verschillen omdat sommige een schacht naar beneden hebben (bijv. g, p, q) en andere letters een schacht naar boven (bijv. b, d, k). Daartussen zitten schachtloze letters (bijv. e, o, u). In het dagelijks spraakgebruik noemt men een minuskel een kleine letter, in de typografie (drukkunst) zit hij in de onderkast. Onze minuskel gaat via de humanisten (humanistisch schrift, littera antiqua, romein) terug op de Karolingische minuskel. Naast minuskelschrift kennen we ook majuskelschrift.
LIT: BDI; Best; Hiller; LdMA; Scott; Wilpert; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [H. Struik]
minutio
Term uit de retorica voor het met name in de juridische praktijk (genus iudiciale) zo gunstig mogelijk voorstellen van de daad van de aangeklaagde. Het tegenovergestelde, nl. het door de aanklager in een kwaad daglicht stellen van de verdachte, wordt o.a. bewerkstelligd door de amplificatio.
Minutio kan men bijv. aantreffen in Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam (1655; ed. Albrecht, De Ruyter, Spies e.a., 1982, p. 58-61) waar hij het voorstelt alsof het gehele verloop van de bouw zonder problemen was, terwijl in werkelijkheid de besluitvorming niet zo vlot verlopen is.
LIT: Gorp; Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
minuut
Term uit de archivistiek voor de vastgestelde versie van een geschrift, waarnaar het netexemplaar wordt opgemaakt. Vaak gaan aan de minuut nog concepten vooraf. Het verschil tussen beide is, dat een concept gewoonlijk niet en een minuut meestal wel ondertekend is. In de archieven treft men met name in het notarieel archief dikwijls nog naast de gebonden netexemplaren de losse minuten aan. De doorhalingen en wijzigingen in de minuten kunnen interessante gegevens bevatten die in de nette akten uiteraard niet meer voorkomen.
LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
mirakelspel
Middeleeuws toneelstuk (geestelijk drama) waarin de zondeval van een mens centraal staat. Meestal wordt de term gereserveerd voor een spel dat het wonderbaarlijke leven van een heilige tot onderwerp heeft. Vaak wordt in mirakelspelen een zondaar op miraculeuze wijze gered door de tussenkomst van Maria (Marialegende) of een heilige.
De termen mirakelspel en mysteriespel worden ook wel zonder duidelijk onderscheid gebruikt voor alle toneel waarin heiligen worden opgevoerd of bijbelse onderwerpen aan bod komen. Het mirakelspel behandelt echter een wonder, een mysteriespel is een geloofsgeheim, waarin het voorkomen van wonderen niet noodzakelijk, maar wel mogelijk is.
Volgens de gangbare literatuurgeschiedenis is Mariken van Nieumeghen (ca. 1515) een mirakelspel. De Mariken laat zich echter moeilijk een genre-etiket opplakken: de tekst is in zijn overgeleverde vorm niet bedoeld om gespeeld te worden en de aanwezigheid van proza, hoofdstuktitels, houtsneden en interpunctie wijzen op een zelfleesboek. De meest ver
misdaadroman
Roman waarin het oplossen van de vraag naar de dader van een misdrijf, meestal een moord, door speurwerk van de politie of een (privé)detective centraal staat. Soms ook is de dader van het misdrijf aan de lezer vanaf het begin van de roman bekend, maar moet hij nog als zodanig ontmaskerd worden door de detective of politieman, wat vaak een vorm van dramatische ironie oplevert. Tot de misdaadromans behoren de detectiveroman of speurdersroman, de politieroman en de dossierroman. Om hun spanning worden misdaadromans vaak tot de thrillers gerekend. In Nederland bestaat sinds 1980 een speciaal tijdschrift voor het genre: Thrillers en detectives, een onafhankelijk tijdschrift voor misdaadliteratuur.
LIT: Best; Gorp; Lodewick; Metzler; J. Symons. Moord en doodslag. Een geschiedenis van het misdaadverhaal (1976); M. Bronkhorst. Moordboeken. De Nederlandse misdaadroman 1900-1984. Een bibliografie (1984); Feit en fictie in de misdaadliteratuur (±1650-±1850) (1985); Nederlandse misdaadliteratuur, spec. nr. Bzzlletin
mise-en-abyme of spiegeltekst
Oorspronkelijk Franse literatuurtheoretische term voor een ingebedde tekst die een spiegelend effect heeft ten aanzien van de tekst waarin deze spiegeltekst is opgenomen. De ingebedde tekst heeft altijd een (gedeeltelijke) gelijkenis met het omsluitende verhaal. Zo kan men de Reinaert-verhalen in L.P. Boons De Kapellekensbaan (1953) opvatten als een spiegeltekst omdat ze parallellen vertonen met de Ondine-verhalen in die roman.
Soms vervult de omsluitende tekst ten aanzien van de spiegeltekst de rol van een kadervertelling.
LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Gorp; Herman/Vervaeck; Prince; L. Dällenbach. Le récit speculaire. Essai sur la mise en abyme (1977). [G.J. van Bork]
missive
Term uit de archivistiek voor een ambtelijke brief. In de briefwisseling van P.C. Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht (1976-1979), zijn naast de niet-zakelijke brieven bijv. ook tal van missiven opgenomen die Hooft in zijn functie van drost van Muiden schreef, bijv. ‘Volgens den last bij Uwer Ed. Mogh. [= gecommitteerde Raden van de Staten van Holland] missive vanden 6en deses op gisteren ontfangen [...]’ (dl. 1, p. 137).
LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
mnemonisch schrift
Term uit de schriftgeschiedenis voor geheugenschrift, een tekensysteem, bijv. in de vorm van inkepingen (kerfstok!), om bepaalde zaken kwantitatief te onthouden of te merken.
LIT: Baldick; I.J. Gelb. A study in writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
mnemotechniek
Term uit de retorica voor de technieken die de redenaar ten dienste stonden bij het uit het hoofd leren van zijn rede (memoria). In de papierloze Klassieke Oudheid was een geoefend geheugen van enorm belang. Het belangrijkste geschrift - naast losse opmerkingen van Ciceroen Quintilianus - waarin de klassieke geheugenkunst wordt uiteengezet is de Ad Herennium (1e eeuw v.C.). Het artificiële geheugen wordt architectonisch opgebouwd: men stelle zich een aantal plaatsen voor, bijvoorbeeld een huis met een reeks kamers, waarin men al het materiaal dat men wil onthouden in een specifieke volgorde onderbrengt. De gekozen plaatsen kunnen steeds weer opnieuw gebruikt worden, voorzien van een andere inhoud, van andere beelden. Er zijn beelden voor dingen (res) en voor woorden (verba). Het geheugen voor de res moet beelden maken die aan een argument, een idee of een ding doen denken; het - veel ingewikkelder - woordgeheugen zou beelden moeten vinden die aan elk afzonderlijk woord doen denken.
In de Middeleeuwen stond
mock heroic of mock epic
Komische tekst in de vorm van een burleske (pastiche), waarbij de stijl van het heldendicht (epos) wordt toegepast op een niet-verheven, respectievelijk banaal, onderwerp. Dit gebeurt bij voorbeeld in de Wapen-stryd tusschen Ajax en Ulisses en soortgelijke werken van Salomon van Rusting ( Vol-Geestige Werken, 1698-1699), en in menige spottende tekst van Dirk Schelte (1639-1715).
De mock heroic is verwant aan de travestie, maar de laatste heeft een tegengesteld procédé: de ernstige inhoud wordt behouden maar de vorm verandert. Een ander verschilpunt tussen beide is dat de mock heroic geen parodie is, maar komische navolging van een genre.
LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
Moderne Devotie of Broederschap van het gemene leven
Laatmiddeleeuwse, in de Noordelijke Nederlanden (IJsselstreek) ontstane spirituele beweging, die zich kenmerkte door haar afkeer van het toenemende verval van de kerk en het verlangen daar iets aan te doen door terug te keren naar de ‘ecclesia primitiva’, de kerk van de eerste christenen. De opkomst van de beweging van de Moderne Devotie was geen incidenteel gebeuren, maar moet gezien worden als de 14e-eeuwse Nederlandse variant van het gedurende de hele Middeleeuwen steeds weer oplevende religieuze reveil (bijv. waldenzen, begijnen).
Grondlegger van de beweging is Geert Grote (1340-1384), die vrome leken en geestelijken opriep om op gemeenschappelijke basis te gaan leven. Aanvankelijk hadden deze gemeenschappen geen juridische basis; men werd gedreven door het verlangen te leven zoals is beschreven in Handelingen 2, 42-47 en 4, 32-35. Voor de praktische uitwerking van het eensgezinde, gemeenschappelijke leven (het ‘gemene leven’ in het Middelnederlands), zoals die is beschreven in deze bijbelpassage
modernisme
Verzamelnaam voor een aantal internationale stromingen in de cultuur van de eerste decennia van de 20e eeuw. Tot het modernisme worden gewoonlijk gerekend het expressionisme, het vitalisme, het fauvisme, het dadaïsme, het surrealisme, het futurisme, het kubisme, het constructivisme en de nieuwe zakelijkheid. Omdat deze stromingen niet altijd goed van elkaar te onderscheiden zijn en hun verschillende kenmerken in het werk van één auteur kunnen voorkomen, geeft men er vaak de voorkeur aan ze samen te vatten onder de noemer ‘modernisme’. Een bezwaar tegen de term is het feit dat de binding ervan met het eerste deel van deze eeuw er onvoldoende in tot uiting komt. Dat is dan ook de reden dat men latere modernistische stromingen tracht te onderscheiden van de hier bedoelde stromingen door aan de laatste de term historische avant-garde te verbinden. Sommigen zijn van mening dat het modernisme door de Tweede Wereldoorlog wordt begrensd, anderen zien een geleidelijke overgang in het naoorlogse postmodernisme.
moet
Drukkersterm voor door de letters in het papier gedrukt spiegelbeeldig reliëf. Moet ontstaat wanneer het zetsel niet goed gedresseerd is. Meestal wordt bij de proefdruk tijdig geconstateerd dat de pers moet maakt.
LIT: Brongers; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141, 152; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 111-113, 200; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 181. [P.J. Verkruijsse]
mof
Toneelfiguur in de rol van kwakzalver, snoevende krijgsman of West-Faalse boerenknecht uit de 17e en 18e eeuw waarmee in kluchten (klucht-1) en blijspelen de spot werd gedreven, vooral wegens zijn quasi-Duitse taalgebruik. Stukken waarin moffen als kwakzalver voorkomen, zijn Bredero's Hoogduytschen quacksalver (1619) en Thomas Asselijns De kwakzalver (1692). De mof als snoevende krijgsman treffen we aan in Samuel Costers Teeuwis de boer (1612), in de Klucht van Robbert Leverworst (1650) van Isaac Vos en in De belachelijke jonker (1664) en De romanzieke juffer (1695) van Bernagie. De seizoenarbeider wordt op de hak genomen in Isaac Vos' Klucht van de Moffin (1644; eerst verschenen in 1642 onder de titel Klucht van Loome Lammert) en Klucht van de mof (1644).
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd het scheldwoord weer vaak gebruikt: bekend is de illegaal verschenen Moffenspiegel.
LIT: Laan; W.A. Ornée. De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17de en 18de eeuw (1970). [P.J. Verkruijsse]
mommerij
Een spel, wellicht meestal een tafelspel, waarbij men zich verkleedde. P.C. Hooftheeft een ‘Mommerij’ geschreven die ‘in Amsterdam op de foy [= afscheidsmaaltijd] van Monsr. Hovijn gespeelt’ is in 1602 ( Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 2, 1900, p. 3-7).
LIT: Buddingh'; Laan. [P.J. Verkruijsse]
monodrama
Toneelspel waarin slechts één persoon optreedt in één rol, zodat het hele drama zich afspeelt in monologen. Wel kunnen soms één of meer zwijgende luisteraars op het toneel aanwezig zijn die in stil spel reacties tonen ( J.W. von Goethe, Proserpina, 1778; A. Strindberg, Den starkare, 1889), of er wordt op een andere wijze een toehoorder verondersteld, bijv. in een andere (niet getoonde) kamer ( John O'Neill, Before breakfast, 1916) of aan de telefoon ( J. Cocteau, La voix humaine, 1930; H. Heijermans, Verveling, 1910). Voorts kan het publiek die rol toegemeten krijgen: H. Heijermans, Een herenhuis te koop (1914). De term monodrama wordt vaak gebruikt naast monoloog, bijv. wanneer het typisch dramatische ontbreekt. Verwant met het monodrama is het transformatiespel.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; E. Törnqvist. ‘Monodrama: term and reality’, in: Essays on drama and theatre. Liber amicorum Benjamin Hunningher (1973), p. 145-158. [G.J. van Bork]
monografie
Studie over een enkelvoudig, duidelijk afgebakend onderwerp. Dat onderwerp kan een bepaald probleem zijn (bijv. een studie over genreproblematiek), een auteur (bijv. een biografie), of een onderdeel van de wetenschap (bijv. een proefschrift). Gewoonlijk geven monografieën gedetailleerde informatie over het behandelde onderwerp en zijn ze voorzien van bibliografische verwijzingen. Voorbeelden van verschillende typen monografieën zijn G. Stuivelings Het korte leven van Jacques Perk (1957), F.C. Maatje's Der Doppelroman (1968), M. Bals De theorie van vertellen en verhalen (1978) en R. Zemels Op zoek naar Galiene. Over de Oudfranse Fergus en de Middelnederlandse Ferguut (1991).
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Laan; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
monologue intérieur
Beschrijving van het innerlijk leven van een personage door diens gedachten, gevoelens, associaties, herinneringen e.d. zo natuurgetrouw mogelijk weer te geven. Doet een verteller dat door zelf als vertellende instantie op te treden, bijv. door de innerlijke beschrijving in de hij-vorm te presenteren en in de verleden tijd, dan spreekt men van style indirect libre. Wordt de gedachtenstroom direct weergegeven als komend van één der personages, dan spreekt men van directe monologue intérieur, in dezelfde zin als stream of consciousness. Het lijkt beter deze laatste term te reserveren voor die gevallen in het narratieve proza waarin de auteur zonder interventie het gehele mentale proces van een van zijn personages als een ononderbroken bewustzijnsstroom weergeeft. De stream of consciousness is dan wel vergelijkbaar met de directe monologue intérieur, maar niet met de style indirect libre. De monologue intérieur in de literatuur werd sterk bevorderd door de opkomst van de psychologie. Daardoor kreeg de aute
monoloog, alleenspraak of soliloquium
Tekst die wordt uitgesproken door iemand (bijv. een personage uit een roman of toneelstuk) die daarmee min of meer langdurig alleen aan het woord is. De monoloog staat tegenover de dialoog. In het drama kent men de monoloog van een personage dat zich uitspreekt zonder dat er andere personages op het toneel aanwezig zijn, bijv. om zijn gemoedsgesteldheid of zijn situatie aan het publiek duidelijk te maken. Een dergelijke monoloog treffen we aan in Bredero's Spaanschen Brabander (1617), waarin Jerolimo al dadelijk aan het begin aan het publiek uiteenzet onder welke omstandigheden hij in Amsterdam is gekomen. Zo'n monoloog kan tevens opgevat worden als de expositie van het stuk. Een nevenverschijnsel van dit type monologen is het mogelijk waarheidsgetrouwe effect ervan: waarom zou iemand die volstrekt alleen is, staan liegen? Daar staat tegenover dat de monoloog mogelijkheden biedt voor een zelfbeeld dat niet met de werkelijkheid in overeenstemming hoeft te zijn.
Daarnaast is er de toneelmonoloog waarin een per
monometrie
Term uit de prosodie voor een versregel, strofe of gedicht met een metrum dat opgebouwd is uit slechts één type versvoet. Verreweg de meeste metrische poëzie is monometrisch, van het 17e-eeuwse treurspel tot de sonnetten van Achterberg. Het tegenovergestelde van monometrie is polymetrie.
Sommigen hanteren de term als synoniem van monopodie. Ook komt het voor dat men die versregel monometrisch noemt die niet meer syllaben telt dan het aantal dat één versvoet omvat (twee syllaben bij jambe en trochee, drie syllaben bij anapest en hexameter enz.), zoals in de volgende regels van Cats:

't Geluck 1

Is vlugh 2

Die het vat 3

Die het hadt 4

Die het quist 5

Die het mist. 6

(J. Cats. Alle de werken, ed. Feith, dl. 14, 1796, p. 42).
Gezien het verschil tussen de twee eerste verzen (tweesyllabig) en de vier laatste (driesyllabig) is dit stukje poëzie volgens de gangbare betekenis polymetrisch, ook al hebben alle zes regels stijgend metrum.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Marouzeau; Myers/Simms
monopedie of monopodie
Term uit de prosodie voor die vorm van monometrie waarin de afzonderlijke versvoet als zodanig ervaren of geteld wordt. Men zal dit verschijnsel vooral daar aantreffen waar versvoetgrens en woordgrens samenvallen. Zo overheerst trocheïsche (trochee) monopedie in de volgende regel van Jacobus Bellamy:

Lieve Fillis schoone Fillis! wellust van mijn jeugdig leeven!

(Gezangen mijner jeugd, ed. Buijnsters, z.j., p. 25).
Wanneer een dergelijke versvoet niet als afzonderlijke eenheid naar voren komt (door het samenvallen met de woordgrens), maar veeleer onderdeel is van een groter ritmisch geheel, kan men te maken hebben met dipodie dan wel tripodie. Sommigen reserveren de term monopedie voor een versregel bestaande uit één enkele soort versvoet.
LIT: Best; Buddingh'; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
monorijm
Term uit de prosodie voor die vorm van slagrijm die gedurende een lange passage of zelfs een heel gedicht consequent wordt volgehouden. Een bekend voorbeeld is te vinden in Nijhoffs gedicht ‘Awater’, waar elke strofe op een bepaalde klinker (assonance in eindrijm) is gebouwd, namelijk achtereenvolgens ee, aa, oo, ij, oe, ie, ou, uu. Zo hoort men het monorijm van de eerste strofe in de slotwoorden:

Wees hier aanwezig, allereerste geest,

die over wateren van aanvang zweeft.

Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,

het is gelijk de wereld woest en leeg.

Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,

puinhopen zien en zingen van mooi weer,

want zingen is slechts hartstocht van een zweer

en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest. [enz.]

( M. Nijhoff. Verzamelde gedichten, 19632, p. 215).
Bij uitbreiding is de term toepasbaar op iedere tekst waarin één klank herhaald wordt. Bekend is de A-saga van J. Bosscha, uitsluitend op de klinker a gebouwd. Soortgelijke teksten schreven ook J. van Lennep,
monostichon
Aanduiding voor één op zichzelf staande versregel. Deze heeft vaak het karakter van een zinspreuk-1. Voorbeelden zijn te vinden in de emblemataliteratuur (emblema), waar het monostichon dient als motto-2 boven de pictura, zoals ‘Betemt gij 't niet, het teelt verdriet’ uit Pampiere wereld (1644) van J.H. Krul (Nederlandse emblemata ed. Meertens en Sayles, 1983, p. 82).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Morier; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
montage
Begrip overgenomen uit de filmwereld waar het betrekking heeft op het aan elkaar zetten van filmfragmenten om zo met combinaties van beeldenreeksen, losse shots e.d. een bepaald effect te bereiken. In de literatuur duidt men er de techniek mee aan waarmee meer, vaak heterogene reeds bestaande teksten of tekstfragmenten in een groter tekstgeheel worden opgenomen of met elkaar als een zelfstandige tekst worden gepresenteerd.
Het begrip is moeilijk af te grenzen van andere bouwprincipes van teksten, omdat bijv. het verschil met het gebruik van het citaat of met de collage niet erg duidelijk is aan te geven. Zo wordt in plaats van de term montage in de literatuurwetenschap ook wel de term ‘citeerkunst’ gebruikt, bijv. binnen de intertekstualiteit.
Voorbeelden van montageteksten treft men vooral aan in het werk van modernistische of experimentele auteurs, bij wie van het tekstcitaat vaak een desintegrerende werking op de lezer wordt verwacht. In het Nederlandse taalgebied treft men het aan in het werk van J.F
moordlied
Een historielied waarin geruchtmakende moorden bezongen worden. Moordliederen, niet zelden met een flinke dosis moraal en religie doorspekt, werden vaak op plano gedrukt en kort na de beschreven gebeurtenis uitgevent. Het genre heeft standgehouden tot in de 20e eeuw.
Een voorbeeld van een moordlied is het ‘Nieuw lied van het droevige feit, voorgevallen in den nacht van 30 op 31 augustus 1893, op de Marolleput onder Oostburg, waarbij drie vrouwen meedoogenloos om het leven werden gebracht’ door ene W.J.N.Jz. (in: Joh. de Vries. Die ‘goeie’ ouwe tijd; oude verhalen uit Zeeuwsch-Vlaanderen, 1975, p. 60-62):

Komt vrienden wie er nog zijn in leven,

Aanhoort er toch eens deez droevige klacht,

Welk vreeselijk feit er hier is misdreven,

Drie vrouwen zoo wreed om het leven gebracht.

O God, wie heeft het ooit gehoord!

Er lagen daar drie menschen vermoord.

En dan nog, wie schrikt er niet van,

Ja 't was zelfs de vrouw van haar eigen man.

etc.
LIT: Gorp; J. de Vuyst. Het moordlied in de Zuidelij
mop
Korte, geestige, grappige of lollige anekdote met een pointe, bedoeld om mensen te laten lachen. Moppen worden verteld (getapt), zelden gelezen, en wel omdat het op de juiste manier vertellen van de mop (voordracht) in hoge mate bepalend is voor het plezier dat de hoorder eraan beleeft (vgl. cabaret).
De meeste moppen uit de Middeleeuwen zijn bewaard gebleven als fabliau (Frankrijk), Schwank (Duitsland) of boerde (Nederlanden). Hun verhuizing uit het orale naar het literaire milieu blijkt direct uit de manier waarop ze zijn vastgelegd: in paarsgewijs rijmende verzen. Al vanaf de 15e eeuw werden moppenverzamelingen aangelegd, bijv. het Liber facetiarum (Moppenboek) van de Florentijnse humanist (humanisme) Poggio (1380-1459), dat vóór 1500 26 keer herdrukt werd. Als gevolg van hun orale karakter werd een mop echter nooit in zijn oorspronkelijke vorm opgetekend, maar aangepast aan de heersende literaire mode. In de 15e, 16e en 17e eeuw volgden soortgelijke verzamelingen, nu ook in de volkstaal: bijv. De pasto
mopsje
Een mopsje is een liedboek uit de 17e en 18e eeuw in een klein bibliografisch formaat (16 of 32), voorzien van een fraaie band met zilveren slotjes. De naam is waarschijnlijk ontleend aan het Groot Hoorns, Enkhuyser, Alkmaarder en Purmerender liede-boek (herdrukt tot diep in de 18e eeuw) waarin de op zijn beurt aan Vergilius ontleende herdersnaam Mopsus in de vernederlandste verkleinvorm Mopsje voorkomt.
LIT: Laan; WNT 9 (1913), kol. 1125-1126; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken (19922), p. 152. [P.J. Verkruijsse]
mora
Term uit de prosodie voor een bepaalde vorm van isochronie: een tijdseenheid die wordt aangenomen voor de syllabenlengte in metrische (metrum) poëzie dan wel in een lied bij de voordracht of zang van de tekst. De tijdseenheid kan gevuld worden door één syllabe of door een veelvoud daarvan. Omgekeerd kan de aangenomen tijdseenheid een syllabe eenmaal of meerdere malen vullen. De laatste hantering is de meest gebruikelijke.
Toepassing vindt vooral plaats in kinderrijmpjes (kinderlied). Zo in het regeltje ‘Schuitje varen, theetje drinken’ dat, afhankelijk van de gekozen maat, kan worden voorgedragen in syllaben van gelijke lengte met de tijdseenheid van 1 mora (.) per syllabe, aldus:

. . . . . . . .

Schuitje varen, theetje drinken
of in een driekwartsmaat met de tijdseenheid van 1 mora per onbeklemtoonde syllabe en 2 morae (o) per beklemtoonde, aldus:

o . o . o . o .

Schuitje varen, theetje drinken.
LIT: Buddingh'; Cuddon; Gorp; Scott; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922), p. 204 vv.; C.F.
moraliteit
Laatmiddeleeuws didactisch toneelstuk, vaak met een vraagstuk van morele of zedelijke aard tot onderwerp. De moraliteit is beïnvloed door het geestelijk drama, maar is wereldser van aard; ook andere dan religieuze onderwerpen worden behandeld, meestal wel op stichtelijke wijze. Het begrip moraliteit wordt in het algemeen gebruikt voor die stukken uit de 15e en 16e eeuw waarin, in tegenstelling tot het mysteriespel en het mirakelspel, geen bijbelse figuren of heiligen optreden.
Het onderwerp wordt dikwijls gevormd door een spreuk of gezegde (zin). Kenmerkend voor de moraliteit is het optreden van allegorische figuren (allegorie), meestal personificaties van bijv. deugden en ondeugden die strijd leveren om de ziel van de (allegorische) hoofdpersoon. Deze zinnekens treden meestal in paren op.
De term moraliteit komt niet voor in manuscripten of drukken van die stukken, maar wel in andere bronnen. De rederijkers zelf gebruikten de term spel van zinne, waarmee overigens vaak alle drie de typen belerende spelen u
mortuaire literatuur
Verzamelnaam voor alle gelegenheidsliteratuur, proza en poëzie, met betrekking tot dood, rouw en begrafenis. Tot het mortuair proza hoort de lijkrede of grafrede en tot de funeraire poëzie worden gerekend de elegie, het grafdicht, het lijkdicht en de threnos.
LIT: MEW; P.J. Buijnsters. Tussen twee werelden (1963); S.F. Witstein. Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance (1969). [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
motief
Over wat precies onder motief moet worden verstaan, bestaat binnen de literatuurwetenschap nauwelijks overeenstemming. In de Nederlandse theoretische literatuur overheerst het structurele motiefbegrip dat als volgt is te omschrijven: een motief is de kleinste onherleidbare structurele eenheid in een tekst waaraan een betekenis kan worden toegekend en die door combinatie met andere soortgelijke eenheden het thema van de tekst kan vormen. De verbindende functie die aan het motief wordt toegekend, komt voort uit het effect van de herhaling. Door de nadrukkelijke herhaling van een motief zet het zich in het geheugen van de lezer vast, zodat die het als significant zal ervaren, d.w.z. als leidinggevend bij de betekenistoekenning aan de gehele tekst. Binnen één literaire tekst kunnen verschillende motieven optreden die gecombineerd bijdragen tot de centrale idee of het thema. Sommige auteurs over dit onderwerp geven voor het motief binnen één werk de voorkeur aan de term Leitmotief. Het zal duidelijk zijn dat
motorisch moment
Term uit de dramaturgie voor het moment waarop de dramatische stuwing begint die tot de climax-2 in het drama moet leiden. Meestal valt dat motorisch moment na de expositie, soms echter al direct in de openingsscène. De term wordt niet algemeen gebruikt omdat er in een drama vaak meer dan één moment kan worden aangewezen waarop de aanzet tot de climax is terug te voeren. Vaak is de informatie die de moderne toneelschrijver geeft zodanig terloops verdeeld over het stuk, dat de toeschouwer pas door combinatie van gegevens tot een bepaalde climaxverwachting komt. In het klassieke drama is doorgaans het motorisch moment weer wel duidelijker aanwijsbaar.
LIT: Gorp; Lodewick; MEW; B. Verhagen. Dramaturgie (19632), p. 61-62. [G.J. van Bork]
motto-1
Spreuk (zinspreuk-1), sententia of (gevarieerd) citaat (al dan niet met bronvermelding), voorafgaand aan een tekst, maar daarvan duidelijk onderscheiden door plaats en wijze van afdrukken. Motto's hebben doorgaans een specifieke relatie met de tekst waar ze bij horen, bijv. een ondersteuning of toespeling op de inhoud van de tekst die volgt. Motto's geven bovendien aan tot welke schrijverstraditie de gebruikers ervan wensen te behoren en ze verraden iets van de literatuuropvatting van de auteur. Maar daarnaast zou men het motto kunnen zien als een aanwijzing voor de lezer over de wijze waarop de erop volgende tekst gelezen dient te worden.
Voorbeelden zijn Ter Braaks variatie op Voltaire, ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’, voorafgaand aan diens Démasqué der schoonheid (1932) en Mulisch' Achterberg-citaat ‘Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods -’ in Archibald Strohalm (1952).
LIT: Best; Brongers; Gorp; Hiller; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; R. Böhm. Das Motto in der englischen L
motto-2, inscriptio of lemma-1
Een motto-2 is het eerste onderdeel van een emblema, dat samen met de pictura en de subscriptio een drie-eenheid vormt. Het motto moet kort zijn en het thema van het embleem aanduiden in de vorm van een spreekwoord (volks of geleerd) of aforisme met auctoritas. Vaak wordt daarbij een paradox of antithese gehanteerd. Het normatieve of moraliserende karakter van het motto wordt dikwijls uitgedrukt door middel van een imperatief of een wens.
Een voorbeeld van een volks motto uit de Sinnepoppen van Roemer Visscher (ed. Brummel, 1949, embleem XXXIV) is: ‘Hy leut / die't leut / ick en leut naet’ met als pictura de afbeelding van een cycloop en als subscriptio: ‘Dit is een Waterlandts Barbarisch spreeckwoort, als zy willen segghen: Hy ghelooft / die't gelooft / ick en ghelooft niet.’
LIT: Gorp; Metzler; K. Porteman. Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (1977), p. 49-50. [P.J. Verkruijsse]
movere
Term uit de retorica voor een van de middelen die de redenaar in de ars persuadendi ten dienste staan om zijn publiek te ontroeren en mee te slepen. Daarbij kan hij het beste gebruik maken van een verheven, vaak pathetische stijl, het genus sublime, een van de drie genera elocutionis.
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
mozaïsch rijm
Term uit de versleer voor die vorm van dubbelrijm waarbij ten minste een van de rijmende syllabengroepen zich over twee woorden uitstrekt, bijv.

En heb je dan geen kasten vol

Van opium of alcohol
of:

Een man als jij, mijn w aarde vr iend,

Heeft zulk een kamer aad verd iend

( M. Nijhoff. VG, 1974, p. 69 en 68).
LIT: Buddingh'; Gorp; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
Muiderkring
De Muiderking is een 19e-eeuwse romantische (re)constructie uit de omgeving van Potgieter, Drost en Van Lennep, voor een regelmatig op het Muiderslot bijeenkomend gezelschap rondom P.C. Hooft, dat via de latere officiële literaire geschiedschrijving in stand is gehouden. In feite betreft de Muiderkring een netwerk van schriftelijke en mondelinge literaire en algemeen-culturele betrekkingen tussen een aantal vrienden en kennissen uit de culturele bovenlaag van de Republiek in de jaren '20, '30 en begin '40 van de 17e eeuw.
Het literaire centrum in Amsterdam was eind 16e, begin 17e eeuw het huis van Roemer Visscher (overleden 1620), waar ook Hooft, Vondel, Reael en De Huybert hun ‘letterkunstige bijeenkomsten’ hielden. Daarna verschoof het zwaartepunt naar de woning van Hooft en zijn eerste vrouw Christina van Erp (overleden 1624), 's winters op de Amsterdamse Keizersgracht, 's zomers op het Muiderslot. Tot de vriendenkring hoorden Tesselschade en Barlaeus, Jacob van der Burghen Johan Brosterhuysen en de
mundus inversus
Letterlijk: de omgekeerde wereld. Thema dat in de late Middeleeuwen een rol speelde in de stadsliteratuur, waarbij de bestaande orde wordt geridiculiseerd door haar op z'n kop te zetten in een speelse chaos, zoals in de vastelavondviering gebeurt. Op die manier laat men zien hoe het niet kan en moet, omdat er anders een onleefbare situatie zou ontstaan. Tegelijkertijd functioneerde deze mundus inversus als een tijdelijke uitlaatklep, zowel wat betreft de zware druk die van de bestaande orde kon uitgaan, alsook voor de omstandigheden waarin geleefd werd. Bovendien konden allerlei reële angsten erdoor bezworen worden: dat waarvoor men bang was, werd belachelijk en op die manier onschadelijk gemaakt.
LIT: H. Pleij. Het Gilde van de Blauwe Schuit; literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832).
museum-1
Typisch 19e-eeuwse aanduiding in tijdschrifttitels waarbij het betekenisaspect ‘verzameling’ de volle aandacht krijgt. Tot de meer bekende periodieken behoorden het Belgisch Museum (1837-1846) van Jan Frans Willems, het Leesmuseum (1853-1856), het Vaderlandsch Museum (1855-1863) van Serrure en het Nederlandsch Museum (1874-1894) van Heremans. [P.J. Verkruijsse]
museum-2
Een letterkundig museum is een instelling waar voorwerpen met betrekking tot de letterkunde worden verzameld, beheerd, geëxposeerd en gedocumenteerd. Het verschil tussen een museum en een documentatiecentrum (documentatie) is lang niet altijd duidelijk aan te geven, zeker waar het gaat om letterkundige musea die per definitie moeilijk te exposeren documenten beheren.Nederland beschikt sinds 1953 in Den Haag over het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (NLMD) - in 1997 uitgebreid met een Kinderboekenmuseum - dat regelmatig tentoonstellingen organiseert over de Nederlandse letterkunde van na 1750 waarvoor geput kan worden uit de collectie documenten, iconografie, knipsels, geluid en beeld. In Vlaanderen werd in 1933 het Museum voor de Vlaamsche Letterkunde opgericht, in 1945 omgedoopt tot Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (AMVC). Het in Antwerpen gevestigde AMVC exposeert regelmatig over de Vlaamse literatuur en cultuur uit de periode van na 1750.
Kleinere musea, gespecialiseer
musical
Zangspel dat zich aan het eind van de 19e eeuw ontwikkelde uit de operette, de komische opera en de vaudeville. De musical is een muzikale komedie waarin op ironische wijze een vaak literaire stof is verwerkt tot een combinatie van toneel, muziek, zang en dans in een samenhangend verhaal. Een belangrijk element is het show-karakter ervan, dat vooral tot uiting komt in de aankleding, de decors en de balletten. Zelden ontbreekt een happy end.
Speciaal de Amerikaanse musicals hebben een grote vitaliteit. De Verenigde Statenvormen de bakermat van de musical, met een vroeg voorbeeld als Jerome Kerns Show boat (1927). Andere beroemde voorbeelden zijn O. Hammersteins Oklahoma (1943) en South pacific (1949). Vaak worden bekende literaire teksten voor de musical als basisgegeven gebruikt: G.B. Shaws Pygmalion voor My fair lady (1956) van F. Loewe, Shakespeare's The taming of the shrew voor Kiss me Kate (1948) van Cole Porter en Dickens' Oliver Twist voor Oliver (1960).
Veel musicals werden verfilmd, sommige werden ze
muziekdrama
Algemene aanduiding voor toneelstukken en andere dramatische vormen waarbij gemusiceerd en gezongen wordt, zoals opera, operette, musical, zangspel en het gezongen herdersspel (pastorale-2). Sommigen hanteren de term muziekdrama tegenover opera om aan te geven dat, in tegenstelling tot de laatste, in het muziekdrama de muziek niet overheerst, en het woord zijn rechten hernomen heeft, o.a. blijkend uit de duidelijke verstaanbaarheid van de tekst (libretto).
LIT: Gorp; Metzler; Preminger; Wilpert; E. Staiger. Musik und Dichtung (1959); K.Ph. Bernet Kempers. Muziekgeschiedenis (19656), p. 153 e.v. [G.J. Vis]
mysteriespel
Middeleeuws geestelijk toneelstuk (geestelijk drama). Meestal wordt de term gereserveerd voor een spel dat gebaseerd is op een geloofsgeheim (mysterie) uit het Oude of Nieuwe Testament. De termen mysteriespel en mirakelspel worden ook wel zonder duidelijk onderscheid gebruikt voor alle toneel waarin heiligen of bijbelse onderwerpen een rol spelen. Bij een mirakelspel echter staat niet het geloofsgeheim, maar het wonder centraal, bijvoorbeeld het wonderbaarlijke leven van een heilige of de miraculeuze redding van een zondaar.
Het mysteriespel wordt beschouwd als de oudste vertegenwoordiger van het middeleeuws geestelijk toneel. Vaak treden er duivels in op, als verleiders tot het kwaad. Volgens een inmiddels achterhaalde, maar hardnekkige theorie zou dit geestelijk drama zich ontwikkeld hebben uit in de kerk gezongen tropen-2, nadat er eeuwen geen toneel gespeeld was. Waarschijnlijker is echter dat er altijd toneel gespeeld is, zij het dat daar voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw weinig bewijzen van zij
mystiek
Term ter aanduiding van een aantal uiteenlopende verschijnselen op religieus gebied dat tot doel heeft het onderscheid tussen de mens en God (of de als goddelijk opgevatte wereld) op te heffen.
In het neoplatonisme, de overheersende filosofie van de 3e tot de 6e eeuw, is het streven naar de vereniging van de menselijke, onsterfelijke geest met het goddelijke wezen van groot belang. Door een ascetisch leven en door de geest steeds meer op de eeuwigheid te richten, tracht men die eenheid te verwezenlijken. Dit is alleen in een toestand van extase mogelijk, wanneer voor korte tijd alle beperkingen van het bewustzijn zijn opgeheven. Het goddelijke is echter niet te kennen, vandaar dat men vaak door negaties het mysterieuze wezen ervan probeert te bepalen.
Het neoplatonisme heeft grote invloed gehad op de middeleeuwse mystiek: de drang tot verinnerlijking beantwoordde aan het laatantieke, in het monachale leven wakker gebleven besef dat de wereld vergankelijk was en dat men de eeuwigheid moest zoeken. In het chri
mystificatie
Publicatie waarvan de auteur de opzet heeft om het publiek omtrent de herkomst ervan om de tuin te leiden. Soms doet hij dat door voor te wenden dat het geschrift door een ander is geschreven. Soms ook doet hij het voorkomen alsof het geschrift uit het verleden stamt en nu voor het eerst wordt gepubliceerd. Voorbeelden van de eerste soort zijn de Julia (1885), geschreven onder het pseudoniem Guido, maar in werkelijkheid door Willem Kloos en Albert Verwey, en de Lieven Nijland-publicatie in De Nieuwe Gids (1892) door Frederik van Eeden. Voorbeelden van de tweede soort zijn de liederen van Ossian (1762) van MacPherson en het anoniem verschenen Oera-Linda-Boek (1867) waarvan Eelco Verwijs de auteur geweest zou zijn. Een recenter voorbeeld is Willems Madock, uitgegeven en vertaald door H.W.J. Vekeman (1977).
LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Laan; Metzler; MEW; J. Grootaers. Maskerade der muze (1954); W. Zaal. De verlakkers. Literaire vervalsingen en mystificaties (1991); D. Hogenelst & F. van Oostrom. Handgeschre
mythe
Term uit de genreleer voor een verhaal waarin (niet-christelijke) godsdienstige elementen een rol spelen. Vaak behandelen mythen de invloed die goden en demonen op de mens hebben. Er wordt een onderscheid naar inhoud gemaakt tussen: 1) mythen die het ontstaan van goden, mensen, de wereld of het hiernamaals beschrijven; 2) symbolische mythen, die een levensles of een algemene waarheid illustreren; 3) aetiologische of verklarende mythen, die natuurverschijnselen, of riten en tradities waarvan de betekenis niet (langer) duidelijk is, verklaren. Vaak is niet meer vast te stellen of de rite aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van een mythe, of dat de mythe de grondslag voor een rite is geworden.
Soms onderscheidt men als een vierde soort de heldenmythe. Deze vorm bevat een historische kern en handelt vaak over oorlogen en helden uit een ver verleden. In de heldenmythe bemoeien de goden zich met het verloop van de strijd en grijpen in het leven van de held in. Dergelijke heldenverhalen worden vaak als sage a
mythografie
Een beschrijvende inventarisatie van de mythologische godenwereld van de klassieken (mythe) zoals die in meer of minder corrupte vorm via de Middeleeuwen aan de renaissance is overgeleverd en vastgelegd in de mythografische werken van Boccaccio (14e eeuw), Giraldi, Conti en Cartari (allen 16e eeuw). Nederlandse mythografieën die in verband met de bij de diverse goden behorende symbolen geraadpleegd werden door zowel beeldende kunstenaars als door auteurs, o.a. ten behoeve van de emblematiek (emblema), zijn de Wtlegghinghe op den Metamorphoseon Pub. Ouidij Nasonis en de Wtbeeldinghe der figueren als onderdeel van het Schilder-boeck (1604) van Van Mander, de Heydensche afgoden, beelden, tempels en offerhanden (1646; ed. Grootes 1987) van waarschijnlijk Pieter Casteleyn, de Geslacht-boom der goden en godinnen (1661) van Joan Blasius en Het ryck der goden (1686) van Johannes Aysma.
LIT: Scott; E. Panofsky. Studies in iconology. Humanistic themes in the art of the renaissance (1962); J. Seznec. The survival of t
mythopoesis of mythopoëzie
Aanduiding voor het scheppen van een mythische (mythe) wereld, bevolkt met figuren die een symbolische functie hebben. Men vindt mythopoëzie in het werk van A. Roland Holst. Ook Lucebert kan worden genoemd; men denke aan het gedicht ‘Psychomachia’ uit zijn bundel Amulet (1957), beginnend met de regels:

de vleeslijke denkers de spijsgeren belust op

de lokkende bellefleuren der spijsbegeerte

het principium identitatis der tanden

of het zwart of zoet gesmaakte genus proximum

[...]

allen hebben zich doodgegeten [enz.]

(Gedichten 1948-1963, ed. Vinkenoog, 1965, p. 243-244).
LIT: Baldick; Buddingh'; Myers/Simms; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
NUGI
Letterwoord uit de bibliotheekwereld voor Nederlandse Uniforme Genre Indeling, eerder UGI genaamd, een decimaal systeem voor de indeling van publikaties naar hun ‘genre’, ontworpen door het Documentatiecentrum van de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. In 1985 werd een voorstel gedaan voor een codering met vier cijfers, maar dit voorstel werd kort daarop teruggedraaid ten gunste van een driecijferige code. Vanaf 1987 moeten alle produkten die via het Centraal Boekhuis verspreid worden of bij het wettelijk depot worden aangemeld van een NUGI-codering worden voorzien. Dit gebeurt op voorstel van de uitgever bij de bibliografische gegevens als ISBN en CIP op de verso-zijde van het titelblad en/of op het achterplat van het boek, opdat op grond daarvan de boekhandelaar het boek snel kan plaatsen bij andere boeken van dezelfde rubriek. De NUGI-code heeft dus een ander doel dan de UDC en de SISO.
De NUGI telt ruim 350 rubrieken en is onderverdeeld in een hoofdschema voor de algemene, professionele en wete
nadrukformule
Term uit de retorica voor een uitspraak dat iets waar is (veritas topos), belangrijk is of dadelijk gebeurt, meestal gebruikt als versvulling of bij rijmdwang, bijv.

Telker poorten zijn ghestaen

Vierwarf twintich man sonder waen

( Penninc en Pieter Vostaert. Roman van Walewein. Ed.- Van Es, 19762, p. 103, vss. 3469-3470).
De nadrukformule is een vast bestanddeel van alle Middelnederlandse epiek. Het is mogelijk dat zij functioneerde als zwaartepunt bij de voordracht.
LIT: A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van Lancelote’. De Middelnederlandse vertaling in verzen van de Lancelot en Prose en het aandeel van Lodewijk van Velthem in de totstandkoming van de Lancelotcompilatie (1988), p. 93-96; W. Kuiper. Die riddere metten witten scilde. Oorsprong, overlevering en auteurschap van de Middelnederlandse Ferguut, gevolgd door een diplomatische editie en een diplomatisch glossarium (1989), p. 278-283; E. van den Berg. ‘Nadrukformules in Middelnederlandse ridderepiek’, in: Ntg 85 (1992), p. 205-214. [H. Struik]
nar of zot
Satirisch persoon die de menselijke dwaasheid belichaamt en met behulp van het ongerijmde de ware wijsheid aantoont. De nar treedt op in literatuur met een moreel-didactische inslag, welke in de late Middeleeuwen en tijdens het humanisme een grote bloei beleeft. Door middel van karikatuur en polemiek wordt de belering nagestreefd. Belangrijke vertegenwoordigers van dit genre zijn Sebastiaan Brants Narrenschiff (1494), dat in het Middelnederlands is overgeleverd als Dit is der zotten ende der narren scip (1500), en Erasmus' Moriae Encomium (Lof der Zotheid, 1511).
In de vastelavondliteratuur (vastelavondviering) is het narrenschip het vervoermiddel bij uitstek van allerlei buitenmaatschappelijken; dronkelappen, overspelige vrouwen, hoerenlopers en ander maatschappelijk wrakhout worden uitgenodigd aan boord te komen. Door omkering van de moraal en door middel van felle satire benadrukt men dat allen die niet aan de eisen van de geordende samenleving voldoen, zich moeten aanpassen of verdwijnen.
De nar is een t
narratief systeem
Term uit de narratologie of verteltheorie voor de manier waarop een verhalende tekst blijkt te zijn opgebouwd. In feite bestaat het narratieve systeem uit de retoricale middelen die een verhalende tekst structureren, zoals bijv. de focalisatie of het perspectief (point of view), de tijdsaspecten, de ruimtelijke aspecten (ruimte) van het verhaal e.d. Het totaal van deze structurerende kenmerken die de verhalende tekst bepalen noemt men het narratieve systeem.
LIT: Bal; Dupriez-2; Herman/Vervaeck; Prince; Shipley; M. Bal. Narratologie (1977); G. Genette. Narrative discourse (1980). [G.J. van Bork]
narratieve cyclus
Term uit de narratologie voor de specifieke ordening van de gebeurtenissen of groepen gebeurtenissen in een verhaal die men globaal zou kunnen omschrijven als een meegedeelde mogelijkheid (1), de gebeurtenis(sen) die daarmee is (zijn) verbonden (2) en de afsluiting (gevolgen) daarvan in positieve of negatieve zin (3). Deze drie fasen vinden we bijv. terug in:
(1) Iemand wil een grote reis maken;
(2) Hij neemt een aantal weken vakantie, pakt zijn koffers en monstert aan op een schip;
(3) Hij slaagt er wel/niet in zijn voorgenomen reis te voltooien.
Binnen de reeksen gebeurtenissen kunnen weer nieuwe, ingebedde reeksen gebeurtenissen optreden die niet noodzakelijk ondergeschikt hoeven te zijn aan de hoofdreeks. Combinaties van een beginsituatie waarin de acteurs verandering (meestal verbetering) willen brengen, het proces van die verandering en de nieuwe eindsituatie waarin al dan niet een verbetering is ingetreden vormen samen de narratieve cyclus.
LIT: Bal; Herman/Vervaeck; Cl. Bremond. ‘De logica van de n
narratio
Term uit de retorica voor dat onderdeel van de opzet van een betoog (dispositio) dat na de inleiding (exordium) de feiten moet leveren voor het volgende onderdeel, de argumentatio. Dit feitenoverzicht moet beknopt, duidelijk en geloofwaardig zijn. Als afsluiting kan het best een voorstel (propositio) gedaan worden. Voor de narratio kan de redenaar putten uit tal van topoi (topos); met name de tijdsbepaling (locus a tempore, in het bijzonder de Natureingang) en plaatsbepaling (locus a loco) zijn voor het begin van een narratio erg geschikt, bijv.

Die coninc Aertuer hadde hof

Gehouden, daer hi groten lof

Eens sinxendages, hadde ontfaen

Ter borch die hiet Caradigaen.

(Ferguut, ed.- Rombauts e.a., 19822, p. 45).

Ick kreegh lestent een buydt op de Reden-rijckers Camer

( G.A. Bredero, Klucht van de koe, vs. 13, in: Kluchten, ed.- Daan, 1971, p. 62).

Er was des morgens te tien ure eene ongewone beweging op den grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak.

( Multatuli. Max Havelaar, b
narrativiteit
Term uit de narratologie of verteltheorie voor de manier waarop een tekst als vertelde tekst kan worden beschreven. De narrativiteit wordt daarbij bepaald door de onderlinge relaties binnen de tekst zelf, de betekenis van die tekst en de geschiedenis of reeks gebeurtenissen die er de grondslag van vormen.
LIT: Abrams; Baldick; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Metzler; Shipley; M. Bal. ‘Over narratologie, narrativiteit en narratieve tekens’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 528-548; A. Rigney. ‘Narrativiteit’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 112-119. [G.J. van Bork]
nationale bibliografie
Bibliografie die tot doel heeft om per land of taalgebied een compleet overzicht te geven van de boekproduktie. In landen waar een wettelijk depot is ingesteld, kan de nationale bibliografie vrij gemakkelijk bijgehouden worden op de depotbibliotheek (D-nummer). InNederland vindt vanaf 1982 de samenstelling plaats op basis van vrijwillig depot door de afdeling Depot van Nederlandse Publikaties & Nederlandse Bibliografie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en is on-line beschikbaar via Pica en op cd-rom. Ook CIP-beschrijvingen maken deel uit van de bibliografie. De nationale bibliografie wordt nog steeds aangeduid als de ‘Brinkman’ naar de vervaardiger - C.L. Brinkman - van Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, verschenen in Nederland en Vlaanderen en in de Nederlandse taal elders (1846-1872). Zijn werk is voortgezet door R. van der Meulen (1873-1924), D. Smit (1925-1928), G.J. van der Lek (1929-1945), D. de Jong (1946-1973) en anoniem sinds 1974.
Minder complete voorlopers van de ‘Bri
naturalisme
Internationale stroming in de literatuur die ontstaan is in de tweede helft van de 19e eeuw in Frankrijk op basis van de positivistische theorieën van Hippolyte Taine (Histoire de la littérature anglaise, 1863-1864) en de medicus Claude Bernard (Introduction á l'étude de la médecine expérimentale, 1865). Uitgangspunt is dat de mens gedetermineerd (determinisme) is door erfelijkheid en milieu. Het is de taak van de schrijver om de mens te tonen in zijn ontwikkeling op grond van empirische waarneming en tegen de achtergrond van diens determinerende factoren. Men sprak in dit verband wel van ‘proefondervindelijke romans’.
De belangrijkste Franse naturalistische auteurs (de gebroeders De Goncourt, Gustave Flaubert, Emile Zola e.a.) stelden zich ten doel zich voor hun romans door nauwkeurige studie te documenteren om tot een zo objectief mogelijke beschrijving van hun personages te komen. Het ‘proefondervindelijke’ komt tot uiting in de werkwijze: gegeven een personage X voorzien van bepaalde erfeli
Natureingang
Gedurende de Middeleeuwen veelvuldig gehanteerd topos om een gedicht of roman (narratio) te beginnen met een stereotype beschrijving van de ontluikende (lente)natuur, bijv.:

Men mach den nuwen tijt

Wel bekinnen overal:

Die voghele hebben delijt;

Die bloemen ontspringhen in berch in dal;

Waer so si staen,

Si sijn ontgaen

Den wreden wintre diese qual.

( Hadewijch. Strofische gedichten. Ed.- De Paepe, 1983, nr. XVI, vss. 1-7, p. 156).
Vaak is de Natureingang een standaardbeschrijving van een locus amoenus, een lieflijke plaats waar de mens de zwaarte van het bestaan volledig kan vergeten. De Natureingang is een consequente toepassing van de ab ovo-structuur, maar wordt ook gebruikt als allegorie voor de ontluikende liefde, waarbij de meevoelende natuur zich soms aansluit bij de stemming van de personages, bijv. H. Poot: Akkerleven, Rhijnvis Feith: Julia (1783) en A. den Doolaard: Het verjaagde water (1947). De korte Natureingang in Van den Vos Reynaerde (ed.- Lulofs, 19852, vss. 41-43) zet het p
natuurlyriek
Vorm van lyriek waarin flora en fauna centraal staan.
De middeleeuwse literatuur kent geen natuurlyriek in strikte zin, wèl topische (topos) natuurbeschrijvingen, met name in de hoofse poëzie, bijv. de locus amoenus, de locus terribilis en de Natureingang.
In de Renaissance gaat de natuurbeschrijving in poëzie een zelfstandiger rol spelen, blijkend uit bijv. de cultivering van een genre als het hofdicht. Terwijl de natuurlyriek in Renaissance en Classicisme veelal generaliserend van aard is (vgl. arcadia en idylle) gecombineerd met een nauwkeurige verzorging van de uiterlijke vorm (strofenbouw, rijm en metriek), gaat men in de Romantiek individualiserend te werk, naar inhoud en vorm. De dichter legt een verband tussen zijn innerlijke stemming en de gevoelens die door de natuur worden opgeroepen, dan wel op de natuur worden geprojecteerd (het z.g. ‘paysage de l'âme’). Men denke aan A. de Lamartinemet zijn beroemde gedicht ‘Le lac’, en in de Nederlandse letterkunde aan poëzie van Guido Gezelle en
nawerk
Term uit de drukkerswereld voor die onderdelen van een boek die zich bevinden na de hoofdtekst, zoals bijlagen of appendices, notenapparaat, lijst van gebruikte literatuur, indices, inhoudsopgave, nawoord, colofon, addenda, corrigenda en errata. Anders dan bij het voorwerk komt het zelden voor dat het nawerk apart gepagineerd of gefolieerd is. Wel komt het vaak voor in boeken uit de periode van de handpers dat de paginering vóór het nawerk ophoudt terwijl de signering doorgaat.
LIT: Best; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 178-182. [P.J. Verkruijsse]
Nederduits
In de 20e eeuw in onbruik geraakte benaming voor de eenheidstaal die omstreeks 1500 uit het Middelnederlands ontstond: het Nieuwnederlands. De term werd in de 16e en 17e eeuw algemeen gebruikt, bijv. in de titel van de eerste spraakkunst van het Nederlands: de Twe-spraack van de Nederduytsche Letterkunst (1584) van (waarschijnlijk) Hendrick Laurensz Spiegel.
Het begrip ‘Nederduits’ voor het Nederlands moet overigens niet verward worden met de gelijknamige ‘Duitse’ tegenhanger van het Hoogduits, de taal van Noord- enWest-Duitsland die ook wel Platduits of Nedersaksisch genoemd wordt.
LIT: Laan; WNT; C.G.N. de Vooys. Geschiedenis van de Nederlandse taal (19525); M.J van der Wal en C. van Bree. De geschiedenis van het Nederlands (1992); J.W.de Vries, R. Willemijns en P. Burger. Het verhaal van een taal. Negen eeuwen Nederlands (1993). [H. Struik]
Negen Besten
De ‘Neuf Preux’ zijn volgens middeleeuwse maatstaven de grootste helden die de geschiedenis ooit heeft voortgebracht. Zij belichamen van de 14e tot in de 16e eeuw het aristocratische ridderideaal en vertegenwoordigen rechtvaardigheid en ridderschap (provesse). Verder verbeelden ze de vanitas, de vergankelijkheid van al het aardse. De Negen Besten zijn onder te verdelen in drie groepen: 1) de drie antieke helden Hector, Alexander de Grote en Julius Caesar; 2) de drie bijbelse helden Josua, Judas Maccabeus en koning David; 3) de drie christelijke helden koning Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon.
Het thema van de Negen Besten wordt voor het eerst gebruikt in Les Voeux du Paon (ca. 1312) van Jacques de Longuyon. In de literatuur wordt het al gauw populair, waarbij de Negen gezelschap krijgen van de ‘Neuf Preuses’. Uit ca. 1325 dateert het Middelnederlandse Van den Neghen Besten.
De populariteit van de Negen heeft bijgedragen tot het voortleven van koning Artur in allerlei teksten die zich kri
neo-avantgarde
Literair-historische aanduiding voor de na de Tweede Wereldoorlog ontstane avant-gardebewegingen (Vijftigers, experimenteel proza en experimentele poëzie, nouveau roman e.d.), ter onderscheiding van de historische avantgarde van voor 1940.
LIT: F.F.J. Drijkoningen en J. Fontijn (red.). Historische avantgarde (1982). [G.J. van Bork]
neoclassicisme-2
Literairhistorische term met wisselende inhoud waarvan de constante echter is dat er steeds een terugkeer mee wordt aangeduid naar een vroegere stroming die als ‘klassiek’ wordt ervaren. Zo duiden de Engelsen (neoclassicisme-1) er die stroming mee aan (‘neoclassicism’) die op het vasteland van Europa te boek staat als classicisme. Een ander voorbeeld is het neoclassicisme van de ‘école romane’ in Frankrijk ( Jean Moréas 1891) ingaande tegen de uitwassen van het symbolisme en een ‘klassieke’ vormelijke schoonheid propagerend. Een vergelijkbare stroming is het ‘nieuwe classicisme’ van de latere Albert Verwey.
LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Scott; J. Kamerbeek Jr. Albert Verwey en het nieuwe Classicisme (1966); G.J. van Bork en N. Laan (red.). Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (19902), p. 171 v. [G.J. Vis]
neofilologie
Onderdeel van de filologie dat zich bezighoudt met de studie van teksten, meestal literair van aard, die in het niet-klassieke Latijn of in de moderne talen geschreven zijn. Doel is enerzijds het vaststellen van de juiste vorm van de tekst, anderzijds het interpreteren van de tekst in het licht van de culturele context waarbinnen deze is ontstaan. Wat dat betreft, wijkt de neofilologie niet af van de klassieke en de bijbelfilologie. De neofiloloog heeft te maken met andersoortige - namelijk voor een groot deel gedrukte - bronnen, die een andere benadering eisen via hulpwetenschappen als de analytische bibliografie en de manuscriptologie dan die van de klassiek-filoloog. InNederland is de neofilologie met betrekking tot Nederlandse teksten ( P.C. Hooft) toegepast door W.Gs Hellinga in het door hem in het leven geroepen Instituut voor Neofilologie en Neolatijn (in de jaren 1970 en 1980) van de Universiteit vanAmsterdam.
LIT: MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
neologisme
Nieuw gevormd woord dan wel een bestaand woord gebruikt in een nieuwe betekenis. Een neologisme is vaak ontstaan naar het voorbeeld van een gangbaar woord.
Men onderscheidt twee typen. Allereerst is daar de groep woorden ontstaan naar aanleiding van nieuwe zaken. Zo is het woord ‘vliegenier’, destijds een neologisme, gevormd op basis van bestaande woorden als ‘kruidenier’, ‘glazenier’ e.d. Veel van dit soort woorden zijn in gebruik gekomen op grond van het streven naar taalzuivering (purisme, puritas), zoals ‘wentelwiek’ voor helikopter. In de periode van de taalbouw (16e-17e eeuw) werd er bewust naar gestreefd neologismen in te voeren op bijv. het gebied van de wiskunde ( Stevin) en het recht. Het recente gebruik van het woord ‘richting’ als voorzetsel (‘richting het parlement’) is een voorbeeld van een bestaand woord dat een nieuwe betekenis krijgt.
Daarnaast onderscheidt men die groep neologismen die in het literaire taalgebruik als expressieve neologismen hun intrede doen. Men vin
neoplatonisme
Een verchristelijkt platonisme, waarvoor de grondslagen zijn gelegd door Plotinus (3e eeuw n.Chr.). Via hem, Boëthius en Dionysius de Areopagietheeft het platonisme (Plato in Latijnse vertaling) de Middeleeuwen ‘overleefd’. Vanaf de 15e eeuw in Florence heeft door humanisten als Ficino en Pico della Mirandola dit neoplatonisme, nu weer gebaseerd op bestudering van de Griekse teksten, met zijn schoonheidsideeën (vooral de ideeën over de geestelijke liefde, de ‘platonische liefde’) grote invloed gehad op de kunsten en dus ook op de literatuur van humanisme en renaissance, later ook op die van romantiek en symbolisme. De hooggestemde goddelijke liefdesidealen van Ficino werden al snel verbonden met die van de hoofse liefde waarna ze tot literair spel in de liefdespoëzie degradeerden. De ideeën over de lichamelijke aspecten van de liefde zijn verbreid via het petrarkisme.
De dichter neemt een bijzondere plaats in in het neoplatonisme: hij is de geïnspireerde figuur (inspiratie) die een taak heeft a
neo-realisme of nieuw realisme
Stroming behorend tot de avant-garde in de Nederlandstalige literatuur die zich aan het einde van de jaren-'50 met een op het modernisme gebaseerde realisme-opvatting presenteerde in de tijdschriften Barbarber, Gard Sivik en De nieuwe stijl.
De neo-realisten verzetten zich tegen de poëzie-opvattingen van de Vijftigers van wie ze vonden dat zij de werkelijkheid te poëtisch, te metaforisch-suggererend benaderden. Daartegenover stelden ze een onmiddellijke presentatie van de werkelijkheid door het aan de realiteit ontleende materiaal onbewerkt en geïsoleerd te presenteren. Daarbij dient mooi of lelijk geen enkele rol te spelen, maar wel intensivering van het waargenomene. Alles kan aanleiding zijn voor literatuur, of liever: voor een tekst, want ze vermeden de term literatuur. De kunstenaar maakt zijn kunstwerk niet, maar hij ziet of vindt het (vaak bij toeval), en hij presenteert het vervolgens zo objectief mogelijk in een nieuwe contekst, zonder interpretatie of commentaar.
Tot de genres van de neo-realist
neo-romantiek
Begrip uit de literatuurgeschiedenis voor een stroming die door sommigen gezien wordt als reactie op het realisme en naturalisme van de 19e eeuw en die gekenmerkt wordt door subjectiviteit en idealisme. Als periodebegrip echter is neo-romantiek eigenlijk niet goed bruikbaar, omdat niet duidelijk is wat de precieze grenzen zijn met romantiek en symbolisme. Bovendien worden in dit verband ook vaak de termen impressionisme, estheticisme en decadentie genoemd, waardoor de omschrijving van neo-romantiek er niet duidelijker op wordt. Daarenboven wordt in de Duitse literatuurgeschiedschrijving de term ‘Neuromantik’ gebruikt voor de tweede generatie romantici (1800-1840) en later nog eens voor de navolgers van de grote Duitse romantici tussen 1840 en 1850.
Op grond van de werken die men gewoonlijk neo-romantisch noemt, kunnen misschien een aantal kenmerken worden opgesomd die bepalend zijn voor wat men in de praktijk neo-romantiek noemt. Dan blijkt dat men de term bij voorkeur toepast op proza waarin een histori
net
Term uit de editietechniek voor een versie van een tekst die gebaseerd is op een klad. Een netversie kan vervolgens als kopij dienen.
LIT: Mathijsen. [P.J. Verkruijsse]
nevenrechten
Vorm van het auteursrecht waarbij de rechten van de auteur indirect voortvloeien uit het werk zelf. Voorbeelden van nevenrechten zijn die uit vertalingen, filmbewerkingen, bewerkingen voor radio, TV of toneel, uit feuilletonpublikatie of uit het fotokopiëren van de tekst. De uitgever van een werk is slechts bevoegd de nevenrechten van een werk op een van de genoemde wijzen te exploiteren voor zover dit uitdrukkelijk met de auteur is overeengekomen. De kwestie van de nevenrechten is pas in 1961 geregeld door de Conventie van Rome; de regeling is sedert 1964 van kracht.
LIT: Hiller; MEW; N. van Lingen. Auteursrecht in hoofdlijnen (1975), p. 106-107. [G.J. van Bork]
neventekst of subtekst
Term uit de dramatheorie om de door de toneelschrijver gegeven toneelaanwijzingen die niet tot de hoofdtekst behoren aan te duiden. Meestal zijn deze toneelaanwijzingen typografisch van de hoofdtekst onderscheiden door het gebruik van cursief, vet, haakjes e.d. Men spreekt in dit geval van directe toneelaanwijzingen, in tegenstelling tot de indirecte toneelaanwijzingen die uit de hoofdtekst kunnen worden opgemaakt.
In Herman Heijermans' Dora Kremer staat:
Dora, gaat naar de whisttafel: Een van de heren nog thee?...
(1893; Toneelwerken I, 1961, p. 15).
Hiervan is het gedeelte voor de dubbele punt neventekst en dat erna behoort tot de hoofdtekst.
LIT: Baldick; Bergh; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
new criticism
Anglo-amerikaanse autonomiebeweging uit de jaren '20 van deze eeuw met J.C. Ransom en I.A. Richards als pioniers. In reactie op het verleden - biografisme en levensbeschouwelijke interpretatie - wilde men de aandacht vestigen op het zelfstandige werk als doel in zichzelf (autotelisch, ergocentrisch). Door een nauwgezette manier van lezen (close reading) wilde men de individuele karakteristieken en de vormgevingsprincipes van een tekst op het spoor komen, met bijzondere aandacht voor ironie, paradox en ambiguïteit. Belangrijke studies in dit verband zijn die van I.A. Richards (Principles of literary criticism, 1924; Practical criticism, 1929), W. Empson (Seven types of ambiguity, 1930), J.C. Ransom (The New Criticism, 1941), C. Brooks (The well wrought urn, 1942, 19472). Belangrijke namen zijn verder die van Allen Tate, R.P. Blackmur, Kenneth Burke, T.S. Eliot en Yvor Winters.
De stroming is verwant aan formalistische bewegingen (formalisme) als die van het Russisch formalisme en het Praags structuralisme, e
Nibelungensagen
Germaans complex van sagen waarvan het middeleeuwse Duitse epos Nibelungenliedde bekendste vertegenwoordiger is. Een van de hoofdpersonen is Siegfried of Sigurd, een held die de Nibelungenschat verwerft, een draak doodt en op jonge leeftijd door verraad om het leven komt.
Over het ontstaan van het Nibelungenlied is men het nog altijd niet eens. De meest waarschijnlijke hypothese is dat het epos eeuwenlang mondeling werd overgeleverd en rond 1200 inBeieren is opgetekend door een ons onbekende dichter. De circa 35 bewaard gebleven handschriften gaan waarschijnlijk alle terug op die ene basistekst. Uit diezelfde mondelinge overlevering zijn ook de andere versies van het verhaal voortgekomen: verschillende Oudnoorse bronnen, waaronder een aantal Edda-liederen (Edda: goden en heldenliederen uit de germaanse oudheid. Vert. De Vries, 19888) en het laatmiddeleeuwse Lied vom Hürnen Seyfrid, over de jeugdavonturen van Siegfried, waarvan tot diep in de 18e eeuw een zogenaamd volksboek op de markt was.
De belangrijkste
Nibelungenstrofe
Middelnederlands verstype dat genoemd is naar de toepassing ervan in het Nibelungenlied en dat bestaat uit vier lange regels (Langzeile) met zes heffingen en twee kortere regels die in één regel gepresenteerd worden, maar wel met een korte rust ertussen.
Deze dichtvorm komt in het Nederlandse taalgebied vrijwel uitsluitend voor in de 13e-eeuwse vertaling van het Nibelungen-epos (ed.- Gysseling, 1980).
LIT: Bantel; Best; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
niet-chronologische vertelwijze
Vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd (tijdsaspecten) betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen. Soms ook worden heden en verleden zo met elkaar vermengd dat ze onontwarbaar lijken.
Ook binnen niet-chronologisch vertelde verhalen kan anticipatie (vooruitwijzing) of retroversie (terugverwijzing), dus achronie voorkomen, die alszodanig de chronologie van de afzonderlijke delen niet hoeven te verstoren.
Een goed voorbeeld van een niet-chronologisch vertelde roman is De Paradijsvogel (1958) van Louis Paul Boon. Daarin zijn heden en verleden met elkaar vervlochten en pas aan het eind vallen ze symbolisch samen.
LIT: Bal; Drop; Herman/Vervaeck; E. Lämmert. Bauformen des Erzählens (19756); G. Genette. Tijdsaspecten in de roman (1979). [G.J. van Bork]
Nieuwnederlands
Benaming voor de taalfase van het Nederlands die rond 1500 is ontstaan vanuit het Middelnederlands en tot op heden voortduurt. De overgang van Middelnederlands naar Nieuwnederlands is niet duidelijk te markeren. Uit de Nieuwnederlandse dialecten (Brabants, Hollands, Vlaams, e.d.) ontwikkelt zich als cultuurtaal het zogenaamde Algemeen Beschaafd Nederlands (ABN), hoewel de term Algemeen Aanvaard Nederlands, waarin ook ruimte is voor regionale varianten, in opkomst is.
Aan de vorming van het ABN is vanaf de 16e eeuw bewust gewerkt door grammatici en schoolmeesters (taalbouw). Belangrijk als bron zijn het Vlaams en het Brabants geweest, omdat veel Middelnederlandse literatuur in die dialecten geschreven is. Hieruit resulteerde een Zuidnederlandse schrijf- en spellingstraditie die veel invloed op de spreektaal had, en die na de val van Antwerpen (1585), toen veel Brabanders en Vlamingen naar het Noorden uitweken, ook in de Noordelijke Nederlanden doorgewerkt heeft. De belangrijkste bron werd het Hollands, het di
nieuwe zakelijkheid
Term ontleend aan de bouwkunst en beeldende kunst voor een literair verschijnsel dat zich na Eerste Wereldoorlog manifesteerde als reactie op de als overspannen ervaren gevoelslyriek van het symbolisme en de impressionistische beschrijvingskunst van het naturalisme. De term ‘nieuwe zakelijkheid’ is in de literatuur vooral van toepassing op het proza waarin de nadruk ligt op strakke vormgeving, zakelijke weergave van feiten en handelingen, met weglating van veel omschrijvende formuleringen (o.m. bijvoegelijke naamwoorden) die voor de sfeertekening gebruikt worden. Over het algemeen ontstaat daardoor versnelling. Wat de inhoud betreft bestaat een voorkeur voor moderne technische, commerciële, politieke of sociale stof. De stijl wordt gekenmerkt door korte zinsbouw, filmische overgangen, een strak prozaritme en wisselende, direct naast elkaar geplaatste, beelden. Men spreekt in dit verband vaak van de reportagestijl (reportage, reportageroman).
Net als in de bouwkunst ( Oud, Brinkman, Van der Vlugt, Duiker
nieuwjaarslied
Liederen - gewoonlijk van religieus-moralistische aard - bij de jaarwisseling ter begroeting van het nieuwe jaar komen voor vanaf de Middeleeuwen: reeds Hadewych dichtte nieuwjaarsliederen. Bij de rederijkers en tijdens de Renaissance werd het genre druk beoefend, o.a. door de Kamer In Liefde Bloeyende (een aantal Nieuw jaers lieder van H.L. Spiegel verscheen in 1608) en Costers Academie (een reeks van 1618 tot en met 1622). Nieuwjaarswensen op rijm, veelal als plano-druk, hebben het tot in de 20e eeuw volgehouden.
Een bloemlezing van nieuwjaarspoëzie vanaf de Middeleeuwen tot Albert Verweyis samengesteld door K. Goossens, Al in dit soete nieuwe-jaar (1941).
LIT: Laan; J.A.L. de Meyere. Met de beste wensen voor het nieuwe jaar (1981); Veel heil en zegen: nieuwjaarswensen uit eigen bezit; tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief (1982); H. Demarest. ‘Dit soete nieuwe-jaer; gecatalogeerde Brugse nieuwjaarswensen’, in: Volkskunde 85 (1984), p. 1-15. [P.J. Verkruijsse]
nigromantie of zwarte kunst
Hekserij, duivels- en geestenbezwering waren de belangrijkste en gevaarlijkste van de verboden kunsten, de artes incertae. Anders dan de vrije kunsten (artes liberales) was de beoefening van nigromantie verboden door kerk en staat, die overigens witte en zwarte magie over een kam schoren en vanaf de 14e eeuw deze relicten uit een heidens verleden gelijkstelden met ketterij.
Berucht is de Malleus Maleficarum of Heksenhamer (1486) van de dominicaanse inquisiteurs Henrich Institoris Krämer en Jakob Sprenger. Dit handboek voor heksenjagers beleefde nog in 1669 zijn waarschijnlijk 31ste druk.
Heksenprocessen hebben van de 16e tot in de 18e eeuw in heel Europa naar schatting een miljoen mensenlevens gekost, waarbij tienmaal meer vrouwen dan mannen gedood werden. Heel wat van hekserij verdachte oude vrouwtjes zijn verdronken, nadat zij bij wijze van heksenproef vastgebonden in het water waren gegooid: zij bleken onschuldig, een heks was blijven drijven. Een verdachte werd door martelingen tot bekentenissen gedwong
Nil volentibus arduum
Letterlijk: ‘Niets is moeilijk voor hen die willen’. Nil volentibus arduum, kortweg Nil, is het eerste Nederlandse dichtgenootschap, opgericht te Amsterdam in 1669, ‘na het voorbeeld van de Italiaansche en Fransche Akademien [...] tot voortzettinge van onse Taal en Dichtkunst’, zoals in het privilegie voorin alle uitgaven van Nil na 1677 vermeld staat. De kunstopvattingen van de leden van Nil zijn van grote invloed geweest op het toneel (classicistisch drama) en de literatuur van eind-17e en van de 18e eeuw.
De aanleiding tot de oprichting moet gezocht worden in onenigheid over toneelopvattingen tussen Jan Vos en Lodewijk Meijer, welke laatste in 1669 uit het bestuur van de Schouwburg werd verwijderd. Samen met o.a. Andries Pels en Johannes Bouwmeester richtte Meijer toen Nil op. De theorie van Pels richtte zich vooral op het toneel waarvoor hij het Frans-classicisme ten voorbeeld stelde in Q. Horatius Flaccus dichtkunst, op onze tijden en zeden gepast (1677; ed.- Schenkeveld-Van der Dussen 1973) en
nomenclatuur
Vaste regel volgens welke de namen in een bepaalde wetenschap worden vastgelegd. Voor de codicologie en middeleeuwse paleografie heeft men behoefte aan een duidelijke nomenclatuur voor de diverse schriftsoorten. Vooral bij de bestudering van de Gotische schriften is zo'n ordening erg belangrijk.
Ook middeleeuwse schrijvers besteedden al aandacht aan de benoeming van hun verschillende schriften. Naar aanleiding van een schrijfblad uit 1447 van de Münsterse schrijfmeester Herman Strepel heeft Kruitwagen onderzocht welke benamingen in de kring van de Moderne Devotie (waar een groot deel van het 15e-eeuwse boekenbestand geproduceerd is) gebruikt werden voor de verschillende boekschriften. Het aantal gehanteerde termen bleek echter veel te groot en te verwarrend om geschikt te zijn voor hernieuwd gebruik. Bovendien konden de meeste namen niet strikt gedefinieerd worden. Pogingen om een nomenclatuur voor de gotische schriftsoorten op te stellen op grond van middeleeuwse namen, moesten daarom opgegeven worden. De
nonsenspoëzie
Vorm van veelal humoristische (humor) poëzie die inhoudelijk wordt gekenmerkt door het feit dat er een gekke of onzinnige ideeënwereld in wordt opgeroepen. In de vormgeving valt een herkenbaar metrum op, terwijl soms niet bestaande woorden (neologisme) worden gebruikt.
Nonsenspoëzie neemt een loopje met de werkelijkheid, maar ook met de poëzie, de taal, het rijm, maar vooral ook met zichzelf en de beoefenaars ervan. Hoewel de nonsenspoëet allereerst streeft naar absurde of kolderieke effecten, is het niet onmogelijk dat hij diep in zijn hart ernstige bedoelingen heeft. Volgens V. van de Reijt is hij nooit moralistisch. Een bekend dichter in dit genre is Cees Buddingh' (Gorgelrijmen 1953). Een voorbeeld van een nonsensgedicht is:

In het land der grijze dalen

is een vogel groot en klein

die daar alles moet betalen

omdat daar geen mensen zijn.

( J.M.A. Biesheuvel in: NRC, 2.6.1987).
Het genre is verwant aan burleske literatuur. Voorbeelden vindt men in menige limerick. Soms heeft het de vorm van
noodlotsdrama
Drama waarin de held ten onder gaat aan een van te voren vaststaande ontwikkeling die door een goddelijke macht of een fatum wordt bepaald. In feite is het noodlotsdrama een andere benaming voor tragedie, met dien verstande dat in het noodlotsdrama de onafwendbaarheid van het tragische einde sterk benadrukt wordt. In die zin kan de klassieke tragedie noodlotsdrama genoemd worden, maar ook een romantisch treurspel als A. van der Hoops De horoskoop (1838) valt er onder.
LIT: Laan; Metzler. [G.J. van Bork]
noot
Toelichting in de vorm van een eindnoot, voetnoot of marginalia in een boek- of tijdschriftpublicatie. Noten in de vorm van woordverklaringen in tekstedities noemt men annotaties.
LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
nota-1 of Tiroonse nota
Gereduceerde lettervorm die onderdeel uitmaakt van een in de klassieke oudheid ontstaan soort steno. Vaak wordt gesproken van Tiroonse notae, naar de vrijgelaten Romeinse slaaf Tiro, die het systeem ontwikkelde om de redevoeringen van zijn meester Cicero op te schrijven.
Het principe van de Tiroonse notae is als volgt: de beginletter van een woord, eventueel gevolgd door enkele andere letters, wordt in gereduceerde vorm neergeschreven, waarbij, door middel van bepaalde tekens, verbuigingen van zelfstandig naamwoorden, vervoegingen van werkwoorden en woordafleidingen weergegeven worden.
Het Tiroonse notenschrift raakte in de loop der eeuwen wijd verspreid en werd uitgebreid tot zo'n 13.000 tekens. Na de klassieke oudheid raakte het systeem in onbruik, uitgezonderd een korte opleving in de 9e eeuw als gevolg van de ontdekking van een aantal handboeken. De Middeleeuwen kenden een eigen stelsel van afkortingen, de abbreviaturen, hoewel ook de nota in marginalia voorkomt. In de 14e eeuw is het notenstelsel prakti
nota-2
Begrip uit de codicologie en de paleografie voor de marginalia die sommige lezers in de marge van handschriften en gedrukte boeken aanbrachten (gebruikssporen) om passages die ze herkenden vanuit de literaire traditie en die ze belangrijk vonden of die ze om andere redenen aanspraken, te markeren. Deze notae konden allerlei vormen aannemen: het al dan niet afgekorte woordje nota, lijnen in de marge, handjes, een wijzend figuurtje, diertjes, enz.
Het is mogelijk dat al bij de productie van een handschrift door de rubricator (rubricatie) notatekens werden aangebracht bij belangrijke passages. In het Haagse Die Rose-handschrift kan dat het geval zijn geweest; hier staan namelijk nette, in rood en blauw uitgevoerde handjes en halffiguren, en slordige, kennelijk door gebruikers snel aangebrachte nota's, lijnen, bloemmotiefjes e.d. door elkaar.
LIT: D.E. van der Poel. ‘Moderne en middeleeuwse lezers van de “Roman van de Roos”’, in: J. Reynaert (e.a.). Wat is wijsheid? Lekenethiek in de Middelnederlandse le
notabel
Middelnederlandse 14e-eeuwse benaming voor een kort, moraliserend gedicht, in lengte variërend van 6 tot ca. 60 versregels. Het is niet duidelijk waarin het notabel zich als genre van de sproke onderscheidt. Met name van Willem van Hildegaersberch bleven notabelen bewaard, hoewel het niet helemaal zeker is of deze het genre zelf zo aanduidde of dat latere kopiisten een aantal teksten deze titel meegaven. Bijv.:

XXVIII Een notabel

Die ter werlt is verheven, / Verdient hi dan in desen leven,

Dat hi machtich blijft hier boven, / Soe heeft hi Gode veel te loven;

Want tis al niet daermen off scrijft, / Dan die een vrient mit Gode blijft.

(Gedichten van Willem van Hildegaersberch, ed.- Bisschop en Verwijs , 1870, ongew. herdr. 1981, p. 65).
LIT: T. Meder. Sprookspreker in Holland. Leven en werk van Willem van Hildegaersberch (ca. 1400) (1991), p. 169. [H. Struik]
notulen, acta of handelingen
Term uit de archivistiek voor het officiële verslag van het verhandelde in een vergadering. Met name voor de verslaglegging van wetenschappelijke bijeenkomsten (congressen, symposia) gebruikt men de termen acta of handelingen, die vervolgens deel uitmaken van titels van tijdschriften, bijv. Handelingen van het Nederlandse Filologencongres, ook als er geen sprake meer is van notulen, bijv. de Acta Historiae Neerlandicae; studies on the history of the Netherlands.
De beschrijvingen van de handelingen van apostelen en heiligen worden eveneens aangeduid als acta: de apocriefe Acta Apostolorum dateren uit de 2e en 3e eeuw; de Acta Sanctorum zijn verschillende reeksen heiligenlevens, o.a. één van 70 delen van de Bollandisten die verschijnt vanaf 1643.
Voor de literair-historicus zijn de notulen van letterkundige verenigingen en organisaties van zodanig belang dat ze geëditeerd worden, bijv. de ‘uitgave van Balthazar Huydecopersaantekeningen uit de originele notulen’ van het genootschap Nil Volentibus Arduu
nouveau roman
Stroming in de Franse prozaliteratuur van na 1945 waarvan de auteurs breken met de prozatraditie door het toepassen van nieuwe technieken en het doelbewust doorkruisen van bestaande literatuuropvattingen. In die zin behoren de auteurs van de nouveau roman dan ook duidelijk tot de avant-garde. Bij de schrijvers van de nouveau roman bestaat een sterke preoccupatie met de taal, die in haar (sociaal-politieke) verstarring, vooral onder invloed van de voorbije oorlog, gewantrouwd wordt. Taal die vastlegt of logisch beschrijft, wordt afgewezen en er wordt de voorkeur gegeven aan proza dat voorlopig en voorzichtig formuleert en dat herroepen kan worden. Ook de vormgeving is daarop gericht. Personages in de traditionele zin worden vermeden en vervangen door wisselende gezichtspunten of door een bewustzijn (stem) van waaruit gebeurtenissen, gevoelens e.d. worden beleefd. Ook de logische verhaalopbouw met zijn gerichtheid op de intrige wordt losgelaten. De nouveau roman is in hoge mate experimenteel. In Nederland spre
novelle
Fictionele prozatekst die wat de omvang betreft tussen de roman en het verhaal-1 geplaatst wordt. Meestal noemt men ook inhoudelijke en vormtechnische criteria om de novelle te definiëren. De novelle zou een enkelvoudige structuur bezitten en een klein aantal personages die nauwelijks of geen ontwikkeling doormaken. Bovendien zou de novelle geen brede milieuschildering geven en een kort tijdsbestek omvatten.
In de praktijk blijken geen van deze onderscheidingsmiddelen voorbehouden aan de novelle; ze komen zowel voor bij de roman als bij het verhaal. Zelfs de omvang blijkt niet altijd een afdoend criterium. Jacob van Lenneps novelle Een schaking in de 17e eeuw (1850) is langer dan Alberts' roman De vergaderzaal (1974). W.F. Hermans' novelle Filip's sonatine (1980) is korter dan zijn verhaal ‘Een veelbelovende jongeman’ in Een landingspoging op New Foundland en andere verhalen (1957). J.J. Cremers Betuwsche novellen (1856) hebben soms de omvang van een verhaal en Mensje van Keulens Bleekers zomer (1972) g
novet
Term uit de poëtica voor een strofe van negen versregels. Een voorbeeld van een gedicht waarin twee novetten voorkomen, is ‘De avondstond’ van W.E. de Perponcher (strofe 4 en 8, in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, 1986, p. 1109-1111). Een ander voorbeeld vindt men in Remco Camperts gedicht (strofe 2) ‘Hoe hij mijn verjaardag vierde’ ( D. Kroon. Dichters door dichters, 1986, p. 42).
Een specifieke vorm van de novet vindt men in het nonarime, een met één regel vermeerderde stanza.
LIT: Alphen; Lodewick. [P.J. Verkruijsse/G.J. Vis]
objectieve anachronie
Vorm van anachronie in de vertelwijze die niet behoort tot de bewustzijnsinhoud van een van de personages in een verhaal, maar een feitelijke toekomst- of terugverwijzing betreft. Deze objectieve anachronie staat tegenover de onechte of subjectieve anachronie, waarbij het om een door een subject gedachte retroversie of anticipatie-1 gaat. Een voorbeeld van objectieve anachronie komt voor in de vorm van een toekomstverwijzing in Jan Wolkers' Turks fruit (1969): ‘Al die kleine gewone dingen wist ze jaren later nog, toen alles tussen haar en mij al hopeloos voorbij en verloren was’ (p. 107).
LIT: Bal. [G.J. van Bork]
objectieve bibliografie
Bibliografie die de literatuur beschrijft die over een bepaalde persoon of een bepaalde zaak verschenen is (secundaire literatuur), dit in tegenstelling tot een bibliografie van primaire literatuur die subjectieve bibliografie heet.
Een voorbeeld van een objectieve persoons- of auteursbibliografie is de Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero 1618-1969 (1986) door E.K. Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse.
LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
oblong of breed formaat
Term uit de bibliografie voor een formaat waarbij de breedte van een boek groter is dan de hoogte. Dit formaat wordt verkregen door de vellen bij het vouwen één- of tweemaal over de lange kant te vouwen in plaats van consequent over de korte kant, zoals gebruikelijk is. Boeken gedrukt in oblong-formaat zijn zakboeken, meestal liedboek(en). De oudste oblong-boeken zijn Een schoon liedekens-boeck (1543) en de refreinenbundel van Jan van Doesborch (1531). Bekende 17e-eeuwse oblong-boeken zijn het Groot lied-boeck (1622) van Bredero en Valerius' Gedenck-clanck (1626).
LIT: BDI; Brongers; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981); J.C. Zweijgardt. De boekdrukkerij, ed. F.A. Janssen en J. Bouman (1986). [P.J. Verkruijsse]
obscenitas
Term uit de retorica voor alles wat het schaamte- en zedelijkheidsgevoel van het gemiddelde publiek kwetst. De obsceniteit van een literair werk is dus afhankelijk van de receptie van de gemiddelde lezer, die de contemporaine maatstaven aanlegt van de gemeenschap waartoe hij behoort.
De discussie over obsceniteit hangt nauw samen met die over pornografie, maar obsceen is een ruimer begrip dat niet alleen samenhangt met de beschrijving of afbeelding van seksuele handelingen, maar ook met godsdienstige en maatschappelijke taboes. Opmerkelijk is dat gedetailleerde beschrijvingen van moorden en oorlogsmisdaden zelden of nooit tot de obsceniteiten gerekend worden. Over het algemeen is men van mening dat de obsceniteit van een boek afgemeten dient te worden aan de bedoeling, het hoofdthema, en niet aan obsceen taalgebruik in een enkele passage.
Dat de censuur het moeilijk heeft met het definiëren van wat obsceen is, is gebleken bij het geruchtmakende proces in 1960 over Lady Chatterley's lover (1928) van D.H. Law
obscuritas
Term uit de retorica voor een tegen de helderheid (perspicuitas) indruisende fout, de duisterheid. Deze kan door verschillende oorzaken ontstaan. De meest voorkomende zijn een te ver doorgevoerde brevitas, teveel geaffecteerdheid en te weinig taalzuiverheid (puritas). Wat betreft dit laatste kan het gebruik van neologismen, archaïsmen en barbarismen tot onduidelijk en daarmee onbegrepen en duister taalgebruik leiden. Ook een ingewikkelde zinsbouw kan obscuritas veroorzaken.
In de renaissance wordt het verwijt van obscuritas niet zelden gepareerd door naar de eruditie van de beoogde doelgroep (lezers) te verwijzen. In de Nederlandse vertaling (1696) door Mattheus Smallegange van Baltasar Graciáns El Oráculo Manual (1647) is deze visie duidelijk vertegenwoordigd. Gracián heeft getracht:
duister te wesen, om met het geringe volk niet gemeensaem te zijn; of liever, om Groote lieden plaisier te doen (...) somtijts past de duisterheit wel, om sich van 't gemeen te doen onderscheiden.
(B. Gracián, De konst de
o.c., a.w., l.c. of t.a.p.
De afgekorte vormen ‘o.c.’ en ‘l.c.’ van de Latijnse woorden ‘opere citato’ (‘in het aangehaalde werk’), resp. ‘loco citato’ (‘ter aangehaalder plaatse’) worden gebruikt in voet- en eindnoten om te verwijzen naar eerder met vollediger gegevens aangeduide literatuur. Ook de Nederlandse afkortingen ‘a.w.’ (‘aangehaald werk’) en ‘t.a.p.’ (‘ter aangehaalder plaatse’) worden als zodanig gebruikt.
Een auteur dient ervoor te zorgen dat voor de lezer duidelijk blijft op welke auteur en titel de verwijzing betrekking heeft. Zo noemt Knuvelder in deel 1 van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (19705) in noot 1 op p. 30 ‘ E.R. Curtius, a.w., 63’; via p. 26 noot 1, p. 23 noot 2, 4 en 6, p. 22 noot 2, p. 20 noot 1, p. 19 noot 2, p. 7 noot 1 en 3 en p. 4 noot 1 komt men uiteindelijk op p. 3 in noot 2 bij Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter terecht. De eerstvolgende vermelding na p. 30 is pas op p. 56 in noot 2 waar Curtius wegen
occupatio
Term uit de poëtica voor een stijlfiguur die de aandacht op iets of iemand vestigt door middel van de bewering er niet over te willen spreken (vgl. praeteritio), zoals bijv. in de Beatrijs:

Dat ic prisede hare lede,

Sonderlinghe haer scoenhede,

Dats een dinc dat niet en dochte.

(ed. Meder & Wilmink, 1995, vs. 23-25).
LIT: Gorp; Metzler; W.P. Gerritsen. Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen. Drie inleidende colleges (1974), p. III, 3-III, 4. [W. Kuiper]
octaaf of octet
Term uit de genreleer ter aanduiding van een onderdeel van het ‘klassieke’ sonnet, d.w.z. de eerste acht verzen, opgebouwd uit twee kwatrijnen.
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
octavo
Term uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door een vel driemaal te vouwen. De bibliografische aanduiding is gewoonlijk ‘8o’. Een octavo-katern bestaat dus uit acht bladen of zestien bladzijden. De kettinglijnen bij octavo-formaat lopen horizontaal en het watermerk zit - verdeeld in vier stukken op vier bladen - in de linkerbovenhoek.
Het is mogelijk om een octavo-vel te maken met gebruik van twee katernsignaturen, zó dat het lijkt of er twee kwarto-katernen zijn: de vier middelste bladen van het katern worden na vouwen en snijden verwijderd. Men spreekt dan van octavo-in-vieren (8o-in-4). Ook is de opmaak mogelijk in halve vellen met dezelfde tekst tweemaal gezet. Ook dat is 8o-in-4, maar dan met tweemaal dezelfde signatuur.
LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; Scott; Wilpert; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970), p. 65-67, 70; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p
ode
Aanduiding voor een lierdicht dat, in tegenstelling tot de hymne, een profaan onderwerp bezingt. Het heeft meestal een complexe structuur en een aanzienlijke lengte. Sinds de Oudheid onderscheidt men de Pindarische ode, met een drieledige opbouw (zang, tegenzang, toezang), en de Horatiaanse ode, met een strofische (strofe) opbouw. Beide typen werden in de renaissance veelvuldig beoefend, o.a. door Vondel. Vanaf de romantiek kreeg de ode een meer persoonlijk karakter, zoals bijv. blijkt uit de ‘Ode aan de vryheyd’ (1790) van P.J. de Borchgrave en J. van Looy's ‘Ode aan Rembrandt’ (1906). Men dient er rekening mee te houden dat niet alle oden als zodanig worden aangeduid. Zo zou men menige rei van Vondel kunnen zien als een ode verwant aan het Pindarische type, terwijl omgekeerd een aanduiding als ‘Ode aan Den Haag’ (1953) van G. Achterberg betrekking heeft op een tekst die geen ode is, maar een sonnettencyclus.
LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fo
officia oratoris
De vijf taken van de redenaar in de ars retorica. Eerst moet hij vaststellen waarover hij het wil hebben en hoe hij dat wil aanpakken, de inventio. Daarna moet hij ordening aanbrengen in de stof (materia), de dispositio. Dan komt het uitschrijven en de verdere stilering van de rede, de elocutio. In de laatste fase komt het uit het hoofd leren en het uitspreken van de rede, memoria en pronunciatio.
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
offset
Drukkersterm voor een begin 20e eeuw ontwikkeld procédé voor vlakdruk, gebaseerd op de eind 18e eeuw uitgevonden steendruk. In tegenstelling tot de steendruk is de offset een indirecte drukmethode, een ‘overzetsysteem’ (offset), dat gebruik maakt van dunne metalen platen in plaats van steen. Deze platen worden gebogen om een cilinder; al roterend nemen ze op de juiste plaatsen respectievelijk water en inkt aan. Het beïnkte deel van de plaat wordt in spiegelbeeld op een rubberdoek op een andere cilinder overgebracht die vervolgens het beeld aanbrengt op het papier. Voordelen van offset zijn de zeer hoge druksnelheid, mogelijk gemaakt door de rotatiepers, en de mogelijkheid om in één drukgang meer kleuren aan te brengen.
De uitvinding van de fotografische technieken is voor de verdere ontwikkeling van de offset van groot belang geweest, evenals het fotografisch zetten. Alles wat op de plaat moet komen, kan gefotografeerd worden. Van het negatief kan een positiefkopie vervaardigd worden die weer spiege
olim-signatuur
Term uit de bibliografie voor een oude bibliotheeksignatuur. Voor het wetenschappelijk onderzoek is het van belang dat bij het omsigneren van boeken de oude signaturen op het schutblad niet verwijderd worden opdat verwijzingen naar exemplaren in oudere publicaties nagetrokken kunnen worden. Oude bibliotheeksignaturen zijn ook interessant voor de provenance van een boek.
Een voorbeeld van een gewijzigde signatuur die voor misverstanden zou kunnen zorgen, is de vermelding op de titelpagina van de facsimile-editie van de Zeevsche nachtegael (ed. Meertens/ Verkruijsse, 1982): ‘facsimile-editie van exemplaar PB Zeeland 3 K 1’. Niet alleen de signatuur is sinds 1982 gewijzigd in 1103 K 1, maar ook de naam van de bibliotheek is veranderd in Zeeuwse Bibliotheek (ZB). [P.J. Verkruijsse]
ollekebolleke
Vorm van plezier- of knutseldicht; de Nederlandse versie van de Amerikaanse double dactyl of higgledy-piggledy. Het gedicht omvat twee vierregelige strofen die elk een afgerond geheel moeten zijn. Regel 1 moet thematisch afgerond zijn en bestaat vaak uit één, doorgaans samengesteld, woord dat eveneens een dubbele dactylus omvat, zoals bijv. ‘anticonceptiepil’ of ‘onoverwinnelijk’. De regels 1-3 en 5-7 bestaan elk uit een dubbele dactylus en de regels 4 en 8 uit één dactylus plus een beklemtoonde lettergreep, bijv. ‘vadertje Cats’; regel 8 rijmt op regel 4. Dikwijls streeft men ernaar in de laatste regel een pun (paronomasia) te geven, maar dat hoeft niet; wel moet het hele gedicht puntig zijn:


Zeldzaam ontnuchterend

Vlak voor het minnespel

Gloorde de uchtend

En wou zij niet meer



Het werd de aloude

Sheherazadetruc

‘Komende nacht

Ga ik verder, meneer’

( I. de Wijs, H. Polzer en P. Nieuwint. Ollekebollekes. Nieuwe verzameling, 1976, p. 29).
Het genre, waarvan de eerst
omarmend rijm
Term uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als rijmschema heeft a b b a, zoals bijv.:

Albert Verwey, ik had u mij gedacht,

Met ernstige oogen en te groote handen

Knutselend in uw kamer allerhande

Maskers en speelgoed waar ge zelf om lacht.

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 517).
LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
omgekeerde retoriek
Term uit de stijlleer ter aanduiding van een vorm van figuurlijk taalgebruik (beeldspraak), veelal een cliché-1, die in zijn oorspronkelijke, letterlijke betekenis wordt gehanteerd. De term is afkomstig van S. Vestdijk, die het volgende voorbeeld geeft:

Een geur van hoger honing

verbitterde de bloemen.

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 200).
Vestdijk geeft als commentaar:
Deze honing, en de bloemen die de honing leveren, zijn als het ware ‘bitter’, d.i. ongenietbaar [...] geworden; [...] Nijhoff maakt hier een rhetorische uitdrukking aan zijn poëtische doeleinden ondergeschikt, door tot haar oorsprong af te dalen en haar zo een geheel nieuwe, persoonlijke belichting te verschaffen.
(S. Vestdijk. De glanzende kiemcel, 1969, p. 185).
Aangezien in dit voorbeeldgeval de (al dan niet afgesloten) figuurlijke betekenis mee kan blijven spelen voor de lezer, is het te beschouwen als een voorbeeld van ambiguïteit.
LIT: S. Vestdijk. De glanzende kiemcel (1969), p. 183-186. [G.J. Vis]
omnibusuitgave
Een van oorsprong Engelse aanduiding (‘omnibus edition’) voor een goedkope uitgave van alle of van een aantal werken van één of meer auteurs in één band. Het betreft altijd herdrukken van eerder verschenen, populair werk voor een groot publiek op goedkoop papier en in een eenvoudige band. In Engeland is op deze wijze op grote schaal het verzameld werk van bijv. Shakespeare en Oscar Wilde verspreid. InNederland hebben o.a. de Arbeiderspers en Elsevier dergelijke uitgaven op de markt gebracht, bijv. van A.M. de Jong, Omnibus (1960, waarin Het verraad, De rijkaard, Frank van Wezels roemruchte jaren, De schotel) en van Piet Bakker, Omnibus (19614, waarin De Slag, Jeugd in de Pijp, Logboek van de Gratias, Deining in Zwinderen).
LIT: BDI; Best; Cuddon; Scott. [W. Kuiper]
omwerking of remaniement
Aanzienlijke inhoudelijke wijziging van een literair werk ten opzichte van zijn voorbeeldtekst, zonder dat hierbij sprake hoeft te zijn van vormverandering ten behoeve van een ander medium of publiek (adaptatie, prozaroman). Als de inhoud niet of nauwelijks gewijzigd is, spreekt men van een redactie-2 of vertaling, indien de afwijkingen matig zijn van een bewerking of versie. Bij een bewerking berusten de inhoudelijke verschillen met de voorbeeldtekst op details die bij een samenvatting van beide teksten zouden verdwijnen, bij een omwerking is dit niet het geval: het verhaal in de samengevatte omwerking verloopt op bepaalde punten duidelijk anders dan in de samengevatte voorbeeldtekst. Voorbeelden van een getrouwe vertaling zijn de zgn. Limburgse Aiol en het eerste stuk van de Ferguut (vs. 1-2592), voorbeelden van een bewerking vormen de zgn. Vlaamse Ayoel en het tweede stuk van de Ferguut (vs. 2593-slot), een voorbeeld van een omwerking biedt de Reinaert.
De driedeling vertaling, bewerking en omwerking is w
onbetrouwbaar perspectief
Vertelwijze waarbij het perspectief zo overheersend bij één van de personages van een tekst ligt, dat de lezer gevangen blijft in diens visie op de gebeurtenissen en pas achteraf of geleidelijk tijdens het lezen tot de conclusie komt dat hij daardoor misleid wordt. Het onbetrouwbaar perspectief doet zich vooral voor bij de personale of ik-vertelwijze, omdat die verteltypen de lezer het meest dwingend tot identificatie met één der personages brengen. De lezer komt daardoor voor het dilemma te staan of de vertelde gebeurtenissen zich werkelijk zo hebben voorgedaan en of de interpretatie ervan juist is, óf dat hij een (totaal) vertekend beeld krijgt voorgeschoteld. Bij het meervoudig perspectief wordt de objectiviteit, zowel bij de personale als bij de ik-vertelvorm, sterker door het wisselend point of view.
Er zijn tal van voorbeelden van romans waarin een personage binnen de verhaalwerkelijkheid liegt, de zaken mooier voorstelt dan ze zijn of een vertekend beeld van die werkelijkheid ophangt. Beroemde vo
onderbetoning, onderbetoonde heffing of stille heffing
Term uit de prosodie voor een syllabe die, voorkomend in een metrische (metrum) regel en staande op de plaats van een heffing, ervaren wordt als een daling. Stuiveling, van wie de term afkomstig is, gebruikt als notatieteken ‘/’ boven de syllabe en geeft als voorbeeld de zesde syllabe (‘op’) uit de jambische regel ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichte zucht’ van Kloos (Stuiveling 1934, p. 17). Het verschijnsel veroorzaakt antimetrie, maar deze vorm van antimetrie wordt in de voordracht veel minder duidelijk als zodanig ervaren dan die vorm van antimetrie waarbij een heffing staat op een dalingsplaats. Vaak treedt onderbetoning op bij accentverschuiving.
LIT: Bronzwaer; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934) p. 13. [G.J. Vis]
onderkast
Term uit de drukkerswereld, waarmee aanvankelijk het onderste gedeelte van een letterkast werd aangeduid waarin de kleine letters waren ondergebracht. Later is de term gebruikt voor de letters zelf, zodat met onderkast niet-kapitalen bedoeld worden. De kapitalen waren ondergebracht in de bovenkast. De onderkast in de typografie is vergelijkbaar met de minuskel (minuskelschrift) in de paleografie.
LIT: BDI; Brongers; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 33-39; Cornelis Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, 1854 & 1860, ed. F.A. Janssen (1981), p. 61-80; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (1982), p. 234-239; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 75-77. [P.J. Verkruijsse]
onirische taal
Begrip uit de literatuurkritiek en de genreleer, vooral bekend geworden door het werk van de Franse filosoof en criticus Gaston Bachelard (1884-1962). Enerzijds heeft de aanduiding betrekking op die tekstuele gegevens of tekstgehelen die op inhoudelijke of thematische gronden kunnen worden samengevat met de term droomliteratuur. Anderzijds wordt er die taal mee bedoeld die onder invloed staat van de literaire verbeelding als werkzaam principe in een tekst; in deze zin is onirische taal nauw verwant aan datgene wat in de romantiek de taal van het genie wordt genoemd.
In beide betekenissen is onirische taal een veel voorkomend verschijnsel in de literaire en poëticale geschriften van de surrealisten (surrealisme), met hun voorliefde voor het onbewuste dat vooral in de droom tot uitdrukking komt.
LIT: M.N.J. Poulssen. Onirische taal. Gaston Bachelard's theorieën over de ‘dromende’ literaire verbeelding, getoetst aan het oeuvre van William Faulkner (1959); A.P. Braakhuis. ‘Onirische taal’, in: NTg 60(1
onomasticon
Een onomasticon is een woordenboek dat (etymologische) beschrijvingen bevat van eigennamen (plaats- en persoonsnamen). Tot de toponymische onomastica behoren bijv. het Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (1960) van M. Gysseling en het daarop gebaseerde Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (1962) van J. de Vries. Een bekend antroponymisch woordenboek is het Woordenboek van voornamen (1979) van J. van der Schaar.
LIT: Best; Cuddon; LdMA; Metzler; Wilpert; D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 88-93; H. Kost. Prisma van de taal (1990). [P.J. Verkruijsse]
ontlening
Proces waarbij een auteur thema's, motieven, tekstgedeelten of zelfs gehele teksten ‘leent’ van andere auteurs en ze in zijn werk, al dan niet in aangepaste vorm, opneemt.
In de Middeleeuwen was dit een gebruikelijke werkwijze: het was niet belangrijk om oorspronkelijk te zijn; het was voor een auteur zelfs eervol om een groot voorbeeld na te streven (in de renaissance spreekt men van imitatio): het denkbeeld dat de contemporaine mensen dwergen waren, gezeten op de schouders van reuzen (waardoor zij iets verder konden kijken dan die reuzen), was erg populair.
Het opsporen van ontleningen aan andere werken vergt een grote belezenheid. De auteurs van Arturromans konden bij de ontlening van thema's en motieven putten uit een gigantisch stofcomplex (stof) en zij hebben dit ook veelvuldig gedaan. De Roman van Walewein (ed. Van Es, 19762) bijvoorbeeld, een waarschijnlijk oorspronkelijke Middelnederlandse Arturroman uit de tweede helft van de 13e eeuw, bevat ontleningen aan andere romans die wat ouder zijn: de
ontologie
Term uit de filosofie voor de ‘zijnsleer’, overgenomen in de literatuurwetenschap door Roman Ingarden ter typering van zijn eigen theorie over de vraag ‘hoe bestaat het literaire werk en hoe kunnen wij het kennen?’ Behalve aan de ontologie raakte Ingardens probleemstelling ook aan de epistemologie (kenleer).
LIT: Cuddon; Scott; R. Ingarden. Das literarische Kunstwerk (1931; 19602); G. Müller. Über die Seinsweise von Dichtung (1939; 19682); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (1970), p. 42, 65; J.J.A. Mooij. Idee en verbeelding (1981), p. 109. [G.J. Vis]
ontologisering
Term uit de literatuurwetenschap voor een wijze van interpreteren (interpretatie) die eruit bestaat dat men een materiële (empirisch aantoonbare) basis aanneemt voor abstracte kwaliteiten (bijv. eigenschappen van een literair werk). Deze handelwijze - o.m. te vinden bij sommige vertegenwoordigers van de Geistesgeschichte - is later sterk bekritiseerd. Bezwaar werd gemaakt tegen een manier van interpreteren die een bepaalde (subjectieve) zienswijze liet doorgaan voor (objectief) feit. Ook vond men het ontoelaatbaar ( Arnold/ Sinemus) dat sommige theoretische begrippen (bijv. hypothetische constructies) werden gehanteerd als hadden ze deugdelijk (empirisch) fundament; ten onrechte zou op deze begrippen ontologisering worden ‘toegepast’.
LIT: H.L. Arnold en V. Sinemus. Grundzüge der Literatur- und Sprachwissenschaft1(19753), p. 482; J.J. Oversteegen. Anastasio en de schaal van Richter (1985), p. 198-218. [G.J. Vis]
ontrijming of dérimage
Proces waarbij verzen van een bestaande rijmende tekst in proza worden omgezet. Het gebruik van proza voor fictionele teksten wordt in de Nederlanden pas min of meer standaard na de introductie van de drukpers. Bestaande rijmteksten die in druk worden uitgegeven, worden daarvoor omgewerkt (omwerking) tot proza. De gedrukte versies van de middeleeuwse ridderepiek hebben er - samen met een nogal heterogene groep andere teksten uit de 15e en 16e eeuw - de naam prozaroman aan te danken. Ironisch genoeg wordt aan het begin van de 16e eeuw een groot aantal van deze prozaromans weer verrijkt met refreinen en andere verzen om ze te laten doorgaan voor rederijkersliteratuur.
Ontrijming is overigens niet zo'n ingrijpend proces: de rijmwoorden schemeren vaak door het proza heen (rijmresten), zoals blijkt als de verzen 1276-1295 van Reynaerts Historie (ed. Martin, 1874, p. 140 of ed. Lulofs, 19852, vs. 1258-1275) worden vergeleken met de hieronder afgedrukte prozatekst van Die Hystorie van Reynaert die Vos uit 1479:
Die
ontwikkelingsroman
Roman waarin het proces van geestelijke en lichamelijke groei van de hoofdpersoon tot zijn volwassenheid centraal staat. Het verschil met de Bildungsroman is niet altijd precies aan te geven; sommigen maken dan ook geen verschil. Niettemin wordt de nadruk bij de Bildungsroman doorgaans gelegd op het opvoedingselement als kenmerk. Een goed voorbeeld van een ontwikkelingsroman is James Joyce's A portrait of the artist as a young man (1916). Nederlandse voorbeelden zijn Multatuli's Woutertje Pieterse (1870-1875) en S. Vestdijks Anton Wachter-romans.
LIT: Best; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
onzuivere poëzie of impure poëzie
Poëticale term door A.L. Sötemann geplaatst tegenover de term zuivere poëzie, een door hem gebruikt begrippenpaar om de twee modernistische tradities in de West-Europese poëzie te karakteriseren. Onder onzuivere poëzie wordt in dat verband poëzie verstaan die geen doel in zichzelf kent (autonomiebewegingen), maar middel is om andere doelstellingen te verwezenlijken. Voor de dichters van de onzuivere-poëzietraditie staat een sociale of maatschappelijke functie van het kunstwerk op de voorgrond. Sötemann geeft als voorbeeld van een ‘impure’ dichter Sybren Polet, die hij met zijn poëzieopvattingen plaatst tegenover de ‘pure’ dichter Gerrit Kouwenaar.
De term ‘onzuivere poëzie’ vertoont uiteraard verwantschap of overlapping met termen als pragmatische literatuur en tendensliteratuur.
LIT: A.L. Sötemann. ‘Twee modernistische tradities in de Europese poëzie’, in: Over poëtica en poëzie (1985), p. 77-94. [G.J. van Bork]
oogrijm, eye-rhyme of visueel rijm
Term uit de versleer ter aanduiding van een typografisch verschijnsel waarvan de naam ten onrechte de indruk wekt dat het noodzakelijk iets met klank of rijm te maken heeft. Het ontleent zijn naam aan de omstandigheid dat het in dezelfde situaties optreedt als eindrijm. Wat herhaald wordt, is niet de klank, maar zijn de lettertekens. Het komt voornamelijk voor in de Engelstalige literatuur. Vandaar de ook in Nederland veel gebruikte term ‘eye-rhyme’. Kees Stip maakt van dit fenomeen gebruik in zijn gedicht ‘Op een grasmus’:

Te Rotterdam begon een grasmus

zijn nest te bouwen in Erasmus.

‘Hij nestelt goed’, zo sprak het beest,

‘hoewel het meeste dat men leest

van deze Desider ius

gelijkt op rijst met pere jus.’

(K. Stip. Lachen in een leeuw, 1993, p. 106).
Er zijn oudere teksten met vormen van oogrijm die destijds vormen van eindrijm zijn geweest, in het Duits ook wel ‘historischer Reim’ genoemd (historisch rijm), zoals bijv. in:

Wilhelmus van Nassouwe

Ben ick van Duytsche
oordeel
Geformuleerde mening van de criticus (kritiek) of de beoefenaar van de literatuurwetenschap over het literaire werk, mede op basis van smaak en conventie. In het oordeel worden kwesties van smaak vaak op een rationele manier verwoord.
In de geschiedenis van de literatuurbeschouwing van renaissance tot romantiek is het oordeel vaak meer gericht op de vormgevingsverschijnselen van de tekst dan op de achterliggende gevoelens of gedachten. Vandaar een nauwe verwantschap in die periode tussen het oordeel en de stijlleer. In de 20e eeuw wordt dit verband veel losser en krijgt de term een wisselend scala aan betekenissen (gevoelen, opinie, evaluatie e.a.). Richtinggevend voor een fundering van het begrip ‘oordeel’ in de literaire kritiek werd de artikelenreeks ‘Analyse en oordeel’ van J.J. Oversteegen in het tijdschrift Merlyn (1964). Wat betreft de literatuurgeschiedenis, zowel in heden als verleden, is het van belang te constateren dat het oordeel in hoge mate bepalend is voor de vorming van de canon en a
oorkonde
Term uit de oorkondeleer en archivistiek voor een in plechtige vorm opgestelde akte-1. De opbouw van een oorkonde verloopt via het zgn. protocol met de namen van de oorkonder en die van degeen voor wie het stuk bestemd is en een groetformule, via de dispositio (de uiteenzetting van de motieven voor de juridische beslissing) naar het zgn. eschatocol, de eindformule met de getuigen en de datering. De uiterlijke kenmerken (oorkondeschrift, zegel e.d.) worden bepaald door de kanselarij waar de oorkonde vervaardigd wordt.
LIT: BDI; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
oorkondeleer of diplomatiek
Wetenschap die oorkonden en akten-1 typeert en beschrijft naar hun vorm. Aanvankelijk is de diplomatiek vooral onderzoek naar de echtheid van oorkonden (verificatio), waarbij het oorkondeschrift mede bepalend kon zijn (paleografie). Ruzie tussen jezuïeten en benedictijnen heeft geleid tot de eerste wetenschappelijke publicaties op dit gebied, nl. van Daniël van Papenbroeck S.J. (1675) en Jean Mabillon (1681). Het werk van Mabillon werd voortgezet door de benedictijnen Toustain en Tassin (1750-65), later door de Ecole des Chartes, in 1821 opgericht inParijs.
O. Oppermann en H. Pirenne hebben de diplomatiek inNederland, respectievelijk België geïntroduceerd.
LIT: BDI. [P.J. Verkruijsse]
oorkondeschrift
Term uit de paleografie voor de pre-Karolingische schriftvormen die tot de 11e eeuw op keizerlijke en koninklijke kanselarijen gebruikt werden voor het schrijven van oorkonden. Deze bijzonder smal gevormde letters staan bekend als Merovingische cursief of diplomatische minuskel en ze worden verder gekenmerkt door buitensporig verlengde stokken en schachten. De diverse varianten van het oorkondeschrift worden in de loop van de 10e eeuw verdrongen door de Karolingische minuskel.
LIT: B. Engelhart & J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882). [P.J. Verkruijsse]
oorlogsliteratuur
In feite kan hieronder worden verstaan alle literatuur die de oorlog als voornaamste onderwerp heeft, maar de term is eigenlijk van toepassing op de literatuur van en over de beide laatste wereldoorlogen.
Het verschil met oudere literatuur over oorlogen, zoals de ridderepiek met zijn krijgshandelingen, of het oorlogsepos bij uitstek, Homerus' Ilias, zit vooral in de beschrijving van de held of de heroïek van de veldslagen, waarin dapperheid, kameraadschap, trouw en zelfopoffering de centrale thema's waren. Helden hebben doorgaans plaatsgemaakt voor antihelden, of liever voor de zinloosheid van de oorlog en haar slachtoffers, en waar dat niet het geval was, kon dat ontmaskerd worden als ‘mannenfantasie’ (Theweleit).
Beroemde oorlogsliteratuur van in of na de Eerste Wereldoorlog is o.m. Ernest Hemingway's A farewell to arms (1929), E.M. Remarque's Im Westen nichts Neues (1929) en de poëzie van de ‘war poets’ in 1914 and other poems. België, dat in tegenstelling tot Nederland wel bij de Eerste Wereld
oosterse roman of byzantijnse roman
Verzamelnaam voor die middeleeuwse (hoofse) romans die ofwel hun stof (materie) voor een deel ontlenen aan de Arabische literatuur dan wel zich (grotendeels) in de Oriënt afspelen.
Als belangrijkste representant van de oosterse roman noemt men de rond 1275 door Diederic van Assenede uit het Oudfrans vertaalde Floris ende Blancefloer (ed. Mak, 19804). Tegenwoordig neigt men ertoe dit werk te classificeren als een (hoofse) Karelroman: Floris en Blancefloer zijn immers de grootouders van Karel de Grote, zoals vermeld wordt in de epiloog (vs. 3959-3967). In de Oudfranse Floire et Blancheflor (ca. 1160) wordt dit feit echter nadrukkelijk in de proloog meegedeeld. Van de oosterse roman als aparte groep blijft dan verder weinig over, omdat de overige romans gemakkelijk ondergebracht kunnen worden in andere groepen: de kruisvaartroman (bijv. Hughe van Bordeus, Seghelijn van Jherusalem, ed. Claassens, 1993) en de Alexanderroman ( Jacob van Maerlants Alexanders Geesten, ed. Franck, 1882).
LIT: Buddingh'; Gorp; Knuvel
opbouwformule of katernformule
Term uit de codicologie en de analytische bibliografie voor de formule waarmee de opbouw van een codex of van een exemplaar van een druk of oplage wordt weergegeven, m.a.w. hoeveel bladen er in dat bepaalde exemplaar aanwezig zijn. De opbouwformule wordt ook wel collatieformule genoemd, maar - zeker in de analytische bibliografie - kan men deze laatste term beter reserveren voor de opbouw van de ideal copy. Codicologie en analytische bibliografie hanteren verschillende formules.
Binnen de codicologie wordt meestal de zgn. katernformule van Löffler gebruikt, waarin het aantal dubbelbladen per katern wordt aangeduid met een romeins cijfer en het aantal katernen met een arabisch cijfer. Doorgaans voegt men tussen ronde haken het subtotaal der bladen-2 toe. Toegevoegde of ontbrekende bladen worden weergegeven met een plus- of min-teken, bijv. 3V (30) + I (32) geeft de opbouwformule van de Ferguut-codex (Leiden, UB, Ltk. 191), nl. 3 quinio's die tezamen 30 folia bevatten plus één bifolium, wat het totale aanta
opdracht of dedicatie
Geschreven of gedrukte mededeling van een auteur of drukker/uitgever voor in een boek of in een exemplaar daarvan, dat hij het desbetreffende werk opdraagt aan een bepaalde persoon of instantie.
In de Middeleeuwen was de opdracht doorgaans in de proloog verwerkt en gericht aan de opdrachtgever of mecenas (mecenaat), zoals bijv. in Jan van Boendales Der leken spiegel:

Ic hope het sal ghenoeghen wale

Minen heer van Levedale 1,

Minen heer Rogier ende mijnre vrouwen 2,

Die goede dinghe gherne scouwen,

Ende in die scrifture hebben jolijt.

(ed. De Vries, dl.1, 1844, vs. 47-51).
De bedoeling van de auteur was het boek aanzien te geven en mogelijkerwijs de voorwaarden te scheppen voor de continuering van de begunstiging: aan het boek zelf verdiende hij namelijk niets. Anderzijds was de opdracht vleiend voor de in de opdracht genoemde persoon (destinataris).
Middeleeuwse handschriften die ook werkelijk bedoeld geweest zijn voor de opdrachtgever (het dedicatiehandschrift) zijn zeldzaam; meestal zijn alleen
open couplet
Aan de Engelse letterkunde ontleende term voor een tweeregelige eenheid met gepaard rijm waarin een gedachte nog niet geheel is uitgeschreven, zodat de mededeling doorloopt in één of meer volgende regels. Als voorbeeld kan het gedicht ‘Reflex’ van G. Achterberggelden:

De nacht liet het verlies in droom genezen

en van uw lichaam de vertederingen lezen.



Maar 's morgens heeft het licht zich weer verzet

tegen een liefde, die zo nauwgezet

omhelzingen herhaalde, of geen graf

u enkel maar voor deze stonde gaf.

(G. Achterberg. VG, 19745, p. 151).
LIT: Cuddon; Myers/Simms; Scott. [G.J. Vis]
open plek
Term uit de receptie-esthetica afkomstig van W. Iser. Hij bedoelde hiermee het effect in een tekst, dat bepaalde voor de structuur van het verhaal relevante informatie niet of nauwelijks wordt meegedeeld. Het is aan de lezer om die informatie zelf in te vullen, waarmee de lezer dan zijn esthetische respons geeft waarvoor de onbepaaldheid, voortkomend uit de open plek, de fundamentele voorwaarde is. Aldus wordt de verbeelding van de lezer geactiveerd. Vandaar dat de ‘open plek’ geen manco in de tekst is, maar volgens Iser juist een belangrijk positief gegeven als schakel tussen tekst en lezer.
LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980); E. Andringa. ‘Open plekken’, in: W. van Peer en K. Dijkstra (red.). Sleutelwoorden (1991), p. 120-126. [G.J. Vis]
open variant
Term uit de editietechniek voor een variant in een manuscript die als equivalent naast een eerdere versie gegeven wordt zonder die te vervangen. De auteur heeft in het geval van open varianten nog geen keuze bepaald; dat gebeurt eventueel pas in een later stadium, hetzij in het manuscript waarin een van de mogelijkheden uiteindelijk geschrapt wordt, hetzij in de kopij voor een geplande druk.
Veel open varianten kan men aantreffen in de Rijmkladboeken van P.C. Hooft, bijv. in het gedicht ‘Dartelavondt’, waarin telkens de tweede helft van iedere strofe een equivalent met het opschrift ‘anders’ dwars in de marge heeft gekregen. Uiteindelijk heeft Hooft alle regels van de tweede helft van de strofen doorgehaald, evenals ‘anders’ boven de regels in de marge, waardoor de open variant ongedaan werd gemaakt (vgl. Hs. II C 14 UB Amsterdam, p. 397-399 en P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 1, 1899, p. 176-177; dl. 2, 1900, p. 466-467).
LIT: Mathijsen. [P.J. Verkruijsse]
opening
Term uit de bibliografie voor de twee naast elkaar liggende pagina's die men ziet wanneer men een boek op een willekeurige plaats openslaat. In een opening bevindt zich links altijd een verso-zijde van een blad (met een even paginanummer) en rechts altijd een recto-zijde (met een oneven paginanummer). In een codex treft men normaliter in een opening altijd óf twee haarzijden óf twee vleeszijden van het perkament aan (regel van Gregory).
LIT: BDI; Brongers; J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 18-19. [P.J. Verkruijsse]
opera
Term uit de muzikale en literaire genreleer voor een (hoofdzakelijk) gezongen toneelstuk met muzikale begeleiding, gebaseerd op een bestaand of een speciaal daarvoor geschreven libretto. De inhoud is gewoonlijk van ernstige aard (opera seria), maar soms ook luchtig en kluchtig (opera buffa; operette).
De eerste opera-uitvoering in Nederland, die van Isis van Jean-Baptiste Lully, vond plaats in 1677 bij de heropening van de Schouwburg. Vondels Faëton werd in een bewerking van Govert Bidloo ‘met balletten en musijck’ opgevoerd in 1685, maar op enkele incidentele opvoeringen van dit stuk in de 18e eeuw na kwamen er geen opera's op de planken. Bidloo is ook de auteur van de Opera op de zinspreuk ‘Zonder spys en wyn kan geen liefde zyn’ (1686).
Belangrijk is de oprichting van de Wagnervereniging (1883) en de sinds 1886 ondernomen actie van de Hollandsche Opera ten gunste van de Nederlandstalige opera onder de stimulerende leiding van J.G. de Groot. Van de oorspronkelijke Nederlandse opera's uit de 20e ee
operette
Zangspel dat in tegenstelling tot de meeste opera's een lichte inhoud heeft en doorgaans dan ook een goede afloop kent. De operette bestaat uit een luchtig verhaal (het libretto), dat deels gesproken en deels gezongen wordt in solo's, duetten, koorzang etc., met begeleiding van orkestmuziek. De operette heeft zich ontwikkeld uit de opera buffa, de opéra comique en de vaudeville.
J. Offenbach wordt gezien als de eerste belangrijke operettecomponist met Pépito (1853), Orphée aux enfers (1854) en La belle Hélène (1864) waarin hij de wals, de galop en de cancan verwerkte en tevens de opera parodieerde. Met name de Weense operette heeft een grote faam met componisten als Frans von Suppé (Boccacio, 1879), Johan Strauss (Die Fledermaus, 1874) en Oscar Strauss (Ein Walzertraum, 1907). Beroemde andere operettecomponisten zijn Emmerich Kàlman (Die Czardasfürstin, 1915) en Frans Lehar (Das Land des Lächelns, 1930). In Amerika ontwikkelde zich uit de operette de musical met als overgangsfiguur S. Romberg met Th
oplage
Druktechnische en bibliografische term voor alle exemplaren van een druk die tot dezelfde aanmaakeenheid behoren. In de periode van de handpers valt de oplaag meestal samen met de druk omdat het zetsel van een drukvorm na het voltooien van de beoogde oplage gedistribueerd werd om weer voor de volgende drukvorm gebruikt te kunnen worden. Wanneer het zetsel blijft staan, kan men steeds opnieuw naar behoefte nieuwe oplagen (bijdruk) maken, die al of niet herzien worden. Strikt genomen is het met de fotografische facsimilemethode mogelijk om nu een 2e oplage te vervaardigen van een boek waarvan het zetsel al eeuwen geleden gedistribueerd is. Een zo verkregen oplage wordt echter gewoonlijk aangeduid als reprint of facsimile-uitgave.
In de praktijk wordt oplage ook in andere, meer kwantitatieve betekenissen gebruikt, nl. als ‘drukoplage’ (het totaal aantal exemplaren dat van één druk van een werk is gemaakt, dus alle oplagen samen) en als ‘titeloplage’ (het aantal exemplaren dat in de loop van de tijd in
opmaak of mise-en-page
Term uit de typografie voor het op de juiste wijze samenstellen van bladzijden uit in de galei gezette regels of - bij de moderne zettechnieken - het op juiste lengte brengen van de pagina's vanaf stroken (al dan niet met behulp van een zgn. plakproef). Tijdens de opmaak worden de kopregels aangebracht, de katernsignaturen, de paginering of foliëring, voetnoten of marginale noten en illustraties. Er dient op gelet te worden dat er bijv. geen hoerenjong ontstaat en dat nog een aantal andere opmaakregels in acht genomen wordt. Na de opmaak kan het formaatmaken, het rangschikken van de bladzijden zetsel in de vorm, plaatsvinden.
LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 66-67; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 36-48; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 227-233; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 387-392; F.A. Janssen. Zetten en
opschrift of epigram-2
Uit het Griekse epigram, dat oorspronkelijk opschrift betekende, ontwikkelde zich de betekenis van epigram-1 als puntdicht, hetgeen ook niet zo verwonderlijk is omdat veel opschriften puntig geformuleerd zijn. Opschriften kunnen in principe overal op aangebracht worden (epigraaf), maar uithangborden van horecagelegenheden, reclamedrukwerk, winkelramen en gevelstenen liggen het meest voor de hand, zoals reeds blijkt uit het lijvige 17e-eeuwse werk van Jeroen Jeroense (= H. Sweerts), Koddige en ernstige opschriften op luyffens, wagens, glazen, uythangborden, en andere tafereelen (2 dln., 1682-1683) en het curieuze werk van Isaac vanden Berg, Het gestoffeerde winkel en luyfen banquet, dienstig voor alle winkeliers die eenige rymen (haar koopmanschap betreffende) voor luyfens, deuren, of in pak-papieren willen zetten, wat waren yder te verhandelen heeft; koddig gerymt, voor de winkeliers en liefhebbers te grabbel gegooyt (1693). Uithangtekens ontlenen hun onderwerpen aan vrijwel alles: historische personen en ov
opstel
Ontwerp of schets van een geschrift in proza, dan wel het volledige geschrift zelf, hetzij in de vorm van een verhandeling, hetzij in die van een essay. Een bijzonder gebruik van de term is gangbaar binnen het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs, waar het een stijl- en argumentatieoefening betreft; een opgegeven of zelf gekozen onderwerp wordt behandeld, essayerend, verhalend/vertellend (met of zonder fantasie) of anderszins.
LIT: BDI; Best. [G.J. Vis]
orale literatuur
Benaming voor literatuur die mondeling wordt voorgedragen (voordracht) én overgeleverd. Orale literatuur en schriftcultuur kunnen naast elkaar bestaan en ook nu nog bestaat er een orale traditie, hoewel die oorspronkelijke overleveringsvorm dreigt te verdwijnen omdat men, door de invloed van radio en televisie, in huiselijke kring geen verhalen meer vertelt. Niettemin valt er een herleving te constateren van de beoefening van de orale cultuur in de vorm van lezingen, voordrachten en openbare vertelprogramma's en de daarmee samenhangende opkomst en bloei van stichtingen voor literaire activiteiten (SLAA, SLAZ, e.d.), verhalenhuizen en -wedstrijden, poëzieavonden e.d.
Als gevolg van het maatschappelijke en culturele verval van Europa is in de 10e eeuw de schriftcultuur teruggedrongen tot in de kloosters. Daarbuiten wordt nauwelijks nog geschreven; literatuuroverdracht vindt mondeling plaats. Over het belang van deze orale literatuur, in het bijzonder in verband met het ontstaan van het chanson de geste, word
oratorisch
Kwalificatie van die teksten die primair beheerst worden door dat element van de retorica dat de ars persuadendi betreft: overreden, overtuigen. Vandaar dat oratorische teksten of tekstgedeelten gericht zijn op het geven van argumenten, bewijzen en condities ter adstructie van de hoofdgedachte. Oratorische teksten hoeven niet per se in proza te zijn geschreven, maar kunnen ook de vorm van poëzie hebben (bijv. als leerdicht), al zal men ze zelden zien samenvallen met lyrische (lyriek) poëzie.
In de traditie maakt men een onderscheid tussen de oratorische periode (periodus-1) of volzin en de historische; de laatste geeft feiten en omstandigheden.
LIT: Baldick; Lausberg. [G.J. Vis]
oratorium
Term uit de literaire en muzikale genreleer voor een zangstuk bestaande uit koorgedeelten, meestal dramatisch, meer lyrische sologedeelten (aria's, duetten), en recitatieven, veelal episch-verhalend. Het oratorium kwam tot ontwikkeling in de 17e eeuw, de bloeitijd van de cantate, waarmee het oratorium nauw verwant is. Het verschilt ervan doordat het oratorium van oorsprong een geestelijk (maar niet voor de kerkelijke eredienst bedoeld) karakter heeft, meer epiek en dramatiek bevat, en groter van omvang is. Er is nogal wat discussie over de terminologie. Zo is het niet ongebruikelijk om J.S. Bachs Weihnachtsoratorium een cyclus van cantates te noemen, evenals het oratorium De Jaargetijden (vertaling J. Kinker, 1803) van J. Haydn, omdat ze, in tegenstelling tot het oratorium, niet ononderbroken voortgaan.
Wat de Nederlandstalige oratoriumteksten betreft valt het op dat het genre vooral in Zuid-Nederland gebloeid heeft. Men denke aan St. Franciscus (1888), gecomponeerd door E. Tinel op tekst van L. de Koninck,
ordo artificialis
Term uit de poëtica voor een gekunstelde, van het natuurlijke chronologisch verloop van de tijd afwijkende, beschrijving van gebeurtenissen. Zo is het in literaire teksten niet ongebruikelijk met een spectaculaire gebeurtenis of dito traumatische ervaring te beginnen (in medias res), waarvan later de voorgeschiedenis verteld wordt.
LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
ordo naturalis
Term uit de poëtica voor een natuurlijk chronologisch verloop van de tijd, dit in tegenstelling tot de ordo artificialis, de gekunstelde, de chronologie doorbrekende beschrijving van de gebeurtenissen, bijv. in medias res.
LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
organisch expressionisme
Term uit de auteurspoëtica van Paul van Ostaijen, overgenomen door latere literatuurhistorici, voor een fase in zijn artistieke ontwikkeling. De wortels ervan zijn reeds aanwijsbaar in de poëticale opvattingen van Kinker. Deze zag het kunstwerk als een nieuwe schepping (originaliteit), niet onmiddellijk herleidbaar tot het gevoel of de gedachte die er de aanleiding van is geweest (inhoud) en evenmin samenvallend met de stijl waarin de auteur zich uit (vorm). Nadat Kloos de eenheid van vorm en inhoud had uitgewerkt, was de weg vrijgemaakt voor opvattingen als die van Van Ostaijen over de autonomie van het kunstwerk (autonomiebewegingen). In de fase volgend op die van het humanitair expressionisme verandert zijn werk heel sterk, zoals blijkt uit de bundels De feesten van angst en pijn (1918-1921) en Bezette stad (1921). Zijn versexterne poëtica loopt hiermee parallel. Van Ostaijen bepleit een organisch expressionisme: zuivere lyriek is het doel, autonome poëzie, die los staat van de biografische persoon va
originaliteit
Term uit de literaire kritiek voor een kwaliteit die vooral sinds de romantiek hoog genoteerd staat en beschouwd wordt als belangrijke voorwaarde voor goede literatuur en kunst: oorspronkelijkheid.
Oorspronkelijkheid impliceert vrijheid en onafhankelijkheid van de kunstenaar inzake keuze en thematiek (inhoud) en/of literaire vormgeving (vorm); ten aanzien van het werk impliceert originaliteit in ieder geval uniciteit. Als zodanig is het begrip min of meer tegengesteld aan imitatio, hoewel ook in de renaissance regelmatig de nadruk gelegd werd op het belang van een individuele stijl. Hoe minder een auteur epigoon wil zijn en hoe verder hij zich verwijderd houdt van alles wat te maken heeft met conventies, des te groter zal de kans zijn dat hij vernieuwingen toepast die originaliteit verraden. Dat geldt bijvoorbeeld reeds in de renaissance voor anti-idealistische dichters als J. Six van Chandelier, M. van de Merwede en W.G. van Focquenbroch.
De aanhanger van de normatieve poëtica-1 zal minder gemakkelijk orig
origineel
Onder een origineel verstaat men in de literatuurwetenschap een oorspronkelijk werk (originaliteit) dat niet geschreven is in navolging (imitatio) van een voorbeeld. In de reprografie is een origineel een document (een codex, een manuscript of een exemplaar van een boek) waarvan langs fotografische weg een kopie (facsimile) vervaardigd wordt.
LIT: BDI; Best; Metzler; MEW; Wilpert. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
ornatus
Term uit de retorica voor de meest omvangrijke van de vier stijldeugden binnen de elocutio: de stilistische verfraaiing. De stijlmiddelen die daartoe gebruikt kunnen worden zijn talrijk. Ze kunnen onderverdeeld worden in tropen-1 die betekenisverandering of -overdracht bij afzonderlijke woorden teweeg brengen (zoals metafoor, pars pro toto) en stijlfiguren (figurae) die weer te verdelen zijn in figurae verborum of woordfiguren (zoals inversie, enumeratie, annominatio) en figurae sententiarum of gedachtefiguren (zoals antithese, retorische vraag). Tenslotte is er de compositio of woordschikking met syntactische (periode, colon, comma), fonetische (homoeoprophoron) en metrische (versvoeten) implicaties.
LIT: Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; LdMA; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
ossegal
Gal van de os, vroeger gebruikt als reagens om onleesbaar geworden tekst op perkament weer leesbaar te maken. Het resultaat van zo'n behandeling is op korte termijn zeer goed, maar na verloop van tijd worden de behandelde gedeelten diepbruin en nog meer onleesbaar dan ooit. Men is er nog niet in geslaagd om met moderne middelen dit ossegal te verwijderen: veel charters en oorkonden vertonen de gevolgen van ossegalbehandeling.
LIT: Catalogus Spiegel van behoudenis; restauratie van archivalia (1973), p. 26. [P.J. Verkruijsse]
Ossianisme
Literair-historische aanduiding voor een rage uit de periode van de vroege romantiek, ontstaan naar aanleiding van de teksten die James Macpherson (1736-1796) maakte onder het mom van vertalingen van het poëtisch proza van de Gaëlische dichter Ossian (3e eeuw). Deze mystificaties hebben grote invloed gehad op de Duitse Sturm und Drang-beweging, vooral op Herder en Goethe. De populariteit van het pseudo-Noordse primitieve hing samen met het opkomend verzet tegen gevestigde normen. InNederland is Bilderdijk (Zangen van Ossian, 1803-1805) een van de belangrijkste bewerkers geweest van Macphersons Ossianteksten. Hij typeert ze als teksten gekenmerkt door eenvoud en natuur, verhevenheid van gevoelens, tederheid, vurige verbeelding en helderheid van structuur.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1975), p. 216; Metzler; Wilpert; Q.W.J. Daas. De gezangen van Ossian in Nederland (1961). [G.J. Vis]
Oudnederlands
Benaming voor de taalfase van het Nederlands zoals die rond het jaar 1000 bestaat en die in de 12e eeuw overgaat in het Middelnederlands. Het Oudnederlands bestaat uit een verzameling Oudnederfrankische dialecten, te lokaliseren in het gebied vanaf de grote rivieren tot aan de Germaans-Romaanse taalgrens in het zuiden, en het Ingweoons kustdialect, te lokaliseren langs de kust van wat tegenwoordig Vlaanderen, Zeeland enHolland heet. Binnen het Oudnederlands kunnen het Oudvlaams, het Oudbrabants en het Oudhollands worden onderscheiden.
De bronnen voor het Oudnederlands zijn schaars: Oudnederlandse woorden in Latijnse teksten (glossen), bijv. watriscap (waterschap); een probatio pennae in een Oudwestvlaams dialect; en de fragmentarisch overgeleverde Wachtendonckse psalmen in een Oudoostnederlands dialect:
Blithent in mendint thiadi, uuanda thu irduomis folc an rehti, in thiadi an erthon gerihtis
(Psalm 66 of 67:5) Dat de natiën zich verheugen en jubelen, omdat Gij de volkeren in rechtmatigheid richt en de na
overbetoning of overbetoonde daling
Term uit de prosodie waarmee G. Stuiveling een syllabe aanduidt die, voorkomend in een metrische (metrum) regel, staande op een dalingsplaats, ervaren wordt als een heffing. Hiervoor wordt het notatieteken # boven de syllabe gebruikt. Als voorbeeld geeft Stuiveling de eerste syllabe en de zevende van de regel van Perk ‘Klinkt helder op, gebeeld houwde sonnetten’ (G. Stuiveling 1934, p. 17). Het verschijnsel veroorzaakt antimetrie en treedt vaak op bij accentverschuiving.
LIT: Scott; G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934); A.P. Braakhuis. De thematische structuur van de versregel (1962); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963). [G.J. Vis]
overdruk
Afzonderlijke uitgave van een artikel uit een tijdschrift, gewoonlijk voorzien van een omslag met als opdruk ‘Overdruk uit ...’ en soms ook van een extra nieuwe paginering naast de oorspronkelijke. Het is de gewoonte de auteur van een artikel een aantal overdrukken te bezorgen. Bij de titelbeschrijving dient aangegeven te worden dat gebruik gemaakt is van een overdruk van een artikel door vóór de tijdschrifttitel op te nemen: ‘Overdr. uit: ...’, bijv. W.G. Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, overdr. uit: Lingua 3 (1952-1953), p. 295-308.
LIT: BDI; Brongers; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
overglijding
Stijlmiddel binnen de Middelnederlandse literatuur dat gekenmerkt wordt door de overgang van een indirecte rede in de directe rede, bijv.

Daerna teldi [Ferguut] hem [zijn gastheer] te waren

Hoe hi ter roken wilde varen

Den wimpel halen ende den horen:

‘Comt mi die swerte ridder tevoren,

ic segt u wel alsonder faelgi,

Ic sal hem leveren battaelgie;’

(Ferguut, ed. Rombauts e.a., 19822, vs. 1297-1302).
Het gebruik hangt naar alle waarschijnlijkheid samen met de bedoeling van de dichter zijn verhaal door afwisseling levendig te houden.
LIT: K. Heeroma. Moriaen, Lantsloot en Elegast (1973), p. 92-98, 136-140; A.A.M. Besamusca. Het ‘Boec van lancelote’ (1988), p. 79-82; 223-225. [W. Kuiper]
overlooprijm of kettingrijm
Term uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van rijm waarbij de slotklanken van een regel fungeren als rijmvrager en de beginklanken van de direct daarop volgende regel als rijmgever, zoals in:

Heer Schimmelpenninck weet van sparen:

jaren at hij boter, vleesch noch visch!

( G. Gezelle. Verzameld dichtwerk, dl. 3, 1981, p. 281).
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
overloopteken
Door G.A. van Es in zijn Walewein-editie geïntroduceerde benaming voor de middeleeuwse ‘coma’: een leesteken (interpunctie) aan het eind van een versregel, bestaande uit een punt met daarboven een omgekeerde komma (punctus elevatus), (al of niet) in combinatie met een punctus (punt) in de daaropvolgende versregel.
Voor degene die de tekst voordraagt, is dit leesteken een signaal, dat de voordrachtstoon niet moet dalen, omdat de zin op de volgende versregel nog verder gaat (enjambement), en dat er doorgelezen moet worden tot aan de punt in de volgende versregel of tot aan het einde van de volgende versregel, waar overigens zelden een punt staat. Bijv.

Jouwe Ysabele die scone

Heeft ju bi [subtylen] engiene.

Verraden. ju staet te ghesciene

Groten ramp ende swaer verlies

( Pieter en Penninc Vostaert. De jeeste van Walewein en het schaakbord. Ed. G.A. van Es (1957), dl. 1, p. 234, vss. 8010-8014).
Een betere benaming zou wellicht ‘doorleesteken’ zijn.
LIT: Pieter en Penninc Vostaert. De jeeste
oxymoron
Term uit de stilistiek ter aanduiding van een bijzondere vorm van antithese, en wel een antithese per afzonderlijk woord. In deze contradictio in terminis, vaak in de vorm van een contradictio in adiectio, gaat tussen de twee leden van de antithese een intellectuele paradox schuil.
Bijv.: ‘hoorbare stilte’; ‘jeugdige grijsaard’. De notie van het toegevoegde adjectief (de adjectiva ‘hoorbare’ en ‘jeugdige’) is strijdig en vormt een contradictie met de notie van de andere term (de substantieven ‘stilte’ en ‘grijsaard’).
LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
ozalidproef
Drukkersterm voor de laatste drukproef voordat de definitieve drukplaten voor de offsetpers (offset) gemaakt worden. De ozalid bestaat uit een lichtdruk- of diazotypie-kopie op papier van de gefotografeerde en op film gemonteerde pagina's: de te drukken delen zijn wit en het wit van de pagina is zwart. Vaak is deze laatste proef de eerste mogelijkheid voor de auteur van het desbetreffende boek om te controleren of alle illustraties op de juiste plaats zijn opgenomen.
LIT: BDI; Hiller. [P.J. Verkruijsse]
paasspel
Vorm van liturgisch drama ontstaan uit de tijdens de liturgie gezongen quem queritis-troop. Dit kleine onderdeel van de paasviering wordt wel gezien als de bakermat van het geestelijk drama in de Middeleeuwen. In de loop der eeuwen werden daar steeds meer elementen aan toegevoegd. Wat oorspronkelijk een symbolische uitbeelding van één essentieel moment van het hele gebeuren was, groeide uit tot een volledige dramatisering van het hele paasverhaal.
Volgens deze inmiddels achterhaalde, maar hardnekkige theorie zou het geestelijk drama zich via het liturgisch drama ontwikkeld hebben uit de in de kerk gezongen tropen-2, nadat er eeuwen geen toneel gespeeld was. Waarschijnlijker is echter dat er altijd toneel gespeeld is, zij het dat daar voor de periode van de 5e tot de 10e eeuw weinig bewijzen van zijn overgeleverd. Dit toneel is uiteindelijk ook weer een rol in de kerk gaan spelen om het vertelde te veraanschouwelijken.
Van het (semi-)liturgische paasspel moeten wel 500 lezingen bekend zijn geweest in de 10e
paginering
De nummering van de bladzijden in een (gedrukt) boek. In het middeleeuwse handgeschreven boek (codex) was het de gewoonte de bladen-2 te nummeren (foliëring). Deze laatste methode werd in de beginperiode van de boekdrukkunst ook nog toegepast, maar verdwijnt geleidelijk in de 16e eeuw.
Bij het pagineren worden de recto-zijden van een blad oneven genummerd en de verso-zijden even, zodat in een opening een even pagina altijd links zit en een oneven pagina altijd rechts. De plaats van de paginering op de pagina vertoont grote verschillen: de nummers kunnen in de kopregel worden opgenomen, zowel links als rechts als in het midden, of op dezelfde posities in het staartwit.
In de periode dat de katernen van katernsignaturen voorzien worden, besteedt men in de zetterij duidelijk minder aandacht aan een correcte paginering: in zeer veel boeken uit de handpersperiode wemelt het van onjuiste paginanummers. Deze afwijkingen dienen door de analytisch bibliograaf in een paginaformule gesignaleerd te worden, waarbij niet
paleografie
De wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van oud schrift en oude lettervormen (letter). Aan de hand van door oefening verworven kennis is de paleograaf in staat oud schrift te ontcijferen (transcriptie), de opeenvolgende stadia te herkennen en vervolgens dat schrift te dateren en localiseren. Binnen de neerlandistiek is de paleografie van belang voor de tekstgenese en als zodanig een onderdeel van de codicologie en de manuscriptologie.
De paleografie ontstond in de 17e eeuw als nevenproduct van de diplomatiek of oorkondeleer door de publicatie van Jean Mabillon, De re diplomatica (1681). B. de Montfaucon bouwde deze wetenschap verder uit in zijn Palaeographica graeca (1708). Vanaf 1821 vindt de paleografie tal van vooraanstaande beoefenaars aan de Parijse École des Chartes. Ludwig Traubebracht begin 20e eeuw de paleografie in een breder cultuur- en kunsthistorisch kader. Daardoor is binnen de codicologie het accent steeds meer komen te liggen op de studie van randversieringen en op grond daarvan
paleotypie
Specialisme binnen de analytische bibliografie dat zich bezighoudt met de bestudering van de drukletter (letter) uit de periode vanaf de prototypografie, incunabel en postincunabel tot in de 18e eeuw. De inventarisatie en classificatie van het oude letter- en siermateriaal kan het mogelijk maken drukwerk uit die periode aan een bepaalde drukkerswerkplaats toe te schrijven. Voor de 15e en 16e eeuw is dit werk verricht door respectievelijk W. en L. Hellinga en H.D.L. Vervliet.
LIT: B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwsche paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942); W. & L. Hellinga. The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966); H.D.L. Vervliet. Sixteenth century printing types of the Low Countries (1968); Ch. Enschedé. Typefoundries in the Netherlands (19782); H. Borst, C. van der Kogel, P. Koopman e.a. ‘Wonen in het Woord - Leven in de letter; analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis’, in: Literatuur 5 (1988), p. 332-341. [P.J. Verkruijsse]
palilogie
Vorm van repetitio waarbij een woord of een zinsdeel wordt herhaald om er de nadruk op te leggen. Woord- en zinsdeelherhaling vindt men respectievelijk in vers 1 en vers 3 van de volgende strofe van P. van Ostaijen:

Danseresje, danseresje,

Zoveel honderd in de maand,

Word prinsesje, word prinsesje

Tegen zoveel in de maand.

(VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 11).
Soms heeft de palilogie de vorm van een anadiplosis.
LIT: Buddingh'; Cuddon; Lausb.; Preminger; Wilpert. [G.J. Vis]
palimpsest
Opnieuw beschreven perkament nadat de inkt verwijderd is door die af te wassen dan wel af te krabben (rasuur). Vaak ging het hierbij om toendertijd waardeloos geachte teksten, bijv. oude liturgische teksten na een hervorming, of rechtsteksten die verouderd waren. Men herhaalde bij deze behandeling een deel van het proces dat bij de productie van perkament gehanteerd werd. Men maakte het perkament wat vochtig, schuurde het met puimsteen en wreef het in met kalk. Hierna was het perkament weer geschikt om te beschrijven.
In de Middeleeuwen werd een palimpsest ‘charta rasa’ of ‘charta deletica’ genoemd. Dergelijke palimpsestbladen werden gedurende de hele Middeleeuwen gebruikt en men heeft er belangrijke, verder geheel verloren gegane teksten op teruggevonden, omdat met behulp van infrarood- en ultraviolet licht de verwijderde tekst vaak nog leesbaar te maken is.
LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (1958
palindroom
Woord of zin die ook van achteren naar voren gelezen kan worden zonder dat er iets aan de betekenis verandert. Woordvoorbeelden zijn: lepel, pop, parterretrap. Voorbeelden van zinnen: ‘Taai gal, plagiaat’ of ‘Koot, mannen, nam ei; Bie, mannen, nam 't ook’. Sommigen rekenen er ook omkeerbare woorden of zinnen onder waarbij wel betekenisverandering optreedt, zoals ‘neger’ en ‘regen’.
Vergelijkbaar met het palindroom is het kreeftgedicht.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; Drs. P. Ons knutselhoekje (1975); Battus. ‘Mooi dit idioom’, in: Hollands Maandblad (1978-1979) 373 , p. 15-17. [G.J. van Bork]
palinodie
Aanduiding voor een gedicht waarin een auteur herroept wat hij in een eerder gedicht heeft gezegd. Als vorm van zelfkritiek (poëtica-3) kan een dergelijk gedicht in allerlei gedaanten voorkomen, bijv. in die van de parodie, zoals het geval is met Kinkers werk De menschheid in 't Lazarushuis (1801) waarin hij zijn Eeuwfeest (1801) belachelijk maakt. Soms is het bedoelde verworpen gedicht gefingeerd of in ieder geval niet concreet aanwijsbaar, zoals in ‘De schrijver’:

Op deze plek heeft een gedicht gestaan.

't Beviel me niet. Toen ik het op wou knappen

toen bleef er, toen mijn pen begon te schrappen,

per slot van rekening geen woord van staan.

[...]

Het was vooral triest door de trieste grappen.

Neen, het was goed noch slecht, er was niets aan.

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 406).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
Palmerijnromans
Cyclus van Spaanse 16e-eeuwse ridderromans rondom de figuur van Palmerin, geschreven naar het voorbeeld van de Amadisromans. De eerste Palmerijnroman, Palmerin de Oliva, verscheen in 1511. Via de Franse navolging Amadis de Gaule is de Palmerijnstof waarschijnlijk in de Nederlanden doorgedrongen: de oudst bekende druk verscheen in 1613 teArnhem bij Ian Ianszen: Een seer schoone ende ghenoechelicke historie vanden alder-vroomsten ende vermaertsten ridder Palmerijn van Olijve. Bredero ontleende er zijn stof aan voor Rodd'rick ende Alphonsus (nl. caput 105), Griane (caput 1-11, 89-91, 94-96 en 98) en Stommen Ridder (caput 68-79).
LIT: MEW; J.J. O'Connor. Amadis de Gaule and its influence on Elizabethan literature (1970). [P.J. Verkruijsse]
pamflet-1, vliegende bladen of vlugschrift
Algemeen verspreid geschrift dat een concreet feit, dat tot op één jaar nauwkeurig bepaald kan worden, beschrijft of bespreekt of dat in nauw verband met een zodanig feit gedrukt of op een andere manier vermenigvuldigd en uitgegeven is in de tijd waarin genoemd feit voorviel.
Sinds de uitvinding van de boekdrukkunst was het mogelijk om snel en op grote schaal actuele berichten te verspreiden in beknopte vorm, dus voor een geringe prijs. Deze pamfletten, vlugschriften of vliegende bladen waren vaak op plano-vellen gedrukt, verschenen dikwijls anoniem (tenzij het een min of meer officiële overheidspublicatie betrof) en zonder drukkersadres en werden op straat uitgevent door marskramers. Het pamflet met actualiteitswaarde (bekendmakingen van de overheid, nieuwsberichten) is de voorloper van het dagblad. Al vrij snel krijgt het pamflet behalve een actuele ook een polemische (polemiek) inhoud (pamflet-2).
Grote collecties pamfletten bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (catalogus door W.P.C.
pamflet-2, libel, paskwil, schimpschrift, schotschrift of smaadschrift
De vernieuwingsbewegingen van na de uitvinding van de boekdrukkunst ontdekten al snel dat de drukpers ook voor propagandistische doeleinden gebruikt kon worden. Verspreiding op grote schaal van nieuwe ideeën was mogelijk door middel van goedkoop en weinig omvangrijk drukwerk, dus via pamfletten. Het pamflet (pamflet-1) ontwikkelde zich tot schotschrift, waarin vaak uiterst felle polemieken gevoerd werden over met name godsdienstige en politieke onderwerpen in de 16e tot en met 18e eeuw. In de 19e eeuw neemt de brochure (brochure-2) de plaats in van het pamflet; in de 20e eeuw leeft het weer op door politieke (wereldoorlogen) en maatschappelijke (Provo) gebeurtenissen.
Het pamflet kan nu eens lijken op een traktaat, dan weer op een hekeldicht of satire of een politieke prent. Ook de grens met de gelegenheidspoëzie is soms niet scherp te trekken. De dialoog leent zich bijzonder goed voor het leveren van kritiek; populair waren de zgn. schuitpraatjes. De omvang blijft vaak niet beperkt tot een plano, maar kan
panoramische vertelwijze
Term uit de verteltheorie voor een tekstuele presentatie van een groot ruimtelijk overzicht van de materiële situatie waarin de lezer zich dient te verplaatsen. De panoramische presentatie is een vorm van het fysisch perspectief, evenals de scenische presentatie. Van deze laatste verschilt de panoramische vertelwijze doordat het niet om een eenmalige gebeurtenis gaat. Men zou ook kunnen zeggen: de panoramische vertelwijze is, door het ontbreken van de factor vertelde tijd, verwant aan de schets, terwijl de scenische vertelwijze dichter bij het verhaal-1 staat. De panoramische vertelwijze wordt bij voorkeur gebruikt bij de auctoriale vertelwijze, omdat de alwetende verteller bij uitstek in staat is om een totaalblik op de situatie te geven. Een goed voorbeeld ervan treft men aan in Hildebrands novelle Teun de Jager (1840), waarin een panorama van het Hollandse duinlandschap geschilderd wordt waarin de tragedie zich zal voltrekken.
LIT: Bergh; Boven/Dorleijn; Cuddon; Herman/Vervaeck; Lodewick; Scott. [G.J. Vi
pantomime
Dramatische voorstelling waarbij spelers zonder woorden hun rol door beweging van gelaat en lichaam tot uitdrukking brengen. In het 17e-eeuwse Frankrijk waren de pantomimen balletten, uitgevoerd door gemaskerde personages. Pantomimen werden soms gebruikt als basis voor zangspelen. In de 20e eeuw nemen ballet, revue en stomme film elementen van de pantomime over.
Sommigen beschouwen pantomime synoniem met mime. Anderen wijzen op het feit dat mime zich beperkt tot kluchtig gebarenspel, weer anderen benadrukken in de moderne Franse mime (school van Decroux) het belang van het lichaam (handen en gezicht zijn bijzaak) en het feit dat de pantomime een nabootsing is, tegenover de mime als zelfstandige kunstvorm.
LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; De Leeuwe/Uitman; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
pantoum, pantoen of pantoun
Term uit de genreleer ter aanduiding van een van oorsprong Maleise dichtvorm bestaande uit kwatrijnen. Elke strofe wordt voor de helft in de volgende herhaald en wel zo dat vs. 2 en vs. 4 van de eerste strofe fungeren als vs. 1 en vs. 3 van de tweede strofe, enz. In het laatste kwatrijn is de tweede regel dezelfde als vs. 3 van strofe 1, en is de slotregel gelijk aan vs. 1 van strofe 1. Het is dus een cyclisch gedicht.
Het genre vertoont verwantschap met het ketendicht en enigermate ook met de sonnettenkrans. Wat de klank betreft heeft het twee kenmerken: het rijmschema is abab/bcbc etc., en binnen de regels vindt men vaak assonance. In de Nederlandse letterkunde is het genre o.a. beoefend door Pol de Mont, Hélène Swarth en Theodor Holman.
Als voorbeeld volgt hier het begin van het gedicht ‘Pantoum voor Drs. P’ van Holman (waarbij de assonanties overigens ontbreken):

Het is toch zo'n aardige man.

Graag maak ik voor hem een pantoum.

Ik weet wel dat ik het niet kan,

maar misschien verschaft het m
paper
Term uit de wereld van de wetenschappelijke congressen, waarmee gewoonlijk een vrij korte verhandeling wordt aangeduid die gehouden wordt, al dan niet in parallelsessies, tussen de meer belangrijke lezingen door. Vaak dient een paper (op papier!) tevoren aangemeld en opgestuurd te worden aan de congresorganisatie. [P.J. Verkruijsse]
paperback
Gebrocheerd (brocheren) of genaaid boek waarbij het omslag tegen de rug geplakt is (lumbecken), dat door die productiewijze en door zijn grote oplage goedkoop is, dat gewoonlijk deel uitmaakt van een serie en dat niet kleiner mag zijn dan ongeveer 20 x 12,5 cm. Is het formaat kleiner dan spreekt men van een pocketboek. Het terminologisch onderscheid is typisch Nederlands, maar wordt ook hier niet altijd strikt aangehouden: zo zijn de Literaire Reuzenpockets van de Bezige Bij eigenlijk paperbacks.
Bekende paperbackreeksen zijn verder de Grote ABC van de Arbeiderspers, de serie Meulenhoff Editie, de Grote Manteau Paperbacks, de Born Paperbacks en Nijgh & Van Ditmar's Paperbacks.
LIT: BDI; Best; Brongers; Feather; Gorp; Hiller; MEW; P. Schreuders. Paperbacks, U.S.A. (1981); H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 204-205; S. Hubregtse. ‘Nederlandse pockets verzamelen’, in: De Boekenwereld 3 (1986-1987), p. 79-90. [P.J. Verkruijsse]
papier
Door kunstmatige vervilting uit plantaardige vezels vervaardigde substantie. De uitvinding van het papier maken moet gesitueerd worden in de 1e eeuw in China en heeft zich in de 8e eeuw via de Arabieren verbreid tot in Spanje in de 12e eeuw. Er kwamen vervolgens papiermolens in Italië (vanaf 1270), Frankrijk (1348),Duitsland (1390) en de Nederlanden (Hoei 1405;Dordrecht pas in 1586). Door de uitvinding van de boekdrukkunst nam de vraag naar papier sterk toe. De Nederlandse papierindustrie concentreerde zich uiteindelijk in deZaanstreek en op de Veluwe.
Papier werd gemaakt van in stukken gesneden lompen, die met toevoeging van water fijngestampt worden. De zo ontstane pulp komt in een grote kuip terecht waaruit de papiermaker met een schepvorm schept. Op de van metaaldraadgaas vervaardigde bodem van de vorm (deze draden leveren de kettinglijnen in het papier), waarin ook het watermerk wordt gevlochten, blijven de vezels achter terwijl het water wegloopt. Door op de juiste manier de vorm te schudden ontstaat
parabel, gelijkenis of parabola
Vorm van epiek bestaande uit een verhaal-1 dat in de vorm van een vergelijking of allegorie een les (didactische literatuur) wil geven. De oudste en meest bekende voorbeelden van parabels vindt men in de bijbel (gelijkenis van de zaaier, gelijkenis van de barmhartige Samaritaan e.v.a.). Gedurende de Middeleeuwen werd de parabel nagevolgd in de vorm van het exempel. Erasmus (1466?-1536) publiceerde na zijn succusvolle spreekwoordenverzameling Adagia in 1514 een bundel vergelijkingen, de Parabolae.
Een bekend voorbeeld uit de Nederlandse letterkunde is de parabel van de Japanse steenhouwer van Multatuli.
Als ‘voorbeeldgeval’ is de gelijkenis verwant aan het exemplum. Als vorm van wijsheidsliteratuur is de parabel vergelijkbaar met de gnome-2, de fabel-1 en de sententia.
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Gorp; Laan; Lausberg; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
paradox
Stijlfiguur, afkomstig uit de logica, behorend tot de gedachtefiguren, waar een tweeledigheid (vgl. contentio) als tegenstelling (antithese) is ingebouwd. De paradox heeft de vorm van een tegenstrijdigheid, maar deze is oplosbaar (vgl. oxymoron). Een voorbeeld van zo'n schijnbare tegenstrijdigheid is het bijbelse ‘niets hebbende, alles bezittende’ (2 Cor. 6:10). De paradox kan ook voorkomen als hoofdthema van een (deel van een) literair werk. Zo is Erasmus' Lof der zotheid (1509) gebaseerd op het principe dat de meest dwaze mens ook de meest wijze is. In de romantiek - met zijn voorkeur voor individuele vormgeving van individuele gevoelens en fantasieën - floreerde de paradox in allerlei genres en situaties, o.a. bij Multatuli:
Ieder ziet hier dat ik geen schrijver ben.
(Ideën, dl. II, 1880, 6, p. 85).
Bij Menno ter Braak is de paradox een geliefd stijlmiddel om aan de ‘gefixeerde’ of ‘versteende’ vormen die aan taal eigen zijn te ontkomen. In zijn werk zijn dan ook tal van paradoxen aan te wi
parafrase
Term uit de retorica voor een oefening in het met andere woorden weergeven van een voorbeeldtekst, ook in een ander genre, bijv. het overbrengen van poëzie naar proza of omgekeerd. De redenaar of auteur kon hiervan voordeel hebben bij de inventio en elocutio en de parafraseoefening kon bijdragen aan de beheersing van een vrijere vorm van imitatio.
In de renaissance zijn veel parafrases gemaakt op de Spreuken van Salomo en de Psalmen, bijv. door Johan de Brune de Oude: Proverbia, of, de spreucken van Salomon: nu eerst uyt de Hebreeusche in onse Neder-duytsche tale over-gheset, ende in alle duystere plaetsen uyt-gheleght, ende verklaert (1619).
Later heeft parafrase uitsluitend de betekenis gekregen van het in andere woorden weergeven van een moeilijke tekst om die te verduidelijken.
Reeds bij de Romeinen was er een discussie ( Crassus versus Quintilianus) over de mogelijkheid, respectievelijk toelaatbaarheid van parafraseren, omdat het gebruik van synoniemen toch nooit de inhoud van de te parafraseren tekst
paragoge
Term uit de retorica voor een van de mogelijkheden van metaplasmus, nl. het toevoegen van letters of een lettergreep aan het eind van een woord ten behoeve van het juiste metrum in poëzie of een welluidender formulering in proza, bijv. de verbogen vorm ‘zonne’ in vs. 78 van Vondels Lucifer (1654, WB-ed., 1931, dl. 5, 601-696), die hij hier omwille van het metrum gebruikt in tegenstelling tot de normale vorm ‘zon’:

De dau ververschtze ‘s nachts. het ryzen en het dalen

Der zonne weet zijn maet, en matight zoo haer stralen
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
paragraaf
Een van de hiërarchische, organisatorische niveaus waarop een prozatekst onderverdeeld kan worden, van groot naar klein: volume, deel, hoofdstuk, paragraaf, alinea, zin enz. Een paragraaf wordt in de tekst meestal weergegeven door een regel wit, soms door een apart typografisch teken in de marge (paragraafteken). De alinea is gewoonlijk een deelstructuur van de paragraaf.
LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; LdMA; Metzler; Shipley; Wilpert; J. Renkema. Schrijfwijzer (19936), p. 45. [H. Struik]
paragraafteken
Term uit de paleografie en codicologie. In middeleeuwse handschriften treft men regelmatig paragraaftekens aan, meestal in de gedaante van een hoofdletter C met een verticale streep er doorheen (¶). Hun oorspronkelijke functie is die van ondersteuning van de voordracht geweest, met name door het markeren van de directe rede op plaatsen waar een voorlezer gemakkelijk in de fout zou kunnen gaan. Toen men er meer en meer toe overging zelf te lezen, kreeg het paragraafteken een structurerende functie, vergelijkbaar met die van de lombarde. Waar het paragraafteken strikt structurerend gebruikt wordt, komt ook wel het semiparagraafteken voor. In eenvoudige handschriften zette de kopiist de rode paragraaftekens doorgaans zelf. In meer luxueuze codices was het de rubricator (rubricatie) die de rode of afwisselend rood-blauwe paragraaftekens zette aan de hand van door de kopiist geplaatste representanten. Tegenwoordig gebruikt men het paragraafteken (§) in combinatie met een doorlopende nummering vooral in handboek
paragram
Opzettelijke verschrijving - vaak met schertsende bedoeling - door verandering van een of meer letters in een woord. Zo omschreef de rechtse pers het duo Van Kooten en De Bie als ‘Van Klooten en Debiel’. Maar er zijn ook nettere voorbeelden zoals ‘modermisme’ (modernisme).
Anders dan bij het anagram hoeven bij het paragram in de herschikking niet alle letters van het origineel terug te keren. Dit biedt mogelijkheden in de richting van contaminatie en portemanteau.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
paralipomena
Dat wat vergeten of weggelaten werd. Onder deze aanduiding publiceert men wel aanvullingen bij reeds eerder verschenen werk. De naam wordt bijv. gebruikt in de bijbel (Septuagint) voor de publicatie van de Kronieken die als aanvulling op het boek Koningen worden beschouwd. Harry Mulisch publiceerde een verhaal ‘Paralipomena Orphica’ in de bundel van die naam (1970).
In de editiewetenschap gebruikt men de term voor ‘eenheden die in een zekere, hetzij tekstuele, hetzij productionele relatie staan tot de teksten die tot de ontwikkelingsgeschiedenis van een werk behoren, maar die geen stadium vormen binnen de tekstontwikkeling vanwege het ontbreken van “productionele” dan wel tekstuele verwantschap’ (Dorleijn). Gewoonlijk betreft het werkaantekeningen (klad) van een auteur.
LIT: Bantel; Best; Cuddon; Gorp; Hiller; Mathijsen; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
parallellie
Term uit de literatuurwetenschap door sommigen gebruikt als synoniem van Jakobsons begrip equivalentie. Men verwarre dit begrip niet met het parallellisme, dat een mogelijke vorm is van equivalentie, en dus een onderdeel van parallellie.
LIT: Boven/Dorleijn; K. Beekman en F. de Rover. Literatuur bij benadering (1987), p. 35. [G.J. Vis]
parallellisme
Term uit de stilistiek voor die vorm van herhaling waarbij twee zinnen of zinsdelen in syntactisch opzicht gelijk lopen, vaak ondersteund door andersoortige herhalingsvormen, bijvoorbeeld de repetitio, of vormen van klankherhaling (in ritme of rijm):

Looft, alle volken, looft den Heer, / roemt, alle naties, roemt zijn eer

(Liedboek voor de kerken, 1973, p. 202).
Kern van het parallellisme is de herhaling van de grammaticale structuur (hier: persoonsvorm, aangesproken persoon, object). Ondersteuning op andere niveaus vindt men in dit geval door de semantische correspondentie tussen ‘looft’ en ‘roemt’ en tussen ‘volken’ en ‘naties’, door de repetitio van ‘alle’, door de ritmische herhaling (-, -.-., -.-) en door het rijm (’Heer’/‘eer’).
LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
parenthese
Aanduiding voor een stilistisch verschijnsel behorend tot de woord- en zinfiguren, bestaande uit een tussenzin, in het bijzonder die welke buiten het syntactisch verband is geplaatst, vaak tussen streepjes of haakjes.
Bijv.:

Ik zorg - want het is stil en de straat nauw - gelijke tred met Awater te houden

( M. Nijhoff. VG, 19744, p. 221).
Sommigen beschouwen de parenthese als een gedachtefiguur. In afgeleide zin wordt het woord parenthese ook wel gebruikt voor de streepjes of haakjes waartussen de ingevoegde zin geplaatst is.
LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
parlandopoëzie of praatvers
Type gedicht dat als genre opgang maakte in de eerste helft van de 20e eeuw. Prosodisch gezien heeft het praatvers trekken van de poésie parlante (vrij vers-2) en van het dynamisch vers. Als reactie op de klassieke dichtkunst is parlandopoëzie gekenmerkt door het ontbreken van traditionele vormen van beeldspraak en andere stijlfiguren. Als reactie op sommige taalexperimenten uit het modernisme streeft men in dit genre naar eenvoud en begrijpelijkheid, met een voorkeur voor de anekdote.
Parlandopoëzie is beoefend in de kring van het tijdschrift Forum (1932-1935). Bekend is de bundel Parlando (1930) van E. du Perron. Latere beoefenaars van deze dichtvorm zijn o.a. J. Bernlef en K. Schippers (vgl. neorealisme).
LIT: Bronzwaer; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
parnastaal
Term ontleend aan de 17e-eeuwse literaire kritiek ter aanduiding van hoogdravende dichterlijke taal (de Parnassos is de berg waarop Apollo en de Muzen zetelden). Door toedoen van theorie en praktijk van het classicisme wordt parnastaal in de 19e eeuw de negatieve aanduiding voor een type literair taalgebruik dat de ware verhevenheid heeft ingeruild voor quasi-verhevenheid. De oorzaak ervan zou zijn dat men op een - in de tijd der romantiek als ‘slaafs’ ervaren - wijze de wet volgt. Daaruit zou resulteren dat de retorica plaats maakt voor retoriek en dat originaliteit verdwijnt.
Het begrip parnastaal leeft, al dan niet met handhaving van de term, voort tot in de 20e eeuw. Zo zou men - gelet op Ter Braaks afkeer van epigonisme - diens kritiek op Binnendijk in de vorm-of-vent-discussie als een late uiting van ongenoegen over de parnastaal kunnen beschouwen.
LIT: Laan; A. van Strien. De schoonste paerel aen Apolloos lauwerkroon: Huygens in de ogen van tijdgenoten (1997). [G.J. Vis]
parodie
Spottende nabootsing van een literair werk, veelal met de bedoeling het werk belachelijk te maken of te bekritiseren. Een veel toegepast procédé is dat waarbij het origineel op de voet wordt gevolgd terwijl de parodist hier en daar woorden of zinnen weglaat, toevoegt of vervangt. De parodie is te vergelijken met de karikatuur: de kop van een bepaalde persoon, bijv. een politicus, wordt tot uitgangspunt genomen en daarin gaat de karikaturist vervolgens veranderingen aanbrengen zodat vervorming optreedt. De parodie is verwant aan de pastiche; beide genres worden ook wel aangeduid met de term persiflage.
Als voorbeeld van parodiëring volgt hier de eerste strofe van J. Kinkers parodie op het gedicht ‘Alrik en Aspasia’ van R. Feith:

Feith: Kinker:
In ouden tijd in Frankenland In ouden tijd in Frankenland
Een goelijk Maagdske leefde, Een goelyk Maagdske leefde,
Die al de maagdskens van het land Die al de Maagdskens van het land
In schoonheid overstreefde. In schoonheid over - (zegt de Kwant, Hy meent, te
paroniem
Vergaande overeenkomst in klank en schrift van woorden die in betekenis van elkaar verschillen, zoals ‘besteedbaar’ en ‘bekleedbaar’ of ‘onderwijs’ en ‘onderwijl’. Paronymie wordt vaak gebruikt als vorm van woordenspel (vgl. calembour), bv. in cabaretlied (cabaret) of puntdicht.
Huygens maakt er gebruik van in zijn puntdicht:

Jan eiste een matras, al was het bedde zochter:

Neel nam 't voor een maitres en zei: Heer, neem mijn dochter.

Nee, zei hij, goê waardin, gij neemt mijn mening mis,

ik eis een matras die onbeslapen is.

(Dichten op de knie, ed. Hellinga, 1956, p. 151).
LIT: Cuddon; Gorp; Marouzeau; Shipley. [G.J. van Bork]
paronomasia, annominatio of pun
Term uit de retorica voor een pseudo-etymologisch woordenspel dat een betekenisspanning teweegbrengt tussen twee woorden door klankverandering. Verwante woordspelingen zonder het element van klankverandering zijn polyptoton en figura etymologica. Paronomasia kan bereikt worden door het toevoegen, weglaten of wijzigen van een klank bij woorden die organisch samenhangen (bijv.: ‘je moet niet tekenen, maar iets betekenen’), maar ook zonder zo'n samenhang is het spel mogelijk, bijv. door het omzetten van letters (bijv.: ‘die dans is een half gare rage’).
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
pars pro toto
Vorm van beeldspraak waarbij een deel in plaats van het geheel genoemd wordt (synecdoche, metonymie), bijv. ‘kiel’ voor ‘schip’ zoals in:

Hy wenckt ons toe alreede, en blyft versekeraer

Te vryen onsen kiel van schipbreuck, en gevaer.

( J. van den Vondel. Het lof der zee-vaert, 1623, WB-ed., dl. 2, 1929, p. 432).
Het tegenovergestelde van een pars pro toto is het totum pro parte.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Metzler; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
partie
Middelnederlandse benaming voor een deel, afdeling of hoofdstuk van een boek. De aanduiding ‘partie’ wordt doorgaans gevolgd door een opeenvolgende nummering. Zo schreef Jacob van Maerlant drie partieën van zijn magnum opus Spiegel historiael, waaraan Filip Utenbroeke de tweede berijmde partie toevoegde en later Lodewijk van Velthem de resterende boeken van de vierde partie en de volledige vijfde partie.
In zijn boek Maerlants wereld (1996) nam F. van Oostrom de term over voor de hoofdstukindeling van zijn biografie.
LIT: MNW. [G.J. van Bork]
partitio
Term uit de retorica voor een opsomming (enumeratio) van de in het betoog te behandelen punten. De partitio staat dan gewoonlijk in het exordium, maar ze kan ook als een soort tussenevaluatie aan het eind van de narratio geplaatst worden. Als de enumeratio als algemeen overzicht om het geheugen op te frissen aan het slot van een betoog (in de conclusio) staat, noemt men dat recapitulatio.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
partituureditie
Term uit de editietechniek (teksteditie) voor een editievorm waar de verschillende redacties (redactie-2) uit de geschreven en gedrukte bronnen per regel onder elkaar - hetzij chronologisch, hetzij contrachronologisch - afgedrukt worden om aldus een goed inzicht in de varianten mogelijk te maken. Een partituureditie is daarom ook vrijwel altijd een diplomatische editie. Wanneer in één manuscript veel wijzigingen en doorhalingen voorkomen, kan voor de weergave van de tekstgenese binnen een regel ook voor een partituurweergave gekozen worden.
In plaats van de term partituureditie wordt ook wel synoptische editie gebruikt, maar het is beter die te reserveren voor edities waar de verschillende redacties naast elkaar in kolommen gegeven worden.
Een voorbeeld van een partituureditie van een prozatekst is die door A. Kets-Vreevan Willem Elsschots Een ontgoocheling.
LIT: Mathijsen (i.v. synoptische editie); P. Gerbenzon. ‘Teksteditie anders’, in: NTg 56 (1963), p. 328-333; E. Höpker-Herberg. ‘Überlegungen
passie
Het lijdensverhaal van Christus of de marteldood van een heilige. Gedurende de Middeleeuwen werden de passies bijeengebracht in het Passionaal, een legendeverzameling, vergelijkbaar met het martyrologium (martelaarsboek).
LIT: LdMA; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
passiespel
Benaming voor een mysteriespel waarin het lijden van Christus het hoofdthema vormt. De passiespelen zijn een populariserend-dramatische voortzetting in de volkstaal van de (semi-)liturgische paasspelen (liturgisch drama) in het kerkgebouw. In 1394 moet een passiespel opgevoerd zijn op de Brink in Deventer; in 1443 is in Nieuwpoortsprake van een wedstrijd in het ten tonele voeren van passiespelen. In de 16e eeuw kwam als gevolg van de reformatie en de contrareformatie een einde aan de opvoering van deze passiespelen.
Het passiespel, zoals dat heden ten dage nog bekend is, herleefde in 1634 in het Beierse plaatsje Oberammergau. Dit heeft elders in Europa navolging gevonden, onder andere in het Nederlandse Tegelen en het Belgische Mariekerke.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; R. Bergmann. Studien zur Entstehung und Geschichte der deutschen Passionsspiele des 13. und 14. Jahrhunderts (1972); E. Roy. Le mystère de la Passion en France du XIVe au
passim
Latijns woord dat letterlijk ‘verspreid’ betekent en gebruikt wordt in literatuurverwijzingen en noten of in een index in die gevallen waarin het desbetreffende woord op zoveel plaatsen in een publicatie voorkomt dat het zinloos zou zijn om alle afzonderlijke pagina's te noteren. [P.J. Verkruijsse]
passionaal
Middeleeuwse verzameling lijdensverhalen (passie) en marteldoden (martelaarsboek) van heiligen. De bekendste is de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (1298), dat door de auteur bescheiden Legenda sanctorum werd genoemd. De Legenda aurea bevat 182 hoofdstukken waarvan er ongeveer 20 niet aan heiligen, maar aan kerkelijke feestdagen zijn gewijd. In de 14e en 15e eeuw was het werk erg populair en is het in het Middelnederlands vertaald, waarbij een aantal levens van lokale heiligen is toegevoegd.
Het passionaal is vergelijkbaar met het legendarium (verzameling van heiligenlevens of hagiografieën).
LIT: Best; Cuddon; LdMA; Scott; Wilpert; J. Deschamps. ‘De Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine’, in: Handelingen van het 22ste Nederlands Philologencongres (1952), p. 21-22; J. Deschamps. Catalogus van Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19762), p. 197-201. [H. Struik]
pastei
Term uit de drukkerswereld voor zetsel dat in wanorde is geraakt. In pastei gevallen zetsel betekent een flinke schadepost omdat het lettermateriaal eigenlijk alleen nog geschikt is voor de smeltpot. Het kan niet opnieuw gedistribueerd worden over de letterkasten, want dat gebeurt immers op basis van het lezen van het zetsel en niet door ieder letterstaafje afzonderlijk te identificeren.
LIT: BDI; Brongers; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 241; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de 18e eeuw (19862), p. 292-293, 324; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 37. [P.J. Verkruijsse]
pastiche
Persiflage van de stijl van een auteur of generatie, of van een literair genre, met de bedoeling deze belachelijk te maken of te bekritiseren. Zo persifleerde G. van de Linde het heldendicht (epos) in zijn onder ‘epische poëzy’ opgenomen ‘Proeve van dichterlijke vlucht’ (De gedichten van den schoolmeester, ed. Van Deel en Mathijsen, 1975, p. 3-14). De pastiche is vergelijkbaar met de cartoon waarin toestanden, gewoonten of menselijke eigenschappen door overdrijving belachelijk worden gemaakt. Tot in de 19e eeuw werd daarvoor meestal de term burleske literatuur gebruikt, zoals Te Winkel doet ten aanzien van sommige gedichten uit de bundel Gedichten (1851) van J. van Lennep. Het soort persiflages waarbij verhalen uit de mythologie belachelijk worden gemaakt, sterft in de 19e eeuw uit. Misschien is dit de reden waarom de daarna tot bloei komende nieuwe vorm van bespotting, die het vooral moet hebben van het persifleren van de stijl van een bepaalde auteur of groep auteurs - zoals Grassprietjes (1885) v
pastorale-1 of herdersdicht
In de Middeleeuwen is de pastorale een subgenre binnen de hoofse lyriek, waarin de liefde gethematiseerd wordt aan de hand van een ontmoeting ergens in het open veld tussen een hoofs ridder met een niet-hoofs herderinnetje (= pastorele). De ridder zet ogenblikkelijk zijn zinnen op het meisje en tracht met loze praatjes en beloften, desnoods met geweld, zijn wellust terstond en ter plekke te bevredigen.
De Oudfranse literatuur kent tal van pastorales, het Middelnederlands niet of nauwelijks. In de buurt komt het vijfde Gruuthuselied:

Het was een rudder wael ghedaen,

Voer spelen doer sijn lant.

Hi vant in zinen weghe staen

Een joncfrauwe achemant 1.

Hi namse bi der witzer hant 2.

Hi seide: ‘vrouwe mijn, Nu wilwi trueren avelaen 3

Ene altoos vroilic zijn.’

(Gruuthuse-handschrift, ed. Heeroma en Lindenburg, 1966, p. 16, vss. 1-8).
In de renaissance is het herdersdicht de lyrische vorm van de bucolische literatuur waarin - in navolging van Vergilius' Bucolica - het eenvoudige landleven wordt g
pastorale-2 of herdersspel
De pastorale is de dramatische vorm van bucolische literatuur, een variant op de tragikomedie: een herdersspel, waarin het eenvoudige landleven wordt geïdealiseerd als tegenhanger van het verdorven hofleven. Het gouden-eeuw-motief en de locus amoenus komen er regelmatig in voor, evenals de travestie en muziek en dans. In dat laatste opzicht is de pastorale een voorloper van de opera. De grote voorbeelden voor alle latere navolgingen in dit genre zijn Tasso's Aminta (1573) en Il pastor fido (1589). Nederlandse pastorales - volgens sommigen niet in zuivere vorm - zijn P.C. Hoofts Granida (1605; ed. Zaalberg, [1975]), Cats' Koningklyke herderin Aspasia (1643/44?) en J. van den Vondels Leeuwendalers (1647; ed. Alphenaar e.a., 1987).
Naast de pastorale is er het herdersdicht (pastorale-1) en als epische vorm de arcadia. Er zijn ook relaties met de georgische poëzie.
LIT: Abrams; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; MEW; Preminger; J.B. Wellekens. Verhandeling van het herdersdicht (1715; ed. J.D
pathetic fallacy
Term uit de Engelse literaire kritiek, vooral bekend geworden door J. Ruskin (1856), voor die vormen van personificatie die meer zeggen over een bepaalde geestesgesteldheid van de schrijver dan over het ‘objectieve’ karakter van het beschrevene. Het verschijnsel gaat vaak gepaard met een soort animisme, d.w.z. het geloof in een actief universum gevuld met leven dat sterker is dan de mens.
Zinsneden als ‘huilende bergen’, ‘zingende winden’ en ‘lachende velden’ zijn voorbeelden van pathetic fallacy, maar dan steeds als uitvloeisels van een bepaalde geestesgesteldheid veroorzaakt door de subjectieve impressie die men bij deze natuurverschijnselen ondergaat.
LIT: Abrams; Baldick; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; R. Wellek. A history of modern criticism, dl. 3 (1965), p. 146 v. [G.J. Vis]
pathos
Term uit de retorica voor de emoties die bij publiek of lezer opgewekt worden. Bepaalde stijlmiddelen als exclamatio en hyperbool worden vaak gebruikt om pathos teweeg te brengen. Vooral in het renaissancedrama komt het vaak tot spectaculaire uitbarstingen van emoties en hartstochten. Overdrijving kan leiden tot een negatieve waardering van pathos, tot pathetiek, hetgeen vooral gebeurde in en ten aanzien van de literatuur van het sentimentalisme.
Aristoteles onderscheidde naast het pathos als overtuigingsmiddelen het ethos (het eigen karakter van de redenaar) en de logos (de eigenlijke argumenten).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.W.H. Konst. Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw (1993). [P.J. Verkruijsse]
patristiek
De theologische wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van het geloofsgetuigenis, de geloofsbezinning en de geloofsverkondiging van de kerkvaders.
Anders dan bij de patrologie, de literatuurgeschiedenis van de christelijke oudheid, is de doelstelling van de patristiek niet descriptief maar prescriptief van aard. Bij het ontstaan van de patristiek als zelfstandige theologische wetenschap rond 1800 werd de methode sterk door een leerstellige vraagstelling bepaald; zeker in katholieke kring streefde men ernaar om de wording en ontwikkeling van de christelijke leerstellingen te tonen en de continuïteit in de dogmageschiedenis te bewijzen. Ter ondersteuning van de kerkelijke dogma's en traditionele theologische waarheden werd in de geschriften van de kerkvaders gezocht naar argumenten voor en aanzetten van die leerstukken die later meer expliciet waren geformuleerd in theologische geschriften en pauselijke uitspraken.
Tegenwoordig doet de patristiek onderzoek naar de oorspronkelijke zin en samenhang v
patrologie
De historische wetenschap die zich bezighoudt met het leven en de werken van de kerkvaders en de oudchristelijke auteurs in het algemeen. De patrologie is de literatuurgeschiedenis van de christelijke oudheid en heeft als voornaamste onderdelen de biografie van de auteurs, de kritische vaststelling van de authenticiteit van de teksten, de analyse en typering van de inhoud van de teksten en de bestudering van de taal en de stijl van de auteurs.
De patrologie verschilt van de patristiek door haar beschrijvende karakter en van de profane literatuurgeschiedenis door de benadering van haar object: de theologische en filosofische relevantie van de auteurs en de inhoudelijke waarde van hun werk is belangrijker dan hun literaire betekenis en kwaliteit.
LIT: MEW; Wilpert; A. Hamman. Praktische gids voor de patrologie (1971); A.M. Malingrey & J. Fontaine. De oudchristelijke literatuur (1972); H. Kraft. Einführung in die Patrologie (1991). [H. Struik]
patronage
Bescherming van kunsten en wetenschappen door gezag en autoriteit zonder financiële bijdragen zoals dat met het mecenaat het geval is. Een auteur die in zijn werk enigszins afwijkende opvattingen wil uitdragen, kan zich tevoren verzekeren van de steun van een erkende autoriteit op het desbetreffende terrein, hetgeen zijn publicatiemogelijkheden kan vergroten en hem kan beschermen tegen kritiek of zelfs censuur. Een dergelijk patronage zal de auteur in een voorwoord of opdracht niet onvermeld laten.
In 1604 bijvoorbeeld draagt Wallich Sywaertsz zijn Roomsche mysterien op aan Jacobus Arminius uit dankbaarheid voor ‘U.E. goede affectie, hartelijck mede dooghen ende Pastorale sorghe’ die hij had ervaren toen zijn vrouw kwam te overlijden:
Daerbenevens aen U.E. ootmoedelijc versoekende, dit mijn slecht onghestileert Opusculum, teghens alle Iniurien, Calumnien en quade opspraecken die het onderworpen sal zijn, te willen Patrocineren: aenghesien U.E. [...] bevinden sal, dat van mij daerinne niet voortgebracht
pentameter
Term uit de prosodie voor een metrisch (metrum) patroon dat men zou kunnen beschouwen als een variant van de hexameter. De derde en de zesde versvoet zijn namelijk catalectisch, waardoor het volgende schema ontstaat:

-../-../-//-../-../-

In de Nederlandse letterkunde komt de pentameter zelden onvermengd voor. Zo zou men de laatste regel van het zesjambische (jambe) gedicht ‘De zuiderling’ van Gossaert als een pentameter kunnen lezen:

En mij be/zwijmt de / geur / van eene er/inne/ring

(G. Gossaert. Experimenten, 194911, p. 95).
Nederlandse dichters die Homerus en Vergilius hebben vertaald, bieden nog wel eens voorbeelden van deze versmaat, ter afwisseling van de hexameter. Boutens en Vosmaer behoren tot de bekendsten onder hen.
LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
pentapodie
Term uit de prosodie voor een vijfvoetige ritmische (ritme) eenheid in een metrisch (metrum) gedicht. Een veel voorkomende vorm is die van de vijfvoetige jambe, zoals in het volgende fragment:

Mijn moe/derken, / ik kan / het niet / verkrop/pen

dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,

zooals een pop waarin een hart zou kloppen,

door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.

( W. Elsschot. VW, 1960, p. 729).
LIT: Best; Cuddon; Gorp; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
pentastichon
Dichtvorm bestaande uit een strofe of gedicht van vijf regels. Als strofe komt hij minder vaak voor dan het distichon, het tristichon en het tetrastichon. Een voorbeeld van een gedicht dat uit pentasticha is opgebouwd is ‘Allerzielen’ van G. Gossaert (Experimenten, 194911, p. 44). Als zelfstandig gedicht is het o.a. toegepast door Achterberg in ‘Brons’, luidend:

Sombere sparren, wij zijn gedood,

Uw kerkhof is over ons.

Langzaam worden wij brons

en beelden, reuzengroot.

Tombe van wind en bos.

(G. Achterberg. VG, 19745, p. 431).

LIT: Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
penwerk
Term uit de codicologie voor een vorm van boekverluchting die bestaat uit met een pen getrokken lijnen in, om of aan een initiaal-1 of lombarde, soms abstract, soms figuratief. In de (Noordelijke) Nederlanden kende deze vorm van randversiering zijn grootste bloeiperiode gedurende de 15e eeuw.
Penwerk wordt uitgevoerd met een harde pen, die overal een dunne lijn van gelijke breedte voortbrengt (dit in tegenstelling tot de geschreven tekst die door het gebruik van een brede pen afhankelijk van de schrijfrichting lijnen van verschillende dikte laat zien). De uitvoering ervan vindt vooral plaats in rode en blauwe inkt (soms in zwart), soms worden andere kleuren gebruikt ter verfraaiing of ter opvulling van de achtergrond (vaak met groen). De kleur van het penwerk contrasteert altijd met die van de initiaal: blauwe initialen krijgen rood penwerk, rode krijgen blauw penwerk. Bij een in twee kleuren uitgevoerde initiaal (een zgn. ‘duplexletter’) sluit blauw penwerk aan op de rode gedeelten en rood penwerk op de
percursio
Term uit de retorica voor het vluchtig en zonder enige detaillering over een onderwerp heenlopen, hetgeen zich vaak uit in het gebruik van asyndetische hoofdzinnen en in de stijlfiguur van de enumeratio bijv. regel 4 van het ‘Grafschrift’ door P.G. Witsen Geysbeek (in: G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw in 1000 en enige gedichten, 1986, p. 1292):

Hier ligt Simplicius: men kan al zijn bedrijven,

En 't lot, dat hij in 't eind' verwierf,

Gemaklijk met vier woorden schrijven:

Hij sliep, hij at, hij dronk, en stierf.
Het tegenovergestelde van percursio is evidentia.
LIT: Gorp; Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
peregrinatio academica
In tijden dat er nog maar weinig universiteiten waren, gingen studenten op studiereis naar buitenlandse universiteiten. Vanaf de 16e eeuw hebben de universiteiten ook een religieuze kleur, waardoor men gedwongen werd soms ver van huis te gaan studeren, maar ook de faam van een bepaalde instelling kon ertoe leiden om juist daar te gaan studeren. Veel vorsten vaardigen vanaf de 16e eeuw verboden uit op de peregrinatie om de eigen instellingen van hoger onderwijs voor leegloop te beschermen. De studenten van elders aan buitenlandse universiteiten verenigden zich in de zogenaamde naties.
De Leidse universiteit oefende na de oprichting ervan in 1575 al spoedig grote aantrekkingskracht uit op niet-katholieke studenten uit Oost-Europa.
Behalve de inschrijfregisters, de matrikels, geven ook de alba amicorum (album amicorum) inzicht in waarheen de peregrinatio ging.
Vanaf de 17e eeuw, wanneer het netwerk aan universiteiten groter wordt, neemt de grand tour de plaats in van de peregrinatio.
LIT: A. Frank-Van Westriene
perifrase
Stijlfiguur waarbij men een woord vervangt door een omschrijving. Voorbeelden hiervan zijn het adynaton en de antonomasie-1, maar ook de antoniem wordt wel als een vorm van perifrase beschouwd. In ruimere zin vallen ook het pleonasme en de tautologie er onder.
Een voorbeeld is te vinden in J. van den Vondel, Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam, vss. 1-2 (ed. S. Albrecht, O. de Ruyter e.a., 1982, p. 21): in plaats van ‘zoals de boer de gouden aren ploegt’ schrijft Vondel:

‘Gelijck nu d'ackerman de zeissen slaet in d'airen,

En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren...’
LIT: Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
periode-1 of tijdvak
Term uit de literatuurgeschiedschrijving die betrekking heeft op een af te grenzen tijdsbestek. In feite is een periode vergelijkbaar met een stroming en op te vatten als een mentale constructie die de literatuurhistoricus gebruikt om tot een ordening en afbakening te komen op grond van literair-historisch feitenmateriaal. Het stelt hem in staat dat feitenmateriaal in een grotere samenhang te presenteren. Daarbij wordt in de praktijk gebruik gemaakt van periodeaanduidingen als renaissance, barok, verlichting, romantiek, naturalisme, modernisme e.d. voor de zgn. periodisering van de literatuurgeschiedenis. De aanduidingen van de perioden zijn van verschillende oorsprong, nl. ontleend aan een literaire, kunsthistorische, wijsgerige of levensbeschouwelijke stroming die in het ermee aangeduide tijdvak overheersend zou zijn geweest.
LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Shipley; Wilpert; R. Wellek. ‘Periods and movements in literary history’, in: English Institute Annual (1940), p. 89 e.v.; H.P.H. Teesing. Das Proble
periodebibliografie
Objectieve bibliografie van publicaties die betrekking hebben op een bepaalde periode. Voorbeelden zijn de International medieval bibliography en de Bibliographie internationale de l'Humanisme et de la Renaissance. Een bibliografie die de werken uit een bepaalde periode beschrijft, bijvoorbeeld de incunabelperiode, is een retrospectieve subjectieve bibliografie.
LIT: BDI; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
periodecode
De term ‘code’ in deze samenstelling is afkomstig uit de semiotiek en betekent zoveel als een systeem van symbolen dat door onderlinge overeenstemming (conventie) tussen zender (spreker, schrijver) en ontvanger (luisteraar, lezer) informatie kan overdragen. Onder een periodecode wordt dan een systeem van conventies verstaan die in een bepaalde periode-1 in (literaire) teksten een belangrijke rol spelen en door lezers als zodanig herkend worden. Zo zou men de periodecode van de romantiek of van het modernisme kunnen vaststellen door de dominante codes van teksten uit die perioden op te sporen. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij D.W. Fokkema in diens artikel in Forum der Letteren (20, 1979, p. 1-10), waarin hij de periodecode van het modernisme tracht te achterhalen.
Een probleem bij het vaststellen van een periodecode is dat het begrip ‘code’ onvoldoende gedefinieerd is om een werkbaar criterium te zijn. Onduidelijk blijft bovendien of codes in de hier bedoelde zin niet afhankelijk zijn van de int
periodisering
Indeling van de geschiedenis in tijdvakken om tot een ordening van het historisch materiaal te komen. Vooral in de kunst- en literatuurgeschiedenis is het gebruikelijk deze tijdvakken te benoemen met namen die nu eens een tijdsaanduiding betreffen, dan weer aan een bepaalde stijl zijn ontleend en in andere gevallen een wijsgerig of godsdienstig stelsel aanduiden. Zo spreken we van Middeleeuwen, humanisme en renaissance, barok, verlichting, romantiek, naturalisme, impressionisme, symbolisme, modernisme etc. zonder er ons om te bekommeren dat hier indelingscriteria in het geding zijn die een volstrekt verschillende oorsprong hebben. Een dergelijke indeling is dan ook vanuit een wetenschappelijk standpunt bezien tamelijk arbitrair. In de eerste plaats is er een merkwaardige discrepantie in de omvang van de verschillende perioden: de Middeleeuwen enige eeuwen, het naturalisme slechts enkele decennia. In de tweede plaats is het een indeling waarbij perioden benoemd worden met stijlbegrippen waarover vaak nauwelij
periodus-1 of periode-2
Term uit de klassieke poëtica voor een zinsdeel dat bestaat uit een reeks van grammatisch met elkaar verbonden zinnen die samen een geheel vormen en dat wordt afgerond met een puntkomma (periodus-2). Tegenwoordig duidt periodus een volzin aan, die uit meer voor-, tussen-, en/of nazinnen bestaat, en wordt afgesloten met een punt.
LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Scott; B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 214-219; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926), p. 51. [H. Struik]
periodus-2
Middeleeuws interpunctieteken in de vorm van een puntkomma (;) dat gebruikt werd om een lange rust aan te geven. De periodus dateert uit de Romeinse tijd en maakte deel uit van een interpunctiesysteem waarbinnen de volzin (periodus-1) werd afgesloten met een puntkomma (periodus-2), de bijzin (colon) met een punt (punctus) en de deelzin (comma) met een virgula (/). Na de Middeleeuwen is de periodus van naam en functie veranderd in de huidige puntkomma.
LIT: J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926). [H. Struik]
peripetie
In het klassieke drama onderscheidt men vijf fasen (achtereenvolgens expositie, intrige-2, climax-2, catastrofe en peripetie) die gewoonlijk samenvallen met de vaste opeenvolging van vijf bedrijven. De peripetie vormt in het drama de beslissende wending ten goede of ten kwade, veelal ten gevolge van een bodeverhaal, een ontmoeting of een herkenning (agnitio) die de protagonist tot inzicht brengen. De peripetie wordt gevolgd door de catharsis en is de inleiding tot de uiteindelijke ontknoping en de afwikkeling van het drama.
In Vondels Gijsbreght van Aemstel (1637) zorgt de aartsengel Rafaël in het vijfde bedrijf voor een beslissende wending. Gijsbreght buigt voor deze gezant van God en legt tenslotte het harnas af om met Badeloch te vertrekken (vss. 1823-1877).
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
perkament
Verzamelnaam voor tot schrijfmateriaal verwerkte huid van kalveren (vellum) of van schapen of geiten (pergamenum). In het Middelnederlandse taalgebied worden de benamingen perkament, vellum of velijn en francijn door elkaar gebruikt.
Perkament ontstaat door de dierenhuid een aantal dagen te logen in kalk; er worden geen looistoffen gebruikt. Daarna spant men de huid op een raam en krabt men de haren en onregelmatigheden zoveel mogelijk weg. In deze opgespannen toestand laat men de huid vervolgens drogen. Voordat het aldus ontstane perkament beschreven kan worden, schraapt men het oppervlak nog eens af en maakt men het glad met puimsteen en krijt (pomsen).
Deze behandeling maakt niet dat perkament een volmaakt schrijfmateriaal is: gebreken in de huid blijven altijd zichtbaar. Omdat perkament een vrij kostbaar materiaal was, zorgde men er niet altijd voor dat scheurtjes, gaatjes (ontstaan door littekens van steken) en de dikkere stukken aan de rand van de huid buiten het te beschrijven blad bleven. Scheurtjes
persiflage
Spottende nabootsing van een bestaande, meestal bekende en gewaardeerde, tekst, of van een bepaald teksttype of genre. In het eerste geval is de persiflage een parodie; in het tweede geval hebben we te maken met een burleske of pastiche. Een persiflage is vaak een aanwijzing voor het feit dat een bepaalde literatuuropvatting of stroming achterhaald is. Een voorbeeld van een persiflage is Dieuwertje Diekema (1943, illegaal) van Kees Stip, waarin J.W.F. Werumeus Bunings Maria Lécina (1932) wordt gepersifleerd.
LIT: Best; Buddingh'; Dupriez-2; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
personage of karakter
Persoon die een rol speelt in een literair werk en daarin door de dialoog, de actie of de beschrijving wordt gekarakteriseerd of getypeerd. Soms zijn de ‘personages’ dieren of zaken, die dan echter menselijke eigenschappen krijgen. Om die reden wordt door M. Bal bij voorkeur over acteur of actant gesproken, terwijl Drop de voorkeur geeft aan de term ‘figuren’.
In E.M. Forsters Aspects of the novel (1927) wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tussen een flat character en een round character, waarmee een aanduiding wordt gegeven van wat tot dan toe gewoonlijk werd aangeduid met de tegenstelling type en karakter. De personages zijn in feite de middelen die door hun handelingen en uitspraken de plot bewerkstelligen. Het aantal personages dat in een literair werk voorkomt, kan sterk uiteenlopen, maar men maakt onderscheid tussen hoofdfiguren, die minder talrijk zijn, en bij- of nevenfiguren. De karaktertekening van de hoofdfiguren is gewoonlijk uitvoeriger dan die van de bijfiguren. In het drama worden
personale vertelwijze
Vertelvorm waarin het perspectief ligt bij één of meer personages van de tekst over wie in de derde persoon wordt verteld. Bij de personale vertelvorm lijkt de verteller volledig afwezig te zijn. De gebeurtenissen worden gezien vanuit het gezichtspunt van één (of meer) personage(s). Wanneer een roman consequent geschreven is vanuit de visie van één personage spreekt men wel van de ‘verhulde ik-vorm’, omdat in dat geval ik-vertelwijze en personale vertelwijze zeer dicht bij elkaar komen te liggen. De auctoriale vertelwijze en de personale zijn elkaars uitersten. Toch is het zelden zo dat een tekst uitsluitend personaal verteld wordt. Vrijwel steeds zullen ingrepen van de verteller herkenbaar zijn, bijv. in samenvatting van gebeurtenissen, typering van personages, verdichting van tijd e.d. Maar in een overwegend personale roman zal wel het rechtstreeks toespreken van de lezer ontbreken.
Evenals aan de ik-vertelwijze is aan de personale vertelvorm inherent dat er sprake kan zijn van een onbetrouwbaar
personificatie of persoonsverbeelding
Vorm van beeldspraak waarbij zaken menselijk worden voorgesteld. Aangezien dit altijd gebeurt op grond van overeenkomst is de personificatie een vorm van metaforisch taalgebruik (metafoor). Zo schrijft Jotie T'Hooft over de winter ‘met vingers die mij vouwen’, waarmee de winter wordt gepersonifieerd (J. T'Hooft. Junkieverdriet, 1976, p. 47).
Een goed voorbeeld van personificatie is te vinden in het gedicht ‘Holland’ van M. Nijhoff:

Het avondlicht zinkt door de vensters binnen.

De bruine meubels denken aan elkaar,

Een stervend woord wil overal beginnen -

(VG, 19632, p. 27).
Ook het Spreeckende Houte Gebouw Op den Burgh in 't Bosch van Hofwyck in het voorwerk van Huygens' Hofwyck is een duidelijk geval van personificatie.
De personificatie is tegengesteld aan de materialisatie, waarbij mensen als dingen worden voorgesteld. Zo is in het gegeven citaat van T'Hooft de ik-figuur (‘mij’) gematerialiseerd doordat deze wordt voorgesteld als iets (bijv. een stuk papier) dat gevouwen kan worden.
Ver
persoonsbibliografie
Bibliografie waarin alle publicaties van (subjectieve bibliografie) en/of over (objectieve bibliografie) een bepaald persoon worden beschreven. Is de persoon een auteur, dan spreekt men ook wel van auteursbibliografie. Een voorbeeld van een subjectieve persoonsbibliografie is G.Az. Brederoo. Eene bibliographie (1884) van J.H.W. Ungeren van een objectieve persoonsbibliografie Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero 1618-1969 (1986) door E.K. Grootes, P.C. Punten P.J. Verkruijsse.
LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 59. [P.J. Verkruijsse]
perspectief, point of view of vertelwijze
Term uit de romananalyse voor het punt van waarneming van waaruit een tekst of tekstgedeelte blijkt te worden verteld. Dit punt van waarneming is essentieel voor de wijze waarop de lezer van de tekst kan worden geïnformeerd over de gebeurtenissen of personages die erin worden gepresenteerd. Het perspectief bepaalt in feite de visie op die gebeurtenissen of personages en manipuleert op die wijze de lezer. Omdat de termen ‘point of view’ en ‘perspectief’ vaak zowel deze visie als de verteller zelf aanduiden, geeft Bal de voorkeur aan de van Genette afkomstige term focalisatie voor de relatie tussen de gepresenteerde elementen en de visie van waaruit deze worden gepresenteerd. De wijze van presentatie van de tekst wordt algemeen gezien als een element van de structuur van het literaire werk en men spreekt bij de romananalyse dan ook van structuuraspecten bij de vaststelling van het perspectief.
Men kan onderscheid maken tussen het fysisch perspectief en het psychisch perspectief. Het fysisch perspectie
perspicuitas
Term uit de retorica voor één van de vier stijldeugden binnen de elocutio, nl. de helderheid en begrijpelijkheid, het vermijden van ambiguïteit en duister taalgebruik.
LIT: Gorp; Lausberg; J. Jansen, ‘“Helderheid” (perspicuitas) in enige renaissancistische drama-voorredes’, in: Spektator 24 (1995), p. 202-215. [P.J. Verkruijsse]
persuasio
Term uit de retorica voor het overreden, het aanzetten tot handelen, van het publiek door de redenaar, waarna eventueel bij het publiek begrip gecreëerd kan worden, het publiek van iets overtuigd kan worden. Het persuasieve doel kan bereikt worden door docere, delectare en movere.
LIT: Gorp; Lausberg; Shipley; F.H. van Eemeren, R. Grootendorst & T. Kruiger. Argumentatietheorie (19812), p. 252-253. [W. Kuiper]
persvrijheid
Vrijheid van drukpers. Het grondrecht om zonder voorafgaande toestemming (preventieve censuur) of censurerende maatregelen achteraf (repressieve censuur) het geschreven of gedrukte woord in de openbaarheid te brengen. Dit grondrecht werd in België in 1831 en inNederland in 1848 wettelijk vastgelegd. Daarvoor werden verschillende maatregelen gebruikt om de persvrijheid te beperken. De overheid kon bijv. bepalen dat uitgaven aan een bepaald privilege onderworpen dienden te zijn, het zgn. toelatingsoctrooi. De kerkelijke of wereldlijke overheden onderwierpen uitgaven aan een approbatur, een goedkeuring vooraf, vóór tot drukken kon worden overgegaan (evulgetur, imprimatur, nihil obstat). Bovendien kon censuur achteraf blijken uit het op de Index plaatsen van boeken die men niet verspreid wenste te zien. In de 19e eeuw werkte het dagbladzegel nog als een vorm van persbreideling (in België afgeschaft in 1848, in Nederland in 1869). In oorlogstijden is steeds opnieuw sprake geweest van beperking van de persvrij
Perzisch kwatrijn of oosters kwatrijn
Term uit de genreleer voor een type kwatrijn dat in de Nederlandse letterkunde beoefend is naar het voorbeeld van Perzische kwatrijnen, speciaal die welke zijn toegeschreven aan de (wellicht legendarische) figuur van Omar Khayyam (11e eeuw). Bekende Nederlandse bewerkers respectievelijk vertalers zijn Boutens, Leopold en J.I. de Haan.
Het Perzisch kwatrijn geeft een levenswijsheid, zoals het gedicht ‘Dwaasheid’ van De Haan:

Hij zegt: ‘Omar Khayyam heeft niet geschreven,

Alle kwatrijnen, die op zijn naam staan’

Geleerde Dwaas: heeft het Lied minder leven,

Omdat de Naam des Dichters is vergaan?

(J.I. de Haan. Kwatrijnen, 1924, p. 174).
In het algemeen is de inhoudelijke opbouw van het gedicht zo, dat de twee eerste verzen de grondgedachte van het gedicht weergeven, het derde vers er een wending aan geeft, en het laatste een oplossing geeft. Hiermee corresponderend treft men vaak het rijmschema aaba erin aan, dat als gesloten vorm de inhoud ondersteunt. Nijhoff zei hierover:
De eerste twee reg
petrarkisme
Onder petrarkisme wordt verstaan de navolging van de liefdespoëzie van Petrarca (1304-1374) vanaf de 14e eeuw, via de diverse maniëristische stromingen van de renaissance tot in de barok.
Het kenmerk van Petrarca's poëzie, meest liefdessonnetten, is de aanbidding van een geïdealiseerde maar onbereikbare vrouw. De liefde veroorzaakt dientengevolge zowel geluk als smart: de minnaar is een gespleten persoon met zelfmoordneigingen, hetgeen tot uiting komt in paradoxale beeldspraak: hij is vuur, zij is ijs; hij is vrij én gevangen. De lichamelijke schoonheid wordt standaard beschreven in het zgn. petrarkistisch vrouwenportret: blond haar, ogen als sterren, tanden als parels enz.
De petrarkistische kenmerken stammen voor een deel uit de troubadourslyriek. Door toedoen van Pietro Bembo (begin 16e eeuw) wordt het petrarkisme steeds rigider, strakker en maniëristischer. Dit leidt zelfs tot anti-petrarkisme, waarvan ‘Aen Mejuffr. N.N.’ van W.G. van Focquenbroch een goed voorbeeld is:

O schoone! siet ghy ni
petrarkistisch vrouwenportret
Literair-conventionele beschrijving van de geliefde c.q. de vrouw in de petrarkistische poëzie (petrarkisme). Het portret is geënt op dat van Laura zoals bezongen door Petrarcain de sonnetten van zijn Canzoniere. Ook in de Nederlandse literatuur komt men (elementen van) deze standaardbeschrijving tegen, o.a. bij Van der Noot en Hooft, maar ook de sonnettenkrans van Perk voor Mathilde is er duidelijk op geïnspireerd. Een zuiver voorbeeld is het volgende sonnet uit Justus de Harduwijns De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613; ed. Dambre, 19782, p. 85):


Uw' ooghen, Roose-Mond, doen my vlammigh ontsteken

U blond-vergulden hair verwerrent mijn ghemoedt

U schoon-besneden hant vercruypen doet mijn bloedt

En u soet-wijse spraeck doet mijn sinnen door-leken.



Uw' ooghen sijn by t'licht der sterren wel gheleken

U blond-vergulden hair de Sonn' benijden moet

Uw' handt aen t'wit yvoor en t'marmer schande doet

En u soet-wijse spraeck can stael en yser breken.



Uw' ooghen zijn mijn vier u ha
petroglief
Term uit de schriftgeschiedenis voor een primitieve tekening (pictogram), gekerfd in een rots. Een tekening op een rots heet petrogram.
LIT: W.-G. Hellinga. Pétroglyphes caraïbes: problème sémiologique (1954); I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
petrogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor een primitieve tekening (pictogram) op een rots. Een inkerving in een rots heet petroglief.
LIT: I.J. Gelb. A study in writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
pi-verhaal
Verhaal over het getal π, zodanig geschreven dat het aantal letters van ieder woord achter elkaar gezet de cijfers van π vormen: 3,141592653589793238462... Het verhaal zelf dient ook de voorschriften te vermelden waaraan de auteur zich gehouden heeft (bijv. een leesteken = 0).
Pi-verhalen, die gebruik maken van de eerste 402 cijfers van het pi-getal zijn ontstaan naar aanleiding van een prijsvraag van NRC/Handelsblad, bijv.:
Wel, 't werd 'n fikse puzzelarij om evenzo fraai als Keith, cijferbrij formerend talrijke decimalen van pi, tot leesbaar stel zinnen te vormen, iets dat het geheugen een zo welkome ezelsbrug biedt. ( T. Nijzink)
LIT: J. van de Craats. ‘Cirkelcijfers’, in: NRC/Handelsblad 2 oktober 1986; J. van de Craats en R. Biersma. ‘De uitslag van de pi-prijsvraag’, in: NRC/Handelsblad 18 december 1986. [P.J. Verkruijsse]
Pica
Het Project geIntegreerde Catalogus Automatisering (PICA) is een in 1969 ingesteld samenwerkingsverband tussen de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de universiteitsbibliotheken met als doel onderzoek te doen naar toepassingsmogelijkheden van geautomatiseerde catalogussystemen en andere bibliotheekprocedures.
Inmiddels is PICA onder de naam Pica Centrum voor Bibliotheekautomatisering uitgegroeid tot een organisatie die diensten verleent op het gebied van centrale catalogisering, in bibliothecair leenverkeer en informatieverzorging. Pica-systemen zijn overgenomen in het grootste deel van de Duitse bibliotheken en er zijn samenwerkingsverbanden met het Engelse ALS (Automated Library Systems Ltd.) dat zich voornamelijk op openbare bibliotheken concentreert en de Amerikaanse Research Libraries Group.
Het Online Retrieval System (ORS) biedt toegang tot een groot aantal databases, zoals Online Contents met ontsluiting van artikelen uit duizenden tijdschriften; de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC; catalogus-
picareske roman of schelmenroman
Doorgaans humoristische avonturenroman in de ik-vorm waarin de pícaro, de schelm, als antiheld zijn pseudo-autobiografie vertelt. Kenmerkend voor de schelmenroman is de schelm als sociale verschoppeling, die zich zonder veel maatschappijkritiek met list en bedrog, profiterend van de zwakheden van anderen, vaak ten koste van zijn meester, staande probeert te houden. Opvallend is de afwezigheid van liefdesavonturen.
Reeds in de klassieke literatuur (1e-2e eeuw n.Ch.) is het picareske thema aanwezig: Petronius' Satyricon en Apuleius' Gouden ezel. Wat betreft de Middeleeuwen kan gewezen worden op de verhalen rondom Tijl Uilenspiegel en de vagantenliteratuur.
De bloei van de ‘novella picaresca’ in het begin van de 17e eeuw in Spanje is echter het gevolg van het verschijnen van Lazarillo de Tormes (1554) waarop o.a. Alemáns Dela vida del Pícaro Guzmán de Alfarache (1599-1604) zich geïnspireerd heeft, evenals Quevedo's Historia de la vida del Buscón (1626), vertaald in het Nederlands door Salomon van Rust
pictogram of beeldschrift
Term uit de schriftgeschiedenis voor een primitieve tekening die dienst doet als taalteken. De pictografie wordt beschouwd als het voorstadium voor het schrift dat gebruik maakt van logogram en syllabogram, vaak in de vorm van een petroglief of petrogram.
In de moderne tijd hebben pictogrammen hun herintrede gedaan in situaties waarin internationaal verkeer om voor ieder direct herkenbare tekens vraagt: verkeersborden, bewegwijzering op vliegvelden, in stations en gebouwen.
LIT: BDI; Dupriez-1; I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
pictura
Het tweede onderdeel van een emblema (emblematiek): de prent. Samen met het motto (motto-2) en het onderschrift (subscriptio) vormt het de drie-eenheid van het embleem. De pictura illustreert het thema, nu eens via zinnebeeldige figuren uit de iconologie (zeer vaak komt bijv. Cupido voor in de liefdesemblemata) of via hiërogliefen, dan weer - veel geraffineerder - via achtergrondwerking waardoor de prent een dubbele werking krijgt. Op een pictura bij het motto ‘Altijt ghequelt’ van Otto Vaenius bijv. staat op de voorgrond een door de liefdespijl van Cupido gekwelde man, terwijl op de achtergrond de zee voortdurend een rots beukt.
Op veel picturae komen menselijke figuren voor die nadrukkelijk op allerlei op de prent voorkomende emblematische attributen wijzen.
Bekende etsers en graveurs van prenten in emblematabundels zijn J.H. Wierix, Jac. de Gheyn, Claes Jansz. Visscher, Adriaen van de Venne (die vooral werk van Cats geïllustreerd heeft), Boëtius a Bolswert, Gerard de Jode, Marcus Gheeraerts, Otto V
piëtistische literatuur
Literatuur geproduceerd door aanhangers van het piëtisme, de stroming binnen het gereformeerde protestantisme, die - zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend - met profetische bezieling zowel aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging, alsook ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebieden. Het piëtisme ontstond in de tweede helft van de 16e eeuw in Engeland en kent bloeiperiodes in het 17e-eeuwse Engeland, Schotland en Nederland, waar de stroming van de Nadere Reformatie er grotendeels deel van uitmaakt, en het 17e- en 18e-eeuwse Duitsland en de Verenigde Staten.
Vroege uitingen van piëtisme kan men aantreffen in werk van o.a. Petrus Datheenen Philips van Marnix van St. Aldegonde. Vanaf 1598 volgt een serie vertalingen van Engelse piëtistische werken (het Engelse piëtisme wordt gewoonlijk aangeduid als puritanisme) van o.a. William Cowper, John Hayward, John Napier en William Perkins door o.a. J. Lamotius, V. Meus
Pindarische ode
Aanduiding voor een ode geïnspireerd op het type zoals geschreven door Pindarus (520-445 v. Chr.), dat meestal een lofdicht is op zijn vorstelijke beschermers of op overwinnaars bij de olympische spelen. De zgn. triadische vorm van de Pindarische ode houdt in, dat het gedicht bestaat uit een veelvoud van een driedeling: strofe (zang) - antistrofe (tegenzang) - epode (toezang). De eerste en de tweede strofe hebben dezelfde vorm, de epode wijkt daarvan af. Een van de eerste Nederlandse dichters die zich hierop inspireerden, was Lucas de Heere. Hij schreef o.a. ‘Aan de vrouwen van Brabant’ (1565), de triade verdelend in een ‘keer’, ‘tegenkeer’ en ‘toesanck’. Bekend is de Pindarische ode ‘Triumph-liedt’ op de inneming van Den Bosch van J. Revius (1630). De Tachtiger H.J. Boeken vertaalde enkele zegezangen in proza (De Nieuwe Gids 9, 1894, p. 266-8, 412-7).
In tegenstelling tot de Horatiaanse ode heeft de Pindarische ode geen strofische opbouw. Tevens wordt het genre gekenmerkt door grotere f
pittoresk
Term uit de geschiedenis van de literaire kritiek voor een begrip dat aan het eind van de 18e eeuw bij sommigen synoniem is met ‘romantique’ (romantiek). De term is ontleend aan de schilderkunst en heeft betrekking op een landschap dat niet alleen boeiend is voor het oog maar dat bovendien de verbeelding in werking zet. Het subjectieve van de term maakte dit woord bijzonder geschikt om de nieuwe soort literatuur te typeren die omstreeks 1800 actueel is en waarin suggestie en verlangen naar het andere en hogere zo'n grote rol spelen. Omdat op een bepaald moment het woord pittoresk als beperkter wordt ervaren dan datgene waar men bij ‘romantisch’ aan denkt, krijgt laatstgenoemde term weldra de overhand.
LIT: M. Praz. Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek (1990), p. 30-31; W. van den Berg. De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973), p. 24-25. [G.J. Vis]
plagiaat of letterdieverij
Vorm van literair bedrog waarbij iemand het werk van een ander voor zijn eigen werk laat doorgaan. De grenzen tussen navolging (imitatio), epigonisme en plagiaat zijn vaak moeilijk aan te geven. Over het algemeen verstaat men onder plagiaat toch vooral het letterlijk overnemen van een tekst of tekstgedeelte (bijv. in vertaling) van een andere auteur of het overnemen van essentiële elementen uit diens werk zonder bronvermelding.
In Nederland werd Herman van den Bergh door Kees Helsloot in Maatstaf (jrg. 12, 1964-65, p. 645-659) beschuldigd van plagiaat. In 1996 deed zich een geval voor van plagiaat dat voor veel commotie zorgde. In het weekblad Vrij Nederland werd onthuld dat veel werk van de Leidse hoogleraar psychologie Diekstra op plagiaat berustte. In datzelfde jaar werd A.F.Th. van der Heijden door de journaliste Toni Boumans verdacht van plagiaat in de roman Het hof van barmhartigheid (1996), maar daarvan in een artikel van Klaus Beekman in Literatuur (jrg. 13, 1996, nr. 6, p. 337-341) vrijgepleit.
Ond
plakkaat
Archiefterm voor een voor algemene bekendmaking bestemde verordening, uitgevaardigd onder een opgedrukt zegel, eertijds een plakkert of plakkaat genoemd. Vanaf de 16e tot de 19e eeuw werd de term gereserveerd voor overheidsverordeningen. Verzamelingen van plakkaten zijn per gewest bijeengebracht in de zogenaamde plakkaatboeken. Bekend is het Plakkaat van Verlatinghe van 26 juli 1581 door de Staten-Generaal als antwoord op de apologie van Willem van Oranje waarbij Filips II van de heerschappij over zijn Nederlandse gewesten vervallen werd verklaard.
LIT: BDI; Brongers; Ned. Arch.-term.; H.W.J. Volmuller. Nijhoffs geschiedenislexicon Nederland en België (1981), p. 461. [P.J. Verkruijsse]
plano
Term uit de bibliografie voor een ongevouwen, meestal aan één zijde bedrukt, vel. Dit formaat, soms bibliografisch aangeduid als ‘10’, werd vaak gebruikt voor het pamflet-1.Op een plano-vel met de lange zijden verticaal lopen de kettinglijnen horizontaal; het watermerk zit in het midden op één kwart van de onder- of bovenkant.
LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; M.J. Pearce. A workbook of analytical and descriptive bibliography (1970), p. 61-62, 69; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 81, 106. [P.J. Verkruijsse]
plaquette
Gedenkplaat, vaak in de vorm van een gevelsteen of koperen plaat, aangebracht op woon- of geboortehuizen van roemruchte personen.
In Nederland beijvert de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich ervoor plaquettes voor letterkundigen aan te brengen. In Leiden zijn inmiddels plaquettes aangebracht ter nagedachtenis van Willem Bilderdijk (1983), Jacob Geel (1984), Johannes Kneppelhout (1985) en Albert Verwey (1987), in Amsterdam van G.A. Bredero (1985), inParijs van Conrad Busken Huet (1986), in Alkmaarvan A.L.G. Bosboom-Toussaint (1987) en in Den Haag van Carel Vosmaer (1988).
De tekst op plaquettes is meestal beknopt, bijv. ‘Hier woonde en werkte Mr. Carel Vosmaer (1826-1888)’.
LIT: ‘Herdenking Carel Vosmaer’, in: Nieuw Letterkundig Magazijn 6 (1988), p. 4-5. [W. Kuiper]
plastiek of aanschouwelijkheid
Aan de beeldende kunst ontleende term voor de suggestieve kracht die van een tekst uit kan gaan, d.w.z. de zintuiglijke voorstelling die men zich kan maken van het in de tekst beschrevene. In feite is de term een metafoor, omdat taal alleen langs indirecte weg de werkelijkheid kan weergeven. Men bedoelt er dan ook doorgaans evocatief, schilderachtig, levendig of iets dergelijks mee. Die zeggingskracht van de tekst wordt overigens niet alleen bepaald door het visueel voorstelbare, maar ook door de klank en het ritme.
LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Lodewick; MEW; Th. Meijer. Das Stilgesetz der Poesie (1901); J. Elema. Poëtica (1949). [G.J. van Bork]
platform
Term uit de dramaturgie voor het toneelplankier bij het rederijkerstoneel. Het toneel bestaat in de Nederlanden in de 16e eeuw uit een platform met daarop het speelhuis; een (meestal met gordijnen) afgesloten, kleinere ruimte. Op het platform wordt de hoofdhandeling opgevoerd.
Bij toneelwedstrijden was het lang de gewoonte dat de deelnemende kamers voor hun eigen toneelbenodigdheden zorgden: dat in 1486 voor de wedstrijden in Antwerpen de organiserende kamer twee platformen beschikbaar stelde, werd als een noviteit vermeld.
LIT: W.M.H. Hummelen. ‘Typen van toneelinrichting bij de rederijkers’, in: Studia Neerlandica 1 (1970-1971), p. 59-109; W.M.H. Hummelen. ‘Het tableau vivant, de “toog”, in de toneelspelen van de rederijkers’, in: TNTL 108 (1992), p. 193-222. [H. Struik]
platitude
Platte of banale zinsnede die domheid of beperktheid van de gebruiker ervan verraadt. Door het alledaagse karakter van de platitude ligt dergelijk woordgebruik dicht bij het cliché-1. Men spreekt om die reden wel van ‘dooddoener’. Literair gebruikt men de platitude wel om een personage te karakteriseren of om een ironisch effect te bewerkstelligen, zoals bijv. Gerard Reve doet wanneer hij Bullie van der K. in Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek (1967) dubbelzinnig laat zeggen: ‘Kunst is al erg genoeg.’
LIT: Best; Cuddon; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
platonisme
Onder platonisme wordt óf in strikte zin verstaan de filosofie van de Griekse wijsgeer Plato (428/427 - 348/347 v.Chr.), óf in ruimere betekenis de invloed van diens denken op latere filosofen. De kerngedachte van het platonisme is die van de twee werelden: de stoffelijke en de ideeënwereld, geadstrueerd met de vergelijking van de grot uit Plato's Politeia. De schoonheid van de stoffelijke wereld moet de ziel tot begrip van de Idee der Schoonheid brengen. Plotinus (3e eeuw n.Chr.) heeft de leer van het platonisme zodanig aangepast dat ze verenigbaar werd met het christendom. Via hem, Boëthiusen Dionysius de Areopagiet heeft het platonisme de Middeleeuwen ‘overleefd’.
De verzoening van christendom en platonisme vond plaats in de 15e eeuw in Florencedoor humanisten als Ficino en Pico della Mirandola. Dit neoplatonisme heeft met zijn schoonheidsideeën (vooral de ideeën over de geestelijke liefde, de ‘platonische liefde’) grote invloed gehad op de kunsten en dus ook op de literatuur van humanisme e
plat of bord
Van hout of karton gemaakte plaat die met leer, perkament of een andere stof overtrokken de voor- of achterkant van een boekband vormt. Tot in de 14e eeuw zijn de platten in het algemeen even groot als het boekblok, daarna worden ze ruimer gesneden en steken ze wat uit over het boekblok.
LIT: BDI; H. Helwig. Einführung in die Einbandkunde (1970); J.J.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 74-75. [H. Struik]
Pléiade
Pléiade (‘zevengesternte’) is de naam voor een groep van zeven Franse dichters uit de tweede helft van de 16e eeuw die de nationale renaissance in Frankrijk vorm gaven naar het voorbeeld van Italië door te streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van de Franse taal (taalbouw) en literatuur en die veel invloed gehad hebben op het ontstaan van de renaissancebeweging in Engeland en de Nederlanden. Aanvankelijk noemde de groep zich La Brigade; de term Pléiade ontstond in 1556. In de Pléiade-poëzie worden de ideeën van het neoplatonisme gecombineerd met die van het petrarkisme. Veel beoefende genres waren het sonnet en de ode, waarin gebruik gemaakt werd van de nieuwe ‘Franse maat’, de jambe.
De oudste Pléiade-dichter, de humanist Jean Dorat (1508-1588), doceerde aan het Parijse Collège Coqueret waar hij Pierre de Ronsard, Joachim du Bellay en Antoine de Baïf onder zijn leerlingen had. Tot de andere Pléiade-dichters worden gewoonlijk gerekend Remy Belleau, Etienne Jodelle en Pontus de Ty
pleonasme
Stijlfout die bij opzettelijk gebruik tot stijlfiguur kan worden. De meest voorkomende vorm is die van een substantief met een daarbij ten overvloede toegevoegd adjectief: een ‘ronde cirkel’. Logisch gezien is het pleonasme, evenals de tautologie, een vorm van woordovertolligheid. Sommigen zien beide als voorbeelden van een perifrase.
LIT: Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
ploce
Term uit de stijlleer, soms ook wel distinctio genoemd, bestaande uit een gevarieerde herhaling (repetitio). Kenmerkend is het accentueren van het betekenisverschil tussen de leden van een woord- of zinsdeelherhaling. Men vindt het in menig gezegde, zoals in ‘een man, een man - een woord, een woord’. In het volgende citaat heeft het woord ‘muziek’ de tweede keer een specifieker betekenis dan de eerste keer:

een taal, die zelf muziek ging zijn

doordat er echo's in weerklonken

van een muziek, hem meegeschonken

als waterkruik in de woestijn.

( M. Nijhoff. VW dl. 1 (1982), p. 507).
Deze stijlfiguur kan de vorm hebben van een anadiplosis.
LIT: Buddingh'; Lausberg; Myers/Simms; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
plot, intrige-1 of sujet
Term uit de verteltheorie of dramatheorie waarmee de organisatie van de tekstgegevens, d.w.z. de bouw of structuur van de tekst wordt bedoeld. De wijze waarop deze gegevens worden aangeboden, zijn in hoge mate bepalend voor het effect ervan op de lezer of toeschouwer, bijv. voor de spanning. Om die reden worden bijv. in de detectiveroman de gegevens die successievelijk aan de lezer worden prijsgegeven, pas aan het slot tot een logische samenhang gebracht waardoor de dader ontmaskerd kan worden.
Bij het drama gebruikt men naast de termen ‘plot’ of ‘intrige’ ook wel de term ‘verloopsplan’, een term die duidelijker laat zien wat eronder verstaan wordt. De term ‘plot’ werd in de verteltheorie geïntroduceerd door E.M. Forster in diens Aspects of the novel (1927) voor de causale samenhang van de tekstgegevens, die hij plaatste tegenover de chronologische samenvatting van de gebeurtenissen of de ‘story’ (fabel-2).
Wat betreft de term ‘intrige’ maken sommige auteurs ( Abrams bijv.) ondersche
pluralis majestatis
Met het ‘majesteitsmeervoud’, oorspronkelijk bij vorsten gebruikelijk, noemt de ik-figuur zichzelf in het meervoud. Het komt voor in officiële regeringsstukken die een koninklijke bekrachtiging hebben gekregen, zoals de Koninklijke Besluiten (K.B.'s): ‘Wij, Beatrix ... enz.’. Sprekers en schrijvers hanteren deze vorm vaak uit bescheidenheid (pluralis modestiae). Tot voor kort was het de gewoonte van veel publicisten om zichzelf in het meervoud te presenteren.
In hoeverre de wij-vorm in literaire teksten als pluralis majestatis dient te worden beschouwd, hangt in hoge mate van de interpretatie af, zoals bijv. in:

wij kennen van buiten / onze zak

(P. van Ostaijen. VW, Poëzie, dl. 2 (1979), p. 9).
LIT: MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
pluralis modestiae of pluralis modestatis
Bescheidenheidsmeervoud als een van de hanteringsvormen van de pluralis majestatis.
LIT: Best; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
pluralis pro singulari
Vorm van synecdoche waarbij het meervoud wordt gebruikt in plaats van het enkelvoud. Zo gaat Nijhoff van het enkelvoudige ‘mensch’ over op het meervoudige ‘ons’ in de passage

de natuur is niet den mensch ter wille:

Slechts [...] staat zij ons toe [...]

(VW, dl. 1, 1982, p. 110).
Een specifieke vorm van de pluralis pro singulari is de pluralis majestatis.
LIT: Lausberg. [G.J. Vis]
pocketboek
Term ontleend aan de Amerikaanse reeks ‘Pocket Books’ voor boeken die in paperback-vorm worden uitgegeven in een klein formaat (ca. 18x11 cm), waardoor ze als het ware in de zak kunnen worden meegenomen. De belangrijkste doelstelling voor het uitgeven van pockets is de andere en grotere publieksgroep die ermee bereikt kan worden. Door goedkopere productiemethoden te gebruiken (lumbecken, brocheren, plastificeren, goedkopere druktechnieken, houthoudend papier e.d.) kan het pocketboek goedkoop zijn, een effect dat nog versterkt wordt door de grotere oplagen die ervan gemaakt worden (vaak minimaal 10.000 exemplaren in het Nederlandse taalgebied). Een ander en groter publiek kwam zo in contact met literair werk dat vaak al eerder in gebonden vorm een ander deel van het publiek bereikt had. Opvallend is dat pocketboeken doorgaans in reeksen worden gepresenteerd.
Als voorlopers van de Nederlandse pocketboeken kunnen de deeltjes in de reeks Klassiek Letterkundig Panthéon beschouwd worden, waarvan het eerste in
poëet
Aanduiding voor de dichter, veelal in ironische zin. In de literatuurgeschiedenis leeft de term voort in de samenstelling ‘Poëtenoorlog’, een weinig verheffende reeks literaire twisten in de Nederlandse letterkunde van het eerste kwart der 18e eeuw, door Poot aan de kaak gesteld in zijn gedicht ‘Pöëtenstrijt’. Pejoratief gebruik als dit (een poëet is een minder soort dichter) hoeft niet altijd geïmpliceerd te zijn in de term. Als Bilderdijk schrijft: ‘De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den christen, is één’ (De kunst der poëzy, 1807, vs. 386-387), dan is het woord poëet synoniem met (goed) dichter. In het huidige spraakgebruik komt het woord zelden voor, en als het gebruikt wordt, dan is dat meestal - wellicht mede onder invloed van het woord poëtaster - in ongunstige of ironische zin.
LIT: Laan; G.J. Vis. ‘Denken en doen’, in: Spektator 17 (1987-88), p. 105-128 (p. 107). [G.J. Vis]
poésie pure
Vorm van poëzie-1 gekenmerkt door een opvallend hoge mate van exploitatie van de klank, veelal door de auteur bewust nagestreefd om zo veel mogelijk uitsluitend door de klank zelf gevoelens te uiten, vergelijkbaar met de wijze waarop dat in de muziek gebeurt. Vooral in de 19e eeuw ziet men een toename van dit type gedichten; in de Nederlandse letterkunde is het G. Gezelle die er als eerste voorbeelden van levert. De term dateert echter pas van 1883, geïntroduceerd door Ch. Baudelaire. De symbolisten (symbolisme) hebben een belangrijke impuls gegeven aan de poésie pure door de nadruk die zij vaak legden op het muzikale karakter van hun teksten als autonome (l'art pour l'art) expressievormen met beoogde magische en/of suggestieve effecten. Bekende voorbeelden zijn J. Engelmans cantilena ‘Vera Jaconopoulos’ en sommige sensitieve verzen van Gorter, zoals het volgende:

Gij zijt een stille witte blinkesneeuw,

gij zijt een blinke zeeë tintelzee.

Gij zijt een schemerwitte leliemeid,

gij zijt een wijd
poeta doctus
Een poeta doctus is het type van de ‘geleerde dichter’, zoals dat ontstond in de Hellenistisch-Alexandrijnse periode. Het is een dichter die zich met veel vertoon van geleerdheid en via verfijnd taalgebruik richt tot een elitair publiek. Humanistische (humanisme), maniëristische (maniërisme) en barok-auteurs treden op als poetae docti. Vondel zou men een poeta doctus kunnen noemen.
LIT: Bantel; Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
poeta faber
Een poeta faber is een dichter, bij wie als vakman de techniek overheerst, in tegenstelling tot bij de poeta vates bij wie de inspiratie op de voorgrond staat.
LIT: Gorp; MEW. [P.J. Verkruijsse]
poeta laureatus of poet laureate
Een poeta laureatus is sinds de Romeinse tijd een door de overheid of kunstbroeders met een lauwerkrans ‘gekroond dichter’. De laurier is het symbool van de god van de kunsten, Apollo. Omdat de bekroning vaak door keizers of koningen werd verleend, werd de poeta laureatus dikwijls bezoldigd hofdichter, een gebruik dat in Engeland sinds 1668 toen J. Dryden poet laureate werd tot op heden in stand gebleven is.
In Nederland bestond het gebruik belangrijke auteurs met een lauwerkrans te begraven. Zo vermeldt W. van Gouthoeven in D'oude chronijcke ende historien van Holland (met West-Vriesland) van Zeeland ende van Wtrecht (1620), dl. 1, fol. P1 verso, het volgende:

Gherbrant Adriaensz. Breero, gheboren t'Aemsteldam, alwaer hy An. 1618 ghestorven zijnde, als een Poeet met Laurieren seer treffelijck begraven is.
Hetzelfde was gebeurd met Carel van Mander in 1606 en Reinier Telle in 1618. Vondel werd op een feest van het Sint Lucasgilde in 1653 gekroond door zijn kunstbroeders.
LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzle
poeta vates
Een poeta vates is het type van de ‘dichter-ziener’, de door de muzen geïnspireerde dichter volgens de opvattingen van het neoplatonisme, in tegenstelling tot de poeta faber, de vakman bij wie de technische vaardigheid op de voorgrond staat. De poeta vates past geheel in de theorie van de Franse Pléiade, de andere nationale renaissancebewegingen zoals die in Engelandrond Sidney en in Nederland in het Leidse academiemilieu, en van de romantiek.
LIT: Gorp; MEW; Wilpert; J.A. van Dorsten. Poets, patrons, and professors; Sir Philip Sidney, Daniel Rogers, and the Leiden humanists (1962), p. 33-47. [P.J. Verkruijsse]
poëtaster
Aanduiding voor de poëet in de ongunstige zin van het woord: pruldichter, rijmelaar. In de geschiedenis van de literaire kritiek zijn het vooral sommige 18e-eeuwse dichtgenootschappers (dichtgenootschap) die - sinds het begin van de 19e eeuw - het mikpunt zijn van spot en het object van afschuw vanwege hun onpersoonlijk gerijmel volgens regeltjes die iedereen kan toepassen; op grond hiervan werden ze als poëtaster veroordeeld. Ze staan diametraal tegenover het ideale type dichter zoals Kloos dat zag: iemand die de dichtkunst beoefent als allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie. In de versexterne poetica-1 van 20e-eeuwse dichters en critici kan men talloze voorbeelden vinden van recensies en andere beschouwingen waarin een slecht dichter als epigoon, onpersoonlijk schrijver, dichter zonder vormkracht, kortom als poëtaster wordt afgewezen.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
poètes maudits
Naam van een groep dichters ontleend aan een artikelenreeks uit de jaren 1884-1888 van Paul Verlaine getiteld ‘Les poètes maudits’ (de verdoemde dichters) in het tijdschrift Lutèce, waarin de destijds vrijwel nog onbekende dichters Corbière, Rimbaud en Mallarmé naar voren werden geschoven. Bij uitbreiding doelt de term op dichters die op maatschappelijke (bohémien) of psychologische gronden dan wel door lichamelijke aftakeling aan de rand van de samenleving terecht kwamen. In de Nederlandse letterkunde zou men kunnen wijzen op Willem Kloos en J.J. Slauerhoff.
Volgens Rodenko is de poète maudit herkenbaar aan zijn ‘poésie maudite’: dichtwerk waarin een belangrijke plaats is ingeruimd voor het kwaad (satanisme). In die zin vallen daar schrijvers onder als Baudelaire en Slauerhoff.
LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; P. Rodenko. Gedoemde dichters (1957); E. Endt. ‘De spanning tussen kunst en leven’, in: Spektator 1 (1971-72), p. 3-17. [G.J. Vis]
poëtica-1 of ars poetica
Onder poëtica wordt sinds Aristoteles' Peri poiètikès (rond 330 v.Chr.) de leer omtrent het wezen, de genres en de verschijningsvormen van de dichtkunst verstaan. Poëtica komt van het Griekse ‘poiein’, maken, wat men dus ook kan leren maken via een ars, een techniek. Voor Aristoteles is de dichtkunst een nabootsing (mimesis) van mogelijk menselijk handelen. Hij wijkt daarin af van het platonisme, dat leert dat kunst een onbelangrijke afschaduwing is van de aardse werkelijkheid, die op haar beurt al een afschaduwing was van de Idee. De poëzie onderscheidt zich volgens Aristoteles van de historiografie die weergeeft wat er feitelijk gebeurd is; juist door haar universele strekking is de kunst van groot filosofisch-wetenschappelijk belang. Het genre-onderscheid ontstaat doordat de ene dichter zich bezighoudt met edele menselijke handelingen (hetgeen leidt tot epos en tragedie) en de andere met minder edele handelingen (blijspel en satire). De poëzie wekt emoties op die zuiverend werken (catharsis).
Om
poëtica-2 of poëtiek
Naast het algemene begrip poëtica-1 uit de renaissance kreeg de term poëtica er in de loop der tijden een specifieke gebruiksmogelijkheid bij. Terwijl enerzijds de term gehandhaafd bleef voor de theorie van de literatuur in het algemeen, respectievelijk voor die van de genres en technieken (zoals in Boileau's bekende Art poétique van 1674), werd anderzijds de term langzamerhand in meer specifieke zin gebruikt voor de technieken en vormelementen van de dichtkunst. Een voorbeeld hiervan is de Poëtica (1949) van J. Elema, die achtereenvolgend hoofdstukken wijdt aan ritme, klank, woordkeus, beeldspraak en symbool. Het is daarbij opvallend dat stijlfiguren en genres een geringe plaats krijgen toebedeeld in verhouding tot onderwerpen uit de prosodie. Wellicht is deze beperking mede het gevolg van de versbouwexperimenten die vooral sinds symbolisme en modernisme de aandacht van (schrijvers,) lezers en onderzoekers hebben beziggehouden.
Naast en tegenover wat ressorteert onder poëtica-1 en poëtica-2 onderschei
poëtica-3 of auteurspoëtica
Term uit de literatuurwetenschap voor het geheel van literaire opvattingen van een schrijver. Men maakt, in navolging van Sötemann, onderscheid tussen tekstinterne uitspraken (in poëzie-1, proza, drama, kortom ‘creatief werk’) en tekstexterne (in essay, kritiek, correspondentie, interview e.a.). Voor beide genoemde soorten uitspraken maakt men veelal weer een onderscheid in impliciete en epliciete opvattingen. Er is daarbij discussie over de vraag in hoeverre een literatuuropvatting een denkbeeld is van een auteur dan wel de beschrijving van zo'n denkbeeld.
LIT: Boven/Dorleijn; Metzler; MEW; J.J. Oversteegen. Beperkingen (1982), p. 41-75; W.J. van den Akker. Een dichter schreit niet (1985), vooral p. 7-50. [G.J. Vis]
poëzie-1 of dicht
Aanduiding voor een tekst of tekstfragment opgebouwd uit versregels (vers-1). Tot in de 19e eeuw ook wel aangeduid met de term dicht of gebonden vorm - ter onderscheiding van ondicht of ongebonden vorm - heeft poëzie wisselend per periode bijkomende kenmerken gehad. Zo behoort in de Middeleeuwen elke gepaard rijmende tekst tot dit genre, maar wanneer de schrijver méér wil geven, d.w.z. poëzie-2 of -3 wil schrijven, dan krijgt men teksten met een surplus aan vormgevingsverschijnselen. De functie van bijvoorbeeld de strofische gedichten van Hadewych verschilt duidelijk van die van teksten welke in gepaard rijmende regels zijn geschreven zoals Jan van Boendales Der leken spieghel. Beide typen vallen onder de term ‘dicht’, maar de eerste groep is poëzie-2 of -3. In de 17e eeuw was metrum een eis voor dichtwerk.
Poëzie staat tegenover proza door het visuele gegeven van de ongelijke dosering van het wit in de rechter marge, en soms ook in de linker marge. Het constante distinctieve kenmerk van poëzie is
poëzie-2
Tekst, niet noodzakelijk in verzen (vers-1) geschreven, met kenmerken die ook vaak voorkomen in poëzie-1. Deze kunnen liggen op het terrein van de klank, de beeldspraak, de explicatie van gevoel en/of verbeelding, de woordvoerende instantie e.a. Men kan hier denken aan ritmisch proza ( L. van Deyssel), of aan de poëtische teksten in de zin van ‘monologische teksten, waarvan de inhoud niet een geschiedenis is’. Men vergelijke in dit verband met het lyrisch subject.
LIT: Baldick; BDI; Boven/Dorleijn; Fowler; Gorp; MEW; Wilpert; J. van Luxemburg e.a. Over literatuur, 1996, p. 222 vv. [G.J. Vis]
poëzie-3
Tekst die door de gebruikssituatie wordt ervaren als een vorm van poëzie-2. Die situatie kan een herdenkingsbijeenkomst zijn, of de imponerende stem van een spreker, of de begeleidende muziek die men speelt e.d. Zo kan een tekst door een voordrachtskunstenaar op een herdenkingsbijeenkomst gezegd, ervaren worden als poëzie, terwijl diezelfde tekst afgedrukt in de krant op een ander tijdstip gelezen, over kan komen als een stukje informatief proza zonder meer. De gebruikssituatie lijkt hier voor een groot deel de oorzaak van de mate waarin de tekst als ‘poëtisch’ (bij voorkeur gebruikt men hier het adjectief!) wordt ervaren, of als ‘lyrisch’ (lyriek). Laatstgenoemde termen zijn dan voor de gebruiker vaak synoniem met ‘verheven’, ‘indrukwekkend’, ‘gevoelig’ en andere niet-alledaagse noties.
LIT: Lausberg; Shipley. [G.J. Vis]
point of attack
Wanneer een reeks gebeurtenissen die aan een drama ten grondslag ligt (de story of fabel-2) chronologisch zou worden geordend en vervolgens in die chronologie het punt zou worden aangewezen waarmee het drama in feite begint, noemt men dat beginpunt het ‘point of attack’. Begint het drama tegen het slot van de geschiedenis of ‘story’ en wordt vervolgens de voorgeschiedenis geleidelijk onthuld, dan is er sprake van een ‘late point of attack’ (vgl. in medias res). Volgt het drama de gebeurtenissen vanaf het begin, dan spreekt men van een ‘early point of attack’ (vgl. ab ovo).
Een stuk met een ‘late point of attack’ is bijv. A. Verwey's leesdrama Johan van Oldenbarnevelt (1895).
LIT: Bergh; Cuddon; Scott; Shipley; P.M. Levitt. A structural approach to the analysis of drama (1971). [G.J. van Bork]
pointe
De ontknoping of eigenlijke gedachte of strekking van een tekst. Meestal gebruikt men de term voor de onverwachte wending van een mop, een woordspeling of een puntdicht die er de geestigheid van uitmaakt (vgl. ook paronomasia). In die gevallen spreekt men ook wel van de clou. In Huygens' ‘Neel ontdekt’ bijv. zit de pointe in de laatste regel:

Trijn trok een masker aan en meend' haar zo te dekken

dat z'onbekend kon gaan met vastenavondgekken.

Maar 't was verloren moeit; straks was het spel geschend:

zij was te veel gedekt en bij te veel bekend.

(C. Huygens. Dichten op de knie, ed. Hellinga, 1956, p. 53.)
LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
polemiek
Schriftelijke bestrijding van standpunten door twee of meer auteurs die zulke duidelijke verschillen van opvatting huldigen, dat ze elkaar in een pennenstrijd fel aanvallen. De polemiek kan op elk gebied van de cultuur betrekking hebben, maar de beroemdste polemieken zijn toch gevoerd op het gebied van godsdienst en kunst. Vooral in de literaire polemiek blijkt de overtuigingskracht van de deelnemers vaak eerder uit de stijl, die spits en meeslepend kan zijn, dan uit de gebruikte argumenten. Polemieken kunnen gevoerd worden om de tegenstander(s) tot een ander standpunt over te halen, maar ze kunnen evenzeer tot doel hebben een getuigenis te zijn van een eigen, afwijkend inzicht. In dit laatste geval dient de polemiek om eigen opvattingen af te grenzen van die van anderen en zo duidelijkheid te scheppen over de eigen stellingname, zoals bijv. in veel literaire stromingen of bij literaire tijdschriften het geval is.
Een voorbeeld van de eerste soort polemiek is de pennenstrijd die aan het einde van de 17e eeuw
politieroman
Roman waarin de politie de feiten rond een misdrijf, meestal een moord, aan het licht brengt, zodat tot arrestatie van de dader kan worden overgegaan. Soms is aan de lezer van het begin af aan duidelijk wie de dader van het misdrijf is en beperkt de roman zich tot de activiteiten van de politie om achter diens identiteit te komen. Vaker echter is de dader ook aan de lezer onbekend en werkt diens ontmaskering en arrestatie aan het slot als verrassende ontknoping. De politieroman behoort tot de misdaadromans, evenals de detectiveroman of speurdersroman, waarmee ze zoveel overeenkomsten vertoont dat men ook wel van detectiveroman spreekt.
De belangrijkste vertegenwoordigers van schrijvers van politieromans zijn George Simenon met zijn hoofdfiguur commissaris Maigret en het Zweedse schrijversechtpaar Sjöwall en Wahlöö over rechercheur Martin Beck. In Nederland schreef J.W. van de Wetering een reeks politieromans met de rechercheurs Grijpstra en De Gier als hoofdpersonen.
LIT: J. Symons. Moord en doodslag. Een
polymetrie
Term uit de prosodie voor het feit dat in een vers-1, strofe of gedicht verschillende versvoeten of andere ritmische (ritme) eenheden naast elkaar voorkomen. Zo in:

Vorst der ver/schrikking!/ vol van be/kommernis

Ziet gij me / treuren; / daar ge mijn / ega rooft;

Haar weg/voert uit / mijn lief/des ar/men,

En ze laat / leven in / 't bevend / harte.

( H. van Alphen. Bloemlezing, ed, P.J. Buijnsters, 1967, p. 39).
De eerste, tweede en vierde regel hebben een dalend metrum, de tweede regel heeft een stijgend metrum.
LIT: Best; Gorp; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
polyptoton
Term uit de retorica voor de herhaling van hetzelfde woord in een zin of versregel in verschillende (buigings)vormen of naamvallen. Onder polyptoton vallen alle vormen van repetitio zoals anafora, epifoor en complexio; het is verwant aan de paronomasia.
Een voorbeeld is de versregel ‘Gelijk een looper loopt, soo loopen wegh ons tijden’ uit het gedicht ‘Des menschen tyt is kort’ van Roelof Waningh (in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten (1986), p. 417).
LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Metzler; Scott; Shipley; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
polysyllabisch rijm
Term uit de prosodie voor een vorm van eindrijm met meer syllaben dan het geval is bij glijdend rijm. Bijv.:

Het was avond, en de dingen

Zag hij met verzachte kleuren,

Liet het leed der stervelingen

Als een kinderdroom gebeuren.

( M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 95).
LIT: Cuddon; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
polysyndeton
Term uit de stijlleer voor de herhaling van verbindingswoorden bij een enumeratio of opsomming. Bijv.: ‘En de schoolleiding, en de ouders, en de leerlingen zijn het erover eens’. Over het algemeen vindt men dat dit stilisticum gebruikt wordt om de geledingen van langere mededelingen te verduidelijken en om op elk afzonderlijk lid nadruk te leggen. Het tegenovergestelde van het polysydenton is het asyndeton-1.
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011), p. 98 v. [G.J. Vis]
pomsen of ponsen
Term uit de paleografie voor een fase in het productieproces van perkament. Na het logen om de huiden te ontvlezen en ontvetten, het scheren en drogen werden de huiden gepomsd, d.w.z. met puimsteen en krijt glad gemaakt om ze (goed) beschrijfbaar te maken. Deze verklaring van het woord pomsen is een andere dan die Verdam geeft (MNW VI, 551) waar - volgens Hellinga en Vermeeren ten onrechte - als betekenis gegeven wordt: ‘met puimsteen van vlekken reinigen, schoonmaken’.
LIT: W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961), p. 305; J.M.M. Hermans & G.C. Huisman. De descriptione codicum (1981), p. 16. [F. van Thijn]
poptekst
Onder invloed van de popmuziek ontstond aandacht voor de teksten van veel popmusici, zoals die van Bob Dylan, Jim Morrison, John Lennon e.a. De erkenning van de waarde van die teksten had tot gevolg dat er niet alleen ook meer waardering en aandacht uitging naar Nederlandstalige teksten bij populaire muziek, maar dat er ook meer teksten van enig niveau werden geschreven. Zo schreven Lennaert Nijgh, Robert Long, Ernst van Altena, Boudewijn de Groot, Henny Vrienten en anderen popteksten.
LIT: Bantel; Best; Gorp; Metzler; L.P. Grijp (red.). Zingen in een kleine taal. De positie van het Nederlands in de muziek, themanr. van Volkskundig Bulletin 21 (1995), nr. 2. [G.J. van Bork]
pornografie
Tekstsoort waarin sexualiteit op een zo nadrukkelijke manier aan de orde wordt gesteld dat er een veronderstelde erotische prikkel of sexuele opwinding van uitgaat. Gewoonlijk richt pornografie zich op de lichamelijke aspecten van de erotiek en beschrijft die op een gedetailleerde en als schokkend ervaren wijze.
De term pornografie impliceert doorgaans een waardeoordeel, zoiets als kitsch of triviaalliteratuur op het gebied van de erotiek. De term is op een groter terrein toepasbaar dan dat van de literatuur; ook beeldende kunst en film kent pornografische producten.
Omdat de zedelijkheidsnormen aan sterke veranderingen onderhevig zijn, is de grens tussen pornografie en erotische literatuur of priapische literatuur nauwelijks aan te geven. Wat in de 19e eeuw als obsceen zou worden omschreven, was dat in de 17e eeuw niet of nauwelijks. Een klucht als Huygens' Trijntje Cornelis (1653) werd nog in 1958 door Knuvelder in diens handboek omschreven als een ‘plat geval’ vol ‘mestvaalt-tribulatiën’, een kwa
portefolio
Samentrekking van de woorden portefeuille en folio (porte-manteau), waarmee een afzonderlijk katern of deel van een tijdschrift wordt aangeduid dat aan een specifiek onderwerp is gewijd. Zo kende het literaire tijdschrift Tirade in de jaargangen van 1964 tot en met 1967 een portefolio waarin op afwijkend papier reproducties van beeldende kunst werden opgenomen, een onderdeel dat geredigeerd werd door Nicolaas Wijnberg. [G.J. van Bork]
porte-manteau
Bijzondere vorm van contaminatie waarbij uit twee woorden of onderdelen daarvan een nieuw woord ontstaat door klankverbinding. Dat nieuwe woord functioneert veelal als neologisme, maar het kan ook als woordenspel bedoeld zijn. Een goed voorbeeld van een ingeburgerd porte-manteau-woord is het Engelse ‘smog’, als neologisme samengesteld uit ‘smoke’ en ‘fog’. Een ander bekend voorbeeld is ‘brunch’. Ook in nonsensverzen vinden we dit soort samentrekkingen terug als vormen van woordenspel, vgl. Huizinga's gedicht ‘De Oerbosbrand’ met ‘Urinoceros’, ‘Petrolifant’, ‘Pastoorlam’ en ‘Lichtekooievaar’ (Olivier en Adriaan, z.j., p. 46-47).
LIT: Baldick; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Marouzeau; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
portretgedicht
Bijzondere vorm van het beeldgedicht-2. Het portretgedicht vergezelt gewoonlijk een tekening, schilderij of gravure en behandelt, meestal in de vorm van een epigram, de voorgestelde persoon als voorwerp van lofprijzing. Vondel was hierin zeer productief. Van hem is bijvoorbeeld het gedicht op het door Sandrart geschilderde portret van P.C. Hooft:

Het brein, gespitst op 't roer der Staaten te regeeren,

En 's weereldts Oceaan met kloekheid te braveeren,

Den geest, die Tacitus en d'oudtste dichters tart,

Besloot natuur in 't Hooft, herbooren uit Sandrart,

Die hooft-en-halscieraet des Ridders heeft vergeeten,

De Duitsche Lauwerkroon, en Fransche Koningsketen.

( Vondel, Werken, WB-ed., dl. 4, p. 535).
[P.J. Verkruijsse]
positivisme
Wetenschapsopvatting waarin op grond van objectief vaststelbare gegevens getracht wordt tot uitspraken te komen over de wetmatigheden die de ons omringende verschijnselen beheersen. Het positivisme gaat uit van empirie, d.w.z. van de ervaringswerkelijkheid, en tracht op grond van ervaringsfeiten verklaringen te vinden en de samenhang vast te stellen van de te onderzoeken verschijnselen. Als grondlegger van het positivisme geldt Auguste Comte (1798-1857) met zijn Cours de philosophie positive (1830-1842).
Comte maakt geen onderscheid tussen natuur- en menswetenschappen. In de praktijk van het positivistisch onderzoek betekent dit dat voor de menswetenschappen normatieve uitspraken worden afgewezen en dat ook uitspraken over het ‘wezen’ (essentialisme) of verbanden van metafysische aard als onwetenschappelijk worden gezien. Net als in de natuurwetenschappen zouden de onderzoeksresultaten een voorspellend karakter moeten hebben.
Het succes van het 19e-eeuwse natuurwetenschappelijk onderzoek heeft in de gesc
postincunabel
Typisch Nederlandse en in onbruik rakende benaming voor een boek gedrukt in de periode tussen 1500 en 1540. In hun uiterlijke vorm volgen de postincunabelen in meerdere of mindere mate nog de conventies van de handgeschreven boeken (codex) en strikt genomen zouden zij ook tot de incunabelen gerekend kunnen worden, waarvoor echter het jaar 1500 als uiterste grens geldt.
Geleidelijk aan zijn er tekenen dat het gedrukte boek zich losmaakt van de regels die gelden voor handgeschreven teksten: abbreviaturen verdwijnen; men gaat de foliëring drukken; langzamerhand dringt het gebruik van een apart titelblad door; niet alleen voor illustraties, maar ook voor initialen-1 gaat men houtsnedes gebruiken en er komt eenheid in de lettervormen: de drukkers worden minder individualistisch en gaan elkaars materiaal gebruiken en er beginnen zich lokale en nationale karaktertrekken af te tekenen.
De belangrijkste wijziging in de drukkunst van de 16e eeuw is echter de opkomst van de humanistische drukletter: de romein. In de N
postmodernisme
De term postmodernisme heeft pas in de jaren '80 in Nederland ingang gevonden. In de Verenigde Staten was ze al vanaf de jaren '50 in omloop. Aanvankelijk werd ze gebruikt als aanduiding van een grote variëteit aan avant-garde-verschijnselen zoals pop art, happenings, Living Theatre, beatpoëzie. Deze fenomenen werden beschouwd als een aanval op het modernisme in kunst en literatuur, waarvan men het academische en cerebrale karakter hekelde. In latere jaren zou de term wisselende betekenissen gaan krijgen afhankelijk van de context waarin ze werd gebruikt. De belangrijkste toepassingen kreeg de term echter in de architectuurkritiek, de literatuurbeschouwing en in de filosofie.
In deze laatste context fungeert de term postmodernisme als verzamelnaam voor die filosofische stromingen waarin kritiek wordt geleverd op de metafysische ideeën in de klassieke filosofie: zo kunnen de opvattingen van Wittgenstein en van Derrida onder dezelfde paraplu worden samengebracht. In het algemeen geldt de term als een aandui
Praags structuralisme of Tsjechisch structuralisme
Evenals het Franse structuralisme baseert het Praagse structuralisme zich op De Saussure's taaltheorie, maar in tegenstelling tot het Franse structuralisme wordt de nadruk op historische ontwikkelingen en genreverschijnselen gelegd. Literatuur schept steeds nieuwe conventies waarin taaltekens op een steeds andere manier functioneren. De Praagse structuralisten gaan ervan uit dat het literaire werk zich onderscheidt van andere teksten door een verschil in relaties tussen taaltekens en hun functies. In die opvatting tonen ze zich schatplichtig aan het Russisch formalisme.
Belangrijke begrippen die door de Praagse structuralisten werden geïntroduceerd zijn de esthetische norm, de esthetische functie, de esthetische waarde en het esthetisch object. Hun opvattingen hierover vertegenwoordigen in hun aandacht voor de lezer de verbinding met de latere receptie-esthetica. Ze zijn vanwege hun gerichtheid op taaltekens de grondleggers van de semiotiek.
De lezer wordt op de ‘literairheid’ van de tekst gericht door
praelectio
Het voorlezen door de leraar en het lezen van teksten met de leerlingen op de retoricaschool, later de Latijnse school. Uit de praelectio konden leerlingen hun copia rerum en copia verborum aanleggen en tropen-1 en figurae of stijlfiguren verzamelen.
LIT: P.N.M. Bot. Humanisme en onderwijs in Nederland (1955). [P.J. Verkruijsse]
praeparatio
Term uit de retorica voor de voorbereiding van het publiek of lezer op een shockerende of ongeloofwaardige mededeling. De praeparatio maakt deel uit van de anticipatie-1 en maakt gebruik van amplificatio.
Een voorbeeld van amplificerende praeparatio is het begin van het gedicht ‘De schipbreuk’ van De Schoolmeester:

Onder de merkwaardigste tafreelen,

Waarin wy gewoon zijn de schepping te verdeelen,

Behooren vooral zekere natuurtooneelen,

Inzonderheid een vaartuig in den storm.

Wanneer iemand gerust kan zeggen: 'Ik ben maar een worm,

Die noch zijn eigen kan helpen, noch zijn natuurgenooten,

Al stond hy ook op zijn achterste pooten.

Zoo er daarom een schipbreuk voorhanden is op zee,

Ga ik liever voor mijn plezier niet meê. -

Leergierige jeugd! gy bespeurt gewis,

Dat wat ik thands op 't oog heb een schipbreuk is.

(De gedichten van den Schoolmeester, ed. Van Lennep, z.j., p. 17)
LIT: Best; Lausberg; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
praeteritio of paraleipsis
Term uit de retorica voor de mededeling van een spreker of auteur dat hij het niet over een bepaald aspect van de zaak zal hebben, een aspect dat hij intussen wel expliciet noemt, maar over zal gaan tot iets belangrijkers. Het effect van praeteritio is dan vaak dat juist op het terloops genoemde extra aandacht valt. Vaak wordt praeteritio ironisch (ironie) gebruikt.
Een voorbeeld van preateritio komt voor in de rede van P.J. Troelstra, gehouden in de Tweede Kamer op 12 november 1918:
Het is wel eigenaardig. Mijnheer de Voorzitter, en het doet mij leed, dat mijn nuchtere en kalme beschouwingen den heer Wijnkoop zoo irriteeren; ik zal maar niet ingaan op de psychologische beschouwing, waar die irritatie vandaan komt. Maar ik heb het nu op dit oogenblik te doen met een vertegenwoordiger van de bourgeoisie. Dat vind ik veel belangrijker dan dat kleine gekibbel, dat wij dezer dagen hebben gehad over enkele uitdrukkingen in parlementaire moties. Ik vind het veel belangrijker om straks te hooren wat een man als pro
pragmatische literatuur
Term afkomstig van M.H. Abrams voor een van de vier mogelijke literatuurbenaderingen met betrekking tot de functie van literatuur. Pragmatische literatuur is de literatuur waarin de auteur zich een buiten de literatuur zelf gelegen doel stelt en de lezer zodanig wil beïnvloeden dat een adequate respons verwacht mag worden. Literatuur is in deze opvattingen dus een middel om te onderwijzen, op te voeden of een lezer tot sociale of politieke activiteit aan te zetten. De term pragmatische literatuur dekt dan ook overeenkomstige literatuurtypen als onzuivere literatuur en tendensliteratuur en vertoont overeenkomsten met de term engagement. Een heel scala van tekstsoorten kan men onder de pragmatische literatuur rangschikken, zoals didactische literatuur, religieuze literatuur, politieke en sociale literatuur, propagandaliteratuur e.d.
Eigenlijk spreekt Abrams niet over pragmatische literatuur, maar over pragmatische theorieën over literatuur. De term is in feite alleen in die zin bruikbaar, omdat er dan geen t
préciosité
Term voor de Franse maniëristische (maniërisme) stroming uit de eerste helft van de 17e eeuw waarop wellicht het Italiaanse marinisme, het Spaanse gongorisme en het Engelse euphuism van invloed zijn geweest. Zoals in al die stromingen gaat het ook hier om het cultiveren van gekunstelde taalvormen en literaire genres, maar in Frankrijk speelt zich dit alles af in de salons van de adellijke dames (‘les précieuses’), met name in die van Cathérine de Vivonne (het Hôtel de Rambouillet), Madame de Sablé en Mademoiselle de Scudéry, waar ook zeer verfijnde omgangsvormen ontwikkeld en beoefend werden. De préciosité werd al snel belachelijk gemaakt in bijv. de blijspelen van Molière.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Shipley; Wilpert; R. Lathuillère. La préciosité; étude historique et linguistique (1966). [P.J. Verkruijsse]
preek, collatie, homilie of sermoen
Op schrift gestelde redevoering met een religieus stichtende, vermanende of moraliserende inhoud; de literaire weergave van de prediking. In de middeleeuwse stichtelijke literatuur nam de preek of het sermoen een belangrijke plaats in, met name de volkspreek voor de simpele ziel, de zogenaamde ‘sermo humilis’. Het sermoen heeft een thematisch karakter, dat vaak wordt opgehangen aan een bijbelvers of een deel daarvan.
De term wordt vaak in een adem gebruikt met collatie, de (religieuze) samenkomst en de tekst die daarbij uitgesproken werd, bijv. in het incipit ‘Hier beghinnen Jhesus collacien of sermoenen beghinnende van vastelavond tot Paeschen’. Naast het sermoen en de collatie bestaat de homilie: een preek waarin een bepaald deel uit de bijbel wordt verklaard, zonder dat hierbij een bepaald thema wordt behandeld.
In de Middelnederlandse literatuur zijn o.a. de Limburgsche Sermoenen (ed. Kern, 1895) overgeleverd, een verzameling preken die in het begin van de 14e eeuw is opgetekend.
De preek kan bes
prent
Afdruk van een afbeelding via een van de grafische technieken (houtsnede, gravure, ets, lithografie (steendruk), offset enz.), al dan niet vergezeld van enige begeleidende tekst, op papier, gewoonlijk op plano-formaat. Naast de grafiek van de beeldende kunstenaars zijn er de voor de literatuurgeschiedenis interessante kinderprent, zoals de centsprent en de rijmprent, de historieprent en het pamflet-1 en -2 dat ook het karakter van een prent kan hebben. Prenten (houtsneden) in boeken komen vanaf het begin van de boekdrukkunst voor; de gravure als boekillustratie dateert van het midden van de 16e eeuw; de ets breekt pas goed door in de 17e eeuw. Veel boeken werden voorzien van een titelprent, een afzonderlijk titelblad dat voorafging aan de gedrukte titelpagina.
Veel bibliotheken-1, musea-2 en archieven-1 hebben een iconografische (iconografie) afdeling. Van belang is ook het Iconografisch Bureau in Den Haag. Grote collecties prenten van letterkundigen bevinden zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Doc
preromantiek
Periodiseringsterm (periode) uit de oudere vakliteratuur voor de tijd van de opkomst van de romantiek. Sommigen gebruiken de term als verzamelnaam voor reacties tegen het classicisme en/of de verlichting (piëtisme, Sturm und Drang e.a.); anderen duiden er in het algemeen de periode mee aan vóór Byron, Novalis, Chateaubriand en De Musset: Rousseau en Diderot in Frankrijk, de jonge Goethe en Schiller in Duitsland.
In de jaren '60 is de term gangbaar geworden in de neerlandistiek. Steunend op Brandt Corstius hanteerde Knuvelder de aanduiding voor figuren als Post, Bellamy, Feith, Van Alphen, Wolff en Deken. Omstreeks 1975 komt daar verandering in. Van den Berg stelt voor de term te vervangen door ‘late Verlichting’. Hij is van mening dat de suggestie van ‘romantische’ voorlopers ten aanzien van de genoemde schrijvers minder adequaat is dan de typering (ten aanzien van Van Goens e.a.) die aangeeft hoe schrijvers een nieuwe wending gaven aan datgene wat reeds bestond: verlichting.
LIT: Gorp; Laan; Laus
priamel
Term uit de genreleer voor een oorspronkelijk improvisatorische dichtvorm (ex tempore) met trekken van een gnome-2. Kenmerken zijn de - soms wat chaotische - inleiding en een abrupt slot met een pointe. Het genre beleefde zijn bloei in het Duitse taalgebied tussen de 13e en 16e eeuw. In het Nederlands komen specimina ervan voor in de literatuur van de rederijkers en in de 17e eeuw bij auteurs van puntdichten als Roemer Visscher, Cats en Huygens.
Vaak bestaat het gedicht uit enkele (meestal drie) parallel gebouwde (bij)zinnen uitmondend in een (hoofd)zin aan het slot. Zo Huygens' ‘Dry uer-wercken’:

Jan treckt sijn strengh en swijght, en antwoordt maer gevraeght,

Joost kakelt schielick op, of doncker is, of daeght;

Jaep is noyt seggens satt, all had hy nacht en dagh werck;

Jan is een Wijser, Joost een Wecker, Jaep een Slagh-werck.

( F.L. Zwaan. Voet-maet, rijm en reden, 1963, p. 103).
De priamel is verwant aan het epigram-1.
LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; W. v
priapee
Aanduiding voor een schertsgedicht gewijd aan de Griekse vruchtbaarheidsgod Priapus, in de beeldende kunst voorgesteld met een opmerkelijk grote fallus. Schrijvers in de Nederlandse letterkunde die dit genre hebben beoefend, zijn o.a. J. van Someren en W. Bilderdijk.
Men zie de volgende priapee ‘Op Priaap’ van Van Someren uit diens Uyt-spanning der vernuften, bestaende in geestelijcke ende wereltlijcke poësy (1660):

Hoe baert ghy dus op myn dat ick stae sonder hemt,

Jupijn voert 't blixem-vuur, en niemandt dunckt het vremt,

En Mars vertoont syn swaerd, Apoll' syn Sonne-stralen,

Diaen en schaemt haer niet het wildt uyt 'tbosch te halen,

Minerva deckte noyt haer langh-gevoerde lans,

Noch Hercules syn knods, voor Vrouwen of voor Mans.

Waerom verwyt men my de naecktheyt myner leden,

Verloor ick dit geweer, wie dee' my offer-beden.

( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw in duizend en enige gedichten, 1986, p. 449).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Me
priapische literatuur
Oorspronkelijk de onverbloemde erotische literatuur die genoemd is naar de vruchtbaarheidsgod Priapus aan wie een groot aantal Griekse en Latijnse gedichten (priapee) werd opgedragen. Deze gedichten hadden vaak de bedoeling om onvruchtbaarheid te bezweren. De priapische gedichten in het Corpus Priapeorum (1e eeuw n.Chr.) hebben echter een overwegend obscene inhoud. Bij uitbreiding gebruikt men daarom de term wel voor alle vormen van erotische literatuur of voor pornografie in het bijzonder.
LIT: Metzler; MEW; Preminger; Wilpert; M. Coulon. La poésie priapique dans l'antiquité et au moyen age (1932). [G.J. van Bork]
prik, lijngaatje, piqûre of pricking
Gaatje in de rand van een perkamenten blad van een codex, dat diende als richtpunt bij het liniëren. Voordat een kopiist kon beginnen met schrijven, moest hij ervoor zorgen dat de liniëring en de bladspiegels overal gelijk waren. Om aan te geven waar de verschillende lijnen getrokken moesten worden, werden met een priem gaatjes geprikt op de eindpunten van de lijnen: in de zijmarges voor de regellijnen, in de boven- en ondermarges voor kantlijnen en kolommen. Dit gebeurde op verschillende manieren: per blad-2, per dubbelblad of per uitgevouwen ongesneden vel. Het aanbrengen van prikken in een aantal op elkaar gelegde vellen was de snelste werkwijze. De plaats van de prikken kan ons vertellen hoe een katern tot stand is gekomen.
LIT: J.M.M. Hermans en G.C. Huisman. De descriptione codicum (19813), p. 30. [H. Struik]
prima manus
Term uit de editietechniek, ook wel aangeduid met de Duitse term ‘erster Hand’, voor de eerste door een auteur neergeschreven versie van een tekst in een manuscript, waarin later allerlei varianten aangebracht kunnen worden. Het is aan de tekstediteur te beslissen of hij in een historisch-kritische editie als basistekst kiest voor de uitgave prima manus en de latere stadia van de tekstgenese in het variantenapparaat onderbrengt, of dat hij een uitgave ultima manus geeft en alle ontstaansvarianten naar het apparaat verwijst.
Een voorbeeld van een editie prima manus is die door P. Leendertz Wzn. (2 dln., 1871-1875) van de Gedichten van P.C. Hooft; de editie van F.A. Stoett (2 dln., 1899-1900) daarentegen gaat uit van de ultima manus.
LIT: S. Scheibe. ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, in: Texte und Varianten (1971), p. 1-44, m.n. 33-35. [W. Kuiper]
primaire literatuur
Verzamelnaam voor die categorie bronnen (bron) die men tot het scheppend werk, tot de literaire kunst rekent. Publicaties over het literaire werk als object van onderzoek (monografieën, tijdschriftartikelen e.d.) noemt men secundaire literatuur.
Soms is het onderscheid tussen primaire en secundaire literatuur arbitrair. Dat kan bijv. het geval zijn met essays of memoires die door hun vormgeving of afkomst (van een bepaald auteur) - afhankelijk van het gebruik dat men ervan maakte - óf tot de primaire óf tot de secundaire literatuur gerekend worden. Men denke bijv. aan de essays van Ter Braak of de dagboeken van Hans Warren. In de Mededelingen van de Documentatiedienstvan het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, een kaartsysteem van subjectieve persoonsbibliografieën, worden dergelijke geschriften dan ook als primaire literatuur beschouwd.
In de exacte wetenschappen en vervolgens ook in de documentaire wetenschap hanteert men een and
prince
Benaming uit de 16e eeuw voor de aanhef van de slotstrofe van een rederijkersgedicht, met name de ballade-2 en het refrein-2, oorspronkelijk opgedragen aan de prins van de rederijkerskamer. Doorgaans droeg deze strofe ook ‘prince’ als opschrift, zoals bijv. in het Wilhelmus. Een enkele keer is de laatste strofe van een refrein aan iemand anders opgedragen, bijv. de geliefde of de koningin, die dan met ‘princesse’ wordt aangesproken. De prince is hetzelfde als het envoi, maar dit Franse woord werd in de Nederlanden niet gebruikt.
Al gauw was de prince niet meer gericht aan de prins van de rederijkerskamer, maar was het een formeel kenmerk van de ballade en het refrein, waarin een variatie op het woord ‘prince’ volstond. Omwille van haar geslacht is het niet erg waarschijnlijk dat Anna Bijnsooit officieel lid is geweest van een rederijkerskamer en daar regelmatig haar werk heeft voorgedragen. In veel gevallen zal zij zich dus ook niet tot de prins van de rederijkerskamer gericht hebben in haar refr
prins of keizer
Zestiende-eeuwse benaming voor het hoofd van een rederijkerskamer. De prins was een kapitaalverstrekker; de artistieke leiding berustte bij de factor. Hij bepaalde o.a. de stokregel (stock) van de refreinen (refrein-2) en loofde prijzen uit. Aan hem is gewoonlijk de laatste strofe van een ballade-2 of refrein opgedragen, die dan ook prince genoemd wordt.
LIT: Laan; A. van Elslander. ‘Letterkundig leven in de Bourgondische tijd. De Rederijkers.’ in: id. Terugblik (1986), p. 9-25. [W. Kuiper]
private press
Particuliere drukkerij, meestal beschikkend over één enkele drukpers, waarvan de eigenaar zich ten doel stelt typografisch bijzonder drukwerk te vervaardigen, vooral drukwerk dat aan hoge esthetische normen voldoet. De private press-eigenaar drukt gewoonlijk niet in opdracht of met een commercieel doel, al verkoopt hij zijn uitgaven wel, bijv. aan bibliofielen (bibliofilie) om uit de kosten te raken of om nieuw materiaal aan te kunnen schaffen.
Als een vroege private press kan de Brugse Officina Goltziana van Marcus Laurinus en Hendrik Goltzius (16e eeuw) gelden, maar deze onderscheidt zich van de meer typerende private presses van de 19e eeuw door het feit dat het hier ging om uitgaven die weliswaar aan hoge esthetische eisen voldoen, maar niet gericht waren tegen het machinaal drukken.
De laat-19e-eeuwse private press richt zich vooral tegen de als onesthetisch ervaren industriële boekdruk die het vroegere handwerk verdrong. Bovendien speelt daarbij het sociale experiment soms een rol, in die zin dat er
privilege, octrooi of privilegie
Een privilege of octrooi is een in de periode vanaf de tweede helft van de 16e eeuw tot 1795 door de burgerlijke overheid (de Staten Generaal vanaf 1584; de Staten van de gewesten wellicht al vroeger) verleende bescherming tegen nadrukken (roofdruk), een soort voorloper van het auteursrecht. Meestal werd tegen betaling een octrooi verleend voor één bepaald werk voor een periode van 15 jaar aan een drukker-uitgever, maar ook wel aan een auteur. Een uitzondering is bijv. het octrooi dat de Staten van Holland op 24 juli 1679 verlenen aan de vertaler Mattheus Smallegange voor een aantal te publiceren vertalingen van Malvezzi, Tacitus, Charron, Quevedo, Gracian, Diogenes Laertius, Lucianus, Plutarchus en Plato voor een periode van 15 jaar, te rekenen vanaf het verschijnen van iedere vertaling (zie P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange, 1983, p. 520). Het privilege voor de Statenbijbel leidde tot enorme problemen en jarenlange gerechtelijke procedures tussen enerzijds vooral Amsterdamse drukkers en anderzijds d
pro- en contrarefrein
Bijzondere vorm van het refrein waarin twee tegengestelde antwoorden op een vraag of twee tegengestelde visies op een bepaalde zaak worden gegeven. Een voorbeeld daarvan is het refrein van Anna Bijns dat begint met ‘Was Noemi zeer droevich om haers mans doodt’, waarin een weduwe haar overleden echtgenoot betreurt en waarvan de eerste strofe eindigt met de stock ‘Totter doodt blijve ic u, lief, getrouwe’. In de tweede strofe wordt daarentegen gezegd ‘Een verloren, twee vercooren’. Deze strofe kent dan ook een andere stokregel: ‘En sijt niet te droeve om des men wel meer vindt’. Deze afwisseling per strofe wordt vervolgens het gehele refrein volgehouden (Nieuwe refreinen van Anna Bijns, ed. Jonckbloet en Van Helten, 1880, p. 83-85). Een goed voorbeeld is ook te vinden in 't Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns (ed. Pleij, 1987) waarvan de stockregels zijn:

Mijn trouwe werdt met ontrouwen geloond

Onttelt hij u een trapken, onttelt er viere. (p. 91-96) [G.J. van Bork]
probare
Term uit de retorica voor een van de middelen die de ars persuadendi ten dienste staan, nl. het door middel van het aandragen van bewijzen aannemelijk maken van een zaak. Dit kan het best gebeuren in een eenvoudige stijl, het genus humile, een van de drie genera elocutionis.
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
probatio
Term uit de retorica voor de bewijsvoering, dat onderdeel van de argumentatio waarin argumenten worden aangedragen die de stelling ondersteunen. Deze kunnen gevolgd worden door de refutatio waarin de tegenargumenten van de andere partij weerlegd worden.
LIT: Gorp; Lausberg; LdMA. [W. Kuiper]
probatio pennae of pennenproef
Term uit de codicologie en paleografie voor een aantal woorden die zijn geschreven om de kwaliteit van de ganzenveren pen te testen. Een ganzenveer was niet zomaar geschikt om mee te schrijven, maar moest eerst bijgesneden worden. Door intensief gebruik verminderde de kwaliteit van de punt van de pen en moest deze opnieuw worden aangescherpt en getest. Dit testen gebeurde meestal op een (los) schutblad van het handschrift, maar soms ook in de marge van een tekst. Een heel bijzondere probatio pennae is een kort gedichtje uit het eerste kwart van de 12e eeuw:

hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda tu wat unbidan we nu

(Alle vogels zijn begonnen hun nesten te bouwen, behalve ik en jij. Waarop wachten we nu?)

(Ed. Gysseling & Peijnenburg. Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300), 1980, reeks II, dl. 1, p. 126-130).
Dit is de oudste, direct overgeleverde ‘literaire’ tekst in de Nederlandse volkstaal, een fase die het Oudnederlands genoemd wordt.
LIT: Brongers; Gorp; W.
Proctor-Haebler-nummering
Oorspronkelijk door de bibliograaf R. Proctor ontworpen nummering van lettertypen in de volgorde waarin ze in drukken van een bepaalde drukker uit de incunabelperiode voorkwamen mét vermelding van de corpsmaat van 20 regels druks in millimeters. Konrad Haebler heeft deze Proctornummering gewijzigd: hij gaat niet uit van een drukker, maar van de vorm van de gotische kapitaal ‘M’, waarvan hij 258 typen onderscheidde. Via de Proctor-Haebler-nummering kan men trachten niet van een drukkersadres voorziene uitgaven te localiseren. Bij bibliografische beschrijvingen van incunabelen betekent bijv. de aanduiding ‘M75: 120’: de als 75 genummerde gotische kapitaal ‘M’; 20 regels van het desbetreffende lettertype meten 120 millimeter. Voor drukwerk van na de incunabelperiode is een uitgebreider letterformule gewenst.
LIT: K. Haebler. Typenrepertorium der Wiegendrucke (5 dln., 1905-1924). [P.J. Verkruijsse]
proefdruk
Een proefdruk wordt gemaakt van een pas ingesloten vorm of van een zetsel in de galei op een proefpers om de ergste fouten, meestal drukfouten (zoals gebroken letter), op het spoor te komen. Voor correctie van de zetfouten werd daarna een drukproef getrokken. Een proefdruk is te herkennen aan het voorkomen van één of meer van de volgende kenmerken: de weerdruk ontbreekt of schoon- en weerdruk maken slecht register; het zetsel is nog niet goed gedresseerd; er komen veel druk- en zetfouten in voor; er komen vlekken op voor of afdrukken in spiegelbeeld of blinddruk omdat het frisket niet gebruikt wordt; er is slecht geïnkt; er is gebruik gemaakt van maculatuur.
Een proefdruk van een prent is vaak een zogenaamde afdruk-voor-de-letter, d.w.z. voordat de teksten (titel, namen van de kunstenaars, onderschrift e.d.) op de plaat zijn aangebracht.
LIT: BDI; Brongers; Hiller; Mathijsen; Scott; W.Gs. Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141-144. [P.J. Verkruijsse]
prognosticatie
Boekje in almanakvorm (almanak) dat (bijna) uitsluitend voorspellingen bevat voor het komende jaar, waarbij de seizoenen, de maanden, de te verwachten oogsten, te verwachten ziektes, oorlogen enz. beschreven worden. Na een korte bloeiperiode in de 15e en 16e eeuw, zakt het genre langzaam af tot volksvermaak in de 18e en 19e eeuw. De titel van de prognosticatie van Isaak Bikkerstaf (1708) is bijna een definitie van het begrip: Wonderlyke prognosticatie ofte voorsegginge, wat in dit jaar 1708 sal voorvallen. Waar in de maand, en den dag van de maand uitgedrukt, de personen genoemt, en de groote actiën en uitkomsten van 't selve bysonderlijk verhaalt worden, soo als deselve sullen komen te gebeuren. Zijnde geschreven om het volk van Engeland te waarschouwen, dat sy door de gemeene almanach maker niet worden bedrogen (19892).
Veel voorspeltechnieken hangen samen met de elementen uit de astrologie die een leek kan waarnemen (astrologia naturalis), maar in de praktijk woekeren talloze systemen en technieken door
progymnasmata
Term uit de retorica voor de eerste schooloefeningen in retorische vaardigheden, die voorafgaan aan het uitgebreidere curriculum van de exercitatio. Bij de progymnasmata ging het nog niet om het leren samenstellen van gehele redevoeringen, maar om het uitwerken van stellingen, om anekdotes (chria) en kleine toespraakjes (sermocinatio).
LIT: MEW. [W. Kuiper]
prolegomena
Inleidende opmerkingen. ‘Prolegomena’ stond in de zeventiende-eeuwse respublica litteraria ongeveer gelijk aan voorwerk, voorwoord. Zo betitelt Hugo Grotius de uitvoerige inleiding op zijn Phoenissae (1630) als ‘Prolegomena’.
Soms kunnen deze de omvang krijgen van een volledig geschrift, zoals in Immanuel Kants Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik (1783). S. Vestdijk gebruikte de term voor een hoofdstuk van zijn essaybundel De Poolsche ruiter (1946), nl. ‘Prolegomena eener aesthetiek’.
LIT: Best; Brongers; Cuddon; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; E.K. Grootes. ‘Het Berecht voor Jephta en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertaling’, in: S.F. Witstein en E.K. Grootes (red.). Visies op Vondel na 300 jaar (1979), p. 236-246. [G.J. van Bork/P.J. Verkruijsse]
prolepsis-1
Term uit de stijlleer voor een stijlverschijnsel, behorend tot de woord- en zinsfiguren, gekenmerkt door het grammaticale feit dat een persoon of zaak, genoemd in het begin van een zin, via een voornaamwoord in het vervolg van de zin herhaald wordt. De in het begin genoemde notie wordt vaak geïsoleerd voorop geplaatst.
Bijv.: ‘Mijn vroegere klasgenoot - ik zou hem niet meer herkennen’.
Men zou de prolepsis in dit voorbeeldzinnetje een van plaats verwisselde bijstelling kunnen noemen. Een andere vorm is echter ook mogelijk, zoals in het zinnetje: ‘Luister naar de bijen, hoe ze zoemen’.
Ten onrechte wordt de prolepsis-1 soms als synoniem beschouwd van inversie. Een van de verschillen tussen beide is het ontbreken van herhaling van noties bij de inversie.
LIT: Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Herman/Vervaeck; Lodewick; Metzler; Morier; Preminger; Prince; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
prolepsis-2
Term uit de stijlleer voor een tot de gedachtefiguren behorende uitspraak waarin een woord of zinsdeel logisch te vroeg geplaatst is, zoals in de formulering ‘heet water opzetten’. Deze stijlfiguur is verwant aan de hysteron proteron, waarvan men het een variant zou kunnen noemen.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Herman/Vervaeck; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
proletarische literatuur of arbeidersliteratuur
Onder de term proletarische literatuur worden twee verschillende typen literatuur verstaan, die men in grote lijnen kan onderscheiden naar herkomst en doel. In het eerste geval gaat het om literatuur die geschreven is door en voor arbeiders of, in de marxistische terminologie, het proletariaat. In het tweede geval gaat het om literatuur die de werkelijkheid beschouwt en weergeeft vanuit het standpunt van het revolutionaire proletariaat om zo tot bewustwording van haar maatschappelijke positie bij te dragen. Tot de proletarische literatuur in de eerstgenoemde zin kan men het werk van S. Bonn en F. van Leeuwen rekenen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er opnieuw belangstelling voor proletarische literatuur, zoals moge blijken uit WAR, tijdschrift voor arbeidersliteratuur (vanaf 1975) en de bundel M'n woord een wapen tot verweer (1972) van P. van Vollenhoven en W. de Vries.
Proletarische literatuur in de zin van marxistische literatuur, waarbij het veeleer gaat om een bewuste politieke keuze van beroepsauteur
proloog
Voorwoord of voorrede bij een epische (epiek) of dramatische tekst.
In Middelnederlandse epische teksten is de proloog de plaats waar de auteur zich bekendmaakt (Willem die Madocke maecte, Van den vos Reynaerde, vs. 1), getuigt van zijn zware arbeid (Daer hi dicken omme waecte, idem, vs. 2) die toch zo weinig oplevert (Van dichten comt mi cleine bate, Beatrijs, vs. 1), zijn verhaal aanprijst (Roman van Walewein, vs. 1-8), de gunst van God afsmeekt (Die Heleghe Gheest moet mi leeren, De reis van Sint Brandaan, vs. 6), zijn opdrachtgever (opdracht) of het publiek gunstig tracht te stemmen (Floris ende Blancefloer, vs. 1-15) of gewoon zijn publiek aanspoort om te luisteren (Nu hoort, hoe ic u sel beghinnen (idem, vs. 88).
Tot het publiek gerichte prologen bij dramatische teksten, die soms uitgesproken werden door een proloogzegger, bevatten vaak een korte aanduiding van de inhoud van het spel en een introductie van de personages. Dit type proloog komt bijv. voor in de abele spelen (Gloriant, vs. 1-30, Lanseloet
promythium
Zedenles die aan het begin van een verhaal, speciaal een fabel of een exempel, wordt gegeven. Wordt deze zedenles aan het slot gegeven dan spreekt men van een epimythium.
LIT: Gorp. [G.J. van Bork]
pronunciatio of actio
Term uit de retorica voor de voordracht van de rede als laatste taak van de redenaar (officia oratoris) na inventio, dispositio, elocutio en memoria. Handgebaren, gelaatsexpressie en declamatie waren zaken die uitgebreid geoefend moesten worden. In het renaissancetheater en in de emblematiek was de chirologie (kennis van de handgebaren) nog steeds van veel belang, getuige het werk van J. Bulwer: Chirologia, or the naturall language of the hand (1644), of het veel latere Nederlandse werk van J.J. Engel: De kunst van nabootzing door gebaarden (2 dln, 1790), waarin voorbeelden van gebarentaal.
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
propagandaliteratuur
Term uit de literaire kritiek voor een type literatuur waarin een bepaalde politieke, sociale of religieuze zienswijze op een zodanige manier wordt gepresenteerd dat daarmee op de lezer of toeschouwer druk wordt uitgeoefend om die visie over te nemen.
Doorgaans gebruikt men de term in depreciërende zin. Men kan zich echter de vraag stellen of in feite niet alle literatuur een standpunt van de auteur vertegenwoordigt dat zo is verwoord dat het de lezer dient te overtuigen. Die depreciatie blijkt dan ook vaak ingegeven door de persoonlijke politieke of religieuze voorkeur van de gebruiker van de term. Werk van auteurs als Bernhard Shaw, Herman Gorter, Henriëtte Roland Holst of Jef Last zou men propagandaliteratuur kunnen noemen, maar men blijkt de term toch veeleer te gebruiken voor het werk van bijvoorbeeld socialistisch-realistische schrijvers of voor fascistisch werk. Bij minder duidelijk politiek of religieus getinte literatuur spreekt men eerder over tendensliteratuur of didactische literatuur, ook al z
propositio
Term uit de retorica voor het begin van een literair werk waarin de auteur zijn onderwerp of probleemstelling aangeeft. In het epos staat de propositio, waarin de hoofdhandeling wordt aangegeven, gewoonlijk vooraan, gevolgd door de invocatio. In de redevoering (rede) komt de propositio vaak na het exordium.
Een voorbeeld van een propositio aan het begin van een episch gedicht zijn vss. 1-4 van Vondels Verovering van Grol (1627, WB-ed., 1929, dl. 3, p. 128):

Ick sing den legertoght des Princen van Oranjen,

Die 't heyr van Spinola, en all' de maght van Spanjen

Met sijn' slaghordens tarte, in het bestoven velt,

En Dulcken de stadt Grol deed' ruymen met gewelt.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Metzler; Myers/Simms; Shipley; Wilpert; W.A.P. Smit. Kalliope in de Nederlanden (dl. 1, 1975), 138-207. [P.J. Verkruijsse]
prosimetrum
Benaming voor een (Latijnse) tekst deels in proza, deels in verzen geschreven. Het schoolvoorbeeld is De consolatione philosophiae van Boethius (480-524), welke tekst gedurende de Middeleeuwen een grote invloed op de literatuur in de volkstaal uitoefende. De Franse rhétoriqueurs namen deze mengeling van proza en verzen over en noemden het ‘le grand genre’ of ‘stilus tripartitus’. Vertegenwoordigers van deze dichtvorm in de Nederlanden zijn Van den drie blinden danssen (1482) en Doctrinael des tijts (1486), vertaald uit het Frans naar La dance des aveugles en de Doctrinal du temps van Pierre Michault. Oorspronkelijk Middelnederlandse voorbeelden zijn Mariken van Nieumeghen (ca. 1515) en Den droefliken strijt van Roncevale (ca. 1520).
LIT: Best; LdMA; Wilpert; W.M.H. Hummelen. Versdialogen in prozaromans (1971); R.J. Resoort. Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi (1988), p. 169; P.J.A. Franssen. Tussen tekst en publiek. Jan van Doesborch, drukker-uitgever en literator te Antwerpen en Utr
prosodie of versleer
Verzamelnaam voor de theorie en de praktijk van de versleer (poëzie-1) voor zover deze de klank betreft, waarbij men een onderscheid maakt tussen ritme (op basis van accent en tempo) en rijm (op basis van timbre, klankkleur). Bij uitbreiding heeft de term ook betrekking op structurele verschijnselen in versregels (vers-1), strofen en gedichten.
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Krywalski; Laan; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802); G.J. Vis. ‘Van harmonie en toonval: Prosodiestudie in de negentiende eeuw’, in: Spektator 21 (1992) 2, p. 101-115. [G.J. Vis]
prosodische symbolen
Aanduiding voor de tekens die gebruikt worden bij de materiële analyse van de klank, vooral in poëzie-1.
Op het gebied van het rijm hanteert men letters voor de verschillende rijmklanken, mede voor inzicht in een eventueel rijmschema. Voor de kwaliteiten van klinkers en medeklinkers kunnen de fonetische tekens worden gebruikt zoals gangbaar in de taalkunde.
Op het gebied van het ritme geeft men de heffing aan met een liggend streepje boven de syllabe (-), en de daling met een omgekeerd boogje (~). Grenzen tussen de ene versvoet en de andere worden veelal aangegeven met een schuine streep (/). Dit alles kan zijn nut hebben voor een eventuele verwerking van de beschrijving van de versregels (vers-1) in de statistische methode. Voor de leesmogelijkheden op het niveau van het ritme hanteert men soms tekens die gebruikt worden in de notatie van muziek. Dit geldt voor zaken als nootlengte, rust en maatverdeling, maar ook voor die als versnelling en vertraging, sterkte en toonhoogte.
Naast de boven geschetste mog
prosopopoeia
Term uit de retorica voor de oefening in het uitdrukken van de emoties van een verzonnen personage op een beslissend moment van zijn loopbaan of leven. Betreft het een persoon uit de geschiedenis of mythologie dan spreken we van ethopoeia.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissance-toneel (1991), p. 45. [wk/pv]
prospectief aspect
Term uit de drama-analyse voor één van de vijf te onderscheiden handelingsaspecten in het drama en wel voor het handelingsaspect dat gericht is op de toekomst. Het prospectieve aspect draagt bij tot de spanning van het stuk door zijn gerichtheid op wat nog komen moet en het daardoor verwekken van bepaalde verwachtingen en emoties: hoop, vrees, nieuwsgierigheid e.d. Wanneer bv. Barend uit Op hoop van zegen van Herman Heijermans zegt:
De ‘Hoop van Zegen’ deugt niet - de ribhoute zijn rot
(Toneelwerken I, 1965, p. 424)
dan is die mededeling als actiemoment prospectief t.a.v. het handelingsaspect van de ondergang van het schip.
Het prospectieve aspect is vergelijkbaar met de anticipatie-1 uit de verteltheorie.
LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
prospectieve bibliografie
Term uit de bibliografie voor de bibliografische gegevens die verspreid worden voordat de publicatie waarop ze betrekking hebben verschenen is. Dat kunnen folders zijn van uitgever en boekhandelaar, de meer officiële beschrijvingen van de door de Koninklijke Bibliotheek uitgegeven prospectieve catalogus CIP, maar ook bijv. overzichten van lopend wetenschappelijk onderzoek en proefschriften in voorbereiding, zoals die regelmatig gepubliceerd werden in het tijdschrift Dokumentaal, later in Neder-L. Achteraf blijkt vaak dat de aldus verstrekte informatie niet altijd juist is, omdat bepaalde publicaties toch niet verschijnen (ghosts) of onder een andere titel.
LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 41. [P.J. Verkruijsse]
protagonist
Held of hoofdpersoon in een literair werk (doorgaans het drama) die door een conflict met de antagonist de plot bewerkstelligt. Zo is in P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) Geeraerdt van Velsen de protagonist en Graaf Floris de antagonist.
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Metzler; MEW; Myers/Simms; Prince; Scott; Shipley; B. Verhagen. Dramaturgie (19632); G.B. Tennyson. An introduction to drama (1967). [G.J. van Bork]
protasis-2
Term uit de retorica voor het eerste, onderschikkende, deel van een volzin (periodus-1) of versregel waarin de voorwaarden staan waaraan de inhoud van het tweede deel, de erop volgende hoofdzin (apodosis), dient te voldoen. Vaak betreft het zinnen met een antithese van het type ‘als ..., dan ...’.
Een voorbeeld van zinnen met protasis en apodosis zijn de twee laatste strofen van het anonieme ‘Vermakelyk-lied’ uit Apollo's St. Nicolaasgift aan Minerva (ca. 1730):

Zal dat Kind zyn gelyk de Vaar,

Tussen den Haag,

Dan zal het zyn een Sneukelaar,

Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye,

Tussen den Haag en Leydzendam.



Zal dat Kind zyn gelyk de Moer,

Tussen den Haag,

Dan zal het zyn een mooje Hoer,

Tussen den Haag en Leye, Leye, Leye,

Tussen den Haag en Leydzendam.

( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten, 1986, p. 957-960).
LIT: Best; Cuddon; Lausberg; Marouzeau; Scott; Shipley; Wilpert. [W. Kuiper]
prothesis
Term uit de retorica voor één van de mogelijkheden van metaplasmus, nl. het toevoegen van letters of een lettergreep aan het begin van een woord ten behoeve van het juiste metrum in poëzie of een welluidender formulering in proza, zonder dat betekenisverandering optreedt. Een voorbeeld van prothesis is het gebruik van ‘geheel’ in plaats van ‘heel’.
LIT: Best; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
protocol
Term uit de archivistiek voor een boek waarin minuten van akten (akte-1) zijn ingeschreven. Zo spreekt men van notarisprotocollen waarin de minuutakten van bijvoorbeeld testamenten zijn opgetekend.
LIT: Best; Brongers; Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
prototypografie of costeriana
Tot de Nederlandse prototypografie rekent men een aantal ongedateerde en niet gelocaliseerde drukken waarvan men aanneemt dat dat de oudste drukken uit de Nederlanden zijn die met losse letter zijn gedrukt. Ze dateren wellicht uit de jaren 1466-1479. De Middelnederlandse Spieghel der menscheliker behoudenesse is met twee drukken in de overwegend Latijntalige prototypografie vertegenwoordigd. Ook een aantal schoolboekjes is in deze periode gedrukt. Het staat wel vast dat de incunabelen uit de periode van de prototypografie niet vervaardigd zijn door Laurens Janszoon Coster in Haarlem. De Costeriana - zoals de producten van de prototypografie tot voor kort werden genoemd - zijn ontsproten aan de fantasie van Hadrianus Junius die in de tweede helft van de 16e eeuw het verhaal over de uitvinding van de boekdrukkunst door Coster in Haarlem de wereld in gestuurd heeft.
De vroegst gedateerde drukken in de Nederlanden komen uit de werkplaatsen van Nicolaus Ketelaer en Gherardus de Leempt in Utrecht (1473), Dirk Mart
provenance
Term uit de bibliografie voor een overzicht van de vroegere verblijfplaatsen van een handschrift of een exemplaar-1 van een boek aan de hand van eigendomsmerken en herkomstgegevens. Soms wordt de term ook gebruikt ter aanduiding van de plaats waar het handschrift geschreven is; het is echter beter om de term alleen te gebruiken voor de oudste gedocumenteerde bewaarplaats. Als de plaats van ontstaan bekend is, is deze identiek aan de provenance; als dit niet bekend is, is de provenance mogelijk gelijk aan de plaats van ontstaan, waarbij de mate van waarschijnlijkheid echter afneemt naarmate de verstreken tijd tussen de ontstaansdatum en de oudste eigendomskenmerken groter wordt.
Wanneer vorige bezitters bekend zijn doordat ze hun naam in handschrift of boek geplaatst hebben, hun familiewapen op de band hebben laten aanbrengen, hun ex-libris erin geplakt hebben of andere gebruikssporen erin hebben achtergelaten (bijv. olim-signaturen van bibliotheken), kunnen deze gegevens gebruikt worden voor de receptiegesch
proza of ondicht
Vorm van schriftelijk taalaanbod dat visueel gekenmerkt wordt door het feit dat de regels over de volle lijn geschreven zijn zodat - afgezien van incidenteel wit - een uitgevulde bladspiegel ontstaat. Proza onderscheidt zich van poëzie-1 doordat het niet gebonden is aan de versregel (vers-1) en evenmin aan bij dichtwerk vaak optredende verschijnselen als rijm en metrum. Een oudere benaming voor proza is ‘ongebonden vorm’ tegenover de ‘gebonden vorm’ van poëzie-1.
Vanaf de Oudheid schreef men niet-fictionele literaire werken in proza, doorgaans met een historiografische inhoud, omdat men het proza geschikter vond dan poëzie met het oog op het waarheidsgehalte dat men wilde geven. Deze notie van ‘waar’ proza tegenover ‘leugenachtige’ poëzie blijft gedurende de Middeleeuwen bestaan. Maar wanneer aan het eind van de Middeleeuwen het lezerspubliek sterk toeneemt, worden de berijmde ridderromans uit de voordrachts- en voorleescultuur ontrijmd tot prozaromans, welke zich - in tegenstelling tot b
prozagedicht of poëtisch proza
Term uit de genreleer voor een verschijnsel dat voortvloeit uit een poging van schrijvers uit de romantiek om conventies te doorbreken. Het betreft een korte op zichzelf staande tekst die de vorm heeft van proza maar blijkens de auteursaanduiding en -intentie kenmerken zou vertonen van poëzie-1. De vaagheid van het begrip is gegeven met het feit dat het hoofdkenmerk van poëzie, de versregel (vers-1), ontbreekt. Eigenschappen die men vaak in poëzie aantreft, zoals geconcentreerde herhaling van tekstelementen op allerlei niveaus (bv. herhaling van klank), gebruik van stijlfiguren, beeldspraak e.a., kunnen aanleiding zijn om een stuk proza als het volgende (‘In bed’ uit de afdeling ‘Wakker worden’ van de reeks ‘Kind-leven’) tot prozagedicht te bestempelen:
Adriaan lag in bed, zijn hoofd, bleek-blank van vel, zonder wangenrood, en met een nietig snor-begin, met de bruine wenkbrauwen, oogharen en stijve hoofdharen, midden tusschen de lakens en het kussen, met hun witte opkruivingen en zwarte, licht
prozaritme-1
Term uit het grensgebied van genreleer en prosodie voor het algemene verschijnsel van het ritme zoals dat voorkomt in het proza van de geschreven en gesproken omgangstaal. Het is dus geen specifiek literair begrip. Niettemin komt het in de vakliteratuur voor. Men onderscheidt het dan van het georganiseerde ritme (prozaritme-2) zoals dat gevonden kan worden in literair proza (ritmisch proza en metrisch proza). Dat betekent niet dat prozaritme-1 niet in letterkundige teksten kan voorkomen. Wanneer zoiets het geval is (zoals bijv. in de briefroman), dan hoeft dat echter niet als een distinctief literair kenmerk te worden gezien, hoogstens als een stilistisch kenmerk.
LIT: Cuddon; Lodewick; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
prozaritme-2
Term uit het grensgebied van genreleer en prosodie voor een verschijnsel dat voortvloeit uit een poging van schrijvers uit de romantiek om conventies te doorbreken of uit te breiden. Het gaat dan om het ritme, door schrijver en/of lezer als een specifiek vormgevingsfeit ervaren, van bepaalde in proza geschreven literaire teksten (ritmisch proza en metrisch proza). Dat wil niet zeggen dat dit prozaritme altijd objectief aantoonbaar verschilt van prozaritme-1. Het is verwant aan het ritme van poëzie-1.
LIT: Cuddon; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
prozaroman
Benaming voor een (laat)middeleeuws ridderverhaal in proza, door middel van ontrijming gecreëerd uit een oudere ridderroman in paarsgewijs rijmende verzen. De term wordt echter ook gebruikt voor oorspronkelijke en vertaalde gedrukte teksten uit de 15e en de 16e eeuw, bijv. De pastoor van Kalenberg (ed. Van Kampen & Pleij, 1981) en Mariken van Nieumeghen (ed. Coigneau, 1982).
De ridderroman die deel uitmaakte van een voorleescultuur voor een aristocratisch publiek, werd ten behoeve van een stedelijk leespubliek aangepast, in hoofdstukken ingedeeld, van interpunctie voorzien en verlucht met houtsneden. Bij de transformatie van versroman naar prozaroman is er niet alleen sprake van vormverandering; omdat ook de doelgroep van de roman veranderde, was vaak ook een inhoudelijke aanpassing (bewerking, omwerking) noodzakelijk. De Middelnederlandse literatuur kent tal van deze adaptaties, bijv. die van de versroman Heinric en Margriete van Limborch in de prozaroman Margriete van Limborch.
Bij een prozaroman is sprak
prijsband
Een prijsband is een bijzondere boekband uit de 17e en 18e eeuw die als geschenk diende voor goede leerlingen van de Latijnse school. In de 18e eeuw namen ook andere scholen dit gebruik over, evenals kerken die prijsbanden uitreikten voor godsdienstlessen. Het betreft veelal perkamenten banden met in gouddruk het wapen van de stad waar de school gevestigd was. Vaak is het gedrukte diploma in het boek geplakt of gebonden.
LIT: Brongers; BDI; Chr. Coppens. De prijs is het bewijs (1991); Goud en velijn; Middelburgse boekbanden van de 17de tot de 19de eeuw (1992). [P.J. Verkruijsse]
prijsvers
Gedicht dat geschreven is om mee te dingen in een prijsvraag die is uitgeschreven door een genootschap of een andere letterkundige organisatie. Zo werd Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847) herhaaldelijk bekroond bij dichtprijskampen. In 1781 dong Bilderdijk met een prijsvers mee in een prijsvraag die was uitgeschreven door het Haagse genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt over het onderwerp ‘Kenschets van onze voorvaderen in de eerste tijden van dit gemeenebest’. Bilderdijk won de eerste prijs. In de 18e en 19e eeuw hebben tal van genootschappen dit type prijsvragen uitgeschreven en er zijn als gevolg daarvan tal van prijsverzen geschreven die lang niet allemaal in de prijzen gevallen zijn.
Ook bij rederijkersfeesten (rederijkers) werden vaak prijskampen ingericht en dongen bijvoorbeeld refreindichters mee naar de uitgeloofde prijzen. Ook bij dat type poëzie zou men kunnen spreken van prijsverzen.
LIT: Laan; Metzler; M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Nederlandse literatuur, een geschiedenis (19
prijsvraag
Verhandeling geschreven naar aanleiding van een vraag, opgegeven door een dicht- of ander genootschap: de inzending van het antwoord hield mededinging in naar een uitgeloofde prijs, meestal in de vorm van eremetaal. De jury die de inzending moest beoordelen, werd door het desbetreffende genootschap aangewezen. Bekroning leidde doorgaans tot uitgave van de studie op kosten van het genootschap, veelal door opname ervan in een reeks van dat genootschap. Zo verging het J. Kinkers Proeve eener Hollandsche prosodia [...] in 1808 bekroond door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, en in 1810 verschenen als deel 1 van de Werken van dit genootschap.
LIT: Laan; B. Thobokholt. Het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ te Leiden, 1766-1800 (1983); K. Singeling. ‘De gezellige dichter; over literaire genootschappen in de achttiende eeuw’, in: Literatuur 3 (1986), p. 93-100; A.J. Hanou. Sluiers van Isis (1988), dl. 2, p. 39-49. [G.J. Vis]
psalm
Benaming voor elk van de 150 gedichten uit het bijbelboek der Psalmen (Oude Testament). Vanaf de Middeleeuwen (souter) zijn de psalmen vele malen als psalmberijming of anderszins vertaald en bewerkt, en voor de zang op muziek gezet (zoals de souterliedekens).
In de nummering ervan is een klein verschil tussen de katholieke vertaling (de Latijnse Vulgaat) en de Statenvertaling. Laatstgenoemde, die de originele indeling volgt, heeft vanaf psalm 9 een andere nummering dan de Vulgaat; vanaf psalm 147 lopen beide weer gelijk. In schema:

Statenvertaling Vulgaat
psalm 9 psalm 9
psalm 10
psalm 11 psalm 10 enz.
psalm 147 psalm 146 psalm 147
psalm 148 psalm 148 enz.
In de liturgie van de christelijke kerken kunnen psalmen op twee manieren functioneren. Enerzijds gebruikt men ze als schriftlezing, anderzijds als kerklied. In het laatste geval wordt meestal een psalmberijming gebruikt, d.i. een dichterlijke vertaling of bewerking in verzen (vers-1, -2). Bekende berijmers van psalmen zijn P. Datheen, M. Nijhoff en H.
psalmberijming
Term uit de wereld van de joods-christelijke literatuur voor een vertaling of bewerking van een psalm. Bekende berijmers van deze vorm van kerklied zijn P. Datheen, Marnix van St. Aldegonde, W. Barnard, M. Nijhoff en H. Oosterhuis. Een bekend voorbeeld van psalmberijmingen zijn de souterliedekens.
LIT: Best; Gorp; Laan; LdMA; MEW; Preminger; Wilpert; H. Heikens. ‘Van Datheen tot liedboek - vier eeuwen Nederlands kerklied in vogelvlucht’, in: Huismuziek (1978), 5, p. 8-13 en 6, p. 6-14. [G.J. Vis]
pseudoniem, nom de plume of schuilnaam
Naam die een auteur gebruikt om zijn werkelijke naam verborgen te houden. Er kan een groot aantal redenen zijn waarom schrijvers hun eigen naam voor het publiek niet bekend willen maken. Pseudoniemen kunnen bijv. gebruikt worden om de autoriteiten te misleiden in geval van mogelijke censuur. Zo publiceerde M. Mok tijdens de Tweede Wereldoorlog onder het pseudoniem Victor Langeweg. In die gevallen maakt men ook wel gebruik van een alloniem. Ook kan er sprake zijn van een mystificatie, waarbij men een geschrift uitgeeft met de opzettelijke bedoeling om het publiek te misleiden omtrent de herkomst ervan, zoals bijv. het geval is geweest met de Julia (1885), zogenaamd geschreven door Guido, maar in feite door W. Kloos, A. Verwey e.a.
Privé-omstandigheden kunnen er eveneens een oorzaak van zijn dat auteurs onbekend wensen te blijven, bijv. uit mogelijke onverenigbaarheid van hun beroep met het schrijverschap in de ogen van personen uit de kring waarin men werkt (bijv. Nescio = J.H.F. Grönloh). Veel auteurs debu
psychisch perspectief
Term uit de romananalyse voor het perspectief dat de lezer in staat stelt zicht te krijgen op het karakter, de drijfveren, de gemoedsgesteldheid etc. van de personages van een literaire tekst. Het psychisch perspectief kan onderscheiden worden in een ‘perspectief van binnenuit’ en een ‘perspectief van buitenaf’. In het eerste geval wordt een personage zelf aan het woord gelaten over zijn gedachten en gevoelens. Het ligt voor de hand dat die mogelijkheid vooral aanwezig is bij de ik-vertelwijze. In het tweede geval geven andere personages of de verteller de lezer inzicht in de gevoelens, gedachten e.d. van de romanfiguur. In dat laatste geval gebeurt dat door uiterlijke beschrijvingen van het type ‘zij huilde’, ‘hij kleurde tot achter zijn oren’ of ‘hij sloeg met zijn vuist op tafel’, die de innerlijke emoties van het personage tonen. Deze wijze van presenteren komt vooral voor bij de auctoriale en de personale vertelwijze. Naast het psychisch perspectief onderscheidt men het fysisch persp
psychodrama
Drama waarin de handeling wordt bepaald door het psychisch conflict waarin een of meer personages zich bevinden. Een belangrijk dramatisch middel om deze innerlijke conflicten op het toneel te tonen is de monoloog. August Strindbergs eenakter Den Starkare (1890) wordt wel genoemd als voorbeeld van een psychodrama. InNederland heeft Lodewijk de Boers De pornograaf (1978), waarin de hoofdpersoon zijn gespletenheid in lange monologen toont, duidelijke trekken van het psychodrama.
LIT: Best; MEW; S. Melchinger. Drama & toneel van Shaw tot Brecht (1959), p. 142-143; M. van Loggem. De psychologie van het drama (1960). [G.J. van Bork]
psychologische roman
Subgenre van de roman waarin de nadruk ligt op de beschrijving van het innerlijk van de personages, hun gedachten, gevoelens en drijfveren, en de handelingen en conflicten die daaruit voortvloeien. Strikt genomen kan van een bewuste vorm van psychologie nauwelijks sprake zijn vóór deze tak van wetenschap zich ontwikkelde. Niettemin is er ook daarvoor sprake van literaire werken waarin de karakterontwikkeling of de zielstoestand van de personages het hoofdbestanddeel vormt, zoals bijv. in de ontwikkelingsroman. De aanduiding ‘psychologische roman’ is in die gevallen dan ook niet contemporain. Als voorbeelden hiervan worden meestal genoemd Rousseau's Julie ou la nouvelle Héloïse (1761) en Goethe's Wahlverwandtschaften (1809). Vooral met de opkomst van het naturalisme treedt de aandacht voor de psychologie van de personages steeds sterker op de voorgrond in de roman. Een uitgesproken voorbeeld hiervan vormt Frederik van Eedens roman Van de koele meren des doods (1900), door H.C. Rümke de beschrijving v
publiek-1
De op een bepaalde plaats en/of tijd aanwezige luisteraars of toeschouwers bij een opvoering, uitvoering of voordracht, of bij de uitzending daarvan via radio of televisie. De toeschouwers bij een toneelstuk, de luisteraars bij een hoorspel of de kijkers bij een televisieprogramma vormen telkens per voorstelling of uitzending het wisselend samengestelde publiek.
De scheiding tussen publiek en opvoering bij het drama is niet altijd even strikt. Gelet op de mogelijk liturgische oorsprong van het drama zal het duidelijk zijn dat de aanwezigen in de kerk aanvankelijk tot op zekere hoogte deelnemers waren aan het dramatische gebeuren. Naarmate het drama uitgroeide tot een zelfstandige kunstvorm, verscherpte zich de scheiding tussen publiek en opvoering. De acteurs gedragen zich op het toneel gewoonlijk zo dat de illusie ontstaat dat wat zij opvoeren een zelfstandige werkelijkheid is: alsof er geen publiek bij aanwezig is, terwijl er publiek bij aanwezig is - de zgn. vierde-wandfictie.
In het moderne toneel zijn t
publiek-2
De lezers of potentiële lezers van een tekst. In de Middeleeuwen bestond het geletterde publiek uit geestelijken (clerken). Door hun opleiding nam het Latijn een belangrijke plaats in en kwam de literatuur in de volkstaal op de tweede plaats. Het publiek voor de literatuur in de volkstaal bestond overwegend uit luisteraars of toeschouwers bij de voordracht (publiek-1), bijv. door jongleurs of minstreels. Door de boekdrukkunst werd de inmiddels in belang toegenomen burgerij eveneens publiek voor geschreven literatuur. Tal van oudere werken, ook orale literatuur, verschenen nu in druk, bijv. als prozaroman. Voor de geestelijken en geleerden bleef het Latijn echter het belangrijkst.
Door de toenemende graad van opleiding groeide ook het publiek voor literaire teksten. Daarbij is de aard van de opleiding in hoge mate bepalend geweest voor de vorming van een speciaal type publiek. Tot ver in de 20e eeuw hebben de klassieken in de vorming van het lezerspubliek een belangrijke rol gespeeld. In het verlengde daarva
punctuatie
Begrip uit de paleografie voor alle tekens die in een handschrift kunnen worden aangetroffen met het doel de intentie van de tekst beter weer te geven. Punctuatie doet zich op verschillende niveaus voor: 1) de tekens die de auteur of kopiist aanbracht om zijn tekst te verduidelijken (interpunctie, paragraaftekens), 2) de tekens van een corrector om de tekst in overeenstemming te brengen met de (veronderstelde) bedoeling van de auteur of de kopiist (deletietekens, omissietekens, insertietekens, enz.) en 3) tekens die de reactie van de lezer uitdrukken op de tekst die hij las (gebruikssporen, attentietekens, aanwijzingen van instemming of afkeuring).
LIT: Dupriez-2; Myers/Simms; Shipley; J.J. John. ‘Latin paleography’, in: J.M. Powell. Medieval Studies. An Introduction (1976), p. 39-41. [H. Struik]
punctuele anachronie
Vorm van anachronie in de vertelwijze, waarbij verwezen wordt naar één moment uit het verleden of de toekomst. De punctuele anachronie staat tegenover de duratieve anachronie, waarbij van een bepaalde tijdsduur sprake moet zijn. In Jan Wolkers' Turks fruit (1969) komt de volgende zin voor:
En ik keek naar het portiek aan de overkant van de straat waar ik jaren geleden gestaan had om een glimp van haar op te vangen (p. 145).
Het laatste deel van de zin verwijst naar één moment uit het verleden van de hoofdpersoon dat van beperkte duur is.
LIT: Bal. [G.J. van Bork]
punctus of punt-1
Interpunctieteken in de vorm van een punt (.) dat gebruikt wordt om een rust aan te geven. De punctus dateert uit de Romeinse tijd en maakt deel uit van het interpunctiesysteem (interpunctie) waarbinnen de volzin (periodus-1) werd afgesloten met een puntkomma (;) (periodus-2), de bijzin (colon) met een punctus en de deelzin (comma) met een slash (/) (virgula, Duitse komma).
LIT: Best; Brongers; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926). [H. Struik]
punctus elevatus
Middeleeuws intonatieteken (een hoge punt) dat met name in liturgische handschriften te vinden is, maar dat ook af en toe in wereldlijke (teksten en) handschriften als interpunctieteken gebruikt werd, bijv. in de Lanceloet-compilatie en in het Leidse Lorreinen-fragment (UB Leiden, hs. 1022).
LIT: J.P. Gumbert. Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert (1974); W.P. Gerritsen. ‘Corrections and indications for oral delivery in the Middle Dutch Lancelot manuscript’, in: Neerlandica manuscripta. Essays presented tot G.I. Lieftinck 3 (1976), p. 39-59; J.B. van der Have. Roman der Lorreinen: de fragmenten en het geheel (1990), p. 79. [W. Kuiper]
punt-2
Typografisch maatsysteem voor de aanduiding van de grootte van letters. Wanneer de punt wordt afgeleid uit de vroeger gebruikelijke augustijn, dan meet één punt 1/12 van ruim 4,5 mm, dat is 0,3759398 mm. Er zijn echter verschillende typografische punten in gebruik. De 18e-eeuwse uitFrankrijk afkomstige Didot-punt (0,3759259 mm) werd in de 19e eeuw door de Duitser Berthold aangepast tot de hierboven genoemde norm. In Engeland enAmerika was het pica-systeem in gebruik, gebaseerd op ongeveer 6 pica's per inch. In de 19e eeuw werd de pica-punt bepaald op 0,3514056 mm. Tegenwoordig komt men ook wel een pica van 0,35146 mm tegen. Ondanks de door de Europese Gemeenschap verplicht gestelde metricatie, worden beide puntensystemen in de praktijk naast elkaar gebruikt en wint de gewoonte om typografische maten in millimeters uit te drukken nauwelijks terrein. In de analytische bibliografie daarentegen is het wel usance om in de letterformules de vanuit oud drukwerk te reconstrueren afmetingen van letters in millimete
puntdicht, epigram-1, kniedicht of sneldicht
Term uit de genreleer voor een kort gedicht, bondig van formulering, dikwijls met een pointe. Zo schrijft Staring onder de titel ‘Aan een' te zedigen schrijver’ het volgende gedicht:

't Verschijnt gerust, al is 't niet groot:

Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,

Men weegt Kaneel bij 't lood.

(A.C.W. Staring. Gedichten ed. De Vries, 1940, p. 408).
Over het door Huygens als ‘sneldicht’ betitelde puntdicht schrijft deze:

Vraeght ghy wat Sneldicht voor een dicht is?

Het is een Dicht dat snell en dicht is.

(C. Huygens. Koren-bloemen, dl. 2, 1672, p. 52).
Daar de termen epigram en puntdicht door elkaar worden gebruikt, spreekt men wel van ‘opschriftepigram’ wanneer het puntdicht fungeert in de betekenis die het aanvankelijk in de Griekse Oudheid had, namelijk die van opschrift of bijschrift (bijv. op een grafmonument of op een wijgeschenk).
Witsen Geysbeek spreekt over het ‘puntdicht, ook nypdicht, steekdicht, sneldicht, quick, zindicht en knipdicht geheten’ (P.G. Witsen Geysbeek. P
purgatio
Term uit de retorica, speciaal het genus iudiciale, voor het vragen van vergiffenis omdat men uit onwetendheid gehandeld heeft. Een veel zwakkere verdediging dan de purgatio is de deprecatio waarbij vergiffenis gevraagd wordt zonder overigens schuld of opzet te ontkennen.
Een geval van purgatio treft men bijv. aan in de rei aan het begin van het derde bedrijf van J. van den Vondels Leeuwendalers (1647, WB-ed., dl. 5, 1931, p. 309) waar Hageroos eerst gekapitteld wordt omdat hij ‘op het zoenfeest loopt uit jagen’. Nadat hij uitgelegd heeft dat hij niet op eigenbelang uit was, zegt de rei:

Vergeefme dan dat ick onwetende u bestraff’:

O deeghlijckheit, ghy zijt wel waerdigh, datze u dancken.
LIT: Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
purisme of taalzuivering
Taalkundige term voor het streven naar (herstel van) zuiverheid van de moedertaal door het weren van barbarismen, een streven dat meer politiek-economisch (nationalistisch-chauvinistisch) dan taalkundig-wetenschappelijk bepaald wordt. Doordat purisme vaak tot overdreven zuiveringsacties heeft geleid, heeft de term een wat negatieve bijsmaak gekregen.
In verschillende perioden van de taalgeschiedenis vallen puristische tendensen aan te wijzen, allereerst bij de humanisten die bij de reconstructie van de juiste tekst van de klassieke geschriften ook een zuiver Latijn trachtten te herstellen (puritas). Vervolgens probeerde men ook tijdens de renaissance de respectieve moedertalen op te bouwen naar het model van het Latijn (taalbouw), waarbij de zuivering een belangrijke plaats innam in het werk van de spraakkonstenaren, wetenschappers en literatoren. Tussen 1635 en 1694 deed de Académie Française een geslaagde poging om een zuiver Frans tot stand te brengen. Nog in 1994 werd in Frankrijk een poging gedaan om
puritas of latinitas
De oorspronkelijk Griekse term ‘hellènismos’, juist Grieks taalgebruik, werd verlatijnst tot latinitas, juist Latijns taalgebruik, en betekent voor de latere volkstalen in de vorm van puritas een idiomatisch juist taalgebruik. De belangrijkste norm is het gangbare spraakgebruik, de consuetudo, die voor het schriftelijk taalgebruik, de literatuur, echter aangevuld wordt met een beroep op auctoritas en vetustas. Vergrijpen tegen de puritas zijn barbarisme en soloecismus, maar ook een te angstvallig purisme. Vooral de 16e- en 17e-eeuwse taalbouwers hebben met het probleem van de puritas van het Nederlands geworsteld. Vondel besteedt er ook de nodige aandacht aan in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (WB-ed., dl. 5, 1931, p. 484-491, met name regel 10-43).
LIT: Gorp; Lausberg; L. van den Branden. Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (1956); J. Jansen. ‘“Helderheid” (perspicuitas) in enige renaissancistische drama-voorredes’, in: Spektator
quadrivium
Het quadrivium (de viersprong) maakt met het trivium (grammatica, dialectica en retorica) deel uit van de artes liberales, de zeven vrije kunsten, en bevat de volgende wetenschappen: arithmetica (rekenkunde), geometrica (landmeetkunde), astronomia (sterrenkunde) en musica (muziek).
LIT: Best; Cuddon; Laan; LdMA; Metzler; Scott; Wilpert; P. Abelson. The seven liberal arts (1906); J. Koch (red.). Artes liberales. Von der antiken Bildung zur Wissenschaft des Mittelalters (1959). [P.J. Verkruijsse/H. Struik]
quaestio
Term uit de retorica voor de vraag waarom het gaat en die in het kader van de inventio, het dubium onder woorden brengt. Men kan zich daarbij op verschillende standpunten stellen, verschillende vragen stellen aan het object, de status causae.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; M. Spies. ‘“Op de questye...”: over de structuur van 16e-eeuwse zinnespelen’, in: NTg 83 (1990), p. 139-50. [P.J. Verkruijsse]
quaestio finita
Term uit de retorica voor een praktisch vraagstuk van bijzondere aard waarin een redenaar een dubium onder woorden kan brengen in het kader van de inventio. Bijv.:
Moeten Van Bork, Struik, Verkruijsse en Vis een letterkundig lexicon samenstellen?
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
quaestio infinita
Term uit de retorica voor een vraagstuk van algemeen-theoretische aard waarin een redenaar een dubium onder woorden kan brengen in het kader van de inventio. Bijv.:
Moet er een letterkundig lexicon worden samengesteld?
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
quasi-facsimile-transcriptie
Methode in de bibliografie van het beschrijven van titelpagina's uit de periode dat de fotografie nog in de kinderschoenen stond en de bibliografen nog overdreven veel waarde hechtten aan een zo nauwkeurig mogelijke nabootsing van de tekst en beschrijving van ander typografisch materiaal van de titelpagina. Met behulp van allerlei soorten onderstrepingen werden verschillende lettertypen aangegeven; regeleindes werden met een verticale lijn aangeduid enz. Hoewel het maken van facsimile's tegenwoordig bijzonder eenvoudig is, blijkt de quasi-facsimile-methode hardnekkig. Voor het identificeren van drukken is ze echter vrijwel waardeloos; daartoe is het noteren van katernsignatuurposities veel efficiënter gebleken. In een bibliografische beschrijving kan men dan ook beter óf een echt facsimile afdrukken óf een sterk vereenvoudigde transcriptie, beide aangevuld met een aantal andere elementen, waaronder signatuurposities.
LIT: F. Bowers. Principles of bibliographical description (1949), p. 135-184; D.F. Foxon.
quaternio of quatern
Term uit de codicologie voor een katern van 4 dubbelbladen; dit is gelijk aan 8 bladen of 16 bladzijden.
De benaming quaternio werd in de Middeleeuwen voor meer begrippen gebruikt: voor het bovengenoemde katern van 4 dubbelbladen, maar ook voor katern in het algemeen; in dat geval is een katern met bijv. 3 dubbelbladen (ternio) tevens een quaternio. Tenslotte werd de term ook gebruikt voor een klein, later ook wel voor een groot, ongebonden boek.
Katernen van 4 of 5 dubbelbladen (quinio) komen het meeste voor in middeleeuwse handschriften. Het is overigens niet noodzakelijk dat alle katernen in een handschrift of boek een gelijk aantal bladen hebben.
LIT: Hiller; W.Gs. Hellinga & P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977), p. 14-125. [H. Struik]
quator sensus scriptorum
Begrip uit de exegese en de hermeneutiek voor de vier manieren waarop een tekst te verklaren is. De theorie over de zin en betekenis van woorden is hecht gefundeerd in de meerledige interpretatie van de bijbel sinds de kerkvaders hiervoor de ‘quator sensus scriptorum’ formuleerden. Naast de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. Het schoolvoorbeeld in deze is Jeruzalem: in de letterlijke zin van het woord (sensus litteralis) de stad Jeruzalem, in de morele zin (sensus moralis) de ziel van de mens, in de typologische zin (sensus allegoricus-1, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament), de kerk, en in de anagogische zin (sensus anagogicus, waarbij alles beschouwd wordt vanuit de vier uiterste eindbestemmingen van de mens - hemel, God, hel, duivel) de hemel.
LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelal
queeste of queste
Langdurige en gevaarlijke zoektocht naar een persoon of een object, waarbij een vaak eenzame held een opdracht krijgt om een bepaalde zaak tegen allerlei hindernissen in tot een goed einde te brengen. Doorgaans hebben queestes een vast stramien: een bestaand evenwicht dreigt verstoord te worden door krachten van buitenaf (bijv. een wereld waarin chaos heerst of de zgn. Andere wereld). Vervolgens krijgt de held de opdracht om een bepaald object of een persoon van zijn zoektocht mee terug te nemen. De held wordt tijdens de uitvoering van zijn opdracht opgehouden, tegengewerkt en aan één of meer krachtproeven onderworpen. Tenslotte overwint hij de hem gestelde problemen, keert terug en krijgt erkenning voor zijn daden. Daardoor is een nieuw evenwicht ontstaan. Een queeste is dikwijls een vorm van initialisatie. De vaak jonge held dient tijdens zijn zoektocht een proeve van bekwaamheid af te leggen of tot een zeker inzicht te komen en zo aan te tonen dat hij zijn plaats als volwaardig lid van de gemeenschap he
quem quaeritis-troop
Ingevoegd muzikaal-dramatisch onderdeel (troop-1) in een bestaand liturgisch gezang dat op eerste paasdag tijdens de mis gezongen werd. De oorspronkelijke paastroop is waarschijnlijk geschreven door de monnik Tutilo van St. Gallen (+ 912): drie monniken beelden de vrouwen uit die, volgens het Evangelie, op de morgen van Pasen naar het graf van Christus zijn gegaan om Zijn lichaam te balsemen. Bij het Maria-altaar is een graf gemaakt, waarbij twee monniken staan die engelen verbeelden. De hele dialoog luidt, vertaald uit het Latijn, als volgt:

Wie zoekt gij in het graf, o vereersters van Christus?

Jezus van Nazareth die gekruisigd is, o hemelbewoners.

Hij is niet hier, Hij is opgestaan, zoals Hij had voorspeld.

Gaat heen, verkondigt dat hij is opgestaan, en zegt:

de Heer is opgestaan uit het graf.
Daarna wordt door het hele koor het Te Deum gezongen, terwijl de klokken luiden; de vastentijd van veertig dagen is voorbij.
Dit kleine onderdeel van de paasviering, dat slechts enkele minuten in beslag na
questie
Zestiende-eeuwse benaming voor het thema dat werd opgegegeven aan de rederijkerskamers die deelnamen aan een wedstrijd toneelschrijven (landjuweel), bijv. ‘Waardoor wordt de stervende mens het meest getroost?’, de questie van het Gentse rederijkersfeest van 1539. Op het Antwerpse landjuweel van 1561, georganiseerd door De Violieren, mochten geen religieuze of politieke vraagstukken worden aangeroerd en daarom diende de questie ‘Dwelck den mensch aldermeest verwect tot consten’ beantwoord te worden.
LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 96. [H. Struik/G.J. van Bork]
quick
Speciale aanduiding (‘kwinkslagen’) bij Pieter Roemer Visscher voor zijn puntdichten, uitgegeven in de bundel Brabbeling (1614). De ruim vierhonderd quicken zijn verdeeld in zeven door hem zo genoemde ‘schocken’ (zestigtallen).
LIT: Laan. [W. Kuiper]
quinarius
Term uit de prosodie voor een vijfsyllabige versregel, gewoonlijk toegepast in combinatie met regels van andere lengte. Vanouds is de quinarius bekend als afsluitende vierde regel van de zgn. eerste sapfische strofe, in de vorm van dactylus plus trochee: -vv/-v.
Maar ook in de vrijere vormgeving van de dichtkunst tijdens het modernisme kan men de quinarius nog tegenkomen, al zullen sommigen deze nagalm van de quinarius niet meer als zodanig herkennen. Men denke aan de vijfsyllabige strofe-afsluitende regel in strofen van het gedicht ‘Music-hall’ van Paul van Ostaijen (VW, Poëzie, dl. 1, 1979, p. 8-10).
LIT: Buddingh'; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
quinio of quintern
Term uit de codicologie voor een katern van 5 dubbelbladen; dit is gelijk aan 10 bladen of 20 bladzijden. Katernen van 4 (quaternio) of 5 dubbelbladen komen het meeste voor in middeleeuwse handschriften. Papieren katernen bestaan vaak uit quinionen; papier is vaak dunner dan perkament en kan daardoor zonder schade meer dan acht bladen in een katern hebben. Het is overigens niet noodzakelijk dat alle katernen in een handschrift of boek een gelijk aantal bladen hebben.
LIT: W.Gs. Hellinga & P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307; L. Gilissen. Prolégomènes à la codicologie (1977), p. 14-125. [H. Struik]
quiproquo of quidproquo
Geliefd toneelprocédé in klucht-1 of komedie (blijspel) dat erop gericht is om door middel van dubbelzinnigheid (ambiguïteit) misverstanden te veroorzaken tussen personages. Meestal gaat het erom dat personages eenzelfde woord op verschillende manieren interpreteren, maar het kan ook gaan om situaties die verschillend kunnen worden opgevat of om personages die zich voor een ander laten doorgaan (travestie).
Een goed voorbeeld van zo'n misverstand op het toneel is te vinden in het vierde toneel van de Warenar (1617) van P.C. Hooft. Ritsert verkeert in de veronderstelling dat Warenar staat te schelden en te klagen omdat hij erachter is gekomen dat zijn dochter ongehuwd zwanger is geworden, terwijl het Warenar gaat om zijn gestolen pot met goud. Ritsert zegt dan ‘Ic hebt gedaen, ic kent’ (vs. 1096). Hij bedoelt dat hij Claertje zwanger heeft gemaakt, maar Warenar vat dit op als de bekentenis van de diefstal.
Een voorbeeld in de vorm van travestie komt voor in Thomas Asselijns Jan Klaasz of gewaande diens
quodlibet
Bijzondere vorm van de disputatio, een bijbelexegetische schooldiscussie, die tussen 1250 en 1320 haar bloeiperiode beleefde aan de theologische faculteit van Parijs, en die ook op teksten in de volkstaal een zekere invloed uitoefende, bijv. op de Eerste Martijn van Jacob van Maerlant.
LIT: Best; LdMA; Wilpert; P.L. van Veldhuijsen. ‘Wat is het sterkste, de wijn, de vrouw, de koning of de waarheid? Een quodlibetale kwestie van Thomas van Aquino’, in: Millennium 2 (1988), p. 144-149; P. Berendrecht. ‘Maerlants Eerste Martijn: een “leer-rijk” quodlibet?’, in: Spektator (1990), p. 369-385. [W. Kuiper]
raadsel of enigma
Met opzet duister geformuleerde vraagstelling, meestal bestaande uit de omschrijving (eventueel in de vorm van een vertelling) van een begrip, een voorwerp of een gebeurtenis, zodanig dat de luisteraar of lezer uit het meegedeelde het bedoelde zal kunnen opmaken.
De aankomst van een gast was bij de Germanen aanleiding tot het verzinnen en opgeven van raadsels; de gastheer zou zo de naam, de status en andere gegevens van zijn gast willen ontdekken, maar het is onbeleefd om dat rechtstreeks te vragen, dus probeerde hij zijn doel te bereiken door een reeks van raadsels en strikvragen op te geven. Van zijn kant probeerde de gast de gastheer in slimheid te overtreffen en de vragen te ontduiken of zo goed mogelijk te beantwoorden.
In de Oudnoorse Edda komen raadselwedstrijden voor tussen de reus Wafthrudnir en Odin en tussen de dwerg Alwis en Thor (Edda: goden en heldenliederen uit de Germaanse oudheid. Vert.- De Vries, 19888, p. 56-63, 73-77).
Raadsels behoren tot de oudste vormen van de poëzie: bij de Grieken w
raadselvers
Op een raadsel gebaseerd gedichtje dat tot doel heeft om op recreatieve wijze het verstand te scherpen, zoals het volgende voorbeeld uit de 15e eeuw:

Mijn vader wan 1 mi hier te voren

Eer hi ghewonnen 2 was of gheboren.

So dede mijn moeder, sijt seker das:

Drouch mi eer soe gedreghen was 3

Ic ben oec de selve man

Die mier ouder moeder maeghdom nam 4.

Oec ben ic die niet en verdrouch 5

Die tvierendeel van der werelt verslouch.

Nu vraghic elken, die dit aensiet,

Of hi minen name mach weten yet.

(Belgisch museum, 5, 1841, p. 100).
(Het antwoord is: Caïn. Zijn vader en moeder (Adam en Eva) zijn niet verwekt en geboren. Caïn was de eerste die als landbouwer de aarde ontgon (de grootmoeder) en hij vermoordde zijn broer Abel, één van de vier mensen die toen op aarde leefden).
Een bijzondere, middeleeuwse vorm van het raadselvers is de minnevraag. Discussiëren over minnevragen was een vorm van hoofs vermaak (hoofse liefde). Een samenhangende verzameling van deze vragen werd wel bijeengebra
randversiering
Begrip uit de codicologie voor met pen en inkt of penseel en dekverf aangebrachte versieringen (boekverluchting) in de marges van middeleeuwse handschriften en incunabelen. Beide soorten zijn ontstaan in de 13e eeuw in Frankrijk.
Randversiering is nooit een losstaand verschijnsel, maar treedt in principe slechts op in combinatie met een initiaal-1 of miniatuur. Bij bestudering moeten rand en initiaal dan ook als een eenheid worden beschouwd.
De geschilderde verluchting, die gemaakt werd met kostbaardere materialen, vormt ten opzichte van de met pen aangebrachte (penwerk) het hogere niveau. Ze is bestemd voor openingsbladen en belangrijke onderdelen, terwijl kleinere teksteenheden een penwerkdecoratie krijgen. Er zijn echter ook kostbare handschriften waarin de hele decoratie geschilderd is, zoals er ook zijn met alleen penwerkversiering. In alle gevallen echter wordt de hiërarchie binnen de tekst aangegeven door het verschil in grootte van de initialen en de omvang van de daarbij horende margedecoratie.
Pen
rapiarium
Verzameling vluchtig en puntsgewijs, door de schrijver voor eigen gebruik op schrift gezette aantekeningen (uit het Latijn ‘rapere’ = snel grijpen, snel opnemen), kenmerkend voor de spiritualiteit van de Moderne Devotie.
Naast het schrijven, als broodwinning of ter uitbreiding van de kloosterbibliotheek, hielden de leden van de Moderne Devotie zich ook bezig met meditatie. Behalve uit bidden, bestond deze meditatie uit het bestuderen en overdenken van geestelijke teksten. Men las tot een punt dat bijzonder veel indruk maakte en overdacht dat tot men hierover het volledige inzicht had verkregen. De punten die bij deze meditatie een belangrijke rol speelden, werden opgeschreven. Kenmerkend voor een rapiarium zijn dan ook de brokkelige, puntsgewijs opgestelde teksten, de indeling in korte hoofdstukken, de opeenvolging van verwante thema's en een eerder associatieve dan redenerende gedachtegang.
Een rapiarium kon bestaan uit een schriftje, maar ook uit losse snippers papier of perkament of uit leitjes of was
rariorum
Term uit het veilingwezen voor een zeldzaam voorwerp. In (de veelal Engelstalige) auctie- en antiquariaatscatalogi worden boeken al snel als rariora (‘rare’) aangemerkt als ze niet in de geraadpleegde, maar vaak verouderde bibliografische standaardwerken voorkomen, of als ze daarin reeds als zelden voorkomend beschreven worden. Een dergelijke verkoopbevorderende aanduiding blijkt vaak onterecht als de recent beschikbare bibliotheekcatalogi geraadpleegd worden. Overigens hoeft de relatief frequente aanwezigheid van ‘rariora’ in openbaar bezit niet in tegenspraak te zijn met de zeldzaamheid van het aanbod van hetzelfde werk op veilingen.
LIT: Brongers; P.J. Buijnsters. Het verzamelen van boeken. Een handleiding (19922), p. 10-12. [P.J. Verkruijsse]
rasuur
Correctiewijze om op perkament een schrijffout te herstellen: de foute letters werden met een schrijfmes weggekrabd (uitraderen) en de correctie kon in de aldus ontstane ruimte ‘op rasuur’ aangebracht worden, als de tekst tenminste niet groter was dan de verwijderde fout. In tegenstelling tot een palimpsest, waarbij de inkt meestal van een heel blad werd afgewassen, is bij een rasuur de oorspronkelijke tekst meestal vernietigd. Door verschillende redacties-2 van dezelfde tekst te vergelijken, kan echter een oudere lezing achterhaald worden op de plaats waar de correctie of wijziging op rasuur is aangebracht. Een beroemd voorbeeld hiervan is de eerste versregel van Van den vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852) in het Comburgse handschrift: Willem die vele bouke maecte. ‘Vele bouke’ staat (dicht opeengeschreven) op rasuur. Net als in andere overgeleverde Reynaert-redacties stond hier oorspronkelijk ‘Madocke’, maar dit was rond 1400 al een onbegrepen of onbekende titel geworden.
LIT: LdMA; W. Wattenbach
rationalisme
Term uit de geschiedenis van de wijsbegeerte voor een stroming in de 17e en 18e eeuw met Descartes, Leibniz en Spinoza als belangrijkste vertegenwoordigers. Kern van het rationalisme is het geloof in de kenbaarheid en beheersbaarheid van de fysische en metafysische werkelijkheid door het verstand. Het 17e-eeuwse rationalisme is nieuw ten opzichte van voorafgaande rationalistische stromingen doordat het steunt op ontdekkingen in de wiskunde en toepassingen van de wiskunde op de empirische werkelijkheid, met name de natuurkunde (menig ‘filosoof’ had een fysisch laboratorium!). Dit kenniselement leidde tot de veelgenoemde activiteiten van de encyclopedisten. Het leidde tevens tot vormen van atheïsme alsook tot de 17e-/18e-eeuwse stroming van het deïsme. Laatstgenoemde richting, vooral inEngeland en Frankrijk te vinden, verwerpt het geloof in de openbaring en kent een natuurlijke religie; God is oergrond van de wereld maar grijpt niet in.
Voor de literatuurgeschiedenis is het rationalisme van belang als st
readymade
Term die afkomstig is uit de plastische kunsten ten tijde van de historische avant-garde, geïnitieerd door Marcel Duchamp (1915). Hij hechtte grote waarde aan het toeval als stimulans voor artistieke creatie (objet trouvé). Binnen de literatuur echter kreeg het genre pas bekendheid met de Barbarber-groep, die Duchamp als ‘peetvader’ beschouwde.
Kenmerkend voor de ideeën achter het genre is de opvatting dat men kunst uit de verheven sfeer wil halen naar de wereld van alledag met een tweeledig doel: psychologisch (leren waarnemen) en literair (een nieuw type tekst). Door isolering van gevonden teksten wil men een andere realiteitsgewaarwording opwekken.
Achterliggende gedachte was ook dat persoonlijke smaak geen rol speelt (‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’) en dat men gewone woorden voor gewone dingen wil gebruiken. De cultus rond het kunstwerk moest worden doorbroken met massaproducten; het materiaal is herhaalbaar, het vinden niet.
Voorbeelden vindt men o.a. bij K. Schippers in zijn bundel
realisme-1
Periodeaanduiding voor een stroming die doorgaans globaal gesitueerd wordt tussen romantiek en naturalisme, meer precies tussen 1830 en 1870. Het periodebegrip is omstreden omdat sommigen de term realisme willen reserveren voor een meer algemeen gebruik, namelijk voor het werkelijkheidsgehalte van de literatuur (realisme-2). Ook over de afbakening ten opzichte van de romantiek zijn de meningen verdeeld. Enerzijds ziet men in het realisme verzet tegen de verbeelding en het sterk doorgevoerde individualisme van de romantiek, anderzijds wijst men erop dat de aandacht voor het individu en voor het unieke dat de romantiek kenmerkt juist een grote aandacht voor het realistische impliceert.
Aanhangers van het stromingenbegrip ‘realisme’ karakteriseren het als een periode waarin in de literatuur gestreefd wordt naar een objectieve weergave van de sociale werkelijkheid. Daarbij bestaat een voorkeur voor een niet-selectieve uitbeelding van de toenmalige realiteit, in het bijzonder van de lagere sociale milieus die
realisme-2
Met het niet-periodegebonden begrip realisme duidt men in de literatuurwetenschap het werkelijkheidsgehalte van literaire teksten aan. Hoe meer een literaire tekst naar de werkelijkheid verwijst, hoe meer men geneigd is die tekst realistisch te noemen. Onder werkelijkheid verstaat men dan doorgaans: waargenomen verschijnselen die onafhankelijk van onze wil of voorstelling bestaan. In die zin staat het begrip tegenover fictie, fantasie of verbeelding (gevoel en verbeelding).
Het problematische van werkelijkheid in teksten is dat het weergeven ervan geschiedt door middel van de tekens van de taal, een code die de plaats van de werkelijkheid inneemt en op zijn beurt door de lezer geïnterpreteerd dient te worden. Empirische werkelijkheid en werkelijkheid in taal vallen dan ook allerminst samen. Werkelijkheid in taal is altijd een subjectieve werkelijkheid: de schrijver kiest niet alleen wat hij beschrijft, maar ook hoe hij het beschrijft, en vervolgens interpreteert de lezer zijn tekst op basis van zijn kennis
rebus
Vorm van beeld- en raadselliteratuur (raadsel) waarbij de namen van de afgebeelde voorwerpen, al dan niet gewijzigd door het weglaten of toevoegen van aangegeven letters of lettergrepen, tot een vers of een zin (niet zelden een spreekwoord) leiden. De term is ontleend aan het Latijnse ‘rebus’ (= door dingen [uitgedrukt]). De rebus is verwant met de hiërogliefen uit de emblematiek, maar onderscheidt zich daarvan doordat hij toegankelijk is voor alle deelhebbers aan dezelfde taalgemeenschap, terwijl de hiërogliefen alleen aan ingewijden bekend zijn. De rebus was vooral populair bij de rederijkers die hem vaak opnamen als bijschrift op hun blazoen. Sinds het Antwerpse landjuweel van 1561 bestond er een speciale prijs voor rebusblazoenen. Bekende vervaardigers van rederijkersrebussen zijn Peeter en Zacharias Heyns en Willem van Haecht. In de 18e eeuw heeft Willem Bilderdijk nog brieven in rebusvorm geschreven: Speels vernuft: rebusbrieven en bedriegers (ed. Bosch, 1981). Ook in de kinderliteratuur komt de
recapitulatio
Term uit de retorica voor een enumeratio een opsomming bij wijze van algemeen overzicht om het geheugen op te frissen aan het slot van een betoog (in de conclusio). Als de opsomming van te behandelen punten aan het begin van een betoog gegeven wordt of ter afsluiting van de narratio, heet dat partitio.
LIT: Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Leeman/Braet. [P.J. Verkruijsse]
recensie of boekbespreking
Term uit de wereld van de kritiek voor een voornamelijk kritische beoordeling van een (literair) werk in een dag- of weekblad, in een tijdschrift, of ook wel voor radio en tv. Het zwaartepunt ligt hierbij niet op de wetenschappelijke aanpak, maar op de subjectieve mening van de recensent. Dit sluit niet uit dat menige recensie tevens informatief van aard is, hetgeen samenhangt met de actualiteit, die zelfs het hoofdkenmerk van de recensie genoemd kan worden. De dag- en weekbladpers heeft veelal zijn vaste rubrieken voor recensies. De dagbladen hebben er vaak vaste dagen voor, waarop specifieke bijlagen met o.a. boekbesprekingen uitkomen (zoals de bijlagen van NRC/Handelsblad en De Volkskrant).
De term recensie beperkt zich niet tot het terrein van de letterkunde, maar strekt zich ook uit tot andere kunsten, alsook tot manifestaties daarvan in de ruimste zin, zoals toneelvoorstellingen, concerten e.a.
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Gorp; Hiller; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; J.J.A. Mooij.
recensio
Term uit de tekstkritiek voor de eerste fase die voorafgaat aan de (re)constructie van het archetype: 1) het opbouwen van de keten van onderlinge verwantschappen, 2) het genereren van een stemma uit deze keten, 3) het (re)construeren van de tekst van het archetype. De recensio gaat vooraf aan de emendatio.
LIT: Mathijsen; B.J.P. Salemans. ‘Text genealogical remarks on Lachmann, Bédier, Greg and Dearing’, in: LB 79 (1990), p. 427-468. [H. Struik]
receptie-esthetica
Met deze term duidt men een verzameling disciplines aan die gedeeltelijk liggen op het terrein van het onderzoek van kunst en literatuur, gedeeltelijk op dat van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek. De literatuurwetenschappelijke tak is vooral sterk ontwikkeld in de jaren zestig van deze eeuw in de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland. Daar waren het H.R. Jauss (Literaturgeschichte als Provokation, 1970) en W. Iser (Die Appelstruktur der Texte, 1970) die een nieuwe, op de lezer gerichte literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethode introduceerden (‘Konstanzer Schule’).
De beoefenaar van de receptie-esthetica onderzoekt de literaire tekst vanuit het standpunt van de lezer, daarbij onderscheid makend tussen ideale lezer, reële lezer, impliciete lezer en expliciete lezer. Deze stroming is gedeeltelijk een reactie op de ergocentrische literatuurbenadering, waarbij analyse en interpretatie centraal staan, en richt zich niet primair op het artefact maar op het esthetisch object.
Binnen de receptie-esthetica
recipiënt
Term uit de receptie-esthetica voor degene die het kunstwerk ondergaat als esthetisch object, al dan niet met weergave van zijn schriftelijke of mondelinge reacties. In de literaire receptie-esthetica is dit de reële lezer (tekstextern), onderscheiden van de (tekstinterne) impliciete lezer en expliciete lezer.
LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
recto-zijde
Bibliografische term voor de voorzijde van een blad of vel; de keerzijde heet verso-zijde. Bij boeken uit de handschriften- en handpersperiode verwijst men in plaats van naar pagina's naar de recto- en verso-zijde van een door middel van de katernsignatuur aangeduid blad. Als pagina 1 en 2 zich op het eerste blad van het A-katern bevinden, worden die aangeduid als respectievelijk folio A 1 recto en A 1 verso, gewoonlijk afgekort tot A1r, A1v. In sommige bibliografische literatuur worden recto en verso ook aangeduid met een superieur geschreven a en b.
In een opening van een boek bevindt zich links altijd een verso-pagina met een even paginanummer en rechts altijd een recto-pagina met een oneven paginanummer.
LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 329-330. [P.J. Verkruijsse]
redactie-1
Een of meer personen die verantwoordelijk zijn voor de inhoud en samenstelling van een bundel, naslagwerk, een tijdschrift, een krant e.d. De redacteur of de leden van de redactie kiezen uit het voorhanden zijnde materiaal dat wat het meest in overeenstemming is met hun doelstelling of ze nodigen bepaalde auteurs uit om bijdragen te leveren voor de uitgave(n) waarvan zij de redactie voeren. In feite bepaalt de redactie dus het beleid van een uitgave voor zover het de inhoud betreft. Dat beleid wordt vaak verwoord in een redactionele bijdrage die, wanneer het bijv. periodieken betreft, het karakter heeft van een (literair) programma. Een goed voorbeeld daarvan vormt het ‘Ter inleiding’ van het tijdschrift Forum (jrg. 1, 1932, nr. 1) van de redacteuren Ter Braak, Du Perron en Roelants.
Soms is er sprake van een redactieraad naast of boven de redactie die al dan niet bindende adviezen kan geven over het te voeren beleid, over afzonderlijke bijdragen, over de samenstelling van de redactie etc. Voorts kent me
redactie-2
Term uit de editietechniek voor een variante (variant) lezing van een tekst die een andere tekstinterpretatie toelaat. In de opeenvolgende stadia van de tekstgenese kunnen verschillende redacties ontstaan, hetzij door het aanbrengen van varianten in een codex of manuscript, hetzij in de verschillende fasen van het productieproces van een boek (kopij, drukproef, uitgave, herdruk). Niet alle varianten leiden noodzakelijkerwijs tot een nieuwe redactie, bijv. het wijzigen van de ‘ae’- in de ‘aa’-spelling in een tekst.
Bij middeleeuwse teksten noemt men een tekst een bewerking of een versie als hij ten opzichte van de voorbeeldtekst matig afwijkt; als de afwijkingen ingrijpend zijn, spreekt men van een omwerking of remaniement.
Als een tekst in meer dan één redactie of versie bewaard is gebleven, kan de onderlinge verwantschap (recensio, filiatie) worden onderzocht en kan aan de hand van een stemma de tekst worden ge(re)construeerd die het dichtst bij het archetype of het origineel staat.
Een voorbeeld
redactiereeks
Een in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die onder redactie van een commissie en onder een reekstitel bij een bepaalde uitgever worden uitgegeven. In veel gevallen betreft het secundaire literatuur of tekstedities, in tegenstelling tot werken in een uitgeversreeks, waarin veelal primaire literatuur zonder redactiebegeleiding wordt uitgegeven. In de neerlandistiek komt in de reekstitel vaak het woord ‘bibliotheek’ voor (bibliotheek-2), bijv. de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde bij uitgeverij Wolters in 1869 opgezet onder leiding van H.E. Moltzer, later ook met o.a. Jan te Winkel, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam en M. de Vries in de redactie. Enkele andere redactiereeksen op het gebied van de neerlandistiek waren, respectievelijk zijn: Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (uitgeverij Tjeenk Willink); Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leid
redditio
Term uit de retorica voor een vorm van repetitio, nl. de herhaling van gelijke woorden aan het begin en het eind van een zin of versregel, hetzij in dezelfde, hetzij in tegengestelde volgorde, bijv. ‘Wit is de vrouw, en haar knecht is wit’ in het gedicht ‘Buurvrouw kwam thuis, en de knecht was daar’ van Hendrik de Vries (in: G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, 1979, p. 605).
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
rede, oratio of redevoering
Mondelinge voordracht van een tekst door één persoon, gericht tot een bepaald publiek. In het huidige medialand hoeft dat publiek niet meer lijfelijk aanwezig te zijn, maar dat was anders in de tijd van ontstaan van het literaire genre van de redevoering, de Klassieke Oudheid. Op basis van de theorieën uit de Griekse Oudheid en van de ideeën in Cicero's De oratore onderscheidt men de pleitrede (genus iudiciale), de politieke rede (genus deliberativum) en de gelegenheidstoespraak (genus demonstrativum), waarnaast in later tijd de gewijde rede (preek; sermoen) als apart genre werd toegevoegd.
In het retoricaonderwijs richtte men zich in het bijzonder op de pleitrede, omdat men vond dat ieder die zich op dit uiterst belangrijke terrein van de rechtspraak retorisch goed ontwikkeld had, zich ook op andere gebieden en in andere situaties als terzake kundig zou kunnen manifesteren, wanneer hij daar het woord zou moeten voeren.
Bij de voorschriften onderscheidt men een leer van de stof (materia) en een leer van
rederijkers
Verzamelnaam voor zowel de actieve als de passieve leden van een rederijkerskamer, een stedelijk literair gilde dat zijn grootste bloei bereikte tussen ca. 1450 en 1570, maar tot op de dag van vandaag nog niet helemaal verdwenen is, zij het in de vorm van zich rederijkers noemende lokale toneelverenigingen.
In het algemeen waren de rederijkers afkomstig uit de burgerij. Ze traden aanvankelijk vooral op om godsdienstige en andere plechtigheden meer luister bij te zetten: ze gaven vertoningen en droegen speciaal voor de gelegenheid vervaardigd werk voor en leverden de personen voor de tableaux vivants (toog). Daarvoor kregen ze van de stedelijke overheid een vergoeding, een enkele keer zelfs een jaarlijkse vaste toelage. Soms was een rederijker bij de overheid in dienst, zoals bijv. Anthonis de Roovere vanaf 1465 in Brugge.
Aanvankelijk werkten de rederijkerskamers samen met kerk en geestelijkheid, later bleken veel rederijkers openlijk belangstelling en sympathie voor de hervorming te hebben. In het geval van
rederijkerskamer of kamer van retorike
Benaming voor een dichtgenootschap van burgers (rederijkers) in de 15e en 16e eeuw. Deze rederijkerskamers zijn ontstaan uit de kamers van retorike, verenigingen die de feesten van schuttersgilden verzorgden en die de kerk bijstonden in het organiseren van kerkelijk toneel, vastenavondspelen, ommegangen etc. Deze verenigingen waren al in de 14e eeuw ontstaan, maar pas in de 15e eeuw gaat men zich erop toeleggen poëzie en toneelwerk te vervaardigen.
Men neemt aan dat rederijkerskamers oorspronkelijk een soort kerkelijke verenigingen waren, die geestelijken assisteerden bij processies en toneelvoorstellingen. Het is echter goed mogelijk dat meer wereldlijk ingestelde verenigingen die zich met toneel of literatuur bezighielden, hiervan de harde kern hebben gevormd. Dergelijke wereldlijke genootschappen bestonden al in de 12e eeuw inNoord-Frankrijk. En daar vinden we ook de eerste ‘chambres de rhétorique’.
De term ‘kamer van retorike’ wordt meestal alleen gebruikt voor de voorlopers van de rederijkersk
rederijkerstoneel
Aanduiding voor de verschillende typen toneel die door de rederijkers, dichters uit burgerlijke kring (ca. 1450-1570), zijn vervaardigd. Toneel is het door de rederijkers meest beoefende literaire genre. Al in de 15e eeuw vervaardigden ze mysterie- en mirakelspelen en moraliteiten, die ze ook zelf opvoerden. Uit het mirakelspel ontwikkelde zich het spel van zinne, het rederijkersgenre bij uitstek, dat vooral bloeide in de 16e eeuw. Er zijn ruim 200 spelen van zinne bewaard gebleven. Daarnaast behoren tot het rederijkerstoneel: het esbatement, een meestal komisch toneelstuk, dat zich heeft ontwikkeld uit de middeleeuwse klucht (klucht-1), en het tafelspel, gelegenheidstoneel dat voor een tafelend gezelschap werd opgevoerd. In tegenstelling tot de andere genres was het tafelspel niet bedoeld om in het openbaar vertoond te worden.
Beroemde rederijkersstukken uit de 15e eeuw zijn de moraliteit Spieghel der salicheyt van Elckerlijc (eind 15e eeuw) en de mysteriespelen Die Eerste Bliscap van Maria en Die Sevenste
rederijkerij
Denigrerende kwalificatie van rederijkersliteratuur, waarmee men wil uitdrukken dat alle aandacht naar de gekunstelde vorm is uitgegaan in plaats van naar vorm én inhoud. Latere generaties dichters, geleerden en critici hebben zich vaak geërgerd aan de verstechnische capriolen zoals die bijv. voorkomen in acrostichon, aldicht, dobbelsteert, kreeft(ge)dicht, refrein-2 en schaakberd. Ook het veelvuldig gebruik van Bourgondische bastaardwoorden en de ongebonden lengte van de versregels wekte ergernis op. De term werd ook gebruikt voor tekstvormen uit andere perioden die een gekunstelde indruk maken.
Tegenwoordig wordt het begrip rederijkerij weer in algemene, niet-negatieve zin gebruikt ter aanduiding van rederijkersliteratuur.
LIT: Buddingh'; P. van Duyse. De rederijkkamers in Nederland, dl. 1 (1900); J.J. Mak. De rederijkers (1944); M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw’, in: NTg 65 (1972) 6, p. 460-470; B.A.M
redundantie
Term uit de stijlleer voor een vorm van herhaling bestaande uit het geven van niet strikt noodzakelijke uitweidingen. Redundant taalgebruik dient veelal als hulpmiddel voor de begrijpelijkheid in mondelinge en schriftelijke exposés. Redundantie kan de vorm hebben van een perifrase of amplificatio.
LIT: Bergh; Best; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Lausberg; Morier; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
reële lezer of werkelijke lezer
Term uit de receptie-esthetica voor de persoon (of groep van personen) die zich interpreterend en evaluerend uitspreekt over een literaire tekst. De reële lezer is dus per definitie een andere persoon dan de onderzoeker, dit in tegenstelling tot het geval van de ideale lezer, waarbij de onderzoeker zelf ook lezer is. Het onderzoek naar de lezersreacties van de werkelijke lezer kan in tweeën worden verdeeld. Enerzijds is er het empirisch onderzoek naar leesreacties van levende personen die via bevraging (door enquêteringstechnieken) verkregen zijn, anderzijds het onderzoek naar onafhankelijk van de onderzoeker tot stand gekomen schriftelijke reacties van lezers uit heden en verleden op literatuur (recensies, dagboeknotities e.a.).
LIT: H. Link. Rezeptionsforschung (1976); R.T. Segers. Het lezen van literatuur (1980). [G.J. Vis]
reflexio
Term uit de retorica voor een in een dialoog gebruikte distinctio, nl. een semantisch verschil tussen het normale gebruik van een woord en een door de andere spreker herhaald nadrukkelijk en bijzonder gebruik van hetzelfde woord. De reflexio is verwant aan paronomasia, anadiplosis en polyptoton.
Een geval van reflexio kan men aantreffen in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander (1618, ed. Stutterheim, 1974, p. 158), waar het woord ‘Heer’ in een dialoog tussen Jerolimo en Robbeknol een geheel andere inhoud heeft:
J: Want ons Heer heet ou verleent een goey mester an mijn.
R: En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn.
LIT: Lausberg; Scott; Ueding; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
reformatie of hervorming
Onder reformatie wordt gewoonlijk verstaan de hervormingsbeweging van Maarten Luther, in gang gezet door het aanslaan van zijn 95 stellingen aan de kerk van Wiitenberg tegen de aflaathandel van de rooms-katholieke kerk op 31 oktober 1517. Eerdere hervormingsbewegingen binnen de kerk hebben minder gevolgen gehad dan die van Luther, die gesteund werd door andere factoren als staatkundige veranderingen, opkomst van de steden en de burgerij, de uitvinding van de boekdrukkunst en de vernieuwingen van renaissance en humanisme. Latere 16e-eeuwse hervormers als Zwingli en Calvijn en de dopers verzoorzaakten verdere afsplitsingen binnen de reformatie. De rooms-katholieke tegenbeweging van de Contrareformatie werd in gang gezet door het Concilie van Trente (vanaf 1545).
De reformatorische ideeën drongen al snel door in de literatuur: zo ontstaat er enige consternatie rondom de rederijkersspelen te Gent in 1540 en op het landjuweel teAntwerpen van 1561. Een fel antikatholiek geschrift dat veel stof deed opwaaien, was
refrein-1 of keerrijm
Term uit het grensgebied van prosodie en genreleer voor een of meer woorden of versregels (in het laatste geval een strofe vormend) die geregeld terugkeren in een gedicht. Bijv.:

Ik zit met mijn rug tegen het zonnige muurtje,

Boven mij zijn de blaadjes groen.

Ik zit op het strooien stoeltje -



Lievelingetje, lievelingetje,

Je kindje zit en zingt -



De deur van de schutting is open.

Ik hoor haar wandelen in den tuin.

Ze geeft me dikwijls bloemen.



Lievelingetje, lievelingetje,

Je kindje zit en zingt.

( M. Nijhoff. VW, dl. 1, 1982, p. 47).
Een speciale vorm van het refrein is de stock, als onderdeel van het refrein-2.
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Laan; LdMA; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
refrein-2 of referein
Lyrisch gedicht uit de tijd van de rederijkers, niet bedoeld om gezongen te worden, vaak met een sterk didactische inslag. Het refrein lijkt in veel opzichten op de rederijkersballade (ballade-2); het gedicht heeft eveneens een repeterende sluitregel (stock) en een slotstrofe met aanhef (prince).
Sterker dan de ballade is het refrein echter gebonden aan dezelfde hoeveelheid versregels per strofe, terwijl het aantal strofen gewoonlijk meer dan drie bedraagt. Het rijmschema van de strofen is doorgaans identiek. Iedere strofe wordt afgesloten door een meestal één- of tweeregelig refrein-1, dat het thema van het gedicht aangeeft: de stock. Gewoonlijk is de slotstrofe opgedragen aan het hoofd van een rederijkerskamer, de prins, en wordt dan ook prince genoemd. Soms is deze regel aan iemand anders opgedragen, bijv. de geliefde of de koningin, die dan met ‘princesse’ wordt aangesproken.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen refreinen ‘int vroede’ (religieuze en didactische stukken), ‘int zotte’ (komisch
refutatio
Term uit de retorica voor dat gedeelte van de argumentatio waarin de argumenten van de opponent weerlegd worden.
LIT: Dupriez-2; Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
regeleinde
Anders dan bij proza het geval is, wordt bij poëzie het regeleinde niet bepaald door technisch-materiële factoren zoals de beschikbare schrijf- of drukruimte op de bladzijde, maar door de lengte van het vers-1. Een eerste - visueel onmiddellijk herkenbaar - gevolg hiervan is het feit dat de lengte van de versregels aan de rechterzijde meestal ongelijk is, en dat men er dus geen rechte neerwaartse lijn in kan zien. Door een regel op een andere plaats te laten beginnen of eindigen dan bij de kantlijn (zoals bij proza gebruikelijk is) heeft de auteur een middel in handen om elementen van een tekst of tekstgedeelte te releveren. In de periode van renaissance en classicisme viel het gereleveerde tekstgedeelte van de regel als een eenheid samen met een eenheid op het niveau van de klank, geconstitueerd door metrum en rijm. Uiteraard is het eindrijm een zeer markante en opvallende vorm van relevering van vers en verseinde, zo markant dat sommige knittelverzen daaraan hun direct hoorbare eenheid ontlenen. Men denk
regest
Term uit de archivistiek en editietechniek voor de beknopte weergave van de inhoud van een akte-1 of brief. Een regestenlijst geeft in chronologische volgorde regesten, waarin minimaal opgenomen zijn de datum, de naam van degene van wie de akte is uitgegaan, de naam van de handelende partij en een korte beschrijving van de rechtshandeling. In brievenedities, met name die van omvangrijke correspondenties, treft men vaak van de minder interessante brieven een regest aan met datum, namen van afzender en geadresseerde en korte samenvatting van de inhoud.
Oorkonden in regestvorm zijn uitgegeven door G. Brom: Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (2 dln., 1908). Een brieveneditie waarin sommige brieven in regestvorm weergegeven zijn, is die van G.J. Hooykaas: De briefwisseling van J.R. Thorbecke.
LIT: Best; Hiller; Ned. Arch.-term.; M. Mathijsen-Verkooijen. De brieven van De Schoolmeester; documentair-kritische uitgave. Dl. 3: Verantwoording (1987), p. 31-32; G.J. Hooykaas. ‘Epistolaria’, in: S
regie
De spelleiding bij het instuderen van een dramatisch werk om de vertoning of verklanking (hoorspel) daarvan mogelijk te maken. De regisseur geeft op grond van de toneelaanwijzingen van de auteur in hoofd- en neventekst een eigen interpretatie van de bedoelingen van het stuk door middel van de toneeltechnische vormgeving: enscenering, decor, speelwijze, kostuums, belichting, geluidseffecten e.d. Sommige auteurs speelden een rol bij de regie van hun eigen stukken. In Nederland regisseerden bijv. Herman Heijermans, Ary den Hertog en Lodewijk de Boer eigen toneelwerk.
LIT: Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; A. Winds. Geschichte der Regie (1925); H. Schwarz. Regie (1965). [G.J. van Bork]
register maken
Drukkersterm voor het op de juiste wijze tegenover en op elkaar staan van de drukregels op recto- en verso-zijde van een blad. Om de schoon- en weerdruk goed register te laten maken, dient het formaatmaken van binnen- en buitenvorm nauwkeurig te hebben plaatsgevonden. Vervolgens is het nodig dat het vel voor de weerdruk precies op dezelfde plek wordt vastgeprikt.
LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 152; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 128-129; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 140-141; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 114-115; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 351-352. [P.J. Verkruijsse]
registratuurplan
Term uit de archivistiek voor een ordeningsplan voor de indeling van een te vormen archief en de rangschikking van de bestanddelen daarvan. In Nederland is het in het begin van de 20e eeuw door de Zaandamse gemeentesecretaris J.A. Zaalberg ontworpen registratuurplan overgenomen door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het op basis van de UDC vervaardigde systeem rangschikt de dossiers zaaksgewijs, niet onderwerpsgewijs, dus niet alle stukken over cultuur bij elkaar, maar bijv. alleen over de poëzieprijs van de desbetreffende gemeente.
LIT: BDI; Ned. Arch.-term.; W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar. Gids voor de Nederlandse archieven (19813), p. 61-63. [P.J. Verkruijsse]
regressio
Term uit de retorica voor een verduidelijkende repetitio van elementen van een eerder genoemd geheel. Een voorbeeld vindt men in Jan van Houts rede ‘Tot het gezelschap’ aan de Leidse universiteit van 1575, waarin hij - ter verduidelijking van de stelling dat de massa onkundig is op het terrein van de kunstkritiek - repeterend een aantal voorbeelden aanhaalt: een redenaar, een musicus, een beeldhouwer en een dichter over wie het publiek totaal verkeerd oordeelt (Jan van Hout. Voorrede tot het gezelschap, ed. K.J.S. Bostoen, S. Gabriëls en J. Koppenol, 1993, p. 9).
LIT: Best; Dupriez-1; Lausberg; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
rei-1
Rei is de renaissancistische term voor koor uit de Griekse tragedie. P.C. Hooft is wellicht de eerste die in Granida (1605) de term ‘rey’ gebruikte. De rei is een groep dansende toneelspelers die gezamenlijk een onderdeel van een toneelstuk zingen of reciteren. Dat gedeelte van de tekst dat door de rei wordt gezongen (het betreft altijd lyrische gedeelten) heet vervolgens ook rei. De rei onderscheidt zich van het in de handeling betrokken koor doordat ze tussen de bedrijven door de moraliserende commentaar van de ideale toeschouwer verwoordt. In de Griekse tragedie is het koor altijd in de gebeurtenissen betrokken met óf handelingsgebonden functies (samenvatten, verslag doen, voorspellen e.d.) óf niet-handelingsgebonden functies (moralisatie, meditatie).
In de klassieke tragedie van de Nederlandse renaissance valt een ontwikkeling waar te nemen van koor naar rei bij drama-auteurs als Abraham de Koning, P.C. Hooft, Samuel Coster en Joost van den Vondel. In Hoofts vroegste drama's Achilles en Polyxena en
rei-2 of hovedans
Term voor een vorm van dansmuziek (vaak met blaasinstrumenten: ‘pipers’) die in de tweede helft van de 14e eeuw aan het Franse en Engelse hof in zwang kwam, maar van oorsprong uit het Maas- en Rijnland afkomstig is. Deze muziek werd ook gebruikt voor teksten die gezongen werden, meer speciaal voor balladen met refrein (virelai-balladen) die tot de minnelyriek (liefdeslied) gerekend kunnen worden.
Veel van deze teksten zijn verloren gegaan omdat ze vaak snel en voor de gelegenheid vervaardigd werden en nauwelijks opgetekend zijn. Een voorbeeld van een hovedans is de virelai-ballade ‘Eyn lyedekin’ in het Haagse liederenhandschrift (Die Haager Liederhandschrift, ed. Kossmann, 1940, nr. 48, p. 64-65).
LIT: Best; F. Willaert. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een balladeachtige dichtvorm in de late middeleeuwen’, in: F.P. van Oostrom e.a. (red.). De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989), p. 71-91; F. Willaert. ‘Minneliederen en hofdansen in
reisverhaal
Literair subgenre dat inhoudelijk bepaald wordt door het feit dat reiservaringen en de entourage van vreemde landen en volkeren er de belangrijkste elementen van vormen. Ook wanneer het reizen gebeurt in symbolische zin, bijv. als een levensfase of als een menselijke pelgrimstocht of queeste, blijft men spreken van reisliteratuur of een reisverhaal (vgl. de Reis van Sinte Brandaen). Berust het reisverhaal op fictieve gebeurtenissen en wekt het alleen de schijn van een werkelijk ondernomen reis dan spreekt men van een imaginair reisverhaal. Betreft het een verslag van een werkelijke reis dan spreekt men van een (scheeps-)journaal of reisverslag. Tot de beroemde reisverhalen behoren o.m. Homerus' Odyssee, Vergilius' Aeneis, The pilgrim's progress (1678) van John Bunyan, L. Sterne's A sentimental journey through France and Italy (1768), Heinrich Heine's Harzreise (1826) en E.M. Forsters A passage to India (1924). Uit deze voorbeelden blijkt al min of meer dat er een grote variëteit bestaat aan reisverhalen. Di
reisverslag of reisbeschrijving
Verslag (egodocument) van een al dan niet werkelijk ondernomen reis waarin op een zo natuurgetrouw mogelijke manier een beschrijving wordt gegeven van de wederwaardigheden van de reiziger, de bezochte landen, plaatsen en volkeren. Het reisverslag kan de vorm hebben van een itinerarium of een journaal, maar ook van een reportage, roman of gedicht. Het reisverslag is niet altijd duidelijk te onderscheiden van het reisverhaal of van het imaginaire reisverhaal, omdat sommige reisverslagen de indruk wekken gebaseerd te zijn op een werkelijk gemaakte reis, terwijl ze in feite niet bestaande landen en volkeren beschrijven. Soms ook worden werkelijkheid en fantasie met elkaar vermengd (vgl. De reis van Jan van Mandeville, 1357).
De oudste reisverslagen zijn reisbeschrijvingen van pelgrimstochten, vooral die naar bijv. Jeruzalem. Beroemde reisbeschrijvingen zijn die van Marco Polo en Columbus. Nederlandse voorbeelden zijn de reisjournalen van Jan Huygen van Linschoten, de zgn. Itinerario (1579-1592) en Olivier van No
rekest, request of requisitie
Term uit de archivistiek voor een verzoekschrift aan een met gezag bekleed persoon of instelling. Rekesten werden gewoonlijk via een notaris in de juiste vorm gegoten. Zo kan men in de notariële archieven tal van verzoekschriften van boekverkopers aantreffen die privilege aanvragen voor door hen uit te geven boeken.
Bijv.: Op 13 juli 1661 vraagt de Amsterdamse graveur Jacobus van Meurs via de notaris octrooi voor zijn uitgave Afbeelding van 't oude Romen en Afbeeldinge van 't nieu Romen aan de Staten van Holland:
Geeft met aller behoorlijcker eerbiedinge te kennen, Iacobus van Meurs plaetsnijder binnen Amsterdam, U Edele Grootmogende ootmoedige Suppliant, hoe dat hij heeft bij den anderen compleet gesoght ende verkregen, oock doen drucken de beschrijvinge ende verhandelinge van out ende nieut Romen [...]
(Amsterdam GA, Not. Arch. 2832, p. 484).
LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
religieuze poëzie
Verzamelnaam voor alle poëzie die een religieus, godsdienstig karakter heeft, veelal kerkelijk gebonden. Voor de Middeleeuwen spreekt men doorgaans van geestelijke lyriek. Daaronder valt in die periode een aantal subgenres, zoals het Marialied, het kerstlied, het devotielied, de schriftuurlijke liedekens en de souterliedekens. Ook de mystieke poëzie, zoals veel strofische gedichten van Hadewijch, valt onder deze noemer.
De renaissance heeft veel protestants-christelijke poëzie opgeleverd en ook in de 19e eeuw werd veel religieuze poëzie geschreven. Op muziek gezet fungeert menig religieus gedicht als kerklied. In 1819 schreef bijv. A.C.W. Staring een reeks Kerkgezangen bij het feest van Jezus' geboorte, Jezus' opstanding en Jezus' hemelvaart (Gedichten, ed. Beets, 1861, p. 303-317). Veel 19e-eeuwse teksten worden ook nu nog gebruikt blijkens het Liedboek voor de kerken (1973), zoals bijv. ‘Daar is uit 's werelds duistere wolken’ van N. Beets, op muziek gezet door J.G. Bastiaans. Ook teksten van J.P.
renaissance
Renaissance wordt als algemene term gehanteerd voor een opbloei, een ‘wedergeboorte’ of ‘Gouden Eeuw’, van verschijnselen of ideeën op enigerlei terrein na een periode van (vermeend) verval. Zo spreekt men van de renaissance der natuurwetenschappen, de renaissance der beeldhouwkunst, de Karolingische renaissance enz. Het wederopbloei-idee in het 15e-eeuwse Italië was gebaseerd op de toenmalige overtuiging dat er in de oertijd ook zo'n Gouden Eeuw bestaan had. Meer specifiek gebruikt, is renaissance de aanduiding voor een stroming in de West-Europese cultuurgeschiedenis die ook als periodebegrip (periode-1) is gaan fungeren en die - met allerlei nationale varianten sinds het ontstaan in Italië tot de laatste bloei in deNederlanden - begrensd wordt tussen de 13e en 18e eeuw. Het periodebegrip is als vakterm in gebruik na publicatie van het standaardwerk van Jacob Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italien (1860), waarin hij sterk de nadruk legde op de door de Italiaanse renaissancisten zelf g
repertoire
Opgave van de stukken of nummers die door een uitvoerend kunstenaar of door een (toneel)gezelschap voor het publiek kunnen worden uitgevoerd. Meestal beperkt men het repertoire tot de reeks uitvoeringen of opvoeringen die voor één seizoen op het programma staan bij een bepaald (toneel)gezelschap of bij een bepaald theater. Van sommige stukken zegt men dat ze ‘repertoire houden’, waarmee men bedoelt dat ze regelmatig worden opgevoerd omdat er steeds weer belangstelling voor blijkt te bestaan.
LIT: Gorp; J.R. Taylor. A dictionary of the theatre (19755). [G.J. van Bork]
repertorium
Term uit de bibliografie voor een bibliografisch naslagwerk voor een bepaald wetenschapsgebied of met betrekking tot een bepaald onderwerp, bijv. B. Besamusca. Repertorium van de Middelnederlandse Karelepiek (1983), id. Repertorium van de Middelnederlandse Arturepiek (1985), en uit de archivistiek voor een index met analyses van de teksten waarnaar wordt verwezen. Toch wordt in de archiefwereld de term repertorium ook wel in de eerste betekenis gebruikt, bijv. voor W.J. Formsma en B. van 't Hoff, Repertorium van inventarissen van Nederlandse archieven (19652) en E.A. van Beresteyn, Genealogisch repertorium (nieuwe uitg. 1972).
Van belang voor de neerlandistiek zijn o.a. het Repertorium van het rederijkersdrama (1968) van W.M.H. Hummelen, het Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650 (1983) van H. Meeus, het Repertorium doctoraalscripties 1981-1985: neerlandistiek en kunstgeschiedenis (1988), het Repertorium van het oude boekenbezit in België (1989) en het Repertorium van de Middelnederl
repetitio
Stijlfiguur die berust op het principe van de herhaling en die, evenals het parallellisme, een van de meest voorkomende herhalingsfiguren in onze letterkunde is. De repetitio berust op herhaling van de woordvorm en is daarmee in feite meestal identiek met rime riche of gelijk rijm. Bijv.:

Ik ben een architect en bouw een huis.

De stenen uit het vuur. De stenen uit het water.

( G. Komrij. Alles onecht, 1984, p. 24).
Dit voorbeeld bevat zelfs een meerledige repetitio, en tevens laat het zien hoe een repetitio kan zijn ingebed in een parallellisme door de syntactische herhaling van het subject (‘De stenen’) en de bepaling (‘uit’).
De repetitio kent allerlei verschijningsvormen: anafora, iteratio, ploce, epanalepsis. Ook battologie en dittografie kunnen hierbij genoemd worden. Het cyclisch gedicht bestaat bij de gratie van de repetitio. De stijlfiguur kan de vorm hebben van een chiasme. Zij speelt een specifieke rol in de climax-1.
LIT: Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp;
reportage
Mondeling, schriftelijk of beeldverslag door een verslaggever, auteur of filmer van een bepaalde gebeurtenis of situatie waarbij hij in persoon aanwezig is of is geweest. Terwille van de waarheid zal de verslaggever de indruk willen wekken het waargenomene zo feitelijk mogelijk weer te geven, wat niet wegneemt dat het hem vrij staat zijn subjectieve commentaar daaraan toe te voegen. Geen verslaggever ontkomt bij een voetbalwedstrijd aan het vermelden van de doelpunten, maar de wijze waarop ze gemaakt zijn en zijn commentaar erop zal o.m. bepaald worden door de kant waar ze vallen. In feite berust de reportage dan ook op waarneming, interpretatie daarvan, kritische reactie en verwoording van die drie elementen.
Een literaire vorm van de reportage is de reportageroman, maar ook in experimenteel proza wordt wel gebruik gemaakt van de reportage. Een speciale vorm van de reportage vormt het reisverslag. Veel literatoren hebben reportages geschreven. Het maandblad Avenue heeft bijv. verschillende auteurs ingeschak
reportageroman
Roman waarin op een zo feitelijk en zakelijk mogelijke manier gebeurtenissen, situaties of ontwikkelingen worden beschreven door een auteur die zich daarbij opstelt alsof hij een verslaggever is. De realistische weergave, de vaak vergaande vermelding van feitelijke gegevens (maten, getallen, tijden etc.), het gebruik van journalistiek proza en soms ook telegramstijl wekken de indruk van een hoge mate van objectiviteit. Daarnaast worden procédés toegepast die aan de film ontleend zijn, zoals simultaneïteit en scenische presentatie.
De meeste reportageromans werden in Nederland geschreven tussen 1930 en 1940. Daarbij blijkt vooral Ilja Ehrenburgs roman 10PK. Das Leben der Autos (1930) van grote invloed geweest te zijn. Nederlandse voorbeelden zijn 8.100.000 M3 zand (1932) en Gelakte hersens (1934) van M. Revis, Stad (1932) van B. Stroman, Zuiderzee (1934) van Jef Last. Deze reportageromans worden tot de nieuwe zakelijkheid gerekend.
LIT: H. Marsman. ‘De aesthetiek der reporters’, in: Verzameld Werk (196
representant of lettre d'attente
Begrip uit de codicologie voor een klein loodslettertje in de marge van een tekst, waarmee de kopiist aangaf dat er op de opengelaten plaats door de rubricator nog paragraaftekens of andere tekststructurerende elementen moesten worden aangebracht. In luxueuze middeleeuwse handschriften behoorde het niet tot de taak van de kopiist de gekleurde initialen, lombarden en paragraaftekens neer te zetten, maar werd dat door de rubricator gedaan. Om deze in staat te stellen de juiste letter in te vullen, zette de kopiist bij wijze van representant een klein lettertje in de marge vóór de plaats (of op de plaats zelf) waar de uiteindelijke letter moest komen. Ook rubrieken (rubricatie) werden op deze manier aangegeven.
Vaak gebruikte men voor representanten een ander schrift (bijv. littera cursiva) en veel afkortingen (abbreviaturen). Een paragraafteken werd gerepresenteerd door twee puntjes of twee schuine evenwijdige streepjes.
Representanten waren bedoeld om later te worden verwijderd, hetzij door middel van rasuu
reprint of anasta(l)tische uitgave
Term uit de editietechniek (teksteditie) voor het door een uitgever fotografisch reproduceren van een eerder verschenen druk, gewoonlijk zonder (nieuwe) inleiding of verantwoording door een editeur. Reprint moet dus duidelijk onderscheiden worden van herdruk, waarvoor nieuw zetsel vervaardigd moet worden; een reprint is in principe een nieuwe oplage.
Deze vorm van de facsimile-editie is snel en goedkoop en wordt toegepast op zowel primaire als secundaire literatuur. De grote hoeveelheid reprints, met name in de decennia 1960 en 1970, van vooral complete tijdschriften, naslagwerken en zeldzame primaire teksten valt toe te schrijven aan het oprichten van tal van nieuwe bibliotheken en de indertijd toenemende studentenaantallen.
Reeds in het midden van de 19e eeuw bestond een geheel ander anastatisch procédé waarbij de gedrukte tekst van zijn oorspronkelijke drager via een chemisch proces overgebracht werd op een metalen plaat, hetgeen meestal beschadiging van het origineel tot gevolg had.
Ten behoeve van de
reproductietechnieken
Druktechnische term voor het kopiëren, het ‘opnieuw voortbrengen’, van een bestaande afbeelding (prent, schilderij enz.) door middel van technische hulpmiddelen. Het reproduceren kan zowel via hoogdruk, als via diepdruk en vlakdruk. Tot de hoogdrukprocédés horen de houtsnede en het cliché-2, tot de diepdrukprocédés horen gravure en ets en tot de vlakdrukprocédés de steendruk en de offset.
LIT: BDI; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 111-130. [P.J. Verkruijsse]
Republiek der Letteren of respublica litteraria
Onder de Republiek der Letteren verstaat men de in de tweede helft van de 17e eeuw inFrankrijk ontstane idee van een internationale gemeenschap van geleerden en filosofen die door middel van correspondentie en - later - tijdschriften en geleerde genootschappen vrij hun denkbeelden uitwisselden en verspreidden onder een groter publiek. Men kan de Republiek der Letteren zien als een wegbereider van de verlichting.
Het eerste tijdschrift met die doelstelling was het Journal des Savans (1665); het bekendste geleerdentijdschrift werd Pierre Bayles Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687), uitgegeven in Rotterdam bij Reinier Leers, die als uitgever een belangrijke rol gespeeld heeft in de Republiek der Letteren. Het eerste Nederlandse geleerdentijdschrift was Pieter Rabus' Boekzaal van Europe (1692-1702). Binnen de Republiek der Letteren nam de Leidse universiteit met geleerden als Heinsius en Salmasius, Lipsius en Scaliger een belangrijke plaats in.
Vóór de 17e eeuw was er ook wel het gevoelen van ee
res
Term uit de retorica voor de zaken of onderwerpen die aan de orde komen bij de inventio en dispositio. In de elocutio worden de res verwoord met behulp van verba. De voorraad res waarover een redenaar of auteur beschikt, is de copia rerum.
LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
reticentia of aposiopese
Retorische stijlfiguur in de vorm van een bewuste anakoloet, het afbreken van een gedachtegang, omdat men te opgewonden is om een zin verder af te maken, of omdat men indruk wil maken door het idee te geven dat de niet afgemaakte gedachte iets heel bijzonders bevat. Bijv.:
En Wanna akert. Zij benut veel water, zij is proper, zij ... Met een ruk schoot Warden uit den halfslaap.
(Jan H. Eekhout. Warden een koning, 1937, p. 134).
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier; Preminger. [P.J. Verkruijsse]
retorica of ars rhetorica
Leer van de welsprekendheid. Eén van de artes liberales uit het trivium, nl. de op de praktijk gebaseerde theorie omtrent de techniek van een goede mondelinge taalbeheersing (ars bene dicendi; later ook van de schriftelijke taalbeheersing), en van overreden en overtuigen (ars persuadendi). Die techniek was met name nodig op drie terreinen - de juridische, politieke en gelegenheidstoespraak - waarvoor men de drie genera causarum onderscheidde, respectievelijk het genus iudiciale, het genus deliberativum en het genus demonstrativum. Het overtuigen kon gebeuren door middel van onderrichten (docere) of bewijzen (probare), door emotioneren (movere) of voor zich innemen (delectare of conciliare). Bij ieder middel hoort een bepaald stijlniveau, nl. een verheven (genus grave), midden- (genus medium) en gewone stijl (genus humile): de genera elocutionis.
De taken van de redenaar, respectievelijk auteur (officia oratoris), bestaan uit het vinden van de stof (inventio), het ordenen (dispositio) en formuleren (elocutio
retoriek
Term uit de stijlleer, niet te verwarren met retorica, ter aanduiding van die vorm van beeldspraak waarin cliché-1 en bombast samengaan, en die door de lezer of criticus wordt ervaren als onbezield gebruik van overspannen taal. Politici leveren er in hun toespraken veel voorbeelden van, zoals de formule ‘wij met z'n allen’. Dankbaar stort de humorist zich op deze gevallen van suggestief bedoeld maar nietszeggend, veelal ‘wollig’ taalgebruik, zoals K. van Kooten in de volgende passage:
Maar nu [...] zou ik me willen afvragen welk antwoord we moeten geven op deze Oosteuropese problematiek
(De ergste treitertrends, 1976, p. 45).
LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Scott; J.M. Acket en C.F.P. Stutterheim. Stijlstudie en stijloefening (196011), p. 90, 101. [G.J. Vis]
retorische vraag
Term uit de stijlleer voor een nadrukkelijke mededeling in de vorm van een vraag, veelal met negatie, met de bedoeling de lezer of luisteraar te prikkelen tot nadenken. Vandaar dat het vraagteken soms vervangen wordt door het uitroepteken, zoals in het gedicht ‘Kerstnacht’ van M. Nijhoff:

Is de wereld soms niet een paradijs!

(VW, dl. 1, 1982, p. 139).
LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
retroactum
Term uit de archivistiek voor een bijlage die oorspronkelijk - al dan niet binnen hetzelfde archief - in een ander verband, gewoonlijk als zelfstandig bewijsstuk, is opgemaakt. Het meest bekend zijn de retroacta van de burgerlijke stand, bestaande uit de kerkelijke doop- en trouwboeken van vóór 1811 die voor een goed functioneren van deze nieuwe dienst gevorderd werden en op de gemeentehuizen werden geplaatst.
LIT: Ned. Arch.-term.; W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar. Gids voor de Nederlandse archieven (19813), p. 75. [P.J. Verkruijsse]
retrograde woordenboek
Retrograde woordenboeken zijn woordenlijsten waarin de trefwoorden gealfabetiseerd worden vanaf hun laatste letter: de lijst begint dus met woorden die eindigen op ‘-a’ en eindigt met woorden die als laatste letter een ‘-z’ hebben. Dit soort overzichten, waarvan de samenstelling door gebruik van de computer vereenvoudigd is, kan dienen voor woordvormings- en rijmonderzoek. Ook frequentielijsten zijn wel retrograad ingericht: daaruit wordt direct duidelijk welke achtervoegsels bijvoorbeeld het meest frequent gebruikt worden.
Voor het nieuwere Nederlands is er het Retrograde woordenboek van de Nederlandse taal (1969) van E.R. Nieuwborg, gebaseerd op de 8e druk van Van Dale en voorzien van een retrograad supplement op Van Dale door W. Smedts. B. van den Berg vervaardigde een Retrograad woordenboek van het Middelnederlands (1972) gebaseerd op het Middelnederlandsch handwoordenboek.
LIT: D. Geeraerts en G. Janssens. Wegwijs in woordenboeken (1982), p. 135-139. [P.J. Verkruijsse]
retrospectief aspect
Term uit de drama-analyse voor één van de vijf te onderscheiden handelingsaspecten in het drama en wel dat aspect dat verwijst naar een uitspraak of handeling uit het verleden. Het retrospectief aspect heeft een emotioneel effect (verbazing, ontroering, verrassing, humor e.d.) doordat de toeschouwer geconfronteerd wordt met een speelhandeling die verband houdt met iets wat eerder getoond is en doordat dat verband ook gelegd wordt. Wanneer bijv. Robbeknol in Bredero's Spaanschen Brabander (1618) in dienst treedt bij Jerolimo en deze laatste zich gedraagt als een ‘grand seigneur’, legt de toeschouwer ongetwijfeld verband met de proloog waarin Jerolimo verteld heeft van zijn berooide staat.
Het retrospectief aspect is vergelijkbaar met de retroversie van de verteltheorie.
LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
retrospectieve bibliografie
Een subjectieve of objectieve bibliografie die publicaties uit een afgesloten periode registreert, bijv. incunabelen, postincunabelen, narratief-fictioneel proza uit de 18e eeuw, of alle secundaire literatuur uit het verleden met betrekking tot een auteur. Een retrospectieve bibliografie is dus duidelijk iets anders dan een afgesloten bibliografie, die niet bedoeld is om na verschijnen vervolgd te worden. Een retrospectieve bibliografie kan dan ook heel wel een lopende bibliografie zijn.
LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
retroversie, flashback, terugblik of terugverwijzing
Afwijking van de chronologie in de vertelwijze (anachronie) door terug te gaan in de tijd en de lezer iets mee te delen wat reeds eerder heeft plaatsgevonden. Retroversie kan gebruikt worden om de lezer inzicht te verschaffen in het nu van het vertelde. In het laatste hoofdstuk van Opwaaiende zomerjurken (1979) van Oek de Jong wordt bij herhaling verwezen naar het eerste hoofdstuk waarin de kinderjaren van de hoofdpersoon beschreven worden. Deze terugverwijzingen dienen mede als verklaring voor de reacties van de hoofdpersoon in dat laatste hoofdstuk. Bovendien kan het ontbreken van elementen uit het verleden, die dan later als terugblik gegeven worden, bijdragen aan de spanning van het verhaal. Op deze wijze onthult Couperus in Van de oude menschen de dingen die voorbij gaan (1906) bij stukjes en beetjes in retroversie de toedracht van de moord van Takma en Ottilie, zestig jaar geleden in Indië.
De term flashback is ontleend aan de filmkunde: herinneringsbeelden (subjectieve anachronie) of gewoon beelden u
retrozijn
Benaming uit de 16e en 17e eeuw voor een lid van een rederijkerskamer. Het woord is een verbastering van het Franse ‘rhétoricien’:
Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe miskienen Retrosynen
(G.A. Bredero. Spaanschen Brabander. Ed. Stutterheim, 1974, p. 168, r. 221).
Hiervan afgeleid is het werkwoord ‘retrozijnen’: op de wijze van een rederijker voordragen.
LIT: WNT. [H. Struik]
reveil
Aanduiding voor een drietal bewegingen van protestants-christelijke schrijvers inNederland sinds de eerste helft van de 19e eeuw. De eerste, door A. Pierson getypeerd als ‘de romantische school van Duitsland in het Nederlands Protestantische overgezet’, begint bij de theoloog A. Schotsman (1754-1822) die in zijn Eerezuil ter gedachtenis van de vóór tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode (1819; herdrukt met voorrede van Bilderdijk) de hoop uitsprak dat het geloofsbeginsel van het calvinisme weer tot levensbeginsel van het Nederlandse volk zou worden. Bilderdijk wordt wel de vader van het reveil genoemd. Hij benadrukte handhaving van de orthodoxie gecombineerd met persoonlijke geloofsbeleving; ‘gevoelig calvinisme’ zou men deze stroming kunnen noemen. Tot die kring rekent men J. van Lennep, I. da Costa, W. de Clercq, A. Drost en A.L.G. Bosboom-Toussaint. Een belangrijk document is Da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823), met afwijzing van constitutioneel koningschap en v
revisie
Term uit de drukkerswereld voor een tweede of latere drukproef. De eerste proef wordt gewoonlijk in niet-opgemaakte vorm, dus op stroken, ter drukkerij gecorrigeerd. De auteur wordt vervolgens voor het eerst met een drukproef in eerste revisie geconfronteerd. Wanneer daarin maar weinig zetfouten aangewezen kunnen worden, kan de auteur op deze tweede proef of eerste revisie zijn fiat voor drukken geven. Als er veel correcties nodig zijn, dienen meer revisies te volgen. Veel zetterijen werken voor de opeenvolgende proeven met verschillende kleuren papier zodat onmiddellijk duidelijk is welke fase een bepaalde proef vertegenwoordigt: eerste proef op witte stroken, revisie op groene stroken, tweede revisie op geel, en opgemaakte proef op grijs enz.
LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Mathijsen; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19863), p. 392-395. [P.J. Verkruijsse]
revue
Vorm van onderhoudend theater, bestaande uit een snelle opeenvolging van korte onderdelen van verschillende aard, zoals zang, dans, sketches, conférences e.d. die geen onderlinge samenhang hoeven te hebben, maar doorgaans van een vrolijke of komische aard zijn. Een belangrijk aspect is de aankleding van de revue met veel schitter en glitter (show), in het bijzonder in de balletten.
De eerste Nederlandse revue was De doofpot (1891) van August Reyding. Een groot aantal Nederlandse cabaretiers (cabaret) en humoristen heeft een rol gespeeld in de revue: Buziau, Louis Davids, Lou Bandy, Toon Hermans. Veel auteurs schreven er teksten voor: J.H. Speenhoff, J.P.J.H. Clinge Doorenbos, J. van Tol, Willem van Iependaal, Martie Verdenius e.v.a. Beroemd werden vooral de revues van René Sleeswijk met Snip en Snap ( Willy Walden en Piet Muyselaer) en later met Frans van Dusschoten en André van Duin.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; H.H.J. de Leeuwe en J.E. Uitman. Toneel en dans (1966); Wim Ibo. En nu d
ridderpoëzie
In onbruik rakende term voor ridderromans in gepaard rijmende verzen, meestal gehanteerd voor werken die dateren uit de 14e en 15e eeuw ter onderscheiding van de (hoofse) epiek uit de 12e en de 13e eeuw.
Deze romans, waarin het onderscheid tussen de heldenepiek (chanson de geste, Karelroman) en de hoofse epiek (hoofse literatuur, Arturroman) is vervaagd, hebben vaak het karakter van alleen een avonturen- of liefdesverhaal. Zij werden algemeen gezien als producten van nabloei en verval, waarin de thema's, motieven en procédés uit de bloeitijd van de ridderroman werden herhaald, zonder echter het niveau van hun grote voorgangers te halen. Sommige wetenschappers waren geneigd deze romans met een negatief 20e-eeuws waardeoordeel af te doen als epigonenkunst: ‘De slechtste zijn die, waarin het begrip van het ridderlijke vrijwel geheel ontbreekt en een ridderlijke stof wordt behandeld met dorperlijke opvattingen, die het ridderwezen onteren en neerhalen’ ( Knuvelder, dl. 1, p. 218-219).
Enkele ridderromans u
ridderroman
Algemene genrebenaming voor de middeleeuwse, meestal berijmde verhalen over een geïdealiseerde ridderwereld uit het verleden (hoofse literatuur, epiek). De ridderroman kwam in de 12e eeuw tot ontwikkeling in Frankrijk. Het woord ‘roman’ wil zeggen dat de tekst in het ‘romaans’ (d.w.z. in de volkstaal in Frankrijk) geschreven is. De eerste romans zijn bewerkingen van klassieke heldendichten (epos): de Roman de Thèbes, de Roman d'Eneas en de Roman de Troie. Pas daarna ontwikkelt zich de Arturroman en nog weer later sluiten de oorspronkelijke Franse, orale verhalen over Karel de Grote (chanson de geste) zich hierbij aan.
Aanvankelijk bestaat het geïntendeerde publiek uit de adel, in de late Middeleeuwen heeft ook het niet-adellijke, burgerlijke patriciaat in de steden belangstelling.
De sterk educatief-agogische inslag van de ridderroman (overeenkomst met de rijmkroniek) - de geïdealiseerde weergave van het verleden - leert het hofpubliek welk maatschappelijk optreden in allerlei situaties van arist
riternel of ritornel
Oorspronkelijk de benaming voor een muzikaal intermezzo dat bijvoorbeeld in de 17e-eeuwse opera als herhalingselement voorkomt. In de literatuur duidt men er een twee- of drieregelig refrein of een strofevorm mee aan waarvan de eerste en derde regel op elkaar rijmen. Voorbeelden ervan komen voor in het werk van de 19e-eeuwse auteurs Van Droogenbroeck en De Mont, maar de ritornel is al ouder, zoals blijkt uit een anoniem lied uit de 15e eeuw waarin de volgende drieregelige strofe als refrein functioneert:

Adieu, mijn troost, mijn liefste reine,

van u te sceiden es mi leit;

mijn herte blijft met u ghemeine.

( V.E. van Vriesland. Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, 1100-1900, 1955, p. 35).
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Metzler; MEW; Preminger; Wilpert. [G.J. van Bork]
ritme
Term uit de prosodie voor een van de twee onderdelen (het andere is timbre, zich manifesterend in rijm) van het verschijnsel klank. Ritme is een golvende beweging in de tijd gevormd door twee factoren: accentverloop en tempo. Accentverloop kan men omschrijven als de afwisseling van prominente syllaben (accent) en niet-prominente syllaben. Met ‘tempo’ duidt men de tijdsindeling aan - mede gevormd door leespauzes bij syntactische grenzen - zoals die ontstaat binnen de distributie van de achter elkaar gelezen woorden.
Bij klankperceptie in het algemeen en bij die van het ritme in het bijzonder dient men een onderscheid te maken tussen het fysisch gebeuren van de klankrealisatie (bijv. bij proeven in het fonetisch laboratorium), en de psychologische ervaring van het ritme bij de individuele taalgebruiker of lezer. Dit onderscheid is van belang omdat men ziet dat het niet altijd identiek is wat twee of meer verschillende taalgebruikers ervaren bij het spreken of horen van eenzelfde groep woorden of zinnen.
De
ritmisch proza
Term uit de stijlleer voor een verschijnsel dat voortkomt uit een poging van romantische schrijvers om conventies te doorbreken. Het gaat om teksten in proza die zich volgens de betrokken literaire schrijvers onderscheiden van teksten die in gewoon prozaritme-1 zijn geschreven door hun bijzondere prozaritme-2. Hierdoor zouden deze teksten dichter staan bij poëzie-1. Zo probeerde Van Deyssel menig prozagedicht in ritmisch proza te schrijven, soms in de vorm van metrisch proza:
Als ik in een klare en koele zekerheid van gevoelen ben, als ik zoo hoog in de Waarheid ben, dat haar eigenschap van eeuwigheid er bij betrokken is, ben ik recht op gezeten, hoog boven het schrift en schrijf met vaste langzaamheid, als een wet voor een volk.
(L. van Deyssel. Verzamelde opstellen, dl. 6, 1901, p. 82).
LIT: Bronzwaer; Lodewick; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
ritmische analyse
Term uit de prosodie voor de discipline die zich bezighoudt met het onderzoek naar het ritme in een tekst. Is de tekst metrisch (metrum), zoals bij traditionele poëzie meestal het geval is, dan kan men de statistische methode toepassen zoals ontwikkeld door Stuiveling in zijn studie Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934). Aangezien het gehoor van de individuele lezer bepalend is voor de interpretatie, is subjectiviteit bij voorbaat gegeven. Toch biedt de taalkunde enig houvast. Van meersyllabige woorden (lopen, gereed e.a.) ligt het accent doorgaans vast (men zie daarvoor het woordenboek). Van de eensyllabige woorden is er een aantal onbeklemtoond (bijv. lidwoorden). Voor het overige is het zinsaccent bepalend voor de notatie.
Zo geeft Braakhuis (1962) de volgende analyse van de eerste strofe van een gedicht van H. Roland Holst:

Sombre gedachten schiep een sombre tijd,

het leven lag, gelijk een schip in trage

wateren, en een stem sprak dat de lage

luchten alles omsloten voor altijd.
In dit iso
robinsonade
Avonturenroman genoemd naar de titelheld van de roman Robinson Crusoe (1719) van D. Defoe. Kenmerkend voor de robinsonade zijn de wederwaardigheden die een personage (of een groep personen) ondervindt na een schipbreuk op zijn reis naar een vreemd oord, veelal een eiland, op grote afstand van de bewoonde, geciviliseerde wereld. Typisch is ook het motief van de afzondering: het besloten, primitieve karakter van de plaats van handeling, zowel positief (als toevluchtsoord) als negatief (als verbanningsoord) voorgesteld.
Men brengt de opgang van het genre - in de 18e eeuw beleefde het zijn grootste bloei - wel in verband met het kosmopolitisme en economisch individualisme van de verlichting. De idealisering van het verlaten oord - verwant aan die van de goede wilde (‘le bon sauvage’) - waarin de schipbreukeling economische, maatschappelijke en culturele vrijheid geniet, leidt ertoe dat de robinsonade vaak verwantschap vertoont met de didactische literatuur. Veel voorbeelden van het genre vindt men in de Duit
rococo
Van oorsprong kunsthistorische term (afgeleid van het Franse rocaille, ‘schelp’, omdat de schelpvormige versiering kenmerkend is voor het rococo), die rond het midden van de 19e eeuw ingang vond voor een stijlverschijnsel of ook wel een periode uit de 18e eeuw. Literair-historici laten het rococo soms al beginnen kort na het midden van de 17e eeuw, maar nergens is in literair opzicht het rococo overheersend aanwezig; het gaat om een aantal stijlkenmerken en literaire thema's die gecombineerd worden met die van de barok, het maniërisme, het classicisme en de romantiek. Het rococo borduurt voort op maniërisme en barok, maar zet zich er ook tegen af door barokke contrasten af te zwakken en door een grotere sierlijkheid en speelsheid.
In literair opzicht kenmerkt het rococo zich door het beoefenen van de kleinere genres als het epigram of puntdicht en de idylle, andere arcadische literatuur (arcadia), de komedie (blijspel) en de mock heroic, door het vermengen van genres en metra (poëzie gecombineerd met
roman
Met de term roman wordt een grote verscheidenheid aan (proza)teksten aangeduid die overwegend van fictionele aard (fictie) zijn en in omvang doorgaans het verhaal-1 en de novelle overtreffen. Het onderscheid tussen novelle en roman is echter niet altijd goed aan te geven. Harry Mulisch' ‘kleine roman’ Het zwarte licht (1956) is wat betreft omvang niet groter dan Jacob van Lenneps novelle Een schaking in de 17e eeuw (1850) en G.K. van het Reve's roman De avonden (1947) heeft als ondertitel ‘een winterverhaal’. Om zijn omvang zou men Ward Ruyslincks De ontaarde slapers (1957) een novelle kunnen noemen, maar dan wel een novelle die in 1957 de ‘romanprijs’ van de stad Antwerpen kreeg. In het Engelse taalgebied kent men dan ook alleen een tweedeling: ‘short story’ en ‘novel’.
Naast de lengte als criterium worden meestal ook inhoudelijke argumenten genoemd om tot een onderscheid te komen. Zo zou de roman breder van opzet zijn en de personages in een bepaalde ontwikkeling tonen, terwijl de novel
roman fleuve
Literair-kritische term voor een omvangrijke roman, vaak in meer delen, waarin de ontwikkeling van één of meer personages wordt beschreven. Doorgaans is er sprake van een groot tijdsverloop en wordt er een brede schildering gegeven van de historisch-maatschappelijke omstandigheden waarin de personages leven. Vaak ook worden verschillende intriges met elkaar vervlochten in deze romans. Soms zijn de romans opgezet rond één hoofdpersoon, maar meestal gaat het om meer personages behorend tot verschillende generaties van een familie.
Als voorbeelden van de roman fleuve worden doorgaans genoemd La comédie humaine (1829-1854) van H. de Balzac (in feite een romancyclus), De boeken der kleine zielen (1901-1903) van L. Couperus, Buddenbrooks (1922) van Th. Mann of I. Querido's Jordaan cyclus (1912-1925). Uit de gegeven voorbeelden is duidelijk dat het genre niet goed valt af te grenzen van andere romantypen, zoals de tijdroman, de zedenroman, de familieroman of de ontwikkelingsroman.
LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; L
romananalyse
Onderzoek naar en interpretatie van de verschijnselen in de roman die de structuur van het genre bepalen, m.a.w. er de innerlijke samenhang van bewerkstelligen. De romananalyse is zowel gericht op semantische als op formele aspecten van het vertelde. Ze omvat naast het vaststellen van fabel-2 en sujet (plot), thema's en motieven, ook het achterhalen van de bouwprincipes die de lezer tot een bepaald leesgedrag manipuleren, zoals het perspectief of point of view, de tijdsaspecten (bijv. verteltijd, vertelde tijd) en de ruimtelijke aspecten (ruimte).
Een bezwaar tegen de bestaande romananalyse vormt het feit dat uitgegaan wordt van een veronderstelde inhoudelijke en structurele eenheid, terwijl dit voor sommigen een normatief concept is dat opgevat kan worden als een poëticaal concept. In de experimentele roman (experimenteel proza, nouveau roman) ontbreekt die eenheid bijv. doelbewust. Omdat de resultaten van de romananalyse niet uitsluitend van toepassing zijn op de roman, maar voor alle vertelvormen gelden,
romance of ballade-2
Eenvoudige vertelling op rijm in de Nederlandse literatuur opnieuw opgekomen in het laatste kwart van de 18e eeuw. De inhoud behelst vaak een liefdesgeschiedenis, soms gesitueerd in het heden ( Bellamy's ‘Roosje’), soms, mede geïnspireerd op de middeleeuwse ballade-1, in het verleden (‘Alrik en Aspasia’ van Rh. Feith). De blij eindigende vertelling krijgt meestal de naam romance; de term ballade is gebruikelijk voor het droevig eindigende gedicht.
Bekende dichters in dit genre, behalve Feith (die de primeur had, 1782) en Bellamy, zijn Staring (‘Emma en Adolph’, ‘Ada en Reynoud’ e.a.), Bilderdijk (‘Elius’, ‘Urzijn en Valentijn’ e.a.), Tollens (bijv. ‘De blinde keizer Theodosius’) en Hofdijk (de bundel Kennemerland, 1850).
LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Fowler; Gorp; Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 173; Krywalski; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; A. Zijderveld. Nederlandse balladen uit verschillende eeuwen, 2 dln. (z.j.). [G.J. Vis]
romancyclus
Reeks zelfstandige romans van één auteur die duidelijk een inhoudelijke samenhang vertonen en door de auteur dan ook als samenhangend worden gepresenteerd, bijv. door er een speciale cyclustitel voor aan te geven. Meestal wordt die inhoudelijke samenhang bewerkstelligd doordat dezelfde personages, of enkele daarvan, in alle afzonderlijke delen optreden.
Beroemd zijn de romancycli van Emile Zola Les Rougons-Macquart (20 dln., 1871-1893) en Honoré de Balzac La comédie humaine (91 dln., 1829-1848). Nederlandse voorbeelden zijn Louis Couperus' Boeken der kleine zielen (4 dln., 1901-1903), Simon Vestdijks Anton Wachter-romans (8 dln., 1934-1960) en A.F.Th. van der Heijdens De tandeloze tijd (6 dln., 1983-1996). Omdat veel van deze romancycli een grote tijdsspanne omvatten waarin van een bepaalde ontwikkeling sprake is, spreekt men ook wel van roman fleuve. Bij drie- of vierdelige cycli spreekt men respectievelijk van een trilogie of tetralogie.
LIT: Cuddon; Gorp; Lodewick; Wilpert. [G.J. van Bork]
romantic agony
Term ontleend aan de titel van de Engelse vertaling (The romantic agony) uit 1933 van Mario Praz' studie La carne, la morte e il diavolo nelle letteratura romantica (1e dr. 1930). Liefde, dood en duivel (en de onderlinge relatie daartussen) zijn de hoofdelementen van dat deel van de door Praz bestudeerde literatuur uit de romantiek dat ook wel ‘zwarte romantiek’ (Byronisme) of ‘romaneske’ kunst wordt genoemd (satanisme, sadisme, femme fatale, decadentie, byzantinisme). Belangstelling voor de nachtzijde van het leven en de negatieve kanten van het bestaan, dikwijls voorgesteld als exotisch en positief (vgl. Baudelaires bundel Les fleurs du mal, 1857) domineert hier. De schoonheid van het lijden wordt, o.a. bij Kloos en sommige symbolisten, een geliefd thema, doorwerkend bij Nijhoff, Reve, G. Meijsing e.v.a.
LIT: Knuvelder, dl. 3 (1973), p. 18-60; W. van den Berg. De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (1973), p. 429; G.J. Vis. Tussen vloek en zegen (1987),
romantiek
Periodebegrip voor een stroming in de literatuur die gewoonlijk in de tijd gesitueerd wordt tussen ongeveer 1790 en 1830. In feite kent de term een veel bredere toepassing en duidt men er de culturele beweging mee aan die het gehele westerse leven en denken in de eerste helft van de 19e eeuw heeft gedomineerd. Het gebruik van de term is complex en men is het dan ook niet eens over de definiëring en het gebruik ervan. Sommigen achten de term volledig onbruikbaar omdat er geen overeenstemming over de inhoud bestaat (Lovejoy); anderen zijn van mening dat de West-Europese cultuur in de genoemde periode voldoende punten van overeenkomst vertoont om toch van romantiek te blijven spreken. Binnen die laatste categorie cultuur- en literatuurhistorici worden twee duidelijk te onderscheiden pogingen ondernomen om de romantiek te omschrijven. De eerste soort omschrijvingen tracht de verschijnselen die kenmerkend geacht worden voor deze periode terug te voeren op één of meer centrale begrippen (‘wezenskenmerken’)
romantisch drama
Term waarmee het vrijere drama wordt afgezet tegen het klassieke drama. Meestal formuleert men de verhouding van het romantische drama ten opzichte van het klassieke drama dan ook in negatieve termen: het kent geen vaste opbouw in vijf bedrijven en men houdt zich niet aan de Aristotelische eenheden van tijd, plaats en handeling. Bovendien kan in het romantische drama de verheven ernst doorbroken worden door komische intermezzi. Belangrijke vertegenwoordigers van het romantische drama in deze zin zijn Shakespeare en Bredero.
De term ‘romantisch drama’ wordt ook gebruikt voor het drama zoals dat in de romantiek werd geschreven en opgevoerd. Daarvoor gelden overigens dezelfde hierboven genoemde ‘negatieve’ kenmerken, maar duidelijk prevaleert hier de binding met de stroming romantiek. Opvallend is de hernieuwde belangstelling voor het drama van Shakespeare in deze periode. Romantisch drama in deze tweede zin werd geschreven door o.m. Heinrich von Kleist. In Nederland kan Adriaan van der Hoopsnoodlotsdra
romein
Benaming uit de drukkerswereld voor alle staande drukletters (letter), die oorspronkelijk gebaseerd waren op de schrijfletter humanistische minuskel of littera antiqua. De benaming staat in oppositie tot de cursief, de schuine letter, die afgeleid is van de geschreven cancelleresca's. Omdat het gedrukte boek een groter verspreidingsgebied had dan de codex en het ontwerpen van een letterpolis een langdurige artistieke prestatie is, was standaardisering en stilering van de drukletter geboden. Dit is vooral het werk geweest van de in de 15e eeuw in Venetiëwerkzame Nicolaus Jenson en Francesco Griffo (de laatste in de drukkerij van Aldus).
In de 16e eeuw ontstonden nationale varianten van de Italiaanse renaissance-antiqua: inFrankrijk van de beroemde ontwerpers Claude Garamond en Robert Granjon, in Nederland door Christoffel van Dyck, in Engeland van William Caxton. Eind 17e eeuw werd voor de Franse koninklijke drukkerij een nieuwe romein ontworpen die als ‘romain du roi’ veel invloed op latere ontwerpers a
rondboogverbinding
Term uit de paleografie voor een speciaal soort verbinding tussen twee letters (ligatuur) die geldt als een formeel kenmerk van de littera textualis. Daar waar de ronde letterdelen van twee elkaar opvolgende letters elkaar raken, is een speciale oplossing gevonden om de schrijfsnelheid te vergroten. Het afsluitende ronde letterdeel van de eerste letter (b, ronde d, h, o, p, v) is gecombineerd uitgevoerd met het beginnende ronde letterdeel van de tweede letter (c, d, e, g, o). Voorlopers van de rondboogverbinding zijn pp en bb, die al in de 12e eeuw werden gebruikt. Deze combinaties zijn eigenlijk geen echte rondboogverbindingen omdat een recht en een rond letterdeel met elkaar verbonden zijn.
LIT: B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 166-167; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 161-162. [H. Struik]
rondeel
Van oorsprong een zes- of achtregelig anoniem danslied (volkslied-1), opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid (tripartition), met twee rijmklanken en een refrein-1, vanaf de 13e eeuw door troubadour(s) en trouvère(s) als kunstlied (cultuurlied) beoefend en in de loop der jaren uitgegroeid tot een grotere omvang.
De oudste Middelnederlandse rondelen vindt men in het laat-14e-eeuwse Brugse Gruuthuse-handschrift (ed. K. Heeroma & C.W.H. Lindenburg, 1966): ‘Aloeette voghel clein’, ‘Egidius waer bestu bleven’. Bij de rederijkers genoot het rondeel een grote populariteit als dichtvorm.
Het meest gebruikelijk zijn rondelen van acht, twaalf, dertien, negentien en eenentwintig regels. Gewoonlijk worden de beginregels aan het eind herhaald. In een achtregelig rondeel (triolet) zijn de verzen 1, 4 en 7 en de verzen 2 en 8 gelijk:

Die door de wereldt sal gheraken,

Die moet cunnen huylen metten honden

Ende moet oock connen diverssche spraken,

Die door de wereldt sal gheraken,

Hier waerheit
roofdruk
Term uit de drukkerswereld voor een onrechtmatige nadruk van een boek. Een roofdruk betekent financieel nadeel voor de oorspronkelijke uitgever en levert vaak een corrupte, want niet geautoriseerde, tekst. Hoewel er heel lang geen officieel geregeld auteursrecht was, bestonden er toch impliciet en ook wel expliciet afspraken tussen uitgevers onderling (compagnie) en van uitgevers met overheden (privilege) over een soort kopijrecht. In de loop van de 17e eeuw ontstond in Nederland de gewoonte om in een krantenadvertentie melding te maken van een voorgenomen druk, welke claim gold als een bescherming tegen roofdrukken.
Desondanks werd er zeer veel nagedrukt, soms inclusief de in het voorwerk opgenomen waarschuwing van de oorspronkelijke drukker tegen gesignaleerde roofdrukken. Soms is heel moeilijk uit te maken welke druk de originele en welke de roofdruk is, bijv. in het geval van Den spiegel der Spaensche tijrannije gheschiet in West-Indien van Bartolomeus de las Casas, in 1620 uitgegeven door zowel C.L. van
rotatiedruk
Drukprocédé waarbij de drukvorm als een kwart- of halve cylinder op een zogenaamde rotatiepers is gemonteerd. In tegenstelling tot de stopcylinderpers draait de rotatiepers voortdurend in dezelfde richting door, waardoor veel energie wordt bespaard en waardoor kilometers lange rollen papier bedrukt kunnen worden. Rotatiedruk wordt vooral toegepast voor het drukken van kranten, maar ook pocketboeken worden wel op die manier gedrukt.
LIT: BDI; Brongers; Hiller; Scott; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 70. [P.J. Verkruijsse]
rotunda of notula
Van oorsprong laatmiddeleeuwse, door B. Kruitwagen opnieuw geïntroduceerde, benaming voor de middelste van de drie schriftsoorten (fraterschrift) die door de Moderne Devoten (Moderne Devotie) gebruikt werden voor het schrijven van boeken. De rotunda is een variatie op de gotische littera textualis en werd toegepast als standaard boekletter (boekschrift). De beide andere schriftsoorten heten bastarda en fractura.
Pogingen om een nomenclatuur op te stellen die gebaseerd is op de middeleeuwse benamingen, moesten worden gestaakt: het aantal gebruikte termen was veel te groot en te verwarrend en strikte definities konden nauwelijks gegeven worden. Tegenwoordig gebruikt men de door G.I. Lieftinck ontwikkelde nomenclatuur, die overigens ontstaan is uit pogingen om op basis van Kruitwagens studie de nomenclatuur van de Broeders van het gemene leven te reconstrueren.
LIT: Feather; Hiller; B. Kruitwagen. Laat-middeleeuwse paleografica, paleotypica, liturgica, kalendalia, grammaticalia (1942), p. VI-IX, 25-78. [H. Str
round character
Figuur of personage in een literair werk dat in tegenstelling tot een type of flat character min of meer uitvoerig gekarakteriseerd wordt. Het gaat daarbij vooral om de psychologische karaktertekening en de karakterontwikkeling in de loop van de beschreven geschiedenis. De beschrijving van het personage geschiedt dan ook vaak van binnenuit. Meestal worden alleen hoofdpersonen op deze wijze beschreven, terwijl bijfiguren flat characters blijven. Niet alle hoofdfiguren zijn round characters, omdat het gebruik daarvan tijd- en vaak ook genregebonden is, vgl. bijv. de personages in de 17e- en 18e-eeuwse klucht met die uit de tragedie uit dezelfde tijd of met personages uit een modern blijspel. Bovendien zijn de grenzen tussen ‘round’ en ‘flat’ niet scherp, maar vloeiend. Met de opkomst van de psychologie neemt het round character in de literatuur een grotere plaats in. Voorbeelden van round characters zijn Mathilde in Een liefde (1887) van L. van Deyssel en Frits van Egters in De avonden (1947) van S. va
royalty
Term uit de uitgeverswereld voor het contractueel vastgelegde percentage van de verkoopprijs van een boek (doorgaans zonder de kosten van de band) dat aan een auteur wordt uitbetaald als honorarium en dat jaarlijks wordt uitgekeerd aan de hand van het aantal verkochte exemplaren van dat boek. Dat percentage varieert gewoonlijk van 7,5% tot maximaal 20%, afhankelijk van het succes van een auteur en de door de uitgever begrootte oplage. Doorgaans vermeldt een uitgeverscontract een oplopende percentagereeks, bijvoorbeeld 7,5% tot 10.000 verkochte exemplaren en daarboven 10% of meer.
Vaak wordt bij het inleveren van de kopij of het afsluiten van het contract een niet terugvorderbaar voorschot op deze royalties aan de auteur verstrekt, opdat deze bij tegenvallende verkopen toch een redelijk basisbedrag voor zijn inspanningenn krijgt.
Royalties worden ook wel auteursrechten genoemd, maar dat laatste begrip is ruimer en heeft onder meer betrekking op het geestelijk eigendom van een tekst.
[G.J. van Bork]
rubricatie of rubriek-2
Term uit de codicologie voor de meest eenvoudige manier van versiering van handschriften door het gebruik van rode inkt, rubrum of minium (vandaar ook miniatuur) genaamd. Voor uitvoering in rood kwamen in aanmerking: kapittelopschriften, lombarden, paragraaftekens; vaak ook werd de eerste letter van een versregel doorgehaald (‘opgehoogd’). Als er sprake is van versiering op niveau, dan spreekt men van illuminatie of historiëring (initiaal-1). Het was niet ongebruikelijk dat degene die rubriceerde (de rubricator) een ander was dan de kopiist, zoals ook blijkt uit het colofon van een handschrift met werken van Jan van Ruusbroec: de kopiist besluit met ‘Biddet trouwelic voer den scryver om God’, waaraan door de rubricator in rood is toegevoegd: ‘Ende voer den genen diet geroet heeft’. Wanneer het afschrijven en rubriceren gescheiden plaatsvond, zette de kopiist op plaatsen waar er gerubriceerd moest worden, een representant of schreef hij de in het rood uit te voeren tekst zo ver in de binnen- of b
rubriek-1
Gemarkeerde afdeling in een dagblad of tijdschrift waarin één of meer specifieke onderwerpen aan de orde worden gesteld. Doorgaans hebben rubrieken een vaste plaats in een tijdschrift en vaak worden ze geredigeerd door speciale rubrieksredacteuren.
Zo heeft Ons Erfdeel als vaste rubriek de ‘Culturele kroniek’ en het tijdschrift Literatuur de rubrieken ‘Nieuws’ en ‘Signalementen’. De meeste literaire tijdschriften hebben rubrieken van het type ‘Recensies’ en ‘Aankondigingen en mededelingen’. Beroemd en berucht werd de rubriek ‘Panopticum’ in Forum (1932-1935), waarin in de beginjaren vooral E. du Perron zijn fel polemische bijdragen publiceerde.
LIT: BDI; Best; Scott. [G.J. van Bork]
rugtitel
Term uit de bibliografie voor de titel, zoals die - vaak in ingekorte vorm - op de rug van een boek wordt afgedrukt. De bestanddelen van een rugtitel zijn gewoonlijk de auteursnaam, de (ingekorte) titel en de uitgeversnaam. Vooral bij wat minder dikke boeken, waar men moet woekeren met de ruimte, wordt de titel in verkorte vorm gegeven, soms gelijkluidend aan de Franse titel. De rugtitel bijv. van Betje Wolff en Aagje Deken: De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart wordt meestal Sara Burgerhart. Multatuli's Max Havelaar is vrijwel alleen bekend bij deze rug- en Franse titel en niet bij de volledige titel Max Havelaar of De koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Er zijn ook boeken waarbij de rugtitel afwijkt van zowel Franse titel als van de volledige titel, bijv. Jacob Smits biografie van Huygens heeft als volledige titel De grootmeester van woord- en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens 1596-1687, als Franse titel De grootmeester van woord- en snarenspel Constantijn Huygens en als
rugwit
Term uit de typografie voor de binnenmarge, het gedeelte van de pagina (bladzijde) dat zich op een rechter pagina in een opening links van de zetspiegel en op een linker pagina in een opening rechts van de zetspiegel bevindt. De andere marges heten kop-, snij- en staartwit.

LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
ruimte
Begrip uit de verteltheorie ter aanduiding van de locatie, de plaats waar of de omgeving waarin de handeling of geschiedenis van een literair werk zich afspeelt. F.C. Maatjeonderscheidt de dramatische ruimte van de lyrische en epische ruimte, omdat in de eerste de tekst gerealiseerd wordt in een handeling die ruimtelijk bepaald is (op het toneel), maar tegelijk kan in de uitgesproken toneeltekst ruimte worden gesuggereerd op de wijze van een lyrische of epische tekst. Een groot deel van de typisch ruimtelijk bepaalde handelingen van het toneel vindt men in de regieaanwijzingen (neventekst), die afhankelijk van het type drama uitvoerig (naturalistisch drama) tot summier (modern toneel) kunnen zijn.

De lyrische ruimte vertegenwoordigt gewoonlijk een ‘beeld’, de evocatie van de op een bepaald moment aanwezige ruimtelijke omstandigheden. Ze kan functioneren ter bepaling van de stemming, maar ook een thematische functie hebben. De epische ruimte wordt geleidelijk opgebouwd in het verloop van het verhaal. Daa
ruitdicht of rhombos
Figuurgedicht in de vorm van een ruit met korte begin- en eindregels en naar het midden toe langere regels. De eerste én laatste letter van iedere regel dienen voor het vormen van een spreuk die rondom - tegen de wijzers van de klok in - gelezen kan worden.

LIT: R. Breugelmans. ‘Een rhombos voor Romboldus door de schrijver P.S.’, in: De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan (1980), p. 98-101. [P.J. Verkruijsse]
ruiterlied
Laatmiddeleeuws lied dat in de epiloogstrofen wordt toegeschreven aan een ruiter. Er komen zeven ruiterliederen voor in Het Antwerps liedboek van 1544. Een voorbeeld daaruit is ‘Het quam een ruyterken uut Bosscayen’, waarvan de volgende strofe een beeld geeft van de inhoud van deze liederen:








Het quam een ruyterken uut Bosscayen





Ghister avont in de wijn.





Ou, segt ou, en salmen hier niet naien?





Ick hebbe geschuert mijn hemdekijn.





Noch hebbe ick eenen gulden fijn,





Die sal ic u, meysken, gaerne gheven.





Wildy tavont mijn boelschap zijn,





So sal ick met u vrolijck zijn.





(Het Antwerps Liedboek, ed. Vellekoop en Wagenaar-Nolthenius, dl. I, 1975, p. 68).

Vaak wordt in deze liederen een ruiter opgevoerd die dit lied gezongen zou hebben, maar het feit dat een ruiter deze liederen gezongen zou hebben is hoogst twijfelachtig omdat paardenvolk in die tijd ongeletterd was. Waarschijnlijk behoort de ruiter tot de standaardfictie van dit soort l
Russisch formalisme
De Russische formalisten zijn een groep literatuurbeschouwers en taalkundigen die zich manifesteerden tussen 1915 en 1928 in hun verzet tegen de toen vigerende literatuurbenadering van Geistesgeschichte, positivisme en marxisme. De groep stelde daar een autonomistische (autonomiebewegingen) benadering van literatuur tegenover. De formalisten onderhielden nauwe betrekkingen met de Russische futuristen (futurisme), met name met Chlebnikoven Majakovsky, en distantieerden zich van het metafysisch gerichte symbolisme. Literatuur was voor hen een tijdgebonden taalkundig fenomeen. Taal is voor de literatuur de grondstof die door middel van een aantal kunstgrepen kan worden getransformeerd in literaire teksten. De aandacht van de formalisten gaat dan ook uit naar deze procédés om langs die weg de zogenaamde ‘literariteit’ of ‘poëticiteit’ van (literaire) taal vast te stellen. De formalisten richtten hun aandacht vooral op ritme en klank als vormgevende principes. Essentieel is dat poëtische taal een orga
rust of pauze
Term uit de prosodie voor een syntactische grens zoals die bijvoorbeeld visueel kan worden weergegeven door een punt (zware grens), komma (lichte grens) e.d. Naast deze algemene betekenis heeft de term soms ook een meer specifieke inhoud. Het gaat dan om een pauze die ontstaat doordat voor het gevoel van de lezer een of meer syllaben (soms ter waarde van een versvoet) in een versregel van een metrisch (metrum) gedicht zijn weggelaten. De polymetrie wordt in dat geval door de lezer, die isochronie wil ervaren, hersteld tot een uniform metrisch patroon doordat de lezer de opengevallen syllabeplekken opvult met rusten (hier aangegeven door x):






Erns- tig en een- zaam x staat





Tus- schen de hol- ten x van





He- mel en/ aar de de / man





Die x Gods woor- den ver- staat





( M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 88).

Veel kinderliedjes en aftelrijmpjes zijn op dit principe gebouwd (bijv. ‘In, spin, de bocht gaat in’).

LIT: Best; Bronzwaer; Cuddon; Metzler; MEW; Preminger; Scott; W
rijm
Term uit de prosodie voor de herhaling van de klank van verwante klinkers of medeklinkers. Het verschijnsel behoort (in tegenstelling tot dat andere deel van het terrein van de klank, het ritme) tot dat segment ervan dat gebaseerd is op de zogeheten ‘inherent elements of sound’ ( Wellek & Warren): klankkleur, timbre. Bij rijm worden (combinaties van) klanken op zo korte afstand herhaald dat de terugkeer als signaal werkt. Dit signaal kan louter formeel of functioneel zijn.

Bij de formele klankherhaling gaat het alleen om het klankspel als zodanig, zoals in het aftelrijmpje ‘Iene miene mutte, tien pond grutte, tien pond kaas, iene miene mutte is de baas’. Bij de functionele klankherhaling versterkt het rijm op een of andere wijze de noties die op syntactisch en/of semantisch niveau worden aangeboden in de tekst, of het legt er verbindingen tussen. Daarbij kunnen (al dan niet verborgen) noties, of tegenstellingen daartussen, worden gereleveerd, zoals in de volgende passage uit ‘Koning Cophetua en he
rijmdwang of rijmnood
Term uit de prosodie ter aanduiding van een vorm van rijm die door de lezer als ongewenst wordt beschouwd, maar door de dichter toegepast is omdat de omstandigheden hem ertoe dwongen. In de praktijk gaat het meestal om een rijmgever die niet past in het kader waarbinnen de rijmvrager functioneert.

In de middeleeuwse gepaard rijmende epiek is rijmdwang geen onbekend verschijnsel. Soms redt de dichter zich met een hysteron proteron of een nadrukformule, doorgaans echter met een stoplap.

De sneldichter Willy Alfredo werd nog wel eens getreiterd met de woorden ‘twaalf’ en ‘herfst’ waarvoor geen rijmwoord te vinden is.

Vestdijk geeft als voorbeeld de woorden ‘elf’ (sprookjeswezen), ‘delf’, ‘gewelf’ en ‘hooischelf’ die alle vier als rijmwoord kunnen functioneren in een landelijke, pastorale sfeer, maar waarvan het gebruik in een sonnet over een kolenmijn de laatste de grootste kans maakt de indruk te wekken er met de haren bijgesleept te zijn en dus uit rijmnood gebruikt te zijn.

LIT: B
rijmgever
Term op het gebied van het rijm voor het tweede van een tweetal syllaben, syllabegroepen of woorden dat bij een situatie is betrokken waarin herhaling van verwante klinkers of medeklinkers optreedt. De rijmgever weerkaatst als een echo de klank van de rijmvrager.

Zo is het woord ‘bleek’ rijmgever van ‘steek’ (rijmvrager) in:






Die kerel met zijn kegelsteek





Ziet als een levend lijk zo bleek





(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 65).

LIT: Morier. [G.J. Vis]
rijmkroniek
Benaming uit de 19e eeuw voor de Middelnederlandse historische werken in paarsgewijs rijmende verzen, die in de 13e en 14e eeuw ontstonden. De contemporaine benaming is jeeste of, minder vaak, historie.

Het genre is door literatuurhistorici lang beschouwd als een kwaliteitsarme variant van de ridderroman. Voor zover historici wel gebruik maakten van deze bronnen, hielden zij weinig rekening met de mogelijke gevolgen van de literaire vormgeving voor de weergave van het verleden.

Volgens middeleeuwse maatstaven is er een vergaande verwantschap tussen rijmkroniek en ridderroman; geschiedschrijving was geen zelfstandige wetenschap, maar vormde een onderdeel van de ‘literatuur’. Auteurs van ridderromans en rijmkronieken beschrijven het verleden door toepassing van dezelfde stereotiepe vormgevingsprincipes en literaire conventies. Waarheidspretenties komen in beide genres voor, hoewel rijmchroniqueurs deze serieus trachten te onderbouwen door controleerbare bronnenreferenties. De behoefte de historie te besc
rijmpaar
Term uit de prosodie voor twee op elkaar rijmende woorden of woordgroepen (rijmvrager en rijmgever), of van twee op elkaar rijmende versregels.

LIT: Bantel; Best; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
rijmprent
Prent met een bijbehorende berijmde tekst, doorgaans geproduceerd als planodruk. De traditie van de rijmprent kwam in heel West-Europa tot ontwikkeling na de uitvinding van de boekdrukkunst. Men mag het genre niet verwarren met het emblema. De rijmprent is doorgaans minder moralistisch en verschilt vooral in de productiewijze: een houtsnede of gravure (later ook andere technieken) wordt afgedrukt in combinatie met een berijmde tekst op een planovel. Vaak fungeerden rijmprenten als strijdschrift of vlugschrift, bijv. bij kerkelijke of politieke twistpunten, maar ook populaire onderwerpen gaven aanleiding tot de productie van rijmprenten; 16e-eeuwse voorbeelden hiervan zijn Sinte Aelwaer, De weduwe en de jonge minnaar, De hennetaster e.v.a. Tot in de 18e eeuw werden deze populaire rijmprenten herdrukt, soms zelfs met de oude 16e-eeuwse houtsnedeblokken. Een voorbeeld van een politieke rijmprent is de 17e-eeuwse Op de Jonghste Hollantsche transformatie, met een hekeldicht op het ingrijpen van Prins Maurits (161
rijmproza
Aanduiding voor een prozatekst of gedeelte daarvan waarin herhaling zich vooral voordoet in de vorm van rijm. Middellatijnse proza-auteurs vlochten bij wijze van versiering rijmen in hun prozaregels. Klassiek geschoolde filologen vielen hierover, omdat dit vermenging van genres betekende, en daarom afkeurenswaardig was. Onder invloed van de Beweging van Tachtig (Tachtigers) kwam rijmproza tot bloei. Bijv.

't Vroor dat het kraakte. Van b uiten uit de laagte van het pad kwam het voorbij gaand gepraat van een paar late mannen. [...]
(J. van Looy. De dood van mijn poes, ed. Huygens, 1962, p. 7).

Rijmproza is verwant aan het prozagedicht.

LIT: Best; Gorp; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis/W. Kuiper]
rijmresten
Sporen van rijm in een prozatekst die ontstaan is door omwerking van een tekst in gepaard rijmende verzen tot proza (ontrijming). Rijmresten kunnen onder meer aangetroffen worden in de gedrukte versies van de middeleeuwse ridderepiek. Deze teksten hebben - samen met een nogal heterogene groep andere teksten uit de 15e en 16e eeuw - aan het proces van ontrijming de benaming prozaroman te danken.

Ontrijming is niet zo'n ingrijpend proces; de rijmwoorden schemeren vaak letterlijk door het proza heen:

hi wilde hem laten passeren met sinen volcke hi wilde hem besweren
(M.E. Kronenberg. ‘Een onbekend volksboek van Merlijn (c. 1540), in: TNTL XLVIII (1929), p. 24));

ic wandele bat in dit water sonder pine dan yemant anders op dat land inder sonnen schine.
(F. Wolf. Huyge van Bordeus. Ein niederländisches Volksbuch (1860), p. 33).

LIT: L. Debaene. De Nederlandse volksboeken. Ontstaan en geschiedenis van de Nederlandse prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540 (19772), p. 334-335. [H. Struik]
rijmschema
Term op het gebied van het rijm voor een bepaalde volgorde en groepering van rijmvrager(s) en rijmgever(s) die betrokken zijn bij eindrijm. Men onderscheidt de volgende typen.

1. Gepaard rijm: aabbcc etc. Bijv.:








Van dichten comt mi cleine bate.





Die liede raden mi dat ict late





(Beatrijs, ed. Verhofstede, 1947, p. 67).



2. Gekruist rijm: ababcdcd etc. Bijv.:






Moeder, mij heugen de dagen maar nauw





toen ik 's avonds in slaap mij gebaarde





om te rusten in uw schoot, en ik soezend, toch flauw





voeld'uw adem die steeds mij bedaarde.





( W. Elsschot. VW, 1960, p. 726).



3. Omarmend rijm: abbacddc etc. Bijv.:






Wanneer je ontwaakt, zie je den morgen bleeken,





De klokken luiden dat de dag begint.





De tuin geurt zoel van gras en vochtig grint,





Ruischend omhoog de hooge boomen steken.





(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 53).



4. Gebroken rijm: abcb of abac. Bijv.:






En schiep uit zijn witten schoot


rijmspreuk
Op rijm gestelde spreuk (adagium) of spreekwoord (adagium). Al gedurende de Middeleeuwen werden er rijmspreuken verzameld, bijv. in het handschrift-Van Hulthem (ca. 1410):






Niemen sijn vriende en weet





Alse sijn dinc ten besten steet:





Maer de vriende worden becant





Alst hem ten quaetsten gheet in hant.





(Middelnederlandsche rijmspreuken, ed. Suringar, 1886, p. 30).

Veel rijmspreuken zijn bewerkingen van de Disticha Catonis en de Facetus maar ook spreuken uit de bijbel, bijv. uit Spreuken, kwamen in verzamelingen met rijmspreuken terecht en werden dan zonder onderscheid aan de spreekwoordelijk wijze Salomo toegeschreven.

LIT: Best; Metzler; Wilpert; L. Indesteege. Middelnederlandse gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen (1951), p. 85-101; W.L. Braekman. ‘Middelnederlandse didactische gedichten en rijmspreuken’, in: Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1969), p. 79-111; J. Reynaert. ‘Alderhande proverbien
rijmverdoezeling
Term op het gebied van de klank, door Vestdijk als ‘het interessantste onderwerp’ uit de theorie van het rijm genoemd. Doordat de dichter het herhaald optreden van eindrijm als hinderlijk gaat ervaren (te nadrukkelijk, eentonig, schools, dreunerig), zoekt hij wegen om dit nadeel op te heffen. Tot dit doel zijn twee methoden in zwang. De eerste is die van toepassing van het enjambement, de tweede die van de accentverschuiving. Wat betreft het enjambement, kan men opmerken dat dit de aandacht van het eindrijm afleidt.

Als voorbeeld dienen de volgende regels van M. Nijhoff:






Mijn meester wil de wereld vrolijk maken,





- ‘Satans Apostel’ noemt mij 't aanplakbord -





En 't volk, een optocht gekke pelgrims, wordt





Hierheen gestuurd, en ik moet het vermaken.





(VG, dl. 1, 19822, p. 31).

De accentverschuiving geschiedt zo, dat de rijmgever de klemtoon van de rijmvrager niet herhaalt, zoals blijkt uit vergelijking van de vijfde regel met de tweede uit onderstaand fragment:
rijmvrager
Term op het gebied van het rijm voor het eerste van een tweetal syllaben, syllabegroepen of woorden, dat bij een situatie is betrokken waarin eindrijm optreedt, en waarvan de rijmgever de echo is. Bijv.:






Die kerel met zijn kegelst eek





Ziet als een levend lijk zo bl eek





( M. Nijhoff. VG, dl. 1, 19822, p. 65.)

LIT: Morier. [G.J. Vis]
rijmvrijheden
Term op het gebied van het rijm voor die verschijnselen die afwijken van wat men op een gegeven moment als norm en conventie beschouwt. Zo zou men een rijmschema zoals gehanteerd door Gezelle in zijn gedicht ‘Ego flos’ (abcdebfd) als rijmvrijheid kunnen beschouwen omdat het afwijkt van de destijds gangbare schema's (G. Gezelle. Volledige werken, dl. 11, 1936, p. 143). Hetzelfde kan gelden voor een geval waar bijv. een volrijm en een halfrijm op elkaar rijmen, of waar accentverschuiving leidt tot rijmverdoezeling. Zo beschouwd hoeft een rijmvrijheid geen onderdeel te zijn van een dichterlijke vrijheid.

LIT: Shipley. [G.J. Vis]
rijmwoordenboek
Verzameling van woorden, ten dienste van rijm gekozen op hun eindklank, voor aankomende dichters of dilettanten. Zo schreef W. Kroon een Verzameling van Rijmklanken (1754), daarmee uiteraard doelend op ‘rijmwoorden’. Dit werk vormde de basis voor P.G. Witsen Geysbeeks bekende Nederduitsch rijmwoorden-boek, waarin de bruikbare rijmwoorden uit de beste Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters bijeenverzameld en, naar vokaalorde, onder derzelver natuurlijke klanken gerangschikt zijn, tot gemak bij de praktische beoefening der dichtkunst (1829), diverse malen (18492; 18653) herdrukt. Binnen elk cluster werkt Geysbeek alfabetisch. Hoofdgroepen zijn staande rijmwoorden en slepende rijmwoorden. Andere rijmwoordenboeken zijn die van L. Delgeur (1846), H. Frijlink (1884), J. van Droogenbroeck alias Jan Ferguut (1884), en E.H. Weyl (1935). Het werk van laatstgenoemde werd weer opgenomen in dat van B. Bakema: Het grote rijmwoordenboek; met talrijke wenken, praktische aanwijzingen en sleutel- en rijmwoorden, systematis
saga
Oorspronkelijk Oudijslands prozaverhaal, meestal anoniem, en te beschouwen als historie én fictie. De saga ontstond op instigatie van de kerk, die het volk van ijdele vermaken als dansen en sterke verhalen vertellen wilde afhouden, en in plaats daarvan meer verantwoord materiaal aanbood. De oudste saga's gaan over de kolonisatie van IJsland (Landnámábok), de lotgevallen van de oudste bewoners en hun onderlinge familierelaties. Maar al snel breidde het genre zich uit tot de biografieën van vorsten (Heimskringla), reisverhalen (Vinland saga), fictie en vermaak. De bloeitijd van de saga ligt tussen 1230 en 1280. Hoogtepunten uit die tijd zijn de Egils saga, Laxdaela saga en Njals saga, in welke teksten de bloedwraak een belangrijk thema is. Wat dichter bij het Middelnederlands liggen de Oudnoorse saga's, vertalingen van epische stof, zoals Alexanders saga en Karelmagnus saga.

Tegenwoordig wordt saga gebruikt om daarmee de familieroman die zich uitstrekt over meer generaties te kenschetsen, zoals bijv. John
sage
Overgeleverd (volks)verhaal, gebaseerd op een historische gebeurtenis. In tegenstelling tot de mythe heeft de sage geen religieuze achtergrond.

Veel sagen zijn gegroepeerd rond koningen en helden als Alexander de Grote, Karel de Grote en Barbarossa, of houden zich bezig met afwijkende typen als Blauwbaard en Faust. Aan de helden worden meestal bovenmenselijke eigenschappen toegedicht. Bekend zijn de Nibelungensagen en de verhalen rond de Zwaanridder.

Sagen zijn zowel voor het godsdiensthistorisch als voor het psychoanalytisch onderzoek interessant materiaal: vergelijkende studie kan steeds terugkerende motieven aan het licht brengen. Psychoanalytici menen in de sagen verhulde wensvervullingen van menselijke driften te zien.

Een uitvoerige inventarisatie van de Nederlandse sagen, legenden, sprookjes, mythen enz. is gemaakt door J.W.R. Sinninghe; deze is ondergebracht bij het Provinciaal Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen in 's-Hertogenbosch. De kennelijke neerslag van deze inventarisatie wordt door
salon
Verschijningsvorm van het sociaal-literaire leven in Frankrijk in de 17e en 18e eeuw. Vanuit een behoefte aan verzet van de ‘stad’ tegen het ‘hof’ hebben de initiatiefneemsters - het waren bijna altijd gastvrouwen en zelden gastheren - de Italiaanse hofvoorbeelden voor ogen gehad. Kenmerkend voor de literaire salon is de regelmatige bijeenkomst, vaak op een vaste dag in de week, met conversatie over literatuur, kunst en filosofie. Er heerst gelijkheid der seksen. Ook is er in principe gelijkheid van standen, al leidt dit niet tot democratie. Vriendschap onder de deelnemers is voorwaarde. De gastvrouw staat boven de deelnemers en is dikwijls het voorwerp van hun lofprijzingen. Een belangrijke attractie is de beoefening van kunst en spel - woordspel, kaartspel, muziek, amateurtoneel, improvisatie, voorlezen uit eigen werk - waarbij men in de loop van de 18e eeuw wetenschappelijke, filosofische en godsdienstige onderwerpen steeds minder uit de weg gaat.

Bekende salons in Frankrijk zijn die van Mme de S
samengestelde structuur
Aanduiding voor een vertelstructuur van een tekst die gericht blijkt te zijn op meer dan één thema, of verschillende ‘verhaaldraden’ (Drop) blijkt te bezitten die met elkaar verstrengeld worden. Ook bij verschil in belang van deze verhaaldraden (‘hoofd-’ en ‘nevendraden’) blijft men van een samengestelde structuur spreken, maar lang niet altijd valt goed uit te maken of men met een enkelvoudige of een samengestelde structuur van doen heeft. Een duidelijk voorbeeld van een roman met een samengestelde structuur is Multatuli's Max Havelaar (1860).

LIT: Bergh; Drop. [G.J. van Bork]
sapfische ode of saffische ode
Aanduiding voor een ode van het type zoals oorspronkelijk geschreven door de Griekse dichteres Sapfo (7e-6e eeuw v.Chr.). Deze ode is opgebouwd uit vierregelige strofen. Men onderscheidt twee hoofdvormen, de zogenaamde eerste sapfische strofe en de tweede sapfische strofe. Reeds in de Oudheid volgde menig dichter dit model, o.a. Horatius (Horatiaanse ode). Nederlandse vertalingen zijn van Jan van der Noot, D.J. van Lennep, M. Siegenbeek en W. Bilderdijken van later tijd o.a. van J.D. Meerwaldt (in het tijdschrift Centaur 1, 1946, aug.-sept.) en W.E.J. Kuiper (in het tijdschrift Hermeneus 22, 1950-1951, p. 123-137). Dichterlijke bewerkingen van sapfische oden zijn o.a. geschreven door Kloos, Boutens en Bloem.

LIT: Boven/Dorleijn; Cuddon; MEW; Preminger; Shipley; S. Kolsteren. ‘Sappho in de negentiende eeuw’, in: Hermeneus 53 (1981), p. 249-269; M. Giebel. Sappho (1993), p. 78-81, 155-165; M. Peereboom (red.). Fragment 31. Vertalingen van fragment 31 van Sappho (1995). [G.J. Vis]
sapfische strofe of saffische strofe
Vierregelige strofe in een vorm zoals die oorspronkelijk voorkwam in de sapfische ode uit de Griekse Oudheid. De strofe kende twee typen. Het meest voorkomende is dat van de z.g. eerste sapfische strofe. De verzen 1 tot en met 3 volgen het patroon van de elfsyllabige sapphicus minor (-v/--/-//vv/-v/-v). De vierde regel is een adonius versus in de vorm van dactylus plus trochee (-vv/-v). De tweede sapfische strofe heeft een ingewikkelder patroon, globaal gekenmerkt door een eerste en derde regel van zeven syllaben, en een vierde regel van vijftien syllaben.

Enkele Nederlandse dichters hebben zich op de sapfische strofe geïnspireerd. Zo eindigt Kloos zijn gedicht ‘Sappho’ met een vierregelige strofe, waarvan de eerste en de derde regel een verlengde sapphicus minor te zien geven, terwijl vs. 2 en vs. 4 een variatie vormen op de korte regels uit de tweede sapfische stofe:






Mij ook is het licht in de lome ziel gevallen,





Waar 'k in omhelzinge zoet





Zag den eersten straal, hoe hij schu
sarcasme
Vorm van bijtende spot, veelal met de bedoeling om te kwetsen, soms indirect, als verhevigde ironie, soms direct. Het verschijnsel kan in allerlei genres optreden: satire, scheldsonnet, of bepaalde vormen van kritiek zoals parodie en pastiche.

Multatuli, door Huet de ‘virtuoos van het sarcasme’ genoemd, zegt over dit verschijnsel in Idee 324: ‘De hevigste uitdrukking van smart is sarkasme’.

Een voorbeeld van indirect, relativerend sarcasme vindt men in Elsschots gedicht ‘Moeder’, waarin de verlepte titelheldin als volgt wordt toegesproken:






Er is niets aan te doen, zoals gij ziet.





Drink dus een borrel bij een passend lied,





daar schele Piet reeds met uw teenen trekt.





(VW, 1960, p. 732).

Ter vergelijking van dezelfde dichter een voorbeeld van direct sarcasme, uit ‘Het huwelijk’:






Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard





en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,





hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht ver
satanisme
Cultivering van opzettelijke goddeloosheid (in het Engels ‘diabolism’ genaamd). Als motief of thema manifesteert het zich sinds de romantiek als het vaak met bewondering of verering presenteren van het moreel en/of fysiek slechte, het kwaad (sadisme, gothic novel). Soms treedt dat op in de gedaante van de duivel, zoals Mephistopheles uit Goethes Faust. In sommige werken van Poe en bij Baudelaire (Les fleurs du mal) ziet men de accentuering van het kwade als algemeen verschijnsel, vooral in zijn contrast met de burgerlijke moraal: ‘de haat tegen het middelmatige’ ( J.K. Huysmans). Het satanische als onderdeel van het (vrouwelijk) schone vindt men bij de beeldend kunstenaar G. Moreau, die veel invloed had op letterkundigen. Het diabolische is een geliefd thema bij menig vertegenwoordiger van symbolisme en decadentie.

In de Nederlandse letterkunde kan men wijzen op Slauerhoff als iemand in wiens werk het kwaad (in de vorm van vergankelijkheid, zinloosheid van het bestaan en vernietiging) een belangrijk
satire of hekeldicht
Aanduiding voor een type literatuur dat gewoonlijk naar zijn vorm, inhoud of intentie wordt gedefinieerd als een teksttype waarin de auteur door humor, komische werking of door overdrijving van bepaalde karakteristieke trekken (vgl. parodie en pastiche) een bepaalde zaak, toestand of menselijke fouten en tekortkomingen belachelijk maakt. Een belangrijke formele eigenschap van satire is ironie, meestal van een militante soort. Satire doet een sterk beroep op de lezer of toehoorder om het groteske, parodistische of ironische te onderkennen, vooral omdat de auteur werkt met subtiele dubbelzinnigheden of bekend veronderstelde omstandigheden of teksten die een soort ‘sous entendu’ inhouden. Satire verschilt van het komische doordat het laatste uitsluitend de lachlust nastreeft, terwijl satire tevens een moralistische, een op verbetering van de menselijke zwakheden of fouten of een op verandering van normen gerichte doelstelling heeft. Scherp zijn deze grenzen echter niet te trekken, temeer daar de term een on
saudade
Portugees voor het bitterzoete liefdesgevoel dat ontstaat door verwijdering van de (of het) geliefde in ruimte of tijd en waarvan weemoedige, maar zoete en fijngevoelige overdenkingen het gevolg zijn. Het woord is eigenlijk onvertaalbaar, maar is kenmerkend voor een genre poëzie dat - vaak in navolging van de Portugese dichter Camões - in de literatuur sterk opgeld heeft gedaan. In de Nederlandse poëzie werd het genre beoefend door J.J. Slauerhoff, die een afdeling van zijn bundel Soleares (1932) de titel ‘Saudades’ gaf en zelfs de hele bundel aanvankelijk zo genoemd wilde zien.

LIT: MEW; Wilpert; J. van Besselaar. ‘Saudade e jeito’, in: Lustrumboek van Centro Cultural (1970). [G.J. van Bork]
saut du même au même of Augensprung
Term uit de tekstkritiek voor een continueringsfout die eruit bestaat dat de kopiist, na het afschrijven-1 van een aantal zinnen, bij het hervatten van het lezen van zijn voorbeeldtekst op een andere plaats in de legger terugkeert, omdat deze ogenschijnlijk dezelfde is. Twee dezelfde woorden dicht bij elkaar in de voorbeeldtekst kunnen dan een verspringing veroorzaken, waardoor een deel van de tekst verloren gaat of juist verdubbeld wordt. Wanneer de kopiist per ongeluk in de verkeerde kolom zoekt, kunnen zo flinke stukken tekst wegvallen. Als de kopiist zijn fout niet opmerkt, is de ontbrekende passage voorgoed verloren; een volgende kopiist heeft immers een tweede, complete tekst nodig om de oorspronkelijke lezing te kunnen herstellen. In geval van een verdubbeld tekstgedeelte is herstel van de oorspronkelijke lezing natuurlijk een stuk eenvoudiger.

LIT: A. Dain. Les manuscrits (19753), p. 48-49; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 152. [H. Struik]
scanderen
Term uit de prosodie voor dat onderdeel van de klankanalyse (klank) dat erop gericht is op grond van woord- en zinsaccent het verloop van heffingen en dalingen vast te stellen en aldus het ritme te beschrijven. In de praktijk komt het erop neer dat men probeert de prominentieverhoudingen (klemtonen) binnen de versregel(s) te vertalen in metrische (metrum) termen (versvoeten).

Een voorbeeld:






Als Pan het eerste vyer sach opter aerden spelen,





Hy was terstont verlieft, en gingh een kusjen stelen.





( J. Cats. Sinne- en minnebeelden, ed. Bosch, 1960, p. 27).

Gescandeerd wordt dat, op grond van woordaccent:






Als Pan het eerste vyer sach opter aerden spelen,





Hy was terstont verlieft, en gingh een kusjen stelen.

Gecombineerd met het zinsaccent levert dat de volgende scansie op:






Als Pan het eertse vyer sach opter aerden spelen,





Hy was terstont verlieft, en gingh een kusjen stelen.

De regels bestaan elk uit zes jamben.

Of men kieze het volgende fragment:
scatologie
Strontfolklore of de neiging om de menselijke uitwerpselen tot komisch onderwerp te maken. Voorbeelden uit de laatmiddeleeuwse literatuur zijn (Het volksboek van) Ulenspiegel (ed. Debaene en Heyns, 1948), het quasi-vertoog ‘Dit es van den scijtstoel’, dat handelt over het vegen van het achterste, en het refrein in het sot ‘Nu segt wie heeft den prijs gewonnen’ (De refreinenbundel van Jan van Doesborch, ed. Kruyskamp, 1940, dl. 2, p. 247-249), dat een wedstrijd winden laten beschrijft die door drie begijnen wordt gehouden. Een fraai voorbeeld van een scatologische ballade (ballade-2) over een winden latende non is Anna Bijns' 't Is beter geveesten dan kwalijk gevaren ('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns, ed. Pleij, 1987, p. 30-32).

In de 17e en 18e eeuw vinden we nog volop scatologische elementen in de kluchten, zoals Jan Vos' De klucht van Oene (Toneelwerken, ed. Buitendijk, 1975), en in de poëzie van ‘drekpoëten’ als Mattheus Gansneb Tengnagel (Alle werken, ed. Oversteegen, 1969) e
scenario
Tekst met een uitgewerkt schema voor de handeling van een film, toneelstuk, opera of ballet. Voor film wordt meestal op basis van een scenario een draaiboek samengesteld. Soms ontleent men het scenario aan een bestaand literair werk, zoals bijv. voor de films Max Havelaar en Als twee druppels water (naar W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles) gebeurde. Sommige auteurs schrijven onmiddellijk voor film een scenario. Hugo Claus schreef bijv. het scenario voor de film Het mes (1960). Ook de auteur-cineast A. Koolhaas schreef verschillende filmscenario's. InAmerika worden bekende auteurs vaak door filmmaatschappijen aangetrokken als vaste scenarioschrijver ( W. Faulkner, F. Scott Fitzgerald e.a.).

LIT: Baldick; BDI; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; D.V. Swain. Film-scriptwriting (1976); S. Field. Screenplay (1979). [G.J. van Bork]
scène, taf(e)reel of toneel-2
Kleinste situationele eenheid binnen het drama die gemarkeerd wordt door de opkomst en het vertrek van de dramatis personae. De scène wordt dus bepaald door de gelijke groep spelers op het toneel die verantwoordelijk is voor een zekere eenheid binnen de handeling. Daarnaast kan decorwisseling bepalend zijn voor de grenzen van de scène, maar vaak gaat dat ook gepaard met een wisseling van de bezetting op het toneel.

De scène is in feite een onderdeel van het bedrijf, maar in het moderne drama kunnen bedrijven soms plaats maken voor een scenische opbouw van het stuk. Het vaststellen van wat een scène in een toneelstuk is, kan bemoeilijkt worden door het ontbreken van toneelaanwijzingen m.b.t. opkomst en vertrek van personages, of door de opkomst en ‘afgang’ van bijfiguren die slechts in geringe mate aan de handeling bijdragen. Dat maakt het vaststellen van de scènes in een stuk een kwestie van interpretatie en dus vaak subjectief. Sommige toneelschrijvers geven zelf precies aan wat zij tot een scène
scenische presentatie
Vertelwijze waarbij een verhaal wordt gepresenteerd als een opeenvolging van afzonderlijke gebeurtenissen die zich per scène op één plaats afspelen. De scenische presentatie is een discontinue vertelwijze die zich het best laat vergelijken met de opbouw van het filmverhaal. Het tijdsverloop per scène loopt parallel met de tijd die in werkelijkheid nodig zou zijn voor de gebeurtenis die zo'n scène omvat. Het drama vertoont dan ook vrijwel steeds een scenische opbouw. Een voorbeeld van een roman die overwegend scenisch verteld wordt is L.P. Boons Vergeten straat (1944).

LIT: Bergh; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
schaakberd of schaakspel
Kunstige, door de rederijkers beoefende dichtvorm die overeenkomt met het ‘échiquier’ van de Frans-Bourgondische rhétoriqueurs. Hierbij werd in elk van de 64 velden van een schaakbordfiguur een versregel geplaatst. Door een aantal systematische leesbewegingen uit te voeren van de ene kant van het bord naar de tegenoverliggende zijde ervan (rechte horizontalen en verticalen, schuine elkaar kruisende bewegingen en de retrograden hiervan) vindt men een groot aantal balladen (ballade-2) met één bepaald rijmschema (ababcdcd of ababbcbc). Het eerste voorbeeld is dat van de vijftiende-eeuwse rederijker Anthonis de Roovere, het bekendste dat van Matthijs de Castelein (Const van Rhetoriken, verschenen in 1555). Beiden werkten in hun gedicht een vernuftig raadsel (raadselvers) in, waarbij onder meer het aantal lettergrepen van de verzen van belang is. De (o.a. door Garmt Stuiveling) voor die raadsels voorgestelde oplossingen die ervan uitgaan dat er gelezen zou moeten worden volgens de bewegingen van de stukke
scharminkelliedje
Een straatlied, meestal gemaakt op een bekende wijs, speciaal vervaardigd ter gelegenheid van het scharminkelen, een soort volksgericht van jongeren begeleid door ketelmuziek, ook charivari genoemd. Charivari, meestal georganiseerd naar aanleiding van overspel of ongewenste zwangerschap, kan men aantreffen vanaf de Middeleeuwen tot heden in besloten plattelandsgemeenschappen. De liedjes werden soms als vliegende bladen (pamflet-1) verkocht.

LIT: P.J. Meertens. ‘Die Katzenmusik in den Niederlanden’, in: Die Nachbarn 3 (1962), p. 126-139; H. Rey-Flaud. Le charivari. Les rituels fondamentaux de la sexualité (1985); Marc Jacobs. ‘Charivari in Vlaanderen (18de - 20ste eeuw)’, in: Spiegel Historiael 21 (1986), p. 292-298. [P.J. Verkruijsse]
scheldsonnet
Term voor een sonnet waarin een of meer personen, al dan niet met name genoemd, worden uitgescholden. Een bekend schrijver van dit genre was W. Kloos in de periode van de achteruitgang (1893-1894) van De Nieuwe Gids. Men denke bijv. aan het sonnet ‘Ik zal u allen rechten, huich'lend vee’ (De Nieuwe Gids, 1894, dl. 1, p. 294).

LIT: Laan; MEW. [G.J. Vis]
schets
Term ontleend aan de beeldende kunst voor een prozatekst met een voorlopige opzet (een soort vooroefening), waarbij de uitwerking in details in het vage is gelaten of waarin alleen hoofdzaken worden gegeven. De schets is doorgaans van beperkte omvang en onderscheidt zich van het verhaal-1 doordat er nauwelijks sprake is van enige handeling of van een afgerond geheel. Bij de schets ligt de nadruk op de beschrijving.

Het genre was bijzonder geliefd bij het naturalisme en impressionisme. Typerend voor het naturalisme is dat veel schetsen ‘studies’ genoemd worden (vgl. Netschers Studies naar het naakt model, 1886). Andere voorbeelden van schetsen zijn C.E. van Koetsvelds Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) en Ary Prins' Uit het leven (1885).

LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
schoncken-sonnetten
De zogenaamde schoncken-sonnetten vormen een literair spel tussen een aantal 17e-eeuwers. Het begon met een sonnet van P.C. Hooft aan Constantijn Huygens uit 1620 met de beginregel ‘Men voedde Achilles op met merg uit leeuweschoncken’. Het antwoord van Huygens is een sonnet met dezelfde rijmwoorden aan het eind van de regels. Daarna volgden sonnetten op dezelfde wijze van Hooft, Maria Tesselschade, Anna Roemers, J. van Brosterhuijsen, G.R. Doublet, Huygens, J. van Someren, J. van Michiels, nogmaals Van Someren, Johannes Beuken (1651) en van Anna Roemers aan drukker Moretus die haar gevraagd had om de schoncken-sonnetten van Hooft en Huygens kopijklaar te maken. Veel later werd de cyclus afgesloten met een schoncken-sonnet door Nicolaas Beets, de editeur van het werk van Anna Roemers.

In 1619 hadden Anna Roemers en Constantijn Huygens al twee sonnetten met gelijke rijmwoorden uitgewisseld, de zogenaamde Helicon-sonnetten (ed. M.C.A. van der Heyden. t' Hoge Huis te Muiden (1972) P. 18-19). Hooft en Huygen
schooldrama
Benaming voor de (aanvankelijk: Neolatijnse) toneelstukken die door rectoren van Latijnse en schoolmeesters van Franse scholen werden geschreven, speciaal om door hun leerlingen opgevoerd te worden. Deze stukken moesten een belangrijke didactische component bevatten (exemplum), met name in de proloog en epiloog, waartoe vooral bijbelse geschiedenissen geschikt waren. De bijbelse of historische stof, die eigenlijk alleen in een tragedie gebruikt kon worden, werd bewerkt tot een tragikomedie waarin vaak ook zogenaamde minderemanstonelen werden verwerkt. Een auteur van Neolatijnse schooldrama's is de Haarlemse rector Cornelius Schonaeus; Peeter en Zacharias Heyns schreven Franse en Nederlandse stukken.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Wilpert; M.B. Smits-Veldt. Het Nederlandse renaissancetoneel (1991). [P.J. Verkruijsse]
schooleditie
Een door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten speciaal vervaardigd voor het gebruik in het onderwijs. Doorgaans betreft het een editie van een wat oudere tekst, waarvan men weet dat die een rol speelt in het literatuuronderwijs en waarbij een commentaar de leesbaarheid voor leerlingen kan bevorderen. Om die reden kan ook herspelling en normalisatie van de tekst wenselijk zijn. De ideale schooleditie is gebaseerd op het voorwerk van een historisch-kritische editie, maar dat is maar zelden het geval.

Voorbeelden van schooledities zijn de uitgaven van J.M. Acket van Hildebrands Camera obscura (1923) en Louis Paul Boons Uitleenbibliotheek (1966) in de Cahiers voor Letterkunde. Veel van deze edities verschenen in reeksen die lang niet altijd alleen op scholieren gericht zijn, maar ook op studerenden en geïnteresseerde lezers. Bekende reeksen zijn in dit verband o.m. De Zwolse herdrukken, De Klassieke Galerij, de Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, de Cahiers voor Letterkunde en de Griffi
schoondruk
Druktechnische term voor de druk die op één zijde van een blanco vel wordt aangebracht. Later - nadat de inkt van de schoondruk gedroogd is - wordt op de verso-zijde de weerdruk aangebracht. Het vel is dan compleet met de binnen- en buitenvorm waarna het tot een katern gevouwen kan worden.

Gewoonlijk zal men voor de schoondruk de binnenvorm op de pers leggen, omdat die eerder klaar is dan de buitenvorm, maar strikt noodzakelijk is dat niet. Wanneer men een vel aantreft waarop de weerdruk ontbreekt of waar de weerdruk slecht register maakt met de schoondruk, zou men te maken kunnen hebben met een proefdruk.

LIT: W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141; P.M. van Cleef Jzn. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84 vlgg.; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 49 vlgg. [P.J. Verkruijsse]
schoonheid
Term uit de kunstbeleving en kunstbeschouwing (esthetica), waarmee globaal wordt aangeduid dat voorwerpen uit de materiële werkelijkheid zodanige eigenschappen hebben (vorm, kleur, verhoudingen, structuur) dat ze de zintuigen (vooral oog en oor) aangenaam aandoen. Men maakt vaak nadrukkelijk onderscheid tussen schoonheid in de natuur en die in de kunst. Binnen de kunst pleegt men een onderscheid te maken tussen de schone en de werktuiglijke (technische) aspecten van een object. Sinds I. Kant wordt het specifieke karakter van de schoonheidservaring omschreven als ‘interesseloses Wohlgefallen’. De schoonheidsontroering wordt veelal een speciaal soort ontroering genoemd.

Mede onder invloed van de romantiek en de toenemende vrijheid in het scheppen en beschouwen van kunst is het ‘aangenaam aandoen’ (het delectare uit de traditionele retorica) niet meer het enige criterium voor schoonheid. Men ziet verschillende tendensen in de schoonheidsopvatting opkomen. Een ervan is de benadering en beoefening van d
schrift
Het ontstaan en de ontwikkeling van het schrift gaat gelijk op met de toenemende specialisatie in de menselijke samenleving. Op verschillende plaatsen ter wereld zijn op verschillende tijdstippen verschillende soorten schrift ontstaan en gebruikt voor ruwweg twee doeleinden: voor administratie en voor religieuze formules en bezweringen. De oorsprong van het schrift ligt in de semasiografie (semasiogram), het vastleggen door middel van tekens van een betekenis. De meest eenvoudige vorm daarvan registreert niet wat, maar dát er onthouden moet worden, bijv. een knoop in de zakdoek. Mnemonisch schrift legt vast hoeveel er onthouden moet worden, bijv. via een kerfstok.

Een ingewikkelder vorm van schrift is de pictografie (pictogram): in een beeld wordt vastgelegd wat men wil mededelen en onthouden. Tot het pictografisch schrift worden o.a. de rotstekeningen (petroglief; petrogram) gerekend. Dit is overigens niet de enige relatie tussen schriftgeschiedenis en kunstgeschiedenis. Met de hiërogliefen (die een niet
schriftuurlijk liedeken of suverlijc lied
Geestelijke liederen uit het begin van de reformatie die als de oudste protestants-christelijke letterkunde kunnen worden beschouwd. De schriftuurlijke liedekens verwoorden vaak gemoedsbewegingen die in het verborgene werden beleefd.

Vanaf ca. 1520 werden de zgn. conventikels gehouden: kleine bijeenkomsten bij particulieren, waarbij de bijbel door geestelijken en leken werd gelezen en verklaard, en waar nieuwe liederen werden gezongen. De bezoekers bezochten op zondag gewoon de mis.

De schriftuurlijke liedekens waren de hele 16e eeuw erg populair. De oudst bekende druk is Veelderhande liedekensuit 1556. De liederen dienden als uiting van protest, als medium ter verspreiding van bijbelkennis en de ideeën van de hervorming, en ze versterkten de onderlinge band tussen de gelovigen. Het zingen of bezitten van deze teksten was streng verboden en in strijd met de dogma's van de katholieke kerk. Boekverbranding, geseling, gevangenis- en doodstraf wegens ketterij waren de gevolgen. Het is bekend dat doopsgezinden
schrijfboek
Door 16e- en 17e-eeuwse schrijfmeesters (schrijver) geproduceerde boeken met lettervoorbeelden (‘exemplaer boecken’), vergelijkbaar met de letterproeven van drukkers. Vooral na de uitvinding van de kopergravure was het mogelijk de lettervoorbeelden te voorzien van veel en ingewikkeld krulwerk. Het eerste gedrukte schrijfboek (typografisch schrijfboek) was van de Italiaan Ludovico Arrighi (1522). In de Nederlanden waren het vooral cartografen en Franse schoolmeesters die zich op de kalligrafie wierpen, de eersten ( Jodocus Hondius en Gerard Mercator) om duidelijke letters te vinden voor gebruik op hun kaarten, de laatsten ( Felix van Sambix, Jan van den Velde, Maria Strick, Abraham van Overbeke) ten behoeve van het onderwijs.

De schrijfkunst werd in de 17e eeuw tot een rage; de ‘ars pennae’ werd beschouwd als de tiende muze. Er werden ook wedstrijden in georganiseerd om de ‘prix de la plume couronnée’. Schrijfmeesters werden door dichters bezongen ( Van den Velde, Hendrik Meurs en Lieven Coppeno
schrijver of scriver
Tegenwoordig synoniem met auteur. Gedurende de Middeleeuwen echter was de schrijver niet de auteur van een werk, maar de kopiist, degene die de vervaardiging van het handschrift als materieel object voor zijn rekening nam. Dat heeft wel eens problemen opgeleverd bij de identificatie van een werk, maar in de recente literatuurgeschiedenissen zijn deze fouten hersteld. Van de Karelroman Willem van Oringen (13e eeuw) weten we via Jacob van Maerlants Spiegel historiael dat Klaas van Haarlem (Van Haerlem Clays) de schrijver en in dit geval de auteur is geweest.

Een bijzonder soort schrijver was de schrijfmeester, een beroepsschrijver die niet verward moet worden met de magister scriptorum die aan het hoofd stond van een scriptorium. De schrijfmeester werkte op bestelling en hing zelfs reclamebladen met schrijfvoorbeelden voor zijn raam om zo zijn waar aan te prijzen. Van de schrijfmeester Herman Strepel uitMünster is zo'n schrijfmeesterblad bewaard gebleven. De 17e-eeuwse schrijfmeesters produceerden schrijfboe
schuine-lijntest
Methode uit de analytische bibliografie om te controleren of exemplaren van een boek van hetzelfde zetsel gedrukt zijn. Schuin over een pagina wordt een liniaal gelegd van een bepaald, willekeurig te kiezen, punt bovenaan naar een dito punt ergens onderaan. Een aantal letters en/of tekens die door de (denkbeeldige) lijn gesneden worden, wordt genoteerd. Vervolgens wordt in de te collationeren exemplaren een liniaal gelegd tussen dezelfde punten als in het uitgangsexemplaar. Snijdt de lijn dezelfde letters en tekens, dan kan geconcludeerd worden dat alle gecontroleerde exemplaren van hetzelfde zetsel gedrukt zijn, dus tot dezelfde druk behoren. Het spreekt vanzelf dat de schuine-lijntest op een aantal plaatsen in een boek uitgevoerd moet worden, bij voorkeur in iedere drukvorm.

Deze methode wordt nauwelijks (meer) toegepast omdat ze erg omslachtig is. Veel eenvoudiger en minstens even doeltreffend is de controle van de posities van katernsignaturen. [P.J. Verkruijsse]
schuitpraatje
Subgenre van de pamflet-literatuur (pamflet-2). Geschriften over actuele politieke en alledaagse onderwerpen uit de periode vanaf begin 17e tot midden 19e eeuw. De naam is geïnspireerd op de gesprekken zoals die in de trekschuit tussen passagiers gevoerd werden om de tijd te doden.

Een voorbeeld is het Schuyt-praetje gehouden tusschen een Haagenaar, een Middelburger, een Haarlemmer, ende een Utrechts-man [...] vertoonende alle den handel en wandel van D. Jean de Labadie. Er verschenen verzamelingen Schuite- en jagt-praatjes (1737) van E.S. van Burmania en W. van Itsma en Groninger schuitpraatjes (1827) en Nieuwe schuitpraatjes (1836) van G.J. Cool.

LIT: Laan. [P.J. Verkruijsse]
schutblad
Term uit de codicologie en drukkerswereld voor de dubbelbladen die aan de voor- en achterzijde het boekblok met de boekband verbinden om het gaas en de linten in de rug en de binnenzijde van de platten aan het oog te onttrekken. Het ene blad van het dubbelblad wordt vastgelijmd op het voor- resp. achterplat en het andere wordt met een randje vastgeplakt aan het eerste blad van het eerste katern, respectievelijk het laatste blad van het laatste katern van het boekblok. Er kan ook meer dan één schutblad voor- en achterin een boek aangebracht worden.

Normaliter horen schutbladen niet beschreven of bedrukt te worden en - omdat ze geen onderdeel van het boek als bibliografische eenheid vormen - ook niet bibliografisch beschreven te worden. Toch kunnen schutbladen voor de bibliograaf interessante informatie bevatten in de vorm van ex-libris of andere bezitterskenmerken, zoals bibliotheeksignaturen en olim-signaturen. Ook is het schutblad een uitgelezen plaats voor een probatio pennae: de oudste Nederlandse teks
Schwabacher
De Schwabacher is een tot de gotische letterfamilie behorende Duitse bastarda schrijfletter. Als drukletter was ze voornamelijk in gebruik in Duitsland in de periode 1483 (voor het eerst in Neurenberg) tot ongeveer 1540.

LIT: Brongers; Hiller; H. Clausz. Die Schwabacher Schrift in Vergangenheit und Gegenwart (1916); P. Gaskell. A new introduction to bibliography (1972), p. 18; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19852), p. 464; B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), p. 197. [P.J. Verkruijsse]
Schwulst
Term voor de Duits-nationale variant tijdens de laat-barok (eind 17e eeuw) van het maniërisme, vergelijkbaar met het marinisme in Italië, het gongorisme in Spanje, de préciosité in Frankrijk en het euphuism in Engeland.

LIT; Best; Gorp; Metzler; Wilpert; P. Schwind. Schwulst-Stil. Historische Grundlagen von Produktion und Rezeption manieristischer Sprachformen in Deutschland 1624-1738 (1977). [P.J. Verkruijsse]
sciencefiction of SF
Subgenre van de fantastische literatuur dat zich van soortgelijke subgenres onderscheidt door de ogenschijnlijke rationaliteit ervan, waarbij gebruik gemaakt wordt van (natuur)wetenschappelijke kennis, veelal in zijn gevolgen geëxtrapoleerd in een toekomstige maatschappij ergens op aarde of ergens in het heelal. In sciencefiction is een tweetal hoofdtypen te onderscheiden, een groep waarin het heelal als plaats van handeling wordt gekozen en een groep waarin het verhaal in de toekomst speelt. Bij beide typen kan het gaan om de gevolgen van nieuwe technologische ontwikkelingen voor de mensheid die afhankelijk van de toekomstverwachtingen van de auteur tot een eschatologisch type SF kan leiden: de gehele of gedeeltelijke ondergang van de beschaving veroorzaakt door de ver doorgevoerde technologie of een uit de hand gelopen wetenschappelijk experiment. In dat soort gevallen valt sciencefiction samen met de pessimistische variant van de utopische literatuur en de toekomstliteratuur.

De rationaliteit van scienc
scriptorium
Middeleeuws schrijfatelier waar handschriften vervaardigd werden door beroepskopiisten (zie ook schrijver). Het scriptorium was de wereldlijke verzelfstandiging van het vroegmiddeleeuwse kloostervertrek, waar door monniken handschriften werden afgeschreven. Over de scriptoria die in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen hebben bestaan, is weinig bekend. In Noord-Nederland waren belangrijk de schrijfateliers van de Broeders des Gemeenen Levens (Moderne Devotie) en die van de kartuizers. In de zuidelijke Nederlanden moeten verschillende wereldlijke scriptoria geweest zijn waar luxe handschriften, met name voor het Bourgondische hof werden vervaardigd.

LIT: BDI; Brongers; Cuddon; MEW; Scott; De Vlaamse miniatuur. Het mecenaat van Filips de Goede, 1445-1475 (tentoonstellingscat., 1959); J.P. Gumbert. Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert (1974); Het geïllustreerde boek in het westen van de vroege Middeleeuwen tot heden (tentoonstellingscat., 1977); A. Derolez. The lib
secundaire literatuur
In de neerlandistiek is het de gewoonte om onderscheid te maken tussen primaire en secundaire literatuur. Onder primaire literatuur wordt het scheppend werk verstaan, dat het object van onderzoek van de neerlandicus is. Alles wat over de primaire literatuur geschreven wordt, is secundaire literatuur. Daaronder vallen dan monografieën, tijdschriftartikelen e.d. De hulpmiddelen die men bij het onderzoek van de primaire literatuur nodig heeft, noemt men het apparaat van de neerlandicus (biografische naslagwerken, bibliografieën e.d.).

Soms is het onderscheid tussen primaire en secundaire literatuur arbitrair. Dat kan bijv. het geval zijn met essays of memoires die door hun vormgeving of afkomst (van een bepaald auteur) - afhankelijk van het gebruik dat men ervan maakte - óf tot de primaire óf tot de secundaire literatuur gerekend worden. Men denke bijv. aan de essays van Ter Braak of de dagboeken van Hans Warren. In de objectieve Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (BNTL) worden d
sedecimo, decimo-sexto of sextodecimo
Term uit de bibliografie voor een formaat dat verkregen wordt door op een vel 32 pagina's te drukken, op een zodanige wijze dat er twee octavo-katernen met twee katernsignaturen van ieder 16 pagina's ontstaan. De bibliografische aanduiding voor dit kleine formaat is 160.

De kettinglijnen lopen horizontaal.

LIT: BDI; Feather; Hiller; P. Gaskell. A new introduction to bibliography (1972), p. 85-86; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19852), p. 308. [P.J. Verkruijsse]
selectieve bibliografie of keuzebibliografie
Hoewel in principe iedere bibliografie (behalve een universele bibliografie) selectief is (er wordt altijd gekozen op grond van bepaalde criteria uit het totaalaanbod aan literatuur), noemt men bibliografieën met extra keuzecriteria, die dan ook heel expliciet vermeld dienen te worden, een selectieve bibliografie.

Al beoogt de BNTL (Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap) een zo compleet mogelijke bibliografie te zijn op het in de titel aangegeven terrein, toch zijn er beperkingen naar de inhoud (geen publicaties over specifieke populaire literatuur; sommige bloemlezingen wel, andere niet; sommige schoolboeken niet, andere wel) en de vorm (geen dag- en weekbladen; minimumgrens van 150 woorden); op die gronden zou deze bibliografie ook selectief genoemd kunnen worden.

LIT: BDI; Hiller; A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
semasiogram
Term uit de schriftgeschiedenis voor de voorlopers van het schrift (tekeningen) die wel de bedoeling hebben om voor communicatie te dienen, maar (nog) niet als taaltekens beschouwd kunnen worden.

LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
semiotiek
Wetenschappelijke benadering die zich richt op de bestudering van tekens, hun onderlinge relatie en de processen die zich bij het gebruik van tekens voordoen. Er zijn (globaal) twee hoofdstromingen te onderscheiden die zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld hebben. De eerste sluit aan op de taalkundige opvattingen van Ferdinand de Saussure die de basisprincipes formuleerde voor een tekenleer die binnen de taalwetenschap met de term semiologie wordt aangeduid. Deze richting manifesteerde zich vooral in de structuralistische benadering (Praags structuralisme) en werd ondermeer uitgewerkt in de studies van Jury M. Lotman die de codes die literaire teksten beheersen trachtte vast te stellen.

De tweede richting werd bepaald door de opvattingen van de Amerikaanse logicus-filosoof Charles S. Peirce. Zijn uitgangspunten werden in Nederland overgenomen en uitgewerkt door bijv. Aart van Zoest.

In deze semiotiek acht men het begrip ‘teken’ bepaald door drie factoren: 1) de waarneembaarheid ervan, 2) het verwij
semi-paragraafteken
Term uit de paleografie en codicologie voor een speciaal teken, doorgaans ter structurering van de tekst. In middeleeuwse handschriften komen twee soorten semi-paragraaftekens voor. De eerste treft men aan in de epische teksten Ferguut, Walewein en de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Ze zijn niet geplaatst door de kopiist en ook niet door een rubricator (rubricatie), maar door een (voor)lezer-gebruiker. Er is derhalve geen representant. Bovendien zijn ze met zwarte inkt gezet. De tweede soort is wel gerubriceerd. Deze treft men vooral aan in devote traktaten, waar ze een structurerende functie hebben vergelijkbaar met die van een gewoon paragraafteken, zij het dat ze ‘onder’structureren.

LIT: W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semiparagraaftekens in Middelnederlandse epische teksten’, in: Spektator 10 (1980-1981), p. 50-85. [W. Kuiper]
senio of sextern
Term uit de codicologie voor een katern dat samengesteld is uit zes dubbelbladen (dubbelblad). Senio's treft men vooral aan in laatmiddeleeuwse papieren en encarté-handschriften. Een verouderde benaming is sextern. [W. Kuiper]
sensitivisme
Kortstondig verschijnsel in de Nederlandse literatuur, begonnen in het laatste decennium van de 19e eeuw waarbij getracht wordt zintuigelijke indrukken, met uitschakeling van het analyserend verstand, louter door middel van een verhevigd gevoel te vertalen in woorden (klanken). Het verschijnsel vindt zijn oorsprong in het impressionisme en in de doctrine van de Tachtigers: ‘kunst is hartstocht’. Naar aanleiding van het verschijnen van H. Gorters Verzen (1890) schrijft Van Deyssel in een bespreking: ‘de Sensatie (het Sensitivisme) is het zijn vader overtreffende kind van de Impressie’. Van Deyssel bespreekt in dit stuk de trits ‘observatie-impressie-sensatie’ en acht de sensatie van die drie de hoogste vorm omdat ze boven de eerste indruk der dingen uitstijgt. Er is in het sensitivisme een duidelijke voorkeur voor het zintuiglijke, speciaal voor licht en beweging. In het proza vormt Van Deyssel zelf de duidelijkste vertegenwoordiger van het sensitivisme. In het dertiende hoofdstuk van Een liefde (
sensus allegoricus-1 of sensus typologicus
Begrip uit de bijbel-exegese en hermeneutiek. De derde van de quator sensus scriptorum, de interpretatie waarbij een bepaalde gebeurtenis uit (meestal) het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament: Jona die door God uit de walvis gered wordt (Jona 1, 17 en 2, 1-10), is een voorafbeelding van Christus' herrijzenis.

LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
sensus anagogicus
Begrip uit de bijbel-exegese en hermeneutiek. De laatste van de quator sensus scriptorum, de interpretatie in het licht van de uitersten: God vs. duivel, hemel vs. hel, dood vs. leven.

LIT: H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
sensus litteralis
Begrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek. De eerste van de quator sensus scriptorum, de letterlijke betekenis. Jacob van Maerlant vertaalde in zijn Scholastica, die in de literatuurgeschiedenis is terechtgekomen als de Rijmbijbel, alleen die boeken die voor letterlijke interpretatie geschikt waren, nl. de historische boeken.

LIT: Gorp; F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
sensus moralis of sensus tropologicus
Begrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek. De tweede van de quator sensus scriptorum, de morele betekenis van de tekst. De sensus moralis is vergelijkbaar met het begrip zin, zoals dat in de Middeleeuwen wordt gebruikt om de strekking van een tekst aan te duiden.

LIT: F. Ohly. ‘Vom geistigen Sinn des Wortes im Mittelalter’, in: Zeitschrift für deutschen Altertum und deutsche Literatur 89 (1958), p. 1-23; H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); F. Ohly. Schriften zur mittelalterlichen Bedeutungsforschung (1977), p. 1-31; P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
sensus spiritualis of sensus allegoricus-2
Begrip uit de bijbel-exegese en de hermeneutiek voor drie van de vier betekenissen die aan een tekst kunnen worden toegeschreven: de sensus anagogicus, de sensus litteralis en de sensus moralis. Daarnaast is er nog de sensus typologicus die ook vaak sensus allegoricus wordt genoemd (sensus allegoricus-1).

LIT: H. de Lubac. Exégèse médiévale. Les quatres sens de l'Écriture, 4 dln. (1959-1964); P. Wackers. Met ogen van toen. Middeleeuwse kunst: schoonheid en wetenschap (1980), p. 12. [H. Struik]
sententia, sententie of gnome-1
(Neo)latijn voor een tekst met een ethische of stichtende inhoud. De sententia is, in tegenstelling tot het adagium of proverbium, van literaire oorsprong. Het genre kwam tot grote bloei in de Romeinse Oudheid (bijv. Juvenalis, Martialis, Ovidius en Tacitus).

Sententiae konden als afzonderlijke tekst verschijnen, maar waren vaak opgenomen in een groter literair werk. Er werden zelfs verzamelwerken aangelegd, zoals de Disticha Catonis, zo genoemd omdat het lessen van de Romeinse wijsgeer Cato aan zijn zoon zouden zijn. Dit werk werd in de Middeleeuwen als schoolboek gebruikt en werd vertaald in het Middelnederlands als de Dietsche Catoen (ed. Jonckbloet, 1845; Beets, 1885).

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; LdMA; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
sentimentalisme, sentimentaliteit of sentimentele literatuur
Verschijnsel uit de praktijk - en de reflectie daarop - van de letterkunde uit de tweede helft van de 18e eeuw, de periode van de ‘gevoelige verlichting’. Kenmerkend is de overgave aan de zogeheten ‘dierbare droefgeestigheid’.

De term komt al voor bij L. Sterne (A sentimental journey, 1768), maar nog eerder vindt men het begrip ‘sentimentaliteit’, namelijk bij E. Young (Night thoughts, 1742-1745). Later volgde Rousseau (Julie ou la nouvelle Heloïse, 1761) en Goethe (Die Leiden des jungen Werthers, 1774). Feith zegt in verband met zijn roman Julia (vgl. Julie) van 1783 dat het sentimentele begeleid wordt door ‘verkwikkelijke, zilte en stille tranen’. Vooral in zijn romances domineert het sentimentele volledig. Beroemd werd zijn ‘Alrik en Aspasia’ (1784), enkele jaren later geparodieerd door Kinker. In de discussie over het verschijnsel mengden zich de tijdgenoten De Perponcher, Nieuwland en Kantelaar. Wolff en Deken noemden het een modeziekte. Bellamy typeerde het als gevoeligheid die ni
septet
Algemene benaming voor een zevenregelige strofe of zevenregelig gedicht. Het septet is bekend uit de Engelse literatuur (Chaucer, Shakespeare) in de vorm van het zgn. ‘rhyme royal’: een eenheid van zeven regels, geschreven in de jambische (jambe) pentameter, met het rijmschema ababbcc. In de Nederlandse literatuur vindt men een variant ervan in de zevenregelige strofen van het gedicht ‘Natuurloop’ (1788) van W. Bilderdijk.

LIT: Alphen; Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Lodewick; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
serenade
Lied op het vallen van de avond en ook wel een avondgroet aan de teerbeminde. De serenade is vergelijkbaar met de aubade in de ochtend. Als voorbeeld kan Hoofts ‘Avontsang’ gelden:






O Phebus fiere proncker





Geen rust jck u misjon.





Vaert vrij met uw gefloncker





In zee der vloeden bron.





Den avont met sijn doncker





Is voorboô van mijn son.





( P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz-Stoett, dl. 1, 1899, p. 175).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Wilpert. [W. Kuiper]
seriatim zetten
Term uit de analytische bibliografie voor het zetten van bladzijden in hun numerieke volgorde, in tegenstelling tot het zetten van pagina's per drukvorm (binnen-, buitenvorm). De vraag of een boek seriatim of per vorm gezet is, is interessant voor de analytische bibliografie omdat er consequenties kunnen zijn voor de tekst. Voor seriatim zetten van bepaalde bibliografische formaten moet een werkplaats over meer letter beschikken dan voor het zetten per vorm. Bij een boek in folio-in-zessen bijv. kan er bij seriatim zetten pas gedrukt worden als er zeven pagina's gezet zijn: dan is nl. pas de binnenvorm van het derde vel waarin pagina 6 en 7 zitten compleet. Doordat er meer pagina's in lood staan, zou er een tekort aan bepaalde letters kunnen optreden, waarvoor men dan zijn toevlucht neemt tot het gebruik van een ander lettertype of in plaats van de ‘w’ een dubbele ‘vv’ zet, of zelfs met de spelling kan gaan marchanderen (‘z’ in plaats van ‘s’ e.d.). Het tekort zal zich echter allereerst wreke
sermocinatio
Stijlfiguur uit de retorica, nl. één van de mogelijkheden binnen de aversio: het zich afwenden door de verteller van zichzelf (aversio ab oratore) door het inlassen in het verhaal van een aan een ander in de mond gelegde monoloog of dialoog in de directe rede.

Als voorbeeld kunnen een paar regels uit het gedicht ‘De olifant’ van De Schoolmeester dienen:






Zoo men aan den schijn het oor woû leenen,





Vroeg men licht: ‘Heeft menheer het water ook in de beenen?





Want wáár is eigentlijk 't onderscheid tusschen zijn kuiten en zijn scheenen?’





(De gedichten van den Schoolmeester, ed. Van Deel/ Mathijsen, 19793, p. 96-97).

LIT: Buddingh'; Gorp; Lausberg; Metzler; Morier. [P.J. Verkruijsse]
sextet
Groepje van zes versregels, vooral bekend als onderdeel van het klassieke sonnet. Het is het gedeelte volgend op het octaaf en omvat de verzen 9-14. Soms is het opgebouwd uit twee terzinen, soms uit drie disticha, soms uit een kwatrijn en een distichon.

LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
Shakespeareaans sonnet of Engels sonnet
Term uit de genreleer ter aanduiding van een vijfjambisch sonnet met als rijmschema ababcdcdefefgg. Het bestaat uit drie kwatrijnen en een distichon. De twee laatste verzen, veelal ook typografisch van de rest gescheiden, geven vaak een conclusie of toepassing van het voorafgaande. De wending of volta valt dan niet, zoals meestal bij het sonnet, na het tweede kwatrijn, maar na het derde.

Als voorbeeld kan verwezen worden naar de ‘Sonnetten van Shakespeare’ van Boutens (P.C. Boutens. Verzamelde lyriek, dl. 2, 1968, p. 1138-1175).

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
short title
Term uit de bibliografie voor een in verkorte vorm geciteerde boektitel (titel) in een catalogus-1 of bibliografie. Sinds door de analytische bibliografie het besef is doorgedrongen dat drukken niet goed onderscheiden kunnen worden door de tekst op de titelpagina (een fingerprint is betrouwbaarder), verschijnen er steeds meer bibliografische naslagwerken met short titles in gestandaardiseerde vorm, i.p.v. met de volledige transcriptie van de titelpagina. Voor de STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) wordt ‘de kortst mogelijke zin (consistente syntactische structuur) die uit de boektitel, (...), de aanhef van de titel en de benaming van het werk bevat’, als short title gehanteerd.

Catalogi met short titles zijn bijv.: Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum (1965) en A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979).

LIT: BDI; Handleiding voor de mede
short-title catalogue of stc
Bibliografische aanduiding van een lijst van boeken die in relatief korte tijd samengesteld kan worden omdat alleen de allernoodzakelijkste gegevens van de beschreven objecten genoteerd worden. De volgende elementen dienen minimaal in een stc aanwezig te zijn: auteur, (verkorte) titel, plaats van uitgave, naam van drukker-uitgever-boekverkoper, jaar van uitgave, opbouwformule en bewaarplaats van het beschreven exemplaar (bibliotheeksignatuur).

Voor Nederland is een begin gemaakt met het samenstellen van een catalogus-1 van de Nederlandse boekproductie uit het verleden, de STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands). Als eerste vrucht daarvan is verschenen de STC Hoorn: A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701 (1979). In 1965 verscheen reeds de Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum.

Als snelle methode voor het onderscheiden van drukken kan een stc een aanta
showing
Term uit de verteltheorie of romananalyse voor één van de beide grondvormen van het vertellen; de andere is telling. Onder showing verstaat men de presenterende vertelvorm waarbij de verteller uit het verhaal terugtreedt en zelf geen commentaar of visie op de weergegeven geschiedenis geeft. Vooral bij de personale vertelwijze of bij de ik-vertelwijze is sprake van showing. De vaak veronderstelde objectiviteit van deze vertelvorm is zeer dubieus, omdat juist deze vertelvormen zeer veel mogelijkheden bieden tot een onbetrouwbaar perspectief op het vertelde.

LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Prince; W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961); F.C. de Rover. ‘De boodschap van de vent achter de vorm’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 249-268. [G.J. van Bork]
sic
Betekent zoveel als: ‘zo staat het er echt!’ Sic wordt gebruikt om de lezer te attenderen op een bijzonderheid of fout in een citaat of in een teksteditie. Meestal staat het tussen ronde haken: (sic). Hoewel het gebruik sterk afneemt, treft men sic tegenwoordig terecht vaker aan tussen rechte haken [sic], omdat het een ingreep is door degene die citeert of editeert.

LIT: Best; Cuddon; Scott. [H. Struik]
sick verse
Vorm van poëzie gekenmerkt door de ‘sick joke’: de lugubere grap. De teksten in dit genre zijn veelal een product van melancholie en wanhoop. Thema's zijn ongeluk, dood, ziekte en wreedheid. De spot is bijtend, sardonisch en sarcastisch (sarcasme): galgenhumor. Men vindt het verschijnsel al bij Fr. Villon in zijn ‘Ballade des pendus’. De moderne letterkunde biedt allerlei voorbeelden, variërend van E.A. Poe's ‘The Raven’ tot Les fleurs du mal (vol ‘spleen’) van Ch. Baudelaire. In de Nederlandse literatuur kan men terecht bij P. Paaltjens' Snikken en grimlachjes (1867), met als voorbeeld het gedicht ‘De zelfmoordenaar’.

Sick verse is verwant aan de zwarte humor zoals die voorkomt in het absurdisme en de black comedy van J. Anouilh en H. Pinter. Verwantschap is er ook met sommige werken van Joseph Keller, Günter Grass en Kurt Vonnegut Jr. op het punt van de mengeling van het komische met het afschrikwekkende of absurde.

LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
sigle-1, initiaal-2 of littera singularis
Term uit de paleografie voor een abbreviatuur van één letter. Door middel van suspensie (afkapping) wordt een woord afgekort tot slechts de eerste letter overblijft, bijv. d' = daer. Zelf is sigle een afkorting van ‘littera singularis’.

Een hedendaags voorbeeld van een sigle is ons guldenteken [florijnteken] (florijn).

LIT: Metzler; Wilpert; A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse paleografische teksten van de 13e tot de 18e eeuw (1984); B. Engelhart en J.W. Klein. 50 eeuwen schrift (19882), m.n. p. 102-129. [H. Struik]
sigle-2
Term uit de editiewetenschap voor de letters waarmee documentaire bronnen worden aangeduid. Er wordt onderscheid gemaakt tussen diverse siglen. Zo zijn er basissiglen voor de bronnen: M voor manuscript, T voor tijdschriftpublicatie, P voor drukproef, D voor druk, G voor geluidsregistratie en B voor beeldregistratie. Volgordesiglen geven de ontstaansvolgorde per soort bron aan: D1 en D2 bijvoorbeeld voor 1e en 2e druk. Men kan schrijverssiglen gebruiken om diverse handen in een manuscript te benoemen: zo kan M1Bi bijvoorbeeld de correctielaag van Binnendijk in een manuscript van Marsman aangeven. Ook het voorkomen van diverse inktsoorten e.d. in een manuscript kan door middel van schrijfstofsiglen aangeduid worden: p = potlood, i = inktpen, b = ballpoint enz.

LIT: Mathijsen. [P.J. Verkruijsse]
signatuur
Term waarmee twee verschillende zaken worden aangeduid: de bibliotheeksignatuur en de katernsignatuur.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott. [P.J. Verkruijsse]
significa
Aanduiding voor de (deels verouderde) wetenschap der menselijke verstandhouding zoals die zich heeft ontwikkeld sinds de Engelse Victoria Welby ± 1900 het initiatief nam voor een onderzoek dat moest leiden tot helderheid en ondubbelzinnigheid in communicatiemiddelen teneinde misverstand en wantrouwen tussen mensen en groepen uit te bannen. In Nederland werd haar werk voortgezet door de in 1922 opgerichte Signifische Kring waartoe o.a. de letterkundige F. van Eeden en de taalkundige J. van Ginneken behoorden.

Belangrijk voor de letterkunde is de opvatting in genoemde kring dat de taaldaad meer kan omvatten dan alleen de aanwijzing van een verifieerbare werkelijkheid. Dit ‘meer’ hangt o.a. samen met de houding van de spreker-schrijver (auteursintentie), de meerduidigheid van de tekst (ambiguïteit) en de gesteldheid van de recipiënt (receptie-esthetica). De taaldaad heeft naast een indicatieve ook een emotionele en ‘volitionele’ (wils-)kant, zoals met name in literaire, expressieve (expressie) of pe
significatio
Letterlijk: zingeving. Term uit de middeleeuwse poëtica-1 voor die wijze van interpreteren van Gods schepping die ervan uit gaat dat iets niet alleen is wat het lijkt te zijn, maar daarnaast ook een hogere betekenis in zich heeft en op analogische wijze (analogie-1) refereert aan de heilsgeschiedenis. Deze significatio wordt gevoed door de middeleeuwse bijbelexegese (hermeneutiek), de quator sensus scriptorum, die uiteenvalt in een letterlijke betekenis (sensus litteralis) en een figuurlijke betekenis (sensus allegoricus). Met name in de middeleeuwse dierenencyclopedieën (bestiarium) treft men significatio aan, zowel profaan - Jacob van Maerlant vergelijkt in Der naturen bloeme (ca. 1270, ed. Verwijs, 1878, boek III, vs. 2111-2150) de Vlaamse gaai met de rondtrekkende verhalenverteller (jongleur, minstreel) - als theologisch.

In de retorica gebruikt men significatio ook in de betekenis van emfase: het leggen van nadruk door een pregnante vertelwijze.

LIT: Lausberg; W.P. Gerritsen. ‘De dichter en de leu
signum
Term uit de paleografie voor de taalkundige betekenis dragende elementen (de lettertekens) in een bron. Bij de transcriptie dienen de signa onderscheiden te worden van de figurae (figura-2) zoals illustraties of lijnen en krullen die tekstgeledingen aanbrengen.

LIT: W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1953), p. 295-308; P.J. Verkruijsse. ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 325-346. [P.J. Verkruijsse]
simile
Term uit de retorica (met name de elocutio) voor dat deel van de metaforische (metaforiek) beeldspraak dat het punt van vergelijking (tertium comparationis) genoemd wordt: het element waarin beeld en verbeelde overeenstemmen. In de zin ‘hij loopt als een haas’ is dat de snelheid.

Sommigen gebruiken de term simile eveneens voor het tegendeel van wat gezegd wordt (dus voor datgene wat feitelijk bedoeld wordt) bij de ironie. In de - tijdens strenge vorst uitgesproken - zin ‘het is lekker warm vandaag’ is het simile de lage temperatuur, de kou.

LIT: Abrams; Baldick; Bronzwaer; Cuddon; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [G.J. Vis]
similitudo
Similitudines zijn voor de bewijsvoering (argumentatio), in het kader van de inventio, voor de redenaar van groot belang. De betrokken zaak wordt vergeleken met zaken uit de natuur. Met name in de emblematiek wordt veel gebruik gemaakt van de similitudo. Een breed uitgewerkte similitudo wordt tot allegorie; een kort geformuleerde wordt een metafoor.

Vondel bijv. begint zijn Inwydinge van het stadthuis t'Amsterdammet een similitudo. Hij vergelijkt de rijkdom van zijn onderwerp, Amsterdam, met een rijke graanoogst:






Gelijck nu d'ackerman de zeisen slaet in d'airen,





En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,





Zoo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,





Om in den vruchtbren oeghst van zijnen rycken lof





Te weiden met de penne, [...].





(WB-ed., dl. 5, p. 857-904, vs. 1-5).

LIT: Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Scott. [P.J. Verkruijsse]
simulatio
Term uit de retorica voor een vorm van ironie waarbij voorgewend wordt dat de eigen mening niet of nauwelijks afwijkt van die van de tegenpartij. Hetzelfde effect kan verkregen worden door de dissimulatio: het verbergen van de eigen mening door zich bijv. tegenover een pocher onwetend voor te doen. Daartoe geëigende stijlmiddelen zijn de retorische vraag, litotes, emfase en synecdoche.

Vooral in het blijspel wordt druk gebruik gemaakt - vaak in de vorm van terzijdes - van simulatio, bijv. in G.A. Bredero's Spaenschen Brabander in de dialogen tussen Jerolimo en Robbeknol:






J: Wa saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?





R: Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.





J: Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?





R: Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont.





J: Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjens?





R: Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,





'Tis dubbelt ondieft.





J: Hoe past my dese
simultaanaspect
Term uit de drama-analyse voor twee van de vijf te onderscheiden handelingsaspecten in het drama. Het simultaanaspect ontleent zijn betekenis aan de verhouding tussen een speelhandeling en een gelijktijdig gebeuren op het toneel of die van de verhouding tussen speelhandeling en een gelijktijdig gebeuren achter het toneel.

Een voorbeeld van het eerste is de toneelhandeling in Eva Bonheur van Herman Heijermans, waar de benedenkamer van Jasper voor het publiek tegelijk zichtbaar is met de bovenkamer van Eef, terwijl Jasper - in tegenstelling tot het publiek - niet ziet wat Eef doet. Door deze verhouding krijgen sommige handelingsmomenten beneden voor het publiek een bepaalde spanning, bijv. in toneel 9 van bedrijf 2 (Heijermans 1965: 2054 e.v.). Een voorbeeld van het tweede is de speelhandeling uit Heijermans' Op hoop van zegenwaarin Marietje vertelt van haar angstdroom over Mees, waarin driemaal wordt geklopt en ze bij de derde keer het bleke gezicht van Mees te zien krijgt. Midden in haar verhaal wordt er ge
simultaantoneel
Dramavorm waarin zonder verandering van het decor én in verschillende locaties én twee handelingen tegelijkertijd kunnen worden gespeeld. Het simultaantoneel werd in de Middeleeuwen veelvuldig toegepast, bijv. in de Esmoreit. Men maakte daartoe gebruik van een lang en ondiep toneel, waarop snelle verplaatsing van de handeling mogelijk was zonder decorwisseling. In de 20e eeuw maakt men van deze mogelijkheid opnieuw gebruik. In Herman Heijermans' Eva Bonheur (1917) bijv. speelt de handeling zich zichtbaar gelijktijdig af op twee verdiepingen van een huis. Door sterkere belichting van een der handelingen kan de regisseur aan het publiek duidelijk maken wat als hoofdhandeling beschouwd moet worden.

LIT: Bantel; Bergh; Best; Gorp; Metzler; MEW; Wilpert; W. Tydeman. The theatre in the middle ages (1978). [G.J. van Bork]
simultaneïteit
Specifieke eigenschap van het drama, waarmee wordt aangegeven dat de handeling en dialoog gelijktijdig of parallel zijn. Voorwaarde is wel dat handeling en dialoog elkaar aanvullen of ondersteunen. Omdat de handeling mede bepaald wordt door de regieaanwijzingen, is het niet goed mogelijk simultaneïteit bij het drama als een tekstgegeven op te vatten. Wel zal men gewoonlijk door interpretatie van de tekst trachten vast te stellen waar simultaneïteit in de vertolking noodzakelijk zal zijn. Geeft de dialoog bijv.: ‘Waarom loop je zo zenuwachtig heen en weer?’, dan zal de handeling door die vraag mede bepaald worden.

Ook in andere genres wordt gebruik gemaakt van simultaneïteit. Onder invloed van de film ontstond in de periode tussen 1920 en 1940 een groot aantal romans waarin de gelijktijdigheid van verschillende gebeurtenissen getracht wordt weer te geven. Ter Braak sprak in dit verband dan ook van ‘simultaanromans’ ( Ter Braak 1949: 80-81). Simultaneïteit is een van de verschijnselen die een rol
singularis pro plurali
Term op het gebied van de metonymische (metonymie) beeldspraak voor die vorm van synecdoche waarbij het enkelvoud wordt gebruikt in plaats van het meervoud. Dit gebeurt bijv. in situaties waarin het collectieve, het geheel, domineert boven de individuele delen, zoals in ‘bij en bloem’ (de bijtjes en de bloemetjes). M. Nijhoff schrijft ‘vreemd pizzicato’ [i.p.v. pizzicato's] van verre guitaren’ (VW, dl. 1, 19822, p. 21). In het tegenovergestelde geval spreekt men van pluralis pro singulare.

LIT: Lausberg. [G.J. Vis]
SISO
Afkorting uit de bibliotheekwereld voor het Schema voor de Indeling van de Systematische catalogus in Openbare bibliotheken. Dit speciaal voor de Nederlandse openbare bibliotheken ontworpen decimale systeem is gebaseerd op en een vereenvoudiging van de UDC. De indeling van een publicatie gebeurde op basis van door de uitgever tevoren geleverde gegevens (CIP), zodat het mogelijk was de SISO-codering bij de CIP-gegevens in het boek af te drukken, hetgeen meestal gebeurde op de verso-zijde van het titelblad.

LIT: Brongers; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 52. [P.J. Verkruijsse]
skald of skop
Germaanse hofzanger, wiens functie zich het beste laat vergelijken met de Keltische bard. De Noord-Germaanse (IJsland, Skandinavië) benaming is skald, de Zuid-Germaanse skop.

LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Wilpert; J. de Vries. ‘Oudgermaanse letterkunde’, in: Algemene literatuurgeschiedenis, dl. 2 (z.j.), p. 3-42. [H. Struik]
sketch
Kort, schetsmatig toneelstukje van vaak niet meer dan één bedrijf of scène, dat eindigt met een verrassende, meestal komisch pointe. De sketch komt het meest voor als onderdeel van een revue of het cabaret. Bekende auteurs van cabaretsketches zijn o.a. Simon Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt en Guus Vleugel.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
slaapliedje
Aanduiding voor een bepaald type kinderlied gezongen bij het slapen gaan. Een bekend slaapliedje is:






Slaap, kindje slaap!





Daarbuiten loopt een schaap;





Een schaap met witte voetjes,





Drinkt zijn melk zo zoetjes;





Schaapje met zijn witte wol,





Kindje drinkt zijn buikje vol’.





( M. Veldhuyzen. Prisma liederenboek, 19718, p. 188).

Andere slaapliedjes zijn ‘Do, do, kindje’ en ‘Suze Naanje’ ( D. Kese.a., Kinderzang en kinderspel, dl. 1, p. 51, 127).

Het slaapliedje is nauw verwant aan het wiegelied, maar het verschilt ervan doordat het alleen als volkslied-1 bekend is, terwijl het wiegelied ook als cultuurlied voorkomt.

LIT: Cuddon; Scott; J. van Vloten. Baker- en kinderrijmen (18743); D. Kes, J. Pollmann en P. Tigges. Kinderzang en kinderspel, 2 dln. (19619); J. de Vuyst. Bibliografie van het volkslied van 1800 tot 1965, 2 dln. (1967). [G.J. Vis]
slagrijm
Term uit de prosodie voor die vorm van eindrijm die het schema aaa heeft. Bijv.:






Een mooie vrouw is langs me heen gegaan;





Heel even bleef zij staan;





Toen is zij weer haar gang gegaan.





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 78).

LIT: Alphen; Best; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Marouzeau; Metzler; Morier; Wilpert. [G.J. Vis]
sleutelroman of roman à clef
Roman waarin de auteur onder verzonnen namen en situaties een beschrijving geeft van bestaande personen en gebeurtenissen, maar dat op zodanige wijze doet dat een goed op de hoogte zijnde lezer deze maskering doorziet. Bepaalde aanwijzingen werken in een dergelijke roman als ‘sleutel’ voor de ontraadseling van het fictieve. Soms wordt deze ‘sleutel’ zelfs afzonderlijk gegeven. De charme van de sleutelroman bestaat bij de gratie van de door de auteur bedoelde relatie tussen fictieve personages en bestaande figuren. In een roman als Het land van herkomst (1935) van E. du Perron kan men tal van personages terugvoeren op mensen uit Du Perrons vriendenkring (bijv. Wijdenes = Ter Braak), maar het is zeer de vraag of hier niet eerder sprake is van de gebruikelijke fictionalisering van de werkelijkheid dan van een door de auteur als zodanig bedoelde sleutelroman. Niemand zal De Kapellekensbaan (1953) van L.P. Boon een sleutelroman noemen, ook al weten we bijv. dat achter prof. spothuyzen Prof. Dr. Herman Uyt
slinkrijm
Een term die historisch onjuist is, maar bij sommigen gebruikt wordt voor die vorm van rijm waarbij een beperkende herhaling van klanken optreedt, zoals in ‘Blijf bij me, bij me’ (M. Nijhoff. VG, 1995, p. 142). Slinkrijm is in die zin de tegenhanger van groeirijm.

LIT: Bronzwaer. [G.J. Vis]
smaak
Onderscheidingsvermogen ten aanzien van kunst en literatuur speciaal met betrekking tot het waarderen en scheppen ervan. In de retorica speelt de smaak een belangrijke rol, vooral in het onderdeel van de elocutio. In de 18e en 19e eeuw is smaak een eigenschap die vooral de esthetische (esthetica) vormgeving betreft, gezien naast en tegenover het talent of de genie; bij dit laatste ligt het accent meer op de innerlijke gesteldheid van de kunstenaar en diens gevoel voor wat men verheven noemt. De smaak is basis van het oordeel, waarmee het vaak in één adem wordt genoemd (canon-1).

Een belangrijke impuls tot het onderzoek van de smaak ging uit van L.L. Schücking (1878-1964). Hij wees op het subjectieve karakter van alle oordelen: literatuurgeschiedenis moet derhalve een smaakgeschiedenis worden (smaaksociologie als onderdeel van de literatuursociologie). Met zijn vraag ‘Wie las wat en waarom’ liep Schücking vooruit op het latere onderzoek van G.W. Huygens (1946) en B. Luger (1986), waarin ook veel aand
smartlap
Een rijkelijk met sentiment geladen levenslied. De wat ironische term smartlap stamt uit de jaren '60 en wordt gebruikt voor elk sentimenteel volks- of cabaretlied (cabaret). De bekendste Nederlandse zangers van smartlappen zijn de Zangeres zonder Naam, Tante Leen, André Hazes, Gert en Hermien, en in België Zwarte Lola.

De smartlap, met thema's als verloren onschuld, de gestorven moeder, de dronken vader e.d., is veelvuldig gepersifleerd in cabaretteksten van o.m. Drs. P., Hans Verhage en Paul van Vliet. Lucebert schreef speciaal voor de Zangeres zonder Naam een smartlap.

LIT: Hermine Heijermans. Snikken en smartlapjes (1976). [G.J. van Bork]
snede
Begrip uit de hoofse lyriek voor de scheiding tussen kop en staart in de strofe van een 13e-eeuws hoofs minnelied-1. De snede maakt evenals de stol deel uit van het tripartition, zoals dat in de Middelnederlandse lyriek werd toegepast door Hadewijch (zie voor een voorbeeld: tripartition).

LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
snijwit
Term uit de typografie voor de buitenmarge, dus het gedeelte van de pagina dat zich op een rechter pagina van een opening rechts van de zetspiegel bevindt en op een linker pagina links van de zetspiegel. Het snijwit blijft over nadat de binder het boekblok heeft afgesneden. De andere marges heten kop-, rug- en staartwit.

LIT: BDI; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-151. [P.J. Verkruijsse]
sociaal lied
Lied of gedicht waarin sprake is van sociale betrokkenheid. Als zodanig is sociaal lied een benaming voor verschillende soorten teksten variërend van kerklied tot protestsong, maar doorgaans reserveert men de term voor die soort van poëzie waarin mensonwaardige toestanden bekritiseerd worden. Grote bloei kende dit sociale lied sinds het laatste kwart van de 19e eeuw, allereerst bij socialistische auteurs als H. Gorter en H. Roland Holst-Van der Schalk, later bij dichters als K. Speenhoff (levenslied), J. van der Merwe, J. Boerstoel, Freek de Jonge (cabaret) e.a. Een specifieke vorm van het genre is de arbeiderspoëzie.

Door de maatschappijkritische inhoud is het sociale lied verwant aan de sociale roman, maar deze verschilt ondere andere doordat hij al eerder in de 19e eeuw ( V. Hugo e.a.) tot bloei kwam, voordat de socialistische beweging in georganiseerde vorm gestalte kreeg.

LIT: Best; Lodewick; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
sociale literatuur
Literatuur die inhoudelijk bepaald wordt door het feit dat er een beschrijving in wordt gegeven van de levensomstandigheden en problemen van de minder bedeelde klassen van de samenleving met de bedoeling aandacht te vragen voor die bevolkingsgroepen om verbetering van hun positie te bewerkstelligen.

Doorgaans spreekt men van sociale literatuur wanneer er geen duidelijk politiek (socialistisch of communistisch) standpunt in wordt ingenomen. Dat maakt het begrip sociale literatuur minder tijdgebonden waardoor men van dit soort literatuur dan ook in de gehele literatuurgeschiedenis voorbeelden kan aanwijzen. Bovendien komt sociale literatuur in allerlei vormen voor, zowel in poëzie (sociaal lied) en proza als in drama.

Niettemin kan men in de 19e eeuw, met de opkomst van het fabrieksproletariaat en de verpaupering in de grote steden, een sterke toename van dit type literatuur constateren. Zo wordt het werk van Charles Dickens tot de sociale literatuur gerekend en bij ons het werk van J.J. Cremer, o.a. diens
socialistisch realisme
Literatuuropvatting die gebaseerd is op uitlatingen van Marx, Engels en Lenin over literatuur en realisme-2 en die uiteindelijk werd vastgelegd op het Russische schrijverscongres van 1934 in een door de Communistische Partij algemeen gedragen standpunt.

Opvattingen over literatuur zijn door Marx en Engels maar terloops en summier geformuleerd. Het duidelijkst op dit punt is wellicht nog Engels geweest in zijn brief aan Margaret Harkness: ‘Realisme betekent, mijns inziens, behalve waarheidsgetrouwheid van de details, ook de getrouwe weergave van typerende (typische) karakters onder typerende (typische) omstandigheden’ (april 1888). De nadruk ligt in dit citaat op het typerende dat uit de werkelijkheid zal moeten worden afgeleid en dat door latere interpretatoren steeds opnieuw zal worden aangewezen als het meest elementaire beginsel van het socialistisch realisme. Personages moeten bijvoorbeeld typerend (= representatief) zijn voor de klasse waartoe zij behoren en hun handelingen dienen plaats te vinden
soldatenlied
Lied door soldaten (vaak tijdens de mars) gezongen. Een van de onderwerpen is uiteraard het vaderland (vaderlandslied). De toon is soms vrolijk, maar ook vaak sentimenteel. Een van de oudste voorbeelden is het volkslied-1 ‘De vier Aymondskinderen’, beginnend met de regels:






Wat voor vijand durft ons naken,





Vier gebroeders op een peerd!





Iedser moet het vechten staken,





Als wij spelen met ons sweerd.





(Nederlands volkslied, z.j., p. 26 v.).

Een bekend soldatenlied uit de 20e eeuw is ‘Rats, kuch en bonen; dat is het soldatendiner’.

LIT: Best; Wilpert. [G.J. Vis]
soloecismus
Term uit de retorica voor een verkeerde volgorde van elementen in een zin, een wanordelijke zinsstructuur. Deze kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van barbarisme, zoals het anglicisme: ‘ik denk ik ga weg’. Het resultaat is veelal obscuritas. Soloecismen in bijzonder taalgebruik kunnen de vorm hebben van detractio, adiectio, gradatio of transmutatio.

LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
somniarium
Term uit de retorica voor een verkeerde volgorde van elementen in een zin, een wanordelijke zinsstructuur. Deze kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van barbarisme, zoals het anglicisme: ‘ik denk ik ga weg’. Het resultaat is veelal obscuritas. Soloecismen in bijzonder taalgebruik kunnen de vorm hebben van detractio, adiectio, gradatio of transmutatio.

LIT: Best; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Scott; Shipley; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]







somniarium

Contemporaine term voor een middeleeuws boek waarin dromen worden verklaard. Dromen worden in de Middeleeuwen beschouwd als gevaarlijk en geassocieerd met heidense riten en demonische verleiding; anderzijds kan een droom goddelijk geïnspireerd zijn en de toekomst voorspellen. Deze tweeslachtigheid vinden we terug bij middeleeuwse theologen. Een oorzaak hiervan is dat de bijbel op een aantal plaatsen de (voorspellende) droom positief waardeert (bijv.Genesis 37, 40, 41 en Daniel 2, 4, 7-8, 10-12), maar zich elders negatief over dromen uitspre
sonnet, klinkdicht, klinker(d)(t) of tuyter(t)
Term uit de leer van de dichtvormen voor een gedicht van veertien verzen opgebouwd uit een octaaf (vs. 1-8) en een sextet (vs. 9-14). In de Italiaanse renaissance ontstaat het ‘klassieke sonnet’, waarbij het octaaf is opgebouwd uit twee kwatrijnen en het sextet uit twee terzinen. Tussen octaaf en sextet ligt de volta, een overgangspunt tussen twee tegengestelde delen. Zo kan het octaaf een beeld geven (figuurlijk) van datgene wat in het sextet verbeeld wordt (letterlijk). Ook kan het sextet de uitwerking geven van datgene wat in het octaaf geponeerd wordt.

Het Italiaanse sonnet is geschreven in elflettergrepige verzen en het heeft twee rijmklanken (a en b), het sextet twee (c en d) of drie (c,d,e) andere. Het oorspronkelijke rijmschema is abba abba cdc dcd. Later ging men op allerlei wijzen variëren, vooral in het sextet.

In Frankrijk ontstond het Ronsard-type, dat onder meer verschilde van het Italiaanse sonnet (Petrarca-type) doordat de regel twaalfsyllabig was (alexandrijn).

Een speciale vorm heef
sonnettencyclus
Reeks van samenhangende sonnetten, soms in de vorm van een sonnettenkrans.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Laan; Lodewick; MEW; Wilpert. [G.J. Vis]
sonnettenkrans
Aanduiding voor een bepaald soort sonnettencyclus. Deze wordt gevormd door een vijftiental sonnetten. De beginregel van het tweede sonnet is gelijk aan de slotregel van de eerste, de slotregel van het tweede is gelijk aan de beginregel van het derde sonnet enz. Het vijftiende sonnet bestaat uit de beginregels van de veertien eraan voorafgaande sonnetten.

Sommige dichters gebruiken de term sonnettenkrans in ruimere betekenis voor elke sonnettencyclus, zoals J. Perk voor Een Helle-en Hemelvaart (1881), bestaande uit tien sonnetten.

De sonnettenkrans in strikte zin is zeldzaam. Een sonnettencyclus van Fiore del Campo kreeg de titel Een echte sonnettenkrans (1980), maar die titel was niet terecht. Een echte sonnettenkrans is bijv. Koning van Rome van F.L. Bastet (Catacomben, 1980, p. 8-22).

LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Wilpert; A.T.A. Heijting. Het boek der sonnetten (1911). [G.J. Vis]
sotternie of sotheit
Contemporaine benaming voor een kort, kluchtig middeleeuws toneelstuk. De gemiddelde lengte bedraagt ca. 200 versregels. Het is de vraag of we sotheit en sotternie als een genreaanduiding moeten opvatten. Het ligt meer voor de hand om er een aanduiding van de aard van de stof in te zien (vgl. het genus humile of de sermo humilis, volkspreek, sermoen of preek), zoals dat ook het geval lijkt te zijn met abel en met boerde. De term sotternie (sotheit) kennen we alleen uit het handschrift-Van Hulthem, waarin de sotternieën, als komische uitsmijter, volgen op de zgn. abele spelen: Esmoreit en Lippijn, Gloriant en Die buskenblazer, Lanseloet en Die hexe, Winter ende someren Rubben. Deze verbinding moet, in ieder geval sinds de opname in het handschrift-Van Hulthem, ook in de uitvoeringspraktijk bestaan hebben, getuige het slot van de Gloriant:



1140


Nu swicht ende maect een ghestille





Dit voer spel es ghedaen





Men sal u ene sotternie spelen gaen.

en van de Lanseloet van Denemerken:



950
souter, psalter, psalterium of zouter
Gedurende de Middeleeuwen was het boek der Psalmen (psalm; Middelnederlands: souter of zouter; middeleeuws Latijn: psalterium) het meest gelezen boek totdat het in de loop van de 14e eeuw door het getijdenboek verdrongen werd. Tot die tijd was het psalter niet alleen voor geestelijken het belangrijkste gebedenboek - wekelijks werden alle 150 psalmen op de vaste liturgische uren (de getijden) gelezen of gezongen - ook voor leken was dit het geval, vandaar dat de psalmen als een der eerste bijbelboeken in de volkstaal werden overgezet. De oudste (Oudnederlandse) vertaling is die van de zgn. Wachtendonckse psalmen (ed. Gysseling, in: Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300, reeks II, dl. I, 1980, p. 43-111). Andere vertalingen worden wel vermeld, maar zijn niet bewaard gebleven. De oudste overgeleverde Middelnederlandse vertaling dateert van ca. 1250-1300. Rond 1360 werden de psalmen voor een tweede keer integraal in het Middelnederlands vertaald door de ‘vertaler van 1360’. Onder invl
souterliedekens
Psalmberijmingen op bekende wereldlijke melodieën uit de 16e eeuw, vooral bedoeld als kerklied. Samensteller-vertaler was jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt. De liederen zijn zo getrouw mogelijke berijmingen van bijbelteksten en bevatten slechts toespelingen op eigentijdse gebeurtenissen voor zover de bijbelwoorden dat toelieten. Zij zijn een mengeling van oud en nieuw, met de nadruk op het laatste. In 1540 werden de souterliedekens kerkelijk goedgekeurd en in 1556-1557 werden ze opgenomen in de Musyk-boecxkens van Tielmann Susato.

De liederen werden in toenemende mate door de katholieke kerk gewantrouwd vanwege het algemene gebruik door hervormingsgezinden, maar nooit op de lijst van verboden boeken (index librorum prohibitorum) geplaatst.

Van calvinistische zijde had men bezwaren tegen de souterliedekens omdat de corresponderende bijbeltekst uit de Vulgaat-vertaling naast de liederen werd afgedrukt en omdat men de binding met de bijbelteksten te zwak vond. Bij hen verschenen dan ook nieuwe psalmberi
spanning
Psychisch effect veroorzaakt door een reeks van aspecten die een lezer of toeschouwer op zodanige wijze manipuleren dat er een sterke betrokkenheid bij het vertelde of getoonde ontstaat en de lezer of toeschouwer zo geboeid raakt in het verloop van de handeling dat hij of zij per se de afloop ervan wil kennen. Spanning kan vaak worden toegeschreven aan tegengestelde belangen of aan conflicten die in een tekst worden beschreven.

Een van de manipulatietechnieken is het oproepen van vragen die pas geleidelijk, soms pas aan het slot, beantwoord worden. In het bijzonder in de detectiveroman of de thriller wordt de lezer in spanning gehouden over de vraag wie de dader van een misdrijf is en wat de motieven en omstandigheden van die daad geweest zijn. Maar ook het onder moeilijke omstandigheden voldoen aan een opdracht kan spanning bij een lezer veroorzaken. Hetzelfde geldt voor de vraag of twee gelieven elkaar uiteindelijk zullen krijgen, of het goede zal worden beloond, of een vondeling zijn ouders terugvindt e.
spectator
Tijdschrift, meestal een weekblad, uit de 18e eeuw met - in het kader van de verlichting - een burgerlijk-didactisch-moraliserend karakter. Anders dan de daarvoor reeds bestaande geleerdentijdschriften uit de Republiek der Letteren en de nieuwsbladen en satirische tijdschriften richten de spectatoriale geschriften zich op de volksopvoeding. Dat gebeurt door middel van de fictieve figuur van de Spectator, de beschouwende, filosofisch ingestelde, relativerende en amuserende bedaagde vrijgezel die via (meestal fictieve) ingezonden brieven en zedenschilderingen zijn publiek onderhoudt.

De spectator als genre ontstaat naar het voorbeeld van de Engelse Tatler (1709-1711), Spectator (1711-1712) en Guardian (1712-1713) van Richard Steele en Joseph Addison. In Duitsland - waar de eerste spectator reeds in 1713-1714 verschijnt, nl. Matthesons Vernünftler - worden de spectatoriale geschriften ‘Moralische Wochenschriften’ genoemd. In Frankrijk heten ze ‘spectateur’, bijv. Le Spectateur Français (1722). De eer
speelhandeling
Term uit de dramaturgie, waarmee men één van de twee aspecten van de handeling aanduidt, nl. de afzonderlijke gebeurtenissen op het toneel zoals die door de acteurs worden voltrokken, dus het spreken, de mimische handelingen, het verplaatsen van attributen etc. Tot de speelhandeling behoren niet de typisch materiële gebeurtenissen op het toneel, zoals het rinkelen van de bel of het voorbijrijden van een trein. Speelhandelingen vormen de delen van het zich concreet voltrekkende verloop van het drama. De speelhandeling is afgesloten als de handeling haar resultaat heeft bereikt of wanneer ze door een andersgerichte handeling wordt gevolgd.

LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
speelhuis
Begrip uit de dramaturgie voor een aan alle vier de zijden (meestal met gordijnen) afgesloten ruimte op het toneel van de rederijkers. Het speelhuis is kleiner dan het platform en er zodanig op geplaatst dat ervóór, en vaak ook ernaast, ruimte overblijft. Als het toneelstuk dat vereiste, was het speelhuis voorzien van een bovenverdieping.

Het speelhuis had verschillende functies: als een allegorischspel van zinne een toog (tableau vivant) bevatte, werd deze in het speelhuis opgesteld. Daarnaast werd het speelhuis gebruikt om 1) aan de handeling op het voortoneel een tweede toe te voegen die zich tegelijkertijd, maar op een andere plaats afspeelde; 2) om het spel te laten verspringen naar een andere plaats van handeling en daar voort te zetten met (grotendeels) andere personages, of 3) om het voortoneel te vergroten door er een compartiment aan toe te voegen dat er aanvankelijk geen deel van uitmaakt; tussen beide ruimtes bestaat dan continuïteit, zodat de personages de grens in woord en daad kunnen overs
speelmanspoëzie
Verzamelnaam voor een groep Duitse epische gedichten uit de 12e en 13e eeuw. Het genre neemt een eigen plaats in tussen de geestelijke literatuur en hoofse romans door de aanwezigheid van bepaalde stofelementen, motieven en stilistische kenmerken en een lossere structuur. Kenmerkend zijn bovendien een wereldse houding, de aanwezigheid van humor en een nauwere band tussen dichter en publiek. Als men zich bij de definiëring niet beperkt tot de 12e en 13e eeuw, valt ook de poëzie van Aernoutsbroeders en vaganten onder de speelmanspoëzie.

LIT: Best; Buddingh'; Laan; Metzler; MEW; W.J. Schröder (red.). Spielmannsepik (1977). [H. Struik]
spektakelstuk
Dramavorm waarin het accent sterk op het spectaculaire van de handeling ligt. Door technische hulpmiddelen kan een snelle decorwisseling bereikt worden en met kunst en vliegwerk kunnen de meest ingewikkelde vertoningen gerealiseerd worden. Ook inhoudelijk worden deze stukken bepaald door het spectaculaire: gruwelijkheden, rampen, sterke tegenstellingen e.d. bepalen de hoofdinhoud. De term wordt vanwege het effectbejag van dit soort drama vaak in pejoratieve zin gebruikt. In feite is het een literair-kritische term.

Een van de bekendste Nederlandse auteurs van spektakelstukken is Jan Vos. Diens Medea (1667), treurspel met ‘Konst- en Vliegh-werken’ zoals de uitgever postuum aan de titel toevoegde, kon pas gespeeld worden nadat de Amsterdamse schouwburg in 1665 verbouwd was en geschikt gemaakt was voor toneel ‘à grande spectacle’ in Italiaanse stijl.

LIT: Best; Wilpert; W.J.C. Buitendijk. Jan Vos toneelwerken (1975), p. 343-347. [G.J. van Bork]
spel van zinne, sinnespel of zinnespel
Overkoepelende benaming voor de drie typen belerende spelen uit de 15e en 16e eeuw die de rederijkers beoefenden: moraliteit, mirakelspel en mysteriespel. Het spel van zinne heeft zijn naam te danken aan de zinspreuk-1 waarin de boodschap (zin) die in het stuk besloten lag, was samengevat.

De rederijkers zelf duidden met spel van zinne alleen die stukken aan, waarin geen bijbelse figuren of heiligen optraden zoals in het mysteriespel of het mirakelspel, en die ook wat minder religieus getint waren. Deze stukken worden meestal aangeduid als moraliteit. De term moraliteit komt echter niet voor in manuscripten of drukken van de spelen, wel in andere bronnen.

Kenmerkend voor het spel van zinne is een allegorie waarin eigenschappen gepersonifieerd worden. Aanvankelijk betreft de allegorie vaak concrete zaken, maar in de 16e eeuw treden abstracte begrippen, zoals ‘Ghelove’, ‘Duecht’, ‘Waerheijt’ en ‘Licht’, steeds vaker gepersonifieerd op de voorgrond. Vaak zijn de personificaties zinnekens: zinn
Spenseriaans sonnet
Sonnet geschreven in de vijfvoetige jambe met het rijmschema ababbcbccdcdee, voor het eerst toegepast door Edmund Spenser in The faerie queene (1590). Octaaf en sextet, niet door een witregel gescheiden, worden dus door een rijmklank (c) verbonden.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott. [G.J. Vis]
Spenseriaanse stanza
Octaafstrofe als onderdeel van een gedicht dat is opgebouwd uit een veelvoud van octaafstrofen. In de oorspronkelijke klassieke Italiaanse vorm telde elke regel elf syllaben, later werd deze vijfjambisch (jambe). De stanza had drie vrouwelijke rijmen; het rijmschema was abababcc. De Nederlandse stanzen hebben zelden deze vorm. Zo bevat N. Beets' De maskerade (1835) mannelijk en vrouwelijk rijm door elkaar. De Genestets De Sint-Nikolaasavond heeft hetzelfde kenmerk en is bovendien geschreven in zesvoetige jamben met het rijmschema aabbccdd.

Verwant aan deze stanza is de Spenseriaanse stanza, terwijl de elegische stanza (een kwatrijn) alleen de naam ermee gemeen heeft.

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; E. Häublein. The stanza (1978). [G.J. Vis]
stapelspel
Stapelspelen horen tot het niet-klassieke drama van de renaissance. Een stapelspel is een op een novelle gebaseerd meerdelig toneelstuk, een dramatische cyclus van verscheidene delen onder één titel, waarbij elk deel een eigen titelpagina, een eigen lijst van personages en soms een eigen genreaanduiding heeft. De eerste delen hebben altijd een open eind; pas in het slotdeel worden de verhaaldraden afgehecht. In Nederland is dit genre beoefend door Theodore Rodenburgh met zijn Keyser Otto den derden, en Galdrada (1616), Melibea (1618), Hertoginne van Savoye, en Don Juan de Mendossa (1619), Hoecx en Cabeliauws (1628), Sigismund en Manuella (1635).

LIT: W. Abrahamse. Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644) (1997). [P.J. Verkruijsse]
statische bouw
Term uit de dramatheorie voor een dramaopbouw waarbij de handeling weinig of geen ontwikkeling vertoont omdat het gegeven conflict niet tot een bepaalde oplossing wordt gebracht. Het slot van de handeling verschilt nauwelijks of niet van de beginsituatie. Een dergelijke bouw kan bij uitstek in het absurdistisch drama (absurdisme) van Ionesco of Becket worden aangetroffen. In Nederland komt het voor in stukken van Lodewijk de Boer. In die gevallen draagt de bouw bij aan het gegeven van de onmogelijkheid tot communicatie en de zinloosheid van het bestaan.

LIT: Van den Bergh; R. Schechner. ‘Twee vormen van toneelconstructie’, in: Euros Theater (1966), p. 29-48. [G.J. van Bork]
status causae
Term uit de retorica voor het vaststellen van de zaak waarom het gaat. Het begrip stamt oorspronkelijk uit het genus iudiciale. Het hoort bij de inventio, de eerste taak van de redenaar (officia oratoris). Bijv.: een spreker of auteur kondigt aan dat hij het zal hebben ‘over de Nederlandse letterkunde’.

LIT; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
status coniecturalis
Term uit de retorica voor de vraag naar het al of niet problematische van een zaak, die men wil behandelen (status causae). Ingeval van een quaestio infinita moet het antwoord gegeven worden op de vraag ‘an sit?’ (is het er wel?). Een voorbeeld van een status coniecturalis na de status causae ‘Over Nederlandse letterkunde’ vormt de vraag ‘Is er wel Nederlandse letterkunde?’.

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
status finitionis of status definitionis
Term uit de retorica voor een nadere definiëring van de zaak die men wil behandelen (status causae). In geval van een queastio infinita moet er antwoord gegeven worden op de vraag ‘quid sit?’ (wat is het dan wel?). Een voorbeeld van een status finitionis na de status causae ‘Over Nederlandse letterkunde’ vormt de vraag ‘Hoe ziet de Nederlandse letterkunde er dan wel uit; hoort de zgn. Vlaamse letterkunde er bijvoorbeeld ook bij?’.

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
status qualitatis
Term uit de retorica voor een nadere qualificatie van een zaak die men wil behandelen (status causae). Bij een quaestio infinita moet antwoord gegeven worden op de vraag ‘quale sit?’ (hoedanig is het dan wel?). Een voorbeeld van een status qualitatis na de status causae ‘over Nederlandse letterkunde’ en de status finitionis ‘Hoort de zgn. Vlaamse letterkunde er bijvoorbeeld ook bij?’ vormt de vraag ‘Is het spreken over de Vlaamse letterkunde wel terecht?’

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
STCN
De Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN) is een project dat als doel heeft het vervaardigen van de retrospectieve Nederlandse nationale bibliografie. Aanvankelijk was het de bedoeling de productie uit de periode 1540-1800 te beschrijven, maar inmiddels is besloten ook de in ander verband beschreven incunabelen en postincunabelen aan het bestand toe te voegen en de 18e eeuw erbij te betrekken. Het project, dat in 1982 onder de vleugelen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen van start ging en in 1988 door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is overgenomen, wil in een periode van dertig jaar de geraamde productie van ongeveer 300.000 titels uit alle Nederlandse en een aantal buitenlandse openbare collecties beschrijven in de vorm van een short-title catalogue.

De gegevens van de STCN worden automatisch verwerkt via het Pica-catalogiseersysteem, zodat het mogelijk is om antwoorden te krijgen op de meest diverse vraagstellingen (uitgaande van auteursnaam, titel, drukker-uitgever, plaat
stedendicht
Het stedendicht, als genre vooral populair in de renaissance, is een lofdicht op een stad of dorp waarin de desbetreffende plaats meestal gepersonifiëerd als maagd optreedt. Regelmatig terugkerende onderdelen (topos) die in stedendichten aandacht krijgen, zijn de gunstige ligging van de plaats (vaak aan een rivier), de etymologie van de naam, de stichting en historie, de vergelijking met machtige steden uit het verleden (Rome), de grote daden en deugden van de inwoners. De personificatie tot maagd leidt met name in het subgenre van het emporicum (lofdicht op handelsstad) tot seksuele metaforen.

Stedendichten treft men veelvuldig aan in het voorwerk van atlassen en topografische literatuur. Een hele reeks van stedendichten is vervaardigd door Constantijn Huygens: Stede-stemmen en dorpen (ed. De Kruyter, 1981).

LIT: Wilpert; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), p. 166-167; C.W. de Kruyter. ‘Inleiding’, in: C. Huygens. Stede-stemmen en dorpen (1981), p. 3-29; A.J. Ge
steekdicht
Een door Jan Vos ter onderscheiding van het gewone puntdicht gehanteerde aanduiding voor een satirisch (satire) epigram. Hij schrijft over de ‘Eigenschap van Punt- en Steekdicht’:






Een Punt- en Steekdicht zyn van ongelyke kracht.





Dit kittelt ons het oor; dat weet in 't hart te steeken.





Het leeven van den mensch wordt na 't bedryf geacht.





Het Puntdicht roemt de deugdt. het Steekdicht wraakt gebreeken.





(J. Vos. Alle de gedichten, dl. 1, 1726, p. 399).

LIT: J.D.P. Warners. Het vierregelig gedicht in de Nederlandse letterkunde sinds de Renaissance (1947), p. 52. [G.J. Vis]
steendruk of lithografie
Vlakdruktechniek waarbij op gepolijst kalksteen met krijt of inkt tekst of illustraties worden aangebracht. De steen wordt licht geëtst met salpeterzuur en bedekt met een laagje Arabische gom die zowel het beeld vasthoudt als het wateropnemend vermogen van de kalksteen vergroot. Voordat de drukinkt aangebracht wordt, wordt de steen bevochtigd waarna alleen de be-tekende delen van de steen via een speciale lithografische pers een afdruk op het papier achterlaten. Steendruk is ook mogelijk met behulp van andere materialen: zink, aluminium of metaal.

De lithografie is in 1798 uitgevonden door Alois Senefelder, samen met het lithografisch kalkeerpapier dat het overbodig maakte om tekst in spiegelbeeld op de steen te tekenen. In de 19e eeuw is het steendrukprocédé vaak gebruikt voor het vervaardigen van facsimile-uitgaven.

Het was ook mogelijk meerkleurensteendrukken te vervaardigen, de zgn. chromolithografie. Daartoe moet de tekening gekalkeerd worden op een zgn. contourensteen en vervolgens moeten er evenv
stemma
Term uit de editiewetenschap en tekstkritiek voor de schematische weergave in de vorm van een boomdiagram van de onderlinge verwantschap van documentaire bronnen (handschrift, codex, druk), waarin een tekst bewaard is gebleven. Het opstellen van het stemma speelt een belangrijke rol bij het bezorgen van een editie.

Het vaststellen van de onderlinge verwantschap van middeleeuwse bronnen vindt plaats aan de hand van overeenkomstige fouten, de zogenaamde Lachmann-methode: twee verschillende kopiisten kunnen nooit onafhankelijk van elkaar op dezelfde plaats dezelfde fout maken. Men gaat er daarbij vanuit dat de oudste tekst de beste is, en dat alle handschriften uiteindelijk teruggaan op een oerhandschrift, het archetype. In de praktijk slaagt men er zelden of nooit in een stemma op te stellen dat uitmondt in het archetype; men blijft voortdurend steken in tweesprongen, de zogenaamde ‘fatale vorken’. Tegenwoordig gaat men uit van het inzicht, dat het een van de wezenskenmerken van (middeleeuwse) literaire t
stenografie
Schrijfmethode waarmee men sneller kan schrijven dan met gewoon schrift. Reeds in de klassieke Oudheid waren methodes voor tachygrafie ontwikkeld, waarvan de tiroonse notae (nota-1) de bekendste is. Vanaf de 17e eeuw werden nieuwe stenografische methoden ontwikkeld. Het bekendste Nederlandse systeem is dat van A.W. Groote dat dateert van eind 19e eeuw.

LIT: BDI; Brongers. [P.J. Verkruijsse]
stereotypie
Procédé waarbij in kartonachtig materiaal op een speciale pers een afdruk gemaakt wordt van loodzetsel. Van deze zogenaamde styps kon - als ze in een oven verhard waren - steeds weer opnieuw een gehele pagina zetsel gegoten worden. Deze wijze van zetten was vooral aantrekkelijk in geval van teksten die voortdurend in ongewijzigde oplagen op de markt gebracht konden worden, zoals edities van de klassieken of de bijbel.

Of reeds in 1673 in Nederland door Joseph Athias een bepaalde vorm van stereotypie uitgevonden werd voor bijbeldruk is zeer de vraag; hij kan ook van staand zetsel gedrukt hebben. Begin 18e eeuw zijn er duidelijker aanwijzingen voor stereotypie door Johann Müller die samenwerkte met de Leidse drukker Luchtmans. In de 19e eeuw volgde een heruitvinding van de stereotypie inEngeland en Frankrijk, waarbij gebruik gemaakt werd van gips, later van karton.

De stereotypie bood het voordeel dat in nieuwe oplagen geen nieuwe zetfouten zoals bij herdrukken konden optreden, dat zetsel niet meer in pas
stichische poëzie
Aanduiding voor een gedicht waarvan de opbouw gekenmerkt wordt door het ontbreken van strofen. Er worden geen groepen versregels (vers-1) onderscheiden door wit; ze vormen dus visueel een gesloten geheel. Schoolvoorbeelden zijn de Ilias en de Odyssee van Homerus. Menige Nederlandse Homerusvertaling bestaat uit stichische verzen. De meeste studies geven het isosyllabische karakter van de verzen als specifiek kenmerk van dit type poëzie. Volgens die opvatting is het doorsnee Shakespeareaans sonnet een voorbeeld van stichische poëzie.

LIT: Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
stichomythie
Bijzondere vorm van de dialoog in het (klassieke) versdrama, waarbij de personages telkens afwisselend een versregel uitspreken. Stichomythie wordt vaak toegepast om een versnelling of een grotere levendigheid van de dialoog te bewerkstelligen in situaties die een zekere heftigheid moeten tonen. Dikwijls laten de personages elkaar in dergelijke dialogen niet uitspreken. Goede voorbeelden ervan kunnen worden aangetroffen in Vondels Gebroeders (ed. Porteman, 1975, vss. 867-920) en Bredero's Spaanschen Brabander (Werken, 1974, p. 277-278, vs. 1723-1726).

Soortgelijke vormen zijn de distichomythie (afwisselend twee regels) en de hemistichomythie (afwisselend een halve regel). Vergelijkbaar is ook de altercatio.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert; J.L. Hancock. Studies in stichmythia (1917); J.L. Myres. The structure of stichomythia in Greek tragedy (1950). [G.J. van Bork]
stilus
Metalen schrijfstift waarmee op wastafeltjes werd geschreven. Ze waren aan een kant puntig (om mee te schrijven) en aan de andere kant breed en plat (om de was weer glad te strijken). Ze konden klein zijn, maar ook groot genoeg om als (zelfmoord)wapen gebruikt te worden. Volgens Suetonius verdedigt Caesar zich met zijn stilus als hij in de senaat wordt aangevallen. Floris wil met de door Blanchefloer aan hem gegeven stilus bij haar graf zelfmoord plegen (Floris ende Blancefloer, ed. Mak, 19703, vs. 1205-1226).

LIT: Scott; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722); J. Stiennon. Paléographie du moyen age (1973). [W. Kuiper]
stock, keervers, stockregel of stok
Repeterende slotregel(s) die, als een refrein, iedere strofe van een strofisch gedicht afsluit(en). De stockregel is een kenmerkend verschijnsel in de ballade-2 of het refrein-2 van de rederijkers. Refreinen met een stock van twee regels komen ook voor, maar ze zijn vrij zeldzaam. Een enkele keer komt ook een stock van een halve regel voor.

De stockregel bevat het thema van het gedicht, soms in de vorm van een zinspreuk of een motto-1, en is identiek aan de titel van het gedicht. Bij de zogenaamde refreinfeesten van de rederijkers werd de stock vaak van te voren als opdracht opgegeven, zoals gebeurde bij het refreinfeest vanGent (1539) voor een refrein ‘int amoureuze’: ‘Och moghticze spreken, ic ware ghepaeyt’.

Een voorbeeld van een enkele stokregel is:






O dood, hoe bitter is uw gedinken





('t Is al vrouwenwerk. Refreinen van Anna Bijns, ed. Pleij, 1994, p. 104-108).

Een voorbeeld van een dubbele stokregel bij Jan van Doesborch is:






Laet ons drincken laet ons storten,



stof, materia, materie of matière
De term materia is ontleend aan de antieke retorica waarmee de stof, het bouwmateriaal, het feitenmateriaal voor een werk werd aangeduid, waarin de redenaar als taak heeft (officia oratoris) ordening aan te brengen (dispositio). Een vraagstuk uit de Oudheid was of de stof, de totale materia artis rhetoricae, begrensd of onbegrensd was. De minimalisten waren van mening dat de stof zich beperkte tot het terrein van politiek en ethiek; de maximalisten zagen geen enkele beperking.

Het begrip matière dankt zijn grootste bekendheid aan de Oudfranse auteur Chrétien de Troyes (tweede helft 12e eeuw), die het koppelde aan de ‘sen’ (zin), de betekenis van een literair werk en de ‘conjointure’, de (gekunstelde) structuur (Doppelweg-structuur).

In de Franse literatuurgeschiedenis onderscheidt men de matière de Bretagne (Brits-Keltische roman) van de matière de France (chanson de geste) en de matière deRome (klassieke roman).

In de prologen van Middelnederlandse literaire teksten komt men het begrip ‘m
stol
Begrip uit de hoofse lyriek voor de benaming van de twee verstechnische eenheden, van elkaar gescheiden door een vore, die samen de kop van een 13e-eeuws hoofs minnelied vormen. De stollen maken deel uit van het tripartition. Een Middelnederlands voorbeeld van een dergelijk lied met kop en staart kan worden aangetroffen in de strofische gedichten van Hadewijch (zie tripartition).

LIT: Bets; Metzler; N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [H. Struik]
stoplap
Hedendaagse benaming voor een (correctie)techniek om door middel van versvulling een correct rijm of ritme te verkrijgen. Een auteur maakte gebruik van een stoplap om een goed lopend verspaar te verkrijgen. De ene dichter zal meer stoplappen gebruikt hebben dan de ander, maar de lezer/onderzoeker moet ervoor waken om - afgaand op een hedendaags esthetisch oordeel - overal stoplappen te zien: als een dichter een vers afsluit met de mededeling ‘naer waerhede’, is dat dan een stoplap om te kunnen rijmen op ‘mede’, of wil hij echt benadrukken dat het vertelde waar is?

Daarnaast hanteerden kopiisten stoplappen om een, in hun legger aangetroffen, onvolledig rijm (weesrijm-1) te herstellen. Zij beschikten hiervoor over een uitgebreide verzameling pleonasmen, tautologieën, tussenwerpsels en niets- of weinigzeggende woorden en uitdrukkingen zoals metter vaert, oec mede en saen, maar ook over langere zinsneden die hun oorspronkelijke betekenis grotendeels verloren hebben en aan het verhaal niets toevoegen.

straatlied
Een sinds de 16e eeuw voorkomend lied, bij allerlei openbare gelegenheden gezongen, zoals jaarmarkten. Het werd verkocht door marskramers of liedjeszangers op losse bladen (vgl. vliegende bladen), later ook in bundeltjes. Onderwerpen waren veelal actuele gebeurtenissen, zoals moorden, misgeboorten, ongelukkige liefdes, natuurrampen, en uiteraard ook politieke actualiteiten zoals de Tiendaagse Veldtocht, de Eerste Wereldoorlog e.a. Ook volksverhalen leverden stof voor het straatlied, zoals het verhaal van de twee koningskinderen en de geschiedenis van de wandelende jood.

Een bekende straatzanger is Klein Jan ( Pieter de Vos), van wie veel bewaard is gebleven, o.a. Kleyn Jans Konkelpotje, of het Pleysierige en vermakelyke Vossenburgje, gerymt door Pieter de Vos of de zogenaamde Kleyn Jan (1714), waarin men bijv. het bekende lied ‘Altijd is Kortjakje ziek’ aantreft.

Sinds de 19e eeuw ziet men een verandering optreden door ontleningen aan opera's en operettes, en later film en cabaret. Daaruit ontwikkelde
stream of consciousness
Term uit de psychologie die van toepassing is op de weergave in de literatuur van de ononderbroken stroom van gedachten, herinneringen, bewuste en halfbewuste gevoelens, associaties e.d. die het kenmerk zijn van het mentale proces van de mens. De stream of consciousness is vergelijkbaar met de directe monologue intérieure, omdat ook daarin het innerlijk van een personage beschreven wordt zonder, of vrijwel zonder interventie van een verteller. Een kenmerk van de stream of consciousness is het ongeordende en fragmentarische ervan en vaak het ontbreken van grammaticaliteit.

Het beroemdste voorbeeld van stream of consciousness komt voor in James Joyce's Ulysses (1922), waarin zowel Molly als Leopold Bloom voortdurend weergegeven worden in bewustzijnsmonologen. Ook Proust in A la recherche du temps perdu (1913-27) maakt van dit procédé gebruik. Een goed Nederlands voorbeeld is te vinden in Meneer Vissers hellevaart (1936) van S. Vestdijk. In tal van moderne Nederlandse romans kan men stream of consciousness
streekliteratuur of regionale literatuur
Literatuur die wordt gekenmerkt door de beschrijving van een bepaalde landelijke streek en de bewoners daarvan. De nadruk ligt daarbij op het eigene van de beschreven regio, waarbij de sociale verhoudingen binnen een kleine gemeenschap de hoofdrol spelen, maar ook dialect en folklore die de eigen aard van de streek tot uitdrukking brengen, al is het maar vanwege de couleur locale. Ook de wisselwerking tussen mens en omgeving krijgt in de regionale literatuur een sterk accent.

Uiteraard zijn er allerlei grensgevallen in de literatuur aanwijsbaar die weliswaar de genoemde kenmerken bezitten, maar desondanks niet of niet uitsluitend tot de streekliteratuur gerekend worden. Vaak is er dan sprake van een problematiek die het typisch streekgebondene overstijgt (vgl. John Steinbecks The grapes of wrath, 1939 en Richard Llewellyns How green was my valley, 1939). Veel streekromans zijn tevens familieromans waarin het conflict van de generaties die elkaar opvolgen zich afspeelt in een milieu van boeren, landarbeiders
strepologie
Achttiende-eeuwse misprijzende kwalificatie voor het overmatig gebruik maken van aandachtsstreepjes en beletseltekens, zoals in de Julia (1783) van Rhijnvis Feith (ed. Kloek en Paasman, 1982). [W. Kuiper]
stripverhaal of beeldverhaal
Verhaal waarbij tekst en afbeeldingenreeks elkaar zodanig aanvullen dat ze niet zonder elkaar kunnen of waarbij de beeldenreeksen (doorgaans tekeningen) zelf het verhaal vertellen. Er bestaan drie typen strips. Het eerste type geeft reeksen tekeningen met daaronder bijpassende reeksen teksten. Het bekendste voorbeeld daarvan is Marten Toonders Tom Poes-strip. Het tweede type geeft de tekst in de tekeningen zelf verwerkt als balonnen, alsof ze door de stripfiguren wordt uitgesproken als een toneeltekst. Deze vorm is het bekendst van de beeldverhalen van Willy van der Steens Suske en Wiske. In het derde type tenslotte ontbreekt de tekst geheel, zodat de beeldenreeks geheel voor zichzelf dient te spreken, zoals in de Professor Pi-strips van Bob van den Born. Dit laatste type ligt het dichtst bij de ‘cartoon’.

De beide laatste typen stripverhalen zijn van recenter datum dan de strips met beeldenreeksen en ondergeschreven teksten. Oudere voorbeelden van Nederlandse stripverhalen zijn J.J.A. Goeverneurs 19e-e
strofe
Onderdeel van een gedicht bestaande uit een groepje van een of meer versregels dat door wit gescheiden is van de overige (groepjes van) versregels. Stichische poëzie kent geen strofen.

Het volgende fragment uit het gedicht ‘Voetbalmatch’ bestaat uit vier strofen:






Hip Hip Hoe











Hoe





Hoé











Sienjaal!











Knallende voeten





Paarswitte lijnen en roodzwarte





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 2, 1979, p. 177).

De strofe in een lied noemt men couplet. Wanneer men spreekt van ‘strofische opbouw’ (bijv. in verband met de Horatiaanse ode) dan bedoelt men altijd dat het gaat om strofen met identieke structuur (regellengte en -aantal, metrum, rijmschema).

In sommige situaties gebruikt men voor strofe de term vers-3.

LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
stroming of beweging
Begrip uit de cultuurgeschiedenis ter aanduiding van een periode-1 of een in die periode overheersend stelsel van normen of opvattingen. Men gebruikt stromingenaanduidingen als periodebegrip bij de indeling van de cultuurgeschiedenis in tijdvakken: barok, verlichting, romantiek, modernisme e.d.

Het definiëren van stromingen of het beschrijven ervan is uitermate problematisch. Niet alleen zijn de gebruikte begrippen uit verschillende gebieden van de cultuur afkomstig en daardoor onderling volstrekt onvergelijkbaar (vgl. bijvoorbeeld het bredere begrip romantiek met een aanduiding als kubisme of de levensbeschouwelijke term humanisme met de aanduiding neorealisme), maar bovendien bestaat over de inhoud ervan nauwelijks of geen overeenstemming. Er zijn verschillende voorstellen gedaan om stromingen nader te definiëren of te omschrijven, bijvoorbeeld door middel van het vaststellen van een periodecode (periodisering). Tegenwoordig is men geneigd een stromingenconcept op te vatten als een mentale constructie,
stroomdicht
Lofdicht op een rivier, alsmede op de aan die rivier liggende steden, dorpen en buitenplaatsen. Temidden van allegorische passages en historische uitweidingen bevolken tal van mythologische stroomgoden en waternimfen het stroomdicht, dat vooral populair was in de 17e en 18e eeuw. De bekendste stroomdichten zijn De Roemster van den Aemstel (1627) van M. van Velden, De Rynstroom (1629 of 1630) van J. van den Vondel, De Ystroom (1671) van J. Antonides van der Goes, IJselstroom, de roem der Overysselsteeden (1693) van Jan Norel, De Rottestroom (1750) van Dirk Smits, De Amstelstroom (1755) van N.S. van Winter en als laat specimen De Maasstroom (1842) van Abraham des Amorie van der Hoeven.

LIT: Buddingh'; Laan; MEW; J. Ruland. ‘Vondels Rijnstroom. Elemente zu einer Topik des Rheinlobs’, in: TNTL 74 (1956), p. 151-188. [P.J. Verkruijsse]
structuralisme
Het structuralisme is een wetenschapsopvatting die gebaseerd is op Ferdinand de Saussure's Cours de linguistique générale (1916). De Saussure gaat ervan uit dat individuele taaluitingen (‘parole’) onderworpen zijn aan een systeem van vastliggende regels (‘langue’) waarvan de gebruikers zich doorgaans niet bewust zijn. Het succes van De Saussure's benadering in de taalkunde wekte de verwachting dat diens ideeën ook toepasbaar zouden zijn in de andere menswetenschappen. De cultureel-antropoloog Claude Lévi-Strauss paste De Saussure's structuurbeginsel toe op cultuurverschijnselen in het algemeen, ervan uitgaande dat wanneer bepaalde regels aan taalgebruik ten grondslag liggen ook andere teken- en betekenissystemen door regels beheerst worden. Voor hem is het structuralisme een methode om sociale feiten uit onze ervaringswerkelijkheid te interpreteren binnen een theoretisch model, waarin niet alleen die afzonderlijke feiten maar ook hun onderlinge relaties bepalend zijn voor hun betekenis. Het is de
structuur
Basisbegrip van het structuralisme waarmee de relaties tussen klassen van verschijnselen en hun functie in een tekst worden aangeduid. Aan de hand van een nauwkeurige analyse van een tekst kan de onderzoeker dergelijke vaste relaties als zich herhalende patronen beschrijven. Vaste relaties kunnen worden beschreven aan de hand van klassen van verschijnselen als typen personages, vertelaspecten, tijds- en ruimtelijke gegevens, maar ook de fonetische, syntactische of semantische elementen van een tekst.

Men maakt soms onderscheid tussen de micro- en macrostructuur van een tekst. Men kan aan de onderdelen van een tekst microstructurele betekenis toekennen die pas zinvol wordt wanneer deze ingepast kan worden in de structuur van de gehele tekst, de macrostructuur.

De term structuur is niet onomstreden, o.m. vanwege de subjectiviteit van de keuze voor bepaalde structurerende elementen. De onderzoeker zal bepaalde onderdelen van een tekst als belangrijker beschouwen voor de structuur dan andere. Bovendien gaat de
strijdlied of strijdzang
Aanvankelijk verzamelnaam voor die oorlogs- en martelaarspoëzie waarvan de oudste bewaard gebleven specimina uit de 16e eeuw stammen. Doordat ze overgenomen werden door een collectiviteit en daarmee als wapen in de strijd fungeerden, hadden ze vaak een agressief karakter. Een van de eerste voorbeelden is de anonieme ‘Historie van een martelaar verbrand’ uit 1525 (ed. Buitendijk, 1954, p. 31). Tot het genre behoren ook de geuzenliederen en veel spotliederen. Ook het Wilhelmus, later het volkslied-2 van Nederland geworden, rekent men wel tot de strijdliederen. Bekende dichters van dit soort poëzie zijn A. Bijns, D.V. Coornhert, J. Revius en A. Valerius.

Latere voorbeelden vindt men o.a. in de politiek getinte Vaderlandsche gezangen (1783) van Zelandus ( J. Bellamy), in sommige liederen uit de socialistische beweging (bijv. ‘Morgenrood’), maar ook in het cabaret ( J. van de Merwe. 't Oproer kraait. Geïllustreerd gezangboek voor rebellen (1969) en soortgelijke bronnen). In de kerkelijke bundel Evange
studentenlied
Lied dat vanouds door studenten gezongen werd (vgl. volkslied-1) dan wel speciaal voor hen werd geschreven, bedoeld om hun wereld te typeren en eventueel door hen gezongen te worden (vgl. cultuurlied). Voorbeelden van de eerste groep zijn het Latijnse ‘Io vivat’ en het Nederlandse ‘De noga wordt apart gezet’. Tot de tweede categorie behoren teksten als ‘Epikurisch feestgezang’ van P.A. de Genestet (Complete gedichten ed. Oort, 19122, p. 63 v.). Enkele bundels zijn die van J. Vuylsteke, Uit het studentenleven en andere gedichten (1868); F.R. Coers, Studenten-Liederboek van Groot-Nederland (1896); Lyra maior Alberti Magni: liederenbundel voor de R.K.S.V. ‘Albertus Magnus’, ed. Knol (1983).

LIT: Best; Laan; Metzler; Wilpert; J. Dyserinck. Het studentenleven in de literatuur (1908); A.C.J. de Vrankrijker. Vier eeuwen Nederlands studentenleven (1939); Lyra maior Alberti Magni, ed. E. Knol (1983), p. 33-35 (bibl.) en 319-327 (dichters). [G.J. Vis]
studie-editie
Een door een editeur bezorgde editie van één of meer teksten die bestemd is voor studerenden of voor beroepsmatig geïnteresseerde lezers. In de studie-editie wordt de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot de uitgegeven tekst of teksten aan de gebruiker ervan doorgegeven. Dat betekent dat deze editie altijd een verantwoorde leestekst biedt die gebaseerd is op een historisch-kritische editie. Bovendien wordt een verantwoording gegeven van de gekozen basistekst en tevens een uitgebreide commentaar. De editie wordt afgesloten met een bibliografie met betrekking tot de uitgegeven tekst(en).

In het Nederlandse taalgebied bestaat nauwelijks enige traditie met betrekking tot studie-edities. Pas sedert de oprichting van het Constantijn Huygens Instituut in Den Haag zijn echte studie-edities tot stand gekomen, zoals bijv. de editie van de poëzie van J. Six van Chandelier in Gedichten (ed. Jacobs, 2 dln., 1991). De grenzen tussen een studie-editie, een schooleditie en een leeseditie zijn in de prakt
stuiversroman
Roman die tot de triviaalliteratuur gerekend wordt en die, vanwege het publiek waarop dit type lectuur zich vroeger richtte, voor slechts enkele stuivers te koop was. De materiële verzorging van deze uitgaven is zo eenvoudig mogelijk: goedkoop papier, goedkope druk en gebrocheerd of geniet. In het Engels wordt het inhoudelijke en materiële aspect ervan uitstekend gekenschetst in de aanduiding ‘penny dreadful’.

LIT: BDI; Cuddon; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
Sturm und Drang
Oorspronkelijk aanduiding voor een periode in de Duitse cultuurgeschiedenis van 1770 tot ongeveer 1780 die voorafging aan de romantiek en in die zin vergelijkbaar is met de preromantiek. InDuitsland ontstond rond 1770 een groep jonge dichters die zich afzette tegen het naar hun idee te sterk benadrukken van de ratio in de literatuur van de verlichting. Zij wilden naast het verstandelijke meer aandacht voor het gevoel en vooral voor de mens als individu. Tot deze Sturm und Drang-beweging behoorde een groep Göttinger studenten (de dichters Hôlty, Voss, Von Stollberg, Bürger en Leisewitz) en een groep rond de jonge Goethe, van wie Herder en Schiller de belangrijkste auteurs zijn.

Vooral in toneel en lyriek hebben de standpunten van de auteurs van de Sturm und Drang gestalte gekregen; in de lyriek in het individueel-subjectieve van hun poëzie en in het toneel in het burgerlijk drama, met name in de sterk kritische houding ten opzichte van de vooroordelen over de bestaande standenmaatschappij.

LIT: Baldick;
stijgend metrum of stijgend ritme
Term uit de prosodie waarmee dat ritmische (ritme) verloop van een versregel wordt aangeduid waarvan de constituerende versvoet begint met een daling, gevolgd door een of twee heffingen. Deze versvoeten zijn respectievelijk de jambe en de anapest. Regels met een stijgend metrum zijn de alexandrijn en de vijfvoetige jambe, bijv.:






De bl oemen st aan in 't d onker b ed





Als p orcel einen sch erven





(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 14).

LIT: Baldick; Buddingh'; Hobsbaum; Morier; Preminger. [G.J. Vis]
stijl
Algemene benaming voor uiterlijke kenmerken van een schrijf- of spreekwijze (elocutio), zoals stijlfiguren, structuurprincipes (structuur) en andere organisatievormen van een tekst.

Vanuit de klassieke retorica worden in de Middeleeuwen en renaissance de virtutes dicendi (stijldeugden) als belangrijkste eisen voor een correcte stijl beschouwd, te weten de zuiverheid (puritas), helderheid (perspicuitas), passendheid (aptum) en opgesierdheid (ornatus). De stijldeugden worden, in navolging van Cicero, verbonden met de stijlniveaus (genera elocutionis). Zo werd van teksten in de lage stijl (genus humile) verlangd - zoals bijvoorbeeld blijkt uit de ‘Wel-Rymens Wet’ in D. Camphuysens Stichtelycke rymen (1624) - dat zij weinig opgesierdheid en een grote mate van eenvoud en helderheid bevatten. Door deze vereisten was het goed mogelijk de stijlniveaus met de taken van de redenaar-dichter te verbinden: de lage stijlsoort met het beleren (docere), de middenstijl met het vermaken (delectare) en de hoge of verheve
style indirect libre, erlebte Rede, verschleierte Rede of vrije indirecte rede
Tussenvorm van de directe rede en indirecte rede, waarbij de auteur de woorden of gedachten van een personage weergeeft in de woordvolgorde van de directe rede, maar in de derde persoon en vaak gevolgd door een imperfectum of een verleden-tijdsvorm. Bijv.: ‘(Hij dacht,) hij zou haar maar niet meer schrijven’ of ‘(Hij dacht,) hij schreef haar maar niet’. Zoals uit de voorbeelden blijkt, leent de style indirect libre zich goed voor de monologue intérieur.

LIT: Anbeek/Fontijn; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lodewick; Metzler; Prince; Wilpert. [G.J. van Bork]
stijlfiguren of figurae
Term uit de stijlleer voor een groep retorische (retorica) kunstgrepen die dienen ter verfraaiing van de tekst en als zodanig behoren tot de ornatus, onderdeel van de elocutio. Ze worden niet alleen gebruikt in de rede, maar ook in andere tekstsoorten, zoals lyriek en drama. Gebruikelijk was vanouds de driedeling van woord- en zinfiguren, gedachtefiguren en klankfiguren. Men vindt echter ook andere indelingswijzen met een beperkter opvatting van het begrip stijlfiguur. Zo komt het voor dat men de tropen-1, onderdeel van de gedachtefiguren, van de stijlfiguren afzondert en als aparte categorie beschouwt.

LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
stijlleer, stijlstudie of stilistiek
Aanduiding voor het onderdeel van de algemene literatuurwetenschap en de theoretische literatuurwetenschap dat zich bezighoudt met de stijl. De terreinen waarop men zijn stilistisch onderzoek kan richten, zijn nogal uiteenlopend: een bepaald werk (bijv. Couperus' Van oude mensen zoals in Blok, 1960), het oeuvre (of een deel ervan) van een auteur (bijv. Van de Woestijne zoals in Westerlinck, 1956), een genre (bijv. het sonnet zoals in Mönch, 1955), een periode-1 (bijv. het classicisme), of een combinatie van twee of meer van deze onderwerpen. Men kan zich bezighouden met stijlverschijnselen als zodanig, hetzij inventariserend (bijv. Lausberg, 1963, Stutterheim, 1947), hetzij theoretisch (bijv. Van Luxemburg, 1983), hetzij didactisch (bijv. Acket, 1960). Problematisch bij dit alles is de status van de terminologie. Deze is immers voor een deel ontleend aan auteursuitspraken, bijvoorbeeld in essays (vgl. poëtica-3), voor een deel aan de antieke retorica en de latere literatuurwetenschap.

LIT: Abrams; Baldick
stijlperiode
Begrip uit de cultuurgeschiedenis ter aanduiding van een bepaalde periode door middel van de stijl die in dat tijdvak overheersend wordt geacht. Zo spreekt men van de stijlperiode van de barok of van de art nouveau. In de literatuurgeschiedenis geeft men doorgaans de voorkeur aan de ruimere term stroming bij het periodiseren (periodisering).

LIT: G.S. Overdiep en G.A. van Es. Stijl en literatuurgeschiedenis (1945); L. Spitzer. Stylistics and literary history (1948); H. Wölfflin. Stijlbegrippen in de kunstgeschiedenis (1960). [G.J. van Bork]
stijlsoort
Aanduiding van een groep stijlverschijnselen (stijl) die kenmerkend is voor de code van een tekst, het oeuvre van een auteur, een genre of een periode-1. Het aantal onderscheidingen dat men hierbij maakt, is legio: Lausberg (p. 818) geeft een lijst van meer dan 150 stijlkwalificerende adjectiva zoals die de eeuwen door gehanteerd zijn; Jacob Geeldrijft de spot met stijlaanduidingen in zijn Nieuwe karakter-verdeeling van de stijl (1838).

Voor een deel zijn stijlonderscheidingen moeilijk controleerbaar, zoals expressieve stijl, overtuigende stijl, Franse tegenover Duitse stijl e.d. Andere zijn, op grond van afspraken, wat eenduidiger van betekenis, zoals de classicistische stijl (classicisme), de impressionistische stijl (impressionisme), de redenaarsstijl (vgl. retorica).

In het algemeen kan men stellen dat de opvattingen over stijlsoorten vanaf de Oudheid tot en met de periode van het classicisme strakker en normatiever waren dan daarna, uitwaaierend van de oorspronkelijke drie stijlniveaus (genera elocuti
styp
Term uit de drukkerswereld voor een ten behoeve van de stereotypie vervaardigde afdruk van loodzetsel in kartonachtig materiaal. Deze styps werden gebruikt voor de vervaardiging van compact gegoten pagina's of drukvormen. Voor nieuwe oplagen kon zo steeds opnieuw identiek zetsel verkregen worden.

LIT: BDI; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 108-109. [P.J. Verkruijsse]
subiunctio of subnexio
Term uit de retorica voor het zonder verbindingswoorden toevoegen van één of meer verduidelijkende of versterkende zinnen aan een voorgaande zin, bijv.:

Ik heb u geschapen... ge zijt opgegroeid tot een monster onder mijn pen... ik walg van mijn eigen maaksel: stik in koffie en verdwijn!
(Multatuli. Max Havelaar, 1955, p. 300).

LIT: Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
subjectieve anachronie
Onechte of valse anachronie in de vertelwijze die een verwijzing naar de toekomst (anticipatie) of het verleden (retroversie) inhoudt, die in het bewustzijn van een der personages ligt. Met name de bewustzijnsinhoud zelf, zoals die bijv. in de stream of consciousness voorkomt, bevat voortdurend subjectieve anachronie. Wordt bijv. in een roman meegedeeld: ‘Hij dacht dat hij daar vroeger niet toe in staat geweest zou zijn’, dan ligt de denkactie in het heden en dus binnen de chronologie van het vertelde, maar de denkinhoud in het verleden en men spreekt daarom van valse of subjectieve anachronie. Tegenover subjectieve anachronie staat echte of objectieve anachronie.

LIT: Bal. [G.J. van Bork]
subjectieve bibliografie
Bibliografie die de beschrijvingen bevat van de door een bepaald persoon geproduceerde publicaties of van de primaire literatuur met betrekking tot een bepaald onderwerp, in tegenstelling tot een bibliografie van de secundaire literatuur die objectieve bibliografie heet.

Een voorbeeld van een subjectieve persoonsbibliografie is J.H.W. Unger, G.Az. Brederoo. Eene bibliographie (1884); een subjectieve onderwerpsbibliografie is P.P. Schmidt, Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (1986).

LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 68. [P.J. Verkruijsse]
subplot
Term uit de dramatheorie voor een in het drama verweven ondergeschikte plot die de eigenlijke intrige ondersteunt of ermee contrasteert. In het classicistisch drama met zijn streven naar eenheid van handeling werden dergelijke subplots zoveel mogelijk vermeden. Niettemin komen ze in het classicistisch blijspel veelvuldig voor, zoals bijvoorbeeld in Pieter Langendijks Het wederzijds huwelijksbedrog (1714), waarin de hoofdplot weerspiegeld wordt in de vrijage van de knecht en de meid van de hoofdrolspelers. In minder aan de Aristotelische eenheden gebonden toneelvormen, zoals in het Elizabethaanse drama of het moderne toneel is de subplot echter veel gebruikelijker.

LIT: Abrams; Baldick; Cuddon; Prince; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
subscriptio
Term uit de emblematiek voor het onderschrift onder de pictura. Subscriptio, pictura en motto (motto-2) vormen samen de drie-eenheid van het emblema. Het onderschrift kan gesteld worden in de vorm van een dialoog over het thema van de pictura, van een probleemstelling die vervolgens opgelost wordt, van de apostrofe die zich in de tweede persoon tot de pictura of tot de lezer richt, of als een prosopopoeia.

De meeste subscriptiones vertonen een tweeledigheid: beschrijving van de pictura en uitleg. Overigens kan de lengte van de subscriptio variëren van epigram (opschrift) tot uitgebreide uitleg in poëzie en proza. Zeer kunstig zijn de onderschriften in de driedelige bundel van Jacob Cats Silenus Alcibiadis sive Proteus (1618), waarin bij driemaal dezelfde prent drie subscriptiones staan met respectievelijk amoureuze, morele en religieuze uitleg en dan nog in drie talen: Nederlands, Frans en Latijn. In 1627 publiceerde Cats de bundel Sinne- en minnebeelden waarin de drie explicaties samen onder één prent
substantives
Term uit de analytische bibliografie voor de door de auteur met opzet aangebrachte varianten, die voor de copy-text belangrijk zijn. De niet belangrijk geachte varianten noemt men accidentals. Het onderscheid tussen accidentals en substantives berust niet alleen op het al dan niet geautoriseerd (autoriseren) zijn van bepaalde varianten. Met name in de periode van de handpers vindt uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik plaats door de zetter, niet door de auteur.

LIT: Mathijsen; W.W. Greg. ‘The rationale of copy-text’, in: Studies in Bibliography 3 (1950-1951), p. 19-36; Fr. Bowers. ‘Multiple authority: new problems and concepts of copy-text’, in: The Library 5th series, 27 (1972), p. 81-115; V.E. Dearing. ‘Concepts of copy-text old and new’, in: The Library 5th series, 28 (1973), p. 281-293; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 338-343; G.Th. Tanselle. ‘Greg's theory of copy-text and the editing of american literature’, in: Studies in Bibliograph
substitutie
Term uit de prosodie voor het inlassen van een andere versvoet (antimetrie) dan die welke het metrum eigenlijk zou vereisen. Stuiveling (1934) gebruikte hiervoor de term ‘omzetting’. Zo begint in vs. 10 van het vijfjambische gedicht van W. Kloos‘Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht’ (De Nieuwe Gids, 1885, 1, p. 138) niet met een jambe, maar met een trochee:








Ave Maria! ruiste 't door mijn ziele.



LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Scott; G. Stuiveling. Versbouw en rhythme in den tijd van '80 (1934), p. 23. [G.J. Vis]
summa facti
Opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen van een verhaal die in de narratio uitgebreid aan de orde zullen komen. De summa facti was heel gebruikelijk in de middeleeuwse literatuur en maakte vaak deel uit van de proloog. Een voorbeeld van een Middelnederlandse literaire tekst met een uitvoerige summa facti is de Historie van Troyen van Jacob van Maerlant. Deze tekst heeft de vormgeving van een roman en is niet opgedeeld in hoofdstukken, boeken of partieën, zoals wel het geval is in Alexanders Geesten, de Spiegel Historiael of de Roman van Heinric en Margriete van Limborch. Om een gewenste passage te kunnen vinden, was een summa facti onontbeerlijk. Met de opkomst van de (inhouds-)tafel en de foliëring verloor de summa facti haar onmisbaarheid.

LIT: Best. [H. Struik]
surpluse
Verlenging van een woord. In de prosodie komt de surpluse vaak voor in de vorm van een epenthesis:






Nu is van Kalifornies goud de tijd;





De sterr evende zon vergaart





Haar krachten [...]





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 68).

Gelet op de vormverandering van het woord is de surpluse verwant aan de enallage.

LIT: Buddingh'; Morier. [G.J. Vis]
surrealisme
Beweging in de kunst die na 1923 voortkwam uit het dadaïsme dat door Tristan Tzara in dat jaar dood werd verklaard. Evenals het dadaïsme heeft het surrealisme sterk antiburgerlijke trekken en hetzelfde revolutionaire elan. Het streefde naar een mentaliteitsverandering waarin ruimte zou zijn voor de irrationele kanten van de mens, het onder- of onbewuste, de intuïtie, de droom. Een centrale figuur in de beweging was André Breton die een steeds wisselende groep kunstenaars om zich heen verzamelde in Parijs. Breton was betrokken bij de surrealistische tijdschriften La Révolution Surréaliste (1924-1929), Le Surréalisme au Service de la Révolution (1929-1933) en Minotaure (1933-1939). Belangrijke leden van deze groep waren o.m. Aragon, Artaud, Mirò, Dali, Soupault en Vitrac.

Een belangrijk facet van het revolutionaire denken van de surrealisten was de esthetiek van het menselijk handelen. Tegenover de als burgerlijk beschouwde trits ‘kerk, gezin en vaderland’ werd ‘liefde, poëzie en vrijheid’ g
suspense
Tijdens de afwikkeling van de plot in een literair werk vormt de lezer of toeschouwer bepaalde verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling van de gebeurtenissen en de ontknoping ervan. De spanning die ontstaat door de inleving van de lezer of toeschouwer met één of meer personages en hun lot en de gespannen verwachting over de inlossing der vermoedens op grond van eerdere gegevens van het verhaal, noemt men suspense. Worden de verwachtingen niet ingelost dan vormt dat een verrassingselement, hetgeen echter niet afdoet aan de suspense. Suspense kan bijv. opgewekt worden door dramatische ironie, waarbij de lezer of toeschouwer over meer gegevens beschikt dan een der personages en deze dan vanuit onwetendheid ziet handelen. Speciaal in misdaadromans en met name in detectiveromans of politieromans wordt veel gebruik gemaakt van suspense, waardoor de lezer van de ene verdenking in de andere geleid wordt.

LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Cuddon; Gorp; Prince; Scott; Shipley. [G.J. van Bork]
suspensie
Term uit de paleografie voor de meest gebruikelijke manier van afkorten om schrijfmateriaal te besparen, waarbij van een woord waarvan de betekenis duidelijk is, aan het einde een deel wordt afgekapt en weggelaten. De suspensie kan variëren van het weglaten van één letter tot het niet weergeven van alle letters op één na (sigle-1). De niet geschreven letters worden vervangen door een streepje boven het afgekorte woord of een apostrof erachter om aan te geven dat de lezer te maken heeft met een abbreviatuur, bijv. com = comen; e = ende; voorw' = voorwaer.

Minder gebruikelijk dan suspensie is afkorting door middel van contractie-2.

LIT: A. Cappelli. Dizionario di abbreviature latine ed italiane (1973); B. Bischoff. Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters (19862), p. 192-213; J.L. van der Gouw. Oud schrift in Nederland (19802), p. 61-67; J. Stiennon. Paléographie du Moyen Age (1973), p. 126; P.J. Horsman, Th.J. Poelstra en J.P. Sigmond. Schriftspiegel. Nederlandse pa
syllabogram
Term uit de geschiedenis van het schrift voor een lettergreepteken. Een syllabisch of consonantisch schriftsysteem, waarin dus één schriftteken staat voor een lettergreep, is bijv. het Hebreeuws.

LIT: I.J. Gelb. A study of writing (19632). [P.J. Verkruijsse]
syllogisme
Term uit de retorica voor een bewijsvoering die bestaat uit twee of meer premissen waaruit noodzakelijkerwijs een conclusie volgt. Omdat het nogal wat breedvoerigheid vereist om alle premissen die tot een conclusie leiden te noemen en omdat zowel premissen als conclusie uitspraken dienen te zijn die alleen betrekking mogen hebben op categorieën (‘alle mensen’, ‘alle Nederlanders’ enz.), wordt in de retorische praktijk meestal gebruik gemaakt van verkorte syllogismen (enthymema).

Een voorbeeld van een syllogisme is:








Alle boeken zijn brandbaar.





Alle lexica zijn boeken.





Alle lexica zijn brandbaar.



LIT: Baldick; Cuddon; Lausberg; LdMA; Myers/Simms; Scott; F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger. Argumentatietheorie (19812), p. 76-80. [P.J. Verkruijsse]
symbolisme
Stroming in de kunst waarin de als chaotisch ervaren waarneembare wereld gezien wordt als afschaduwing van een wereld in eenheid, de hogere wereld der ideeën (platonisme). De verschijnselen van de reële wereld zijn symbolen van een wereld van hogere orde waarin alles met elkaar in verband gebracht is. De kleinste materiële voorwerpen hebben hun ‘correspondentie’ in de geestelijke of transcendente wereld. Het is uit de gebruikte formuleringen duidelijk dat het symbolisme een platonische, sterk metafysisch gerichte stroming is, die voor veel van haar aanhangers dan ook godsdienstige, theosofische of wijsgerige implicaties heeft ( Huysmans, Toorop, Maeterlinck, Villiers de l'Isle Adam, Dèr Mouw, Achterberge.a.).

In cultuurhistorische zin zet het symbolisme zich af tegen het positivisme van de 19e eeuw en het rationele kapitalisme van de bourgeoismaatschappij. Literair gezien betekent dit het aanvaarden van het l'art pour l'art-beginsel en het afwijzen van het naturalisme. Er is een sterke verwevenheid
symbool
Aanduiding voor de literaire tekst, delen daarvan, passages of woorden, als dragers van een betekenis met een meerwaarde. Volgens sommige interpretatoren is de tekst van Hermans' De donkere kamer van Damocles (1958) als symbool te zien van de principiële onkenbaarheid van de werkelijkheid en het menselijk handelen. Stijlfiguren als metafoor en metonymia fungeren als symbolen waarnaar, respectievelijk door overeenkomst en contigu verband, verwezen wordt. Zo is de roskam uit Vondels gelijknamige werk (1630) als symbool beschouwd van hekeling en scherpe veroordeling (i.c. van de baatzucht der regenten). Sommige symbolen leiden een lang leven, zoals het zwaard als symbool van de gerechtigheid of de roos als symbool van de liefde.

Na de Middeleeuwen werd de symboliek langzamerhand van haar gecanoniseerde karakter ontdaan. In de renaissance is zeer veel symboliek aan te treffen in de emblemata (met name in de pictura). Vanaf de romantiek werden symbolen steeds individueler en ongrijpbaarder. Veel romantische kun
symmetrie
Term uit de esthetica voor de harmonische onderlinge verhouding van delen ten opzichte van elkaar en van een deel ten opzichte van een geheel. De hoofdvorm van een symmetrische verhouding is altijd het spiegelbeeld. Men verwarre deze harmonische verhouding niet met die van een parallellisme, zoals J. van Mierlo deed met betrekking tot Maerlants poëzie (Uit de strophische gedichten van Jacob van Maerlant, 1954, p. 11).

In de literatuur vindt men talloze voorbeelden van symmetrie. Zo kan het cyclisch gedicht symmetrisch genoemd worden. Romans en drama's die zijn opgebouwd volgens het schema ABBA eveneens. Gevallen van symmetrie in de stijlleer zijn omarmend rijm en chiasme.

LIT: Marouzeau; MEW; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
symploce
Term uit de versleer voor die vorm van herhaling waarbij zowel het begin als het eind van een regel of zin terugkeert. De symploce is dus een combinatie van anafoor en epifoor.

Zo schrijft P. van Ostaijen in het gedicht ‘Nachtelijke optocht’:








Kadans van lichtende lampen





Kadans van laaiende lampen



en








Stappen op straat





stappen breken de straat

(VW Poëzie, dl. 2, 1979, p. 162 v.).

LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
symposium
In het oude Griekenland was een symposium een eet- en drinkgelag met vrolijke conversatie of met een serieuze discussie over een bepaald thema. Onder invloed van het Symposion van Plato werd het symposium een nieuw literair genre: een dialoog ter verduidelijking van een thema. Tegenwoordig is symposium vrijwel synoniem aan congres en colloquium.

In de oude betekenis is symposium gebruikt door G. Stuiveling: ‘Het nieuwe geuzenlied; een symposion in het najaar van 1945’, in: Steekproeven (1950), p. 229-254.

LIT: Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
synaerese
Term uit de prosodie voor de samentrekking van twee klinkers, behorend tot twee verschillende syllaben binnen een woord, tot één syllabe: ‘ste- re- o-tiep’ wordt ‘ste-r eo-tiep’. Een dergelijk procédé kan worden toegepast in metrische poëzie wanneer maat, rijm of isosyllabie zoiets vereisen. Een voorbeeld daarvan zijn de rijmwoorden ‘hoon’ en ‘doon’ [= doden] in S. Costers Polyxena (1619; ed. G. van Eemeren, 1980, vs. 1461-1462). Het verschijnsel is verwant aan de syncope.

LIT: Baldick; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Marouzeau; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
synalefa
Term uit de prosodie voor contractie door middel van elisie: twee klinkers - de slotklinker van het ene woord en de beginklinker van het direct daarop volgende woord - worden tot één klinker gereduceerd. Het verschijnsel is bekend uit de metrische (metriek) poëzie, zoals in het volgende voorbeeld:






Het water van de gracht is grijs





Als de oogen van de schemering .





( M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822: 97).

Door samentrekking (via apocope van ‘de’) van beide klinkers tot één behoudt de regel het juiste aantal (i.c. acht) syllaben dat voor deze isosyllabische regel nodig is. In dit soort gevallen wordt ook vaak een apostrof gebruikt (d'oogen).

De synalefa is verwant aan de synaerese en aan de syncope.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Lausberg; Marouzeau; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
synchronie
Term uit de dramatheorie waarmee de gelijktijdigheid van die handelingen op het toneel wordt aangeduid die niet als zinvol voor elkaar kunnen worden aangemerkt. Is dat wel het geval en vullen parallelle handelingen of tekst en handeling elkaar aan, dan spreekt men van simultaneïteit.

LIT: Bergh; Best; Gorp; W. Hogendoorn. Lezen en zien spelen. Een studie over simultaneïteit in het drama (1976). [G.J. van Bork]
syncope
Term uit de prosodie ter aanduiding van die vorm van elisie die een klinker binnen een woord betreft, naast apocope (eind van een woord) of aphaeresis (begin van een woord): bijv. ‘kindren’ in plaats van ‘kinderen’. In dit soort gevallen wordt ook vaak een apostrof gebruikt (kind'ren).

LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Myers/Simms; Scott; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
synecdoche
Term op het gebied van de beeldspraak voor die vorm van metonymie waarbij het deel genoemd wordt in plaats van het geheel (pars pro toto) of het tegenovergestelde (totum pro parte). Bij uitbreiding wordt het woord synecdoche door sommigen ook wel gebruikt voor andere vormen van metonymie.

LIT: Abrams; Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Bronzwaer; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
synesthesie
Term uit de stijlleer voor die vorm van metaforisch (metafoor) taalgebruik waarbij ervaringen uit verschillende zintuiglijke gebieden (bijv. oog en tastzin) met elkaar worden verbonden. In het symbolisme, dat veelal de neiging had alles met alles te verbinden, functioneerde de synesthesie op een specifieke manier. Kloos schrijft in zijn sonnet ‘Madonna’ over ‘Den zilvren toon, die van twee lippen vliet’ (De Nederlandsche Spectator, 11/12/1882, p. 49). Ook het modernisme biedt menig voorbeeld, zoals:






Van kleuren, die rillen in d'adem





Der geurende herten





( P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 44).

De Vijftiger Lucebert spreekt van het ‘oorverdovend zonlicht’ aan het slot van zijn bekende ‘Ik tracht op poëtische wijze’ ( G. Komrij. De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten (1979), p. 838).

Uiteraard vindt men deze stijlvorm ook in het dagelijks taalgebruik. Sommige gevallen zijn zo afgesleten dat men de beeldsp
synoniem
Een synoniem is een woord dat wat betreft betekenisinhoud ongeveer gelijk is aan een of meer andere naar vorm verschillende woorden. In de retorica worden synoniemen gebruikt om herhaling van hetzelfde woord te vermijden of ter versterking van een mededeling.

Vooral in de literatuur van de rederijkers komen veel synoniemen voor, bijv. bij Anthonis de Roovere in ‘Hoordt nae my ghy spitters ghy deluers’ (in: De gedichten, ed. Mak, 1955, p. 341-343):



1


Hoordt nae my ghy spitters ghy deluers





Die daghelijcx moet int werck labueren


33


Hoordt ghy sleypers ende ghy draghers





Die daghelijcx groot last heffen ende voeren


37


Schost brost ende wilt de kanne roeren


45


Schouwet ende vreest altoos practijcken.

In de literaire theorie is het probleem van de synonymie een aantal malen aan de orde geweest, bijv. reeds bij de Romeinen ( Crassus versus Quintilianus) in relatie tot de mogelijkheid, respectievelijk toelaatbaarheid van parafraseren (parafrase), omdat het gebruik van s
synopsis
Samenvatting van een tekst, ook wel een uittreksel genoemd. De synopsis heeft tot doel om de hoofdzaken die in een tekst behandeld worden op een overzichtelijke wijze samen te brengen om ze op die manier makkelijker te memoriseren of om de lezing van de oorspronkelijke tekst te structureren. Het spreekt vanzelf dat daar altijd een interpretatie van die tekst aan ten grondslag ligt.

Speciaal voor het middelbaar onderwijs zijn tal van boekjes gemaakt die de leerlingen samenvattingen bieden van teksten die voor het eindexamen gelezen kunnen worden. Voorbeelden van dit soort uittrekselboekjes zijn de Memo-reeks, het Prisma Uittrekselboek (waarvan in 1997 een 5de deel verscheen) en Boek in - Boek uit (1996) van Jacoline van Weelden.

LIT: Baldick. [G.J. van Bork]
synoptische editie
Term uit de editiewetenschap voor een teksteditie waarin de verschillende redacties (redactie-2) van een tekst parallel naast elkaar afgedrukt worden om aldus optimaal inzicht te geven in de varianten. Bekende synoptische edities zijn Van den Vos Reynaerde, dl. 1: Teksten (ed. Hellinga, 1952) en Karel ende Elegast. Diplomatische uitgave van de Middelnederlandse teksten en de tekst uit de Karlmeinet-compilatie (ed. Duinhoven, 1969) en De geschiedenis van Beatrijs, dl. 2 (ed. Duinhoven, 1989). Synoptische edities zijn doorgaans diplomatische edities.

De term synoptische editie wordt ook gebruikt voor edities waar de verschillende redacties per regel onder elkaar afgedrukt worden, maar die kunnen beter aangeduid worden als partituureditie.

LIT: Gorp; Mathijsen; W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua3 (1952-1953), p. 295-308; H.M. Hermkens. ‘Teksteditie’, in: NTg 56 (1963), p. 79-83; E. Höpker-Herberg. ‘Überlegungen zum synoptischen Verfahren der Variantenverzeich
synthetisch ritme
Term uit de prosodie voor het opvullen van een tekstgedeelte met vaak nietszeggende syllaben of nonsenswoorden omwille van het metrum, bijv. isochronie. Men vindt het vaak in balladen-1 en volksliederen-1, maar ook in de eerste regel van het volgende ‘Olleke bolleke’ die uit twee dactylen moet bestaan:






Hatseki, datseki





Gert-Hermien Timmerman





(Drs. P. Ons knutselhoekje, 1975, p. 25).

LIT: Cuddon; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
synthetisch rijm
Aanduiding voor taalvrijheden die de dichter zich veroorlooft op het gebied van het rijm door woorden zo te ‘vervormen’, bijv. door accentverschuiving, dat er toch rijm ontstaat. Dikwijls heeft dit een humoristisch (humor) effect. Zo laat Daan Zonderland de volgende twee regels op elkaar rijmen:






Met het bericht dat zijn toewijding





Beloond was met gezinsuitbreiding





(Redeloze rijmen, 1960, p. 40).

Nog duidelijker is het volgende voorbeeld:






Johanna een meisje van 17 jaren, bedrijvig als een hen





Diende bij een gegoede familie, als meisje voor halve dag en





(anoniem).

De taalvrijheid die de dichter zich in het laatste geval veroorlooft, is gelegen in het feit dat hij het woordaccent van ‘dagen’ geweld aandoet door de tweede syllabe, van nature onbeklemtoond, te laten rijmen op het beklemtoonde ‘hen’.

LIT: Cuddon; Shipley; Preminger. [G.J. Vis]
systematische bibliografie of enumeratieve bibliografie
Bibliografie die zich tot doel stelt publicaties die vanuit een bepaalde optiek bijeen horen systematisch op te sporen, volgens vastgestelde regels te beschrijven (titelbeschrijving) en in een bepaalde orde te rangschikken, hetzij alfabetisch, chronologisch of systematisch. Het resultaat wordt meestal kortweg bibliografie genoemd.

De systematische bibliografie houdt zich dus in principe niet bezig met onderzoek op het terrein van de analytische bibliografie, hoewel bepaalde vragen van de systematisch-bibliograaf alleen na analytisch-bibliografisch onderzoek beantwoord kunnen worden.

LIT: BDI; L.N. Malclès. Manuel de bibliographie (19763); A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (19953), p. 15. [P.J. Verkruijsse]
taalbouw
Het streven om de nationale volkstaal op een gelijk niveau met het Latijn te brengen door het standaardiseren van spelling en grammatica. De belangstelling voor de klassieken leidde ertoe dat veel humanisten (humanisme) zich uitsluitend van het Latijn bedienden als taal van kunst en wetenschap; de nationaal gerichte renaissance had - uiteraard het eerst in Italië(Dante, Boccaccio, Petrarca) - waardering voor de moedertaal, die eveneens geschikt bleek voor literaire werken van gehalte. In de 16e en 17e eeuw kreeg de taalbouw voor de West-Europese talen haar beslag, in de Nederlanden vooral in navolging van wat in de kring van de Pléiade reeds bereikt was (J. du Bellay. La deffense et illustration de la langue françoise, 1549).

Vanaf het midden van de 16e eeuw werpen spraakkonstenaren als Joos Lambrecht, Pontus de Heuiter, Christiaen van Heule, Jacob van der Schuere, Petrus Leupenius en anderen zich op de verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands, bijgestaan door invloedrijke wetenschappers (S
taalspel
In algemene zin verstaat men onder taalspel de spelregels die in poëzie gehanteerd worden om aan een tekst een specifiek poëtische functie toe te kennen. De lezer wordt geacht die spelregels te kennen om een tekst als poëzie te lezen (de zogenaamde poëtische leeshouding) en niet als een normale referentiële taaluiting. Wanneer Armando de tekst van een reclamefolder gebruikt in het hier volgende voorbeeld






de machine is uitgerust met 4 hakborden





de machine heeft 3 luchtbandwielen





de machine werkt ook met 3 groepen van 2 borden





(De Nieuwe Stijl, dl. 1, 1965, p. 97-109)

dan veronderstellen de presentatiewijze en de plaats van publicatie (in een literair tijdschrift) een poëtische leeshouding van de lezer, waardoor de oorspronkelijk referentiële tekst een poëtische wordt.

In engere zin gebruikt men de term ook voor meer specifieke vormen van taalgebruik, zoals het woordenspel of de woordspeling.

LIT: Alphen. [G.J. van Bork]
tableau vivant, stomme vertoning of vertoning
Toneelterm voor een uitbeelding door zwijgende personen van een tafereel (allegorisch, bijbels of historisch), hetzij als onderdeel van een toneelspel-1, hetzij als afzonderlijk geheel. Soms worden tableaux vivants door een gesproken tekst verduidelijkt. In de Middeleeuwen komen tableaux vivants voor in de mysteriespelen en moraliteiten. De rederijkers voerden tableaux (toog) mee op wagens tijdens hun optochten. Tijdens de renaissance werden vertoningen ingericht bij belangrijke historische gebeurtenissen als de Vrede van Munster (1648) en bij intochten van staatshoofden als Christina van Zweden in 1656 en Amalia van Solms in 1659.

Ook kunnen vertoningen ingelast worden in de tragedie, al worden die meestal niet expliciet in de tekst aangegeven. Een aantal van de zogenaamde ‘stomme personagien’ die vaak wel aangegeven worden, zal te zien geweest zijn in de vertoningen (bijv. Witte van Haemstede in Vondels Gysbreght). Diverse stukken van Vondel zijn gelardeerd met vertoningen, ontworpen door Jan Vos, bij
Tachtigers of Beweging van Tachtig
Beweging van jonge Nederlandse schrijvers die rond 1880 voor het eerst in de openbaarheid traden met poëzie, proza en kritisch proza, en die zich afzetten tegen literatuuropvattingen van hun voorgangers, met name de 19e-eeuwse realisten. In een tweetal publicaties werd met die voorgangers afgerekend. Cornelis Paradijs (= Frederik van Eeden) schreef een parodie op de ‘domineespoëzie’ die de roem van Ten Kate, Beets, Ter Haar, Schaepman e.v.a. deed verkeren in beruchtheid. En vervolgens toonden Kloos en Verwey De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886) aan naar aanleiding van de recensies van hun mystificatie Julia, een verhaal van Sicilië (1885), zogenaamd geschreven door Guido.

In hun werk worden de consequenties van het individualisme van de internationale romantiek ten volle serieus genomen. Jacques Perk (1859-1881) werd door de Tachtigers als voorloper gezien. Zijn sonnettenkrans Mathilde (1882) werd uitgegeven door Carel Vosmaer en Willem Kloos, van wie de laatste er een inleiding
tachygrafie of brachygrafie
De oudste vorm van snelschrift, ontwikkeld in de Griekse oudheid; De tiroonse notae (nota-1) die veelvuldig gebruik maakten van abbreviaturen. Van deze notae werd in de Karolingische tijd opnieuw veel gebruik gemaakt. De tachygrafie is later vervangen door de stenografie.

LIT: Brongers. [P.J. Verkruijsse]
tafelspel of presentspel
Eenvoudig gelegenheidstoneelstuk behorend tot het rederijkerstoneel, dat voornamelijk in de 15e en 16e eeuw bij een feestelijke gelegenheid voor een tafelend privé-gezelschap werd opgevoerd. In tegenstelling tot de andere toneelvormen van de rederijkers was het tafelspel niet bedoeld om in het openbaar vertoond te worden. Omdat na afloop van het stuk ook wel eens een geschenk werd overhandigd, valt in dit verband soms de term presentspel. Het spel was ca. 200 tot ca. 400 versregels lang en werd gespeeld door maximaal vier acteurs, die met elkaar en (in geval van een monoloog door één acteur) met het publiek discussieerden over een of andere in de gegeven situatie actuele kwestie (bijv. de prioriteitsvraag bij de aan te bieden geschenken).

Het tafelspel is in tegenstelling tot het spotsermoen geen voordracht maar spel, ook als er sprake is van een monoloog door één acteur. Mak heeft het vermoeden uitgesproken dat het genre teruggaat op een dialoog van een zot (nar) met zijn marot. Rechtstreekse aanspraa
tautologie
Stijlfiguur, door sommigen als voorbeeld van de perifrase aangemerkt, waarbij eenzelfde zaak tweemaal geheel tot uitdrukking wordt gebracht. De bedoeling daarvan kan zijn dat men iets wil benadrukken:






Hij sprak en zeide





(G. Gossaert. Experimenten 194911, p. 162).

Ook kunnen tautologieën dienst doen metri causa of als stoplappen vereist worden door rijmdwang. Deze vorm van redundant taalgebruik is verwant aan het pleonasme.

LIT: Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Gorp; Lausberg; Lodewick; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Scott; Wilpert; J.W. Muller. ‘Over tautologiën in het Nederlands’, in: Mélanges (...) Salverda de Grave (1931), p. 218-232. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
teichoskopie
De teichoskopie (of muurschouw, genoemd naar de passage in het derde boek van Homerus' Ilias waarin Helena, staande op de muur van Troje, de Griekse helden beschrijft die voor Troje gelegerd zijn) is een dramaturgisch hulpmiddel om door middel van een waarnemer op een hoger punt (stadswallen, toren, heuvel) verslag te laten uitbrengen van gebeurtenissen die zich tegelijkertijd elders afspelen en die wel van belang zijn voor de handeling in het drama, maar die niet op het toneel vertoond kunnen worden. Enerzijds kan een element uit de toneeltheorie, bijv. de eenheid van plaats (Aristotelische eenheden) of het verbod tot het afbeelden van gruwelijke gebeurtenissen, een belemmering zijn om iets ten tonele te voeren; anderzijds kunnen technische bezwaren een voorstelling in de weg staan, zoals veld- of zeeslagen.

Vooral het klassieke drama maakt gebruik van teichoskopie. Bij Vondel zijn er voorbeelden van te vinden in de Maeghden (1639), in de Gebroeders (1640), in Koning David herstelt (1660) en in Joseph in D
teken
Term uit de wetenschapsleer als algemene aanduiding voor een onderdeel van een proces (semiotiek) waarin iets verwijst naar iets anders. Het representatieve (symbool) karakter van een teken fungeert binnen een drieledige relatie: (1) met andere tekens, (2) met datgene waarnaar het teken verwijst en (3) met de gebruiker die het interpreteert. Dienovereenkomstig onderscheidt men linguïstisch gezien drie gebieden: syntaxis, semantiek en pragmatiek.

In de literatuurwetenschap is het niet ongebruikelijk om de literaire taal - ten opzichte van de omgangstaal, de taal van alledag in woord en geschrift - als een secundair tekensysteem te zien (vormgevingsprincipes). Zo kan men een vorm van beeldspraak als de metafoor beschouwen als een secundair teken ten opzichte van de tekens van het letterlijk taalgebruik als primair teken dat aan het figuurlijk taalgebruik van de beeldspraak ten grondslag ligt.

LIT: Alphen; Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Marouzeau; Shipley; A. van Zoest. Semiotiek (1978), p. 63-97; G.E. Booij e.
tekst
Reeks taaltekens die gepresenteerd worden als een op enigerlei wijze afgerond geheel. Een tekst kan dus zowel een gedicht, een roman of een toneeltekst zijn, als een dialoog, een krantenbericht of een menukaart in een restaurant. Onder invloed van het modernisme werden allerlei tekstvormen in de literatuur geïntroduceerd die daarvoor niet of nauwelijks een rol speelden. Met name in de collage begonnen reclameteksten, krantenkoppen en soortgelijke tekstvormen een functie te vervullen in de literatuur. Ook bij een beweging als het neorealisme werden in de tijdschriften Barbarber en Gard Sivik teksten opgenomen die ontleend werden aan folders, circulaires, reclamemateriaal etc., de zgn. readymades. Daarmee werd de vraag naar de meerwaarde of ‘het andere’ van de literaire tekst gesteld, een vraag die in feite niet te beantwoorden valt, ook niet door op het aspect van de fictionaliteit (fictie) te wijzen. Blijkbaar is het van de vigerende literatuuropvatting afhankelijk wat men onder literatuur verstaat en h
teksteditie, editietechniek of editiewetenschap
De vereiste wetenschappelijke kennis en technische vaardigheden om te komen tot een verantwoorde wijze van het editeren van teksten. Tot die kennis en vaardigheden behoren tal van (sub)disciplines, zoals de codicologie, de analytische bibliografie, de archivistiek, de paleografie en de heuristiek. Voor een degelijk commentaar is bovendien een grote kennis van de biografie van de auteur, de contemporaine (cultuur)historische situatie en van de historisch-taalkundige aspecten van de tekst noodzakelijk.

Bij de editietechniek zal men doorgaans ook het geïntendeerde publiek van een tekstuitgave in het oog houden, omdat daarvan afhangt voor welk type editie een editeur of tekstbezorger zal kiezen: historisch-kritische editie, studie-editie, schooleditie, leeseditie, facsimile-editie, diplomatische editie, archiefeditie e.d.

Voor een wetenschappelijk verantwoorde wijze van uitgeven is voor al deze editietypen het voorwerk van de historisch-kritische editie vereist. Daarbij is immers nagegaan hoe de verhouding is
tekstgenese, tekstgeschiedenis of tekstoverlevering
Term uit de editietechniek voor de diachrone ontwikkeling van een tekst door verschillende synchrone, geautoriseerde (autoriseren) stadia heen. De stadia (ontwerp, klad, manuscript-2, typoscript, redactie-2) moeten tekstuele en ontstaansverwantschap vertonen.

Soms bevat een klad elementen voor verschillende gedichten die tekstueel weinig met elkaar te maken hebben; er is dan geen sprake van één tekstontwikkeling hoewel een deel van de genese gemeenschappelijk is. Zo blijken in één kladmanuscript van J.H. Leopold genetische elementen te zitten voor ‘Alsof alleen ik en ontdaan’ en voor gedichten uit de reeks ‘Voor vrouwestem’.

Ook is het mogelijk dat twee gedichten die tekstueel verwantschap vertonen een totaal andere tekstgenese hebben doorlopen. Dat is bijvoorbeeld het geval met Leopolds ‘In de bleeke wangen als violen’ en ‘Dit dan eerst’.

Bestudering van de tekstgenese kan in belangrijke mate bijdragen aan het inzicht in de poëticale opvattingen van een auteur. De verschillende stadi
tekstkritiek
Tekstkritiek vormt de basis voor de filologie van de bijbel en de klassieken die alleen in veel latere afschriften waren overgeleverd. De filoloog moest trachten aan de hand van dat gebrekkige materiaal corrupties op te sporen en in een kritische editie het archetype te reconstrueren. De 19e-eeuwse filoloog Karl Lachmann introduceerde de tekstkritische methode ook in de filologie van latere perioden, de neofilogie. Aanvankelijk dacht men dat tekstkritiek van gedrukte bronnen overbodig was, totdat men ontdekte dat ook in exemplaren van drukken varianten voorkwamen (analytische bibliografie).

LIT: Cuddon; Krywalski; Mathijsen; Metzler; Myers/Simms; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
tekstreconstructie
Vorm van tekstkritiek die zich niet alleen ten doel stelt transmissiefouten, tijdens het kopiëren of het zetten ontstaan, te herstellen, maar die ook en vooral door middel van close reading corrupte plaatsen en passages tracht op te sporen en in de oorspronkelijke staat terug te brengen.

LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot de reconstructie van Karel ende Elegast, 2 dln. (1975-1981). [W. Kuiper]
tekstwetenschap
Afstudeerrichting van de algemene literatuurwetenschap (ALW) waarin men zich bezighoudt met de bestudering van structuren en functies van teksten (tekst) in het algemeen. De tekstwetenschap is een interdisciplinaire wetenschap waartoe behalve algemeen literatuurwetenschappelijke problematiek ook de stijlwetenschap, de retorica en de tekstlinguïstiek behoren. Het object van de tekstwetenschap wordt gevormd door teksten in de meest brede zin die daaraan gegeven kan worden: reclameteksten, nieuws, propaganda, literatuur, redevoeringen, toneel etc. De tekstwetenschap tracht theorieën en beschrijvingsmiddelen te ontwikkelen om teksten te kunnen analyseren op verschillende aspecten, nl. zowel wat betreft de structuur als wat betreft de sociale en psychologische werking ervan. Ook de wisselwerking tussen sociaal-historische context, de structuur van de tekst en de werking ervan behoren tot het domein van de tekstwetenschap.

De tekstwetenschap ontwikkelde zich sinds de jaren '60 onder invloed van een aantal facto
telestichon
Soort acrostichon waarbij de eindletters of slotwoorden van een aantal versregels - en dan meestal van onder naar boven - een naam vormen, zoals bijv. aan het slot van het Brusselse handschrift van Reinaerts historie (ed. Hellinga, 1952), waar de kopiist Claes van Aken zijn naam zowel van onder naar boven in de slotletters van de laatste 12 versregels (7794-7805) als in de slotletters van de (binnen)rijmwoorden (mesostichon) vervlochten heeft.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley. [W. Kuiper]
televisiespel
Dramavorm die speciaal is geschreven om door de televisie te worden uitgezonden. Het televisiespel onderscheidt zich van het toneelstuk door de specifieke mogelijkheden die het medium biedt: o.m. beeldbandopname, waardoor een grotere perfectie bereikt kan worden, en de camera-instelling (bijv. close-up, inzoomen e.d.). Om die reden ligt het televisiespel in de praktijk dan ook dichter bij de film. Een belangrijk verschil met de film is daarentegen de grootte van het scherm, waardoor televisie meer op detailopname gericht is om de betrokkenheid van de kijker te optimaliseren.

Veel auteurs schrijven rechtstreeks voor televisie: Lodewijk de Boer, Dimitri Frenkel Frank e.a. Een aantal auteurs werkte samen aan de VARA-serie Klaverweide. Daarnaast worden ook bekende Nederlandse romans of novellen bewerkt tot televisiespel, zoals Louis Couperus' Van oude menschen, de dingen die voorbij gaan (1906), H. Teirlincks Maria Speermalie (1940) en Belcampo's verhaal Het grote gebeuren (1958).

LIT: Best; Gorp; Metzler; MEW
telling
Term uit de verteltheorie of romananalyse voor één van de beide grondvormen van het vertellen; de andere betreft showing. Onder telling verstaat men de manier van vertellen waarbij de verteller ingrijpt in wat hij weergeeft door commentaar te geven, samen te vatten, zijn visie te geven op de geschiedenis etc. Bij deze manier van vertellen is de verteller duidelijk als middelaar tussen de geschiedenis en de lezer aanwezig. Vooral bij de auctoriale vertelwijze komt deze vorm van vertellen aan bod, omdat de bemiddeling geschiedt door een alwetende verteller die meestal zelf buiten het verhaal staat.

LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Prince; W.C. Booth. The rhetoric of fiction (1961); F.C. de Rover. ‘De boodschap van de vent achter de vorm’, in: Spektator 4 (1974-1975), p. 249-268. [G.J. van Bork]
tendensliteratuur of strekkingsliteratuur
Term uit de literaire kritiek voor literatuur waarvan het uiteindelijk belang niet ligt in de literatuur als zodanig, maar daarbuiten. Tendensliteratuur wordt daarbij gezien als middel tot politieke, sociale, religieuze of morele emancipatie en men spreekt in dit verband dan ook over het engagement van de auteur.

Het begrip valt moeilijk nauwkeurig af te grenzen. Tal van andere termen - zoals didactische literatuur, religieuze poëzie, moralistische literatuur, sociale literatuur, politieke literatuur, marxistische literatuur, propagandaliteratuur - benoemen mogelijke vormen van tendensliteratuur. Gewoonlijk rekent men teksten die overwegend of uitsluitend aan hun esthetische functie hun bestaansrecht ontlenen (l'art pour l'art, autonomiebewegingen) niet tot de tendensliteratuur.

Dikwijls hecht men een negatieve connotatie aan de term tendensliteratuur: het zou een mindere soort literatuur zijn. Uiteraard is dat een kwestie van literatuuropvatting in een bepaalde tijd of van een bepaalde persoon. De ruimhe
ternio
Term uit de codicologie voor een katern opgebouwd uit drie dubbelbladen; dit is gelijk aan zes bladen of twaalf bladzijden.

LIT: W.Gs Hellinga & P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie’, in: SpL 5 (1961), p. 300-307. [W. Kuiper]
tertiaire literatuur
Term uit de documentaire wetenschap voor díe publicaties die een overzicht geven van bibliografische hulpmiddelen op een bepaald vakgebied. In de neerlandistiek rekent men deze - samen met wat men elders secundaire literatuur noemt - tot het apparaat van de neerlandicus. Het Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (19835) van A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman zou tot de tertiaire literatuur gerekend kunnen worden.

De opvattingen van de neerlandicus en de documentalist verschillen eveneens met betrekking tot wat een bron en wat primaire literatuur is. [P.J. Verkruijsse]
tertium comparationis
Term op het gebied van de beeldspraak voor het ‘derde’ van een vergelijking, ook wel ‘punctum comparationis’, het punt van vergelijking, genoemd. Het gaat om datgene in de metaforiek (metafoor) wat gezien kan worden als het punt van overeenstemming tussen het eerste (beeld) en het tweede (verbeelde). Zo is in de zin ‘een boom van een vent’ de grootheid, de lengte het tertium comparationis van het beeld (‘boom’) en het verbeelde (‘vent’).

LIT: Best; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lausberg; Wilpert. [G.J. Vis]
terza rima
Dichtvorm (terzine) afkomstig uit Italië waarvan de strofen zijn opgebouwd uit drie vijfjambische (jambe) regels met het rijmschema aba bcb etc. Dante gebruikte deze terzinen in zijn Divina Commedia. In Engeland werd deze vorm toegepast door Milton, Browning en Eliot. Nederlandse letterkundigen die gebruik maakten van het verschijnsel terza rima zijn Potgieter (Florence) en Van Eeden (Het lied van schijn en wezen).

LIT: Abrams; Baldick; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
terzine of terzet
Drieregelige strofe (tristichon). Oorspronkelijk had een in terzinen geschreven gedicht een vijfvoetige jambische (jambe) versmaat, vrouwelijk rijm en het rijmschema aba bcb etc., maar later werd hier van afgeweken. Als voorbeeld volgt hier een fragment uit een in terzinen geschreven gedicht van H. Roland Holst-van der Schalk, met een afwijking van de oorspronkelijke vorm (mannelijk rijm naast vrouwelijk rijm):






Ik geloof aan de waarheid dat is aan





het onvoorwaardelijk beschapoen wezen





der dingen, en aan hun volstrekt bestaan.





Wij zijn het, die hun zin verschillend lezen,





als naar onze verwijdering en stand





hoogte en gestalt van bergen schijnt te wezen.





(Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, 19132, p. 81).

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
terzijde
Onderdeel van het drama waarin een personage een (meestal kort) commentaar geeft op een situatie of het door één of meer andere personages gesprokene, waarbij deze andere personages verondersteld worden dat niet te horen. Eigenlijk is het publiek op dat moment de luisterende partij, waarbij dus in feite de zogenaamde vierde-wandfictie doorbroken wordt, maar zonder dat de tekst het karakter van ad spectatores krijgt. Het terzijde komt veel voor bij het komisch toneel, omdat het in staat stelt tot een komisch contrast, bijv. door de tegenstelling tussen wat op het toneel tegen een ander personage wordt gezegd en wat (met een knipoog) tot het publiek is gericht. In Bredero's Spaanschen Brabander (1617) geeft Robbeknol herhaaldelijk in terzijdes commentaar op zijn meester Jerolimo. Zijn antwoord ‘En hebdy gien swijns-veeren? Daar isser gien in huys’ op Jerolimo's vraag ‘En hedy geen borstel?’ (vss. 491-493) blijkt door Jerolimo's reactie daarop met ‘Maar wat est, dagge al secht?’ een duidelijk terz
testament
Literair genre van de rederijkers, waarschijnlijk ontstaan in navolging van de beweging van de Moderne Devotie. Binnen die kringen ontstond de gewoonte dat een stervende een geestelijk testament opstelde waarmee de nabestaanden vermaand werden. Er zijn zowel serieuze testamenten, bijv. het Testament Rhetoricael (1561) van Eduard de Dene, als satirische testamenten, zoals Jan Splinters testament.

LIT: LdMA; MEW; Ned. Arch.-term.; J.J. Mak. De rederijkers (1944), p. 28, 158-159. [W. Kuiper]
tetralogie
Oorspronkelijk Griekse benaming voor een groep van vier toneelspelen, nl. drie samenhangende stukken (trilogie) die samen met een vierde spel, aanvankelijk een saterspel, achter elkaar werden gespeeld in wedstrijdverband. Later verstond men er vier (inhoudelijk) samenhangende literaire werken (meestal toneelstukken of romans) onder. Een voorbeeld van een moderne tetralogie vormt de romancyclus van Raymond Brulez Mijn woningen bestaande uit Het huis te Borgen (1950), Het pakt der Triumviren (1951), De haven (1952) en Het mirakel der rozen (1955). Clem Schouwenaars schreef de tetralogie Emily Beyns (1981-1982).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Gorp; MEW; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
tetrameter
Term uit de klassieke prosodie voor een versregel die uit vier gelijke metrische (metrum) delen bestaat, bijv. vier jambische (jambe), trocheïsche (trochee) of anapestische (anapest) dipodieën. Zulke lange regels bestaan er in de Nederlandse poëzie niet, tenzij men sommige regels twee aan twee achter elkaar zet. Het laatste kan men doen met een fragment uit een gedicht van J. Kinker dat er dan als volgt uit gaat zien:






Wie slechts met klank of teken speelt/ Is schaarsch met kunstgevoel bedeeld.





(J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 99).

Maar het is duidelijk dat dit hooguit een pseudo-tetrameter genoemd kan worden, omdat het origineel in de vorm van twee regels is aangeboden.

In de knittelverzen van De Schoolmeester vindt men soms een verdwaalde tetrameter, zoals het trocheïsche






Enfin, ik ver/haal u wat ik/ van mijn kleinzoon/ heb gehoord





(De gedichten, ed. Van Deel en Mathijsen, 1975, p. 23).

LIT: Alphen; Baldick; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum;
tetrapodie
Term uit de prosodie voor een viervoetige (versvoet) ritmische eenheid in een metrisch (metrum) gedicht. In het volgende voorbeeld bestaat elke regel uit een (trocheïsche) tetrapodie:






Ver van huis, in gindsche dreven,





Waar de lijder lichter zucht





En aan liefelijker lucht





Balsem vraagt voor 't kwijnend leven





(P.A. de Genestet. CG, ed. Oort, 19122, p. 248).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
tetrastichon
Term uit de Griekse Oudheid, nu in onbruik geraakt, voor een vierregelige strofe. Een bekende vorm van het tetrastichon is het kwatrijn, dat bijv. gebruikelijk is in de eerste strofen van het sonnet.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Wilpert. [G.J. Vis]
theater-1 of schouwburg
Gebouw waar een publiek-1 samenkomt om een voorstelling van dramatisch karakter (drama, opera, operette, musical, revue, cabaret e.d.) te zien en te horen. Binnen de literatuurwetenschap is het theater van belang voorzover de ruimte medebepalend is voor de vormgeving en interpretatie van dramatische teksten. Het onderzoek naar de geschiedenis en functie van theaters en andere ruimtelijke vormen waarin dramatische voorstellingen gegeven werden of worden, is het terrein van de theaterwetenschap.

Het middeleeuwse toneel maakte gebruik van een breed en ondiep toneel waarop zich verschillende handelingen gelijktijdig konden voltrekken, het zgn. simultaantoneel. Het middeleeuwse toneel kende echter het theater als gebouw niet, maar men speelde toneel in of bij de kerk, aan het hof of op plankiers of wagens in de open lucht.

Het eerste echte Nederlandse theater werd gebouwd op de plaats waar Samuel Coster in 1617 de Nederduytsche Academie had ondergebracht in een houten Academiegebouw dat in 1637 werd gesloopt om
theater-2
Verzamelnaam voor alle dramatische vormen die in een schouwburg kunnen worden vertoond. Daaronder vallen dus alle producties waarvoor mensen naar een theater-1 komen: toneel, revue, cabaret, opera, operette, musical, variété etc.

LIT: Best; Gorp; Metzler. [G.J. van Bork]
thema
Korte aanduiding van de belangrijkste inhoudelijke elementen van een literair werk, waarbij geabstraheerd wordt van de specifieke tijds- en ruimtelijke aspecten van de tekst. Het thema is dus de noemer waarop een reeks inhoudelijke elementen van een tekst kan worden teruggebracht, zoals bijv. ongelukkige liefde, het opgroeien tot volwassenheid, sociale hervormingen, de wraak etc. Drop definieert het thema dan ook als de ‘kortste aanduiding van het centrale probleem waarover een verhaal gaat’. Men gaat er gewoonlijk van uit dat de motieven van een literaire tekst samen het thema van die tekst vormen of op zijn minst het thema ondersteunen.

Bij het gebruik van de term ‘thema’ doet zich echter een aantal praktische problemen voor. In de eerste plaats is de afgrenzing van begrippen als motief en idee lang niet zo eenvoudig als vaak wordt gesuggereerd. In de praktijk worden ze dan ook nogal eens voor hetzelfde gebruikt. In de Franse literatuurwetenschap blijkt de term ‘thème’ toegepast op dat wat ge
theoretische literatuurwetenschap, literaire theorie of literatuurtheorie
Het geheel van wetenschappelijke disciplines dat op basis van één of meer literaire theorieën tracht te komen tot een sluitend systeem van wetenschappelijk gefundeerde uitspraken over literatuur of over bepaalde deelaspecten daarvan. Tot de theoretische literatuurwetenschap behoren derhalve zowel algemene theorieën over het verschijnsel literatuur, als deeltheorieën die gericht zijn op bepaalde aspecten van de literatuur zoals de verteltheorie of narratologie, de dramatheorie, theorieën over genres, over retorica, over poëtica-1, -2 en -3, de receptie-esthetica en de semiotiek.

Theoretische literatuurwetenschap is onderdeel van de algemene literatuurwetenschap. Soms wordt de term gebruikt als synoniem voor literatuurwetenschap, een toepassing die echter verwarrend is vanwege het ruimere karakter van die laatste term. Om die reden wordt de term hier dan ook niet als synoniem opgenomen.

Theorieën over literatuur zijn al door Aristoteles geformuleerd, maar als wetenschappelijke discipline is de theore
thesaurus-1
Een groot verzamelwerk. De term wordt vaak gebruikt als aanduiding voor een woordenboek waarin in principe de gehele woordenschat van een taal is opgeslagen. Bekend is de Thesaurus Theutonicae linguae, Schat der Nederduytscher spraken, het woordenboek van Cornelis Kiliaen uit 1573. Het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden kent een afdeling Thesaurus die zich bezighoudt met het aanleggen van een woordarchief van de Nederlandse taal met behulp van een computer.

LIT: BDI; Best; Cuddon; Hiller; Metzler; MEW; Scott; De Nederlandse lexicologie tussen handwerk en machine, ed. P.G.J. van Sterkenburg (1976). [P.J. Verkruijsse]
thesaurus-2
Als term uit de documentaire informatieverwerking betekent thesaurus een lijst van bij de invoer van informatie in een databank nauwkeurig omschreven trefwoorden met verwijzingen van mogelijke synoniemen en varianten naar de gebruikte termen. Via de thesaurus is het mogelijk ingevoerde informatie ook weer onder de juiste trefwoorden op te roepen. Een thesaurus in deze betekenis is de Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers (1989) van J.A. Gruys en C. de Wolf waarin de voor de STCN gekozen standaardvormen van de namen van de boekproducenten uit de desbetreffende periode zijn aangegeven; er wordt vanaf de variante vormen verwezen naar die standaardvorm.

LIT: BDI; Brongers; Hiller; Metzler; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 49-51. [P.J. Verkruijsse]
threnos
Gelegenheidsgedicht bij de verwoesting van steden, maar vaak ook wordt de term algemener gebruikt voor elegie. De threnos behoort tot de funeraire poëzie als onderdeel van de mortuaire literatuur en behelst daarom de vrijwel altijd daarin voorkomende onderdelen laus, luctus en consolatio (lofprijzing, klacht en vertroosting). J. van den Vondels ‘Klaghte op den ondergangk der Rijcksstede Aken’ (J. van den Vondel, WB-ed., dl. 8, 1935, p. 193-195) uit 1656 is een voorbeeld van een threnos.

LIT: Baldick; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Wilpert; M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. ‘Poëzie als gebruiksartikel: gelegenheidsgedichten in de zeventiende eeuw’, in: M. Spies (red.). Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening (1984), p. 75-92. [P.J. Verkruijsse]
thriller
Tekst - doorgaans een prozatekst - waarvan de plot draait om een misdrijf waarvan de dreigende verwezenlijking de lezer in constante spanning houdt, mede omdat de lezer weet wie het slachtoffer ervan zal zijn. Het verschil met de detective- of politieroman berust op het feit dat daarin de misdaad die tot opheldering gebracht moet worden reeds heeft plaats gevonden, terwijl in de thriller het misdrijf nog moet plaats vinden en zowel de dader als het slachtoffer doorgaans bekend zijn. In feite zijn deze genres echter niet zo precies meer van elkaar te onderscheiden, omdat ook in de detectiveroman de eerste moord vaak de inleiding vormt tot volgende misdrijven. Het accent is daardoor steeds sterker op het element spanning komen te liggen. Sedert in de eerste helft van de 20e eeuw veel Amerikaanse schrijvers (Raymond Chandler, Dashiell Hammett e.a.) zich toegelegd hebben op de ‘hard-boiled’ detective, werden ook daardoor de grenzen vager. Ook de spionageroman en het griezelverhaal worden vanwege hun spanning
tintenel
Term uit de codicologie voor niet uit tekst bestaande regelvulling in middeleeuwse handschriften die tot doel had het schriftbeeld en de bladspiegel een volledig rechthoekig uiterlijk te verlenen.

LIT: Vlaamse kunst op perkament; handschriften en miniaturen te Brugge van de 12de tot de 16de eeuw (tentoonstellingscat., 1981), p. 28. [H. Struik]
tirade
Lange ononderbroken monoloog, wervend, belerend en soms met een scheldkarakter (filippica), in het toneelspel-2. In de rede wordt de tirade veel gehanteerd in de conclusio van een betoog, een lofrede e.a.

Menige tirade heeft een individualistisch karakter, vandaar de toepasselijkheid van de titel van het gelijknamige in 1957 door Van Oorschot opgerichte tijdschrift Tirade, mogelijk niet zonder zelfspot gekozen.

Soms wordt de term in ongunstige zin gebruikt voor een theatraal (vgl. retorica) uitgesproken en omslachtig geheel van woorden dat op het eerste gehoor indrukwekkend is, maar bij nadere ontleding zonder veel inhoud blijkt te zijn.

LIT: Best; Cuddon; Metzler; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
titel
De naam of het opschrift van een object uit de beeldende kunst of van een (onderdeel van) een (literair) geschrift (inclusief software) waardoor het zich identificeert ten opzichte van andere objecten en onder die naam bescherming geniet tegen misbruik en piraterij en plagiaat. Bij (literaire) teksten betreft het titels van boeken, seriewerken, kranten en tijdschriften - vaak voorzien van een ondertitel - en onderdelen daarvan, zoals gedichten, hoofdstukken, verhalen en artikelen. De titel kan in al dan niet ingekorte of gewijzigde vorm op verschillende plaatsen op en in een boek voorkomen: op het titelblad, als rugtitel, omslagtitel, Franse titel of kopregel (‘running title’). In de bibliografie impliceert titelbeschrijving ook het opnemen, naast de titel en ondertitel, van andere elementen als auteursnaam en impressum.

De boektitel is sterk afhankelijk van mode en literaire conventies. Middeleeuwse handschriften (codex) en vroege incunabelen waren nog niet van een titel voorzien; het incipit functione
titelbeschrijving
Term uit de bibliotheekwereld voor het beschrijven van publicaties (waaronder ook muziek, audiovisuele media en kaarten) volgens gestandaardiseerde regels ten behoeve van bibliografieën en catalogi-1. Door de automatisering is het streven naar uniformering op nationaal en mondiaal niveau toegenomen. Desondanks is de uitgebreidheid van een titelbeschrijving sterk afhankelijk van het doel.

Ten behoeve van de catalogi van wetenschappelijke bibliotheken is in Nederlandlange tijd (1924-1975) gebruik gemaakt van de Regels voor de titelbeschrijving, vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen. Op onderdelen werden deze regels aangepast aan de eisen van de in 1961 gehouden International Conference on Cataloguing Principles (ICCP) te Parijs. Een ‘voorlopige uitgave’ van nieuwe Regels voor de titelbeschrijving van boeken en periodieken verscheen in 1975. Hierin is rekening gehouden met de inmiddels ontworpen ISBD, de International Standard Bibliographic Description van 1971, respect
titelbibliografie
Een titelbibliografie is een bibliografie waarin de opgenomen werken gealfabetiseerd zijn op het eerste woord en/of op een of meer belangrijke woorden uit de titel. Titelbibliografieën kunnen behulpzaam zijn bij het opsporen van anoniem verschenen werken of van de auteur van een werk waarvan men alleen de titel kent. Voor Nederland is in de vijfjaarlijkse nationale bibliografie, Brinkman's catalogus van boeken en tijdschriften, een dergelijke aparte ‘titelcatalogus’ opgenomen; in de cumulatieve jaardelen, Brinkman's cumulatieve catalogus, daarentegen vormt de titelbibliografie één alfabet met de hoofdwoordenbibliografie en het trefwoordenrepertorium. [P.J. Verkruijsse]
titelblad
Term uit de bibliografie voor het blad-2 uit het voorwerk van een boek waarop op de recto-zijde de titelpagina is opgenomen. Aanvankelijk was de verso-zijde van het titelblad blanco, maar vooral ten gevolge van de automatisering en uniformering van bibliografische gegevens is informatie uit het colofon steeds meer naar de verso van het titelblad verplaatst. Tegenwoordig kan men daar aantreffen gegevens over vertalers, oorspronkelijke titels van vertaald werk, illustratoren, medewerkers aan seriewerken, de promotoren in een proefschrift, zet-, druk- en bindwerk, drukken, herdrukken en oplagecijfers, de copyrightformule, de CIP-beschrijving, het ISBN, de UGI-code en SISO- en UDC-classificatie en het D-nummer (depot-nummer).

In werken uit de 16e tot 19e eeuw zit soms een extra titelblad met een titelprent.

LIT: BDI; Hiller; MEW; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 157. [P.J. Verkruijsse]
titelpagina
Term uit de bibliografie voor de recto-zijde van het titelblad waarop zich de titel van het boek bevindt. Bij de titelbeschrijving baseert men zich in eerste instantie op de gegevens zoals die op de titelpagina voorkomen en niet op die van Franse titel, rugtitel of omslag. De titelpagina bevat gewoonlijk de auteursnaam, de titel en ondertitel, gegevens over vertaler of illustrator, de drukvermelding, het drukkersmerk en het impressum met de naam van de uitgever, de plaats en het jaar van uitgave. Titel- en impressumgegevens bevinden zich vaak ook op de titelprent. Serietitels staan gewoonlijk op de verso-zijde van de Franse titel. Als gevolg van de automatisering en standaardisering van bibliografische gegevens zijn langzamerhand steeds meer titelpaginagegevens verhuisd naar de verso-zijde van het titelblad, zoals informatie over vertalers, oorspronkelijke titels van vertaald werk, illustratoren, drukken en herdrukken en oplagecijfers.

De titelpagina is ontstaan na de uitvinding van de boekdrukkunst toen te
titelprent of frontispies
In boeken uit de 16e tot 19e eeuw kan men een titelprent (prent) aantreffen, een afzonderlijk gegraveerd titelblad dat vooraf ging aan de gedrukte titelpagina. De titelprent geeft één of meer scènes weer die betrekking hebben op de inhoud van het werk of ze biedt een emblematische afbeelding (emblematiek). Op de prent is vaak een verkorte titel vermeld, evenals een impressum dat soms afwijkt van dat van de titelpagina. Het komt regelmatig voor dat het jaar van uitgave één jaar verschilt omdat de graveur eerder klaar was dan de drukker of omgekeerd. De titelprent zal vaak als reclamemateriaal gefungeerd hebben voor het raam van de boekhandel waar het boek te koop was.

LIT: BDI; Hiller; Metzler; MEW; Scott; M.A. Becker-Moelands. De juridische titelprent in de 17de eeuw (1985); E.O.G. Haitsma Mulier. ‘Woord en beeld: titelprenten van enkele Nederlandse historische werken uit de 17e en 18e eeuw’, in: Gedrukt in Holland, thema-nr. van Holland 26 (1994), nr. 4/5, p. 274-291. [P.J. Verkruijsse]
titeluitgave
Bibliografische term voor een uitgave die alleen van de rest van de druk of oplage afwijkt doordat zij voorzien is van een andere titelpagina, die in de vorm van een cancel is ingeplakt of die samen met de rest van het eerste katern opnieuw gezet is. Titeluitgaven worden meestal op de markt gebracht in geval van boeken die slecht verkocht worden. Als een uitgever met een restant van een oplaag blijft zitten, kan hij in een later stadium proberen het boek weer als nieuw te slijten, voorzien van een recent jaar van uitgave en vaak van een nieuwe drukaanduiding. Ook bij overname van uitgeversrestanten besluit de nieuwe uitgever vaak tot het aanbrengen van gewijzigde titelpagina's, soms slechts tot het overplakken van het impressum.

Een voorbeeld van een titeluitgave met op het gecancelde titelblad de uitermate misleidende vermelding ‘Sijnde desen Nieuwen Druk met meer dan 100 Plaaten vermeerdert, en doorgaans verbetert’ is De Werken van Mars van A.M. Mallet, die in 3 dln. in 1686 bij J. en G.J. van Waasber
toekomstliteratuur
Subgenre van de fantastische literatuur waarin een beeld gegeven wordt van een te verwachten verre toekomst, hetzij als ideaalbeeld van een nastrevenswaardige samenlevingsvorm (utopische literatuur), hetzij als een cultuurvorm die het noodlottige gevolg is van een door de auteur als verwerpelijk geziene politieke, sociale of technologische ontwikkeling (dystopie).

Het onderscheid tussen sciencefiction en toekomstliteratuur is moeilijk vast te stellen. In de praktijk lijkt men teksten waarin de nadruk ligt op toekomstige politieke of sociale omstandigheden die het gevolg zijn van reeds in gang gezette ontwikkelingen toekomstliteratuur te noemen en ligt bij sciencefiction de nadruk veeleer op de technologische ontwikkelingen. Maar vaak zijn die technologische ontwikkelingen in sciencefiction slechts een aanleiding tot het beschrijven van een toekomstige samenlevingsvorm.

Als beroemde voorbeelden van toekomstromans kunnen worden genoemd Zamjàtins My (1922), A. Huxley's Brave new world (1932) en G. Orwell's N
toneel-3
Speelplaats of ruimte waar de acteurs de toneelhandeling (drama) verrichten. Sinds de renaissance is dat gewoonlijk een ruimte binnen het theater-1, nl. een podium waarvan de ruimte begrensd wordt door de decors en het gordijn. In openluchtvoorstellingen gebruikt men als toneel meestal een verhoging om voor de toeschouwers zichtbaar te zijn. In de Middeleeuwen was dat een plankier op tonnen (‘tonneel’) of ook wel een platte wagen (wagenspel). Bovendien werden middeleeuwse drama's gespeeld in of bij de kerk of aan het hof, waarbij de ruimte in verschillende ‘tonelen’ verdeeld werd, bijv. hemel en hel, of het oosten en het westen. Dit soort toneelindeling maakte ook het middeleeuwse simultaantoneel mogelijk.

Vondel formuleert het in zijn Tooneelschilt of Pleitreede voor het tooneelrecht (1661) (ed. L. Rens, Poëtologisch proza (z.j.), p. 121-122) als volgt: ‘Het tooneel is een verheven plat, toegestelt naer den eisch der rolle van de personaedjen, die elck volgens heuren staet ingekleet, en gelijck
toneelaanwijzing of regieaanwijzing
In het algemeen alle aanwijzingen die door de toneelschrijver worden gegeven in of bij zijn dramatekst om de toneelvoorstelling ervan te realiseren. Die aanwijzingen worden door de regisseur (spelleider) gebruikt voor de regie. Ze betreffen gewoonlijk de dramatis personae, de wijze van handelen van de acteurs (voordracht, mimiek en handeling), de locatie, de kleding, de rekwisieten, de decors, de geluids- en lichteffecten e.d.

Men maakt onderscheid tussen de directe toneelaanwijzingen, zoals die in de neventekst gegeven worden, en de indirecte toneelaanwijzingen, die uit de hoofdtekst afleidbaar zijn. Voor de literatuurwetenschap zijn vooral de aantekeningen van de auteur zelf van belang, zoals hij die in het script verwerkte of daaraan afzonderlijk heeft toegevoegd. In het renaissancetoneel werden dergelijke aanwijzingen slechts schaars gegeven. Vaak schreven regisseurs of spelers regieaanwijzingen bij de toneeltekst, soms ook diende het handschrift van de auteur zelf als regieboek, hetgeen dan onbedoeld l
toneelbewerking-1
Adaptatie van een tekst die oorspronkelijk niet voor het toneel geschreven werd door hem zodanig te bewerken dat hij gebruikt kan worden voor opvoering op het toneel. Men spreekt dan van het dramatiseren-1 van de tekst. Herman Heijermans bewerkte bijv. zijn schets Dolle Jan's droom tot het toneelstuk Uitkomst (1907), en Hugo Claus zijn novelle Suiker tot het gelijknamige toneelstuk (1958). Van L.P. Boons Menuet werd door de toneelgroep Studio een toneelbewerking gemaakt in 1972.

LIT: Metzler; MEW; Scenarium 4 (1980). [G.J. van Bork]
toneelbewerking-2
Bewerking van een bestaande dramatekst voor een ander publiek dan waarvoor deze oorspronkelijk werd geschreven. Meestal betreft het de modernisering van het oorspronkelijke drama door het taalgebruik en soms ook de stof te actualiseren. Een dergelijke bewerking onderging bijv. Sophocles' Oedipus Rex herhaaldelijk. In het Nederlandse taalgebied werden moderne versies van het Oedipusthema geschreven door Hugo Claus en door Harry Mulisch. Van Bredero's Spaanschen Brabander bestaat een moderne toneelbewerking van Erik Vos en Guus Rekers (1969).

In sommige gevallen kan men ook bij vertalingen beter van een toneelbewerking spreken. Dat kan afhankelijk zijn van de mate waarin de vertalende auteur heeft ingegrepen in de oorspronkelijke tekst, bijv. om die aan het eigen publiek aan te passen. Voorbeelden zijn P.C. Hoofts Warenar (1617), die ‘nae 's landts gheleghentheyt verduytschet’ is naar het voorbeeld van Aulularia van Plautus, en Hugo Claus' vrije vertaling van Fernando Rojas' leesdrama La Celestina (1499)
toneelspel-1 of spel-1
Sommige auteurs gebruiken de term toneelspel of spel voor een drama dat noch de kenmerken van de tragedie, noch die van het blijspel heeft. De term toneelspel is opgekomen onder invloed van het burgerlijk drama, dat - zoals eerder de tragikomedie - een tussenpositie inneemt tussen de klassieke tragedie en het blijspel, maar als een ernstig toneelstuk moet worden beschouwd dat echter niet per se een noodlottige afloop heeft. We vinden de term later terug bij bijv. Herman Heijermans, die zijn Eva Bonheur (1916) een ‘genoegelijk toneelspel’ noemde. Daar blijkt de term vrijwel samen te vallen met de aanduiding ‘toneelstuk’ die even neutraal is als de term ‘drama’.

LIT: Bantel; BDI; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; MEW; Shipley. [G.J. van Bork]
toneelspel-2 of spel-2
Het acteren van de acteur(s), d.w.z. de combinatie van het uitspreken van de tekst (pronunciatio), de intonatie daarbij, de handeling(en) en de mimiek die samen het uitbeelden van een personage of een situatie uitmaken. Bestaat die uitbeelding uitsluitend uit mimiek en handeling dan spreekt men wel van ‘stil spel’.

LIT: E. Duerr. The length and depth of acting (1963). [G.J. van Bork]
toog
In de 15e en 16e eeuw gebruikelijke benaming voor een tableau vivant, een ‘stomme vertoning’, aanvankelijk vooral van een scène uit de heilsgeschiedenis. De toog kon deel uitmaken van een processie, maar ook van een intocht van een vorst, een blijde inkomste. Een van de eerste, wat uitvoeriger beschreven togen is die n.a.v. de intocht van Filips de Goede in Brugge in 1440, toen er te zien waren op

tallen houcke verscheiden chierate, poorten van triumphe ende costelicke tooghen ghemaect van stomme personagien, beeldewijs, metter inscriptie daer toe dienende.
(Chronijke van den lande ende graefscepe van Vlaanderen, van de jaeren 405 tot 1492, ed. De Jonghe, dl. III, 1839, p. 433).

De toog was opgesteld in een van drie zijden ingesloten ruimte op een bepaalde locatie of op een wagen. Doorgaans ging het om een stellage met enkele achterschermcompartimenten en eventueel meer dan één verdieping (speelhuis). De voorstelling kon worden toegelicht door een geschreven tekst, maar ook door een explicateur.

N
topiek of topica
Term uit de retorica voor de leer van de topoi (topos), de voorraad ‘gemeenplaatsen’ uit klassieke auteurs waaruit door iedere redenaar of auteur telkens opnieuw geput kon worden, bijv. ten behoeve van de inleiding of het slot van een betoog. Het oudste werk over deze materie is Aristoteles' Topica; ook Cicero schreef een Topica. De middeleeuwse topiek werd in beeld gebracht door H. Brinkmann en E.R. Curtius.

LIT: Best; LdMA; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19738), m.n. hoofdstuk 5. [P.J. Verkruijsse]
topos, toop of locus
Topoi of loci zijn in de retorica de aspecten van een onderwerp waaraan in het kader van de bewijsvoering (argumentatio) bij de inventio argumenten te ontlenen zijn. Omdat die bepaalde aspecten stereotiep geworden waren, was men de stereotiepen zelf - ten onrechte - topoi of loci gaan noemen. Er zijn semantisch verschillende soorten topoi te onderscheiden, nl. door vergelijking (locus a simili), door vergelijking met het tegendeel (locus a contrario) en door vergelijking van het ongelijke (loci a simili impari), nl. door deductie (locus a maiore ad minus) en inductie (locus a minore ad maius). De vragen die te stellen zijn naar de in de loci verborgen ideeën kunnen in de volgende hexameter samengevat worden: ‘Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando?’ (‘Wie, wat, waar, waarmee, waarom, hoe, wanneer?’). Als antwoord vindt men dan de locus a persona, locus a re, locus a loco, locus ab instrumento, locus a causa, locus a modo en locus a tempore.

Bij de dispositio kunnen in het exordium t
totaaltheater
Toneelvorm waarin een groot aantal kunstvormen in één voorstelling verenigd wordt. Men spreekt in dit verband ook wel van een Gesamtkunstwerk, omdat het berust op het samengaan van kunstvormen als toneel, mime, muziek, dans, beeldende kunst (decors e.d.), architectuur (bijv. toneelopbouw) en soms ook beeld- of filmprojectie. Hoewel de term vrij nieuw is, vond ook in het klassieke toneel reeds versmelting van verschillende kunstvormen plaats. Toneel, zang en dans vormden al bij de Grieken elementen van één voorstelling. Modernere vormen van totaaltheater werden verwezenlijkt door o.m. Max Reinhardt en Antonin Artaud. In Nederland kan als voorbeeld gelden de opera Labyrint (1966), gebaseerd op Louis Paul Boons De Paradijsvogel en bewerkt door componist Peter Schat in samenwerking met Lodewijk de Boer (tekstschrijver), Koert Stuyf (choreograaf) en Albert Seelen (cinematograaf).

LIT: Cuddon; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
totum pro parte
Vorm van metonymische (metonymie) beeldspraak die bestaat uit het noemen van het geheel in plaats van het deel, en als zodanig een vorm van synecdoche: ‘De garage heeft de auto gerepareerd’ (i.p.v. iemand van de garage).

Het tegenovergestelde van totum pro parte is pars pro toto.

LIT: Abrams; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Gorp; Morier; Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
tragedie of treurspel
Eén van de dramatische genres (volgens de klassieke literaire theorie samen met het epos het meest hoogstaande genre) naast de komedie (blijspel), de tragikomedie en de klucht (klucht-1), inhoudelijk gekenmerkt door fatale gebeurtenissen die de hoofdpersoon, de held, overkomen door het noodlot of die hij over zich afroept door het begaan van een tragische vergissing of door overmoed, en formeel gekenmerkt door een structuur die in grote lijnen volgens een vast stramien verloopt (proloog - drie tot vijf bedrijven, vaak gescheiden door een rei-1 - slotlied).

De klassieke tragedie ontwikkelde zich in Griekenland waarschijnlijk uit de geitenliederen (tragedie = geitenlied) van de Dionysusfeesten via de dithyrambe tot een toneelstuk met steeds meer handelende personen en een steeds minder prominente rol van het koor bij tragedieschrijvers als Aeschylus (invoering tweede acteur), Sophocles (invoering derde acteur) en Euripides in de 5e eeuw v.Chr. De Griekse tragediepraktijk werd vastgelegd door Aristoteles (Poe
tragikomedie
De tragikomedie is een dramatische genre dat elementen bevat van zowel de tragedie als de komedie (blijspel), maar in de literaire theorie is het nooit gelukt het genre enigszins duidelijk af te scheiden van met name de tragedie omdat een van de belangrijkste kenmerken van de tragikomedie, de gelukkige afloop (exitus felix), ook wel voorkomt bij als tragedie aangeduide stukken. Behalve door de exitus felix wordt de tragikomedie gekenmerkt door het optreden van zowel hoog- als laaggeplaatste personen, door de afwisseling van ernstige en komische scènes en dientengevolge van verheven en ‘gewoon’ taalgebruik. Behalve de term ‘tragikomedie’ (Vondel, Pascha, 1612) zijn in de 16e en 17e eeuw nog andere benamingen gangbaar: tragica-comedia (D.V. Coornhert, Vanden thien maeghden), blyhoopspel (Johan Beets, Daphne, 1668), bly-eynde-spel (Th. Rodenburg, Keyser Otto den derden en Galdrada, 1616), blij-eyndigh-treurspel (G. vanden Brande, La Gitanilla, 1649), treur-blyd'-endend-spel (J.J. Coleveldt, Hartoginne
traktaat
Verhandeling in proza waarin een bepaald onderwerp, vaak een godsdienstig of zedekundig probleem, min of meer stelselmatig wordt behandeld. In de tekst wordt een aantal feiten en argumenten als uitgangspunt genomen voor een betoog dat resulteert in een of meer conclusies. Anders dan de preek is het traktaat van meet af aan bedoeld om op schrift gesteld te worden. Het traktaat kan tot de didactische literatuur gerekend worden.

LIT: Baldick; Gorp; Metzler; MEW; MNW; Gorp; Wilpert. [H. Struik]
tranche de vie
Term voor het eerst gebruikt door de Franse toneelschrijver Jean Jullien (1854-1919) voor het werk van naturalistische auteurs in verband met het realistisch gehalte ervan. Doorgaans suggereert men ermee dat een auteur de werkelijkheid in het literaire werk zo rechtstreeks mogelijk weergeeft, d.w.z. zó dat het lijkt of hij het materiaal onbewerkt, zonder nadere vormgeving, overneemt uit het dagelijks leven.

De term is niet altijd even duidelijk, omdat men er zowel sterk realistische passages in het literaire werk mee aanduidt, als protocollen van geluids- of beeldopnamen (vgl. Enno Develings Het kantoor, 1973). De enige overeenkomst is dat in beide gevallen de nadruk ligt op de poging de werkelijkheid zo objectief mogelijk weer te geven.

Als een voorbeeld van vóór de tijd dat de term in gebruik kwam, zou men ook de door Bredero ingelaste stadskeur in de Spaanschen Brabander kunnen zien. Die stadskeur wekt de sterke suggestie van echtheid, maar is het in werkelijkheid niet.

Doorgaans spreekt men bij mo
transcriptie
Term uit de editietechniek voor het overbrengen van de lettertekens, de signa (signum), van een bron uit een oudere fase van een taal naar lettertekens van de huidige periode, gewoonlijk ten behoeve van een teksteditie. In de praktijk betekent dat bijv. het overbrengen van de geschreven tekens uit een codex, de gotische drukletter uit een incunabel of het handschrift uit een manuscript-1 en -2 van een auteur naar een huidige gedrukte teksteditie. Wanneer de transcriptie zelf, voorzien van diacritische tekens-1, wordt geëditeerd, spreekt men van een archiefeditie. Typische transcriptieproblemen voor de editeur van Nederlandse codices en manuscripten zijn steeds weer de weergave van ‘i’ en ‘j’, ‘u’ en ‘v’ en de ‘ij’ of ‘y’ met of zonder punten, de keuze tussen kapitaal en onderkast en de woordscheiding. Naast signa bevatten handschriften en manuscripten ook figurae (figura-2), niet-lettertekens (bijv. tekeningen of andere illustratieve of tekstgeleding aanbrengende elementen), die voor
transfix
Term uit de archivistiek voor een charter waarvan de zegelstaarten vóór de bezegeling door een ander charter zijn gestoken. De akten (akte-1) op de zo verbonden charters vertonen inhoudelijke samenhang.

LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
transformatiespel
Toneelspel dat verwant is met het monodrama en waarin één acteur of actrice verschillende personages speelt, zoals in Herman Heijermans' In de Jonge Jan (1903), door de auteur een monologenspel genoemd. [G.J. van Bork]
translatio
De translatio, het vertalen, wordt in de klassieke retoricahandboeken gezien als leerschool voor de aankomende redenaar of dichter. Door het vertalen van erkende meesterwerken is men gedwongen goed te formuleren en komt men in contact met de ideeënwereld van anderen. In de renaissance worden de klassieken mede vertaald om de nationale taal op te bouwen en te beschaven. Een vrije vertaling, een bewerking van een origineel, leidt tot imitatio, het nabootsen vanuit de eigen situatie, en uiteindelijk tot aemulatio, het trachten te evenaren en zelfs overtreffen van het bewonderde voorbeeld. De genoemde trits activiteiten is in de praktijk meestal niet duidelijk te scheiden; met name translatio en imitatio vloeien in elkaar over.

Over het vertalen zegt Vondel:

het overzetten uit vermaerde Poeten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling.
(Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, uitgeg. en toegel. door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, 1977,
translitteratie
Term uit de editietechniek voor het overzetten van taaltekens uit een ander taalsysteem (bijv. het Griekse of Russische) naar het Latijnse alfabet. De term wordt ook wel gebruikt in de betekenis van transcriptie, het overbrengen van de lettertekens uit een oudere fase van een taal naar de huidige.

LIT: BDI; MEW; W.Gs Hellinga. ‘Principes linguistiques d'édition de textes’, in: Lingua 3 (1953), p. 295-308; I.J. Gelb. A study of writing (1974), p. 253. [P.J. Verkruijsse]
transmissiefout of kopiistenfout
Verzamelnaam voor fouten begaan door een kopiist bij het reproduceren van een tekst in handschrift (codex). De meeste transmissiefouten hebben een psychische oorzaak en zijn ontstaan door het verschil tussen het snelle oog en de trage(re) hand tijdens een van de (volgens Dain) vier fasen van het kopieerproces: 1) lezen; 2) onthouden; 3) dicteren en 4) schrijven. Duinhoven wil tussen fase 1 en 2 ‘begrijpen’ invoeren.

Veel voorkomende fouten zijn de continueringsfout, waarbij onbewust een stuk tekst uit de legger herhaald of overgeslagen wordt (saute du même au même) en de dicteerfout, waarbij de kopiist niet schrijft wat hij leest, maar wat hij zichzelf hoort dicteren (dictée intérieur, dittografie, haplografie).

De wetenschap die zich bezighoudt met het opsporen en corrigeren van kopiistenfouten is de tekstkritiek. Verder gaat nog de tekstreconstructie die de oorspronkelijke lezing tracht te achterhalen waar er door de kopiist is ingegrepen in de tekst, bijv. om een onregelmatigheid weg te werken,
transmutatio
Term uit de retorica voor het wijzigen van de positie van een onderdeel binnen een geheel. Naast de adiectio, detractio en immutatio is de transmutatio één van de wijzigingsmogelijkheden binnen de dispositio. Als twee aan elkaar grenzende onderdelen omgewisseld worden, heet dat anastrofe (inversie); gebeurt de omwisseling over grotere afstand dan is het hyperbaton (Distanzstellung). Een variant daarop is het chiasme.

In het handschrift van Dartelavondt heeft Hooft transmutatio toegepast door de derde strofe van het gedicht in zijn oorspronkelijke vorm bij uitbreiding van het gedicht te verplaatsen naar het eind (P.C. Hooft. Gedichten, ed. Leendertz/ Stoett, dl. 1, 1899, p. 176-177; dl. 2, 1900, p. 466-467).

LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
transsumpt
Verouderde term uit de archivistiek voor een authentiek afschrift (kopie) van een akte-1. Een niet-geautoriseerde weergave van de tekst van een akte, opgenomen in een andere akte, heet vidimus.

LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
travestie
Aanduiding voor een parodie gekenmerkt door het behoud van de (ernstige, verheven) inhoud en verandering van de vorm, die een alledaags, triviaal karakter krijgt. Bekend schrijver van dramatische travestieën was destijds J. Kinker. Hij parodieerde bij voorbeeld zijn eigen filosofische zinnespel Eeuwfeest (1801), met behoud van de inhoud en wijziging van de vorm tot een gemeenzame stijl, in zijn toneelstuk De menschheid in het lazarushuis (1801). De travestie kan de vorm hebben van een farce (klucht-1).

De travestie is verwant aan de mock heroic, maar er is verschil op twee punten: de mock heroic heeft een verheven vorm (de stijl van het heldendicht) voor een triviaal onderwerp en is bovendien geen parodie maar een pastiche. Overigens wordt dit onderscheid niet altijd scherp aangehouden; sommigen beschouwen bepaalde pastiches ook als een vorm van travestie (vgl. burleske literatuur).

LIT: Abrams; Baldick; Bantel; Best; Cuddon; Fowler; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. V
travestieverhaal
Een travestieverhaal of -roman is een avonturenverhaal (avonturenroman), waarin het travestie-thema een overheersende rol speelt. Travestie-motieven komen in vrijwel alle literaire genres voor, met name in het lied, de pastorale-2, de klucht (klucht-1) en de komedie (blijspel). Een travestieverhaal is een gewoonlijk (pseudo)biografisch of -autobiografisch verhaal waarin de avonturen van de als man verklede vrouw worden verteld. Dat het altijd om verklede vrouwen gaat, is verklaarbaar uit de maatschappelijke omstandigheden van de 17e en 18e eeuw, de periode waaruit veel van deze verhalen stammen. De motivering kon gelegen zijn in het ontkomen aan een opgedrongen huwelijk, in het vinden van werk (vaak in het leger of op de vloot), in een vermomming om veilig te reizen en op die manier de maagdelijkheid te behouden of om lesbische relaties aan te knopen.

Een aantal travestieverhalen berust op waar gebeurde voorvallen, zoals De Bredasche heldinne van F.L. Kersteman (ed. Dekker e.a., 1988) over Maria van Antwerp
trilogie
Oorspronkelijk bij de klassieken, met name in Griekenland, gebruikte term voor de opvoering van drie onderling inhoudelijk samenhangende drama's op één dag. De term werd later overgenomen voor elk drietal drama's dat deze inhoudelijke samenhang vertoont, ongeacht de wijze van opvoering. Een Nederlands voorbeeld vormt Vondels toneeltrilogie Jozef in Dothan, Jozef in Egypte en Jozef aan het hof (1635-1640).

Ook voor andere literaire vormen werd de term trilogie voor drieledig werk gebruikt. Speciaal de roman kent tal van trilogieën, in het bijzonder de familieroman en de ontwikkelingsroman. Beroemd zijn John Galsworthy's Forsyte saga (1922) en Gulbranssens En eeuwig zingen de bossen (1933), De winden waaien om de rotsen (1934) en De weg tot elkander (1935).

Het verschil met de roman in drie delen moet vooral gezocht worden in het feit dat de delen van de trilogie zich ook zelfstandig laten lezen en daarom dan ook een eigen titel hebben. Als dat criterium juist is, zou Van Looy's Jaapje (1917), Jaap (1923
trimeter of senarius
Term uit de klassieke prosodie voor elke versregel die bestaat uit drie gelijke metrische (metrum) delen, bijv. drie jambische (jambe) dipodieën. Het verschijnsel komt in de Nederlandse letterkunde nauwelijks voor. Als voorbeeld zou men kunnen geven de tweede regel van het volgende fragment:






't Ontzaglijk middenpunt dier glinsterende bollen





Is zilverwit, en wordt bewoond door 't schoonst geslacht





(J. Kinker. Gedichten, dl. 3, 1821, p. 33).

Evenals dit bij de dimeter en de tetrameter het geval is, omvat de trimeter een gehele versregel.

LIT: Baldick; Bantel; Best; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Marouzeau; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
triolet, rondeau simple of rondelet
Oorspronkelijk Franse dichtvorm uit het begin van de 14e eeuw. Eigenlijk een rondeel van acht versregels, rijmschema ABaAabAB. De benaming ‘triolet’ dateert uit de 16e eeuw en slaat op de drie versregels 1, 4 en 7 die identiek zijn. De versregels 2 en 8 zijn eveneens identiek. Bijvoorbeeld:






Die gheen pluymen en can strijcken





Die en dooch ter werelt niet





Is hy aerm / hy en sal niet rijcken





Die gheen pluymen en can strijcken





Alomme soe heeft hy tachterkijcken





Hy wordt verschoven / waer men hem siet





Die gheen pluymen en can strijcken





Die en dooch ter werelt niet.





(De gedichten van Anthonis de Roovere, ed. Mak, 1955, p. 319).

Drs. P. vervaardigde een triolet voor Dartelen met versvormen (19772, p. 25).

LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; H. Chatelain. Recherches sur le vers français au XV siècle. Rimes, mètres et strophes (19742), p. 200-2
tripartition
Begrip uit de poëtica voor de opbouw van een 13e-eeuws hoofs minnelied-1 in drie delen (letterlijk: drieledigheid). Doorgaans bestaat een (Frans) minnelied uit een kop van vier versregels die door een vore in twee stollen (stol) gesplitst is. De Noord-Franse trouvères hadden hierbij een voorkeur voor het rijmschema ab/ab, de Provençaalse troubadours gebruikten bij voorkeur ab/ba. Duitse dichters schreven graag koppen van zes of acht versregels (abc/abc of abcd/abcd).

De kop werd gevolgd door een staart; de scheiding tussen beide delen noemt men de snede. De staart kon al of niet dezelfde rijmklanken hebben als de kop.

Van de strofische gedichten van Hadewijch hebben er 29 een driedelige opbouw, waarvan er 23 een Noord-Franse kop hebben, bijv.:





stol

k

Tsaermeer sal in corten tide







Tsap vanden wortelen opwaert slaen





o

[vore]



stol



Daer bi sal verre ende wide





p

Bempt ende cruut sijn loef ontfaen







[snede]





s

Dies so hebben wij sekeren waen





t

Di
triplet
Terzine met slagrijm, als strofe voorkomend of als zelfstandig gedicht, bijv.:






Eén die een goede dag besluit,





Een overmoedig liedje fluit





En onderweg is naar zijn bruid...





(J. Greshoff. VW. Gedichten, 1948, p. 45).

LIT: Baldick; Buddingh'; Cuddon; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
tripodie
Term uit de prosodie ter aanduiding van een drievoetige ritmische eenheid in een metrisch gedicht. In het volgende voorbeeld bestaat elke regel uit een tripodie:






Hoe komt 't toch, dat zoo garen





De meisjes - vraagt ge mij -





In 't lieve maantje staren





Met stille mijmerij?





(P.A. de Genestet. Complete gedichten, ed. Oort, 19122, p. 226).

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; Myers/Simms; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
tristichon
Term uit de Griekse Oudheid voor een drieregelige strofe. De term is nu in onbruik geraakt. Een bekende vorm van het tristichon is de terzine, gebruikelijk in de laatste twee strofen van het sonnet.

LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Scott. [G.J. Vis]
tritagonist
Personage in een literair werk dat tussen de protagonist of hoofdpersoon en diens tegenspeler of antagonist in staat. De term is meestal van toepassing op een personage uit het drama. De tritagonist kan verschillende functies vervullen, zoals werktuig van één der partijen, aanstichter van het conflict, bemiddelaar etc., of deze functies tegelijkertijd of achtereenvolgens. In Vondels Lucifer (1654) treedt Rafaël bijv. op als bemiddelaar en verzoener.

LIT: Best; Cuddon; Gorp; Metzler; MEW; Scott; Wilpert; B. Verhagen. Dramaturgie (19632). [G.J. van Bork]
triviaalliteratuur, massaliteratuur, populaire literatuur of subliteratuur
Normatieve aanduiding van dat deel van de literatuur dat niet behoort tot de lectuur die gewoonlijk in de literatuurgeschiedenissen wordt behandeld of die in de literatuurkritiek buiten beschouwing wordt gelaten omdat ze niet tot de gecanoniseerde (canon) literatuur behoort. De grenzen tussen literatuur en triviaalliteratuur (prozaroman, volksboek) zijn in feite niet aan te geven omdat de normen waaraan het verschil tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ literatuur is af te meten niet kunnen worden geëxpliciteerd. In feite hanteert men daartoe esthetische normen die liggen op het terrein van de originaliteit, de hechte structuur of de psychologische of filosofische diepgang van literatuur. Die normen worden ook ontleend aan de adequaatheid van het realiteitsgehalte in de literatuur. In de praktijk echter blijken die normen per cultuurperiode te wisselen, zodat geen hecht fundament bestaat waarop men een onderscheid tussen triviaalliteratuur en literatuur kan baseren. De vraag naar wat triviaalliteratuur is, is
trivium
Het theoretische of ‘literaire’ onderdeel van de zeven vrije kunsten (artes liberales): grammatica (spelling, vormleer, woordkeus), dialectica (argumenteren in woord en geschrift) en retorica (de opbouw van het betoog, de kunst van het goed en daardoor overtuigend spreken door gebruik te maken van alle beschikbare stilistische technieken). Het trivium leerde lezen, spreken en redeneren en was een vast en onmisbaar onderdeel van de intellectuele vorming vanaf het laat-Romeinse rijk tot en met de renaissance. Na deze ‘drievoudige weg’ met succes te hebben gevolgd, kon de student zich verder bekwamen in de andere vier, de praktische, artes liberales, verenigd in het quadrivium: geometria, arithmetica, astronomia en musica.

De eerste Nederlandstalige leerboeken ten behoeve van het trivium ontstonden in de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer d'Eglentier. Daar was waarschijnlijk H.L. Spiegelde auteur van de grammatica Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst (1584), de dialectica Ruygh-bewerp va
trochee of trochaeus
Term uit de prosodie voor een versvoet bestaande uit een heffing gevolgd door een daling (bijv.: ‘lopen’).

In de volgende strofe uit het gedicht ‘De humorist’ van P.A. de Genestet is elke regel gebouwd op een viervoetige trochee:






Eenmaal had ik zeven vrinden,





Bloemen in mijn levensgaard,





Die ik tot een krans mocht binden





Om mijn hoofd en om mijn haard.





Luister, en, van één tot zeven,





Zeg ik in een bondig lied,





Waar zij allen zijn gebleven,





Want ik had - maar heb ze niet.





(CG, ed. Oort, 19122, p. 67).

LIT: Alphen; Baldick; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Laan; Lausberg; Lodewick; Metzler; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
troop-1
Term uit de retorica voor een woord dat gebruikt wordt in een betekenis die het eigenlijk niet heeft, maar waarop die betekenis wordt overgedragen, wanneer het de plaats overneemt van een woord dat die betekenis wel heeft. Een troop impliceert dus betekenisverandering; dit onderscheidt hem van de stijlfiguren, waarin woorden hun eigen betekenis houden. De term is enigszins in onbruik geraakt, mogelijk omdat de inhoud voor sommigen vrijwel samenvalt met de groep stijlfiguren die als gedachtefiguren bekend staat.

De belangrijkste tropen zijn de perifrase, waarbij het woord vervangen wordt door een verklarende, eufemistische of accentuerende omschrijving; de litotes, de versterkende omschrijving door ontkenning van het tegendeel; de hyperbool of overdrijving; de emfase, met een nadrukkelijke omschrijving op indirecte wijze te verstaan geven; de synecdoche, de vervanging van een woord door een deel i.p.v. een geheel (pars pro toto) of een meervoud i.p.v. een enkelvoud (singularis pro pluralis) e.d. te noemen; e
troubadour
Twaalfde-eeuwse Zuid-Franse benaming voor een dichter-zanger van hoofse (fin' amors) lyriek (canso). De naam is ontleend aan het Middellatijnse werkwoord ‘tropare’, wat zowel het maken van tropen (troop-2) betekent als het vinden van stof (inventio). De oudst bekende troubadour is Guillaume IX van Aquitanië (1071-1127). Er zijn ongeveer 2500 liederen bewaard gebleven uit de periode 1100-1300, en van ongeveer 350 troubadours kennen wij de naam. De troubadours worden onderscheiden in 1) trobar leu (helder en begrijpelijk), 2) trobar clus (duister en hermetisch) en 3) trobar ric (gekunsteld). Beroemde representanten van deze drie categorieën zijn respectievelijk Bernard de Ventadour, Raimbaut d'Orange en Arnaut Daniel.
Een troubadour is in de eerste plaats een componist, pas in de tweede plaats een uitvoerend kunstenaar. Veel troubadours lieten hun werk uitvoeren door een chanteur of een jongleur. In de tweede helft van de 12e eeuw vond de troubadourspoëzie haar weg naar de Noord-Franse trouvères.
LIT:
trouvère
Twaalfde-eeuwse Noord-Franse benaming voor een scheppend literair kunstenaar, met name van hoofse lyriek, een vertaling van het Zuid-Franse troubadour. De trouvères introduceerden de Zuid-Franse troubadourslyriek en de fin' amors (hoofse liefde) in het noorden vanFrankrijk. Bekende trouvères zijn de romancier Chrétien de Troyesen de lyrici Conon de Béthune en Thibaut de Champagne. De Noord-Franse trouvères hebben grote invloed uitgeoefend op Middelnederlandse dichters van liefdeslyriek als Heinric van Veldeke en Hadewijch.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; F. Willaert. De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten (1984), p. 17-79; C. Hogetoorn. ‘Lyrische dichtkunst’, in: R.E.V. Stuip (red.). Franse literatuur van de middeleeuwen (1988), p. 60-70. [W. Kuiper]
tuimeldruk
Boek dat zodanig gebonden is, dat het zowel aan de voor- als achterzijde met een titelpagina begint en van twee kanten naar het midden toe gelezen kan worden door het om zijn breedte-as te laten tuimelen. Bij een bibliografische beschrijving kan een dergelijke contradorsaal gebonden tuimeldruk beschouwd worden als 2 dln. in 1 band. Voorbeelden van tuimeldrukken zijn: Adriaan en Olivieren Olivier en Adriaan (z.j., 2 dln. in 1 bd.) en het Auteursnamen/Pseudoniemen-boek van Wim Hazeu ([1976]), dat aan de ene zijde een alfabetische lijst van pseudoniemen geeft met de auteursnamen en aan de andere zijde auteursnamen met de pseudoniemen.
LIT: L. Simons. ‘Tuimeldruk’, in: Dietsche Warande & Belfort 116 (1971), p. 306. [P.J. Verkruijsse]
tijdgeest of Zeitgeist
Term waarin de overheersende opvatting(en) of de geestesgesteldheid van een bepaalde historische periode-1 tot uitdrukking wordt gebracht. In feite brengt men diverse verschijnselen uit één tijdvak onder één noemer om op die manier het wezen van dat tijdvak uit te drukken. Het spreken over een bepaalde tijdgeest berust dan ook op een holistisch uitgangspunt. Het begrip stamt uit de Hegeliaanse geschiedopvatting, waarbij niet de zichtbare werkelijkheid het doel van de beschrijving is, maar de daarachter verborgen algemeen geldende geest. In de Diltheyaanse Geistesgeschichte dienden de waargenomen deelverschijnselen te worden beschreven in het kader van het wezenlijke. Binnen die wetenschapsopvatting gold de Zeitgeist als dat centrale en wezenlijk bepalende van een periode. Vooral in de cultuurwetenschappen (bijvoorbeeld bij Burckhart en Huizinga) is het benoemen van de tijdgeest een veel voorkomende poging geweest om tot periodisering te komen. In feite is het een mentale constructie van de geschiedschrij
tijdroman
Term uit de literaire kritiek, doorgaans gebruikt voor het type roman waarin men als overheersende trek het oproepen van een bepaald tijdsbeeld meent te kunnen aanwijzen. Daarbij maakt men gewoonlijk onderscheid tussen de tijdroman in engere zin, een roman waarin een ‘realistisch’ beeld van de eigen tijd van de auteur wordt gegeven (bijvoorbeeld in documentaire vorm), en de tijdroman in ruimere zin, een roman waarin door de auteur een beeld van welke tijd dan ook wordt gegeven (verleden, heden of toekomst). In die laatste zin vallen dus zowel de historische roman als de roman die behoort tot de toekomstliteratuur eronder.
In het Engelse taalgebied onderscheidt men nog een derde type, namelijk de roman die de tijd als zodanig tot onderwerp neemt, zoals bijvoorbeeld in Prousts A la recherche du temps perdu (1923-1927) gebeurt. In het Nederlandse taalgebied zou dat kunnen gelden voor Paul de Wispelaeres Brieven uit Nergenshuizen (1986).
Voorbeelden van de beide eerdere typen zijn respectievelijk Ina Boudier
tijdsaspecten
Men kan ten aanzien van het aspect tijd in de literatuur twee mogelijke benaderingen aanwijzen die overigens niet los van elkaar te zien zijn. De eerste daarvan houdt rekening met de recipiënt en legt de nadruk op de relatie verteltijd en vertelde tijd. De leesduur of de tijd van presentatie (voordracht of toneel) kan samenvallen met de in de tekst zelf gepresenteerde tijd, maar kan daar ook sterk van afwijken. Bij veel toneelteksten zal de tijdsduur van presentatie van een scène samenvallen met de in die scène gepresenteerde tijd. In een roman daarentegen kan de geschiedenis variëren in tijdsduur van enkele uren of een dag tot één of meer mensenlevens lang (vgl. Jeroen Brouwers, Zonsopgangen boven zee, 1978 en Louis Couperus, De boeken der kleine zielen, 1901-1903).
Maatje heeft op grond van deze verschillen in zijn boek Literatuurwetenschap (1970) gemeend een essentieel onderscheid in deze tijdsbehandeling te kunnen aanwijzen in de genres drama, lyriek en epiek. In de lyriek zou dan de tijd zijn stil
tijdschrift, magazine, magazijn of periodiek
Drukwerk dat periodiek verschijnt, voor het merendeel in de vorm van gebrocheerde of geniete cahiers van zeer uiteenlopend formaat. Meestal rekent men het dag- of weekblad niet onder de tijdschriften, maar vanaf een frequentie die lager ligt dan wekelijks zijn er tijdschriften van zeer uiteenlopende periodiciteit: per twee weken, maandelijks, per twee maanden, per kwartaal, halfjaarlijks en zelfs jaarlijks. Daarnaast zijn er tijdschriften die zonder enige regelmaat verschenen (bijv. Dremples en De Klopgeest). Hoewel de frequentiegrens gewoonlijk bij het weekblad ligt, maakt men soms toch onderscheid tussen bladen van het type Vrij Nederland en die van het type Libelle of Panorama. Men rangschikt dit laatste type ook onder de tijdschriften, terwijl de materiële vormgeving van Vrij Nederland en De Nieuwe Linie aanleiding is om in dat geval eerder van een krant of weekblad te spreken.
Vrijwel steeds kent het tijdschrift een redactie-1, ook al is daarvoor soms maar één persoon verantwoordelijk, zoals met Tira
tijdverdichting, samenvattende presentatie of verdichting van tijd
Term uit de verteltheorie waarmee wordt aangegeven dat een in verhouding grotere spanne tijds wordt behandeld in een gering aantal pagina's of woorden. Anders geformuleerd: wanneer binnen de verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd in een verhaal de vertelde tijd omvangrijk is en de verteltijd gering, spreekt men van tijdverdichting (ook wel ‘Raffung’ genoemd, in tegenstelling tot ‘Dehnung’ of vertraging). In Van Deyssels Een liefde (1e druk, 1887) wordt in het befaamde 13e hoofdstuk een periode beschreven van enkele weken in juni in meer dan 100 pagina's. Het laatste, 14e hoofdstuk, omvat anderhalve pagina en behandelt de periode van eind juni tot april van het volgende jaar. Dit laatste hoofdstuk vertoont dus duidelijk een versnelling of tijdverdichting. Daaruit blijkt overigens dat de mate van verdichting afhankelijk is van de context.
In het algemeen neemt men aan dat de relatie tussen verteltijd en vertelde tijd iets laat zien van het belang van bepaalde verhaaldelen. Delen met een sterke t
tijdzang
Aanduiding voor een soort poëzie waarin actuele gebeurtenissen, meestal van politieke of maatschappelijke aard, behandeld worden. Een van de oudst bekende voorbeelden is het Onrymich vreuchdenliedt der stadt Leiden opte noodinge van zijn F.G. comende van 't overwinnen van Groningen (± 1595) van J. van Hout. Het genre bloeide vooral in de eerste helft van de 19e eeuw. Het jaar 1848 is aanleiding geweest tot menige tijdzang, zoals dat van Da Costa getiteld 1648 en 1848 (1848). Busken Huet beschouwde de tijdzang als een van de hogere vormen van literatuur, althans hoger dan die gelegenheidspoëzie die men als de burgerlijke ‘huiselijke’ poëzie (‘poésie du foyer’) kenschetst. Maar tegelijkertijd plaatste Huet de tijdzang lager dan de zgn. ‘tijdloze’ poëzie, omdat de laatste soort fundamenteler de condition humaine behandelt.
Na de 19e eeuw raakt het genre, althans onder de naam tijdzang, op de achtergrond. Maar men kan uiteraard menig 20e-eeuws (en vroeger) levenslied, strijdlied, hekeldicht (sa
type
In het algemeen aanduiding voor personen of objecten die voldoen aan bepaalde kenmerkende eigenschappen waarop ze geclassificeerd kunnen worden. In de literatuurwetenschap gebruikt men voor literaire werken in dergelijke gevallen bij voorkeur de term genre. Voor een personage dat op deze wijze getypeerd wordt, gebruikt men ook wel het begrip flat character. In deze zin gebruikte J. Kneppelhout bijvoorbeeld het woord in zijn Studententypen (1839-1841). Ook in de kluchten en blijspelen van de 17e en 18e eeuw wordt veelvuldig van typen gebruik gemaakt: kwakzalvers, gierigaards, ingebeelde zieken e.d. Ook in de fysiologie en zedeprint worden typen opgevoerd.
LIT: Baldick; Best; Gorp; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
typografisch schrijfboek
Een typografisch schrijfboek is een instructieboek voor het leren schrijven, gezet uit de civilité-letter en uitgevoerd in het formaat kwarto-oblong. De typografische schrijfboeken kwamen in zwang na de ‘uitvinding’ van deze op een gotische schrijfletter gelijkende letter door Robert Granjon. De kalligrafische schrijfboeken waren in hout gesneden of gegraveerd en daardoor duur; nu werd het mogelijk ze veel goedkoper te produceren zodat ze ook bereikbaar werden voor diegenen die op school wel hadden leren lezen, maar niet hadden leren schrijven (het onderricht in beide vaardigheden liep niet parallel!). Ook de schoolmeesters zelf hadden behoefte aan schrijfvoorbeelden. Omdat de voorbeelden vaak als alfabet werden aangeboden, fungeren typografische schrijfboeken tevens als abc-boek, tot diep in de 18e eeuw.
Het oudste voorbeeld van een typografisch schrijfboek is gedrukt door Ameet Tavernier, Eenen gheestelijcken A.B.C. (ca. 1561), een tekst van Cornelis Crul. Willem Silvius drukte Eenen nieuwen ABC of ma
typologie
Middeleeuwse opvatting over de bijbel waarbij het Oude Testament wordt gezien als de voorafschaduwing van het Nieuwe Testament en figuren uit het Oude Testament worden geïnterpreteerd in het licht van nieuwtestamentische figuren (quator sensus scriptorum, sensus allegoricus-1). Daarin speelt het heilshistorisch gewicht van de nieuwtestamentische figuren een belangrijke rol.
In de tableaux vivants (toog) wordt deze typologie gebruikt omdat de toeschouwers daarmee doorgaans vertrouwd waren. Ook in het in clausulen geschreven strofische gedicht over Jezus' leven (ed. Cardon e.a., 1985) wordt deze typologie toegepast.
LIT: Baldick; Gorp; LdMA; Metzler; B. Cardon, R. Lievens en M. Smeyers. Typologische taferelen uit het leven van Jezus (1985); B.A.M. Ramakers. Spelen en figuren (1996), p. 313-314. [G.J. van Bork]
typoscript
Een met de schrijfmachine vervaardigde tekst, bedoeld als kopij voor de zetter. Hoewel het eerste schrijfmachineoctrooi al uit 1714 dateert, wordt de machine toch pas in de 20e eeuw gemeengoed. Voor die tijd heeft de zetter en dus ook de tekstediteur uitsluitend te maken met manuscripten-2. Het typoscript stelt de editeur voor bijzondere problemen in verband met eventueel vervaardigde doorslagen en de daarmee samenhangende correctiemogelijkheden.
Hoewel het materiaal het mogelijk maakt - ook op een oud model hamerslagmachine - duidelijke kopij af te leveren, weten veel auteurs toch slecht met de schrijfmachine om te gaan, wat resulteert in dansende, half afgedrukte of zelfs ontbrekende letters en aanvullingen en correcties met de hand. Een berucht voorbeeld van een slecht typist is Slauerhoff, van wie typoscripten aanwezig zijn op het Letterkundig Museum in Den Haag.
Wanneer er niet alleen een voorslag, maar ook doorslagen zijn gemaakt met behulp van carbonpapier wordt de kwaliteit er niet beter op, vooral a
ubi?
Aanduiding uit de bibliografie waarmee men aangeeft dat de verblijfplaats van het beschreven handschrift of boek onbekend is. Zo beschreef M.E. Kronenberg in 1925 de verdwijning van het bij Thomas van der Noot uitgegeven De loose vossen der werelt (1517) dat in de Preussischer Staatsbibliotheek zou moeten berusten. Na de Tweede Wereldoorlog werd het boek teruggevonden door P. Franssen in de Biblioteka Jagielloska Pracownia in Krakow.
LIT: M.E. Kronenberg. ‘De loose vossen der werelt (Brussel, 1517)’, in: Het Boek (2e reeks) 14 (1925), p. 321-333. [Saskia Raue]
ubi sunt?
Thema uit de letterkunde van de late Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregels van de 13e-eeuwse Latijnse hymne De contemptu mundi (Over de verachting van de wereld): ‘Ubi sunt qui ante nos in hoc mundo vixere?’ of ‘Waar zijn zij die vóór ons op deze wereld geleefd hebben?’ Het thema is eeuwenlang in zwang gebleven, vgl. bijv. Thomas a Kempis, De imitatione Christi, I.3: ‘Dic mihi ubi sunt modo omnes illi domini et magistri quos bene novisti dum adhuc viverent et studiis florerent?’, dat in de Middelnederlandse vertaling (ed. De Bruin, 1954) luidt: ‘Seg my, waer sijn nu die heren ende die meesters die du wel kendes doe si leefden ende bloeyden in haren consten?’.
Het ubi sunt-thema is nauw verwant met het vanitas- en vado mori-thema. De wereldverzaking is echter een andere dan die in de ars moriendi. Laatstgenoemde is zuiver religieus, het ubi sunt-thema meer filosofisch. Als Middelnederlandse literaire representanten kunnen worden beschouwd het Refreyn vander doet van Anthonis
UDC
Letterwoord uit de bibliotheekwereld voor Universele Decimale Classificatie, een decimaal systeem dat alle publicaties (bibliografie, documentatie) indeelt in tien hoofdklassen, iedere hoofdklasse in maximaal tien subklassen, elke subklasse weer in maximaal tien subsubklassen enz. De UDC is gebaseerd op de DDC, de Dewey Decimal Classification, in 1876 ontworpen door de Amerikaanse bibliothecaris Melvil Dewey. De transformatie van DDC naar UDC vond plaats in het Institut International de Bibliographie van Paul Otlet en Henri LaFontaine: Manuel du répertoire bibliographique universel (1907). In de periode 1927-1931 verscheen de tweede, complete, internationale uitgave onder de titel Classification décimale universelle die de basis is geworden voor alle latere uitgaven. Aanpassingen aan en wijzigingen in het systeem worden geregeld door de Centrale Classificatie Commissie (CCC) van de Fédération Internationale de Documentation (FID) in Den Haag.
De UDC maakt het mogelijk door middel van hulpgetallen en inte
Überbietungstopos
Formulering waarmee een auteur of verteller een personage, object of gebeurtenis als absoluut onovertroffen aanbiedt. Men treft dit topos met grote regelmaat aan in middeleeuwse romans bij het beschrijven van iemands uiterlijk schoon, een tweegevecht of een kostbaarheid. Om aan te geven hoeveel eer Ferguut bewezen wordt als hij het hof van Artur verlaat op zoek naar de zwarte ridder, wordt ons verteld:

Men sach in sconinx hof nemmere

Enen vremden ridder doen meere ere.

(Ferguut, ed. Rombauts, 19822, vss. 1085-1086).
LIT: E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19532); l. Arbusov. Colores rhetorici (19632). [W. Kuiper]
UGI
Letterwoord uit de bibliotheekwereld voor Uniforme Genre-Indeling, een decimaal systeem voor de indeling van publicaties naar hun genre, ontworpen door de Stichting Speurwerk betreffende het Boek. In 1985 werd een voorstel gedaan voor een codering met vier cijfers, aangeduid als NUGI (Nederlandse Uniforme Genre Indeling), maar dit voorstel werd kort daarop teruggedraaid ten gunste van een driecijferige code. De UGI-codering wordt vaak aangebracht bij de bibliografische gegevens op de verso-zijde van het titelblad. De 400-rubriek van de UGI betreft literatuur; de 500-rubriek bevat de geschiedenis; de 900-rubriek de non-fictie enz. Onderverdelingen geven de subgenres aan, bijv. 410 de literaire romans, verhalen en novellen, 413 gedichten, 416 toneel, 460 streekromans, 610 reisbeschrijvingen, 910 literaire non-fictie enz.
Veel publicaties krijgen meer dan één UGI-code omdat ze in verschillende genres vallen, bijv. W.A. Ornée. Van Bredero tot Langendyk. Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begi
uitdrijven
Druktechnische term voor het door middel van spaties tussen de woorden opnieuw uitvullen van een regel zetsel wanneer blijkt dat de tekst niet goed uitkomt aan het eind van een pagina of alinea of wanneer als gevolg van correctie van een drukproef of door een correctie op de pers tekst geschrapt is.
In het laatste geval kunnen in de definitieve tekst zulke passages dan opvallen door meer spatie dan in de omringende tekst. Vaak echter kan een zetter uit de periode van de handpers ook door wijzigingen in de spelling het probleem van het uitdrijven ondervangen (bijv. door een slot-‘n’ te plaatsen in plaats van een afbrekingsstreepje boven de voorafgaande klinker). Het tegenovergestelde procédé heet inwinnen.
LIT: BDI; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
uitgave
Bibliografische term voor de presentatievorm van een aantal exemplaren binnen een druk of oplage. Het betreft hier exemplaren op luxe papier of met luxe band die naast exemplaren op gewoon papier en met gewone band verschijnen, of exemplaren op groot, respectievelijk op klein papier. Een bijzondere vorm is de titeluitgave, waarbij hetzelfde werk voorzien wordt van een nieuwe titelpagina.
Het bestaan van meer uitgaven van een druk of oplage wordt gewoonlijk in het colofon vermeld, bijv. in het eerste deel van de jongste Bredero-editie, Rodd'rick ende Alphonsus (1968):
De oplaag bedraagt 565 exemplaren, waarvan 65 gedrukt werden op Oudhollands papier en genummerd 1-65.
Het gebruik van de term ‘uitgave’ voor een teksteditie is niet aan te bevelen: een uitgave is het resultaat van de activiteiten van een (commercieel) uitgever; een editie van die van een editeur.
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feather; Hiller; MEW; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 313-316; F.A. Janssen.
uitgeversreeks
Een in principe oneindige reeks werken van verschillende auteurs die onder een reekstitel bij een bepaalde uitgeverij worden uitgegeven. In veel gevallen betreft het primaire literatuur, in tegenstelling tot werken in een redactiereeks, waarin veelal secundaire literatuur en tekstedities onder redactiebegeleiding worden uitgegeven. In de reekstitel komt vaak het woord ‘bibliotheek’ voor (bibliotheek-2).
Enkele uitgeversreeksen op het gebied van de neerlandistiek waren, respectievelijk zijn: de Ooievaar-pockets van uitgeverij Bert Bakker, de Salamander-pockets van Em. Querido, de Witte Olifant van Van Oorschot, maar ook de Bibliotheca Bibliographica Neerlandica (BBN) van De Graaf.
LIT: BDI; Regels voor de titelbeschrijving (196811), p. 31-32. [P.J. Verkruijsse]
uitgeverij of uitgever
Onderneming die winst maakt door het produceren en verkopen van teksten in gedrukte vorm via boekhandel, kiosk, warenhuis e.d. In de moderne uitgeverij kunnen dat ook digitale uitgaven zijn. Een uitgever zorgt voor het verwerven van teksten in de vorm van kopij die hij vervolgens laat drukken. De uitgeverij bepaalt de vorm en de oplage van boeken, brochures, pamfletten etc. die ze op de markt brengt. Daartoe hebben ze ontwerpers en correctoren in dienst, evenals verkoop- en publiciteitsmedewerkers.
De specialisatie tot uitgever bestond in de eerste eeuwen van het gedrukte boek nog niet: drukker, uitgever en boekverkoper waren aanvankelijk in één persoon verenigd. De boekhandel bestond vooral uit ruilhandel tussen drukkers waardoor ze hun assortiment konden uitbreiden. Niettemin zijn er in de 17e eeuw al uitgevers-boekverkopers zonder een eigen drukkerij en zeer waarschijnlijk ook drukkers die uitsluitend in opdracht boeken drukten. Hoe de verhoudingen liggen bij de productie van een bepaald boek dient opge
uitvullen
Druktechnische term voor het door middel van spaties vol maken van een regel zetsel in de zethaak. Wanneer dat aan het eind van een regel gebeurt - zoals soms te constateren valt in de beginperiode van de drukkunst - betekent dat in druk ongelijke regels. Om typografische en taalkundige eenheden niet met elkaar in botsing te brengen, zal de zetter nu eens woorden moeten afbreken of anders moeten spellen (een vrijheid die de zetter in de periode van de handpers vaak had), dan weer meer of minder spatie tussen de woorden moeten aanbrengen (uitdrijven, respectievelijk inwinnen).
LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 112-113, 131-132; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 45-46. [P.J. Verkruijsse]
ulevelrijm
Kort, doorgaans tweeregelig rijmpje dat bestemd was voor het papiertje dat de verpakking vormde van het ouderwetse snoepje. Ulevelrijmen werden in het midden van de 19e eeuw o.m. vervaardigd en gedrukt bij de Leeuwarder uitgever G.T.N. Suringar, in wiens correspondentie 48 van dergelijke rijmpjes werden aangetroffen. Daaronder deze:

Uw ontrouw hart

Baart mij veel smart.
De thematiek betreft doorgaans liefde, huwelijk en vriendschap, maar ook volkswijsheden werden in berijmde spreuken omgezet. In Vlaanderen worden deze versjes wel caramelverzen genoemd.
LIT: Gorp; M. Keyser. ‘Leuke vondst: ulevelrijmen’, in: Boekblad 17 maart 1989. [G.J. van Bork]
ultima manus
Term uit de editietechniek, ook wel aangeduid met de Duitse term ‘letzter Hand’, voor de laatste door een auteur aangebrachte varianten in een manuscript. Het is aan de tekstediteur te beslissen of hij in een historisch-kritische editie als basistekst kiest voor de uitgave ultima manus en de tekstgenese in het variantenapparaat onderbrengt, of dat hij een uitgave prima manus geeft en alle latere varianten naar het apparaat verwijst.
Een voorbeeld van een editie ultima manus is die door F.A. Stoett van de Gedichten van P.C. Hooft (2 dln., 1899-1900); de editie van P. Leendertz (2 dln., 1871-1875) daarentegen gaat uit van de prima manus.
LIT: Mathijsen; S. Scheibe. ‘Zu einigen Grundprinzipien einer historisch-kritischen Ausgabe’, in: Texte und Varianten (1971), p. 1-44, m.n. 33-35. [P.J. Verkruijsse]
unanimisme
Term afkomstig van de Franse dichter-romancier-criticus Jules Romains om datgene te typeren wat hij in zijn dichtbundel La vie unanime (1908) had pogen te realiseren en wat hij in zijn Manuel de déification (1910) theoretisch beschreef. Hij wilde aan zijn gemeenschapsidealen een literaire vorm geven en ging op zoek naar het kosmisch levensgevoel van de mens, de gemeenschappelijke ziel van in een groep verenigde individuen (een vriendenkring, een schouwburgpubliek, een stad), het geheimzinnige levensprincipe dat mensen en dingen gemeen hebben. Het unanimisme is in de Nederlandse letterkunde terug te vinden bij P. van Ostaijen in zijn vroege periode, het romantisch expressionisme (organisch expressionisme), vooral in zijn bundel Music-hall (1916).
LIT: Best; Cuddon; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert; K.D. Wyatt. Unanimistic imagery in 20th century French literature (1974). [G.J. Vis]
unciaal
Van de Romeinse cursief (capitalis cursiva) afgeleid majuskelschrift, dat als boekschrift in de 4e eeuw n.Chr. tot bloei kwam. De unciaal onderscheidt zich van de capitalis cursiva door de rondere vormen, het ontbreken van schreven of voetjes en het ontstaan van stok- en staartletters (bijv. d, h, l, p, q).
De schriftsoort verspreidde zich over heel Europa en kende in de 5e eeuw al grote regionale stilistische verschillen. Van de 5e tot de 8e eeuw was de unciaal erg populair, hoewel de overgeleverde bronnen een enigszins vertekend beeld zullen geven: ongeveer een derde van de uit die periode daterende teksten is geheel of gedeeltelijk in unciaal geschreven. Het lettertype is tot in de late Middeleeuwen bewaard gebleven in de lombarden.
Naast de unciaal wordt de semi-unciaal onderscheiden, waarvan men vroeger ten onrechte dacht dat deze van de unciaal was afgeleid.
LIT: BDI; Scott; E. Strubbe. Grondbegrippen van de paleografie der Middeleeuwen (1973), p. 63-68; J.J. John. ‘Latin Paleography’, in: J.M. Pow
understatement
Term uit de stijlleer voor een onderkoelde formuleringswijze waardoor discrepantie ontstaat tussen de gekozen bewoordingen en de erdoor beschreven werkelijkheid en wel zo dat de gekozen formulering de werkelijkheid sterk afzwakt of verkleint. Vaak werkt het understatement ironiserend (ironie), net als de litotes die ermee verwant is.
Op het toneel kan men een soortgelijk effect constateren in wat gewoonlijk eveneens met een Engelse term ‘underacting’ wordt genoemd. Het understatement staat tegenover de hyperbool.
In H. Dorrestijns Mooi van lelijkheid (1977) kan het volgende voorbeeld worden aangetroffen:

wie zijn moeder heeft verloren,

leent de wanhoop gauw een oor,

maar om je vader te verliezen

dat is ook geen pretje hoor. (p. 11).
LIT: Abrams; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Lodewick; MEW; Myers/Simms; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. van Bork]
universele bibliografie
Term uit de bibliotheekwereld voor een bibliografie van alle boeken die ooit, waar ter wereld ook, verschenen zijn. Reeds vanaf de 16e eeuw zijn er pogingen ondernomen om een min of meer complete registratie te maken van alle tot dan toe verschenen literatuur. Conrad Gesner was met zijn Bibliotheca universalis (1545-1555) de eerste die het probeerde, maar niet verder kwam dan ongeveer 20.000 titels in het Hebreeuws, Grieks en Latijn. Na een aantal gestrande pogingen in de eeuwen daarna (o.a. van Brunet en Graesse) kwam eind 19e eeuw het Institut International de Bibliographie (IIB) inBrussel tot stand, dat op basis van de classificatie van Dewey in 1895 begon met het inventariseren van alle boeken en tijdschriften in alle talen van de wereld. De leiders van het instituut, Paul Otlet en Henri La Fontaine, ontwierpen al snel een doeltreffender classificatiesysteem, de UDC (Universele Decimale Classificatie), dat het na ongeveer 16 miljoen fiches in 1934 opgeheven IIB ruimschoots heeft overleefd. Tegenwoordig s
ut pictura poesis
Gezegde (‘poëzie is als schilderkunst’), ontleend aan vs. 361 van Horatius' Ars poetica:

Ut pictura poesis; erit quae, si propius stes

te capiat magis, et quaedam, si longius abstes

(poëzie is als schilderkunst: het ene gedicht/schilderij zal je beter bevallen als je er dichtbij staat, het andere als je op enige afstand staat).
Deze principiële gelijkstelling van literatuur en schilderkunst heeft grote gevolgen gehad voor de theorievorming met betrekking tot zowel literatuur als beeldende kunst in de renaissance, in het maniërisme en in de barok: de poëzie moest een sprekend schilderij zijn; een schilderij is een stom gedicht.
Zo schrijft Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste:
het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling
(J. van den Vondel. Werken. WB-ed., dl. 5, 1931, p. 488),
vooral waar het de opzet en de uitwerking van een stuk betreft. Zoals
de schilders in kleene beelden de ge
utile dulci
‘Het nuttige met het aangename’, afkomstig uit de zin ‘Omne tulit punctum qui miscuit utile dulci’ van Horatius (Ad Pisones 343): diegene verwerft algemene bijval, die het nuttige met het aangename verenigt. In de renaissance vierde dit principe hoogtij, blijkens de voorschriften (retorica) waaraan een goed schrijver zich diende te houden om zijn boodschap (het nuttige) zo effectief en aangenaam mogelijk (delectare) op de lezer en luisteraar over te brengen. Vondel stelde dit standpunt bij verschillende gelegenheden omstandig aan de orde: in de voorredes bij zijn werken (bijv. Het Pascha) en in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste. Het principe speelt overigens in allerlei kunsten.
LIT: Laan; Gorp; E.R. Curtius. Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter (19613), p. 471 v.; Tot lering en vermaak; betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw (1976). [G.J. Vis]
utopische literatuur
Literatuur waarin een verzonnen ideale samenleving wordt beschreven. Het woord ‘utopie’ is afkomstig van Thomas More's Utopia (1516) waarin hij een fictieve geïdealiseerde wereld beschrijft. Utopische literatuur plaatst zo'n gedroomde samenleving in een onbekende uithoek van de wereld (al dan niet fictief, vgl. Atlantis), in een ver (gelukkiger) verleden of in een (verre) toekomst. Vaak dragen deze utopieën een politiek of sociaal vooruitgangsidee uit. Utopische literatuur is in Nederland en België vooral geschreven sinds de 18e eeuw, o.m. door Willem van Haren, Hendrik Smeeks en Betje Wolff. Het opmerkelijkste geschrift was echter Het toekomend jaar drie duizend (1792) van Arend Fokke Simonsz. J.B.D. Wibner gaf, ondanks gerechtelijke vervolgingen, achtereenvolgens de Utopiaansche Courant, het Utopiaansch Weekblad en de Utopiaansche Koerier uit tussen 1819 en 1830.
Het opkomend socialisme en communisme van vóór de Eerste Wereldoorlog ging gepaard met diverse utopische uitgaven. Belangrijk was de ver
vaderlandslied
Aanduiding voor een soort poëzie - dikwijls in één adem genoemd met de contemporaine vaderlandse roman en het vaderlandse drama - uit de Franse tijd en vlak daarna waarin het vaderland verheerlijkt wordt. Relevante auteursnamen in dit verband zijn die van J.F. Helmers (De Hollandsche natie, 1812), C. Loots (De Batavieren ten tijde van Julius Caesar, 1805) en J. Kinker (Stille bemoeding, 1810) voor het Noorden, en P.J. de Borchgrave (1751-1819) voor het Zuiden (De Belgen, 1810). Het kan zich manifesteren als tijdzang, strijdlied, klaagzang (elegie) of als een vorm van verzetsliteratuur, dan wel een combinatie daarvan. Het vaderlandslied is verwant aan het levenslied, maar mist soms de aansluiting bij het volksleven en is dikwijls langer van stof en vorm.
LIT: Best; Laan; Lodewick. [G.J. Vis]
vado mori
Thema uit de letterkunde van de (late) Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregel van een Latijnse hymne. In de late Middeleeuwen was de dood, al dan niet gepersonifieerd, een veel voorkomend thema in literatuur en beeldende kunst. Men baseerde zich daarbij op 12e- en 13e-eeuwse Latijnse hymnen, waaruit (tref)woorden werden gelicht. Zo ontstonden het vado mori-, het ubi sunt?- en het vanitas-thema.
Het vado mori-thema komt al in de 12e eeuw voor en wordt opgebouwd volgens de orde van de standensatire, waarin vertegenwoordigers van alle standen per strofe sprekend worden opgevoerd. Iedere strofe begint en eindigt met ‘vado mori’ (ik ga sterven). Van dit type teksten bestaan Middelnederlandse vertalingen als Van stervene ende hoe elc mensce mach segghen, ic ga sterven.
LIT: D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 170-174. [H. Struik/W. Kuiper]
vaganten of goliarden
12e- en 13e-eeuwse ambulante intellectuelen die van (universiteits)stad naar (universiteits)stad trokken, naar hun legendarische patroon Golias ook wel goliarden genaamd. De vaganten behoorden, ook als ze alleen maar ‘studeerden’ tot de stand der geestelijken. Van hen zijn sterk ritmische Latijnse liederen bewaard gebleven, waarvan de inhoud aards genoemd mag worden: drank en vrouwen voeren de boventoon. Deze liederen zijn bekend geworden onder de verzamelnaam Carmina burana (vert. Van Elden, 19694). Men moet de vaganten niet verwarren met de laatmiddeleeuwse varende luyden, Aernoutsbroeders, marskramers, kwakzalvers, bedelaars, muzikanten en ander maatschappelijk drijfhout zonder een vaste woon- of verblijfplaats.
In de Spiegel historiael (III5, 48) scheert Jacob van Maerlant de goliarden over één kam met de minstrelen, waarschijnlijk omdat het niet ongewoon was dat gesjeesde of werkloze studenten als entertainer aan de kost trachtten te komen.
LIT: Baldick; Bantel; Best; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan
vakbibliografie
Een vakbibliografie is een speciale bibliografie die de publicaties op een bepaald vakgebied beschrijft. Voor de neerlandistiek is de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL) de vakbibliografie, die als lopende bibliografie zowel de jaarlijkse productie bijhoudt als via retrospectieve delen de publicaties op het vakgebied uit het verleden registreert. De lopende jaardelen worden na een aantal jaren gecumuleerd. De BNTL is ook on line beschikbaar via Pica.
LIT: A.O. Kouwenhoven (red.). Handboek bibliografie (1995). [P.J. Verkruijsse]
vampierverhaal
Tekst waarin een menselijke vampier optreedt die vanwege de bedreigende rol ten opzichte van de vaak onschuldige slachtoffers ervoor zorgt dat vampierverhalen tot de gruwel of griezelliteratuur gerekend worden.
De vampier in deze verhalen heeft een aantal kenmerkende eigenschappen. Hij heeft een bleek gelaat, bloedrode lippen, lange nagels, maar vooral vlijmscherpe hoektanden waarmee hij de hals van zijn slachtoffer doorboort om het bloed te drinken. Vampiers manifesteren zich doorgaans 's nachts. Meestal is de vampier een van de adel afkomstige nazaat met bovennatuurlijke eigenschappen. Hij behoort zowel tot het rijk der levenden als dat van de doden. Hij verlengt zijn bestaan en verjongt zich telkens weer door vers bloed te drinken van slachtoffers (bij voorkeur jonge vrouwen) die op hun beurt tot de ‘on-doden’ gaan behoren.
Vampiers zijn alleen te bestrijden met het Kruis (waarbij alleen de schijn van een kruis al voldoende kan zijn, bijv. de wieken van een molen of een kruisteken), met een roos of me
vanitas
Thema uit de letterkunde van de (late) Middeleeuwen dat zijn naam ontleent aan de beginregel van een Latijnse hymne. In de late Middeleeuwen was de dood, al dan niet gepersonifieerd, een veel voorkomend thema in literatuur en beeldende kunst. Men baseerde zich daarbij op 12e- en 13e-eeuwse Latijnse hymnen, waaruit (tref)woorden werden gelicht. Zo ontstonden het vado mori-, het ubi sunt?- en het vanitas-thema.
Het vanitas-thema gaat via de hymne De vanitate mundi (Over de ijdelheid van de wereld) terug op Prediker 1:2: ‘Vanitas vanitatis. Omnia vanitas est: IJdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid!’ Een Nederlandse representant van de vanitas-gedachte is het gedicht Van der Mollenfeeste van Anthonis de Roovere (Gedichten, ed. J.J. Mak, 1955).
LIT: LdMA; D.Th. Enklaar. De dodendans (1950); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late middeleeuwen (19832), p. 170-174. [H. Struik/W. Kuiper]
varende luyden
Door D.Th. Enklaar geïntroduceerde verzamelnaam voor verarmde middeleeuwers zonder vaste woon- of verblijfplaats. De teksten spreken zelf meestal over Aernoutsbroeders. In de zgn. Varende Luyden-teksten worden de land- en leegloperij verheerlijkt. Anders dan in deze teksten gesuggereerd wordt, zijn ze echter niet geschreven door de betrokkenen zelf, maar door de gezeten burgerij. Deze veegt alle maatschappelijke mislukkelingen op één hoop in pseudo-gilden met als patroon een pseudo-heilige die luistert naar de cynische en veelzeggende naam van Sinte Reynuyt of Sinte Hebniet, terwijl ze insinueert dat hun armoede het gevolg is van luiheid of sociaal wangedrag: eigen schuld dus. Varende Luyden-teksten zijn bewaard gebleven in de 16e-eeuwse bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten (ed. Mij. Ned. Letterk., 1899). Varende luyden moeten niet verward worden met van stad naar stad trekkende intellectuelen, de vaganten.
LIT: D.Th. Enklaar. Varende Luyden (19753); H. Pleij. Het gilde van de Blauwe Schuit. Literatu
variant
Term uit de editietechniek voor een in een tekst aangebrachte wijziging, hetzij door de auteur, hetzij door anderen tijdens het reproductieproces van een codex of manuscript (door de kopiist) of van een boek (door een uitgever, zetter, corrector of redacteur). Wanneer een auteur een wijziging aanbrengt, spreekt men van geautoriseerde varianten (autoriseren). Wanneer een auteur een door een ander voorgestelde of aangebrachte wijziging achteraf goedkeurt, spreekt men van een secundair geautoriseerde variant. Met name in de periode van de handpers zijn er veel secundair geautoriseerde varianten omdat de uniformering van spelling, interpunctie en hoofdlettergebruik vaak overgelaten werd aan de zetter. In de analytische bibliografie-1 spreekt men in dit soort gevallen van accidentals tegenover de intentionele, geautoriseerde substantives. Als een auteur in een manuscript een variant aanbrengt zonder de oorspronkelijke lezing te schrappen, noemt men dat een open variant.
Tot de niet-geautoriseerde varianten horen
variantenapparaat
Term uit de editietechniek voor de plaats in een teksteditie waar de varianten zijn ondergebracht. Een variantenapparaat komt noodzakelijkerwijze voor in een archiefeditie, in een diplomatische, kritische en historisch-kritische editie en soms in een studie- of leeseditie, en kan de vorm hebben van een paralleltekst naast (synoptische editie) of onder elkaar (partituureditie), van voet- of eindnoten, een appendix (bijlage) of een afzonderlijk deel. In een archiefeditie worden de varianten tussen diacritische tekens-1 in de tekst aangebracht, bijv. J. van Maerlant, Den anderen merten (ed. Mertens, 1978).
Het variantenapparaat moet zo volledig mogelijk informatie verschaffen over de soort (directe wijziging of verandering in latere stadia van de tekstgenese; gebruik van verschillende schrijfmaterialen als inkt en potlood), de plaats (op, boven of onder de regel; in de marge) en de chronologie van de varianten. In een editie volgens het principe prima manus komen alle stadia daarna in het variantenapparaat; bij
variorum-editie
Term uit de editietechniek voor een editie, speciaal uit de 17e en 18e eeuw, van een klassiek auteur waarin uittreksels uit de tekstkritische (tekstkritiek) commentaar van voorgaande filologen zijn opgenomen: ‘auctores classici cum notis variorum’, bijv. de Plinius-editie met de voordien onuitgegeven commentaar van Dominicus Baudius en verder die van Lipsius, Livinaeus, Gruterus, Rittershusius en anderen: Panegyricus liber Trajano dictus, cum annotationibus antehac ineditis Domenici Baudii. Iis accedunt commentarius Justi Lipsii, integrae notae Joannes Livinaei, Jani Gruteri, Conradi Rittershusii ac selectae variorum (1675).
Tegenwoordig wordt de term ook gebruikt voor iedere teksteditie die voorzien is van een variantenapparaat.
LIT: Baldick; BDI; Cuddon; Mathijsen; MEW; Scott. [W. Kuiper]
vastelavondviering
Middeleeuwse benaming voor een aantal feestdagen in de periode van Sint Maarten (11 november) tot Pasen, die, elk met eigen naamgeving en herkomst, naar organisatie en gebruiken de kenmerken bevatten van het eigenlijke vastelavondfeest op de drie dagen voor Aswoensdag: de tijdelijke omkering van de bestaande verhoudingen in de samenleving.
De moraal van deze samenleving is bij de vastelavondfeesten in het geding: de bespotting en tijdelijke omkering van alles wat deze moraal nastreeft en creëert, vormt een essentiële bijdrage tot de opbouw en handhaving ervan. Het feest functioneert als gelegenheid om stoom af te blazen: door tijdelijk de bestaande orde om te keren of te loochenen ontstaat een bevrijdende chaos. Deze wanorde laat de feestvierders inzien dat het beter is om de rest van het jaar de wetten en regels van de geordende samenleving zo goed mogelijk na te leven.
Middeleeuwse geleerden zien de vastelavondviering als de verchristelijkte voortzetting van de Romeinse Kalendae (nieuwjaarsfeesten) en Sa
vastenavondspel of vastenspel
Komisch of spottend toneelspel dat op vastenavond werd opgevoerd en deel uitmaakte van de vastelavondviering. Zo vermeldt een reglement voor de vastelavondviering van 1526 inGent ‘een ghenoechelic vastenavont spel’. In de late Middeleeuwen behoorde het vastenavondspel tot het repertoire van de rederijkers, een enkele keer in de vorm van een spel van zinne (bijv. Een vasten spel van sinne hue smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verleyt word (ed. C.G.N. de Vooys en J.J. Mak, 1953). Vaak zijn dergelijke spelen sterk kritisch ten opzichte van bepaalde gebruiken, bevolkingsgroepen of geloofskwesties. Een Boerenvastelavondspel, een bewerking van een Duits vastenspel, laat twee boeren aan het woord over stedelingen en het vastenavondspel Claes Buer (1550) is een sterk anti-rooms toneelstuk. Nog in 1650 schrijft Scriverius een vastenavondspel gericht tegen het tabaksgebruik.
Doordat de vastenspelen zo sterk aan tijd en gelegenheid gebonden zijn, zijn ze in veel gevallen niet bewaard gebleven.
L
Vatersuche-motief
Uit de antieke en middeleeuwse literatuur bekend motief van een vondeling (lees: zoon) op zoek naar zijn vader. Bekende Middelnederlandse teksten met een Vatersuche-motief zijn de Moriaen (ed. Gysseling en Paardekooper- Van Buuren, [1971]), de Roman van den riddere metter mouwen (ed. De Haan e.a., 1983) en de Esmoreit (ed. Roemans- Van Assche, 1977; A.M. Duinhoven, [1979]).
LIT: A. van der Lee. Zum literarischen Motiv der Vatersuche (1957); E. Frenzel. Motive der Weltliteratur (1980), p. 708-719. [W. Kuiper]
vaudeville
Oorspronkelijk een satirisch drinklied. De term is waarschijnlijk afkomstig van de 15e-eeuwse drinkliederen van Olivier Basselin, die uit de vallei van Vire stamt (chansons du ‘vau de vire’); mogelijk is ook dat de term is afgeleid van ‘voix de villes’ of straatliedjes. Later is de term opgenomen in de taal van het toneel en toegepast op kleine (vaak parodistische) toneelstukken met onderbreking door zang. In het midden van de 19e eeuw werd het genre populair als lichte opera.
Tegenwoordig duidt men er zowel het lichte blijspel mee aan dat een eenvoudige intrige paart aan een luchtige inhoud, als de variétéprogramma's met muziek, zang, dans en acrobatiek.
LIT: Baldick; Best; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; MEW; Scott; Shipley; Wilpert; S. Melchinger. Drama en toneel van Shaw tot Brecht (1959), p. 155. [G.J. van Bork]
vel
Term uit de papiermakerij voor handgeschept papier van plano-formaat met de afmetingen van de schepbak. Op het ongevouwen vel worden in de drukkerij de schoon- en de weerdruk aangebracht met de binnen- en buitenvorm, waarna het vel tot een katern van het gewenste bibliografisch formaat wordt gevouwen. De bibliograaf kan proberen om vanuit een gebonden exemplaar-1 van een boek de afmetingen van het ongevouwen vel te reconstrueren. Samen met de bijzonderheden van het watermerk en de afstanden tussen de ketting- en waterlijnen kunnen deze gegevens leiden tot identificatie van de papiermolen en nomenclatuur van het desbetreffende papier. De meest gebruikte papiermaten zijn pot, demy en royal.
Ter reconstructie worden de hoogte en breedte van een blad-2 gemeten en vermeerderd met 0,5 à 1 cm of 1 à 2 cm voor respectievelijk een klein of een groot formaat boek in verband met het wegsnijden van de gekartelde rand door de binder. Die uitkomsten moeten met verschillende factoren vermenigvuldigd worden al naar gelang
velddeun
Specifieke vorm van de veldzang uit de 17e en 18e eeuw. Het is een speels éénstrofig gedicht, meestal negen regels lang, in viertrocheïsche maat, handelend over een meisje, veelal een herderinnetje, dat door haar minnaar wordt verrast. Het genre werd beoefend door Hooft en Luyken. Een verre nagalm ervan vindt men in sommige erotische gedichtjes van Bellamy.
LIT: Gorp; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1934), p. 39. [G.J. Vis]
veldzang
Aanduiding voor die vorm van de idylle waarin het landschap en het leven van eenvoudige mensen zoals herders en boeren centraal staan. Deze bucolische vorm van natuurpoëzie (natuurlyriek) kwam tot bloei in de 17e eeuw. Bekende beoefenaren van het genre waren J.H. Krul, J. de Decker, J.B. Wellekens, L. Schermer en H.Kz. Poot. De laatste schreef het gerenommeerde ‘Akkerleven’ (± 1720). In de tweede helft van de 18e eeuw verdwijnt de mythologische opsmuk in veel van dit soort gedichten en maakt plaats voor directe natuurwaarneming verbonden met individuele gevoelsexpressie, zoals te zien is bij E.M. Post (‘Aan den grooten vijver op Beekhuizen’, 1794).
Een specifieke vorm van de veldzang is de velddeun. Evenals de visserszang is de veldzang verwant aan de pastorale-1 en de arcadia.
LIT: Gorp; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1954), p. 69-72. [G.J. Vis]
vellum of velijn
Term uit de codicologie voor perkament bereid uit de huid van kalveren. Kalfsperkament heet beter te zijn dan perkament van schapenhuiden.
LIT: BDI; Brongers; Feather; Hiller; W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19564); W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961/1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975). [W. Kuiper]
verba
Term uit de retorica voor de verwoording van de res, de zakelijke inhoud, van een rede of geschrift. Deze taalkundig-stilistische aspecten komen aan de orde in de fase van de elocutio, waarbij de redenaar of auteur kan putten uit zijn copia verborum.
LIT: Gorp; Lausberg. [P.J. Verkruijsse]
verbalisme
Het met veel omhaal van woorden weinig of niets zeggen over een bepaald onderwerp. Doorgaans wordt het woord in denigrerende zin gebruikt en betekent het zoiets als een zinloze stroom woorden of woordenkraam. Politici krijgen nogal eens het verwijt dat ze in verbalisme vervallen om een rechtstreeks antwoord op een gestelde vraag te ontwijken. Men spreekt in dat verband ook wel van ‘wollig taalgebruik’. Het verschijnsel is een dankbaar doelwit voor spot van cabaretiers en columnisten. Zo neemt Jan Blokker in De Volkskrant herhaaldelijk het wollige taalgebruik van politici en welzijnswerkers op de korrel door het te pasticheren of te parodiëren.
Door de sterke woordovertolligheid is bij verbalisme sprake van redundantie, tautologie en ook een veelvuldig gebruik van het cliché-1. Het begrip vertoont verwantschap met de amplificatio.
LIT: Scott. [G.J. van Bork]
vergelijkende literatuurwetenschap, comparatisme of comparistiek
De algemene literatuurwetenschap kent (ook als studierichting) een tweetal componenten die met elkaar samenhangen, nl. de theoretische literatuurwetenschap en de vergelijkende literatuurwetenschap. Met die laatste component doelt men op het onderzoek naar de relaties of overeenkomsten in de literatuur van verschillende volkeren of naties in verschillende cultuurperioden. De comparistiek kent een zeer groot bereik. Men rekent er de analyse van afzonderlijke werken en hun invloed op andere literaturen onder, evenals de typologische vergelijking van literaire verschijnselen in de verschillende literaturen, terwijl ook de wisselwerking van literaire opvattingen tussen de nationale literaturen eronder valt. Vertaald in praktische probleemstellingen betekent dit dat zowel het onderzoek naar de invloed van grote auteurs als Shakespeare en Goethe op de wereldliteratuur tot de comparistiek behoort, als het onderzoek naar de verbreiding van bepaalde stoffen, motieven of structuren, terwijl ook de internationale litera
vergelijking
Vorm van metaforiek waarbij het beeld en het verbeelde beide worden genoemd. De vergelijking kent verschillende vormen: asyndetische vergelijking, vergelijking-met-als, vergelijking-met-van en homerische vergelijking. Een bijzondere vorm is de allegorie.
LIT: Alphen; Bantel; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Lodewick; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
vergelijking-met-als
Term op het gebied van de metaforiek ter aanduiding van die soort van vergelijking waarbij, in tegenstelling tot de asyndetische vergelijking, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van voegwoorden als ‘als’, ‘zoals’ of ‘gelijk’. Bijv.:

Als doods-hoofden stekend op hooge staken,

Zijn de lantarens om het plein gezet (M. Nijhoff. VW, dl.1, 1982, p. 397).
LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; MEW. [G.J. Vis]
vergelijking-met-van
Term uit het gebied van de metaforiek voor die soort van vergelijking waarbij, in tegenstelling tot de asyndetische vergelijking, het beeld en het verbeelde met elkaar worden geconfronteerd door middel van het voorzetsel ‘van’: ‘Hij is een boom van een vent’. De Schoolmeester spreekt van ‘een Philistijn van een reus’ (Gedichten, 1975, p. 222).
LIT: Alphen; Bronzwaer; Lodewick. [G.J. Vis]
verhaal-1, kort verhaal of short story
Term voor een enkelvoudige fictionele prozatekst van een beperkte omvang. Van de verschillende prozavormen roman, novelle en verhaal, onderscheidt de laatste zich door zijn geringere omvang en het ontbreken van bijv. nevenintriges. Van andere prozavormen, zoals de schets onderscheidt het verhaal zich door het feit dat er meestal sprake is van een min of meer afgeronde vorm, bijv. een plot, clou of climax-1.
Een precieze afbakening van het verhaal ten opzichte van bijv. de novelle, de vertelling of de anekdote is moeilijk te geven. Zo vallen in de praktijk vertelling en verhaal heel vaak samen (vgl. de kadervertelling), maar men zal de term ‘verhaal’ zelden toegepast zien op poëzieteksten, terwijl dat voor ‘vertelling’ wel het geval is (vgl. Starings Jaromircyclus). Soms maakt men nog onderscheid tussen verhaal en kort verhaal, maar in de praktijk blijkt er geen verschil in lengte aan te wijzen tussen beide genres. Vermoedelijk is ‘kort verhaal’ eenvoudig een letterlijke vertaling van ‘short st
verhaal-2
In theoretische zin gebruikt men de term verhaal voor een op een bepaalde wijze gepresenteerde reeks logisch en chronologisch met elkaar verbonden gebeurtenissen (de zgn. fabel-2). In die zin heeft elke door een vertelinstantie vertelde geschiedenis een ‘verhaal’ en kan men bijv. spreken van het verhaal van een roman, novelle, verhaal-1 enz.
LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Prince. [G.J. van Bork]
verhaal dat zichzelf vertelt
Term uit de verteltheorie voor een verhalende tekst waarin de verteller niet zichtbaar wordt, omdat de gebeurtenissen ogenschijnlijk zonder bemiddeling worden weergegeven, zoals in het drama of de film. De term is misleidend omdat er altijd een (al is het maar verborgen) verteller aanwezig is die bemiddelt tussen de vertelde geschiedenis (fabel-2) en de lezer.
LIT: Drop. [G.J. van Bork]
verhalende tekst of narratieve tekst
Term uit de verteltheorie of narratologie voor een tekst die door een vertellende instantie, gewoonlijk aangeduid als de verteller, wordt verteld. De verhalende tekst staat door die verteller tegenover de dramatekst. Men kan in een narratieve tekst drie elementen onderscheiden: de verteltekst of de reeks taaltekens die het gevolg zijn van het vertellen, het verhaal zelf of de betekenis (inhoud) van die vertelde tekst, en de geschiedenis (fabel-2) of reeks gebeurtenissen die er de grondslag van vormt.
LIT: Bal; Boven/Dorleijn; Cuddon; Fowler; Herman/Vervaeck; Prince; M. Bal. ‘Over narratologie, narrativiteit en narratieve tekens’, in: Spektator 7 (1977-1978), p. 528-548. [G.J. van Bork]
verhandeling
Afgerond stuk proza over een wetenschappelijk of zedekundig onderwerp. In de 18e en 19e eeuw was de term vooral in gebruik voor wat nu gewoonlijk een essay genoemd zou worden, zij het dat de verhandeling toch ook dicht bij het wetenschappelijk artikel of de monografie staat. Veel 18e- en 19e-eeuwse verhandelingen werden geschreven in antwoord op een door een genootschap uitgeschreven prijsvraag. Bekend is de verhandeling van W. de Clercq ter beantwoording van de vraag ‘Welken invloed heeft de vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’, in 1824 bekroond en uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen. Prudens van Duyseschreef een Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (1854). Een invloedrijke verhandeling schreef voorts David Jacob van Lennep: Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeel
verheven of subliem
In de retorica is het verhevene een van de belangrijkste kenmerken van het genus sublime. Bij pseudo-Longinus (De sublimitate, ± 100 n.Chr.) staat het verhevene voor ‘vervoering’, tegenover het overtuigen (ars persuadendi). Het verhevene uit zich in heftige bewogenheid en gevoelens van vervreemding, o.a. door presentatie van het fantastische (fantastische literatuur). In de geschiedenis van het poëticale denken is Edmund Burke in dit verband van belang, omdat hij nieuwe impulsen gaf aan de discussie met zijn werk A philosophical inquiry into the origin of our ideas of the sublime and the beautiful (1757). Zijn ideeën werden verder ontwikkeld door Kant in diens Kritik der Urtheilskraft (1790); hij verbond het verhevene met het oneindige (tegenover het schone als verbonden met het eindige). Tot in de 19e eeuw leeft het begrip voort in auteurspoëtica's en handboeken. Volgens de Groningse hoogleraar B.H. Lulofs (Nederlandsche redekunst, 1820, p. 20-22) vormen het verhevene en het schone (schoonheid) teza
verificatio
Term uit de oorkondeleer voor onderzoek naar de autorisering, datering en localisering van oorkonden. In fictionele teksten wordt gebruik gemaakt van de veritas-topos om het waarheidsgehalte te benadrukken. [P.J. Verkruijsse]
veritas-topos
Expliciete verklaring in een (fictionele) tekst dat het vertelde waar gebeurd is. Dat kan oppervlakkig gebeuren met een nadrukformule als bijv. ‘sijt seker das’ of ‘gelove(t)s mi’, maar ook door zich op een zegsman (auctor) te beroepen, zoals bijv. in de Beatrijs, waarin de auteur in de proloog zegt het relaas van de non te verhalen ‘volcomelijc na der waerheide, als mi broeder Ghijsbrecht seide’ (vs. 13-14); of op een (geschreven) bron: ‘Die vraye [= ware] historie vertelt ons hier’ (Walewein, vs. 9933), ‘Ons orcont die Walsce tale’ (idem, vs. 11.141).
De veritas-topos sluit aan bij de eisen die aan een oorkonde gesteld worden: de verificatio, nl. autorisering, datering en localisering. [W. Kuiper]
verlichting
Term uit de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis van de wijsbegeerte voor een stroming tussen 1650 en 1850 (enlightenment, Aufklärung, le siècle des lumières) die, afkomstig uitEngeland (J. Locke, D. Hume, e.a.), in de 18e eeuw is overgewaaid naar Frankrijk (Voltaire, Montesquieu, encyclopedisten). Kern van de beweging is het rationalisme toegepast op mens, cultuur en maatschappij. Volgens F.L. Ford (1968) zijn voor het geheel van de verlichting als stroming in Europa en Amerika vier elementen van belang: (1) seculair humanisme (inclusief niet-dogmatisch christelijk humanisme), (2) een vertrouwen in rationele analyse als de beste intellectuele methode, (3) visie op de mens als een niet-statische, veranderbare grootheid in zijn samenleving en (4) een gevoel dat men zich aan het bevrijden was (van bijgeloof, onderdrukking of wat voor wet dan ook).
In feite spreekt men van verlichting per land of cultuurgebied. Zo zou de Franse verlichting een stereotiepe tegenstelling kennen tussen religie en verlichting.
verpleegstersroman
Roman waarin een (verliefde) verpleegster hoofdpersoon is. Vanwege het stereotiepe verhaalverloop wordt de verpleegstersroman, net als de doktersroman, tot de triviaalliteratuur gerekend. Peter Andriesse schreef een pastiche op dit type damesroman in Zuster Belinda en het geheime leven van Dokter Dushkind (1971). [G.J. van Bork]
vers-1 of versregel
Term uit de prosodie voor een doorgaans van links naar rechts (horizontaal) op de bladzijde als eenheid gepresenteerde groep woorden als belangrijkste constituerende element van poëzie-1; de versregel is distinctief voor poëzie ten opzichte van de prozaregel. Visueel worden versregels gekenmerkt door hun onderlinge ongelijkheid van lengte; vooral de rechter marge vertoont een ongelijke dosering van wit. Deze in vergelijking met prozaregels grotere zelfstandigheid van versregels ten gevolge van het regeleinde wordt soms nog extra versterkt door andere kenmerken, zoals een hoofdletter aan het begin van elke regel, eindrijm en metrum.
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Marouzeau; Metzler; MEW; Morier; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
vers-3
Term uit de leer van de poëzie-1 ter aanduiding van een strofe uit een kerklied. Zo kan men in een kerkelijke bijeenkomst de voorganger horen zeggen: ‘Gemeente, wij zingen nu van psalm 1 de verzen 1 en 2’; men weet dan dat hier niet de versregels zijn bedoeld maar de strofen (coupletten). [G.J. Vis]
versbouw of versificatie-2
Term uit de prosodie voor het geheel van structurele (structuur) elementen dat de versregel (vers-1) als basiselement van poëzie-1 kan bevatten, mede in hun relatie met de context van strofe of gedicht. De versbouw is te zien als een organisatievorm van elementen op syntactisch-semantisch en fonologisch niveau. Dichters die de verstechniek weten uit te buiten, hanteren vaak vormgevingsprincipes die leiden tot een versificatie met een rijk, geconcentreerd, aanbod aan stilistisch materiaal in klein bestek. De versleer (prosodie) beschrijft de resultaten ervan, zoals die zijn af te leiden uit de verstechniek, zowel in stijl (bijv. stijlfiguren) als in klank e.a., variërend van metrische (metrum) en isosyllabische poëzie tot vrij vers-1.
LIT: Alphen; Baldick; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Hobsbaum; Laan; Marouzeau; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Kossmann. Nederlandsch versrythme (1922); G. Stuiveling. Versbouw en ritme in den tijd van '80 (1934); C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963); G
Verschlimmbesserung
Term uit de teksteditie voor een transmissiefout, in de vorm van een correctie door een kopiist (afschrijven-1) of een correctie op de pers, die een eerder gemaakte fout nog erger maakt door de verkeerde kant uit te corrigeren. Verkeerde correcties in drukwerk zijn te verklaren uit het feit dat bij correctie van drukproeven in het verleden de kopij niet geraadpleegd werd.
LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast (dl. 1, 1975). [P.J. Verkruijsse]
versie
Term uit de tekstkritiek voor een tekst die het resultaat is van een bewerkingsproces (bewerking, adaptatie). Met name gedurende de Middeleeuwen was het heel gebruikelijk dat teksten in de loop der tijd bewust veranderd, bewerkt of aangepast werden. Als een tekst bedoeld is als kopie dan spreekt men van redactie-2, indien de veranderingen zo ingrijpend zijn dat er feitelijk een nieuwe tekst ontstaan is, van een omwerking. Zo kan men Reinaerts historie (ca. 1300) beschouwen als een versie van het overeenkomstige gedeelte van Van den vos Reynaerde zoals die compleet bewaard bleef in de redacties A (Comburgse handschrift) en F (Dyckse handschrift).
De term versie is ook van toepassing op vertaalde teksten; men spreekt dan van een versie in een vreemde taal. De Ferguut bijv. is wat betreft de versregels 1-2590 een vertaling (redactie) en wat betreft de versregels 2591-5592 een bewerking.
LIT: Hiller; Mathijsen; Metzler; W.P. Gerritsen. Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen v
verso-zijde
Bibliografische term voor de keerzijde van een blad-2 of een vel; de voorzijde heet recto-zijde. In plaats van naar pagina's verwijst men bij boeken uit de handpersperiode naar de recto- en verso-zijde van een door middel van de katernsignatuur aangeduid blad. Als pagina 1 en 2 zich op het eerste blad van het A-katern bevinden, worden die aangeduid als respectievelijk folium A 1 recto en A 1 verso, gewoonlijk afgekort tot A1r, A1v. In sommige bibliografische literatuur worden recto en verso ook aangeduid met een superieur geschreven a en b.
In een opening van een boek bevindt zich links altijd een verso-pagina met een even paginanummer en rechts altijd een recto-pagina met een oneven paginanummer.
LIT: Baldick; BDI; Best; Brongers; Feather; Hiller; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 329-330. [P.J. Verkruijsse]
verspringend rijm
Term uit de prosodie waarmee die vorm van eindrijm wordt aangeduid die als rijmschema heeft abcabc, zoals in:

De wereld is te groot en oud voor dit

Spel van het jonge hart, en het verdriet

Van 't avondgrauwen dringt onze oogen binnen -



En als ik straks naast haar bij 't haardvuur zit,

Zie 'k door de vensters in een zwart gebied

En hoor den nachtwind gieren langs de tinnen.

(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 116).
LIT: Alphen; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Morier. [G.J. Vis]
versritme
Term uit de prosodie voor dat ritme dat - in tegenstelling tot het prozaritme-1 - op specifieke wijze voorkomt en functioneert in poëzie-1. Aard en werking van het versritme hangen nauw samen met de mogelijkheden die de versregel (vers-1) - op zichzelf beschouwd en gezien zijn verband met de context - heeft. De belangrijkste vormen waarin het versritme kan voorkomen zijn die van het vrije vers-1 en van het metrisch (metrum) vers. Het versritme kenmerkt zich meestal door een bepaalde spanningsverhouding, enerzijds tussen het zinsritme en de versregel, anderzijds tussen het metrisch patroon en het zinspatroon (woord- en zinsaccent). Een specifieke vorm van deze spanningsverhouding treft men aan in het contrapunt.
LIT: Abrams; Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; F. Kossmann. Nederlandsch versrhythme (1922); G.J. Vis. ‘Iconiciteit en ritme’, in: FdL 32 (1991), p. 47-61. [G.J. Vis]
verstechniek of versificatie-1
Term uit de prosodie voor de dichterlijke activiteit van het schrijven van poëzie-1 voor zover die de versbouw betreft. Het is een belangrijk onderdeel van het totale scheppingsproces.
Soms gebruikt men de term verstechniek in ruimere zin voor de gehele dichterlijke activiteit.
LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Preminger; C.F.P. Stutterheim. Conflicten en grenzen (1963). [G.J. Vis]
versteken
Drukkersterm voor het wijzigen van het wit wanneer binnen een oplage twee uitgaven gemaakt worden op groot en klein papier. Daartoe moet de vorm losgekooid en het formaatgoed (formaatmaken) herschikt worden met versteekhouten. Het versteken is nodig om een goede bladspiegel te krijgen. Van de gelegenheid kan gebruik gemaakt worden om een correctiefase in te lassen, want de vorm is dan toch los.
Correctie tijdens het versteken heeft bijv. plaatsgevonden in Smalleganges Nieuwe cronyk van Zeeland (1696).
LIT: P.J. Verkruijsse. Mattheus Smallegange (1624-1710) (1983), p. 48, 371-388; F.A. Janssen. Zetten en drukken in de achttiende eeuw (19862), p. 430. [P.J. Verkruijsse]
versvoet of voet
Term uit de prosodie voor de kleinste meersyllabige metrische (metrum) eenheid in het klassieke en renaissancistische vers en de daarvan afgeleide vormen.
De belangrijkste versvoeten in de Nederlandse poëzie zijn de jambe, trochee, dactylus, anapest en amfibrachus. Daarnaast vindt men ook de spondee en de creticus of amfimacer. Afhankelijk van het aantal keren dat een bepaalde versvoet in een regel optreedt, spreekt men van de jambische pentameter (vijf jamben), de hexameter (zes dactylen), de alexandrijn (zes jamben) e.a. Ten aanzien van de metrische poëzie die sinds de periode van de romantiek is geschreven, wint de opvatting veld dat het de voorkeur verdient bij de ritmische analyse niet uit te gaan van de versvoet, maar van de regel in zijn geheel. Men spreekt dan bijvoorbeeld liever van een ‘vijfjambische’ regel dan van een regel ‘uit vijf jamben opgebouwd’.
Versvoeten kunnen in combinatie met elkaar leiden tot grotere metrische eenheden, zoals de dimeter, trimeter, ditrochee (dichoreus), disp
vertaling
Tekst die is omgezet in een andere taal dan waarin hij oorspronkelijk werd geschreven. Wanneer daarbij niet is gestreefd naar een zo nauwkeurig mogelijke (letterlijke) vertaling, spreekt men van een vrije vertaling.
Bij Middelnederlandse vertalingen van Oudfranse teksten kan de volgende driedeling gemaakt worden. Is er sprake van een getrouwe vertaling, dan kan het resultaat beschouwd worden als een redactie-2, zij het in een vreemde taal. Is de plot of fabel-2 dezelfde, maar is er bijv. met gebruikmaking van de ars poetica (poetica-1) en met name door middel van abbreviatio en amplificatio doelbewust ingegrepen, dan spreekt men van een bewerking. Het resultaat is dan een versie. Wordt echter het gehele verhaalgebeuren veranderd, dan spreekt men van een omwerking of remaniement. Voorbeelden van een getrouwe vertaling zijn de zgn. Limburgse Aiol en het eerste stuk van Ferguut (vs. 1-2592), van een bewerking de zgn. Vlaamse Ayoel en het tweede stuk van Ferguut (vs. 2593-slot). Als omwerking kan onze Reinaert w
vertelde tijd
Term uit de verhaalanalyse waarmee de tijd wordt aangegeven die het verhaal of een deel daarvan inhoudelijk omvat. Zo kan in een roman een korte tijdsspanne beschreven worden, soms slechts één dag of enkele dagen, terwijl in een andere roman een heel mensenleven wordt behandeld. Een goed voorbeeld van een roman met een zeer korte vertelde tijd is Ulysses (1922) van James Joyce (één dag). In Nederland schreef Jeroen Brouwers met Zonsopgangen boven zee (1977) een roman met een korte vertelde tijd (één nacht) binnen een lange verteltijd. Een roman met een lang tijdsverloop binnen een in verhouding daarmee korte verteltijd is bijv. A. van Schendels Het fregatschip Johanna Maria (1930).
De vertelde tijd wordt in de verhaalanalyse (meestal in een grafiek) afgezet op de verteltijd, d.w.z. de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal of gedeelte daarvan te lezen. De verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd binnen een roman zou iets laten zien van het spanningsverloop van die roman. Naarmate er meer tij
verteller, vertelfunctie of vertelinstantie
Term uit de verteltheorie of narratologie (eerder gebruikt in de romananalyse) om de instantie aan te duiden die de geschiedenis (fabel-2) van de verhalende tekst vertelt. De verteller mag in fictief proza niet geïdentificeerd worden met de auteur, maar is een door de auteur gekozen medium door middel waarvan hij het verhaal laat vertellen. De verteller bemiddelt dus tussen de fictieve wereld van de geschiedenis en de erin optredende personages, en de lezer. Soms is de verteller gebonden aan een personage uit de tekst, bijv. in het geval van een ik-verteller, maar hij kan ook anoniem blijven, bijv. in een neutraal verteld verhaal of in een tekst verteld vanuit een hij-standpunt. De verteller mag echter niet verward worden met het perspectief, dat (mede)bepaald kan worden door weergave van vertellende personages (acteurs) binnen de tekst. Dit kan wellicht verduidelijkt worden aan de hand van het volgende voorbeeld: ‘Hij dacht dat hij de laatste trein naar Alkmaar wel niet meer zou halen’. Zo'n zin uit ee
vertelling
Eenvoudige fictionele proza- of poëzietekst van beperkte omvang met vrijwel alle eigenschappen van het verhaal-1. De termen ‘verhaal’ en ‘vertelling’ worden dan ook vaak voor hetzelfde gebruikt (vgl. ‘kaderverhaal’ en ‘kadervertelling’), met dien verstande dat men verhalende poëzieteksten zelden ‘verhaal’ noemt. Bovendien gebruikt men de term ‘vertelling’ wel om een archaïserend effect te bewerkstelligen.
Voorbeelden van vertellingen zijn A.C.W. Starings Ada en Rijnoud (1820, poëzie) en Jacob Israël de Haans Nerveuze vertellingen (1906-1910).
LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
vertelde tijd
Term uit de verhaalanalyse waarmee de tijd wordt aangegeven die het verhaal of een deel daarvan inhoudelijk omvat. Zo kan in een roman een korte tijdsspanne beschreven worden, soms slechts één dag of enkele dagen, terwijl in een andere roman een heel mensenleven wordt behandeld. Een goed voorbeeld van een roman met een zeer korte vertelde tijd is Ulysses (1922) van James Joyce (één dag). In Nederland schreef Jeroen Brouwers met Zonsopgangen boven zee (1977) een roman met een korte vertelde tijd (één nacht) binnen een lange verteltijd. Een roman met een lang tijdsverloop binnen een in verhouding daarmee korte verteltijd is bijv. A. van Schendels Het fregatschip Johanna Maria (1930).
De vertelde tijd wordt in de verhaalanalyse (meestal in een grafiek) afgezet op de verteltijd, d.w.z. de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal of gedeelte daarvan te lezen. De verhouding tussen vertelde tijd en verteltijd binnen een roman zou iets laten zien van het spanningsverloop van die roman. Naarmate er meer tij
verteller, vertelfunctie of vertelinstantie
Term uit de verteltheorie of narratologie (eerder gebruikt in de romananalyse) om de instantie aan te duiden die de geschiedenis (fabel-2) van de verhalende tekst vertelt. De verteller mag in fictief proza niet geïdentificeerd worden met de auteur, maar is een door de auteur gekozen medium door middel waarvan hij het verhaal laat vertellen. De verteller bemiddelt dus tussen de fictieve wereld van de geschiedenis en de erin optredende personages, en de lezer. Soms is de verteller gebonden aan een personage uit de tekst, bijv. in het geval van een ik-verteller, maar hij kan ook anoniem blijven, bijv. in een neutraal verteld verhaal of in een tekst verteld vanuit een hij-standpunt. De verteller mag echter niet verward worden met het perspectief, dat (mede)bepaald kan worden door weergave van vertellende personages (acteurs) binnen de tekst. Dit kan wellicht verduidelijkt worden aan de hand van het volgende voorbeeld: ‘Hij dacht dat hij de laatste trein naar Alkmaar wel niet meer zou halen’. Zo'n zin uit ee
vertelling
Eenvoudige fictionele proza- of poëzietekst van beperkte omvang met vrijwel alle eigenschappen van het verhaal-1. De termen ‘verhaal’ en ‘vertelling’ worden dan ook vaak voor hetzelfde gebruikt (vgl. ‘kaderverhaal’ en ‘kadervertelling’), met dien verstande dat men verhalende poëzieteksten zelden ‘verhaal’ noemt. Bovendien gebruikt men de term ‘vertelling’ wel om een archaïserend effect te bewerkstelligen.
Voorbeelden van vertellingen zijn A.C.W. Starings Ada en Rijnoud (1820, poëzie) en Jacob Israël de Haans Nerveuze vertellingen (1906-1910).
LIT: BDI; Best; Gorp; Lodewick. [G.J. van Bork]
verteltheorie of narratologie
Benadering van verhalende teksten waarbij een poging wordt gedaan om de structurerende elementen die de tekst bepalen op een controleerbare wijze te beschrijven. Daarbij wordt onderzocht wat de mogelijke en de werkelijk gerealiseerde relaties zijn tussen een vertelde tekst, de verhaalbetekenis of de inhoud daarvan en de geschiedenis of de reeks logisch en chronologisch geordende gebeurtenissen die erin beschreven worden. De verteltheorie streeft naar het ontwikkelen van een begrippenapparaat en het definiëren daarvan waardoor het mogelijk wordt op een adequate en objectief bespreekbare wijze tot uitspraken over verhalende teksten te komen. Het begrippenapparaat dat door de verteltheorie ontwikkeld is, voldoet beter aan die eis dan het apparaat van de romananalyse. Bovendien gaat van de romantheorie de suggestie uit dat de daarin ontwikkelde terminologie uitsluitend van toepassing zou zijn op romans, terwijl de verteltheorie zich terecht niet beperkt tot romans, maar verhalende teksten in de meest ruime zin
verteltijd
Term uit de verhaalanalyse waarmee de tijd wordt aangegeven die een lezer nodig heeft om een verhaal of een gedeelte daarvan te lezen. De verteltijd wordt meestal uitgedrukt in het aantal pagina's of woorden dat een te onderzoeken verhaal of een gedeelte daarvan omvat. De verteltijd wordt dan afgezet (meestal in een grafiek) op de vertelde tijd, d.w.z. de tijd die het verhaal of een fragment daarvan inhoudelijk beschrijft. Op die wijze tracht men de vertraging dan wel de versnelling of tijdverdichting in het verhaal op te sporen, waaraan dan vaak oordelen over spanning of belang van bepaalde passages worden verbonden die overigens nogal discutabel zijn.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Drop; Gorp; Herman/Vervaeck; Metzler; Prince; G. Müller. ‘Erzählzeit und Erzählte Zeit’, in: Morphologische Poetik (1968); F.C. Maatje. Literatuurwetenschap (19774), p. 142-151. [G.J. van Bork]
verticale analyse
Term uit de verhaalanalyse, speciaal de drama-analyse, waaronder men een analysemethode verstaat die erop gericht is de spanningsrelaties per moment of binnen een verhaalsegment te onderzoeken en niet de relaties tussen een reeks opeenvolgende verhaalsegmenten.
LIT: Bergh; B. Beckerman. Dynamics of drama (1970), p. 42, 56-77. [G.J. van Bork]
vertoog
Een afgerond stuk beschouwend proza, waarin een auteur een meestal persoonlijk of moraliserend standpunt inneemt ten opzichte van een bepaald onderwerp van godsdienstige, maatschappelijke, wetenschappelijke of cultuurhistorische aard. Vooral in de 18e eeuw was de term in gebruik voor prozastukken die vergelijkbaar zijn met het essay of de verhandeling. Van Justus van Effens Hollandsche Spectator (1731-1735) werd 57,6% van de totale plaatsruimte ingenomen door ‘vertoogen’. A.W. Stellwagen stelde een bloemlezing hieruit samen onder de titel J. van Effen. De Hollandsche Spectator. Eene bloemlezing van een en tachtig vertoogen (1889).
LIT: Laan. [G.J. van Bork]
vertraging of retardering
Retorische techniek waarbij door middel van vertraging van het tempo waarin aan de lezer of toeschouwer informatie wordt verstrekt de spanning kan worden opgevoerd. Men spreekt ook van retardering wanneer bepaalde informatie wordt achtergehouden, die dan pas later wordt gegeven, zoals bijv. in veel detectiveverhalen gebeurt. Bij het toneel kan men bovendien nog werken met een vertraagde en nadrukkelijke intonatie.
Van vertraging is ook sprake wanneer de tijd van het vertellen zelf (verteltijd) groter is dan de tijd die de vertelde gebeurtenis in werkelijkheid in beslag genomen zou hebben (vertelde tijd). Men duidt dit verschijnsel ook wel aan met de Duitse term ‘Dehnung’.
LIT: Bal; Bergh; Best; Boven/Dorleijn; Herman/Vervaeck; Metzler; O. Mann. Poetik der Tragödie (1958), p. 224 e.v. [G.J. van Bork]
vertrouweling
Personage in het drama, soms ook in het proza, aan wie de protagonist intieme bijzonderheden (gevoelens, plannen, beweegredenen e.d.) kan vertellen, omdat hij als vriend, vriendin of bediende blijkbaar volledig vertrouwd kan worden. Vaak wordt de vertrouweling(e) gebruikt om de monoloog te vermijden waarin een personage zijn innerlijk zou moeten blootleggen. In Pieter Langendijks Het wederzijds huwelijksbedrog (1720) speelt Klaar, de meid van Charlotte, de rol van vertrouwelinge die haar meesteres helpt Lodewijk voor een huwelijk te strikken.
LIT: Abrams; Baldick; Cuddon. [G.J. van Bork]
vervreemdingseffect of Verfremdungseffekt
Term afkomstig van het episch drama voor het opzettelijk verstoren van de dramatische illusie dat wat op het toneel gebeurt echt zou zijn. Het Verfremdungseffekt werd door Bertold Brecht geïntroduceerd om de toeschouwer te verhinderen zich emotioneel te indentificeren met de personages of situaties op het toneel en hem te dwingen afstand te nemen van het gebeuren om zo een kritische houding tegenover het getoonde te bewaren. Dergelijke illusiedoorbrekende elementen kunnen bestaan uit ingelaste liederen of recitatieven, een vertellersfiguur die de vierde-wandfictie doorbreekt, beeldprojectie, rolverwisselingen e.d. Sinds Brecht is het procédé ook toegepast in het proza, o.a. in het experimenteel proza van o.m. J.F. Vogelaar, I. Michiels en S. Polet.
In ruimere zin wordt er ook een psychologisch verschijnsel mee aangeduid. Men doelt dan op het verschijnsel van de depersonalisatie, waarbij de gewoonste dingen hun vanzelfsprekendheid verloren hebben zoals dat bijvoorbeeld voorkomt in het sensitivisme. Een goe
verwachting
Term uit de esthetica voor een basiselement bij kunstervaring en -beleving bestaande uit het gevoel bij de kunstbeschouwer dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een bepaald verschijnsel of een combinatie van verschijnselen in het kunstwerk zal voorkomen. Menig stijlmiddel is hierop gericht en dit hangt weer samen met het feit dat een groot deel van de verwachtingen gebaseerd is op conventies die als bekend worden verondersteld.
Zo kunnen in poëzie versmaat en rijm een verwachting wekken bij de lezer waarmee gespeeld wordt (bijv. uitstel, inlossing). Soms heeft de verwachting de vorm van spanning (prospectief aspect), zoals bij menig verhaal of toneelstuk.
Naast deze door de individuele tekst veroorzaakte en daaraan gebonden verwachting hanteert men ook wel een ruimer begrip verwachting (verwachtingshorizon). Onderzoek hiernaar wordt verricht door de empirische receptie-esthetica.
LIT: Shipley. [G.J. Vis]
verwachtingshorizon
Term uit de receptie-esthetica voor een centraal begrip uit de theorie van H.R. Jauss. Het stoelt op de opvatting dat literatuurgeschiedenis niet langer moet worden gezien als een geschiedenis van teksten, maar van literaire gebeurtenissen. Deze spelen zich af in de lezer. Diens verwachtingshorizon (verwachting) wordt gevormd door het feit dat een tekst voor hem een gebeurtenis wordt wanneer hij deze vergelijkt met andere, reeds bekende, teksten.
De verwachtingshorizon is opgebouwd uit de volgende drie factoren: (a) de aan de lezer bekende normen van het genre waartoe de tekst behoort; (b) de impliciete relaties met reeds bekende, gelezen teksten uit dezelfde literair-historische periode als die van de te lezen tekst; (c) de tegenstelling tussen fictie en werkelijkheid. Met behulp van dit begrip wil Jauss twee vragen beantwoorden: die naar de literaire waarde van de tekst en die naar de receptie ervan.
LIT: Baldick; Gorp; Lausberg; Lodewick; H.R. Jauss. Literaturgeschichte als Provokation (1970); R. Warning.
verzameld werk of opera omnia
Onder de aanduiding ‘verzameld werk’ of ‘verzamelde werken’ worden in de praktijk twee typen uitgaven verstaan van het werk van één auteur. In het ene geval gaat het om de uitgave van een keuze uit het werk van een auteur, meestal door die auteur zelf bezorgd, waarin een presentatie van het totale oeuvre gegeven wordt zoals de bezorger dat het liefst ziet. Wat de bezorger (auteur) onwelgevallig is, wordt weggelaten. Voorbeelden van een dergelijke (zelf)presentatie zijn het Verzameld werk van H. Marsman (4 dln., 1938-1947) en de Verzamelde gedichten van Ed Hoornik (1950), die beide verre van volledig genoemd kunnen worden.
Het andere type wordt gevormd door de volledige uitgave van het totale oeuvre van een auteur - voor zover bij in leven zijn van de auteur tot op dat moment verschenen - meestal bezorgd door een tekstediteur. Voorbeelden van dit type zijn de Verzamelde gedichten van auteurs als J.H. Leopold, J.C. Bloem, Paul van Ostaijen e.a. Bij dit type staat de volledigheid voorop en niet de (ze
verzamelhandschrift
Term uit de codicologie voor een codex die een aantal zeer verschillende teksten bevat, waarbij het vanaf het begin af aan de bedoeling was deze teksten in één handschrift te bundelen. Voorbeelden van Middelnederlandse verzamelhandschriften zijn het handschrift-Van Hulthem, het Comburgse handschrift en het Geraardsbergse handschrift (ed. Govers e.a., 1994), die sinds 1994 in een nieuwe reeks worden uitgegeven onder de titel Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden.
Bij een boek dat handschriften bevat die wat betreft hun ontstaan niets met elkaar te maken hebben, maar door een bezitter zijn samengebonden, spreekt men van een convoluut.
LIT: BDI; Metzler; Th. Mertens (red.). Richtlijnen voor de uitgave van Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (1994). [H. Struik]
verzetsliteratuur
Term waarmee gewoonlijk de literatuur wordt aangeduid die verschenen is tijdens de Tweede Wereldoorlog (speciaal vanaf 1942, het jaar van de instelling van de Kultuurkamer) en die duidelijk tegen de Duitse bezetter gericht was. In ruimere zin valt onder verzetsliteratuur alle geëngageerde literatuur die tegen enig regiem gericht is, zoals bijv. de geuzenliederen uit de 16e eeuw tegen de Spaanse overheersing. Voor de verzetsliteratuur uit de Tweede Wereldoorlog is de vergelijking met deze geuzenliederen dan ook onmiddellijk gemaakt, zoals blijkt uit de titel van een verzamelbundel als het Geuzenliedboek (1943) waarop een tweetal vervolgdelen is verschenen. Bekende verzetsteksten zijn Jan Camperts Het lied der achttien doden en Yge Foppema's De ballade van de ter dood veroordeelden.
Verzetsliteratuur is in feite tevens clandestiene literatuur, een ruimer begrip waaronder alle illegale literatuur valt die de censuurbepalingen van een onderdrukker tracht te ontlopen.
LIT: Buddingh'; Gorp; Laan; Metzler; MEW; G.
vetustas
Vetustas is een element van een juist taalgebruik (puritas), gebaseerd op de traditie. Bij het gebruik van woorden uit een oudere taalfase dient men er wel voor te waken dat ze inmiddels niet gezocht en onverstaanbaar geworden zijn, zoals het geval is bij archaïsmen.
LIT: Lausberg; Ueding. [P.J. Verkruijsse]
vidimus
Archiefterm voor een akte-1, waarbij degene die haar uitvaardigt, verklaart een zekere akte te hebben gezien en in zijn verklaring de tekst van die akte opneemt. Een vidimus kan dus beschouwd worden als een niet-geautoriseerd afschrift (kopie). Een authentiek afschrift van een akte heet met een verouderde term transsumpt.
LIT: Ned. Arch.-term.; J.L. van der Gouw. ‘Le vidimus aux Pays-Bas septentrionaux’, in: Varia codicologica. Essays presented to G.I. Lieftinck 1 (1972), p. 99-109. [P.J. Verkruijsse]
vie romancée of geromantiseerde biografie
Vorm van de biografie waarin het leven van een bekende of beroemde persoonlijkheid verteld wordt in belletristische (geromantiseerde) vorm. De vie romancée staat ten opzichte van de biografie gewoonlijk in een kwade reuk, omdat veel van het feitenmateriaal door de auteur op diens eigen wijze en vaak ten bate van diens held wordt geïnterpreteerd en veel van eigen vinding aan het historisch materiaal wordt toegevoegd. Daardoor krijgt de vie romancée meer het karakter van een historische (soms zelfs psychologische) roman dan van een biografie.
Bekende voorbeelden van het genre zijn A.M. de Jongs De dolle vaandrig (1947) over G.A. Bredero en Theun de Vries' Rembrandt (1931).
LIT: Lodewick; MEW. [G.J. van Bork]
vierde-wandfictie
Term uit de dramatheorie waarmee het verschijnsel wordt aangeduid dat de acteurs van het drama doen alsof er geen publiek aanwezig is bij hun handelingen, omdat de gebeurtenissen op het toneel als ‘werkelijkheid’ moeten worden voorgesteld. Het feit dat deze fictie nu en dan wordt doorbroken, bijv. in een terzijde of door een verteller die zich rechtstreeks tot het publiek richt, toont aan dat de vierde-wandfictie wel degelijk werkt, omdat deze doorbrekingen door het publiek duidelijk als zodanig worden ervaren.
LIT: Bergh; Gorp. [G.J. van Bork]
vierrijm
Twee opeenvolgende rijmparen met dezelfde rijmklank in een gepaard rijmende tekst, bijv.

Bi deser favelen soe bespellen

Die quade, die de goede quellen,

Die valsch sijn ende valscheit tellen

Met orconden van haren gesellen

(Esopet, ed. Stuiveling, 1965, 4, vs. 25-28).
In de Middelnederlandse literatuur is het vierrijm ongebruikelijk. De aanwezigheid ervan kan wijzen op een corruptie.
LIT: A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast II (1975); W. Kuiper. ‘De Middelnederlandse Esopet’, in: Spektator 21 (1992), p. 35-54. [W. Kuiper]
vignet of cul-de-lampe
Term uit de bibliografie voor een typografisch ornament, bestaande uit een speciaal ontworpen versiering of samengesteld uit kleinere sierelementen uit de letterkast. Een vignet met bloem- en bladversiering heet een fleuron. Vignetten worden gebruikt aan het begin of eind van hoofdstukken of andere tekstonderdelen of op het titelblad op de plaats van een drukkersmerk om een te opvallend wit vlak te vullen. Samen met het andere in een druk gebruikte typografisch materiaal (fleuron, kader, versierde initialen-1, lijnen en lettermateriaal) kunnen vignetten helpen ongeïdentificeerde boeken aan een bepaalde drukker toe te schrijven.
LIT: BDI; Brongers; Cuddon; Hiller; Scott; S. Corsini. ‘Vers un Corpus des ornements typographiques lausannois du XVIIIe siècle; problèmes de définition et de méthode’, in: Ornementation typographique et bibliographie historique (1988), p. 139-158. [P.J. Verkruijsse]
villanelle
Term uit de genreleer voor een dichtvorm afkomstig uit Italië die sinds de 16e eeuw de volgende kenmerken heeft: vijf drieregelige strofen en een vierregelige slotstrofe, gebouwd op twee eindrijmklanken, waarbij vs. 1 en vs. 3 van strofe 1 beurtelings terugkeren in de volgende strofen en samen de afsluiting vormen van het gedicht. Het genre is in de Nederlandse letterkunde beoefend door Pol de Mont, Gerrit Komrij en Drs. P.. Van die laatste is het volgende voorbeeld:

O, Truida heeft het steeds gezegd

Berustend soms, maar vaak verbeten

De mens is slecht



De Staat kent wetten, en geen recht

De burgers hebben geen geweten

O, Truida heeft het steeds gezegd



Zij was schriftuurlijk onderlegd

En voelde mee met de Profeten

De mens is slecht [...]



En toen haar man was opgedregd

Is zij voor 't eerst Chinees gaan eten

O, Truida heeft het steeds gezegd

De mens is slecht

(Drs. P. Ons knutselhoekje, 1975, p. 21).
M. Veltman bezorgde de bloemlezing Negentien villanellen (1985).
LIT: B
virelai
Van origine Noord-Frans danslied dat in de tweede helft van de 13e eeuw zijn intrede aan het hof deed en dat zijn grootste bloei bereikte in de 14e eeuw. Een virelai begint met het refrein en bestaat gewoonlijk uit drie strofen. De strofe bestaat uit twee delen. Het eerste deel, de frons (kop), heeft rijmen die per strofe wisselen. In het tweede deel, de cauda (staart), zijn de rijmen als in het refrein. Een ‘Middelnederlands’ voorbeeld van een virelai is: ic sac noit so roden muntvan hertog Jan I van Brabant (1252-1294). Het virelai behoort tot het genre van het minnelied-1.
LIT: Baldick; Best; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Gorp; Metzler; MEW; Morier; Myers/Simms; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert; S.A.P.J.H. Iansen. Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van rhetoriken (1971), p. 144-145; P. Bec. La lyrique française au moyen-âge (1977); F. Willaert. ‘Over ic sac noit so roden munt van hertog Jan I van Brabant’, in: NTg 79 (1986), p. 481-492; idem. ‘Minneliederen en hofdansen in de veertien
virgula
Middeleeuws interpunctieteken in de vorm van een schuine streep (/) dat gebruikt werd om een korte rust aan te geven. De virgula dateert uit de Romeinse tijd en maakte deel uit van een interpunctiesysteem waarbinnen de volzin (periodus) werd afgesloten met een ‘;’ (periodus), de bijzin (colon) met een ‘.’ (punctus) en de deelzin (comma) met een ‘/’ (virgula). Na de Middeleeuwen is de virgula van naam en functie veranderd in de Duitse komma.
LIT: Best; Buddingh'; Cuddon; Scott; J. Greidanus. Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie in 't biezonder in de Nederlanden (1926). [W. Kuiper]
virtutes dicendi of virtutes elocutionis
Term uit de retorica voor de kwaliteiten waaraan de stijl, de elocutio, dient te voldoen. Een fundamentele behandeling van de virtutes wordt gegeven door Quintilianus in zijn Institutio oratoria. Traditoneel zijn er vier virtutes dicendi: de latinitas (de zuiverheid van taal), de perspicuitas (de duidelijkheid), de ornatus (de stilistische verfraaiing door middel van tropen-1, figurae (stijlfiguren) en compositio (zinsbouw)), en tenslotte het aptum of decorum (de passendheid van de bewoordingen bij de inhoud, omstandigheden, persoon van de spreker, het publiek etc.).
LIT: Gorp; Lausberg. [W. Kuiper/P.J. Verkruijsse]
visioen
Geestestoestand die zich manifesteert in het waarnemen van personen, zaken en (toekomstige) situaties die op natuurlijke wijze niet zichtbaar zijn. Binnen de mystiek maakt men duidelijk onderscheid tussen een visioen en een droombeeld of waanvoorstelling: een visioen wordt veroorzaakt door een bovennatuurlijke macht van buiten die op de ziener inwerkt, een waanvoorstelling komt uit het innerlijk van de dromer zelf, terwijl iedere objectieve grondslag ontbreekt. Veel visioenen worden beschreven als de waarneming van een persoon, bijv. de verschijning van Maria in Lourdes of Fatima.
In de Middeleeuwen bestond een bloeiende visioenenliteratuur, met als bekendste auteurs Hildegard von Bingen, Hadewijch (Visioenen, ed. Mommaers, 1990) en Dante (La divina commedia). In de kringen van de Moderne Devotie stond Hendrik Mande (ca. 1360-1431) bekend als visionaris. Volgens zijn biograaf had hij zelfs bijzonder veel visioenen, met name over de toestand waarin overledenen verkeerden. Hij zou zelfs ‘op bestelling’ vis
visserszang
Aanduiding voor die vorm van poëtische idylle waarin het leven van eenvoudige vissers centraal staat. Dit soort natuurpoëzie kwam op in de loop van de 17e eeuw en werd beoefend door J. de Decker, J.B. Wellekens, P. Vlaming, L. Schermer e.a. Evenals de veldzang is de visserszang verwant aan de pastorale literatuur ( pastorale-1 en -2, bucolische literatuur) en de arcadische (arcadia) poëzie.
LIT: Buddingh'; Laan; Knuvelder 2 (19797), p. 487; M.M. Prinsen. De idylle in de 18e eeuw (1934), p. 109-112. [G.J. Vis]
vitalisering
Vorm van concretisering waarbij levenloze dingen of abstracta worden voorgesteld als menselijke wezens (personificatie), als iets dierlijks (animalisatie) of iets plantaardigs. Zo wordt in de versregel ‘O wonderlijke kracht van dichterlijke tonen’ (I. da Costa. Kompleete dichtwerken, ed. Hasebroek, dl. 1, 18702, p. 14) aan de levenloze tonen (klanken) een eigenschap (kracht) toegekend van iets uit de wereld van flora of fauna, zodat ‘steenen hem [de dichter] volgden, om het oor aan zijne stem te leenen’ (Id.). Deze vorm van metaforiek (plastiek) is het tegengestelde van de materialisatie waarin verschijnselen uit de wereld van de levende natuur als levenloze dingen worden voorgesteld. Een goed voorbeeld van een dergelijke vorm van ontvitalisering vindt men in de openingsregels van het gedicht ‘De tuinman’:

De bloemen staan in 't donker bed

Als porceleinen scherven

(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 14).
LIT: Lodewick. [G.J. Vis]
vitalisme
Begrip dat door Marsman uit de filosofie werd overgenomen. Het is een aspect van het expressionisme, speciaal van het individueel kosmisch expressionisme. Marsman zelf formuleerde het zo:
De waarde van het kunstwerk zal [...] worden bepaald door de mate waarin intens leven in intense poëzie is omgezet, maar de àard van het leven, vóor en nà de kunstdaad, is indifferent. De intensiteit beslist, niet het morele gehalte.
(H. Marsman. Verzameld werk, 1960, p. 595-596).
In dit verband sprak hij van het ‘graan des levens [dat] wordt omgestookt tot de jenever der poëzie.’ (H. Marsman. Idem). Dat nieuwe dynamische levensbesef dient zich te uiten in ‘suggestieve gespannen plastiek en rhythme’.
Ondanks Marsmans beroep op jonge medestanders voor vernieuwing van de poëzie bleef het vitalisme voornamelijk beperkt tot het werk van Marsman zelf. In 1933 verklaarde hij het vitalisme dood in Forum (jrg. 2, 1933, p.256-259). Zijn poëzie ging andere wegen en medestanders had hij niet gevonden. Hij beëindigt zi
vite of vita
De middeleeuwse benaming voor een biografie van een heilige. Viten behoren tot de oudste in de volkstaal overgeleverde literaire teksten: Van den levene ons Heren, Hendrik van Veldekes Sint Servaeslegende en Willem van Afflighems Leven van Sinte Lutgart. De bron van veel vitae in de volkstaal is de Latijnse Vitae Patrum, die in het Middelnederlands werd vertaald als het Vaderboec.
De viten waren voor een wereldlijk publiek bestemd en werden voorgedragen op de naamdag van de heilige. Vanwege hun legendarisch karakter en hun vormgevingsprincipes kunnen ze als geestelijke epiek gekarakteriseerd worden. Later in de Middeleeuwen is men ze ook gaan dramatiseren tot zgn. heiligenspelen.
Verwant aan de viten zijn de legenden: (voor)leesstukken in proza die een episode uit het leven van een heilige behandelen (bijv. de bekering of de marteldood), welke in geestelijke kring tijdens de maaltijd bij toerbeurt werden voorgelezen. Viten en legenden tezamen duidt men aan met de term hagiografie.
LIT: Best; Brongers; Gorp;
vitium
Term uit de retorica voor een vergrijp tegen één of meer van de stijldeugden, de virtutes dicendi. Tot de vitia behoren o.a. barbarisme en soloecismus.
LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
vituperatio
Term uit de retorica voor een redevoering, behorend tot het genus demonstrativum, waarbij men kritiek levert op een persoon of onderwerp. De vituperatio kan ook onderdeel uitmaken van een lofrede, waarin de negatieve aspecten van een persoon op partijdige wijze goedgepraat worden. In de literaire kritiek komt men vaak een mengeling van laus en vituperatio tegen.
LIT: Lausberg. [W. Kuiper]
vlakdruk
Term uit de drukkerswereld voor de druktechniek waarbij geen niveauverschil bestaat tussen drukkende, geïnkte delen en niet drukkende delen. De drukkende elementen worden vet-aannemend gemaakt zodat ze inkt kunnen vasthouden; de niet-afdrukkende delen worden vocht-aannemend gemaakt. De eerste vlakdruktechniek was de steendruk, uitgevonden eind 18e eeuw door Alois Senefelder. Sinds de jaren '60 van de 20e eeuw heeft het fotografisch zetten een grote vlucht genomen: ook de offset is vlakdruk.
LIT: BDI; Brongers; Hiller; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (1986), p. 75-85; F. van der Linden. De grafische technieken (19905), p. 163-208. [P.J. Verkruijsse]
vleeszijde
De binnenzijde van de dierenhuid waarvan het perkament gemaakt is. De vleeszijde is lichter van kleur en voelt zachter en gladder aan dan de gelige en ruwere haarzijde. Bij bevochtiging van het perkament, of wanneer dit zijn natuurlijke spanning nog bezit, trekt de vleeszijde enigzins bol. Soms is zichtbaar dat de inkt bij het schrijven op de vleeszijde minder goed pakte dan op de haarzijde.
In een middeleeuwse codex bestaat een regelmatige afwisseling, om en om, tussen vlees- en haarzijde, en wel zo, dat bij een opening altijd twee gelijke zijden tegenover elkaar staan. Deze regelmatigheid heeft men de regel van Gregory genoemd, naar degene die dit verschijnsel het eerst heeft opgemerkt. Voor Middelnederlandse handschriften geldt dat de buitenzijde van een katern een vleeszijde is.
LIT: W. Wattenbach. Das Schriftwesen im Mittelalter (19564); W.Gs Hellinga en P.J.H. Vermeeren. ‘Codicologie en filologie V’, in: SpL 5 (1961-1962), p. 300-307; R. Reed. The nature and making of parchment (1975); J.M.M. Herma
voetnoot
Toelichting aan de voet van de pagina, doorgaans in een kleiner lettertype, bij een gedeelte van de tekst op die pagina dat gewoonlijk van een verwijzingsteken is voorzien. De meest voorkomende voetnoten bestaan uit literatuurverwijzingen of bronnenopgaven en uit woordverklaringen bij teksten (annotatie). In boeken worden voetnoten gewoonlijk telkens per pagina vanaf 1 genummerd; in de tekst staan de verwijzingsnummers dan superieur gedrukt. Bij tijdschriftartikelen worden de voetnoten vaak doorlopend genummerd, omdat het aantal noten toch beperkt is. In plaats van cijfers worden ook wel asterisken, kruisen en paragraaftekens gebruikt. Wanneer een tekst van vers- of regelnummering in de marge is voorzien, worden voetnoten doorgaans niet voorafgegaan door voetnootnummers, maar door de desbetreffende vers- of regelnummers.
Noten geplaatst aan het eind van een hoofdstuk, boek of artikel heten eindnoten.
LIT: BDI; Best; Hiller; Scott; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 160-162. [P.J. Verkruijsse]
voetregel
Term uit de typografie voor een regel in het staartwit van een pagina waarin vroeger de katernsignatuur en de custode geplaatst werden en tegenwoordig in plaats van een kopregel een zogenaamde sprekende voetregel voorkomt als running title.
LIT: K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 162. [P.J. Verkruijsse]
volksboek
Verzamelnaam voor al het eenvoudige drukwerk uit de late Middeleeuwen en de daarop volgende eeuwen (de zgn. blauwboekjes). De term volksboek stamt oorspronkelijk uit de Duitse romantiek en impliceert een negatief waardeoordeel (triviaalliteratuur).
Tot voor kort hanteerde men een ruime definitie bij het begrip volksboek: een goedkope herdruk van een, deels door haar inhoudelijke waarde, deels door toeval al eeuwen bestaande tekst op slecht papier, geïllustreerd met versleten houtsneden die vaak niet (meer) bij de tekst pasten en die alleen bestemd was voor de onderste lagen van de bevolking. Een volksboek kan volgens deze definitie een veelheid aan genres bevatten: sagen, legenden, spreukenverzamelingen, godsdienstige tractaten, populair-wetenschappelijke geschriften, historische verhalen, schoolboekjes, bewerkingen van middeleeuwse ridderromans, heiligenlevens (hagiografie), medische handboekjes, almanakken etc.
Deze ruime definitie is eigenlijk alleen geldig voor de latere eeuwen, omdat hiermee de oorspro
volkslied-1
Lied dat tot de zogenaamde lekenmuziek behoort en dus niet primair bestemd is voor uitvoering door vaklieden. Het deelt deze status met het psalmgezang (psalm) in reformatorische kerken (kerklied), met menig kinderlied en met allerlei vormen van vocale school- en huismuziek. Het volkslied is meestal van onbekende herkomst, doorgegeven in mondelinge traditie, muzikaal eenstemmig en functionerend in brede sociale kring; in laatstgenoemd opzicht is het vergelijkbaar met het volkstoneel. Het is algemeen bezit en heeft primair een sociale functie, dit in tegenstelling tot het cultuurlied.
Subgenres zijn het arbeidslied (heiers-, spin- en weeflied), marktlied, straatlied, soldatenlied, zeemanslied, studentenlied, bezweringslied, danslied en diverse vormen van het kinderlied.
In de romantiek ging men volksliederen verzamelen en uitgeven (J.F. Willems, A.H. Hoffmann von Fallersleben e.a.), gedeeltelijk vanuit dezelfde behoefte als die welke leidde tot het schrijven van romancen en balladen-1 geïnspireerd op middele
volkslied-2
Aanduiding voor een lied dat, als ‘vaderlands lied’, officieel aangewezen is om symbolisch een volk te vertegenwoordigen en bij nationale gebeurtenissen te worden gezongen. We hebben hier, anders dan bij het volkslied-1, meestal te maken met een cultuurlied. InNederland is dat het Wilhelmus, in de 19e eeuw tijdelijk verdrongen door H. Tollens' ‘Wien Neerlands bloed’, maar vóór de eeuwwisseling weer in ere hersteld. In België fungeert als zodanig de ‘Brabançonne’, in Vlaanderen ‘De Vlaamse leeuw’.
LIT: Bantel; Best; Krywalski; Laan; Metzler; MEW; Scott; C.G.N. de Vooys & G. Stuiveling. Schets van de Nederlandse letterkunde (198032), p. 41, 99 vlg., 233, 251; A. den Besten. Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter (1983); H. te Velde. ‘Opkomst en neergang van het vaderlandslied’, in: NRC/Handelsblad, 8 april 1987; A. Maljaars en S.J. Lenselink. Het Wilhelmus. Een bibliografie (1993); A. Maljaars. Het Wilhelmus: auteurschap, datering en strekking. Een kritische toetsing en nie
volksprent
Populaire rijmprent voor volwassenen die vanwege de soms lage kostprijs (één of enkele centen) ook wel centsprent genoemd werd. Een catalogus van volks- en kinderprenten werd voor het Rijksprentenkabinet te Amsterdam samengesteld door C.F. van Veen onder de titel Centsprenten. Nederlandse volks- en kinderprenten (1976).
LIT: M. de Meijer. De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw (1967). [G.J. van Bork]
volkstoneel, volksdrama of volkstheater
Toneel dat bestemd is om gespeeld te worden voor een bredere laag van de bevolking, speciaal voor die groepen die gewoonlijk niet naar het theater gaan. Twee typen volkstoneel overheersen, nl. volkstoneel dat het publiek in de eerste plaats wil amuseren en toneel dat erop gericht is om het publiek op te voeden en rijp te maken voor het ‘betere’ toneel. Speciaal deze laatste vorm van volkstoneel ontstond onder invloed van de arbeidersbeweging vanaf het eind van de 19e eeuw. In Berlijn werd bijv. in 1890 de Volksbühne opgericht die over het hele land voorstellingen verzorgde.
In 1916 richtte Herman Bouber met zijn vrouw en Jac Sluyters het Volkstoneel op, waarvoor Bouber zelf stukken schreef als Mooie Neel, Bleke Bet, Oranje Hein en De Jantjes. De toneelgezelschappen De Jonge Spelers en het Nederlandsch Volkstoneel, beide onder leiding van G.P.M. Groeneveld, streefden vooral verheffing van het volk na. In België werd in 1920 met dat doel Het Vlaamsche Volkstooneel gesticht door J. de Gruyter.
Na de Tweed
volrijm
Term uit de prosodie voor die vorm van rijm waarbij de gelijkluidendheid tussen rijmvrager en rijmgever betrekking heeft op de desbetreffende beklemtoonde klinker en de eventueel direct daaraan voorafgaande en/of daarop volgende medeklinker(s), zoals in:

O zwijg, wie daar luidruchtig sprak,

Want gij staat voor een hart dat brak

(M. Nijhoff. VW, dl. 1, 19822, p. 66).
Behalve in een geval als dit (mannelijk rijm) kan volrijm ook voorkomen bij vrouwelijk rijm en bij glijdend rijm. Het verschijnsel is niet gebonden aan de categorie van het eindrijm, maar kan ook elders in het vers optreden.
LIT: Abrams; Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Lodewick; Metzler; Preminger; Scott; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
volta, chute, keer, val of wending
Overgang, formeel en/of inhoudelijk, in het ‘klassieke sonnet’, tussen het octaaf en het sextet. In het Shakespeareaanse sonnet ligt de volta na het derde kwatrijn.
LIT: Alphen; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Hobsbaum; Lodewick; MEW; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
voordracht
De mondelinge realisatie van een (literaire) tekst in een situatie waarin die tekst niet individueel gelezen wordt, maar met een publiek erbij ten gehore wordt gebracht. Het ziet ernaar uit dat voordracht een ruimere betekenis heeft dan declamatie, omdat bij die laatste term noties als kunstzinnigheid, toon, mimiek en gebaar een grotere rol spelen. Declamatie wordt doorgaans verbonden met literatuur en dat hoeft voor voordracht niet het geval te zijn omdat daaronder ook de lezing of het betoog verstaan kan worden.
In de middeleeuwse situatie onderscheidt men voordracht van voorlezen. Voordracht was lange tijd de belangrijkste vorm van tekstoverdracht. Veel mensen konden weliswaar lezen, maar waren onvoldoende in staat zelfstandig een tekst tot leven te brengen; vandaar dat men afhankelijk was van iemand die als voordrager of voorlezer (jongleur, minstreel, sprookspreker) optrad. In geval van voordracht lag de tekst absoluut niet vast: vaak kenden de toehoorders de inhoud van de tekst al, maar kon de voordrag
voorgeschiedenis
Dat deel van de geschiedenis (fabel-2) van een verhaal-2 dat aan de eigenlijke gebeurtenissen van het verhaal vooraf gaat, maar dat als informatie voor de lezer of toeschouwer onontbeerlijk is voor het begrip van wat gaat volgen en dat dan ook doorgaans vooraf gegeven wordt. Bij het drama wordt de voorgeschiedenis vaak in de expositie gegeven. Bij sommige verhaalvormen die niet chronologisch verteld worden, maar bijv. in medias res, kan de voorgeschiedenis ook later worden ingevoegd.
LIT: Bal; Best; Drop; Wilpert. [G.J. van Bork]
voorrijm
Term uit de prosodie voor een zodanige plaatsing van woorden die door rijm met elkaar verbonden zijn, dat de rijmvrager en de rijmgever aan het begin staan van elkaar opvolgende regels, zoals in:

Jansen roept Piet,

Kansen had hij niet. (anoniem)

Een logen bleek U 't lied van Mei,

Een droom - de beê der Poëzij.

(P.A. de Genestet. CG, ed. Oort, 19122, p. 187).
LIT: Alphen; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis]
voorspel
Toneelstuk(je) dat de inleiding vormt op een groter drama, maar daarvan losser staat dan een proloog of expositie; het voorspel is van deze drie de meest zelfstandige vorm. In sommige gevallen is het voorspel bedoeld om de thematiek, de omstandigheden, het milieu of de sfeer te introduceren van het drama waaraan het vooraf gaat. De omvang van een voorspel kan sterk verschillen, maar meestal omvat het niet meer dan een enkele scène. Soms kan het echter uitdijen tot een bijna zelfstandig drama: vgl. F. Schillers Wallensteins Lager als voorspel bij Die Piccolomini en Wallensteins Tod (1798-1799).
Hoofts ‘Voor-reden’ bij zijn Warenar (1617) kan beschouwd worden als een voorspel waarin Miltheydt en Giericheydt de thematiek van het blijspel introduceren, terwijl ze in het blijspel zelf vervolgens niet meer voorkomen.
LIT: Best; Metzler; MEW; Wilpert. [G.J. van Bork]
voorwerk
Term uit de drukkerswereld voor die onderdelen van een boek die zich bevinden voor de hoofdtekst, zoals Franse titel, titelblad, voorwoord, opdracht, inhoudsopgave en inleiding. Het voorwerk kenmerkt zich vaak door een afzonderlijke paginering (dikwijls in Romeinse cijfers) en/of een aparte reeks katernsignaturen, waarna de hoofdtekst begint met pagina 1 en/of met katernsignatuur A. Tegenwoordig is het steeds meer de gewoonte om de paginering te beginnen vanaf het eerste blad-2, hetgeen ook zonder bezwaar kan omdat men pas gaat zetten of drukken als de kopij compleet is aangeleverd.
In de periode van de handpers kwam juist het voorwerk het laatst tot stand; men begon te zetten en te drukken aan de hoofdtekst, waarvan het eerste blad dan de katernsignatuur A kreeg en de paginanummers 1 en 2. Als signatuur voor het voorwerk reserveerde men gewoonlijk de asterisk (*), die voor eventueel volgende katernen verdubbeld en verveelvoudigd werd. Omdat men niet van te voren wist hoeveel tekst het voorwerk zou beslaan,
voorwoord of voorrede
Het voorwoord in een boek is dat gedeelte van het voorwerk waarin de auteur, editeur of redacteur - soms ook de drukker-uitgever - in het kort de aanleiding tot en de doelstelling van de publicatie aangeeft en dank uitspreekt aan diegenen die behulpzaam zijn geweest bij de totstandkoming van het werk (bijv. in een proefschrift de promotor).
Voorwoorden komen voor in zowel primaire als secundaire literatuur. In literair-historisch opzicht interessant zijn de programmatische voorredes, bijv. de ‘Voorrede’ van Jacob Geel bij zijn bundel Onderzoek en phantasie (1838, ed. De Vooys, z.j.).
De functie van het voorwoord wordt vaak ook ingenomen door de inleiding, waarin dieper ingegaan wordt op het doel van het werk, of door een zogenaamde ‘verantwoording’. Bij toneelteksten spreekt men van proloog.
LIT: BDI; Best; Brongers; Gorp; Hiller; Scott. [W. Kuiper]
vore
De scheiding tussen de twee stollen (stol) in de kop van een 13e-eeuws hoofs minnelied-1. De scheiding tusen kop en staart noemt men snede. De vore maakt deel uit van het tripartition. Een Middelnederlands voorbeeld is te vinden in de Strofische gedichtenvan Hadewijch (zie voor een voorbeeld onder tripartition).
LIT: N. de Paepe. Grondige studie van een Middelnederlandse auteur. Hadewijch. Strofische gedichten, 2 dln. (19722), deel Studie, p. 39-43. [W. Kuiper]
vorm
Algemene aanduiding voor het ‘hoe’ van een tekst, meestal ter onderscheiding van het ‘wat’ (de stof). Vormverschijnselen (eigenschappen zowel als relaties) kunnen liggen op het visuele vlak (bijv. typografie), op het niveau van de klank, maar ook op dat van de syntaxis (bijv. inversie). In meer algemene zin behoort datgene tot de vorm wat valt onder de stijl als variatie, d.i. als een geheel van transformaties. Als voorbeeld van dit laatste zou men kunnen wijzen op de plot als vorm van de story (fabel-2; vgl. structuur). Sinds de romantiek, en vooral sinds het symbolisme, wint de opvatting veld - ook in contemporaine stromingen in de literatuurwetenschap - dat men alleen via de vorm de inhoud (essentie, boodschap, werking) van een tekst kan benaderen en beleven. Dan is de vorm veelal synoniem met ‘tekst’ of ‘literair kunstwerk’. Sommigen maken onderscheid tussen uiterlijke vorm en innerlijke vorm. Het laatstgenoemde begrip is nauw verwant aan het uit de romantiek stammende idee van ‘concept
vorm of vent
Formulering waarin de dichter J.C. Bloem in 1931 de tegengestelde uitgangspunten heeft vastgelegd van twee literatuur-(overwegend poëzie-)opvattingen, die in de jaren '30 met elkaar in botsing kwamen.
De discussie over vorm of vent ontstond naar aanleiding van het verschijnen van de door D.A.M. Binnendijk samengestelde bloemlezing Prisma (1930). Deze bloemlezing was zelf weer een reactie op de reeds in 1924 verschenen bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster. Deze laatste hanteerde in zijn bloemlezing het uitgangspunt van de menselijkheid, een humanitair criterium waarop Coster zijn gedichten koos. Binnendijk reageerde daarop in zijn bloemlezing met het criterium van de ‘creatieve vorm’, het kunstwerk als autonoom taalorganisme. Deze stellingname van Binnendijk leidde tot een polemiek tussen de medewerkers van De Vrije Bladen (waarvan Binnendijk op dat moment redacteur was) die uiteindelijk uitliep op de oprichting van het tijdschrift Forum in 1932. De belangrijkste woordvoerders waren Menno ter Braa
vormgevingsprincipes
Opvattingen van één of meer auteurs (poëtica-3) voor zover deze zijn af te leiden uit stijl en bouw van het werk (tekstintern impliciet) of uit uitspraken van de auteur(s) daarover (tekstextern expliciet). Deze opvattingen kunnen uiteraard betrekking hebben op de vorm, maar ook op de inhoud. Zo blijkt bij analyse van de poëzie van Nijhoff dat de metoniem (metonymia) daar een belangrijk vormgevingsprincipe van is (versintern impliciet). Voor vormgevingsprincipes van meer dan een auteur kan men bij voorbeeld wijzen op het impressionisme als stijltechniek van sommige vertegenwoordigers van het symbolisme.
Het zijn vooral de voorstanders van de ergocentrische benaderingswijze die in hun aanpak gericht zijn op het vinden van vormgevingsprincipes van een tekst, een oeuvre of stroming.
LIT: Shipley; W. Hellinga & H. van der Merwe Scholtz. Kreatiewe analise van taalgebruik (1955); G.J. Vis. Tussen vloek en zegen (1987), p. 10-21. [G.J. Vis]
vormingstoneel
Didactische en geëngageerde toneelvorm, ontstaan aan het eind van de jaren '60 uit verzet tegen het repertoiretoneel, met als doel het publiek politiek en sociaal bewust te maken. De stukken hebben meestal een actueel sociaal gegeven als uitgangspunt waarop door de acteurs kan worden geïmproviseerd. Het publiek wordt vaak in een voorbespreking of in de inleiding op het stuk zelf uitgenodigd commentaar te leveren en er wordt gelegenheid gegeven tot discussie achteraf. Op grond van deze publieksinbreng kan het stuk worden bijgesteld. Soms wordt de uiteindelijk ontstane tekst ook uitgegeven.
Bekende toneelgroepen van het vormingstheater zijn Proloog, Sater en Werktheater.
LIT: MEW; T. Schouten (red.). Vormingstheater (1979). [G.J. van Bork]
vorstenspiegel
Ethische en pedagogische tekst waarin de normen en waarden waaraan een goed vorst zich dient te houden, opgesomd worden. De vorstenspiegel is een representant van de standenleer (spiegel), een tekst die leefregels en voorschriften voor ideaal gedrag bevat.
De middeleeuwse vorstenspiegel is gebaseerd op antieke voorbeelden: de rond 1266 door Jacob van Maerlant aan de jonge graaf Floris V opgedragen Heimelijkheid der heimelijkheden (ed. Verdenius, 1917) is een vertaling van de Secreta secretorum, een tekst waarvan men veronderstelde dat deze door Aristoteles was geschreven voor Alexander de Grote.
In de 16e eeuw, toen de macht van het gecentraliseerde gezag toenam, werd ook de behoefte aan morele gedragsregels voor vorsten groter (bijv. Erasmus' Institutio principis christiani (1516) voor de toen zestien jaar oude Karel V). De dichter, die door studie inzicht verworven heeft in de door God geordende wereld, is de aangewezen persoon om de vorst te wijzen op zijn ethische en morele taak. Een uitzondering op deze
vrouwelijk regeleinde of slepend regeleinde
Extra, onbeklemtoonde syllabe (daling) aan het eind van een regel waardoor deze regel iets langer is dan de voorafgaande regels van het gedicht. Het verschijnsel komt nogal eens voor in teksten die het principe van het blank vers toepassen. Als voorbeeld kan het slot van de volgende claus van Prospero uit De storm (1e bedrijf, 2e toneel) van Shakespearegelden:

Gij liegt, boosaardig ding! is Sycorax

U weer ontgaan, de booze heks, door nijd

En ouderdom gebogen tot een hoepel?

(Werken, vert.- Burgersdijk, dl. 11, 1888, p. 325).
Doordat de derde regel elf syllaben telt (tegenover de tien van de twee voorafgaande regels) werkt de extra onbeklemtoonde syllabe als afsluiting van het drietal, waardoor het als claus herkenbaar is. Vrouwelijk regeleinde komt uiteraard alleen voor bij jambische of anapestische metrische schema's. Het vrouwelijk regeleinde staat tegenover het staand of mannelijk regeleinde, een versregel die met een beklemtoonde lettergreep eindigt, zoals bij de trochee het geval is.
LIT: Best;
vrouwelijk rijm of slepend rijm
Term uit de prosodie waarmee die vorm van rijm wordt aangeduid waarbij rijmvrager en rijmgever een tweesyllabige rijmklank hebben waarvan de eerste syllabe beklemtoond is, zoals in:

Nu loop ik langs de wegen

Het hart met stille pijn doorregen

(P. van Ostaijen. VW Poëzie, dl. 1, 1979, p. 78).
LIT: Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Gorp; Laan; Lodewick; Metzler; Morier; Scott. [G.J. Vis]
vrouwelijke cesuur
Term uit de prosodie voor een cesuur die - anders dan de mannelijke cesuur - valt na de tweede syllabe van de dactylus.
J. Kinker schrijft:

Akelig // huilen de // hond en, de // grond [...].

(Gedichten, dl. 3, 1821, p. 85).
En bij E.J. Potgieter vindt men:

Haalde ik de // klink op: je // zat bij de // schouw

(Verspreide en nagelaten Poëzy, dl. 2, 18963, p. 48).
Sommigen breiden de term uit tot elke cesuur die valt na een onbeklemtoonde syllabe in een metrisch (metrum) vers.
LIT: Cuddon; Gorp; Morier; Preminger; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
vrij metrum
Term uit de prosodie die eigenlijk een contradictie bevat. Immers, kenmerkend voor metrum is een vast schema en dus geen vrijheid. Men zou echter een verschijnsel als antimetrie, als vrije toepassing van een bepaald metrisch patroon, vrij metrum kunnen noemen. De term is waarschijnlijk ontstaan naar aanleiding van vrij ritme.
LIT: Cuddon. [G.J. Vis]
vrij ritme
Term uit de prosodie voor die vorm van ritme waarbij de golvende beweging een niet-georganiseerd karakter heeft. Dit in tegenstelling tot het ritme met een metrisch (metrum) patroon. Menig vrij vers-1 en -2 heeft een vrij ritme. Het fenomeen komt ook voor in ritmisch proza (bijv. het prozagedicht).
LIT: Bantel; Best; Metzler; Preminger. [G.J. Vis]
vrij vers-1 of vers libre
Term uit de prosodie voor een rijmend (rijm) vers-1 met een metrisch (metrum) patroon dat in lengte verschilt van de omringende regels. Vaak wordt de context gekenmerkt door polymetrie, zoals in de volgende regels:

Er staat / in mijn hart / een boompje / gegroeid,/

De wortels / zijn bloe/dig rood,/

Maar de bloe/sems zijn, / als het boom/pje bloeit,/

Sneeuwwit / langs de ten/gere loot./

(M. Nijhoff. VW, dl.1, 19822, p. 98).
LIT: Abrams; Baldick; Best; Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Buddingh'; Cuddon; Dupriez-1; Dupriez-2; Fowler; Gorp; Hobsbaum; Metzler; MEW; Morier; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
vrij vers-2 of poësie parlante
Term uit de prosodie voor een versregel met eindrijm die niet isosyllabisch is en geen metrum heeft. Als voorbeeld het volgende stukje parlandopoëzie:

Nu is ook, als 'n laatste Mohikaan,

M'n laatste vriend verder gegaan.

Zo stierf die schone, schitterende schaar, -

Over de stad glimden d'elektrieke globen klaar,

Spijts mist rondom de klaarte hing,

Toen m'n vriend henen ging. -

(P. van Ostaijen. VW Poëzie dl. 1, 1979, p. 41).

LIT: Bronzwaer; Buddingh'; Gorp; Hobsbaum; Wilpert. [G.J. Vis]
Vijftigers, Beweging van Vijftig of experimentelen
Aantal Nederlandse en Vlaamse auteurs die zich vanaf 1950 gedurende een korte periode als groep manifesteerden, onder meer in tijdschriften als Braak, Blurb en Podium. Tot deze groep behoorden de dichters die in de bloemlezing Atonaal (1951) voorkomen: Hans Andreus, Remco Campert, Hugo Claus, Jan G. Elburg, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar, Hans Lodeizen, Lucebert, Paul Rodenko, Koos Schuur en Simon Vinkenoog. In het schrijversprentenboek De Beweging van Vijftig (1965) worden daar nog aan toegevoegd Rudy Kousbroek, Sybren Polet en Bert Schierbeek, terwijl Koos Schuur hierin ontbreekt.
Behalve in de genoemde tijdschriften is het groepsoptreden vooral tot uiting gekomen in een aantal gebeurtenissen: het optreden van Lucebert als ‘Keizer der Vijftigers’ in het Stedelijk Museum in Amsterdam (1953) en het verschijnen van bloemlezingen als Atonaal (1951), Nieuwe griffels schone leien (1954) en Vijf 5tigers (1955).
Omdat de Vijftigers in hun poëzie kiezen voor het experiment worden ze ook wel de experimentelen geno
waarschijnlijkheid of vraisemblance
Beoordelingscategorie uit de geschiedenis van de literaire kritiek. In het 17e-eeuwseFrankrijk maakte men onderscheid tussen gewone en buitengewone waarschijnlijkheid. De eerste (‘bienséance’) impliceert aangepastheid van een personage aan datgene wat bij zijn sociale milieu behoort en aan zijn motivatie (‘vraisemblance ordinaire’). Deze eis was onmisbaar (wet). De tweede eis heeft betrekking op al dan niet verrassende en bovennatuurlijke (d.i. van goden afkomstige) ontknopingen (‘vraisemblance extra-ordinaire’). Dit type diende tot extra genoegen en was ‘ad libitum’. Waarschijnlijkheid hangt dan blijkbaar samen met de geldende (maatschappelijke of literaire) conventies. Waarschijnlijk zijn hoeft niet synoniem te zijn met ‘waar’ zijn.
Een bekend uitvloeisel van de eis van waarschijnlijkheid van de eerste categorie is het drietal Aristotelische eenheden. Zo is het bijv. waarschijnlijker om de handeling binnen een bepaalde tijd (eenheid van tijd) te laten verlopen dan om dit niet te doen.
wachtclaus
Term uit de toneelwereld voor het laatste woord binnen een claus van een acteur dat voor de volgende acteur het sein is om met zijn passage te beginnen. Al gedurende de Middeleeuwen (abel spel) is het gebruikelijk dat de eerste regel van een nieuwe claus op de slotregel van de vorige claus rijmt. Acteurs beschikten vroeger vaak alleen over hun eigen uitgeschreven rol, waarin de wachtclausen (een woord of een zin) van de andere acteurs waren aangegeven. Omdat het vermoeden bestaat dat sommige drukken van toneelstukken uit de 16e en 17e eeuw vervaardigd zijn vanaf de verzamelde rollen van de spelers, zou het voorkomen van wachtclausen tot tekstbederf hebben kunnen leiden.
LIT: E. Oey-De Vita. ‘Problemen van kopijonderzoek voor toneelstukken uit de zeventiende eeuw I’, in: Spektator 3 (1973-1974), p. 12-29. [W. Kuiper]
wachter
Personage uit het rederijkerstoneel. De wachter kan al naar gelang het type spel van karakter veranderen, maar desondanks blijft in hem de ‘wachter’ uit het wachterlied herkenbaar. In Reijnier Pouwelsz. Tspel van Christenkercke (ed. Brands, 1921) komen twee wachters voor. De eerste is een parodie, omdat hij de minnaars waarschuwt dat de nacht nadert, met andere woorden: de hoogste tijd om.... Daarnaast komt een wachter voor, Scriftuerlijcke hoede, die de mensen tot kuisheid oproept.
In het spel van zinne kan de wachter functioneren als verslaggever of bode, daarmee de taak van de zinnekens overnemend. In het stichtelijke rederijkersspel is zijn rol vermanend en vergelijkbaar met wat later het klassieke koor wordt. In het erotische rederijkersspel ten slotte lijkt hij het sterkst op zijn archetype, de waarschuwer van stiekeme minnaars.
LIT: J.J. Mak. De rederijkers (1944); J.J. Mak. ‘De wachter in het rederijkersdrama’, in: Uyt ionsten versaemt (1957), p. 91-102; A.T. Hatto (ed.). Eos, an enquiry into
wachterlied
Uit de Zuid-Franse hoofse liefdeslyriek afkomstig subgenre (alba, dageraadslied), waarin de torenwachter het aanbreken van de dag verkondigt en dit vergezeld laat gaan van een waarschuwing aan de minnaar om zijn geliefde te verlaten, willen zij niet in hun heimelijk samenzijn betrapt worden. Een Middelnederlands voorbeeld van een wachterlied is het 72e lied uit het Gruuthuse-handschrift, een rondeel, dat opent met:

So wie bi lieve in rusten leit,

van niders clappen onbedwonghen,

hi mach wel zinghen vroilicheit,

tote dat de wachter heift ghesonghen:

‘Staet up, het's dach!’ ‘O wi, o wach!’,

dat's haer gheclach

met handen vast ghewronghen.

(ed. Heeroma en Lindenburg, 1966, p. 383-384)
LIT: Best; Buddingh'; Gorp; Laan; Metzler; MEW; G. Kalff. Het lied in de middeleeuwen (1884), p. 251-386; A.T. Hatto (ed.). Eos, an enquiry into the theme of lovers' meetings and partings at dawn in poetry (1965); P.K. King. Dawn poetry in the Netherlands (1971); P. Dronke. The medieval lyric (1978). [W. Ku
w.a.f.
Aanduiding in een auctiecatalogus voor ‘with all faults’: met alle gebreken die aan het te veilen object vastzitten. De koper van een dergelijk nommer wordt geacht niet te reclameren; het door hem gekochte boek wordt ook niet teruggenomen (‘not subject to return’).
LIT: Abbreviations, abréviations, Abkürzungen, afkortingen (1969). [P.J. Verkruijsse]
wagenspel
Betrekkelijk eenvoudig toneelstuk uit de late Middeleeuwen. Tijdens een blijde inkomst of een ommegang werd op wagens door de plaatselijke rederijkerskamer of een bepaald gilde een aantal scènes meegevoerd, meestal in de vorm van een tableau vivant (toog). Deze scènes werden telkens op een vast punt opgevoerd, zodat de toeschouwers op die plaats het complete stuk zagen. Van meer uitgebreide stukken werden de verschillende scènes na afloop van de processie weer tot leven gewekt in een compleet toneelstuk, waarbij men een wagen als podium gebruikte. In de Mariken van Nieumeghen (ed. Coigneau, 1982, vs. 728-857) wordt het Wagenspel van Masscheroen opgevoerd, hetgeen leidt tot de bekering van Mariken. De andere twee bekende wagenspelen zijn Den berch van Thabor van het Haarlemse kleermakersgilde en Christus scrijft inder eerden, gespeeld door leerling-gezellen van het Middelburgse barbiersgilde.
LIT: Best; Gorp; Laan; MEW; B.H. Erné. ‘Over wagenspelen’, in: TNTL 50 (1931), p. 223-240; W. Tydeman. The the
wapendicht
Heraldisch gedicht waarin een wapen wordt beschreven of geduid. Wapendichten werden vervaardigd ter gelegenheid van tournooien of soortgelijke plechtige bijeenkomsten. Ze konden echter ook de functie hebben van een ‘in memoriam’. Middelnederlandse wapendichten zijn bewaard gebleven in het zgn. Wapenboek Gelre (ca. 1378).
LIT: Best; Buddingh'; Laan; Wilpert; J. Deschamps. Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken (19722), p. 111-113; W. van Anrooij. Spiegel van ridderschap. Heraut Gelre en zijn ereredes (1990), p. 78-114. [W. Kuiper/H. Struik]
wastafel
Algemeen schrijfmateriaal voor het dagelijks schriftverkeer (brieven, rekeningen, schoolwerk e.d.) in de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen. Wastafels waren meestal van hout, soms van ivoor. Het plankje was verdiept: de groef binnen de randen werd gevuld met was. In de zachte was werd geschreven met een stilus, een metalen stift die aan een uiteinde verbreed was om het geschrevene te kunnen wissen. Vaak bond men twee, drie of meer wastafels aan elkaar (respectievelijk diptychon, triptychon en polyptychon), zodat de tekst aan de binnenkant onaangetast bewaard en vervoerd kon worden. Het wastafeltje is de voorloper van de lei en werd vooral in de late Middeleeuwen veelvuldig gebruikt in het onderwijs. Op sommige plaatsen in Europableef men tot in de 19e eeuw wastafels gebruiken voor het rekeningverkeer.
In de late Oudheid schreef men ook wel op houten en ivoren plankjes zonder was. De ivoren consulaire diptieken, die door een consul bij zijn ambtsaanvaarding werden weggegeven, waren in de Middeleeuwen zeer g
waterlijnen
Term uit de papiermakerij voor de heel dicht bij elkaar tussen de korte zijden van het vel lopende lijnen die men kan zien als men het papier tegen het licht houdt. De loodrecht daarop staande lijnen die ca. 2,5 cm van elkaar verwijderd zijn, heten kettinglijnen. Water- en kettinglijnen, evenals trouwens het watermerk, ontstaan in het papier door de afdruk in de papierpulp van de draden waarmee de zeef (schepraam) gevlochten is.
LIT: BDI; Feather; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 58. [P.J. Verkruijsse]
watermerk, filigraan of filigram
Term uit de papiermakerij voor een merkteken dat in geschept papier wordt aangebracht door in het schepraam met koperdraad een figuur te vlechten. De afdruk van het koperdraad in het vel is te zien wanneer men het papier tegen het licht houdt. Vanaf het einde van de 13e eeuw komen watermerken in papier voor; iedere papiermaker en -molen heeft zijn eigen watermerk(en). Dit gegeven maakt het mogelijk papier en van dat papier gemaakte niet-gedateerde en niet-gelokaliseerde boeken te situeren, respectievelijk ten naaste bij te dateren. Een uitzondering moet gemaakt worden voor papier van slechte kwaliteit uit het eind van de handpersperiode (18e eeuw), dat vaak geen watermerk heeft. Omdat er met twee schepramen gewerkt werd, moesten er ook twee watermerken gevlochten worden, die wel sterk op elkaar lijken, maar natuurlijk niet identiek zijn (‘watermarks are twins’, maar geen identieke tweelingen). Ze kunnen onderscheiden worden door te letten op hun positie ten opzichte van de kettinglijnen en op de indrukke
weekblad
Een op de nieuwsvoorziening en vaak speciaal op de achtergronden van het nieuws uit het dagblad gericht periodiek met een wekelijkse frequentie en een sterke continuïteit in verschijningsvorm. De meeste weekbladen hebben een aantal culturele rubrieken, bijv. over muziek, toneel, beeldende kunst en literatuur. De bekendste weekbladen van dit type zijn Vrij Nederland, HP/De Tijd en Elseviers Weekblad, elk met een eigen maatschappelijke signatuur.
Het is moeilijk om een grens te trekken tussen de hier genoemde weekbladen, die in opzet en uitvoering een sterke gelijkenis kunnen vertonen met het dagblad en daarom ook vaak als krant worden aangeduid, en de groep van damesbladen (Margriet, Libelle, Eva e.a.) en geïllustreerde bladen (Panorama, Nieuwe Revue, Voetbal International e.d.) die ook wekelijks verschijnen. Over het algemeen bestaat de neiging deze laatste categorieën als tijdschrift te bestempelen, evenals de slechts korte tijd verschenen literaire weekbladen Hollands Diep en Het Gewicht.
Een aantal wee
weerdruk
Druktechnische term voor de druk die op de verso-zijde van het reeds aan één zijde bedrukte vel wordt aangebracht. De weerdruk dient goed register te maken met de schoondruk. Wanneer zowel schoon- als weerdruk aangebracht zijn, is het vel compleet met de binnen- en buitenvorm waarna het tot een katern gevouwen kan worden.
Gewoonlijk bestaat de weerdruk uit de buitenvorm omdat men begint met de binnenvorm die eerder klaar is, maar strikt noodzakelijk is dat niet. Wanneer men een vel aantreft waarop de weerdruk ontbreekt of waar die slecht register maakt met de schoondruk, heeft men misschien te maken met een proefdruk.
LIT: BDI; Feather; Hiller; W.Gs Hellinga. Kopij en druk in de Nederlanden (1962), p. 141; P.M. van Cleef. Handboek ter beoefening der boekdrukkunst in Nederland, ed. F.A. Janssen (1974), p. 84 vlgg.; C. Schook. Handboekje voor letterzetters, boekdrukkers en correctors, ed. F.A. Janssen (1981), p. 49 vlgg. [P.J. Verkruijsse]
wees of weesmeisje
Term uit de typografie en de tekstverwerking voor de eerste regel van een nieuwe alinea die onderaan de pagina staat, terwijl de rest op de volgende pagina staat afgedrukt. Omdat dit als lelijk ervaren wordt, kan een zetter d.m.v. uitdrijven de regel naar de volgende pagina verplaatsen dan wel d.m.v. inwinnen minimaal twee regels onder aan de pagina forceren.
LIT: BDI; Brongers. [W. Kuiper]
weesrijm-1
Geïsoleerde, niet-rijmende versregel in een gepaard rijmende, middeleeuwse (epische) verstekst. Een weesrijm is ontstaan doordat de kopiist de bijbehorende versregel heeft overgeslagen of vergeten (transmissiefout). Beschikt men over meer redacties (redactie-2) van een tekst, zoals bijv. met de Reinaert het geval is, dan kan deze vorm van tekstverminking veelal gemakkelijk worden hersteld (tekstkritiek, tekstreconstructie). Het is heel goed mogelijk dat het even aantal versregels in de kolommen van een middeleeuwse codex een rijmpaar-brekende functie had. Omdat een weesrijm snel opvalt, zal een corrector, zoals in de Ferguut, of een volgende kopiist het weesrijm weer aanvullen tot een compleet rijmpaar. Omdat deze correcties doorgaans plaatsvonden zonder dat de legger geraadpleegd werd of kon worden, kunnen zij beter als corrupties aangemerkt worden.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; A.M. Duinhoven. Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast I (1975), p. 150; W. Kuiper. ‘Lombarden, paragraaf- en semi-
Weltschmerz
Droefgeestig pessimisme dat vooral in de literatuur van de romantiek hoogtij vierde. Het is een fundamentele gemoedsstemming (gevoel en verbeelding) samenhangend met een lijden aan het hier en nu (‘le mal du siècle’). Auteurs die hieraan uiting gaven, zijn Byron, De Musset en Heine. In Nederland zijn de jonge Beets (in zijn ‘zwarte tijd’) en Paaltjens (veelal in de vorm van ironie) te noemen. Soms gaat Weltschmerz gepaard met een religieus geluksverlangen (Feith).
LIT: Baldick; Cuddon; Gorp; Laan; Metzler; Scott; Wilpert. [G.J. Vis]
wensdicht
Subgenre binnen de raadselliteratuur (raadsel, raadselvers), waarin mensen om beurt een wens uitspreken en aan het slot het publiek moet raden wiens wens de beste was of het meest in overeenstemming met een vooraf gestelde norm. Middelnederlandse voorbeelden zijn: Vier heren wenschen, Vijf vrouwen wenschen, Vijf heren wenschen en Bouden vander Loren's Achte personen wenschen, alle daterend uit het laatste kwart van de 14e eeuw en bewaard gebleven in het handschrift-Van Hulthem.
LIT: Laan; W. Kuiper, H. Pleij, R. Resoort. ‘Bouden vander Lore: Acht persone wenschen’, in: H. van Dijk, W.P. Gerritsen, O.S.H. Lie (red.). Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992), p. 23-31. [W. Kuiper]
wereldbeeldaspect
In de drama-analyse gebruikte term voor één van de vijf handelingsaspecten die binnen het drama kunnen worden onderscheiden. Het wereldbeeldaspect is het handelingsaspect dat verwijst naar de werkelijkheid of de denkwereld die de achtergrond vormt van het drama en dat op die manier bijdraagt tot de emotionele werking. Het doet een beroep op de levenservaring van de toeschouwer of op diens kennis van de actuele of historische situatie. Zo'n verwijzing naar de levenservaring vindt men bijv. in de sententia aan het slot van Vondels Joseph in Dothan:

Och d'ouders teelen 't kint, en maecken 't groot met smart:

Het kleene treet op 't kleet; de groote treên op 't hart.

(Werken, WB-ed., dl. 4, 1930, p. 147).
LIT: J.I.M. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama (19702). [G.J. van Bork]
wereldlijk drama
Verzamelnaam voor profane Middelnederlandse toneelstukken (abel spel, esbatement, sotternie) ter onderscheiding van toneelstukken met een religieuze inhoud (apostelspel, heiligenspel, mirakelspel, moraliteit, mysteriespel, spel van zinne).
LIT: H. Kindermann. Das Theaterpublikum des Mittelalters (1980). [W. Kuiper]
wet
Wanneer begrippen uit de poetica-1 en de retorica normatief worden gehanteerd, spreekt men van wetten of regels. Zo zijn de aanvankelijk descriptief bedoelde Aristotelische eenheden van het drama in de periode van het classicisme niet descriptief gehanteerd maar als voorschriften, waardoor ze het karakter kregen van normen waaraan men zich diende te houden. Sommige literaire en stilistische onderscheidingen uit de renaissance (elocutio) zijn tot in de 19e eeuw als wetten gehanteerd, o.a. door B.H. Lulofs in zijn Redekunst (1820); daardoor was zijn stijlleer een geheel van regels die men in acht moest nemen, wilde men literair aanvaardbaar schrijven. In de romantiek poogde menig schrijver aan deze situatie een eind te maken.
LIT: Preminger; Shipley. [G.J. Vis]
wettelijk depot
Begrip uit de bibliotheekwereld voor de wettelijke verplichting aan uitgevers om van al hun uitgaven één of meer exemplaren in te leveren bij de overheid, gewoonlijk de nationale bibliotheek. In vrijwel alle landen ter wereld bestaat zo'n wet; in Nederland (nog) niet. InBelgië is het wettelijk depot sinds 1966 verbonden aan de Koninklijke Bibliotheek Albert I; in Nederland is men uiteindelijk in 1974 gekomen tot een aan de Koninklijke Bibliotheek inDen Haag verbonden Depot van Nederlandse Publikaties en Nederlandse Bibliografie, waar de meeste Nederlandse uitgevers een exemplaar van hun uitgaven deponeren volgens een verplichting, opgenomen in artikel 16a van het Reglement Handelsverkeer van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Alleen op basis van een goed functionerend depot is het mogelijk een enigszins complete nationale bibliografie te vervaardigen. Een bij het depot aangeboden boek wordt voorzien van een D-nummer, dat afgedrukt kan worden op de verso-zijde van het titelblad
wiegelied
Kinderlied dat bij het wiegen wordt gezongen. Vanouds is het bekend als volkslied-1, bijv. in de vorm van het slaapliedje. Daarnaast is het, vooral sinds de romantiek, als cultuurlied beoefend door Hoffmann von Fallersleben, Schumann, Brahms en vele anderen. Hun wiegeliederen zijn ook in het Nederlands vertaald, bijv. het ‘Poppenwiegelied’ van Carl Reinecke (1824-1910). Zoals het wiegelied zich in de muziek zelfstandig verder ontwikkelde, zonder tekst (bijv. in de ‘berceuses’ van Chopin), zo schreven dichters wiegeliederen zonder directe bedoeling om ze te laten toonzetten. Men denke hier aan P. van Ostaijen, die bovendien soms nog verder ging doordat hij ook de gerichtheid op het kind niet meer beoogde, blijkens zijn ‘Berceuse voor Volwassenen’ (VW Poëzie, dl. 2, 1979, p. 234).
Het genre is verwant aan dat van het bakerrijm.
LIT: Best; Cuddon; Gorp; MEW; Scott; Wilpert; M.J.E. Sanders. Van Hieronymus van Alphen tot Catherina van Rennes (1958); J. de Vuyst. Het Nederlands volkslied (1967). [G.J.
wit
In de zetterij wordt alle zetmateriaal dat lager is dan letter aangeduid met wit. Wit tussen de woorden geeft spaties; het normale wit tussen de regels heet interlinie; het wit om de zetspiegel heen levert de marges op die in de zetterij worden aangeduid met kopwit, rugwit, snijwit en staartwit.
Bij veel gedrukte teksten in proza is het wit naast de regels van belang als visueel gegeven (lay-out) binnen de bladspiegel. Bij gedrukte teksten in poëzie-1 is het doorgaans zo dat het wit rechts van de regels aan de tekstzijde van boven naar beneden geen rechte lijn vertoont. Wit tussen de regels in prozateksten kan fungeren als middel ter ondersteuning van onderling verschillende tekstgedeelten, soms als paragraaf, soms als (onderdeel van een) hoofdstuk. Speciaal bij poëzie heeft het wit tussen de regels een structurele (structuur) functie ter onderscheiding van de verschillende strofen. Dit strofewit is herkenbaar aan de afstand die groter is dan de gehanteerde regelafstand.
LIT: BDI; Brongers; Lodewick; R. Ge
woordcommentaar
Verklaring van of toelichting op woorden in een tekstuitgave door een editeur, doorgaans in de vorm van een annotatie. Meestal spreekt men van woord- en zakencommentaar, daarmee een nauwkeurig onderscheid tussen beide typen commentaar vermijdend. Dat onderscheid is ook lang niet altijd duidelijk, maar meestal bedoelt men met woordcommentaar toelichtingen op in onbruik geraakte woorden, dialectvormen of woorden uit vreemde talen. Voorbeelden hiervan uit de Camera obscura van Hildebrand zijn ‘bouffante’ en ‘blankofficier’, waarbij de editeur noteert ‘lange wollen das’, respectievelijk ‘slavenopzichter in Suriname’.
Woord- en zakencommentaar kan men vooral aantreffen in school-, studie- en leesedities. De aard en omvang ervan is afhankelijk van het publiek waarop een editie gericht is.
LIT: Mathijsen. [G.J. van Bork]
woordemblema
Emblema in woorden met dezelfde karakteristieken als het gewone embleem dat bestaat uit een motto-2, een pictura en een subscriptio. In het woordembleem moet het opgeroepen beeld uitgaan van visuele en concrete voorstellingen, het moet uit de werkelijkheid stammen of geloofwaardig zijn. Als zodanig onderscheidt het woordembleem zich van de allegorie en het symbool.
Een voorbeeld van een woordembleem is het gedicht ‘Op de gelegentheydt van een spijcker in 't hout te smijten’ van Jan Claesz. Schaep in diens Bloem-tuyntje van 1660 , waarin in vs. 1-10 het beeld geschetst wordt en in vs. 11-28 de subscriptio gegeven wordt:

Wanneer men op een spijker slaet,

Die boven op een houtje staat,

De spijker sachjes inne glijt,

Soo lang men recht op 't hoofje smijt;

Maer geeft men eens een slimme klop,

En juyst niet recht daer boven op,

Soo word hy datelijk soo krom

Dat hy seer qualik wil weer om;

Hoe dat men slaet daer blijft een bocht,

't Welk ik wel somtijds heb besocht.

Soo even dunkt my dat '
woordenboek
De gebruikelijke benaming voor een boek dat de woorden van een taal inventariseert en de betekenis van die woorden omschrijft, zoals in het Middelnederlandsch woordenboek (1885-1952) van Verwijs en Verdam, het Woordenboek der Nederlandsche taal (1882-....) en de ‘Van Dale’.
De term is ook nog steeds in gebruik voor biografische woordenboeken (biografie). Ook een encyclopedie of een lexicon wordt wel aangeduid als woordenboek, maar in deze betekenis raakt de term in onbruik.
De invloedrijke 17e-eeuwse encyclopedie van Louis Moréri heet Le grand dictionnaire historique (1674) en ook de bekendste van alle encyclopedieën heeft in de titel ‘woordenboek’: Encyclopédie ou dictionnaire raisonné (1751-1772). De 18e-eeuwse Nederlandse encyclopedieën heten eveneens woordenboek, bijv. Het algemeen historisch, geographisch en genealogisch woordenboek (1724-1737) van A.G. Luïscius. Het lexicon van Ter Laan noemt zich Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (19522).
LIT: BDI; Best; Brongers; Cuddon; Feath
woordenspel
Verzamelnaam voor een aantal gevallen van taalgebruik waarbij zowel gespeeld wordt met de vorm van woorden (klank, contaminatie, spelling e.d.) als met de betekenis ervan (ambiguïteit, homonymie, homofonie e.d.). Het spelelement kan een komische bedoeling hebben, maar ook in serieuze zin gebruikt worden. Veelal ligt het accent op het taalvernuft, de geraffineerde wijze waarop een auteur gebruik maakt van de mogelijkheden van de taal. Vooral in de 17e eeuw was woordenspel zeer geliefd bij de metaphysical poets en in ons land bij auteurs als Vondel, Hooft en Huygens. Met name in het puntdicht (vgl. Huygens) is woordenspel een belangrijk element. Later zal in het cabaret graag en veelvuldig gebruik worden gemaakt van woordenspel. Buiten de literatuur kan het verschijnsel worden aangetroffen in reclameteksten. De woordspeling is een vorm van woordenspel waarin vooral gebruik wordt gemaakt van de letterlijke en figuurlijke betekenis van woorden of van onverwachte combinaties van woorden.
Moderne Nederlandse aute
woord- en zinfiguren, figurae elocutionis of figurae verborum
Term uit de stijlleer voor die groep stijlfiguren die, anders dan de gedachtefiguren, een organisatie op syntactisch niveau als basis hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval met inversie, asyndeton-1, ellips, zeugma, anakoloet en apokoinou. In ruimere zin rekent men ook stijlfiguren als apostrofe, correctio, praeteritio, litotes en zelfs hyperbool tot de woord- en zinfiguren. In dit laatste geval ziet men overlappingen met de categorie van de gedachtefiguren, terwijl men bij een stijlfiguur als de repetitio kan opmerken dat deze, als syntactisch gebonden stilisticum, tot de woord- en zinfiguren behoort, maar als voorbeeld van klankherhaling tot de klankfiguren dient te worden gerekend.
LIT: Best; Boven/Dorleijn; Gorp; Lausberg; Lodewick; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. Vis/P.J. Verkruijsse]
woordindex of KWOC-index
Alfabetische lijst van alle woorden uit een tekst met verwijzing naar de plaats (de regels) waar ze voorkomen. De samensteller van een woordindex heeft de keuze tussen een KWIC-index of concordantie-1 (een index met het ‘Key Word In Context’) en een KWOC-index met het ‘Key Word Out of Context’. In het eerste geval wordt een deel van de omringende context voor en na het te alfabetiseren woord geplaatst; in het tweede geval wordt alleen het desbetreffende woord gegeven met de verwijsplaatsen.
Woordindexen zijn van belang voor de tekstinterpretatie: ze stellen de filoloog in staat een groot aantal bewijsplaatsen binnen het werk van een auteur bij de interpretatie te betrekken. Op enkele literaire werken bestaan woordindexen: P. King, Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer (1973) en R. Eeckhout en W. Martin, Woordindex op de Mei van Gorter (1969-1971).
LIT: BDI; P.S.A. Groot. Documentaire dienstverlening (1981), p. 59-61. [P.J. Verkruijsse]
woordkunst
Term uit de kritiek en de literatuurgeschiedenis voor de literatuur als het schone gebruik van woorden. De term is bekend geworden door F. van Eedens aanval op de Tachtigers in zijn beschouwing ‘Over woordkunst’ (1902). De term is sterk verbonden met het impressionistisch (impressionisme) taalgebruik en als zodanig soms in minder gunstige zin door diverse critici gehanteerd, bijvoorbeeld door P.N. van Eyck in zijn kritiek op de poëzie van Marsman. In positieve zin is de term o.a. gebruikt door P. van Ostaijen. Het begrip woordkunst is jarenlang blijven voortleven in het gelijknamige schoolboek van M.A.P.C. Poelhekke (24e en laatste druk in 1961). Poelhekke, uitgaande van een woordkunstig werk als ‘een geheel, een volkomen eenheid in alles wat wij eraan opmerken’ (Woordkunst, 196124, p.11), onderscheidt een aantal factoren van belang: allereerst talent, vervolgens toewijding (‘arbeid’), invloed, traditie, reactie, mode en tijdgeest. In de jaren '60 kwam de bewerker van dit boek, J.J. Gielen, tot
woordspeling
Vorm van woordenspel bestaande uit het gebruik van een woord of een combinatie van woorden in meer dan één betekenis (ambiguïteit). De spanning tussen de verschillende betekenissen wordt dikwijls veroorzaakt door het gebruik van een woord in letterlijke en tevens figuurlijke zin (figuurlijk taalgebruik). Men vindt het verschijnsel in menig gezegde, zoals in de zeispreuk: ‘Ik wil hoger op, zei de jongen, en hij kwam aan de galg’. De woordspeling kan gepaard gaan met klankspel. Menige cabaret tekst zit daar vol mee. Woorspelingen kunnen veelvoudig zijn opgebouwd. Zo is de naam van het gezelschap Don Quichocking een woordspeling, in de vorm van een contaminatie (portemanteau), opgebouwd uit de elementen ‘Don Quichotte’, ‘[celui qui] choque’ en ‘[that is] shocking’, waarmee het tevens een allusie is op de internationale oriëntatie die men kennelijk nastreeft.
De woordspeling kan de vorm hebben van een antithese, zoals te zien is bij de genoemde zeispreuk. In tegenstelling tot het ruimere begr
x-hoogte
Term uit de typografie en analytische bibliografie voor de hoogte in millimeters van een normale onderkast-letter zonder stokken en staarten, bijv. de letter ‘x’. Samen met corps- en kopmaat en kapitaalhoogte maakt de x-hoogte onderdeel uit van de letterformule ter identificatie van in drukwerk gebruikte letter. Het meten kan vrij nauwkeurig gebeuren met de transparante meetlatten, de ‘type gauge’ en de ‘line gauge’, ontworpen door K. van der Waarden.
LIT: BDI; Brongers; Scott; Ph. Gaskell. A new introduction to bibliography (19742), p. 13; H. van Krimpen. Boek over het maken van boeken (19862), p. 147; G. Unger, ‘Moderne incunabelen; typografische maten in incunabelen en recent drukwerk’, in: T. Croiset van Uchelen en H. van Goinga. Van pen tot laser; 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches (...) (1996), p. 302-307. [P.J. Verkruijsse]
xerografie
Term uit de drukkerswereld voor elektrostatische druk. Xerografie (letterlijk: droog schrijven) is drukken met pigmentpoeder en werd eind jaren '30 uitgevonden door Chester Carlson. Het procédé is verder ontwikkeld door het bedrijf Xerox, later samen met Rank. De meeste fotokopieerapparaten maken gebruik van dit principe.
LIT: BDI; Hiller; Scott; F. van der Linden. De grafische technieken (19905), p. 225-226. [P.J. Verkruijsse]
zadjal-strofe
Van oorsprong Provençaalse versvorm, bestaande uit drie op elkaar rijmende versregels gevolgd door een vers met hetzelfde rijm als het refrein (refrein-1): aaabBB of aaab(BCB), welke strofevorm teruggevonden kan worden in de ballette ‘Harba lori fa’ van hertog Jan I van Brabant (1253-1294):

Eens Meiens morgen vroeg was ik opgestaan

In een schoon boomgaardekijn zoud'ic spelen gaan

Daar vond ik drie jonkvrouwen staan

D'ene zong vore, d'ander zong na

Harba lori fa, enz.

(N. de Paepe. Ik zag nooit zo roden mond. Middeleeuwse liefdespoëzie, 1970, p. 91).
LIT: N.H.J. van den Boogaard. ‘Quelques remarques sur une pastourelle en moyen néerlandais en particulier sur le refrain provençal: ‘harba lori fa’, in: Mélanges offerts à René Crozet (1966), p. 1213-1216; F. Willaert. ‘A propos d'une ballette de Jan Ier, duc de Brabant (1253-1294)’, in: Études Germaniques 35 (1980), p. 387-397; idem. ‘Het minnelied als danslied. Over verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm in
zakencommentaar
Verklaring bij of toelichting op bepaalde zaken die in een tekst genoemd worden in de vorm van een annotatie door de editeur. Meestal spreekt men van woord- en zakencommentaar, daarmee een nauwkeurig onderscheid tussen beide typen commentaar vermijdend. Dat onderscheid is ook lang niet altijd te maken omdat tal van verouderde woorden naar zaken verwijzen, zoals bijv. het in een 19e-eeuwse tekst voorkomende ‘bulster’ dat ‘strozak’ of ‘beddezak’ betekent.
Met zakencommentaar bedoelt men doorgaans annotaties bij namen van niet-fictionele personen, titels van boeken of kunstwerken, historische feiten en namen van plaatsen, straten of gebouwen voorzover die niet meer bekend verondersteld kunnen worden.
Zo wordt in Hildebrands ‘De familie Stastok’ uit de Camera obscura de naam ‘Mingand’ genoemd. In het zakencommentaar wordt ons meegedeeld dat dit een destijds beroemde biljarter geweest is die in 1847 overleed.
LIT: Mathijsen; W.Gs Hellinga. ‘De commentaar’, in: Handelingen 24e Filologencong
zang of gezang
In strikte zin duidt men hiermee een tekstgeheel of -gedeelte aan dat, evenals het lied, bedoeld is om gezongen te worden. In ruimere zin kan de term de betekenis hebben van gedicht, poëzie-1, lyriek of strofe; een enkele renaissancistische drama-auteur gebruikt de term ook voor rei-1.
In renaissance en classicisme was zang een gebruikelijke aanduiding voor de afdeling van een groot (episch) werk. Die gebruikswijze vindt men tot in de 19e eeuw, getuige bijv. W. Bilderdijks De ondergang der eerste wareld (1820), verdeeld in vijf ‘zangen’. Een mengvorm vindt men in Zeeusche nachtegael (ed. Meertens & Verkruijsse, 1982), verdeeld in (1) ‘Minnesang’, (2) ‘Seden-sang’ en (3) ‘Hemel-sang’.
In de 18e en 19e eeuw kwam het dikwijls voor dat dichters een van beide termen in titels van gedichten of van bundels gebruikten; men denke aan Zedelijke en stichtelijke gezangen (1704) van J. Luyken, Gezangen mijner jeugd (1782) van J. Bellamy, of W. Bilderdijks Zangen van Ossian (1795-1805). Verder vindt men d
zangspel
Vorm van muziekdramatische kunst bestaande uit een toneelstuk, veelal een klucht (klucht-1), met ingelaste gezongen gedeelten. De teksten waren veelal vertalingen van de opéra comique, een gesproken tekst onderbroken door liedjes, koren en ensemblespel. Het zangspel kreeg belangrijke impulsen van het 18e-eeuwse Singspiel, een klucht gelardeerd met zang. Ook grote componisten hebben het genre beoefend, zoals Mozart, wiens Die Entführung aus dem Serail (1782) en Die Zauberflöte (1791) al voor 1800, in Nederlandse vertaling, met succes werden opgevoerd. Hier domineerde echter niet de tekst maar de muziek. Het originele Nederlandse zangspel, dat al een langere traditie had, kreeg in de tweede helft van de 18e eeuw nieuwe impulsen. Naast bewerkingen (bijv. J. Kinkers Edipus te Kolone, 1807) vindt men ook originele zangspelen (bijv. die van J. van Lennep). In de tweede helft van de 19e eeuw verdwijnt de gesproken dialoog in de opéra comique, die zich van muzikale klucht ontwikkelt tot operette (J. Offenbach) e
zaponneren
Het bij de restauratie versterken van papier of perkament door het te bestrijken met of onder te dompelen in een oplossing van cellulose, zapon genaamd.
LIT: Ned. Arch.-term. [P.J. Verkruijsse]
zedenroman
Type roman waarin men als overheersende trek de beschrijving van de karakteristieke levensgewoonten, gebruiken of zeden van een bepaalde tijd of groep meent te kunnen aanwijzen. Als Nederlandstalige voorbeelden zou men kunnen denken aan A.L.G. Bosboom-Toussaints Majoor Frans (1875) of Ina Boudier-Bakkers Armoede (1909).
Een probleem bij het gebruik van de term vormt de afgrenzing van dit subgenre. Enerzijds is er in tal van romans sprake van de beschrijving van de gewoonten en gebruiken in een bepaalde (sociale) groep of tijd, en anderzijds is er steeds overlapping met subgenres als de tijdroman, de historische roman, de familieroman of de streekroman (streekliteratuur). Geeft de auteur van de zedenroman dan bovendien nog impliciet of expliciet kritiek op de bestaande normen, dan kan men ook van tendensliteratuur spreken.
LIT: Best; Gorp; Laan; Lodewick; MEW; Preminger; Shipley; Wilpert. [G.J. van Bork]
zedeprint of karakter
Volgens de overlevering door de Griek Theophrastus ontwikkeld didactisch (hulp)middel bij het retorica-onderwijs, bestaande uit sterk satirische (satire) beschrijvingen van sociale categorieën, dus niet van identificeerbare individuen. Dit soort karakterschilderingen is inNederland vrijwel uitsluitend beoefend door Constantijn Huygens (1596-1687), die in Engeland met het genre in contact kwam, waar het in de 17e eeuw populair was. Onder de twintig door Huygens vervaardigde zedeprinten bevinden zich beschrijvingen van ‘Een goed predikant’, ‘Een gemeen soldaat’, ‘Een onwetend medicyn’, ‘Een alchymist’, ‘Een beul’ en ‘Een professor’, samen uitgegeven als Zes zedeprinten door een Werkgroep van Utrechtse neerlandici (1976). De zedeprint is verwant aan de fysiologie.
LIT: Best; Laan; Shipley. [P.J. Verkruijsse]
zeispreuk of apologisch spreekwoord
Term op het terrein van de beeldspraak voor een spreekwoord dat aan een persoon in de mond gelegd wordt. Het bevat een apoloog (een kort, soms allegorisch, vertelsel, of een anekdote met een moraal) en is dus verwant aan de allegorie en aan de anekdote. Bijv.:
allemaal Menschen, zei de Bagyn, en zy zoende den Pater
(E. Bekker & A. Deken. Historie van den Heer Willem Leevend, dl. 6, 1785, p. 276).
Sommige zeispreuken zijn in het spreekwoordelijk jargon van de omgangstaal opgenomen, zoals: ‘Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el’.
Bekend zijn de zeispreuken van kapitein Pulver in J. van Lenneps Ferdinand Huyck, zoals
niemand kan 't helpen, zoo als de man zeî, toen hij zijn vrouw van de trappen gegooid had.
(J. van Lennep. Romantische werken, dl. 1, 1867, p. 342).
LIT: C. Kruyskamp. Allemaal mensen...Apologische spreekwoorden (19653). [G.J. Vis]
zelfcensuur
Bijzondere vorm van censuur, waarbij een auteur of een redactie in eigen werk wijzigt of schrapt. Meestal gebeurt dit onder druk van de publieke opinie, de overheid of door gewijzigde inzichten van de auteur zelf. Een voorbeeld van zelfcensuur is de 2e herziene druk van de roman Een liefde van L. van Deyssel, die hijzelf volledig herzag in 1899 en waaruit hij de in de 1e druk omstreden passages van uitgesproken sensuele inhoud schrapte.
LIT: K.D. Beekman. ‘L. van Deyssel's “Een liefde” en de kritiek’, in: Spektator 1 (1971-1972), p. 246-258. [G.J. van Bork]
zetfout
Term uit de drukkerswereld voor een fout ontstaan tijdens het zetten van een tekst door de zetter in de zethaak. Zetfouten kunnen het gevolg zijn van verkeerd grijpen van de zetter in de letterkast, maar zijn doorgaans te wijten aan een distributiefout. Dikwijls bestaat een zetfout uit het omgekeerd plaatsen van een letterstaafje in de zethaak, hetgeen resulteert in een letter die op z'n kop is afgedrukt. Deze laatste soort zetfouten is gemakkelijk te herkennen door de lezer, behalve waar het op z'n kop afdrukken van een ‘n’ of een ‘u’ een niet onzinnig woord in een niet onzinnige context oplevert, bijv. ‘Het uitdenken/uitdeuken van een auto is een vermoeiende bezigheid’.
Een zetfout moet duidelijk onderscheiden worden van een drukfout die ontstaat tijdens het drukproces en meestal reeds gecorrigeerd wordt na een proefdruk. Correctie van zetfouten vindt plaats op de drukproef met behulp van correctietekens. Correctie achteraf vindt plaats door middel van een lijstje errata. In het verleden werd v
zetspiegel
Term uit de drukkerswereld voor de afdruk op een blad-2 van het blok gezette tekst zonder kop- en voetregel en dus ook zonder de marges. De afmetingen van de zetspiegel zijn van invloed bij het bepalen van de bladspiegel.
LIT: BDI; Best; Brongers; Hiller; K.F. Treebus. Tekstwijzer (19832), p. 149-150. [P.J. Verkruijsse]
zeugma of syllepsis
Stijlfiguur bestaande uit de verbinding van een woord (bijv. een werkwoord) met twee andere woorden terwijl het slechts bij een van beide (respectievelijk bij een van beide tegelijk) gebruikt kan worden. Bijv.: ‘hier zet men thee en over’. In literaire teksten past men het zeugma wel toe om komische effecten te bereiken, zoals in de volgende zin van Kees van Kooten:
Dat is een proces waar ze nog niet achter zijn hoe dat gaat en ligt voor elke kleinschrijver weer anders.
(Koot droomt zich af, 1982, p. 146).
Verschillende auteurs in de 17e eeuw achtten het zeugma toelaatbaar, bijv. C. Huygens in zijn Zeestraet, vs. 170-172:

dat eens het eeuwigh klagen

Van ontrouw rader-werck ten einde wesen sou,

En geen meer twyffeling [wesen sou] aen Veen of wicht en Touw,

(A. Weijnen. Zeventiende-eeuwse taal, 19654, p. 62.)
Deze stijlfiguur is verwant aan de apokoinou; in beide gevallen kan men de constructie tot correct Nederlands maken door invoeging van een enkel woord. Het distinctieve kenmerk van het zeugma
zin, betekenis of sensus
De geïntendeerde literaire betekenis van een woord of een mededeling binnen een tekst of context, niet de lexicologische of etymologische betekenis. Naast de letterlijke betekenis - er staat wat er staat - onderscheidt men de figuurlijke of overdrachtelijke betekenis: er staat niet wat er staat. De theorie over de zin en betekenis van woorden is hecht gefundeerd in de meerledige interpretatie van de bijbel sinds de kerkvaders de quator sensus scriptorum (de vier betekenissen van de Schrift) formuleerden. Het schoolvoorbeeld hierbij is Jeruzalem: in de letterlijke zin van het woord (sensus litteralis) de stad Jeruzalem, in de morele zin (sensus moralis of sensus tropologicus) de ziel van de mens, in de typologische zin (sensus typologicus of sensus allegoricus-1, waarbij een bepaalde gebeurtenis uit het Oude Testament gezien wordt als een voorafbeelding van een gebeurtenis in het Nieuwe Testament) de kerk, en in de anagogische zin (sensus anagogicus, waarbij alles beschouwd wordt vanuit de vier uiterste eind
zinneken, neeftken, nichtken, sinneken of verrader
Soortnaam voor bepaalde allegorische personages (allegorie, figura-1) in rederijkersspelen (rederijkers, rederijkerstoneel) die gevoels- en gemoedsaandoeningen, hartstochten, lichamelijke neigingen en driften personifiëren. De zinnekens hebben vaak expliciet deze ondeugden als naam, zoals Lust tot Rijckdom, Jalours Ghepeyns, Hoverdie en Ghyericheyt.
De term zinneken is gangbaar vanaf de tweede helft van de 16e eeuw. In de literatuurgeschiedenis is dit de gebruikelijke benaming geworden. De rederijkers maakten echter geen onderscheid tussen zinneken, neeftken, nichtken of verrader, hoewel zinneken niet zoals de overige termen als aanspreekvorm in de dialoog van het toneelspel werd gebruikt; we vinden die term praktisch alleen op de lijst van dramatis personae en in de toneelaanwijzingen.
De personificaties van het rederijkersspel worden door hun namen met de zin van het spel verbonden. De zinnekens kunnen in de zin van het spel beschouwd worden als de veroorzakers van datgene wat de auteur zelf niet wil; als
zinspreuk-1 of spreuk-2
Kernachtige uitspraak in de vorm van een gnome-2, vaak in versvorm, die een formulering van een stelling, een levenswijsheid of een vermaning inhoudt met een algemene strekking. De zinspreuk-1 heeft vaak de vorm van een sententia of van een aforisme en kan ontleend zijn aan de spreuk-1. Het volgende voorbeeld is een als copla gepresenteerde zinspreuk van Hendrik de Vries:

't Volkslied groeit als een eeuwenoud wonder:

Ook in ruwheid en dwarsche verkeerdheid

Spreekt het edeler, guller en ronder

Dan veel verheven geleerdheid.

(Coplas, z.j.3, p. 5).
De volgende zinspreuk, die al voorkomt bij Roemer Visscher, is in de bewoordingen van Jacob Cats een spreekwoord geworden:

Al is de leugen wonder snel

De waerheyt achter-haelse wel.

(Spiegel van den ouden en nieuwen tyt, 1632, fol. f4r.).
LIT: Best; Metzler; Wilpert. [G.J. Vis]
zinspreuk-2 of devies-2
Kenmerkende spreuk voor het karakter of levensideaal van een persoon, een geslacht of een vereniging. De zinspreuk is verwant aan het motto-2 zoals dat voorkomt - maar dan gecombineerd met een pictura - in het op de mens in het algemeen gerichte emblema en vooral in de eveneens individueel gerichte impresa. De door het maniërisme geïnspireerde zinspreuk treft men met name aan bij de rederijkers en bij auteurs uit de renaissance.
Voorbeelden van bekende zinspreuken zijn ‘'t Kan verkeren’ van Bredero, ‘Constanter’ (standvastig) van Constantijn Huygens, ‘Iustus fide vivit’ (de rechtvaardige leeft door het geloof) van Joost van den Vondel. Vaak bestaat de zinspreuk uit een anagram van de auteursnaam: ‘Schade leer u’ van Lucas d'Heere; ‘Elk vree voor al’ van Karel Verloove.
LIT: Best; Laan; Metzler; Wilpert. [P.J. Verkruijsse]
zinsritme
Term uit het grensgebied van spraakkunst en literaire prosodie voor accent- en pauzeverhoudingen binnen een grammaticale eenheid. In poëzie-1 is de klankwerking dikwijls afhankelijk van de spanning tussen zinsritme en versritme. Deze spanning ontstaat vooral daar waar het eind van de versregel (vers-1) niet samenvalt met een syntactische grens (enjambement) en vervolgens daar waar binnen de versregel met een metrisch patroon een of meer pauzen (syntactische grenzen) als punten van rust optreden. Het spreekt vanzelf dat de factor tijd bij dit alles een grote rol speelt.
LIT: Boven/Dorleijn; Bronzwaer; Gorp; Lodewick; Morier; Preminger; Shipley; Wilpert; G.E. Booij e.a. Lexicon van de taalwetenschap (19802). [G.J. Vis]
zuivere poëzie of pure poëzie
De termen zuivere en onzuivere poëzie worden door A.L. Sötemann gebruikt om er twee tradities in de Europese poëzie van de 19e en 20e eeuw mee te karakteriseren. Onder zuivere poëzie verstaat hij poëzie die kan worden opgevat als een onafhankelijk artefact, een ‘ding’ dat zijn eigen betekenis en samenhang bepaalt. ‘Zuivere poëzie’ is poëzie die een eigen, unieke werkelijkheid schept en daarin los staat van de maker en zijn wereld.
Er is een duidelijke relatie met de opvattingen zoals die verwoord zijn door de autonomiebewegingen waarin het taalkunstwerk als een autonoom literair fenomeen wordt gezien. Zuivere poëzie bootst niet na, maar schept een onafhankelijke wereld in taal. Het gedicht ontstaat in deze poëzieopvatting dan ook vanuit de eisen die de taal zelf oproept (Nijhoffs‘creatieve vorm’). Doel is het onsterfelijke in taal te laten spreken: poëzie is nieuwe mystiek of een ‘nieuwe transcendentie van het scheppen’ (Gottfried Benn).
Als voorbeeld van zuivere poëzie noemt Söte
zwanenzang
Metafoor voor het laatste werk dat een kunstenaar voor zijn dood gemaakt heeft. De metafoor berust op de volksoverlevering dat de zwaan als hij zijn levenseinde ziet aankomen nog eenmaal prachtig zou zingen. Dat geloof is zeer oud en werd al in de Klassieke Oudheid een literair motief en verspreidde zich over de gehele West-Europese cultuur. Bij Hadewych kan het worden aangetroffen in de Strofische gedichten:

Men seghet, die swane, als hi die doot

Smaken sal, dat hi dan singhet

(ed. De Paepe, 1983, p. 338).
Ook bij Vondel treft men het aan:

Waer bleef de zwaan,

De zwaan, dat vrolijke waterdier [...]

Stervende zingt ze een vrolijk liet

(WB-ed., dl. 10, 1937, p. 436-437).
J.J.L. ten Kate schreef een zwanenzang voor Byron, die hij dateerde op Byrons geboortedag 22 januari en diens sterfjaar 1824: ‘Byrons zwanezang’ (Ten Kate. Poëzy. Nieuwe bloemlezing, 1880, p. 109).
Tegenwoordig kent de term een zeer ruime toepassing en wordt zwanenzang vaak gebruikt voor elke laatste al dan niet kunstzinnig
zwartekunst of mezzotint
Een rond het midden van de 17e eeuw door Ludwig von Siegen uitgevonden diepdrukprocédé (diepdruk) dat op een geheel geruwde koperplaat (vanaf de 19e eeuw ook staalplaat) de delen die minder zwart afgedrukt moeten worden egaliseert. Hierdoor is het mogelijk een heel scala aan grijstinten (mezzotinten) te creëren.
LIT: BDI; Feather; Hiller; F. van der Linden. De grafische technieken (19905), p. 119-122. [P.J. Verkruijsse]
zwijgen als het graf
(langdurig iets niet vertellen)
om nog maar te zwijgen van ...
(<dit zeg je als je iets gaat noemen dat nog erger is dan wat eerder ter sprake kwam>)