• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/190

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

190 Cards in this Set

  • Front
  • Back
  • 3rd side (hint)

aankomen

arriver

Arrive

vertrekken

partir

reizen

voyager

de autoweg

l'autoroute (f)

de bestemming

la destination

destination

het vliegveld

l'aéroport (m)

airport

het vliegtuig

l'avion (m)

de trein

le train

train

de auto

la voiture

de boot

le bateau

Sounds like boat

het weerbericht

la météo

België

la Belgique

Luxemburg

le Luxembourg

Zwitserland

la Suisse

Nederland

les Pays-Bas (m pl) , la Hollande

Marokko

le Maroc

Turkije

la Turquie

Frankrijk

la France

Spanje

l'Espagne (f)

Duitsland

l'Allemagne (f)

De VS

les États-Unis (m pl)

de fiets

la bicyclette

de temperatuur

la température

de toerist

le touriste

de plattegrond

le plan

de ramp

le désastre

het begin

le début

de reis

le voyage

rijden

rouler

de verschrikking

l'horreur (f)

de grens

la frontière

de tol

le péage

de aankomst

l'arrivée (f)

misselijk zijn

avoir mal au cœur

parkeren

garer

vanwege

à cause de

de wegwerkzaamheden

les travaux (m pl)

schreeuwen

crier

de file

le bouchon

het avontuur

l'aventure (f)

het vertrek

le départ

een kaartje nemen

prendre un ticket

het (verkeers)bord

le panneau

verlaten

quitter

de weg

la route

de afrit

la sortie

de omleiding

la déviation

huilen

pleurer

uitgaan, naar buiten gaan

sortir

het tankstation

la station-service

de terugkeer, terugreis

le retour

ik vertrek

je pars

jij vertrekt

tu pars

hij vertrekt

il part

zij vertrekt

elle part

wij vertrekken, men vertrekt

on part

wij vertrekken

nous partons

jullie vertrekken, u vertrekt

vous partez

zij vertrekken (m)

ils partent

zij vertrekken (v)

elles partent

ik ga uit

je sors

jij gaat uit

tu sors

hij gaat uit

il sort

zij gaat uit

elle sort

wij gaan uit, men gaat uit

nous sortons

jullie gaan uit, u gaat uit

vous sortez

zij gaan uit (m)

ils sortent

zij gaan uit (v)

elles sortent

Hij is vertrokken

Il est parti

Hij is uitgegaan

Il est sorti

het loket

le guichet

haast je!

Dépêche-toi!

de rij

la queue

de richting

la direction

overstappen

changer

uitstappen

descendre

het (trein)station

la gare

missen

rater

oversteken

traverser

het bus/metreo) station

la station

de lijn (metro/bus/tram)

la ligne

de reisroute

l'itinéraire (m)

het enkeltje

l'aller-simple (m)

het retourtje

l'aller-retour (m)

het (trein)kaartje

le billet

het perron

le quai

het spoor

la voie

de vertraging

le retard

de staking

la grève

de vlucht

le vol

stoppen

s'arrêter

rechtstreeks

direct

bezet

occupé

een staanplaats

une place debout

een zitplaats

une place assise

gaan

aller(i)/allé (v.d.)

komen

venir(i)/venu (v.d.)

aankomen

arriver(i)/arrivé(v.d.)

vertrekken

partir(i)/parti(v.d.)

naar binnen gaan

entrer(i)/entré(v.d.)

uitgaan, naar buiten gaan

sortir(i)/sorti(v.d.)

naar boven gaan, instappen

monter(i)/monté(v.d.)

naar beneden gaan, uitstappen

descendre(i)/descendu(v.d.)

blijven

rester(i)/resté(v.d.)

naar huis gaan

rentrer(i)/rentré(v.d.)

teruggaan

retourner(i)/retourné(v.d.)

vallen

tomber(i)/tombé(v.d.)

het eindpunt

le terminus

slapen

dormir

anders

sinon

vermoeid

fatigué(e)

ga zitten

assieds-toi!

de OV-chipkaart (omgeving parijs)

la carte Navigo

haast hebben

être pressé

ik open (openen)

j'ouvre (ouvrir)

de reiziger

la voyageur

eenvoudig

simple

de roltrap

l'escalator (m)

geen dank

de rien

laat

tard

te laat zijn

être en retard

zo

tellement

de kaartjesautomaat

le distributeur automatique

zin hebben om

avoir envie de

de bankpas

la carte bancaire

goed idee

bonne idée

ik ben het zat

j'en ai marre

arme

pauvre

het traject, de route

le trajet

de brug

le pont

het kruispunt

le carrefour

de rotonde

le rondpoint

Kunt u mij alstublieft helpen?

Vous pouvez m'aider, s'il vous plait?

Over 5 minuten moeten we overstappen bij Belleville.

Dans cinq minutes, il faut changer à Belleville.

Ik moet mijn OV-chipkaart opladen bij de automaat.

Je dois recharger ma carte Navigo au distributeur.

Vanaf welk spoor vertrekt de RER?

Le RER part de quelle voie?

We hebben twee zitplaatsen gereserveerd.

On a réservé deux places assises.

Welke lijn moeten we nemen? De lijn in de richting van Châtelet?

Il faut prendre quelle liggen? La ligne en direction de Châtelet?

Waar stappen we uit?

On descend où?

Je moet met een pinpas betalen.

Tu dois payer par carte bancaire.

Hoeveel tijd kost dat? Ongeveer dertig minuten?

Cela prend combien de temps? Environ trente minutes?

Stopt de trein in Poitiers?

Le train s'arrête à Poitiers?

twee weken

quinze jours

slapen

dormir

het voordeel

l'avantage (m)

bruin worden

bronzer

de wandeltocht

la rondonnée

genieten van

profiter de

terugkomen

revenir

klimmen

faire de l'escalade

het was

c'était (être)

vol(op), vol van

plein de

ook niet

non plus

ik had

j'avais (avoir)

het pad

le sentier

de hele tijd

tout le temps

huren

louer

kortom

bref

de jongeren

les jeunes (m pl)

het buitenland

l'étranger (m)

blijven

rester

de bergen, het gebergte

la montagne

ontmoeten

rencontrer

kamperen

faire du camping

de tent

la tente

zwemmen

se baigner

de zon

le soleil

Tijdens de zomervakantie ben ik naar Luxemburg gegaan.

Pendant les grandes vacances, je suis allé(e) au Luxembourg

Wij zijn een week in Cannes gebleven.

Nous sommes resté(e)s une semaine à Cannes.

Wij hebben een bungalow gehuurd op een vakantiepark.

On a loué un bungalow dans un parc de vacances.

Gelukkig is het de hele tijd warm weer geweest.

Heureusement, il a fait chaud tout le temps.

We hebben een hele goede vakantie gehad.

Nous avons passé de très bonnes vacances.

Ik ben met het vliegtuig gegaan met mijn ouders en mijn zus.

Je suis parti(e) en avion, avec mes parents et ma sœur.

Wij hebben dicht bij de zee gekampeerd. Het was geweldig!

On a fait dus camping près de la mer. C'etait super!

Ik heb wandelingen gemaakt in de bergen.

J'ai fait des randonnées en montagne.

Er waren volop dingen te doen in de regio.

Il y a avait plein de choses à faire dans la région.

Volgend jaar wil ik naar het buitenland gaan.

L'année prochaine, je veux aller à l'étranger.

Wat voor weer is het?

Quel temps fait-il?

Wat zijn de vooruitzichten?

Quelles sont les prévisions?

Het is mooi weer.

Il fait beau.

Het is warm

Il fait chaud.

Het is koud.

Il fait froid.

De zon schijnt.

Il y a dus soleil.

Het is mistig.

Il y a du brouillard

Het waait.

Il fait du vent.

Het regent.

Il pleut.

Het sneeuwt.

Il neige.

Het vriest.

Il gèle.

Het is bewolkt.

Le ciel est couvert.

Nederland

les Pays-Bas