• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/57

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

57 Cards in this Set

  • Front
  • Back

dragen, droeg, gedragen

tragen

slaan, sloeg, geslagen

schlagen

vragen, vroeg, gevraagd

fragen

slapen, sliep, geslapen

schlafen

vallen, viel, gevallen

fallen

lopen, liep, gelopen

laufen

roepen, riep, geroepen

rufen

houden, hield, gehouden

halten

gaan, ging, gegaan

gehen

hangen, hing, gehangen

haängen

scheren, schoor, geschoren

rasieren

wegen, woog, gewogen

wiegen

helpen, hielp, geholpen

helfen

sterven, stierf, gestorven

sterben

worden, werd, geworden

werden

doen, deed, gedaan

tun

staan, stond, gestaan

stehen

weten, wist, geweten

wissen

zien, zag/zagen, gezien

sehen

komen, kwam/kwamen, gekomen

kommen

denken, dacht, gedacht

denken

brengen, bracht, gebracht

bringen

zoeken, zocht, gezocht

suchen

kopen, kocht, gekocht

kaufen

zeggen, zei/zeiden, gezegd

sagen

heten, heette, geheten

heißen

lachen, lachte, gelachen

lachen

wassen, waste, gewassen

waschen

begrijpen, begreep, begrepen

begreifen

blijven, bleef, gebleven

bleiben

kijken, keek, gekeken

gucken

krijgen, kreeg, gekregen

kriegen

rijden, reed, gereden

fahren, reiten

schrijven, schreef, gescreven

schreiben

genieten, genoot, genoten

geniessen

schieten, schoot, geschoten

schiessen

verliezen, verloor, verloren

verlieren

vliegen, vloog, gevlogen

fliegen

ruiken, rook, geroken

riechen

sluiten, sloot, gesloten

schliessen

beginnen, begon, begonnen

beginnen

drinken, dronk, gedronken

trinken

schrikken, schrok, geschrokken

erschrecken

vinden, vond, gevonden

finden

schenken, schonk, geschonken

schenken

treffen, trof, getroffen

treffen

zwemmen, zwom, gezwommen

schwimmen

eten, at/aten, gegeten

essen

geven, gaf/gaven, gegeven

geben

lezen, las/lazen, gelezen

lesen

vergeten, vergat/vergaten, vergeten

vergessen

liggen, lag/lagen, gelegen

liegen

zitten, zat/zaten, gezeten

sitzen

breken, brak/braken, gebroken

brechen

nemen, nam/namen, genomen

nehmen

spreken, sprak/spraken, gesproken

sprechen

steken, stak/staken, gestoken

stechen