• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/4898

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

4898 Cards in this Set

  • Front
  • Back
deerlijk
[ENGL: grievously]
dagtocht
[ENGL: daytrip]
cyaankali
[ENGL: cyanide of potassium]
colofonium
[ENGL: resin]
bijvoegen
[ENGL: add]
bijpraten
[ENGL: catch]
bezopen
[ENGL: drunk]
bezieling
[ENGL: animation]
beuren
[ENGL: cheer]
benieuwdheid
[ENGL: curious nature]
belastbaar
[ENGL: taxable]
beieren
[ENGL: peal]
beeldig
[ENGL: adorable]
baring
[ENGL: parturition]
bangerd
[ENGL: coward]
babbelkous
[ENGL: chatterbox]
atleet
[ENGL: athlete]
amendement
[ENGL: amendment]
ambt
[ENGL: office]
alsmaar
[ENGL: ever]
afwisseling
[ENGL: alternation]
achterpoortje
[ENGL: loophole]
aanschroeven
[ENGL: screw]
aanleren
[ENGL: learn]
aanhechten
[ENGL: attach]
aanbidding
[ENGL: worship]
aanbidden
[ENGL: worship]
zinnens zijn
[ENGL: intending to]
zeurpiet
[ENGL: whiner]
zendeling
[ENGL: missionary]
wrevel
[ENGL: resentment]
werktuigkundige
[ENGL: engineer]
weifelend
[ENGL: tentative]
wegbranden
[ENGL: burn away]
wandelweg
[ENGL: walk]
walgend
[ENGL: disgusted]
voorn
[ENGL: roach]
volmacht
[ENGL: proxy]
verzending
[ENGL: Shipping]
verver
[ENGL: dyer]
vertroosting
[ENGL: consolation]
verstrijken
[ENGL: end]
verspringen
[ENGL: skip]
verouderen
[ENGL: age]
vergrendelen
[ENGL: Locking]
veralgemening
[ENGL: generalization]
vedelen
[ENGL: fiddle]
vastprikken op
[ENGL: fixture at]
uitscheuren
[ENGL: tear out]
tutten
[ENGL: fussing]
tuigage
[ENGL: rigging]
tuien
[ENGL: tethering]
troetelkind
[ENGL: minion]
trawlen
[ENGL: trawling]
touw
[ENGL: rope]
toost
[ENGL: toast]
toekenning
[ENGL: grant]
textuur
[ENGL: texture]
tarra
[ENGL: tare]
tafelgerei
[ENGL: tableware]
stiel
[ENGL: craft]
steurkrab
[ENGL: sturgeon crab]
stern
[ENGL: tern]
stamper
[ENGL: pestle]
snuffen
[ENGL: snuff]
slijtage
[ENGL: wear]
schreeuwerig
[ENGL: blatant]
scherpzinnig
[ENGL: perspicacious]
schepen
[ENGL: Ships]
schattebout
[ENGL: sweetheart]
sajet
[ENGL: worsted]
welopgevoed
[ENGL: well-bred]
watje
[ENGL: wimp]
viezigheid
[ENGL: filth]
vermissen
[ENGL: miss]
ver terug
[ENGL: far back]
velerlei
[ENGL: multiple]
vaten
[ENGL: drums]
vastklemmen
[ENGL: Clamp]
vandaag de dag
[ENGL: Today]
van kracht
[ENGL: force]
uitmeten
[ENGL: measure]
uitbesteden
[ENGL: Outsourcing]
toebehoren
[ENGL: Accessories]
tafel van vermenigvuldiging
[ENGL: multiplication table]
stuken
[ENGL: plastering]
struiken
[ENGL: shrubs]
stommerik
[ENGL: idiot]
staande houden
[ENGL: maintain]
schaffen
[ENGL: buy]
samenkomst
[ENGL: gathering]
samenhang
[ENGL: consistency]
redetwisten
[ENGL: argue]
protserig
[ENGL: gaudy]
poets
[ENGL: polish]
pittoresk
[ENGL: picturesque]
ontwijden
[ENGL: desecrate]
ontvangstbewijs
[ENGL: receipt]
ontbinding
[ENGL: dissolution]
ongezouten
[ENGL: unsalted]
onderstaand
[ENGL: below]
onderhavig
[ENGL: present]
omvormbaar
[ENGL: convertible]
oen
[ENGL: hen]
niet van toepassing
[ENGL: not applicable]
niet toegestaan
[ENGL: not allowed]
maaltand
[ENGL: molar]
maakster
[ENGL: maker]
kruidenier
[ENGL: grocer]
kromming
[ENGL: curvature]
klinkende munt
[ENGL: hard cash]
kleinzoon
[ENGL: grandson]
klamboe
[ENGL: mosquito net]
inlichting
[ENGL: information]
iets in vogelvlucht tekenen
[ENGL: draw something in a nutshell]
herziening
[ENGL: review]
heen en weer vervoeren
[ENGL: transportation to and fro]
geuren
[ENGL: fragrances]
geestestoestand
[ENGL: state of mind]
fut
[ENGL: pep]
friteuse
[ENGL: Fryer]
flegma
[ENGL: phlegm]
flauwte
[ENGL: fainting]
fins
[ENGL: finnish]
feestvarken
[ENGL: party animal]
een verslag schrijven van
[ENGL: Writing a report]
een hemelsbreed verschil
[ENGL: a world of difference]
echtbreekster
[ENGL: adulteress]
dubben
[ENGL: Dubbing]
brombeer
[ENGL: grumbler]
boze geest
[ENGL: ghoul]
beweeggrond
[ENGL: motive]
belg
[ENGL: Belgian]
baar geld
[ENGL: cash]
avond voor allerheiligen
[ENGL: Halloween]
aarzeling
[ENGL: hesitation]
aantasting
[ENGL: degradation]
aangroeien
[ENGL: grow]
aanbrengen
[ENGL: apply]
grutten
[ENGL: grits]
geveerd
[ENGL: suspension]
geslachtsdaad
[ENGL: copulation]
gastvrij ontvangen
[ENGL: hospitable]
ent
[ENGL: graft]
consulent
[ENGL: consultant]
bloedschande
[ENGL: incest]
berst
[ENGL: bursts]
aldaar
[ENGL: there]
zitvlak
[ENGL: seat]
zetmeel
[ENGL: starch]
wollig
[ENGL: woolly]
wellust
[ENGL: lust]
welig
[ENGL: luxuriant]
vordering
[ENGL: claim]
verslaafdheid
[ENGL: addiction]
vergallen
[ENGL: poison]
verbrassen
[ENGL: squander]
uitschuren
[ENGL: scour]
uitgesteld worden
[ENGL: postponed]
toog
[ENGL: bar]
stationcar
[ENGL: estate]
smurrie
[ENGL: gunk]
raffelen
[ENGL: rush]
overschrijving
[ENGL: transfer]
onverzorgd
[ENGL: untended]
meegaand
[ENGL: accommodating]
lits-jumeaux
[ENGL: twin]
komer
[ENGL: dredge]
koel
[ENGL: cool]
kaptafel
[ENGL: dressing table]
kalium
[ENGL: potassium]
in de gaten houden
[ENGL: keep an eye on]
pierewaaien
[ENGL: go on the spree]
pachter
[ENGL: tenant]
modderig
[ENGL: muddy]
malve
[ENGL: mallow]
in verkoop overtreffen
[ENGL: in sales surpass]
in duplo
[ENGL: duplicate]
huurder
[ENGL: tenant]
gorden
[ENGL: gird]
bijgaand
[ENGL: accompanying]
basterd
[ENGL: bastard]
bagatel
[ENGL: trifle]
amorf
[ENGL: amorphous]
agiteren
[ENGL: agitate]
aanvliegen
[ENGL: fly]
woelig
[ENGL: choppy]
verdorie
[ENGL: shucks]
staartstuk
[ENGL: tailpiece]
sloerie
[ENGL: slut]
schatter
[ENGL: valuer]
smoorheet
[ENGL: sweltering]
onteren
[ENGL: dishonor]
onbeschaamd
[ENGL: impudent]
maretak
[ENGL: mistletoe]
makkelijk doel
[ENGL: easy target]
koelte
[ENGL: coolness]
défilé
[ENGL: procession]
borgsom
[ENGL: deposit]
taugé
[ENGL: bean sprouts]
slet
[ENGL: slut]
pff
[ENGL: whew]
egotistisch
[ENGL: egotistical]
gekrenkt
[ENGL: disordered]
logies met ontbijt
[ENGL: bed and breakfast]
veiligheid
[ENGL: Safety]
uitstekend deel
[ENGL: projection]
opleiding
[ENGL: Training]
kentenken
[ENGL: kentenken]
aantal
[ENGL: number]
toevoeging
[ENGL: Addition]
ruien
[ENGL: moult]
cryptisch
[ENGL: cryptic]
clerus
[ENGL: Clergy]
courtisane
[ENGL: courtesan]
debiel
[ENGL: moron]
deinzen
[ENGL: shrink]
diggelen
[ENGL: smash]
dobber
[ENGL: float]
doen walgen
[ENGL: disgust]
doorsturen
[ENGL: Forward]
doorverbinden
[ENGL: connect]
druppen
[ENGL: dripping]
eerzucht
[ENGL: ambition]
eigenen
[ENGL: appropriating]
els
[ENGL: alder]
embolie
[ENGL: embolism]
enteren
[ENGL: board]
ervoor zorgen
[ENGL: ensure]
etherisch
[ENGL: ethereal]
etiologie
[ENGL: etiology]
fijnproever
[ENGL: gourmet]
galant
[ENGL: gallant]
gedrukte tekst
[ENGL: printed text]
gekroesd
[ENGL: curly]
geldverkwister
[ENGL: spendthrifts]
gelukstreffer
[ENGL: fluke]
gemopper
[ENGL: grumble]
gerammel
[ENGL: rattle]
geslachtsloos
[ENGL: sexless]
geslachtsverandering
[ENGL: sex change]
gevoelloos
[ENGL: unfeeling]
gewenning
[ENGL: habituation]
gladschuren
[ENGL: polishing]
grote hoeveelheid
[ENGL: large quantity]
grote slok
[ENGL: big gulp]
handschriftkunde
[ENGL: manuscripts]
hartelijke gelukwensen
[ENGL: heartiest congratulations]
haviksneus
[ENGL: hawk-nosed]
heftruck
[ENGL: forklift]
hengelen
[ENGL: angling]
heropenen
[ENGL: reopen]
hobbelig
[ENGL: bumpy]
holte
[ENGL: cavity]
hoppen
[ENGL: hopping]
huisvesten
[ENGL: house]
indiaas
[ENGL: Indian]
ingenieus
[ENGL: ingenious]
jaar
[ENGL: years]
jutten
[ENGL: combing]
kaaien
[ENGL: quays]
kanttekening
[ENGL: footnote]
karrepaard
[ENGL: cart-horse]
kassei
[ENGL: cobble]
kin
[ENGL: chin]
kladblok
[ENGL: scrapbook]
klappen
[ENGL: hit]
klas
[ENGL: class]
klauwen
[ENGL: claws]
klaver
[ENGL: clover]
kleurstof
[ENGL: pigment]
kleuter
[ENGL: toddler]
klimmen
[ENGL: climbing]
klonter
[ENGL: clot]
kneuzen
[ENGL: bruise]
kolos
[ENGL: colossus]
krenken
[ENGL: hurt]
lagen vormen
[ENGL: layers form]
lastig vallen
[ENGL: bother]
laten steunen
[ENGL: to support]
laten vallen
[ENGL: drop]
leerrijk
[ENGL: instructive]
leiband
[ENGL: leash]
lichtjes
[ENGL: slightly]
lieftallig
[ENGL: lovable]
lila
[ENGL: lilac]
lob
[ENGL: lobe]
maagd
[ENGL: virgin]
magnetron
[ENGL: microwave]
mammoet
[ENGL: mammoth]
mansarde
[ENGL: garret]
meanderen
[ENGL: meander]
mestvork
[ENGL: manure fork]
met ruiten
[ENGL: with windows]
metalen dop
[ENGL: metal cap]
mietje
[ENGL: sissy]
migratie
[ENGL: Migration]
mijmerend
[ENGL: dreamy]
misthoorn
[ENGL: fog signal]
mooizitten
[ENGL: sitting pretty]
mot
[ENGL: moth]
naar ... toe
[ENGL: to ... to]
navragen
[ENGL: inquire]
neet
[ENGL: nit]
nijpend tekort
[ENGL: shortage]
nurks
[ENGL: gruff]
omkanten
[ENGL: omkanten]
omroeper
[ENGL: crier]
onbesuisd
[ENGL: reckless]
onbewoond
[ENGL: uninhabited]
ongewerveld dier
[ENGL: invertebrate animals]
onlangs overleden
[ENGL: recently deceased]
ontwerper
[ENGL: designer]
ooi
[ENGL: ewe]
oortelefoon
[ENGL: Earphones]
openbaar
[ENGL: Public]
opzwellen
[ENGL: Swelling]
ordner
[ENGL: folder]
ouwehoer
[ENGL: bullshitting]
ouwehoeren
[ENGL: bullshitting]
overeenkomstig
[ENGL: according]
overeenstemmend
[ENGL: corresponding]
paasbloem
[ENGL: primrose]
pacen
[ENGL: Pacing]
pachten
[ENGL: lease]
parelen
[ENGL: pearl]
paroxisme
[ENGL: paroxysm]
patrijs
[ENGL: partridge]
ploten
[ENGL: shear]
poef
[ENGL: pouf]
poeh
[ENGL: pooh]
praal
[ENGL: pomp]
praatgraag
[ENGL: garrulous]
pretenderen
[ENGL: pretend]
prieel
[ENGL: arbor]
prikklok
[ENGL: time-clock]
primitief
[ENGL: primitive]
raspen
[ENGL: grate]
repeterend
[ENGL: repetitive]
bruikleen
de bruik·leen ook: het iets in bruikleen hebben: iets geleend hebben om te gebruiken
¨ deze computer heeft Dick in bruikleen omdat zijn eigen
computer stuk is
[ENGL: loan]
bof
de bof
1 een ziekte waarbij je wangen dik worden
2 een toevallige gebeurtenis die leuk is ¨ wat een bof dat het zulk mooi weer is
bof·fen [bofte, heeft geboft]
geluk hebben [iemand boft (met iets)] ¨ wij hebben geboft met dit grote huis [ENGL: parotitis, luck]
boef
de boef [boeven]
1 iemand die dingen doet die de wet verbiedt = de schurk
2 een kind dat dingen doet die niet lief zijn = de ondeugd
[ENGL: ragamuffin]
billen
de bil [billen]
elk van de twee delen van het lichaam waarop je zit
[ENGL: buttocks]
bijzonderheden
de bij·zon·der·heid [bijzonderheden]
een aparte kleine zaak die bij een gebeurtenis hoort = het detail ¨
in het tv-programma hoorden we meer bijzonderheden over het
ongeluk
[ENGL: details]
bewogen
be·wo·gen1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die bewogen is, wordt door heftige gevoelens geraakt = ontroerd ¨ Renée was diep bewogen toen ze haar familie na jaren weer zag (2) een bewogen tijd is een drukke tijd met veel verschillende
gebeurtenissen ¨ de vrouw had een bewogen jeugd waarin ze
vaak moest vluchten
be·wo·gen2 zie bewegen
· be·we·gen [bewoog, heeft bewogen]
1 zorgen dat iets op een andere plaats komt [iemand beweegt iets]
¨ na het ongeluk kon hij zijn arm niet meer bewegen
2 op een andere plaats komen [iets of iemand beweegt] ¨ de
gordijnen bewogen zachtjes in de wind
zich · be·we·gen [bewoog zich, heeft zich bewogen]
1 naar een andere plaats gaan; een andere houding aannemen
[iemand beweegt zich] ¨ als Fred de foto neemt, mogen jullie je
niet bewegen
2 ergens zijn en omgaan met de mensen die daar zijn [iemand
beweegt zich ergens] ¨ hij beweegt zich graag in kringen van
kunstenaars
· be·we·gen tot [bewoog tot, heeft bewogen tot]
zorgen dat iemand iets doet [iemand beweegt iemand tot iets] ¨
hoe kunnen we de studenten ertoe bewegen actiever te worden?
[ENGL: moved]
bevatten
be·vat·ten [bevatte, heeft bevat]
1 in zich hebben; inhouden [iets bevat iets] ¨ de rapporten
bevatten maar weinig nieuws ¨ aardappels bevatten veel
gezonde stoffen
2 begrijpen [iemand bevat iets] ¨ hij kon nauwelijks bevatten dat
zijn auto gestolen was
[ENGL: contain]
bevallen
be·val·len [beviel, is bevallen]
1 een kind krijgen [een vrouw bevalt (van een zoon of een dochter)]
¨ vannacht is de buurvrouw bevallen van een gezonde dochter
2 prettig gevonden worden [iets bevalt iemand goed of slecht] ¨ zij
gaat elk jaar naar Italië op vakantie omdat dat haar goed bevalt
[ENGL: please]
betrekken
be·trek·ken [betrok]
1 [heeft betrokken] zich ergens vestigen; ergens gaan wonen
[iemand betrekt een huis of een kamer] ¨ vorig jaar betrokken ze
een nieuw kantoor buiten de stad
2 [heeft betrokken] daarvandaan halen; daar kopen [iemand
betrekt goederen (bij iemand of iets)] ¨ het leger betrekt veel
wapens uit het buitenland
3 [is betrokken] grijs worden door de wolken [de lucht betrekt]
zijn gezicht betrekt: zijn gezicht staat somber; hij ziet er niet blij uit
· be·trek·ken bij [betrok bij, heeft betrokken bij]
ergens bij halen; proberen iemand mee te laten doen [iemand
betrekt iemand of iets bij iets] ¨ moeten we de voorzitter niet bij
het overleg betrekken?
[ENGL: involve]
beschikken over
be·schik·ken over [beschikte over, heeft beschikt over]
1 bezitten = hebben [iemand of iets beschikt over iets] ¨ de ploeg
beschikt over te weinig goede spelers ¨ dit hotel beschikt over
twintig kamers
2 beslissen over iemand of iets [iemand beschikt over iemand of
iets] ¨ de arts wilde niet beschikken over leven of dood
[ENGL: have]
beperking
de be·per·king [beperkingen]
iets dat beperkt; een maatregel die je beperkt ¨ aan de boeren
zijn de laatste jaren veel beperkingen opgelegd
[ENGL: restriction]
benutten
be·nut·ten [benutte, heeft benut]
nuttig gebruiken [iemand benut iets] ¨ John heeft veel
mogelijkheden gehad om te studeren, maar hij heeft ze niet benut
[ENGL: use]
beminnen
be·min·nen [beminde, heeft bemind] (formeel)
houden van iemand of iets = liefhebben [iemand bemint iemand of
iets] ¨ de film gaat over twee mensen die elkaar in het geheim
beminnen
[ENGL: love]
bekleed
be·kle·den [bekleedde, heeft bekleed]
1 stof over iets, bijv. een stoel of een bank, doen [iemand bekleedt
iets, bijv. een stoel of een bank] ¨ we zoeken iemand die onze
stoelen opnieuw kan bekleden
2 hebben; uitoefenen [iemand bekleedt een functie, een ambt] ¨
mevrouw Netelenbos bekleedt een nieuwe functie binnen het
bedrijf
[ENGL: coated]
bekeuren
be·ke·ren [bekeerde, heeft bekeerd]
zorgen dat iemand hetzelfde geloof krijgt als jij [iemand bekeert
iemand] ¨ Victor probeert in Afrika mensen te bekeren tot het
christelijk geloof ¨ het programma ging over iemand die zich
bekeerd had tot de islam
[ENGL: summon]
bekeren
be·ke·ren [bekeerde, heeft bekeerd]
zorgen dat iemand hetzelfde geloof krijgt als jij [iemand bekeert
iemand] ¨ Victor probeert in Afrika mensen te bekeren tot het
christelijk geloof ¨ het programma ging over iemand die zich
bekeerd had tot de islam
[ENGL: convert]
behoorlijk
be·hoor·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
1 netjes; zoals het hoort = fatsoenlijk « onbehoorlijk ¨ niet je
voeten op tafel; gedraag je toch eens behoorlijk!
2 aardig wat; flink = tamelijk ¨ onze directeur verdient behoorlijk
veel
[ENGL: proper]
beheerder
de be·heer·der [beheerders] be·heer·ster [beheersters]
iemand die een gebouw of andere zaken beheert*
[ENGL: administrator]
begeleiden
be·ge·lei·den [begeleidde, heeft begeleid]
1 meegaan met iemand = vergezellen [iemand begeleidt iemand]
¨ de leraar begeleidde de kinderen naar het zwembad
2 muziek spelen om een lied of een melodie mooier te laten
klinken [iemand begeleidt iemand] ¨ de zangeres wordt begeleid
door een orgel
3 hulp geven; steunen [iemand begeleidt iemand] ¨ de leraar
begeleidt Piet bij het maken van de sommen
[ENGL: accompany]
baren
ba·ren [baarde, heeft gebaard]
geboren laten worden [een vrouw baart (een kind)]
de baar [baren]
een toestel waarop je iemand draagt die dood is
[ENGL: bear]
andersom
an·ders·om [bijwoord]
op de tegenovergestelde manier = omgekeerd ¨ je moet de foto
andersom houden
[ENGL: vice versa]
afwezig
af·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die afwezig is, is er niet « aanwezig ¨ hij is wegens
ziekte lang afwezig geweest
2 met je aandacht bij andere dingen ¨ ze leek afwezig tijdens het
gesprek
[ENGL: absent]
afvoeren
af·voe·ren [voerde af, heeft afgevoerd]
naar een andere plaats brengen [iemand voert iets of iemand af] ¨
de mannen werden door de soldaten afgevoerd, terwijl vrouwen
en kinderen mochten blijven
de af·voer [afvoeren]
1 een pijp die water van de wc of de kraan weg laat lopen ¨ de
afvoer van het bad loopt via de kelder
2 [geen meervoud] de keer dat goederen worden afgevoerd* « de
aanvoer
[ENGL: removal]
afraden
af·ra·den [raadde af, heeft afgeraden]
het advies geven iets niet te doen « aanraden [iemand raadt
iemand iets af] ¨ de dokter raadde hem af om naar zijn werk te
gaan
[ENGL: discourage]
afmeting
de af·me·ting [afmetingen]
de maat; de grootte ¨ de tuin heeft afmetingen van ongeveer
twintig bij zeven meter
[ENGL: size]
aflevering
de af·le·ve·ring [afleveringen]
een deel van een serie verhalen of programma's ¨ vanavond komt
de eerste aflevering van een serie over de koninklijke familie op
televisie
[ENGL: episode]
afkeuren
af·keu·ren [keurde af, heeft afgekeurd]
1 zeggen dat je iets niet goed vindt « goedkeuren [iemand keurt
iets af] ¨ het parlement keurde zijn voorstel af
2 niet geschikt vinden voor een bepaalde taak [iemand keurt
iemand af] ¨ de heer Joosten is volledig afgekeurd voor zijn werk
[ENGL: disapprove]
afkeer
de af·keer
het gevoel dat je iets heel vervelend vindt of helemaal niet wilt ¨ hij
heeft een grote afkeer van de stad met zijn drukke straten
[ENGL: aversion]
afhankelijk van
af·han·ke·lijk van [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat van iets of iemand afhankelijk is, wordt daardoor bepaald
¨ het is afhankelijk van het weer of ik een jas meeneem ¨ de
hoogte van de belasting is afhankelijk van het loon
[ENGL: depending]
afgeven
af·ge·ven [gaf af, heeft afgegeven]
1 naar een bepaalde plek brengen en daar geven [iemand geeft
iets af] ¨ de postbode gaf een pakje af
2 zo loslaten dat de kleur op andere dingen komt [een kleur geeft
af] ¨ de bloes heeft in de was afgegeven
af·ge·ven op [gaf af op, heeft afgegeven op]
kritiek hebben op iemand of iets [iemand geeft af op iemand of
iets] ¨ de medewerkers waren voortdurend aan het afgeven op de
nieuwe chef
[ENGL: issue]
achterblijven
· ach·ter·blij·ven [bleef achter, is achtergebleven]
1 niet meegaan; op een plaats blijven [iets of iemand blijft achter] ¨
de kapitein bleef alleen achter op het schip
2 niet zo goed zijn als anderen [iemand blijft achter] ¨ Joost blijft
erg achter in zijn klas
[ENGL: remain]
aanwezige
de aan·we·zi·ge [aanwezigen]
iemand die aanwezig is ¨ de aanwezigen kregen gratis koffie en
thee
· aan·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die aanwezig is, is er = present « afwezig ¨ hoeveel
mensen zijn er aanwezig? ¨ voor het beantwoorden van al uw
vragen is er voldoende personeel aanwezig
[ENGL: present]
aanleg
de · aan·leg
1 iets wat je goed kunt = het talent ¨ Monica heeft aanleg voor
talen
2 de bouw ¨ de aanleg van een nieuwe weg is een dure zaak
aan·leg·gen [legde aan, heeft aangelegd]
1 bouwen; maken [iemand legt een brug, een weg enz. aan]
2 met een touw vastmaken [iemand legt een schip aan]
3 aan de kant gaan liggen om vastgemaakt te worden [een schip
legt aan] ¨ het grote schip legde in de haven van Antwerpen aan
4 het met iemand aanleggen: een verhouding met iemand
beginnen
[ENGL: Instance, talent]
aangezien dat
· aan·ge·zien1 [voegwoord]
om de reden dat = omdat ¨ aangezien de minister geen antwoord
gaf, stopte de journalist met het gesprek
aan·ge·zien2 zie aanzien
het · aan·zien1
1 de waardering = het respect ¨ in een dorp heeft een arts
meestal veel aanzien
2 hoe iets er aan de buitenkant uitziet = het uiterlijk ¨ door de
nieuwe ramen heeft het huis een heel ander aanzien gekregen
3 ten aanzien van ...: met betrekking tot ... ¨ ten aanzien van het
moment van verhuizen moeten we nog een beslissing nemen
· aan·zien2 [zag aan, heeft aangezien]
laten gebeuren zonder er iets aan te doen [iemand ziet iets aan] ¨
de dokter wilde het nog even aanzien ¨ hij kon niet langer
aanzien hoe de dieren moesten lijden
· aan·zien voor [zag aan voor, heeft aangezien voor]
denken dat iemand een ander persoon is [iemand ziet iemand aan
voor iemand anders] ¨ Theo wordt vaak aangezien voor zijn broer
[ENGL: since that]
aandelen
het · aan·deel [aandelen]
1 het deel; de bijdrage ¨ de nieuwe medewerker had een flink
aandeel in de discussie
2 een bewijs dat je een deel van een bedrijf hebt gekocht ¨ de
aandelen van het bedrijf zijn sterk in prijs gestegen op de beurs
[ENGL: shares]
zwaaien
zwaai·en [zwaaide, heeft gezwaaid]
1 groeten door je hand heen en weer te bewegen [iemand zwaait
(naar iemand)] ¨ de kinderen zwaaiden naar hun moeder, die
naar haar werk ging
2 iets heen en weer bewegen [iemand zwaait (met) iets] ¨ hij
zwaaide de vlag heen en weer
de scepter zwaaien (over iemand): de baas zijn
3 heen en weer bewegen [iets zwaait] ¨ de bomen zwaaiden in de
wind
[ENGL: wave]
zuipen
zui·pen [zoop, heeft gezopen] (informeel)
veel drinken, vooral alcohol [iemand zuipt (iets)]
de auto zuipt benzine: de auto gebruikt erg veel benzine
[ENGL: booze]
zuinig
zui·nig [bijvoeglijk naamwoord]
1 zuinige mensen of dingen gebruiken weinig of geven weinig uit ¨
hoewel ze veel geld verdient, is ze heel zuinig ¨ we hebben een
zuinige auto gekocht, die weinig benzine gebruikt
zuinig zijn op iets: voorzichtig omgaan met iets ¨ ze is heel
zuinig op haar nieuwe schoenen
2 zuinig kijken: kijken alsof je iets niet erg leuk vindt
[ENGL: economical]
zucht
de zucht [zuchten]
1 lucht die je met geluid uit je mond laat komen, bijv. omdat je geen
zin hebt in iets ¨ met een zucht stond hij op
een zucht van verlichting slaken: blij zijn omdat iets waar je
bang voor was niet zal gebeuren ¨ ze slaakte een zucht van
verlichting toen ze hoorde dat de ziekte niet ernstig was
2 [geen meervoud] een groot verlangen ¨ hij heeft een zucht naar
macht
· zuch·ten [zuchtte, heeft gezucht]
lucht met geluid uit je mond laten komen, bijv. omdat je geen zin
hebt in iets [iemand zucht] ¨ toen de vrouw eindelijk ging zitten,
zuchtte ze diep
[ENGL: sigh]
ziel
de · ziel [zielen]
1 het onzichtbare deel van de mens dat volgens gelovigen na de
dood verder leeft ¨ denk je dat planten ook een ziel hebben?
2 (informeel) iemand met wie je medelijden hebt = de stakker ¨ de
ziel heeft allebei haar armen gebroken!
[ENGL: soul]
woest
woest [bijvoeglijk naamwoord]
1 een woeste persoon is heel erg boos = woedend = razend ¨ de
vrouw werd woest toen ze hoorde dat ze de baan niet had
gekregen
2 iets wat woest is, is wild of niet netjes = ruig ¨ Herman houdt
van de woeste natuur van Canada
[ENGL: savage]
wenken
wen·ken [wenkte, heeft gewenkt]
met een gebaar vragen om dichterbij te komen [iemand wenkt
iemand] ¨ ze wenkte de kinderen die op het plein speelden
de wenk [wenken]
1 een beweging met je handen, je hoofd of je ogen om iemand iets
duidelijk te maken ¨ met een wenk liet ze hem weten dat hij moest
komen
2 een advies; een manier om iemand te laten weten wat hij of zij
moet doen = de tip ¨ ze gaf hem enige wenken voor het gebruik
van het instrument
[ENGL: beckon]
weergave
de weer·ga·ve [weergaven]
de manier waarop iets weergegeven* wordt ¨ dat is geen juiste
weergave van de feiten
[ENGL: view]
waanzin
de waan·zin
1 een ziekte van je geest waarbij je dingen denkt die niet waar zijn
¨ de patiënt leed aan waanzin en dacht dat hij Napoleon was
2 grote onzin ¨ de politieke partij noemde de plannen van de
regering waanzin
[ENGL: frenzy]
voorzetsel
het voor·zet·sel [voorzetsels]
een woord dat de betrekking tussen twee woorden in een zin laat
zien, bijv. de plaats of de tijd ¨ in de zinnen ‘het boek ligt op tafel’
en ‘hij antwoordt op mijn vraag’ is ‘op’ een voorzetsel
[ENGL: preposition]
voorafgaand
voor·af·gaand [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat voorafgaand is aan iets anders, is daarvóór gebeurd ¨
voorafgaand aan de reis was er een informatiemiddag
[ENGL: prior]
voldoen aan
· vol·doen [voldeed, heeft voldaan]
1 voldoende zijn; beantwoorden aan iets [iemand voldoet (aan iets,
bijv. aan eisen of wensen)] ¨ de nieuwe medewerker voldeed niet
aan de verwachtingen van de chef
2 betalen [iemand voldoet een bedrag, een rekening] ¨ u hoeft het
bedrag niet in één keer te voldoen
[ENGL: meet]
vochtig
voch·tig [bijvoeglijk naamwoord]
vochtige dingen zijn een beetje nat ¨ gisteren heeft het zo hard
geregend dat mijn jas nu nog vochtig is
[ENGL: moist]
vloeken
vloe·ken [vloekte, heeft gevloekt]
1 woorden zeggen waarin de naam van God voorkomt als je boos
bent [iemand vloekt] ¨ hij begon meteen te vloeken toen hij zag
dat zijn fiets weg was
2 niet goed bij elkaar passen [kleuren vloeken] ¨ die roze trui
vloekt bij je rode broek
de vloek [vloeken]
1 een woord waarin de naam van God voorkomt en dat je gebruikt
als je boos bent
2 een woord of een zin waarin je God vraagt om iets vervelends te
laten gebeuren met iemand of iets ¨ er rust een vloek op dat huis
[ENGL: curse]
vlo
de vlo [vlooien]
een insect dat springt en dat leeft van het bloed van mensen en
dieren ¨ de kat had last van vlooien
[ENGL: flea]
verte
de · ver·te [verten, vertes]
een punt dat ver weg ligt ¨ in de verte zagen we een huisje
[ENGL: distance]
verscholen
zich ver·schui·len [verschool zich, heeft zich verscholen]
zorgen dat je niet zichtbaar bent = zich verbergen [iemand
verschuilt zich ergens] ¨ omdat hij zijn vriendin wilde verrassen,
verschool hij zich achter de bank
[ENGL: hidden]
verrukt over
ver·rukt [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die verrukt is van iets of over iets, vindt het heel goed of
mooi ¨ iedereen is verrukt van de tentoonstelling over Rotterdam
[ENGL: smitten with]
verrekenen
zich ver·oor·lo·ven [veroorloofde zich, heeft zich veroorloofd]
de vrijheid nemen om iets te doen [iemand veroorlooft zich iets]
je iets kunnen veroorloven: genoeg geld hebben om iets te
kunnen doen ¨ de buren kunnen het zich veroorloven om drie
keer per jaar op vakantie te gaan
[ENGL: settle]
veroorloven
zich ver·oor·lo·ven [veroorloofde zich, heeft zich veroorloofd]
de vrijheid nemen om iets te doen [iemand veroorlooft zich iets]
je iets kunnen veroorloven: genoeg geld hebben om iets te
kunnen doen ¨ de buren kunnen het zich veroorloven om drie
keer per jaar op vakantie te gaan
[ENGL: afford]
verontschuldiging
de ver·ont·schul·di·ging [verontschuldigingen]
een uitspraak waaruit blijkt dat iets je spijt = het excuus ¨ heeft hij
zijn verontschuldigingen aangeboden?
[ENGL: apology]
verontrust
ver·ont·rus·ten [verontrustte, heeft verontrust]
bang maken [iets verontrust iemand] ¨ de berichten over de
situatie in Argentinië verontrusten me
[ENGL: troubled]
vermenigvuldigen
ver·me·nig·vul·di·gen [vermenigvuldigde, heeft
vermenigvuldigd]
1 meer van iets maken [iemand vermenigvuldigt iets] ¨ de chef
vroeg zijn assistent de brief te vermenigvuldigen
2 het ene getal net zo vaak bij zichzelf optellen als door het andere
getal genoemd wordt [iemand vermenigvuldigt een getal met een
ander getal] ¨ als je 4 en 6 met elkaar vermenigvuldigt, krijg je 24
zich ver·me·nig·vul·di·gen [vermenigvuldigde zich, heeft
zich vermenigvuldigd]
sterk in aantal toenemen [iets vermenigvuldigt zich] ¨ het aantal
winkels in dit dorp heeft zich de afgelopen jaren vermenigvuldigd
[ENGL: multiply]
vermelding
de ver·mel·ding [vermeldingen]
de keer dat iemand of iets vermeld wordt ¨ omdat ze zulke goede
prestaties had geleverd, kreeg ze een bijzondere vermelding
[ENGL: entry]
vergissing
de ver·gis·sing [vergissingen]
een fout die je maakt omdat je niet goed nadenkt ¨ in haar werk
hebben vergissingen enorme gevolgen
[ENGL: error]
veelal
veel·al [bijwoord] (formeel)
meestal = vaak ¨ Lydia begint veelal al om acht uur met werken
[ENGL: often]
vastgoed
het vast·goed
gebouwen en land ¨ hij is rijk geworden met de handel in
vastgoed
[ENGL: Property]
uitleg
de uit·leg
de woorden waarmee je iets uitlegt ¨ de directeur van het
museum gaf uitleg over de nieuwe tentoonstelling
· uit·leg·gen [legde uit, heeft uitgelegd]
1 vertellen zodat iemand iets gaat begrijpen = verklaren [iemand
legt iets uit (aan iemand)] ¨ de professor kan de ingewikkelde
theorie heel duidelijk uitleggen ¨ Astrid legde aan de kinderen
uit waarom Sinterklaas niet kon komen
2 op een bepaalde manier begrijpen [iemand legt iets op een
bepaalde manier uit] ¨ de politie legde zijn gedrag verkeerd uit
[ENGL: explanation]
uiterste
het ui·ter·ste [uitersten]
iets wat niet verder kan ¨ de opdracht heeft het uiterste van de
studenten gevraagd
tot het uiterste gaan: alles doen wat mogelijk is
· ui·terst1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 heel erg; heel groot ¨ in uiterste spanning wachtte het publiek
op het eind van de wedstrijd
2 laatst; meest verwijderd of ver ¨ de uiterste datum waarop u kunt
reageren, is 17 januari
in het uiterste geval: als er geen andere oplossing meer is
· ui·terst2 [bijwoord]
zeer; erg = uitermate ¨ zij is altijd uiterst precies in haar werk
[ENGL: extreme]
tweevoudig
twee·vou·dig [bijvoeglijk naamwoord]
een tweevoudig kampioen is twee keer kampioen geworden in iets
[ENGL: twofold]
tucht
de tucht
de situatie dat mensen streng gestraft worden voor alles wat ze fout
doen ¨ toen hij in het leger was, had hij moeite met de tucht en
de discipline
[ENGL: disciplinary]
trui
de · trui [truien]
een zacht en warm kledingstuk voor je bovenlichaam en je armen
[ENGL: sweater]
troeven
de troef [troeven]
1 een belangrijke kaart bij het kaartspel
2 iets dat een grote kans geeft op een goed resultaat ¨ de nieuwe
lijsttrekker is de troef van de politieke partij
3 het is armoe troef: er is erg weinig geld ¨ toen ik na tien jaar
weer in Limerick kwam, was het er nog steeds armoe troef
[ENGL: assets]
toveren
to·ve·ren [toverde, heeft getoverd]
op een geheime manier dingen in de natuur veranderen [iemand
tovert (iets)] ¨ Harry Potter toverde een bord met soep op tafel
iets te voorschijn toveren: zorgen dat iets er opeens is
[ENGL: conjure]
toestemming
de · toe·stem·ming
het feit dat iets mag = de goedkeuring ¨ ze kregen geen
toestemming om een huis te laten bouwen
[ENGL: permission]
toestel
het · toe·stel [toestellen]
1 een voorwerp dat uit verschillende onderdelen bestaat en
waarmee je iets kunt doen of kunt maken = het apparaat ¨ Evert
maakte foto's met zijn nieuwe toestel
2 het vliegtuig ¨ het toestel kwam twee uur te laat aan
[ENGL: unit]
toeslag
de toe·slag [toeslagen]
een bedrag dat je extra moet betalen voor iets speciaals ¨ ze
betaalde een toeslag om met een snellere trein te kunnen reizen
[ENGL: surcharge]
tenzij
ten·zij [voegwoord]
behalve als ¨ hij komt morgen, tenzij hij moet werken
[ENGL: unless]
tenminste
· ten·min·ste [bijwoord]
dit woord gebruik je om iets dat je eerder gezegd hebt preciezer te
maken = althans ¨ vanavond gaan we bij onze zoon op bezoek,
als hij dat tenminste leuk vindt
[ENGL: least]
temmen
tem·men [temde, heeft getemd]
1 een wild dier laten wennen aan mensen; zorgen dat een wild dier
doet wat jij wilt [iemand temt een wild dier]
2 zorgen dat je de baas wordt over mensen of zaken = bedwingen
[iemand temt iets of iemand] ¨ het lukte de leider niet om de boze
menigte te temmen
[ENGL: tame]
telen
te·len [teelde, heeft geteeld]
laten groeien = kweken [iemand teelt groenten, bloemen of
vruchten] ¨ vroeger teelde hij aardappelen, maar tegenwoordig
heeft hij koeien
[ENGL: grow]
teisteren
teis·te·ren [teisterde, heeft geteisterd]
veel last veroorzaken [iets teistert iemand of iets]
[ENGL: ravage]
tegenwoordig
· te·gen·woor·dig1 [bijvoeglijk naamwoord]
huidig; van nu ¨ de tegenwoordige directeur werkt veel harder dan
de vorige
· te·gen·woor·dig2 [bijwoord]
in deze tijd; nu ¨ tegenwoordig gaan mensen vier keer per jaar op
vakantie
[ENGL: today, present]
tegenhouden
te·gen·hou·den [hield tegen, heeft tegengehouden]
zorgen dat iemand of iets niet verder gaat of niet begint = stoppen
[iemand houdt iemand of iets tegen] ¨ het overleg kon de oorlog
niet tegenhouden
[ENGL: stop]
tegemoetkoming
de te·ge·moet·ko·ming [tegemoetkomingen]
een bedrag waarmee je een deel van de kosten kunt betalen ¨
toen ze in Mechelen ging werken, kreeg ze een tegemoetkoming
in de reiskosten
[ENGL: allowance]
tamelijk
· ta·me·lijk [bijwoord]
nogal = redelijk ¨ het bedrijf eindigde het jaar met een tamelijk
grote winst
[ENGL: fairly]
sufferd
de suf·ferd [sufferds]
iemand die dom is = de oen ¨ sufferd, nu ben je alweer je sleutels
vergeten!
[ENGL: dullard]
stikken
stik·ken [stikte]
1 [is gestikt] sterven door gebrek aan lucht [iemand stikt] ¨ in de
rook zijn drie mensen gestikt
2 [heeft gestikt] met een naaimachine vastmaken [iemand stikt iets]
¨ ze stikte de band op haar jas
[ENGL: choke]
steiger
de stei·ger [steigers]
1 een houten constructie aan de kant van het water, waaraan boten
vastgemaakt kunnen worden ¨ ze liep over de steiger naar de boot
2 een hoge constructie van palen en planken waarop arbeiders
aan gebouwen werken ¨ het huis staat in de steigers, omdat het
geschilderd wordt
stei·ge·ren [steigerde, heeft gesteigerd]
1 de voorste benen allebei optillen [paarden steigeren]
2 boos protesteren [iemand begint te steigeren] ¨ de zangeres
begon te steigeren toen ze de onzin las die de bladen over haar
schreven
[ENGL: scaffold]
stedelijk
ste·de·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
stedelijke dingen hebben te maken met een stad ¨ het stedelijk
gebied in België wordt steeds groter
[ENGL: urban]
souterrain
het sou·ter·rain [souterrains]
een verdieping van een huis, die half onder de grond ligt en waar je
kunt wonen
[ENGL: basement]
snoer
het snoer [snoeren]
1 een rij dingetjes die met een draad aan elkaar vast zitten ¨ de
vrouw droeg een snoer met echte parels
2 een dikke draad waar elektrische stroom doorheen loopt ¨ het
snoer van de lamp was te kort
snoe·ren [snoerde, heeft gesnoerd]
iemand de mond snoeren: zorgen dat iemand niet verder kan
praten ¨ toen ze merkte dat hij haar geheim wilde bekendmaken,
snoerde ze hem snel de mond
[ENGL: cord]
smeden
sme·den [smeedde, heeft gesmeed]
1 metaal in een bepaalde vorm brengen door verhitting en door
ertegen te slaan [iemand smeedt metaal]
2 bedenken [iemand smeedt iets, bijv. een plan of een complot] ¨
er zijn plannen gesmeed om het systeem totaal te veranderen
de smid [smeden]
iemand die voor zijn beroep ijzer en metalen smeedt* (bet. 1) ¨ de
zilversmid ¨ de smid maakte nieuwe hoefijzers voor het paard
[ENGL: forging]
slecht
· slecht [bijvoeglijk naamwoord]
niet goed ¨ hij heeft thuis een slechte computer ¨ veel eten is
slecht voor de gezondheid ¨ je bent toch nog geen slecht mens
als je een keer iets verkeerds doet?
slech·ten [slechtte, heeft geslecht]
zorgen dat iets verdwijnt; weghalen [iemand slecht een muur] ¨ in
dat boek wordt de muur tussen wetenschappers en het gewone
publiek geslecht
[ENGL: bad]
schutten
schut [zelfstandig naamwoord]
voor schut staan: een belachelijke indruk maken ¨ de regering
stond voor schut toen de twee ministers dagelijks ruzie maakten
[ENGL: pound/ bang]
schuin
schuin [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat schuin is, gaat niet recht van boven naar beneden of van
links naar rechts ¨ ze heeft een kamer onder het schuine dak ¨
hij zat schuin tegenover mij in de trein
2 een schuine mop: een grap over seks
[ENGL: oblique]
schijn
de schijn
1 iets wat zo lijkt te zijn, maar niet zo is ¨ de man lijkt heel rustig,
maar dat is schijn
de schijn tegen hebben: een ongunstige indruk maken ¨ ik weet
niet zeker of het de schuld is van Diederik, maar hij heeft in elk
geval de schijn tegen
2 geen schijn van kans hebben: geen enkele mogelijkheid
hebben op succes ¨ de man heeft in de verkiezingen geen schijn
van kans
3 de schijn ophouden: doen alsof het mooier is dan het echt is ¨
ze hielden de schijn op dat ze een goed huwelijk hadden
4 het heeft er alle schijn van: het is heel waarschijnlijk ¨ het
heeft er alle schijn van dat de brand is aangestoken
· schij·nen [scheen, heeft geschenen]
1 licht geven [iets, bijv. de zon, schijnt] ¨ de lamp van de auto
scheen in zijn gezicht
2 een bepaalde indruk geven terwijl je niet weet of die klopt
[iemand of iets schijnt zo te zijn] ¨ het schijnt gezonder te zijn om
rijst te eten dan aardappels
[ENGL: appearance]
scheppen
· schep·pen
1 [schepte, heeft geschept] met een schep* (bet. 1) of een ander
voorwerp verplaatsen [iemand schept iets] ¨ het kind schepte
zand in een emmertje ¨ ze schepte het eten op haar bord
2 [schiep, heeft geschapen] maken; doen ontstaan = creëren
[iemand schept iets] ¨ God schiep de wereld in zes dagen ¨ de
overheid wilde meer banen scheppen
3 [schiep, heeft geschapen] veroorzaken [iemand of iets schept
iets] ¨ de zachte muziek schept een rustige sfeer op kantoor
4 vreugde of behagen scheppen in iets: genieten van iets ¨ zij
schept veel plezier in het werken in de tuin
de schep [scheppen]
1 een voorwerp dat bestaat uit een stok met daaraan een ijzeren
blad, waarmee je kunt scheppen (bet. 1)
2 de hoeveelheid van een stof die op een schep (bet. 1) past ¨ de
vrouw deed twee schepjes suiker in haar koffie
er een schepje bovenop doen: iets nog erger maken ¨ toen de
werknemer kritiek van zijn baas kreeg, deed een collega er nog
een schepje bovenop
[ENGL: create]
scharen
de scha·re [scharen]
een grote groep mensen = de menigte ¨ hij werd gevolgd door
een grote schare leerlingen
de schaar [scharen]
een voorwerp met twee scherpe bladen die je over elkaar laat
schuiven om bijv. papier te knippen
[ENGL: scissors]
ruiten
de ruit [ruiten]
1 het glas in een raam = het raam ¨ de ruiten van de auto waren
kapot
2 een vierkant dat gevormd wordt door lijnen van boven naar
beneden en van links naar rechts ¨ hij droeg een broek met
Schotse ruiten
[ENGL: diamonds]
ruis
de ruis
1 een ruisend* geluid in bijv. een radio waardoor je de muziek niet
meer goed hoort
2 dingen er niet horen te zijn en die een resultaat onduidelijk maken
rui·sen [ruiste, heeft geruist]
een laag geluid dat de hele tijd blijft doorgaan = suizen [iets ruist] ¨
de wind ruist door de bomen ¨ hoor je het ruisen van de golven?
[ENGL: noise]
ruil
de ruil [ruilen]
de keer dat iets geruild* wordt ¨ het lijkt mij een goede ruil dat ik
jouw fiets krijg en jij de mijne
rui·len [ruilde, heeft geruild]
iets geven en er iets anders voor terugkrijgen [iemand ruilt (iets)] ¨
de broek was te klein, maar ik kon hem nog ruilen bij de winkel ¨
zullen we van plaats ruilen, dan kan ik het beter zien
[ENGL: exchange]
rotzooi
de rot·zooi
1 de situatie waarin alles door elkaar ligt en het niet netjes is = de
troep = de rommel ¨ als Marcel heeft gekookt, is het altijd een
rotzooi in de keuken
2 (informeel) dingen die niet nuttig zijn of van slechte kwaliteit zijn ¨
hij wilde een goede computer, en geen rotzooi
[ENGL: shit, chaos]
zootje
het zoot·je [geen meervoud] (informeel)
1 een bepaalde hoeveelheid = de zooi ¨ ik heb een zootje boeken
voor je
2 een heleboel dingen die door elkaar liggen = de bende = de
rommel = de troep = de zooi ¨ het was een zootje in de kamer
[ENGL: mess]
wijziging
de wij·zi·ging [wijzigingen]
de verandering ¨ de Tweede Kamer heeft de wijzigingen in de wet
niet goedgekeurd
[ENGL: change]
wethouder
de wet·hou·der [wethouders]
iemand die lid is van het bestuur van een gemeente ¨ de
burgemeester en wethouders vergaderden over de nieuwe
plannen
[ENGL: alderman]
wellicht
· wel·licht [bijwoord]
misschien wel; mogelijk ¨ wellicht wilt u een kopje koffie?
[ENGL: perhaps]
voorwenden
voor·wen·den [wendde voor, heeft voorgewend]
doen alsof iets werkelijk zo is, terwijl dat niet waar is [iemand wendt
iets voor] ¨ ze wendde een ziekte voor, omdat ze geen zin had
om naar het feest te gaan
[ENGL: pretend]
voorheen
· voor·heen [bijwoord]
in het verleden = vroeger ¨ er worden minder boeken verkocht
dan voorheen
[ENGL: previously]
vooraf
voor·af [bijwoord]
eerder dan iets anders « achteraf ¨ we beginnen vandaag met
hoofdstuk drie, maar vooraf wil ik nog iets uitleggen
[ENGL: advance]
vonnis
het von·nis [vonnissen]
een uitspraak van de rechter waarin hij of zij beslist wat voor straf
iemand krijgt ¨ de verdachte luisterde naar het vonnis van de
rechter
[ENGL: verdict]
volledig
· vol·le·dig [bijvoeglijk naamwoord]
als iets volledig is, ontbreekt er niets = totaal = geheel = absoluut ¨
mijn vrouw heeft volledige rust nodig
[ENGL: full]
verzet
het · ver·zet1 [geen meervoud]
gedrag waarmee je probeert te voorkomen dat er iets gebeurt wat
je niet wilt = de tegenstand ¨ het verzet tegen de plannen van de
minister was groot
ver·zet2 zie verzetten
· ver·zet·ten [verzette, heeft verzet]
op een andere plaats zetten = verplaatsen [iemand verzet iets] ¨ er
waren drie sterke mannen nodig om de kast te verzetten
veel werk verzetten: veel werk doen ¨ we moeten nog veel werk
verzetten voordat de opdracht af is
zich · ver·zet·ten [verzette zich, heeft zich verzet]
proberen te voorkomen dat er iets gebeurt wat je niet wilt [iemand
verzet zich (tegen iets of iemand)] ¨ de bevolking verzette zich
tegen de regering
[ENGL: resistance]
verzameling
de ver·za·me·ling [verzamelingen]
het geheel van dingen die iemand verzameld (bet. 1) heeft = de
collectie ¨ hij liet mij zijn verzameling boeken zien
[ENGL: Collection]
verzamelen
· ver·za·me·len [verzamelde, heeft verzameld]
1 bij elkaar brengen [iemand verzamelt dingen] ¨ hij verzamelt
petten van de politie uit verschillende landen
2 bij elkaar komen [mensen verzamelen] ¨ hoe laat moeten we
morgen verzamelen?
[ENGL: collection]
vervoeren
ver·voe·ren [vervoerde, heeft vervoerd]
van de ene plaats naar de andere brengen = transporteren [iemand
vervoert iemand of iets] ¨ ik weet niet hoe ik dit grote pak naar
huis moet vervoeren
[ENGL: transport]
verstandig
· ver·stan·dig [bijvoeglijk naamwoord]
verstandige mensen denken goed na voordat ze iets doen = wijs
« onverstandig ¨ het is verstandig om gezond te eten en veel te
bewegen
[ENGL: wise]
verslagen
ver·sla·gen1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je verslagen bent, ben je erg somber doordat je iets vervelends
hebt meegemaakt = ontredderd ¨ na de vervelende boodschap
van de directeur bleven de medewerkers verslagen achter
ver·sla·gen2 zie verslaan
ver·slaan [versloeg, heeft verslagen]
1 van iemand winnen [iemand verslaat een tegenstander] ¨ het
leger versloeg de vijand
2 voor de krant, de radio of de televisie beschrijven [iemand
verslaat een gebeurtenis] ¨ de journalist versloeg de
gebeurtenissen in Engeland voor de televisie
het ver·slag [verslagen]
een bericht of een verhaal over een toestand of een gebeurtenis =
het rapport ¨ de kinderen schreven een verslag over hun vakantie
[ENGL: Reports]
verpleegster
de ver·pleeg·ster [verpleegsters]
een vrouw die zieken verpleegt voor haar beroep
[ENGL: nurse]
vernietigen
ver·nie·ti·gen [vernietigde, heeft vernietigd]
zo kapotmaken dat er niets meer van overblijft [iets of iemand
vernietigt iets] ¨ de drugs zijn door de politie vernietigd
[ENGL: destroy]
vernielen
ver·nie·len [vernielde, heeft vernield]
kapotmaken [iemand of iets vernielt iets] ¨ door de storm zijn er
veel ramen vernield
[ENGL: destroy]
vergoeding
de ver·goe·ding [vergoedingen]
geld dat je krijgt voor iets wat je hebt gedaan
[ENGL: compensation]
vergen
ver·gen [vergde, heeft gevergd]
beslist nodig hebben; eisen [iets of iemand vergt veel of weinig
(van iemand)] ¨ ze is ziek want het werk heeft te veel van haar
gevergd
[ENGL: require]
verbond
het ver·bond [verbonden]
1 een officiële overeenkomst, vooral tussen landen
2 een groep personen die hetzelfde doel hebben ¨ er is een
verbond van organisaties die het milieu willen beschermen
· ver·bin·den [verbond, heeft verbonden]
1 verband om iets doen [iemand verbindt een wond of een
lichaamsdeel] ¨ nadat het meisje gevallen was, verbond de
dokter haar been
2 zorgen dat ze met elkaar te maken hebben; zorgen dat ze bij
elkaar komen = relateren [iemand verbindt twee of meer zaken of
mensen] ¨ een brug over de rivier verbindt de twee gebieden met
elkaar ¨ na hun scheiding bleven ze door de kinderen met elkaar
verbonden
verkeerd verbonden zijn: bij het telefoneren het verkeerde
nummer gedraaid hebben
[ENGL: covenant]
venijnig
ve·nij·nig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die venijnig is, is boos en gemeen ¨ ze gaf hem een
venijnige klap
[ENGL: venomous]
vanwaar
van·waar [bijwoord]
om welke reden = waarom ¨ vanwaar dit beleid van de regering?
[ENGL: whence]
uitschrijven
uit·schrij·ven [schreef uit, heeft uitgeschreven]
1 bekendmaken dat iets zal gaan gebeuren [iemand schrijft iets uit]
¨ toen het kabinet was gevallen, werden er nieuwe verkiezingen
uitgeschreven
2 invullen; opschrijven [iemand schrijft een recept of een bekeuring
uit] ¨ de dokter schreef een recept voor medicijnen uit
[ENGL: write]
uitputten
uit·put·ten [putte uit, heeft uitgeput]
1 leeg maken [iemand put iets uit] ¨ de mogelijke oplossingen
zijn eigenlijk uitgeput ¨ de grond raakte uitgeput
2 moe maken [iets put iemand uit] ¨ ze is uitgeput door het harde
werken
[ENGL: deplete]
uitdagend
uit·da·gend [bijvoeglijk naamwoord]
1 uitdagende kleren zijn bedoeld om mensen te verleiden tot
seksueel contact
2 met een uitdagende opmerking probeer je een reactie te krijgen
[ENGL: defiant]
tikkeltje
het tik·kel·tje
een beetje ¨ hij deed een tikkeltje vreemd
[ENGL: tad]
strikken
strik·ken [strikte, heeft gestrikt]
1 vastmaken met een knoop die je makkelijk kunt losmaken
[iemand strikt iets, bijv. een veter]
2 met mooie woorden of op een slimme manier zorgen dat iemand
iets voor jou gaat doen [iemand strikt iemand (voor iets)] ¨ we
hebben Johan gestrikt voor het verzorgen van de drankjes op het
feest
de strik [strikken]
1 een knoop in een touw of een lint die je makkelijk kunt losmaken
2 een metalen draad of een klem om kleine dieren te vangen
[ENGL: snare]
stof
het · stof1
het grijze poeder dat dingen bedekt als er lang niet is
schoongemaakt ¨ er lag een dikke laag stof op de oude boeken
iets doet veel stof opwaaien: iets veroorzaakt veel discussie
de · stof2 [stoffen]
1 materiaal dat bestaat uit draden en waarvan men kleding,
gordijnen enz. maakt = het textiel ¨ de broek was gemaakt van
dikke blauwe stof
2 een soort massa, gas of vloeistof met bepaalde eigenschappen
¨ lucht bestaat uit een aantal verschillende stoffen
3 [geen meervoud] het onderwerp ¨ de stof voor het examen
stond in een dik boek
lang van stof zijn: lang praten ¨ Tine is altijd erg lang van stof
[ENGL: dust]
stellig
· stel·lig [bijvoeglijk naamwoord]
als iemand een stellige mening heeft, is hij of zij er heel zeker van
¨ hij beweerde heel stellig dat hij niets gezien had
[ENGL: certainly]
staaf
de staaf [staven]
een lang en dun voorwerp ¨ de man had zijn vrouw met een
ijzeren staaf op haar hoofd geslagen
af·staan [stond af, heeft afgestaan]
iets van jezelf aan iemand anders geven [iemand staat iets af (aan
iemand)] ¨ de patiënt moest bloed afstaan voor een onderzoek
[ENGL: bar]
spitsuur
het spits·uur [spitsuren]
de tijd op de dag dat het heel druk is in het verkeer, vooral 's
morgens tussen 7.00 en 9.00 uur en 's avonds tussen 17.00 en
19.00 uur
[ENGL: peak hour]
spieken bij
spie·ken [spiekte, heeft gespiekt]
tijdens een examen in het geheim in een boek of bij een ander
kijken voor de antwoorden = afkijken [iemand spiekt] ¨ de tafels
stonden ver uit elkaar zodat de leerlingen niet konden spieken
[ENGL: peek]
snakken
snak·ken naar [snakte naar, heeft gesnakt naar]
sterk verlangen naar iets [iemand snakt naar iets] ¨ ik snak naar
een sigaret!
naar adem snakken: naar lucht happen ¨ toen hij boven water
kwam, snakte hij naar adem
[ENGL: pant]
smal
· smal [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat smal is, heeft een kleine afmeting vergeleken bij hoe lang
het is « breed ¨ na ongeveer honderd meter ga je rechts een
smal weggetje in
[ENGL: narrow]
slepen
sle·pen1 [sleepte, heeft gesleept]
1 iets over de grond laten schuiven door eraan te trekken [iemand
sleept iets] ¨ toen de auto het niet meer deed, moest hij gesleept
worden
iets in de wacht slepen: iets met moeite krijgen ¨ Iwan sleepte
met zijn nieuwe film drie prijzen in de wacht
iemand ergens doorheen slepen: iemand helpen iets tot een
goed einde te brengen ¨ maak je maar geen zorgen over het
examen: ik sleep je er wel doorheen
2 over de grond schuiven [iets sleept] ¨ haar rok was zo lang dat
hij over de grond sleepte
sle·pen2 zie slijpen
de sleep [slepen]
een deel van een jurk dat over de grond sleept* (bet. 2) ¨ toen de
prinses trouwde, werd de sleep van haar jurk gedragen door acht
meisjes
slij·pen [sleep, heeft geslepen]
1 scherp maken [iemand slijpt bijv. een mes of een potlood] ¨ hij
sleep het mes voordat hij het vlees sneed
2 een vlak gladmaken door er snel langs te bewegen met iets
hards [iemand slijpt iets, bijv. een edelsteen of een brillenglas]
[ENGL: drag]
slaken
sla·ken [slaakte, heeft geslaakt]
een bepaald geluid maken [iemand slaakt een kreet, een gil of een
zucht] ¨ ze slaakte een gil toen ze hoorde dat ze gewonnen had
[ENGL: heave]
slak
de slak [slakken]
een diertje dat heel langzaam vooruitgaat
op alle slakken zout leggen: zelfs op de kleinste details kritiek
hebben ¨ ik wil u vragen om uw commentaar te beperken tot de
hoofdpunten en niet op alle slakken zout te leggen
[ENGL: snail]
slaaf
de slaaf [slaven] sla·vin [slavinnen]
1 iemand die eigendom is van iemand anders en niet over zijn of
haar eigen leven mag beslissen ¨ in de 17e eeuw zijn er veel
mensen uit Afrika als slaaf naar Amerika gebracht
2 iemand die altijd precies doet wat hem of haar wordt gezegd ¨
de moderne werknemer is een slaaf van de computer geworden
af·slaan [sloeg af]
1 [is afgeslagen] in een andere richting gaan [iemand slaat af] ¨ na
honderd meter moet je naar rechts afslaan
2 [is afgeslagen] ophouden te functioneren [een motor slaat af]
3 [heeft afgeslagen] niet aannemen [iemand slaat iets wat
aangeboden wordt af] ¨ ik sla een stukje taart niet af
[ENGL: slave]
schot
het · schot
1 [schoten] de keer dat je schiet ¨ de agent hoorde een schot en
rende erheen ¨ het was een prachtig schot, maar de bal ging
over het doel
buiten schot blijven: zorgen dat je niet in moeilijkheden komt ¨
de ambtenaar probeerde buiten schot te blijven door te wijzen op
de fouten van anderen
dat is een schot in de roos: dat is precies de goede opmerking
of handeling
2 [schotten] een houten muurtje dat je ergens kunt neerzetten ¨ de
koeien en de paarden staan in één stal, gescheiden door een
schot
3 er zit schot in iets: er begint een oplossing te komen ¨
eindelijk zit er schot in het onderzoek naar de moord
[ENGL: shot]
ruit
de ruit [ruiten]
1 het glas in een raam = het raam ¨ de ruiten van de auto waren
kapot
2 een vierkant dat gevormd wordt door lijnen van boven naar
beneden en van links naar rechts ¨ hij droeg een broek met
Schotse ruiten
[ENGL: diamond]
reeds
· reeds [bijwoord] (formeel)
eerder dan verwacht = al ¨ heeft u mijn brief reeds ontvangen?
[ENGL: already]
rechtstreeks
recht·streeks [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat rechtstreeks gebeurt, gebeurt via de kortste, snelste weg
= direct ¨ is er een rechtstreekse treinverbinding tussen Brussel
en Gent?
2 een rechtstreeks radio- of tv-programma wordt op hetzelfde
moment opgenomen en uitgezonden = live ¨ omdat het een
rechtstreeks programma is, kunnen er dingen fout gaan
[ENGL: directly]
prul
het prul [prullen]
iets dat niet veel waard is ¨ de man vond zelf dat hij iets moois
had geschilderd, maar zijn vrouw vond het een prul
[ENGL: dud]
plakken
plak·ken [plakte, heeft geplakt]
1 met lijm of een andere kleefstof zorgen dat iets niet makkelijk los
kan komen [iemand plakt iets (op iets)] ¨ het jongetje plakte de
figuurtjes op het papier
2 door lijm of een andere kleefstof vast blijven zitten = kleven [iets
plakt] ¨ de foto bleef niet plakken en viel op de grond
3 ergens blijven plakken: ergens langer blijven dan je van plan
was
de plak [plakken]
1 een dun stuk van iets dat je kunt eten ¨ hij deed een plakje kaas
op zijn brood
onder de plak zitten: iemand anders de baas over je laten zijn
2 [geen meervoud] een laagje op je tanden, waarvan je gaatjes
kunt krijgen
3 (informeel) een rond metalen plaatje, als teken dat je een prijs
hebt gewonnen ¨ de zwemmer heeft op de Olympische Spelen
een gouden plak gewonnen
[ENGL: paste]
piepen
pie·pen [piepte, heeft gepiept]
1 een hoog geluid maken dat klinkt als ‘piep’ [iets of iemand piept]
¨ de deur piept ¨ een muis piept
2 bang of boos reageren terwijl dat niet nodig is = zich aanstellen
[iemand piept] ¨ hij begint meteen te piepen als hij bloed ziet
3 nog net te zien zijn [iets piept onder iets uit] ¨ er piepte een stuk
trui onder haar jas uit
4 het is zo gepiept: het is snel gedaan
[ENGL: squeak]
paal
de · paal [palen]
een stok die bedoeld is om rechtop in de grond te staan ¨ het huis
is op palen gebouwd
paal en perk stellen aan iets: iets beperken ¨ de gemeente wil
met krachtige maatregelen paal en perk stellen aan de misdaad
in de stad
dat staat als een paal boven water: dat is zeker ¨ het staat als
een paal boven water dat de man geen schuld heeft aan het
ongeluk
[ENGL: pole]
opzicht
het · op·zicht
1 in dat opzicht: wat dat betreft; op dat punt ¨ de broers zijn
allebei erg nieuwsgierig; in dat opzicht lijken ze op elkaar
2 ten opzichte van ...: vergeleken met ... ¨ de winst is dit jaar met
45 procent gedaald ten opzichte van het vorige jaar
[ENGL: respect]
opsturen
op·stu·ren [stuurde op, heeft opgestuurd]
met de post versturen [iemand stuurt iets op (aan iemand)] ¨ ik
kan je dat artikel wel even opsturen
[ENGL: send]
oproep
de op·roep [oproepen]
een officiële vraag om iets te gaan doen ¨ alle Nederlanders
kregen een oproep om te gaan stemmen
op·roe·pen [riep op, heeft opgeroepen]
1 met nadruk vragen iets te doen [iemand roept mensen op (tot
iets)] ¨ de politie heeft de inwoners van de stad opgeroepen om
binnen te blijven
2 gevoelens omhoog laten komen [iets of iemand roept gevoelens
op (bij iemand)] ¨ de foto's van de oorlog riepen veel verdriet op
[ENGL: Call]
ontwerp
het ont·werp [ontwerpen]
een tekening van hoe iets eruit moet gaan zien = de schets ¨ ik
heb slechts een ontwerp gezien, maar ik denk dat het nieuwe
kantoor prachtig wordt
ont·wer·pen [ontwierp, heeft ontworpen]
bedenken en tekenen hoe iets eruit gaat zien [iemand ontwerpt een
gebouw, kleren enz.] ¨ de Sagrada Família in Barcelona is
ontworpen door Gaudí
[ENGL: Design]
ongedwongen
on·ge·dwon·gen [bijvoeglijk naamwoord]
een ongedwongen sfeer is een vrije, open en losse sfeer ¨ de
voorzitter vertelde op de vergadering heel ongedwongen wat hij
had meegemaakt
[ENGL: unconstrained]
onderweg
on·der·weg [bijwoord]
tijdens de reis of de tocht ¨ als hij onderweg is, luistert hij altijd
naar muziek
[ENGL: en route]
noodzakelijk
· nood·za·ke·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat noodzakelijk is, is dringend nodig = onmisbaar ¨ goed
slapen is noodzakelijk voor een goede gezondheid
[ENGL: necessary]
nijpend
nij·pend [bijvoeglijk naamwoord]
een nijpend probleem is een groot probleem dat snel opgelost
moet worden ¨ in veel landen in Afrika is een nijpend gebrek aan
water
[ENGL: pressing]
manie
de ma·nie [manies]
iemand die een manie heeft, is zo fel met iets bezig dat hij of zij
ziek lijkt ¨ het is een manie van haar om heel harde muziek te
draaien
[ENGL: mania]
mand
de mand [manden]
een voorwerp waarin je dingen mee kunt dragen, gemaakt van bijv.
riet of plastic
door de mand vallen: als iemand door de mand valt, wordt
duidelijk dat hij of zij niet eerlijk is
[ENGL: basket]
luid
· luid [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat luid is, kun je goed horen = hard ¨ we hebben veel last
van de luide muziek bij de buren
· lui·den [luidde, heeft geluid]
1 laten klinken [iemand luidt een klok]
2 klinken [een klok luidt] ¨ bij hun huwelijk luidden de klokken wel
een kwartier
3 ... zijn; ... klinken [een bericht of boodschap luidt ...] ¨ het juiste
antwoord luidt: 1903
[ENGL: loud]
knellen
knel·len [knelde, heeft gekneld]
te strak zitten [iets knelt] ¨ Dirk moet minder eten, want zijn
broeken beginnen te knellen
de knel
in de knel zitten: problemen hebben; niet meer weten wat je moet
doen ¨ door alle maatregelen zitten veel boeren nu in de knel
[ENGL: pinch]
klaarkomen
klaar·ko·men [kwam klaar, is klaargekomen]
seksueel bevredigd worden [iemand komt klaar]
[ENGL: Ejaculation]
jaloers
ja·loers [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die jaloers is, wil iets hebben wat iemand anders heeft =
afgunstig ¨ het meisje was jaloers omdat de andere kinderen wel
mee mochten, en zij niet
2 iemand die jaloers is, heeft een naar gevoel omdat de persoon
met wie hij of zij een relatie heeft, belangstelling heeft voor iemand
anders
[ENGL: jealous]
instellen
· in·stel·len [stelde in, heeft ingesteld]
1 oprichten [iemand stelt iets in] ¨ er is een commissie ingesteld
om het onderzoek voor te bereiden
2 klaarmaken voor gebruik [iemand stelt een apparaat in] ¨ hij was
erg blij dat het bedrijf zijn computer goed had ingesteld
[ENGL: Setting]
innen
in·nen [inde, heeft geïnd]
zorgen dat je het geld krijgt dat iemand je moet betalen =
incasseren [iemand int geld] ¨ de vrouw zat bij de wc om het geld
te innen
[ENGL: collect]
illuster
il·lus·ter [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
illustere mensen of zaken zijn heel bekend en heel goed =
beroemd ¨ er stond een hele rij illustere namen op het
programma
[ENGL: illustrious]
huisvesting
de huis·ves·ting
een plek om te wonen ¨ de student zocht huisvesting in de stad
waar hij studeerde
[ENGL: housing]
hoera
hoe·ra [tussenwerpsel]
een woord dat je roept als je blij bent ¨ hoera, we hebben
gewonnen!
[ENGL: hurray]
hekel
de he·kel
een hekel hebben aan iemand of iets: iemand of iets heel
vervelend vinden ¨ hij heeft een enorme hekel aan druk verkeer
he·ke·len [hekelde, heeft gehekeld]
een erg negatief oordeel geven over iemand of iets = bekritiseren
[iemand hekelt iemand of iets] ¨ in het artikel werd het beleid van
het kabinet gehekeld
[ENGL: dislike]
haken
ha·ken [haakte, heeft gehaakt]
1 maken met een haaknaald en een draad [iemand haakt (iets,
bijv. een trui)]
2 blijven haken aan iets: vast blijven zitten aan iets dat uitsteekt
¨ hij bleef met zijn trui aan de deurknop haken
de haak [haken]
1 een gebogen stokje van metaal, hout, plastic enz. waaraan je iets
kunt hangen ¨ hang je jas maar op de haak naast de deur
daar zitten veel haken en ogen aan: dat is moeilijker dan je zou
verwachten
iemand aan de haak slaan: een liefdesrelatie met iemand krijgen
2 het is niet in de haak: het is niet goed; er klopt iets niet
[ENGL: hooks]
groep
de · groep [groepen]
1 een aantal mensen, dieren of dingen die bij elkaar horen ¨ zij is
vorig jaar met een groep op vakantie geweest
2 (in Nederland) elk van de acht klassen van de basisschool ¨ hun
zoontje zit in groep drie
[ENGL: group]
groenten
de · groen·te [groenten, groentes]
planten of delen van planten die je kunt eten ¨ welke groente eten
we vanavond?
[ENGL: vegetables]
gloei-
gloei·en [gloeide, heeft gegloeid]
door vuur heel warm zijn en licht geven [iets gloeit]
[ENGL: incandescent]
gist
de gist
zacht, wit spul dat zorgt dat er bij het bakken lucht in brood komt,
zodat het hoger wordt
gis·sen [giste, heeft gegist]
een antwoord geven terwijl je het eigenlijk niet weet = raden
[iemand gist (naar iets)] ¨ naar de oorzaak van het ongeluk
kunnen we alleen maar gissen
[ENGL: yeast]
gillen
gil·len [gilde, heeft gegild]
1 schreeuwen met een hoog geluid [iemand gilt] ¨ toen de bus in
de sloot reed, begonnen de reizigers te gillen
2 hard lachen [iemand gilt (om iets)]
de gil [gillen]
een hoog en hard geluid met je stem = de schreeuw = de kreet ¨
uit de kelder klonk plotseling een harde gil
een gil geven: iemand waarschuwen ¨ geef even een gil als je
klaar bent
[ENGL: scream]
gieten
gie·ten [goot, heeft gegoten]
1 in een stroom uit een beker, een emmer enz. laten komen
[iemand giet een vloeistof in of over iets] ¨ wil jij water op de koffie
gieten?
2 in vloeibare toestand in een vorm doen en hard laten worden
[iemand giet iets] ¨ het gieten van ijzer wordt voor het eerst
genoemd in een boek uit de 14e eeuw
3 hard regenen [het giet]
[ENGL: casting]
gezin
het · ge·zin [gezinnen]
een of meer ouders met een of meer kinderen ¨ ze komt uit een
groot gezin, met vier broers en vier zussen
[ENGL: family]
gevaarte
het ge·vaar·te [gevaarten, gevaartes]
iets dat heel groot is ¨ het schip is een enorm gevaarte met
plaats voor vijfduizend mensen
[ENGL: colossus]
geur
geu·ren [geurde, heeft gegeurd]
een bepaalde geur geven [iets geurt] ¨ ze had heerlijk geurende
bloemen gekocht voor haar vriend
de · geur [geuren]
iets wat je ruikt ¨ ik houd van de geur van vers brood
[ENGL: fragrance]
genot
het ge·not
iets waarvan je geniet = het genoegen ¨ het is altijd een genot om
je stem te horen
[ENGL: enjoyment]
genezen
ge·ne·zen [genas]
1 [heeft genezen] beter maken [iemand geneest een zieke (van
iets)] ¨ geen enkele arts kon haar genezen van haar bijzondere
ziekte
2 [is genezen] beter worden [iemand of iets geneest] ¨ jonge
mensen genezen vaak sneller dan oude mensen
[ENGL: cure]
gemis
het ge·mis
het ontbreken van iets dat je nodig hebt ¨ het vertrek van de
directeur is een groot gemis voor het bedrijf
[ENGL: lack]
gelasten
ge·las·ten [gelastte, heeft gelast]
de opdracht geven om iets te doen = opdragen = bevelen [iemand
gelast iemand iets te doen] ¨ Franssen gelastte zijn werknemers
de plannen geheim te houden
[ENGL: order]
geil
geil [bijvoeglijk naamwoord]
een geile persoon is seksueel opgewonden
[ENGL: horny]
geheim
het · ge·heim1 [geheimen]
iets dat niemand mag weten ¨ het was een geheim dat Hans en
Marjolein zouden trouwen in Italië ¨ wat is het geheim van zijn
succes?
de geheime dienst: de groep mensen die voor de regering van
een land dingen moeten uitzoeken die niemand mag weten
· ge·heim2 [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat geheim is, mag niemand weten « openbaar ¨ na een
geheim overleg kwam de minister met een verklaring
[ENGL: secret]
garnaal
de gar·naal [garnalen]
een klein dier dat in zee leeft met een harde buitenkant
[ENGL: shrimp]
enigszins
· enigs·zins [bijwoord]
een beetje ¨ zij was enigszins verbaasd toen ze het nieuws hoorde
[ENGL: somewhat]
ellendig
el·len·dig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ellendig is, is heel naar en vervelend ¨ de mensen
leefden in ellendige omstandigheden
[ENGL: miserable]
dusdanig
dus·da·nig [bijwoord]
in die mate; zo = zodanig ¨ ik was dusdanig moe dat ik meteen
sliep
[ENGL: such]
dooier
de dooi·er [dooiers]
het gele gedeelte binnen in een ei = het eigeel
[ENGL: yolk]
dalen
· da·len [daalde, is gedaald]
1 naar beneden gaan « stijgen [iets daalt] ¨ iedere drie minuten
daalt er een vliegtuig
2 minder waard worden = zakken « stijgen [waarden, prijzen
dalen] ¨ de euro daalt ¨ de rente is met 0,6 procent gedaald
het · dal [dalen]
een lage plaats tussen bergen of heuvels ¨ het dal was zo smal
dat er geen ruimte was voor een weg
pieken en dalen: betere en slechtere resultaten
door een diep dal gaan: het een tijd heel moeilijk hebben
uit het dal klimmen: na een moeilijke tijd weer sterker worden ¨
het bedrijf is na jaren van slechte resultaten uit het dal
geklommen
[ENGL: fall]
daarmee
daar·mee [bijwoord]
daar- ¨ ze heeft een hond en daarmee moet ze iedere dag een
uur wandelen
[ENGL: thus]
botten
het bot1 [botten]
een hard deel van je lichaam = het been ¨ het drinken van melk is
goed voor je botten
de bot2 [botten]
een platte vis
bot vangen: ‘nee’ als antwoord krijgen, terwijl je ‘ja’ wilt horen ¨
toen ze een uitgever zocht voor haar boek, ving ze steeds bot
bot3 [bijvoeglijk naamwoord]
1 een mes dat bot is, is niet scherp = stomp
2 iemand die bot is, is helemaal niet vriendelijk ¨ hij werd op een
botte manier behandeld in de winkel
[ENGL: bones]
boeiend
boei·end [bijvoeglijk naamwoord]
interessant ¨ de man vertelde boeiende verhalen
[ENGL: fascinating]
beweegreden
de be·weeg·re·den [beweegredenen]
een reden waarom je iets doet = de drijfveer = het motief ¨ wat zijn
haar beweegredenen om zo'n goede baan te weigeren?
[ENGL: motive]
bevestigen
be·ves·ti·gen [bevestigde, heeft bevestigd]
1 vastmaken [iemand bevestigt iets] ¨ hiermee kunt u de lamp
aan de muur bevestigen
2 zeggen dat iets waar is « ontkennen [iemand bevestigt iets] ¨
de minister wilde het verhaal van de journalist niet bevestigen
3 iemand officieel een ambt geven [iemand bevestigt iemand in
een ambt] ¨ zondag wordt de nieuwe dominee bevestigd
[ENGL: Confirm]
besteden
· be·ste·den aan [besteedde aan, heeft besteed aan]
uitgeven; gebruiken = spenderen [iemand besteedt geld of tijd aan
iets] ¨ zij besteedt veel tijd aan het verzorgen van haar vader
[ENGL: spend]
beschikking
de be·schik·king
het besluit ¨ volgens een beschikking van de rechter moest hij €
3000,- betalen
[ENGL: Decision]
bepalen
· be·pa·len [bepaalde, heeft bepaald]
precies vaststellen; beslissen [iemand of iets bepaalt iets] ¨ de
voorzitter bepaalde wat er in de vergadering besproken werd ¨
met dit instrument wordt bepaald hoeveel alcohol iemand
gedronken heeft
[ENGL: determine]
beleven
· be·le·ven [beleefde, heeft beleefd]
meemaken = ondervinden = ervaren [iemand beleeft iets] ¨ de
soldaten beleefden verschrikkelijke dingen ¨ we hebben tijdens
de vakantie veel beleefd
[ENGL: see]
belabberd
be·lab·berd [bijvoeglijk naamwoord] (informeel)
iets wat belabberd is, is erg slecht = beroerd ¨ Tarek heeft
belabberd gevoetbald, want hij miste elke bal
[ENGL: wretched]
aldus
· al·dus [bijwoord] (formeel)
1 om aan te geven wie de woorden gezegd heeft ¨ het bedrijf
maakt veel winst, aldus de directeur
2 op die manier = zo ¨ zo is het besloten en aldus gebeurde het
ook
[ENGL: so]
afkomen
· af·ko·men [kwam af, is afgekomen] (in België)
op bezoek komen [iemand komt af] ¨ als je morgen thuis bent,
kom ik eens af!
· af·ko·men op [kwam af op, is afgekomen op]
komen in de richting van iemand of iets [iemand komt op iemand of
iets af] ¨ ik schrok toen ik al die paarden op mij af zag komen
· af·ko·men van [kwam af van, is afgekomen van]
zorgen dat iets er niet meer is = kwijtraken [iemand komt van iets
af] ¨ hoe kom ik van die pijn in mijn arm af?
[ENGL: come]
afgerond
af·ron·den [rondde af, heeft afgerond]
1 op een goede manier een einde maken aan iets = afsluiten
[iemand rondt iets af, bijv. een gesprek] ¨ Peter rondde zijn
verhaal af met een paar woorden van dank
2 groter of kleiner maken tot een makkelijk bedrag [iemand rondt
een getal of een bedrag af] ¨ als je 2,08 euro naar boven afrondt,
krijg je 2,10 euro
[ENGL: completed]
afgelasten
af·ge·las·ten [gelastte af, heeft afgelast]
beslissen dat iets niet doorgaat [iemand gelast iets af] ¨ vanwege
de regen werden alle wedstrijden afgelast
[ENGL: call off]
achteruit
· ach·ter·uit [bijwoord]
naar achteren « vooruit ¨ de auto reed een klein stukje achteruit
[ENGL: reverse]
aanwerven
aan·wer·ven [wierf aan, heeft aangeworven] (in België)
aannemen in een bepaald werk of in een bepaalde baan [iemand
werft iemand aan] ¨ de stad Brussel werft nieuwe medewerkers
aan
[ENGL: recruit]
aanvragen
· aan·vra·gen [vroeg aan, heeft aangevraagd]
vragen om iets te krijgen [iemand vraagt iets aan] ¨ u kunt gratis
informatie aanvragen bij postbus 51
de aan·vraag [aanvragen]
een vraag om iets te krijgen = het verzoek ¨ de vereniging heeft
een aanvraag voor subsidie gedaan
[ENGL: Applications]
aanvaarden
· aan·vaar·den [aanvaardde, heeft aanvaard]
1 zich niet verzetten = accepteren [iemand aanvaardt iets] ¨ mijn
collega's aanvaarden dat ik soms een sigaret rook
2 beginnen [iemand aanvaardt een reis, een tocht enz.] ¨ toen
alles goed geregeld was, aanvaardden we onze reis
3 (formeel) ontvangen; aannemen = accepteren [iemand aanvaardt
iets] ¨ de koningin aanvaardde het cadeau van de buitenlandse
gast
[ENGL: accept]
aanslaan
aan·slaan [sloeg aan, is aangeslagen]
1 aardig, leuk of goed gevonden worden [iets slaat aan] ¨ ik weet
zeker dat het programma ook in Amerika zal aanslaan
2 starten; beginnen te draaien of lopen « afslaan [een motor slaat
aan]
[ENGL: strike]
aanklagen
aan·kla·gen [klaagde aan, heeft aangeklaagd]
de schuld geven; bij de rechter klagen over iemand [iemand klaagt
iemand aan]
[ENGL: accuse]
aanhoudend
aan·hou·dend [bijvoeglijk naamwoord]
voortdurend ¨ door de aanhoudende regen stegen de rivieren
[ENGL: persistent]
aanhalen
aan·ha·len [haalde aan, heeft aangehaald]
1 strakker maken = aantrekken [iemand haalt iets aan] ¨ hij wil de
banden met zijn oude vrienden weer aanhalen
2 met de hand over iemand strijken = strelen [iemand haalt iemand
aan] ¨ ze haalde haar vriendje aan toen hij verdrietig was
3 zeggen wat iemand anders eerder zei = citeren [iemand haalt
iemands woorden aan] ¨ de journalist haalde de woorden van de
minister aan
[ENGL: quote]
aangifte
de aan·gif·te [aangiften, aangiftes]
de keer dat je iets aangeeft* (bet. 3) ¨ toen zijn fiets was gestolen,
deed hij aangifte bij de politie
[ENGL: declaration]
aangeschoten
aan·ge·scho·ten [bijvoeglijk naamwoord]
een aangeschoten persoon heeft een beetje te veel wijn, bier enz.
gedronken
[ENGL: tipsy]
aandeelhouder
de aan·deel·hou·der [aandeelhouders]
aan·deel·houd·ster [aandeelhoudsters]
iemand die een aandeel of aandelen bezit ¨ de aandeelhouders
verwachten dat het bedrijf winst gaat maken
[ENGL: shareholder]
hoedanigheid
de hoe·da·nig·heid [hoedanigheden]
de functie; de rol ¨ het kind vond het raar om zijn vader opeens in
de hoedanigheid van leraar mee te maken
[ENGL: capacity]
gloed
de gloed
de kleuren en de warmte die bij vuur horen ¨ in de verte zagen we
de rode gloed van een brand
[ENGL: glow]
gewest
het ge·west [gewesten]
1 een deel van een land ¨ hij is voorzitter geworden van het
gewest Utrecht/Noord-Holland
2 (in België) elk van de drie gebieden waarin België op grond van
de wetten die in dat gebied gelden, wordt ingedeeld
[ENGL: region]
gelukwens
ge·luk·wen·sen [wenste geluk, heeft gelukgewenst]
tegen iemand zeggen dat je iets heel leuk vindt voor hem of haar =
feliciteren [iemand wenst iemand geluk (met iets)] ¨ zijn vrienden
wensten hem geluk met zijn nieuwe baan
[ENGL: congratulation]
galm
de galm [galmen]
1 het verschijnsel dat geluid via bijv. muren terugkomt ¨ door de
galm in de zaal konden de mensen niet goed horen wat de
voorzitter zei
2 een vol geluid dat je op grote afstand kunt horen
gal·men [galmde, heeft gegalmd]
1 hol klinken [een ruimte galmt] ¨ omdat het galmde in de kerk,
konden we de pastoor nauwelijks verstaan
2 hard en zwaar klinken [iemand of iets galmt] ¨ de naam van de
voetballer galmde door het stadion
3 op een overdreven manier zingen [iemand galmt (een lied)] ¨ de
kinderen zaten in de bus allerlei liedjes te galmen
[ENGL: resonance]
fortuin
het for·tuin [fortuinen]
een grote hoeveelheid geld ¨ hij heeft in vijf jaar het fortuin van
zijn vader opgemaakt
[ENGL: fortune]
erg
· erg1 [zelfstandig naamwoord]
geen erg in iets hebben: niet merken dat iets gebeurt ¨ ze had
er geen erg in dat haar kind naar buiten liep
· erg2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 zeer; heel = ontzettend ¨ ik ben erg blij met dit cadeau
2 vervelend; naar = akelig ¨ wat erg voor je dat je naar het
ziekenhuis moet
[ENGL: very]
energiek
ener·giek [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die energiek is, heeft veel energie* (bet. 1) ¨ hij was in de
vakantie zo energiek dat hij iedere dag een lange wandeling
maakte
[ENGL: energetic]
deskundig
des·kun·dig [bijvoeglijk naamwoord]
een deskundige persoon weet veel over een onderwerp ¨ hij is
deskundig op het gebied van elektrische apparaten
[ENGL: expert]
daarom
· daar·om [bijwoord]
1 om die reden ¨ hij was jarig en daarom nodigde hij al zijn
vrienden uit
2 daar- ¨ hij kijkt zo grappig en daar moet ik om lachen
[ENGL: Therefore]
broeikas
de broei·kas [broeikassen]
een grote kast van glas voor planten
[ENGL: greenhouse]
bijna
· bij·na [bijwoord]
net niet helemaal; haast = vrijwel ¨ het was maart en de winter was
bijna voorbij
[ENGL: almost]
bijhouden
bij·hou·den [hield bij, heeft bijgehouden]
1 even snel zijn; niet achterblijven [iemand houdt iemand of iets bij]
¨ de fietsers konden de auto niet bijhouden
2 zorgen dat iets op het goede niveau blijft [iemand houdt iets bij,
bijv. zijn vak] ¨ vroeger speelde ik fluit, maar ik houd het nu niet
meer bij ¨ Jantine houdt een dagboek bij
[ENGL: keep up]
berekend
be·re·kend op [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat berekend is op iets, is daarvoor geschikt ¨ de zaal die we
gehuurd hebben voor het feest, is berekend op honderd personen
be·re·ke·nen [berekende, heeft berekend]
1 weten hoeveel iets is door te rekenen; de hoogte vaststellen =
becijferen [iemand berekent iets] ¨ ze berekenden nauwkeurig
hoeveel personeel er moest verdwijnen
2 als prijs vragen = rekenen [iemand berekent iets (aan iemand)] ¨
voor het schilderen van de garage berekende hij honderd euro
[ENGL: calculated]
bereid
· be·reid1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je bereid bent om iets te doen, heb je geen bezwaren om het te
doen ¨ een paar jongens waren bereid te helpen met verhuizen
be·reid2 zie bereiden
· be·reid tot [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die bereid is tot iets, wil dat wel doen ¨ ik ben niet bereid
alles alleen te doen
be·rei·den [bereidde, heeft bereid]
eten zo maken dat het gegeten kan worden = klaarmaken [iemand
bereidt eten] ¨ Astrid had een heerlijke Italiaanse maaltijd bereid
[ENGL: prepared]
beneden
· be·ne·den1 [bijwoord]
op een plaats die lager is « boven ¨ als je hier beneden staat,
lijkt de berg niet zo hoog ¨ Ron gaat elke ochtend zachtjes naar
beneden om de kinderen niet wakker te maken
· be·ne·den2 [voorzetsel]
onder; lager dan « boven ¨ mensen die over het zuiden van
Nederland praten, noemen dat soms ‘beneden de grote rivieren’
[ENGL: down]
aanvallen
aan·val·len [viel aan, heeft aangevallen]
een actie uitvoeren om voordeel te krijgen, waar iemand anders
nadeel van heeft = attaqueren [iemand valt iemand of iets aan] ¨
België en Nederland zijn in 1940 aangevallen door Duitsland
de aan·val [aanvallen]
1 een actie om voordeel te krijgen, waar iemand anders nadeel
van heeft = het offensief ¨ na een laatste aanval eindigde de
wedstrijd in 3-0
2 een korte, hevige periode waarin je last hebt van iets ¨ tijdens
de les kreeg ze een aanval van slaap
aan·val·len op [viel aan op, heeft aangevallen op]
kritiek geven [iemand valt iemand aan op iets] ¨ de directeur is
tijdens de vergadering aangevallen op zijn financiële beleid
[ENGL: attacks]
aantreden
aan·tre·den [trad aan, is aangetreden]
verschijnen; ergens komen [iemand treedt aan] ¨ de soldaten
moesten om vijf uur in de ochtend aantreden
[ENGL: office]
aanbevolen
aan·be·vo·len zie aanbevelen
aan·be·ve·len [beval aan, heeft aanbevolen]
zeggen dat iets of iemand erg goed of nuttig is = aanraden
[iemand beveelt iets of iemand aan] ¨ ik kan je dit restaurant
aanbevelen; het eten is er heerlijk
[ENGL: recommended]
zwichten
zwich·ten [zwichtte, is gezwicht]
toegeven aan iets of iemand; iets doen wat je eigenlijk niet wilde
doen [iemand zwicht (voor iets of iemand)] ¨ eerst wilde ze niet
meedoen, maar uiteindelijk is ze gezwicht ¨ ik ben gezwicht voor
een paar prachtige nieuwe schoenen
[ENGL: yield]
zuur
het zuur1 [zuren]
een chemische stof ¨ het zuur uit de accu van een auto is een
gevaarlijke stof
· zuur2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 zure dingen, bijv. citroenen, hebben een smaak waarvan je mond
samentrekt « zoet ¨ vind je deze appels zuur?
2 niet aangenaam; vervelend ¨ toen de vergadering te lang
duurde, maakte de voorzitter een zure opmerking
[ENGL: acid]
zogen
zo·gen zie zuigen
zui·gen [zoog, heeft gezogen]
1 naar zich toe halen door lucht naar binnen te halen [iemand of iets
zuigt iets (ergens uit of in)] ¨ de wandelaar zoog de frisse lucht
naar binnen ¨ de baby zoog de melk uit de fles
2 iets in je mond nemen en er met je mond een trekkende
beweging aan maken [iemand zuigt op of aan iets] ¨ het kind zoog
op een snoepje ¨ de man zoog aan zijn pijp
3 schoonmaken met een elektrisch apparaat waarmee je stof en
kleine dingetjes van de vloer verwijdert = stofzuigen [iemand zuigt
(iets)]
[ENGL: suckle]
zoenen
zoe·nen [zoende, heeft gezoend]
een zoen* geven [iemand zoent iemand] ¨ toen ze jarig was, werd
ze door iedereen gezoend
de zoen [zoenen]
een groet of een liefkozing met de lippen = de kus ¨ hij gaf zijn
vrouw een zoen en ging weg
[ENGL: kiss]
zeuren
zeu·ren [zeurde, heeft gezeurd]
op een vervelende manier steeds over iets klagen of om iets
vragen [iemand zeurt (over iets)] ¨ het kind zeurde om snoep ¨ de
man kan uren zeuren over zijn buren
[ENGL: nag]
wetten
de · wet [wetten]
de officiële regels van een land over wat wel en niet mag ¨ mag je
een kind slaan volgens de wet? ¨ de wet is nog niet officieel
aangenomen
[ENGL: Laws]
vrijpostig
vrij·pos·tig [bijvoeglijk naamwoord]
vrijpostige mensen durven dingen te zeggen en te doen die
eigenlijk niet horen = brutaal
[ENGL: bold]
voorwerp
het · voor·werp [voorwerpen]
het ding = het object ¨ in het museum liggen voorwerpen die
5000 jaar oud zijn
[ENGL: object]
voldaan
vol·daan1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je voldaan bent, ben je tevreden ¨ hij had een voldaan gevoel
over deze dag
vol·daan2 zie voldoen
· vol·doen [voldeed, heeft voldaan]
1 voldoende zijn; beantwoorden aan iets [iemand voldoet (aan iets,
bijv. aan eisen of wensen)] ¨ de nieuwe medewerker voldeed niet
aan de verwachtingen van de chef
2 betalen [iemand voldoet een bedrag, een rekening] ¨ u hoeft het
bedrag niet in één keer te voldoen
[ENGL: met]
voertuig
het voer·tuig [voertuigen]
een middel waarmee je mensen of dingen over land van de ene
plaats naar de andere kunt brengen, bijv. een auto of een fiets ¨ hij
moest wachten met oversteken tot alle voertuigen voorbij waren
[ENGL: Vehicle]
vlakken
het · vlak1 [vlakken]
1 de platte kant van een voorwerp ¨ een doos heeft zes vlakken
2 een gebied van kennis of wetenschap = het terrein = het gebied
¨ hij is goed op het technische vlak
· vlak2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 vlakke dingen zijn plat = effen ¨ Nederland is een vlak land
2 als iets vlak is, zit er niet veel gevoel in of is het steeds hetzelfde
¨ haar stem klonk vlak
· vlak3 [bijwoord]
zonder tijd of ruimte ertussen ¨ vlak voor de vakantie werd ik ziek
¨ ze kon de auto vlak voor de winkel parkeren
[ENGL: planes]
vinden
· vin·den [vond, heeft gevonden]
1 door te zoeken krijgen of toevallig krijgen [iemand vindt iets of
iemand] ¨ na lang zoeken heeft Geert zijn sleutels gevonden ¨ ik
heb een baan als leraar gevonden ¨ de jongen vond tien euro op
straat
2 een bepaalde mening hebben over iemand of iets [iemand vindt
iets (van iemand of iets)] ¨ ik vind het vervelend dat ik geen werk
heb ¨ wat vindt u van de nieuwe president?
3 krijgen; meemaken [iets of iemand vindt iets] ¨ de schrijver kon
niet de rust vinden om verder te werken ¨ de voorzitter vond
bijval voor zijn voorstel
4 het goed kunnen vinden met iemand: goed met iemand
kunnen omgaan ¨ de twee broers kunnen het goed met elkaar
vinden
5 je kunnen vinden in iets: iets goedvinden ¨ het personeel kon
zich niet vinden in de plannen van de directeur
[ENGL: find]
vervoer
het · ver·voer
de middelen waarmee mensen en dingen vervoerd* kunnen
worden ¨ ze wil morgen naar Antwerpen, maar ze heeft nog geen
vervoer
het openbaar vervoer: de vervoermiddelen die voor iedereen
zijn, zoals de trein, de bus, de tram enz.
ver·voe·ren [vervoerde, heeft vervoerd]
van de ene plaats naar de andere brengen = transporteren [iemand
vervoert iemand of iets] ¨ ik weet niet hoe ik dit grote pak naar
huis moet vervoeren
[ENGL: Transport]
vervelen
· ver·ve·len [verveelde, heeft verveeld]
niet leuk zijn; de aandacht niet kunnen vasthouden [iemand of iets
verveelt iemand] ¨ het boek verveelt me, dus ik stop met lezen
zich · ver·ve·len [verveelde zich, heeft zich verveeld]
niet weten wat je moet doen [iemand verveelt zich] ¨ de kinderen
verveelden zich in de vakantie
[ENGL: bore]
verschillende
ver·schil·len·de [onbepaald voornaamwoord]
meer dan één = verscheidene ¨ er kwamen verschillende
vrienden op bezoek toen ik in het ziekenhuis lag
· ver·schil·lend [bijvoeglijk naamwoord]
mensen of zaken die verschillend zijn, zijn op een bepaald punt
anders ¨ hoewel Daan en Chris broers zijn, zijn het twee heel
verschillende jongens
[ENGL: different]
vastberaden
vast·be·ra·den [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die vastberaden is, heeft geen twijfels = gedecideerd ¨
vastberaden liep ze naar de directeur
[ENGL: determined]
vaag
· vaag [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat vaag is, is niet duidelijk = wazig ¨ Monica gaf een vaag
antwoord op de vraag naar haar leeftijd
[ENGL: vague]
tuig
het tuig [tuigen]
1 [geen meervoud] slechte mensen ¨ de bewoners waren bang
voor het tuig uit de buurt
2 de banden en de touwen waaraan een dier een wagen trekt, of
waarin een kind in een wagentje vastzit
[ENGL: rig]
trilling
de tril·ling [trillingen]
een beweging die snel heen en weer gaat ¨ geluid ontstaat
doordat lucht in trilling wordt gebracht
[ENGL: vibration]
toepassing
de · toe·pas·sing [toepassingen]
het gebruik in een bepaalde situatie ¨ dit metaal heeft vele
toepassingen in de elektronische industrie
iets is niet van toepassing: iets hoort niet bij deze situatie ¨ als
u geen hond heeft, schrijft u hieronder: ‘niet van toepassing’
[ENGL: application]
tellen
· tel·len [telde, heeft geteld]
1 getallen op een rij noemen [iemand telt] ¨ ze is pas twee, maar
ze kan al tot twintig tellen
op je tellen passen: goed nadenken voordat je iets doet
2 bepalen hoeveel er zijn [iemand telt mensen, dieren, dingen] ¨ ik
heb ze geteld en er zijn dertig mensen in de bus
3 een waarde hebben = meetellen [iets of iemand telt] ¨ het
doelpunt werd na de wedstrijd gemaakt en daarom telde het niet
[ENGL: count]
tegoed
het te·goed [tegoeden]
geld dat iemand nog aan jou moet betalen of dat je nog kunt
gebruiken ¨ staat er nog een tegoed op deze telefoonkaart?
[ENGL: credit]
teef
de teef [teven]
een vrouwelijke hond
[ENGL: bitch]
sturen
· stu·ren [stuurde, heeft gestuurd]
1 zorgen dat iemand iets krijgt = versturen = zenden [iemand stuurt
een brief, een bericht enz. (aan iemand)] ¨ ze stuurde haar zieke
moeder een brief
2 laten gaan; laten komen [iemand stuurt iemand ergens naartoe]
¨ als je Ahmed ziet, wil je hem dan even naar me toe sturen?
3 de richting bepalen met een stuur* [iemand stuurt (een auto, een
schip enz. ergens naartoe)]
het stuur [sturen]
het deel van een auto of een fiets waarmee je de richting bepaalt ¨
ik heb geleerd dat ik altijd twee handen aan het stuur moet
houden als ik hard rijd
[ENGL: Send]
stuipen
de stuip [stuipen]
een plotselinge samentrekking van je spieren waardoor je buiten
bewustzijn kunt raken
iemand de stuipen op het lijf jagen: iemand erg laten schrikken
[ENGL: convulsions]
stier
de stier [stieren]
een mannelijk rund
de Stier [Stieren]
een sterrenbeeld
[ENGL: bull]
schorsen
schor·sen [schorste, heeft geschorst]
1 voor een tijdje verbieden om een functie uit te oefenen [iemand
schorst iemand] ¨ de voetballer werd voor drie wedstrijden
geschorst
2 voor een tijdje laten stoppen [iemand schorst iets, bijv. een
vergadering] ¨ de voorzitter schorste de vergadering toen
iedereen ruzie ging maken
de schors [schorsen]
de buitenste laag van een boom = de bast
[ENGL: suspend]
schatten
schat·ten [schatte, heeft geschat]
bedenken hoe veel, groot, duur enz. iets is zonder te meten of te
rekenen = ramen [iemand schat iets] ¨ hoe oud schat je mij? ¨
het bedrijf schatte de kosten op € 5000,-
de schat [schatten]
1 een grote hoeveelheid geld of dure voorwerpen
een schat aan ...: heel veel ... ¨ door het onderzoek hebben we
nu een schat aan informatie over de slaap
2 iemand die je erg lief vindt ¨ je bent een schat, dat je op me
gewacht hebt!
[ENGL: estimate]
ruilen
rui·len [ruilde, heeft geruild]
iets geven en er iets anders voor terugkrijgen [iemand ruilt (iets)] ¨
de broek was te klein, maar ik kon hem nog ruilen bij de winkel ¨
zullen we van plaats ruilen, dan kan ik het beter zien
de ruil [ruilen]
de keer dat iets geruild* wordt ¨ het lijkt mij een goede ruil dat ik
jouw fiets krijg en jij de mijne
[ENGL: exchange]
pover
po·ver [bijvoeglijk naamwoord]
povere zaken zijn erg eenvoudig en arm = armzalig = schamel ¨
de resultaten van dit jaar waren erg pover
[ENGL: poor]
poot
de poot [poten]
1 een been van een dier ¨ als een kat valt, komt hij altijd op zijn
pootjes terecht
2 elk van de onderdelen waarop een tafel of een stoel staat ¨
omdat de tafel niet recht stond, legde Martin een plankje onder
een van de poten
3 (informeel) je hand of je voet
iets op poten zetten: iets organiseren ¨ hij heeft een eigen
bedrijf op poten gezet
4 een afdeling van een bedrijf of een organisatie = de tak ¨ alleen
de Franse poot van het bedrijf had winst gemaakt
po·ten [pootte, heeft gepoot]
in de grond zetten [iemand poot planten] ¨ als je deze plant in het
voorjaar poot, krijgt hij in de zomer bloemen
[ENGL: leg]
paraaf
de pa·raaf [parafen]
een handtekening met alleen de eerste letters van de voornaam en
de achternaam ¨ onder aan de brief zette hij zijn paraaf
[ENGL: initials]
opheffen
· op·hef·fen [hief op, heeft opgeheven]
zorgen dat een instelling of organisatie niet meer bestaat [iemand
heft een instelling of organisatie op] ¨ de vereniging heeft bijna
geen leden meer en wordt volgende maand opgeheven
[ENGL: lift]
opgeven
· op·ge·ven [gaf op, heeft opgegeven]
1 niet meer willen of kunnen doorgaan met iets [iemand geeft (iets)
op] ¨ de vijand moest de strijd opgeven ¨ vlak voor het einde
van de wedstrijd werd Olga te moe en moest ze opgeven
2 noemen wat gevraagd wordt [iemand geeft iets op (aan iemand)]
¨ heeft Kim een verkeerd adres opgegeven? ¨ deze bedragen
moet u aan de belasting opgeven
3 zeggen dat je lid wilt worden of dat je iets wilt doen = aanmelden
[iemand geeft iemand op (voor iets)] ¨ ik heb me opgegeven voor
een cursus Spaans
4 denken dat iemand niet meer beter wordt [iemand geeft iemand
op] ¨ de dokter heeft de patiënt opgegeven; hij kan niets meer
voor hem doen
[ENGL: give]
onvoldoende zijn
de on·vol·doen·de1 [onvoldoenden, onvoldoendes]
een slechte prestatie in het onderwijs, vaak uitgedrukt in een cijfer
onder de zes ¨ Dirk had op zijn rapport onvoldoendes voor
Nederlands en voor Engels ¨ de krant gaf de nieuwe minister
een dikke onvoldoende
on·vol·doen·de2 [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onvoldoende is, is niet genoeg of niet goed genoeg ¨ de
partij heeft onvoldoende steun om in de regering te komen ¨ de
gemeente heeft onvoldoende gedaan om de buurt te veiliger te
maken
[ENGL: insufficient]
ongeveer
· on·ge·veer [bijwoord]
dit woord gebruik je als je niet precies kunt zeggen hoe groot of
hoeveel iets is ¨ het meisje slaapt elke nacht ongeveer negen
uur ¨ er wonen ongeveer honderdduizend mensen in de stad
[ENGL: about]
omzet
de om·zet [omzetten]
het geld dat een winkel of een bedrijf ontvangt door producten of
diensten te verkopen ¨ de kapper had een omzet van vijfhonderd
euro per dag
om·zet·ten [zette om, heeft omgezet]
1 verkopen [iemand zet geld of producten om] ¨ de bakker heeft
dit jaar veel meer omgezet dan vorig jaar
2 zo veranderen dat het iets anders wordt = transformeren [iets zet
iets om in iets anders] ¨ het lichaam kan suiker omzetten in
energie
[ENGL: turnover]
nopen
no·pen tot [noopte tot, heeft genoopt tot] (formeel)
dwingen iets te doen [iets of iemand noopt iemand tot iets] ¨ dit
gevaarlijke kruispunt noopt tot goed uitkijken
[ENGL: require]
neuken
neu·ken [neukte, heeft geneukt] (grof)
seks hebben met iemand [iemand neukt ((met) iemand)]
[ENGL: f_ck]
nauwgezet
nauw·ge·zet [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nauwgezet werkt, werkt precies en zorgvuldig =
nauwkeurig
[ENGL: exactly]
morgen
de · mor·gen1
het eerste deel van de dag = de ochtend ¨ hij moet 's morgens
om acht uur opstaan
· mor·gen2 [bijwoord]
de dag na vandaag ¨ vandaag heb ik geen tijd, maar morgen
kom ik bij je
[ENGL: Tomorrow]
moed
de · moed
1 de kracht om te doen wat nodig is, terwijl je misschien bang bent
¨ er was veel moed voor nodig, maar het is gelukt
moed verzamelen: de kracht proberen te krijgen om iets te doen
¨ ze moest heel wat moed verzamelen voordat ze naar binnen
durfde
2 het vertrouwen dat iets goed zal gaan ¨ vol goede moed gingen
ze op reis
[ENGL: courage]
mededeling
de me·de·de·ling [mededelingen]
een boodschap die wordt meegedeeld ¨ we kregen de
mededeling dat de vergadering niet doorgaat
[ENGL: Communication]
mankeren aan
man·ke·ren [mankeerde, heeft gemankeerd]
1 niet helemaal goed zijn [er mankeert iets (aan iets)] ¨ er
mankeert iets aan de computer, want het geluid doet het niet
2 niet gezond zijn; een ziekte hebben [iemand mankeert iets] ¨ ik
mankeer op het ogenblik van alles
[ENGL: fail to]
makker
de mak·ker [makkers]
de vriend = de maat ¨ zijn hond is zijn trouwe makker
mak [bijvoeglijk naamwoord]
makke dieren zijn rustig en niet bang voor mensen
[ENGL: pal, buddy]
kuis
de kuis1 (in België)
het schoonmaken, vooral van je huis = de schoonmaak
kuis2 [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die kuis is, is heel netjes op seksueel gebied
kui·sen [kuiste, heeft gekuist] (in België)
zorgen dat iets niet meer vuil is = schoonmaken [iemand kuist iets]
¨ ik heb gisteren de gang, de keuken en de wc gekuist
[ENGL: chaste]
klad
het klad
1 een voorlopige tekst of tekening = het concept ¨ als hij een brief
schrijft, maakt hij altijd eerst een klad
2 de klad zit erin: dit zeg je als iets niet meer regelmatig gebeurt,
wat wel regelmatig zou moeten gebeuren ¨ vorig jaar ging ze elke
week hardlopen, maar nu zit de klad erin
[ENGL: scratch]
kiel
de kiel [kielen]
een punt aan de onderkant van een schip, waardoor het schip
stevig in het water ligt
[ENGL: keel]
karig
ka·rig [bijvoeglijk naamwoord]
een karige maaltijd of een karig loon is niet helemaal genoeg
[ENGL: scanty]
kanjer
de kan·jer [kanjers]
1 iets dat heel groot is in zijn soort = de knoeperd = de joekel ¨
Gerrit had een kanjer van een vis gevangen
2 (informeel) een heel knappe of leuke persoon
[ENGL: whopper]
promoten
pro·mo·ten [promootte, heeft gepromoot]
reclame maken voor iets [iemand promoot iets] ¨ er werd veel
geld besteed aan het promoten van de stad
[ENGL: Promote]
plooien
de plooi [plooien]
een smalle, lange vouw in stof of in huid ¨ het gordijn hing in
mooie plooien omlaag
[ENGL: fold]
opzoeken
· op·zoe·ken [zocht op, heeft opgezocht]
1 zoeken waar je het verwacht [iemand zoekt informatie op] ¨ op
het internet kun je snel opzoeken hoe laat de trein vertrekt
2 bezoeken [iemand zoekt iemand op] ¨ als je in Utrecht bent,
moet je me even opzoeken
[ENGL: Search]
opletten
op·let·ten [lette op, heeft opgelet]
met aandacht kijken en luisteren [iemand let op] ¨ als je tijdens de
les altijd goed oplet, zul je je examen wel halen ¨ toen ik even
niet oplette, reed ik tegen een paal
[ENGL: pay attention]
ongewoon
on·ge·woon [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ongewoon is, komt niet vaak voor = ongebruikelijk «
gewoon ¨ het is heel ongewoon dat er in mei nog sneeuw valt ¨
de minister heeft in ongewoon harde taal kritiek gegeven op haar
collega
[ENGL: unusual]
mode
de mo·de [modes]
een manier waarop je je kleedt en eruitziet, die in een bepaalde
periode leuk gevonden wordt
[ENGL: fashion]
melden
mel·den [meldde, heeft gemeld]
officieel laten weten = bekendmaken [iemand meldt iets (aan
iemand)] ¨ hij heeft de brand direct gemeld
[ENGL: Report]
malen
ma·len [maalde]
1 [heeft gemalen] klein en fijn maken [iemand maalt iets] ¨ vroeger
maalde iedereen zelf koffie
2 [heeft gemaald] steeds aan iets denken, zonder dat je kunt
stoppen [iemand maalt] ¨ de vrouw lag de hele nacht te malen
over haar examen
de · maal1 ook: het [malen]
de maaltijd ¨ dat was een heerlijk maal
het · maal2 ook: de [malen]
de keer ¨ ik heb hem al meerdere malen geroepen, maar hij
luistert niet
[ENGL: times]
lieveling
de lie·ve·ling [lievelingen]
1 dit kun je zeggen tegen iemand die je heel lief vindt = de schat =
het liefje ¨ o lieveling, ik heb je zo gemist!
2 iemand die aardiger gevonden wordt dan anderen ¨ Tim is het
lievelingetje van de juffrouw
[ENGL: favorite]
kuipen
de kuip [kuipen]
een wijde bak ¨ hij zette een kuipje boter op tafel
[ENGL: bowls]
koorden
het koord [koorden]
een dun touw ¨ als je aan het koordje trekt, gaat de deur open
[ENGL: cords]
kool
de kool [kolen]
een groente
[ENGL: cabbage]
kluit
de kluit [kluiten]
1 een hoeveelheid vaste aarde ¨ zij nam een kluit aarde en keek
of er beestjes in zaten
2 een groep mensen, dieren of dingen dicht bij elkaar ¨ toen het
ging regenen, moest de hele kluit naar binnen
3 iemand met een kluitje in het riet sturen: iemand informatie
geven die hem niet verder helpt
[ENGL: clod]
kammen
de kam [kammen]
1 een voorwerp waarmee je je haar netjes kunt maken
2 een soort versiering op de kop van een haan
[ENGL: comb]
herzien
her·zien [herzag, heeft herzien]
aanpassen en zorgen dat het beter wordt = verbeteren = corrigeren
[iemand herziet een tekst, een mening] ¨ is er al een herziene
druk van het woordenboek? ¨ na de beslissing van de rechter
moest de gemeente de plannen herzien
[ENGL: revised]
gauw
· gauw [bijwoord]
snel; vlug ¨ ze pakte gauw haar fiets en vertrok
[ENGL: soon]
faillissement
het fail·lis·se·ment [faillissementen]
het feit dat iemand failliet* is ¨ door het faillissement van het
reisbureau ging de reis niet door
[ENGL: bankruptcy]
doch
doch [voegwoord] (formeel)
maar ¨ met enkele korte doch krachtige woorden opende
professor Tuinman het congres
[ENGL: but]
buren
de · buur [buren]
iemand die naast je woont ¨ we hebben leuke buren aan beide
kanten
[ENGL: neighbors]
boffen
bof·fen [bofte, heeft geboft]
geluk hebben [iemand boft (met iets)] ¨ wij hebben geboft met dit
grote huis
de bof
1 een ziekte waarbij je wangen dik worden
2 een toevallige gebeurtenis die leuk is ¨ wat een bof dat het zulk
mooi weer is
[ENGL: fluke]
bijdrage
de · bij·dra·ge [bijdragen]
het aandeel; dat wat iets bijdraagt ¨ bossen leveren een grote
bijdrage aan de kwaliteit van de lucht ¨ heeft u een kleine
bijdrage voor onze vereniging?
[ENGL: contribution]
bevorderen
be·vor·de·ren [bevorderde, heeft bevorderd]
1 zorgen dat iets groter, beter enz. wordt = verbeteren [iemand
bevordert iets] ¨ regelmatig bewegen bevordert de gezondheid
2 een hogere functie geven = promoveren [iemand bevordert
iemand] ¨ Karla van Leeuwen is bevorderd tot directeur van deze
school
[ENGL: promote]
betrekking
de · be·trek·king [betrekkingen]
1 de band; de verhouding = de relatie ¨ het kleine landje heeft
altijd goede betrekkingen met het grote buurland gehad
2 de baan = de aanstelling ¨ meneer Ruding kreeg een
betrekking als leraar aangeboden
[ENGL: respect]
betrappen
be·trap·pen [betrapte, heeft betrapt]
zien dat iemand iets verkeerds of kwaads doet, terwijl je het
eigenlijk niet mag zien [iemand betrapt iemand] ¨ de politie
betrapte Veenstra toen hij door het raam naar buiten klom
[ENGL: catch]
beschikken
· be·schik·ken over [beschikte over, heeft beschikt over]
1 bezitten = hebben [iemand of iets beschikt over iets] ¨ de ploeg
beschikt over te weinig goede spelers ¨ dit hotel beschikt over
twintig kamers
2 beslissen over iemand of iets [iemand beschikt over iemand of
iets] ¨ de arts wilde niet beschikken over leven of dood
[ENGL: have]
aflopen
· af·lo·pen [liep af]
1 [is afgelopen] eindigen [iets loopt af] ¨ de film is bijna afgelopen
2 [is afgelopen] geluid maken om je wakker te maken [een wekker
loopt af]
3 [heeft afgelopen] niet helemaal horizontaal zijn = hellen [iets loopt
af] ¨ het fietsen gaat gemakkelijk, want de weg loopt hier af
de af·loop
het einde; het slot ¨ na afloop van de vergadering stonden we nog
even te praten ¨ we dronken een glaasje op de goede afloop
[ENGL: expire]
aanranden
aan·ran·den [randde aan, heeft aangerand]
dwingen tot seksueel contact [iemand randt iemand aan]
[ENGL: assail]
waarderen
waar·de·ren [waardeerde, heeft gewaardeerd]
je de waarde van iemand of iets realiseren; laten merken dat je blij
bent met iemand of iets [iemand waardeert iemand of iets] ¨ de
uitzendkracht ging weg bij het bedrijf, omdat hij zich niet
gewaardeerd voelde
[ENGL: appreciate]
vorderen
vor·de·ren [vorderde]
1 [is gevorderd] verder komen [iemand vordert] ¨ ze is al flink
gevorderd met haar werk
2 [heeft gevorderd] eisen dat iemand iets aan je geeft = opeisen
[iemand vordert iets] ¨ de politie vorderde de gestolen goederen
[ENGL: claim]
voorwaarden
de · voor·waar·de [voorwaarden]
iets wat eerst moet gebeuren = de eis = de conditie ¨ een
voorwaarde om mee te mogen doen is dat je niet rookt
[ENGL: conditions]
vezel
de ve·zel [vezels]
een lang, dun deeltje dat lijkt op een draadje, in stoffen, in planten,
in vlees enz. ¨ groente en fruit zijn gezond omdat er veel vezels in
zitten
[ENGL: fiber]
vestiging
de ves·ti·ging [vestigingen]
een gebouw waar een winkel of een bedrijf gevestigd is = het filiaal
¨ volgende week wordt in Antwerpen een nieuwe vestiging van
ons bedrijf geopend
[ENGL: establishment]
vertrekken
· ver·trek·ken [vertrok]
1 [is vertrokken] weggaan [iemand of iets vertrekt] ¨ morgen
vertrekken ze naar Griekenland ¨ de trein vertrekt vandaag van
spoor 7a
2 [heeft vertrokken] in een andere stand zetten [iemand vertrekt zijn
mond of gezicht] ¨ toen het meisje het vieze eten proefde, vertrok
ze haar gezicht
het · ver·trek [vertrekken]
1 [geen meervoud] het moment waarop je weggaat ¨ sinds het
vertrek van onze buren is het stil in onze straat
2 de kamer ¨ in het paleis zijn twintig vertrekken
[ENGL: leave]
vermoeden
het · ver·moe·den1 [vermoedens]
het feit dat je denkt dat iets zo is omdat daar een aanleiding voor is
¨ het vermoeden bestaat dat Ton het geld gestolen heeft
· ver·moe·den2 [vermoedde, heeft vermoed]
denken dat iets misschien zo is [iemand vermoedt iets] ¨ de
politie vermoedt dat de dief naar het buitenland gevlucht is
[ENGL: presumption]
veren
het veer1 [veren]
een boot die regelmatig van de ene plaats naar de andere plaats
vaart en weer terug, voor het vervoer van mensen en dingen = de
pont = de veerboot
de veer2 [veren]
1 elk van de pennen met een soort haren waarmee vogels bedekt
zijn
2 een voorwerp, meestal een gedraaid stuk metaal, dat weer zijn
oude vorm krijgt nadat het is ingedrukt
3 vroeg uit de veren zijn: vroeg opgestaan zijn
4 een veer moeten laten: niet helemaal gedaan krijgen wat je zou
willen
[ENGL: feathers]
valuta
de va·lu·ta [valuta's]
het geld waarmee je in een bepaald land betaalt ¨ voordat hij op
reis ging, kocht hij de valuta van het land waar hij heen ging
[ENGL: currency]
tuit
de tuit [tuiten]
een pijp of een uitstekend deel aan een voorwerp waardoor je
vloeistof kunt schenken ¨ de tuit van de theepot is gebroken
[ENGL: spout]
teer
de teer1 ook: het
een dikke, zwarte vloeistof ¨ er zit veel teer in sigaretten
teer2 [bijvoeglijk naamwoord]
tere dingen gaan snel kapot = broos ¨ deze zeep is niet geschikt
voor de tere huid van een baby
[ENGL: tar]
sukkel
de suk·kel [sukkels]
iemand die dom en onhandig is = de sul
suk·ke·len [sukkelde]
1 [heeft gesukkeld] vaak ziek zijn = kwakkelen [iemand sukkelt (met
zijn of haar gezondheid)] ¨ de oude man was altijd erg gezond,
maar de laatste tijd begint hij wat te sukkelen
2 [heeft of is gesukkeld] langzaam en met veel moeite lopen =
sjokken [iemand sukkelt]
[ENGL: sucker]
slordig
slor·dig [bijvoeglijk naamwoord]
1 een slordige persoon of zaak is niet netjes ¨ de juf vond dat
Daniëls werk er veel te slordig uitzag
2 dit woord gebruik je bij hoge bedragen, als je niet precies bent ¨
hij verdient een slordige zestigduizend euro per jaar
[ENGL: sloppy]
schimmel
de schim·mel [schimmels]
1 heel kleine plantjes die bijv. groeien op eten dat niet meer goed is
2 een wit paard
[ENGL: mold]
schaden
scha·den [schaadde, heeft geschaad]
schade* veroorzaken; nadeel geven = benadelen = aantasten
[iemand of iets schaadt iemand of iets] ¨ roken schaadt de
gezondheid
de scha·de
het nadeel dat je hebt door een vervelende gebeurtenis ¨ door de
brand hebben we een schade van meer dan duizend euro ¨ het
slechte weer heeft veel schade aangericht
[ENGL: harm]
zagen
za·gen1 [zaagde, heeft gezaagd]
hout, ijzer enz. met een zaag* in stukken verdelen [iemand zaagt
(iets)] ¨ ze zaagde de plank in stukken
za·gen2 zie zien
de zaag [zagen]
een voorwerp met een blad van ijzer met scherpe tanden, om hout,
ijzer enz. in stukken te verdelen
· zien [zag, heeft gezien]
1 met je ogen waarnemen [iemand ziet iets] ¨ heb je mijn horloge
ergens gezien?
tot ziens!: dit zeg je als je afscheid neemt van iemand
we zullen wel zien: we zullen maar afwachten ¨ ik zal wel zien of
ze nog komt
mij niet gezien!: dat zal ik nooit doen! ¨ “Ga je mee in de zee
zwemmen?” “Mij niet gezien, veel te koud!”
het zien zitten: vertrouwen hebben in iets ¨ hij zag zijn nieuwe
baan helemaal zitten
het voor gezien houden: stoppen met iets; weggaan ¨ hij had
geen zin meer om te werken en hij hield het voor gezien
iets onder ogen zien: je iets realiseren ¨ je moet wel onder ogen
zien dat hij niet meer van je houdt
2 begrijpen en aanvaarden = inzien [iemand ziet iets] ¨ ik zie nu
wat ik fout heb gedaan
3 een bepaald uiterlijk hebben [iemand ziet bleek, wit enz.] ¨ hij
was ziek geweest en zag nog wat bleek
4 proberen [iemand ziet iets te ...] ¨ zie Hans maar eens aan het
dansen te krijgen!
[ENGL: saw]
witlof
de wit·lof ook: het
een witte groente met een bittere smaak
[ENGL: chicory]
walg
wal·gen [walgde, heeft gewalgd]
heel vervelend of vies vinden [iemand walgt (van iets of iemand)] ¨
sinds zijn ziekte walgt hij van koffie ¨ ik walg van die beelden op
het journaal
[ENGL: disgust]
voluit
vol·uit [bijwoord]
volledig; zonder beperkingen ¨ Jan heet voluit Johannes Cornelis
van Geest
[ENGL: in full]
verwerken
ver·wer·ken [verwerkte, heeft verwerkt]
1 iets gebruiken om er iets van te maken [iemand verwerkt iets (tot
iets of in iets)] ¨ in de fabriek verwerken ze vlees tot kattenvoer
2 over iets nadenken en het leren aanvaarden [iemand verwerkt
iets, meestal een nare gebeurtenis] ¨ ze heeft de dood van haar
man nog niet verwerkt
[ENGL: processing]
verwacht
· ver·wach·ten [verwachtte, heeft verwacht]
denken dat iets zal gebeuren [iemand verwacht iemand of iets] ¨
we verwachten het bezoek om ongeveer negen uur ¨ ze verwacht
dat ze slaagt voor het examen ¨ zij verwacht in oktober haar
tweede kind
[ENGL: expected]
vervallen
ver·val·len [verviel, is vervallen]
1 langzaam slechter worden [gebouwen, buurten enz. vervallen] ¨
sinds het huis leeg staat, is het langzaam aan het vervallen
2 niet meer gelden [iets vervalt] ¨ u hoeft niet alles te
beantwoorden, want vraag 10 is vervallen
3 zonder dat je het wilt in een bepaalde toestand komen of iets
doen [iemand vervalt in of tot iets] ¨ het gezin is tot armoede
vervallen ¨ als je weer gaat roken, verval je in dezelfde fout als
vroeger
ver·val·len aan [verviel aan, is vervallen aan]
overgaan naar een nieuwe eigenaar [iets vervalt aan iemand] ¨
zijn geld vervalt aan de staat
[ENGL: expire]
smeken
sme·ken [smeekte, heeft gesmeekt]
heel dringend om iets vragen vanuit een afhankelijke positie
[iemand smeekt (iemand om iets)] ¨ de vrouw smeekte de soldaat
om eten
[ENGL: beg]
reus
de reus [reuzen] reu·zin [reuzinnen]
een wezen dat alleen in verhalen voorkomt en eruitziet als een heel
groot mens ¨ ... en toen kwam de reus en trok de bomen uit de
grond
[ENGL: giant]
prestatie
de · pres·ta·tie [prestaties]
iets wat je goed doet ¨ ik vind het een hele prestatie om veertig
kilometer te rennen
[ENGL: performance]
prei
de prei [preien]
een groente met een scherpe smaak
[ENGL: leek]
opzeggen
op·zeg·gen [zegde of zei op, heeft opgezegd]
1 zorgen dat iets niet doorgaat [iemand zegt iets op, bijv. een
abonnement] ¨ na de tv-uitzending hebben veel leden van de
NCRV hun lidmaatschap opgezegd
2 een tekst uitspreken = declameren [iemand zegt een tekst op] ¨
wie kan het gedicht ‘Denkend aan Holland ...’ opzeggen?
[ENGL: denounce]
lof
de lof1
positieve dingen die over iemand gezegd worden ¨ de president
kreeg alle lof voor zijn optreden
het lof2
een groente met witte bladeren = de witlof
[ENGL: praise]
lijm
de lijm [lijmen]
een dikke vloeistof die je ergens op doet om te zorgen dat dat vast
blijft zitten aan iets anders ¨ met deze lijm kun je de foto's in het
boek plakken
[ENGL: glue]
jatten
jat·ten [jatte, heeft gejat] (informeel)
stelen [iemand jat iets] ¨ ze was heel erg boos toen haar fiets was
gejat
[ENGL: snitch]
indien
· in·dien [voegwoord] (formeel)
als ¨ indien u ouder bent dan zestig jaar, betaalt u slechts de
helft van de prijs
in·die·nen [diende in, heeft ingediend]
laten weten bij een officiële instantie [iemand dient een voorstel,
klacht enz. in] ¨ bij de gemeente kan men voorstellen voor het
verbeteren van de buurt indienen
[ENGL: if]
huidig
· hui·dig [bijvoeglijk naamwoord]
van dit moment; van nu ¨ wie is de huidige minister van
Onderwijs?
[ENGL: current]
helling
de hel·ling [hellingen]
1 een stuk van een weg of een deel van de aarde dat helt* ¨ op de
helling van de berg stond een mooi wit huis
2 een schuin deel van een plaats waar schepen gebouwd worden
¨ het schip gleed van de helling het water in
iets komt op de helling te staan: iets gaat misschien niet door ¨
door de regen is het feest op de helling komen te staan
[ENGL: slope]
hartstikke
hart·stik·ke [bijwoord] (informeel)
heel erg = ontzettend ¨ mijn vriend is hartstikke blij met zijn
nieuwe auto
[ENGL: awfully]
gratie
de gra·tie
1 een mooie manier van bewegen = de sierlijkheid ¨ met gratie
liep de vrouw het toneel op
2 het besluit dat iemand geen straf krijgt, hoewel de rechter heeft
verklaard dat hij schuld heeft ¨ de regering heeft de gevangenen
gratie verleend
3 uit de gratie raken bij iemand: niet meer goed of aardig
gevonden worden door iemand ¨ het tv-programma is uit de
gratie geraakt bij het publiek
[ENGL: grace]
goot
de goot [goten]
1 de smalle bak langs de onderste rand van het dak waar de regen
in komt
2 de rand langs de straat waar de regen in komt
in de goot liggen: een erge crisis hebben in je leven, bijv. omdat
je geen plek hebt om te wonen
gie·ten [goot, heeft gegoten]
1 in een stroom uit een beker, een emmer enz. laten komen
[iemand giet een vloeistof in of over iets] ¨ wil jij water op de koffie
gieten?
2 in vloeibare toestand in een vorm doen en hard laten worden
[iemand giet iets] ¨ het gieten van ijzer wordt voor het eerst
genoemd in een boek uit de 14e eeuw
3 hard regenen [het giet]
[ENGL: gutter]
flikker
de flik·ker [flikkers] (grof)
1 een mannelijke homoseksueel
2 iemand op zijn flikker geven: iemand straf geven
3 geen flikker: niets ¨ je opmerkingen interesseren me geen
flikker
[ENGL: flicker]
failliet
fail·liet [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die failliet is, heeft zoveel schulden dat hij ze nooit meer
kan betalen ¨ na een half jaar ging de nieuwe winkel al failliet
[ENGL: bankruptcy]
deeg
het deeg
een mengsel van onder andere meel en melk of water, waarvan je
brood of koek kunt maken ¨ zij maakte het deeg voor het brood
[ENGL: dough]
benieuwd
be·nieuwd1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je benieuwd bent naar iets, wil je dat graag weten ¨ alle
studenten waren erg benieuwd naar de uitslag van het examen
be·nieuwd2 zie benieuwen
be·nieu·wen [benieuwde, heeft benieuwd]
het zal mij benieuwen: ik wil het heel graag weten; ik ben heel
nieuwsgierig
[ENGL: curious]
aanvraag
de aan·vraag [aanvragen]
een vraag om iets te krijgen = het verzoek ¨ de vereniging heeft
een aanvraag voor subsidie gedaan
· aan·vra·gen [vroeg aan, heeft aangevraagd]
vragen om iets te krijgen [iemand vraagt iets aan] ¨ u kunt gratis
informatie aanvragen bij postbus 51
[ENGL: application]
aantrekken
· aan·trek·ken [trok aan, heeft aangetrokken]
1 aandoen « uittrekken [iemand trekt kleren aan] ¨ welke jas zal
ik aantrekken?
2 naar zich toe halen doordat het mooi, leuk of lekker is [iemand of
iets trekt iemand of iets aan] ¨ zoet eten en drinken trekt insecten
aan
3 zo zijn dat je het leuk vindt of graag wilt [iets trekt iemand aan] ¨
werken in een fabriek trekt me helemaal niet aan
4 strakker maken [iemand trekt iets aan] ¨ wil je het touw even
aantrekken?
zich · aan·trek·ken [trok zich aan, heeft zich aangetrokken]
moeilijk vinden [iemand trekt zich iets aan] ¨ hij heeft zich de dood
van zijn vader erg aangetrokken
[ENGL: attract]
erven
er·ven [erfde, heeft geërfd]
geld of goederen krijgen van iemand die gestorven is [iemand erft
iets] ¨ Frank heeft het huis van zijn vader geërfd
het erf [erven]
de grond rondom een boerderij waarop de stallen en de schuren
staan ¨ de kinderen speelden op het erf
[ENGL: inherit]
eis
de · eis [eisen]
iets waarvan je vindt dat het moet gebeuren voordat er iets anders
kan gebeuren = de voorwaarde ¨ wat zijn de eisen voor het
examen?
· ei·sen [eiste, heeft geëist]
vinden dat iets moet gebeuren; dwingend vragen [iemand eist iets]
¨ het parlement eiste dat de minister meer informatie gaf
[ENGL: requirement]
dollen
dol·len [dolde, heeft gedold]
gek doen [iemand dolt (met iemand)] ¨ als hij thuiskomt, dolt hij
altijd even met zijn kinderen
[ENGL: mad]
zoet
· zoet [bijvoeglijk naamwoord]
1 zoete dingen smaken lekker, zoals suiker ¨ de appels waren
heerlijk zoet
zoet water: water met weinig zout, zoals in rivieren
2 zoete kinderen zijn lief en rustig ¨ de kinderen zaten zoet te
spelen
[ENGL: sweet]
volhouden
vol·hou·den [hield vol, heeft volgehouden]
1 doorgaan met iets; iets niet opgeven [iemand houdt iets vol]
2 iets blijven beweren [iemand houdt iets vol] ¨ de dief hield vol
dat hij niets gestolen had
[ENGL: insist]
vermijden
ver·mij·den [vermeed, heeft vermeden]
zorgen dat iets niet gebeurt [iemand vermijdt iets] ¨ om
ongelukken te vermijden nam de dronken man een taxi
[ENGL: avoid]
verder
· ver·der1 [bijvoeglijk naamwoord]
de verdere zaken zijn zaken die nog overblijven; de verdere tijd is
de tijd die ergens op volgt ¨ 's morgens ging ze even naar de
winkel, en de verdere dag bleef ze binnen ¨ de minister wilde
geen verdere uitspraken doen over zijn plannen
· ver·der2 [bijwoord]
1 vervolgens; voor de rest ¨ verder heb ik niets te vertellen
2 met dit woord geef je aan dat een handeling wordt voortgezet ¨
na zijn reis is hij verder gegaan met zijn studie
· ver [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat ver is, ligt op een grote afstand « dichtbij ¨ hij woont niet
ver van hier
te ver gaan: dingen doen die beslist niet goed zijn ¨ je hebt al
vaak vervelende dingen over me gezegd, maar nu ga je echt te
ver
iets is ver te zoeken: iets is er helemaal niet ¨ het vertrouwen in
de regering is ver te zoeken
in de verre toekomst: over een lange tijd
het is verre van ...: het is helemaal niet ... ¨ de situatie is verre
van ideaal
[ENGL: more]
uitverkocht
uit·ver·kocht [bijvoeglijk naamwoord]
dingen die uitverkocht zijn, kun je niet meer kopen omdat ze
allemaal verkocht zijn ¨ we konden niet meer naar de film, omdat
alle kaartjes uitverkocht waren
[ENGL: sold out]
toevoegen
· toe·voe·gen [voegde toe, heeft toegevoegd]
er nog bij doen [iemand voegt iets toe (aan iets)] ¨ voeg drie
eieren toe en roer het geheel goed
[ENGL: Add]
tillen
til·len [tilde, heeft getild]
1 met je handen een zware last omhoog brengen = optillen [iemand
tilt (iemand of iets)] ¨ ze kan haar zoon bijna niet meer tillen
omdat hij zo zwaar wordt ¨ ik mag van de dokter vier weken niet
tillen
2 (informeel) niet eerlijk behandelen, vooral financieel = oplichten
[iemand tilt iemand] ¨ volgens mij heb jij je laten tillen op de markt
[ENGL: lift]
teneur
de te·neur
de bedoeling of de betekenis die uit iets blijkt = de strekking ¨ de
teneur van het verhaal was dat er volgend jaar minder geld is
voor nieuw personeel
[ENGL: tenor]
tarwe
de tar·we
een soort graan waarvan men bijv. brood en koek maakt
[ENGL: wheat]
stoken
sto·ken [stookte, heeft gestookt]
1 laten branden [iemand stookt een vuur] ¨ de mannen stookten
een vuurtje in het bos
2 de kachel of de verwarming laten branden [iemand stookt] ¨ kun
je dat huis goed warm stoken?
3 zorgen dat mensen ruzie krijgen [iemand stookt] ¨ de journalist
zat net zo lang te stoken tot de ministers ruzie kregen
[ENGL: Token]
opmaken
op·ma·ken [maakte op, heeft opgemaakt]
1 zoveel gebruiken, uitgeven enz. tot er niets meer over is [iemand
maakt iets op] ¨ wie heeft het wc-papier opgemaakt? ¨ de
studente heeft al haar geld opgemaakt aan boeken
2 netjes maken [iemand maakt zijn bed op]
3 mooi maken met make-up [iemand maakt zichzelf of iemand
anders op] ¨ ze wilde zich nog even opmaken voor ze vertrok
op·ma·ken uit [maakte op uit, heeft opgemaakt uit]
een conclusie trekken uit iets = afleiden uit [iemand maakt iets op
uit iets] ¨ ik maak uit uw woorden op dat u het met mij eens bent
[ENGL: Format]
matig
ma·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat matig is, is niet erg veel of niet erg goed ¨ de prestaties
van de groep waren matig
ma·ti·gen [matigde, heeft gematigd]
1 minder groot maken = beperken [iemand matigt iets] ¨ de
regering heeft gevraagd de lonen te matigen
2 minder nemen of doen dan je eigenlijk zou willen = zich beperken
[iemand matigt (zich)] ¨ vroeger dronk zij te veel, maar nu is ze
aan het matigen ¨ nu de werknemers minder loon krijgen, zou
het bestuur zich ook moeten matigen
[ENGL: moderate]
intrekken
in·trek·ken [trok in, heeft ingetrokken]
1 door trekken iets naar achteren of naar binnen brengen [iemand
trekt iets in] ¨ als jij je benen even intrekt, kan ik er beter langs
2 niet meer laten gelden [iemand trekt iets in] ¨ de minister heeft
zijn belofte al na een dag weer ingetrokken
[ENGL: withdraw]
inderdaad
· in·der·daad [bijwoord]
daar heb je gelijk in ¨ “Het lijkt wel of het regent.”; “Inderdaad, de
straten zijn nat!”
[ENGL: indeed]
ondergetekende
de on·der·ge·te·ken·de [ondergetekenden]
de persoon die de brief schrijft ¨ u kunt reacties sturen naar
ondergetekende
[ENGL: undersigned]
horden
de hor·de [horden, hordes]
1 een grote groep ¨ voor het gebouw stond een horde journalisten
2 een soort hekje waar men overheen springt bij een bepaalde
sport
een horde nemen: een probleem oplossen
[ENGL: Hurdles]
grot
de grot [grotten]
een donkere ruimte in een berg
[ENGL: cave]
erkennen
· er·ken·nen [erkende, heeft erkend]
1 iets inzien en dat ook toegeven [iemand erkent iets] ¨ de
minister erkende dat zij fouten had gemaakt
2 verklaren dat iets of iemand echt is [iemand erkent iets of
iemand] ¨ Juans Spaanse diploma's moesten in België nog
erkend worden
[ENGL: recognize]
dek
het dek [dekken]
1 de plaats waar je op een schip buiten kunt zijn
2 een laag die over iets heen ligt ¨ op de auto lag een dek van
sneeuw
dek·ken [dekte, heeft gedekt]
1 beschermen, soms door te liegen [iemand dekt iemand] ¨ de
soldaten dekten de mensen uit het dorp toen er geschoten werd
2 vorken, lepels, messen, borden en glazen op tafel leggen
[iemand dekt (de tafel)] ¨ heb je nu nog steeds de tafel niet
gedekt?
3 bereid zijn te betalen [iemand dekt bijv. schade, kosten, risico] ¨
je hoeft je geen zorgen te maken, want de verzekering dekt de
kosten
4 maken dat een dier een jong dier krijgt = bevruchten [een
mannetjesdier dekt een vrouwtjesdier] ¨ toen de koe was gedekt,
moest ze terug naar de stal
[ENGL: deck]
voorkeur
de voor·keur
de situatie dat je iets liever hebt dan iets anders ¨ ik heb een
voorkeur voor moderne muziek
[ENGL: preference]
voorbarig
voor·ba·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat voorbarig gebeurt, gebeurt te vroeg ¨ dat is een
voorbarige conclusie
[ENGL: premature]
vergunning
de ver·gun·ning [vergunningen]
de officiële toestemming om iets te doen ¨ zonder vergunning
mag je niets aan de voorkant van je huis veranderen
[ENGL: permit]
uitnodiging
de uit·no·di·ging [uitnodigingen]
een kaartje of een vraag waarmee je iemand uitnodigt ¨ hebben
jullie een uitnodiging gekregen voor het feest?
[ENGL: invitation]
tevens
· te·vens [bijwoord]
ook = eveneens ¨ de voorzitter van de club is tevens secretaris
[ENGL: also]
spreiden
sprei·den [spreidde, heeft gespreid]
1 verdelen over een gebied of in de tijd [iemand spreidt dingen] ¨
de gemeente wil de scholen spreiden over de hele stad ¨ sinds
de vakanties gespreid zijn, is het minder druk in de Efteling
2 uit elkaar doen; breed maken [iemand spreidt de armen, de
benen, de vingers]
[ENGL: spread]
kolom
de ko·lom [kolommen]
een smalle rij tekst in een krant of tijdschrift ¨ u kunt verder lezen
op pagina 3, kolom 2
[ENGL: column]
bevestiging
de be·ves·ti·ging [bevestigingen]
de woorden waarmee iemand zegt dat iets waar is of klop, bijv. ‘ja’
of ‘inderdaad’ « de ontkenning
[ENGL: confirmation]
afdeling
de · af·de·ling [afdelingen]
een deel van een bedrijf of een instelling
[ENGL: Department]
aanwezig
· aan·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die aanwezig is, is er = present « afwezig ¨ hoeveel
mensen zijn er aanwezig? ¨ voor het beantwoorden van al uw
vragen is er voldoende personeel aanwezig
[ENGL: present]
glad
glad [bijvoeglijk naamwoord]
1 op een glad vlak glijden dingen makkelijk « stroef ¨ in het
noorden van het land kunnen de wegen glad zijn
2 iemand die glad is, doet vriendelijk, maar je kunt hem niet
vertrouwen ¨ de gladde verkoper probeerde met mooie woorden
de veel te dure auto te verkopen
[ENGL: smooth]
waarborg
waar·bor·gen [waarborgde, heeft gewaarborgd]
zorgen dat iets gebeurt; verzekeren dat iets goed is = garanderen
[iemand waarborgt iets] ¨ het bedrijf heeft maatregelen genomen
om de veiligheid van de werknemers te waarborgen
[ENGL: guarantee]
stralen
stra·len [straalde, heeft gestraald]
1 licht of warmte naar alle kanten zenden [iets straalt] ¨ de zon
straalt
2 zo gelukkig zijn dat het lijkt alsof je gezicht licht geeft [iemand
straalt] ¨ de man straalde van geluk omdat hij gewonnen had
de straal1 [stralen]
1 een streep licht of warmte ¨ de laatste stralen van de zon
schenen naar binnen
2 een stroom van een vloeistof die snel uit een kleine opening komt
¨ het zweet liep in straaltjes over zijn hoofd
3 (meetkunde) de lijn van het midden van een cirkel naar een punt
op de cirkel ¨ de cirkel heeft een straal van 3 centimeter
straal2 [bijwoord] (informeel)
helemaal ¨ Peter zag me wel, maar hij liep me straal voorbij!
[ENGL: rays]
puber
de pu·ber [pubers]
een kind in de puberteit*
[ENGL: adolescent]
overleden
· over·lij·den [overleed, is overleden]
doodgaan = sterven [iemand overlijdt] ¨ de vrouw is vorig jaar
plotseling overleden
[ENGL: deceased]
jullie
· jul·lie [voornaamwoord]
1 persoonlijk voornaamwoord dit woord gebruik je als je tegen een
groep mensen praat ¨ gaan jullie mee naar beneden?
2 bezittelijk voornaamwoord dit woord gebruik je als je bedoelt dat
iets eigendom is van de groep mensen tegen wie je praat ¨ is dit
jullie bagage?
[ENGL: you]
hoeren
de hoer [hoeren]
een vrouw die geld verdient door seks te hebben met mannen = de
prostituee
[ENGL: whores]
beste
· best1 [zelfstandig naamwoord]
je best doen: iets zo goed mogelijk doen ¨ als ze haar best doet,
kan ze haar studie volgend jaar afmaken
· best2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 dit woord is de overtreffende trap van ‘goed’ ¨ ze is mijn beste
vriendin ¨ dit is het beste boek dat ik ooit gelezen heb
2 goed ¨ al mijn collega's zijn beste mensen ¨ ik vind hem een
beste man, maar erg slim is hij niet ¨ ik slaap de laatste tijd niet
zo best ¨ het is best als je vanavond laat thuiskomt
3 dit woord kun je gebruiken om iemand aan te spreken in een
toespraak of in een informele brief ¨ beste mensen, laten we nu
allemaal meezingen ¨ beste Gerda, graag wil ik antwoord geven
op je brief
· best3 [bijwoord]
1 wel ¨ klop maar hard op de deur want het kan best zijn dat ik
achter in het huis ben ¨ je hebt het best snel gedaan, maar het
moet nog sneller
2 tamelijk ¨ ze was best zenuwachtig toen ze op tv kwam
het · goed1 [goederen]
1 de dingen; de voorwerpen ¨ de goederen worden vervoerd per
schip
2 [geen meervoud] dat wat goed² is « het kwaad ¨ zij heeft veel
goed gedaan voor de stad
iets komt ten goede aan iemand of iets: iets is bestemd voor
iemand of iets; iets is gunstig voor iemand of iets ¨ het geld dat we
met deze actie verdienen, komt ten goede aan de slachtoffers
van de brand
3 [geen meervoud] de stof; de kleren = het textiel ¨ het vuile goed
kun je in de machine doen
4 iets te goed hebben: iets nog moeten krijgen
5 zich te goed doen aan iets: iets lekker opeten of opdrinken ¨
toen ik thuiskwam, zag ik dat de kat zich te goed had gedaan aan
de kaas!
· goed2 [bijvoeglijk naamwoord; beter, best]
1 iets wat goed is, heeft een hoge kwaliteit « slecht ¨ Ruud is
een goede leraar ¨ heb je een goede vakantie gehad?
iets valt in goede aarde: iets wordt gewaardeerd ¨ het voorstel
om wat vroeger naar huis te gaan, viel bij iedereen in goede aarde
2 iets wat goed is, is juist of klopt « fout ¨ ze gaf het goede
antwoord
alles goed en wel, maar ...: dat kan wel zo zijn, maar ...
zo goed als ...: vrijwel helemaal ¨ die schoenen zijn nog zo goed
als nieuw
zo goed en zo kwaad als het gaat: zo goed als in de situatie
mogelijk is
3 iets wat goed is, is geschikt voor het doel = gunstig « slecht ¨
het is goed om veel fruit te eten ¨ dit lijkt me een goed moment
om iets te eten
4 niet goed worden: misselijk of duizelig worden
5 niet goed worden van iets: iets heel erg vervelend vinden ¨ ik
word niet goed van jouw gezeur
6 Goede Vrijdag: de vrijdag voor Pasen, waarop christenen de
dood van Jezus Christus herdenken
· goed3 [bijwoord]
1 heel; erg = flink ¨ het kind is goed verkouden
2 goed en wel: nog maar net; nauwelijks ¨ juist toen hij goed en
wel in bed lag, ging de telefoon weer
[ENGL: best]
aanvulling
de aan·vul·ling [aanvullingen]
iets dat iets vollediger maakt = het supplement
[ENGL: Completion]
uitvoeren
· uit·voe·ren [voerde uit, heeft uitgevoerd]
1 doen zoals daarvóór is bepaald [iemand voert iets uit, bijv. een
plan] ¨ de bouw van de flat wordt uitgevoerd door de firma Nelis
2 naar een ander land brengen = exporteren « invoeren [iemand
voert goederen uit] ¨ Nederland voert veel bloemen uit
3 voor publiek vertonen [iemand voert een muziekstuk of een
toneelstuk uit] ¨ morgenavond wordt ‘Hamlet’ van Shakespeare
uitgevoerd
4 veel, weinig uitvoeren: veel, weinig doen
uit·va·ren [voer uit, is uitgevaren]
1 weggaan [een schip vaart uit] ¨ toen het schip uitvoer, stond
iedereen te zwaaien
2 boos worden op iemand = tekeergaan [iemand vaart uit (tegen
iemand)] ¨ de chef voer uit tegen de werknemer, omdat hij zijn
werk slecht had gedaan
[ENGL: run]
voldoende
de · vol·doen·de1 [voldoenden, voldoendes]
een cijfer dat gelijk is aan of hoger is dan het cijfer dat je ten minste
moest halen voor een test « de onvoldoende ¨ ze heeft alleen
maar voldoendes op haar rapport
· vol·doen·de2 [onbepaald voornaamwoord]
genoeg ¨ we hebben voldoende eten bij ons voor iedereen ¨ u
hebt de vraag voldoende beantwoord
[ENGL: sufficient]
trekken
· trek·ken [trok]
1 [heeft getrokken] naar je toe halen met je armen [iemand trekt
aan iets] ¨ als je aan het touwtje trekt, gaat de deur open ¨ door
twee mensen is de fiets uit het water getrokken
2 [heeft of is getrokken] reizen [iemand trekt ergens heen] ¨ de
reizigers zijn drie weken door de bergen getrokken
3 [heeft getrokken] interessant of plezierig voor je zijn = aantrekken
[iets trekt iemand] ¨ een vakantie naar de kust trekt me niet
4 [is getrokken] naar een ander gebied vliegen [een vogel trekt] ¨
veel vogels trekken in de winter naar warmere gebieden
de trek [trekken]
1 de keer dat je trekt = de haal ¨ ze nam een trekje van haar
sigaret
2 [geen meervoud] zin om te eten ¨ ik heb trek in iets lekkers!
3 een lijn in het gezicht ¨ de vrouw had de trekken van haar vader
4 een eigenschap van iemand; iets in iemands karakter ¨ het is
een vervelend trekje van haar dat ze nooit goed luistert naar
andere mensen
5 iets is in trek: iets is populair; men wil iets graag hebben ¨
Frankrijk en Spanje zijn als vakantielanden het meest in trek
6 aan je trekken komen: krijgen wat je graag wilt ¨ vooral
mensen die graag wandelen, komen in dit gebied aan hun trekken
trek·ken op [trok op, heeft of is getrokken op] (in België)
een overeenkomst hebben; er ongeveer hetzelfde uitzien = lijken
op [iets of iemand trekt op iets of iemand] ¨ zij trekt erg op haar
moeder
[ENGL: draw]
toch
· toch [bijwoord]
1 ondanks dat = desondanks = desalniettemin ¨ ik heb niet veel
gedronken, maar toch vind ik het beter als jij rijdt
2 een woord met verschillende betekenissen, vooral gebruikt om
een ander woord te versterken ¨ waar zijn mijn sleutels toch? ¨ zit
toch stil! ¨ stop maar, je leert het toch nooit
[ENGL: yet]
nis
de nis [nissen]
een kleine ruimte in een muur waarin je iets kunt zetten
het NIS (in België)
Nationaal Instituut voor de Statistiek: een bedrijf dat cijfers
verzamelt en verwerkt ¨ volgens het NIS zijn er dit jaar vijf procent
meer werklozen in België dan vorig jaar
[ENGL: niche]
schelen
· sche·len [scheelde, heeft gescheeld]
verschillen; een verschil uitmaken [iets scheelt] ¨ Tom en Marcel
schelen twee jaar in leeftijd ¨ het scheelt behoorlijk of je vis koopt
op de markt of in de supermarkt
het kan me niet schelen: ik heb geen voorkeur; ik vind het niet
erg ¨ het kon hem niet schelen dat hij verloren had ¨ het kan me
niet schelen hoe laat je komt, als je maar komt
wat scheelt eraan?: wat is er niet goed? ¨ ze deed heel vreemd,
maar niemand wist wat eraan scheelde
[ENGL: care]
proficiat
pro·fi·ci·at [tussenwerpsel]
een woord waarmee je iemand gelukwenst = gefeliciteerd ¨ wat
fijn dat je een nieuwe baan hebt, proficiat!
[ENGL: congrats]
oplichter
de op·lich·ter [oplichters] op·licht·ster [oplichtsters]
iemand die mensen oplicht (bet. 1) ¨ de man deed of hij veel
ervaring had in het werk, maar hij was een oplichter
[ENGL: swindler]
berging
de ber·ging [bergingen]
1 een ruimte in of bij je huis waarin je spullen bewaart ¨ onze
tuinstoelen staan in de berging
2 het bergen* (bet. 3) van een schip
[ENGL: storage]
stichting
de · stich·ting [stichtingen]
een organisatie die niet het doel heeft om winst te maken en die
geen leden heeft ¨ het bestuur van de stichting besloot dat er een
nieuwe directeur moest komen
[ENGL: Foundation]
gekleurd
ge·kleurd1 [bijvoeglijk naamwoord]
gekleurde dingen hebben een kleur ¨ de kinderen droegen vrolijk
gekleurde kleren
ge·kleurd2 zie kleuren
kleu·ren [kleurde, heeft gekleurd]
1 een kleur geven [iemand kleurt iets] ¨ blijft de tekening in
zwart-wit of ga je hem nog kleuren?
2 een kleur krijgen; rood worden = blozen [iemand kleurt] ¨ toen
Mischa iets aan Yasmina vroeg, kleurde ze
[ENGL: colored]
bewaren
· be·wa·ren [bewaarde, heeft bewaard]
1 houden voor later gebruik [iemand bewaart iets] ¨ het is jammer
dat die brieven van vroeger niet bewaard zijn gebleven
2 behouden; niet verliezen = handhaven [iemand bewaart iets] ¨
vooral de ouderen willen de traditionele sfeer van de buurt
bewaren
[ENGL: store]
splitten
de split ook: het [splitten]
de plaats van bijv. een rok waar de stof is ingesneden ¨ de vrouw
droeg een jurk met een grote split aan de zijkant
[ENGL: split]
welterusten
· wel·te·rus·ten [tussenwerpsel]
dit zeg je tegen iemand die gaat slapen ¨ welterusten kinderen, tot
morgen
[ENGL: good night]
knus
knus [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat knus is, is gezellig ¨ de kinderen lagen knus bij elkaar in
bed
[ENGL: cozy]
doodslag
de dood·slag
een moord die je niet van tevoren hebt bedacht ¨ de rechter vond
dat moord niet bewezen was, maar doodslag wel
[ENGL: manslaughter]
doorlopend
door·lo·pend [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat doorlopend is, stopt niet = onophoudelijk = continu ¨ hij
was deze winter doorlopend verkouden
[ENGL: continuous]
doorsnee
de door·snee [doorsneden]
1 de afstand van een punt op een cirkel tot het punt ertegenover =
de middellijn = de diameter ¨ ze gebruikten een bal met een
doorsnee van dertig centimeter
2 een tekening van de binnenkant van iets ¨ je ziet hier een
doorsnee van het menselijk lichaam
3 de doorsnee-Engelsman: de gemiddelde Engelsman; de
typische Engelsman
[ENGL: average]
dreiging
de drei·ging
de keer dat iets dreigt (bet. 2) te gebeuren ¨ iedereen voelde de
dreiging van een oorlog
[ENGL: threat]
eigenlijk
· ei·gen·lijk1 [bijvoeglijk naamwoord]
werkelijk dat wat bedoeld wordt ¨ we kregen tien vellen papier,
maar het eigenlijke rapport was maar één blaadje
· ei·gen·lijk2 [bijwoord]
in werkelijkheid; zoals het werkelijk is ¨ ze ging wel mee, maar
eigenlijk was ze liever thuis gebleven ¨ gaat het eigenlijk wel
goed met je?
[ENGL: actually]
elektriciteit
de elek·tri·ci·teit
de energie die nodig is om bijv. een lamp te laten branden = de
stroom ¨ in 1950 hadden bijna alle huizen in Nederland en
België elektriciteit
[ENGL: Electricity]
ergeren
er·ge·ren [ergerde, heeft geërgerd]
iets doen wat iemand anders heel vervelend vindt = irriteren
[iemand of iets ergert iemand] ¨ het ergerde de trainer dat de
spelers te laat kwamen
zich er·ge·ren [ergerde zich, heeft zich geërgerd]
iemand of iets vervelend vinden [iemand ergert zich (aan iets of
iemand)] ¨ de reizigers in de trein ergerden zich aan de jongen
die hard in zijn telefoon praatte
[ENGL: annoy]
ervan
er·van [bijwoord]
er- ¨ ik hou van bier, maar mijn man houdt er niet van
[ENGL: it]
fameus
fa·meus [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat fameus is, is erg goed en bekend = beroemd
[ENGL: famous]
fauteuil
u·teuil [fauteuils]
een grote stoel waarin je lekker kunt zitten
[ENGL: armchair]
fiscaal
fis·caal [bijvoeglijk naamwoord]
fiscale zaken gaan over de belasting ¨ met een eigen huis heb je
veel fiscaal voordeel
[ENGL: Tax]
flaneren
fla·ne·ren [flaneerde, heeft geflaneerd]
wandelen om te kijken en gezien te worden [iemand flaneert] ¨ op
een warme avond is Zandvoort vol met flanerende mensen
[ENGL: gallivant]
fraai
· fraai [bijvoeglijk naamwoord]
fraaie dingen zijn mooi of goed ¨ dit schilderij is een fraai
voorbeeld van de Hollandse schilders uit de zeventiende eeuw
[ENGL: beautiful]
frites
de pa·ta·tes fri·tes [meervoud]
eten dat gemaakt is van stukjes aardappel die in heet vet zijn
gebakken
[ENGL: fries]
gansje
de gans1 [ganzen]
een grote, witte vogel
gans2 [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
geheel; heel = totaal ¨ in het ganse land werd er feest gevierd
[ENGL: gosling]
garneren
gar·ne·ren [garneerde, heeft gegarneerd]
zorgen dat het er mooier uitziet [iemand garneert eten] ¨ ze
garneerde de sla met twee eieren
[ENGL: garnish]
gedaante
de ge·daan·te [gedaanten, gedaantes]
een persoon in zijn zichtbare vorm = de gestalte ¨ de god nam de
gedaante aan van een mens
[ENGL: shape]
gedeeld
de·len [deelde, heeft gedeeld]
1 verdelen; aan ieder een deel geven [iemand deelt iets (met
iemand)] ¨ je moet het snoep eerlijk delen met je vriendje hoor!
2 je gevoelens of gedachten aan iemand vertellen [iemand deelt
iets (met iemand anders)] ¨ ze kon haar verdriet niet met haar
broer delen
3 (rekenen) verdelen [iemand deelt een getal door een ander getal]
¨ acht gedeeld door twee is vier (8 : 2 = 4)
[ENGL: shared]
gedenken
ge·den·ken [gedacht, heeft gedacht]
op een bepaald moment denken aan een persoon of aan een
gebeurtenis om die niet te vergeten [iemand gedenkt iemand of
een gebeurtenis] ¨ in Nederland gedenkt men op vier mei de
mensen die in de oorlog zijn gestorven
[ENGL: remember]
gedurende
· ge·du·ren·de [voorzetsel]
in de periode van ... ¨ na zijn ziekte moest de heer Willems
gedurende drie jaar medicijnen gebruiken
[ENGL: during]
gegeven
het ge·ge·ven1 [gegevens]
een feit dat bekend is ¨ volgens mijn gegevens bent u 23 jaar
· ge·ge·ven2 [bijvoeglijk naamwoord]
op een gegeven moment: op een bepaald moment ¨ op een
gegeven moment werden er veel mensen ziek
· ge·ven [gaf, heeft gegeven]
1 in iemands handen doen [iemand geeft iets (aan iemand)] ¨
Jeanette gaf Desirée een kopje thee
2 iemand de eigenaar van iets maken, zonder dat hij of zij hoeft te
betalen = schenken [iemand geeft iets (aan iemand)] ¨ hij gaf zijn
vrouw een horloge omdat ze jarig was
3 maken dat iets er is = leveren = bezorgen = verschaffen [iemand
of iets geeft iets] ¨ de koeien geven minder melk dan anders
4 in verschillende vaste verbindingen ¨ de toneelgroep geeft
vanavond een voorstelling in Leiden ¨ de studente gaf een
feestje omdat ze geslaagd was voor haar examen ¨ ze gaf hem
een harde klap ¨ als ik je wat vraag, moet je wel antwoord geven!
¨ zijn vrouw geeft Engels op een middelbare school
5 dat geeft niets: dat is niet erg
· ge·ven om [gaf om, heeft gegeven om]
houden van iemand of iets [iemand geeft om iemand of iets] ¨ hij
geeft veel om zijn broers en zussen ¨ ik geef niet veel om kaas
[ENGL: Data]
gehele
het · ge·heel1 [gehelen]
het totaal ¨ er zitten een paar foutjes in het werk, maar het geheel
ziet er goed uit
over het geheel genomen: in het algemeen ¨ er gingen een
paar dingen fout, maar over het geheel genomen was het feest
zeer geslaagd
· ge·heel2 [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
heel; totaal; compleet ¨ het kantoor is de gehele dag geopend
[ENGL: entire]
gekruld
krul·len [krulde, heeft gekruld]
1 krullen* hebben [haar, papier krult]
2 met een krul* (bet. 1) ergens plaatsen [iemand krult een bal] ¨
een kwartier voor tijd krulde hij de bal in het doel
[ENGL: curly]
geloven
· ge·lo·ven [geloofde, heeft geloofd]
1 denken dat God bestaat en invloed heeft [iemand gelooft (in
God)] ¨ in onze groep geloven de meeste mensen niet
2 denken dat het waar is wat iemand zegt [iemand gelooft iemand]
¨ ik geloofde haar meteen toen ze zei dat ze een andere
afspraak had
3 denken dat iets waar is [iemand gelooft iets] ¨ zij gelooft niet dat
het medicijn echt werkt
4 eraan moeten geloven: iets vervelends moeten doen of moeten
meemaken ¨ mijn oma wilde nooit een bril, maar nu ze zo slecht
ziet, zal ze er toch aan moeten geloven
het · ge·loof [geloven]
1 het geloven in een god ¨ vanwege zijn geloof wil hij op zondag
niet werken
2 het vertrouwen ¨ ik heb een groot geloof in de eerlijkheid van
onze directeur
[ENGL: believe]
geneigd
ge·neigd1 [bijvoeglijk naamwoord]
tot iets geneigd zijn: het gevoel hebben dat je iets wilt doen of
moet doen ¨ ik ben geneigd het verhaal niet te geloven
ge·neigd2 zie neigen
nei·gen tot [neigde tot, heeft geneigd tot]
bijna doen [iemand of iets neigt tot iets] ¨ de banken neigen ertoe
de rente te verlagen
[ENGL: inclined]
genoegen
het · ge·noe·gen [genoegens]
1 iets wat een prettig gevoel geeft = het plezier ¨ het is mij een
groot genoegen om al mijn vrienden hier te zien
2 genoegen nemen met iets: tevreden zijn met iets, ook al had je
eigenlijk meer verwacht ¨ Tamar hoopte veel meer geld te gaan
verdienen, maar ze moest genoegen nemen met dertig euro extra
[ENGL: pleasure]
gereed
ge·reed [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat gereed is, is klaar = af ¨ er wordt al reclame gemaakt
voor het boek, hoewel het nog niet gereed is
[ENGL: ready]
geschift
ge·schift1 [bijvoeglijk naamwoord]
geschifte mensen zijn gek = gestoord = getikt ¨ de film ging over
twee geschifte broers die een moord pleegden
ge·schift2 zie schiften
schif·ten [schiftte]
1 [heeft geschift] van elkaar scheiden [iemand schift dingen] ¨ er is
zoveel materiaal voor het boek dat er veel geschift moet worden
2 [is geschift] kleine vaste deeltjes vormen [melk schift] ¨ gooi
melk altijd weg als die geschift is
[ENGL: kooky]
gespannen
ge·span·nen1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 bij een gespannen situatie zijn mensen niet rustig en dreigt er iets
naars te gebeuren ¨ na de ruzie hing er een gespannen sfeer op
de afdeling
2 iemand die gespannen is, is niet rustig omdat hij veel moet doen,
of omdat hij verwacht dat er iets naars zal gebeuren = gestrest ¨
de vrouw was heel gespannen toen ze het toneel op moest
ge·span·nen2 zie spannen
span·nen [spande, heeft gespannen]
1 strak trekken en vastmaken [iemand spant iets] ¨ hij spande een
touw tussen twee palen om daaraan zijn kleren te laten drogen
2 vastmaken [iemand spant een dier voor een wagen] ¨ de
paarden worden voor de wagen gespannen
iemand voor je karretje spannen: zorgen dat iemand iets voor je
doet ¨ Sven wil dat ik krantjes van zijn politieke partij ga uitdelen,
maar ik laat me niet voor zijn karretje spannen
3 het spant erom: het is niet zeker of het net wel of net niet zal
lukken ¨ het zal erom spannen of onze club zal winnen
[ENGL: tense]
gestaag
ge·staag [bijvoeglijk naamwoord]
zonder te stoppen en steeds met dezelfde snelheid ¨ de
afgelopen dagen daalde de koers van het aandeel gestaag
[ENGL: steadily]
gestorven
ge·stor·ven zie sterven
· ster·ven [stierf, is gestorven]
1 ophouden met leven = doodgaan = overlijden [iemand sterft]
2 op sterven na dood zijn: bijna dood zijn
[ENGL: died]
geurtje
de · geur [geuren]
iets wat je ruikt ¨ ik houd van de geur van vers brood
[ENGL: Fragrance]
gevallen
· val·len [viel, is gevallen]
1 hard en zonder het te willen omlaag gaan en op de grond komen
[iemand of iets valt] ¨ zij viel van de trap en brak haar been ¨ de
boeken vielen van de tafel
met vallen en opstaan: door het steeds opnieuw te proberen als
het niet lukt ¨ met vallen en opstaan heeft hij prachtig leren zingen
het kabinet is gevallen: het kabinet mag of wil niet meer verder
regeren
2 overlijden in een strijd = sneuvelen [een soldaat valt] ¨ in de
oorlog zijn hier duizenden soldaten gevallen
3 dit woord gebruik je samen met andere woorden in verschillende
betekenissen [iets valt ...] ¨ de keuze is gevallen op Berti ¨ hij
was voor de tv in slaap gevallen ¨ de woorden van de directeur
vielen goed bij de werknemers
4 iemand lastig vallen: dingen tegen iemand zeggen of met hem
doen die hij niet wil ¨ iedere dag viel zijn collega hem weer lastig
met zijn verhalen
5 met hem valt niet te leven, te onderhandelen enz.: het is niet
mogelijk met hem te leven, te onderhandelen enz.
6 iets valt te doen: het is mogelijk iets te doen ¨ de computer valt
niet meer te maken
· val·len on·der [viel onder, is gevallen onder]
bij iets horen ¨ Loes valt eigenlijk onder een andere afdeling
· val·len op [viel op, is gevallen op]
heel erg leuk of lief vinden [iemand valt op iemand of iets] ¨ zij valt
op oudere mannen
· val·len over [viel over, is gevallen over]
iets een probleem vinden [iemand valt over iets] ¨ hij viel over de
toon van de brief
het · ge·val [gevallen]
1 de situatie = de toestand ¨ er komen veel meer computers dan
nu het geval is
2 een woord voor een voorwerp waarvan je niet weet hoe het heet
¨ dat hele geval moet je vervolgens hierin doen
[ENGL: cases]
geweer
het ge·weer [geweren]
1 een wapen om mee te schieten ¨ de helft van de soldaten had
geen geweer
2 in het geweer komen: in actie komen; iets gaan doen ¨ er werd
zo hevig gevochten dat de politie in het geweer moest komen
[ENGL: rifle]
gewicht
het ge·wicht [gewichten]
1 hoe zwaar iemand of iets is ¨ het maximale gewicht van de
bagage is 20 kilogram
2 een metalen blok met een bepaald gewicht (bet. 1) ¨ onder de
klok hangen twee zware gewichten
iets legt gewicht in de schaal: iets heeft invloed; iets is van
belang ¨ dat de voorzitter het voorstel steunt, legt veel gewicht in
de schaal
3 het belang ¨ de zaak had zoveel gewicht, dat de directeur zelf
aan de telefoon moest komen
[ENGL: weight]
giechelen
gie·che·len [giechelde, heeft gegiecheld]
lachen zonder veel geluid te maken [iemand giechelt (om iets)] ¨
de meisjes begonnen te giechelen toen er een leuke jongen
voorbijkwam
[ENGL: giggle]
goedgekeurd
· goed·keu·ren [keurde goed, heeft goedgekeurd]
1 vinden dat iets goed is = goedvinden « afkeuren [iemand keurt
iets goed] ¨ de plannen voor ons huis moeten nog worden
goedgekeurd ¨ goedkeurend keek opa hoe de kinderen de
keuken schoonmaakten
2 na onderzoek zeggen dat iemand geschikt is « afkeuren
[iemand keurt iemand goed] ¨ na een onderzoek is de heer
Tazelaar goedgekeurd voor zijn nieuwe baan
[ENGL: approved]
gretig
gre·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die gretig is, wil iets heel graag hebben ¨ gretig keek ze
naar de koekjes op tafel
[ENGL: eagerly]
grillig
gril·lig [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat grillig is, is niet regelmatig van vorm ¨ hoog op de berg
stonden grillig gevormde bomen
2 iemand die grillig is, heeft steeds een andere stemming; iets wat
grillig is, is steeds weer anders ¨ het was een grillige wedstrijd,
want steeds leek een andere partij te gaan winnen ¨ jouw zus
heeft een grillig karakter
[ENGL: whimsical]
grootschalig
groot·scha·lig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat grootschalig is, gebeurt met of door veel mensen, met veel
materiaal enz. « kleinschalig ¨ de politie deed een grootschalig
onderzoek naar de moord ¨ de kans op een grootschalig conflict
in Europa is klein
[ENGL: large-scale]
handleiding
de hand·lei·ding [handleidingen]
een tekst waarin staat hoe een apparaat werkt en hoe je het moet
gebruiken = de gebruiksaanwijzing
[ENGL: Manual, handbook, pocket guide]
heersen
· heer·sen [heerste, heeft geheerst]
1 de leider zijn [iemand heerst (over iemand of iets)] ¨ koning
Darius heerste in de vijfde eeuw voor Christus over Perzië
2 vóórkomen; er zijn [er heerst iets, bijv. een ziekte] ¨ omdat er
griep heerste, waren veel mensen afwezig
[ENGL: reign]
heffen
hef·fen [hief, heeft geheven]
1 optillen = opheffen [iemand heft iets] ¨ kunt u uw arm heffen?
2 verplicht laten betalen [de overheid heft iets, vooral belasting] ¨
weet jij hoeveel belasting er geheven wordt op een pakje
sigaretten?
[ENGL: lift]
hetzelfde
· het·zelf·de [aanwijzend voornaamwoord]
dit woord gebruik je als iets gelijk is aan iets anders, bij een
het-woord; bij een de-woord wordt ‘dezelfde’ gebruikt ¨ Mia droeg
hetzelfde bloesje als Janneke ¨ de boeken over het onderwerp
zeiden allemaal hetzelfde
[ENGL: same]
hoeven
· hoe·ven [hoefde, heeft gehoeven]
1 nodig zijn; moeten [iemand hoeft iets niet] ¨ je mag me wel
komen helpen maar het hoeft niet ¨ je hoeft me niet zo aan te
kijken! ¨ de minister hoefde niet langer te zwijgen over zijn
plannen
2 willen; lusten [iemand hoeft geen eten of drinken] ¨ ik hoef geen
soep meer, want ik heb genoeg
de hoef [hoeven]
het harde, onderste deel van de poot bij bijv. paarden en koeien
[ENGL: need]
hol
het hol1 [holen]
1 een gat in de grond of in een boom waarin een dier woont
2 op hol slaan: van schrik wild beginnen te rennen ¨ het paard
schrok van de mensen en sloeg op hol
3 op hol slaan: te hard en te lang doorgaan ¨ ze zit iedere avond
te werken, dus volgens mij is ze een beetje op hol geslagen
hol2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 in een hol voorwerp zit een lege ruimte « massief ¨ onder de
vloer zit een holle ruimte voor de verwarming
2 een hol vlak is naar binnen gebogen « bol ¨ doordat het plein
een beetje hol was, liep het water naar het midden
3 holle woorden hebben weinig betekenis
hol·len [holde, heeft gehold]
rennen = hardlopen [iemand holt] ¨ als je holt, haal je de trein nog
net
[ENGL: hollow]
hollen
hol·len [holde, heeft gehold]
rennen = hardlopen [iemand holt] ¨ als je holt, haal je de trein nog
net
[ENGL: run]
horten
de hort
1 de hort op zijn (informeel): van huis weg zijn ¨ zij gaat iedere
avond de hort op en ontmoet dan haar vrienden in het café
2 met horten en stoten: langzaam, soms met succes en dan
weer zonder succes ¨ de oude auto ging met horten en stoten
vooruit
[ENGL: fits]
ingeving
de in·ge·ving [ingevingen]
een gedachte die je plotseling krijgt = de inval ¨ toen hij het huis
zag, was zijn eerste ingeving dat hij er wilde wonen
[ENGL: inspiration]
inhouden
· in·hou·den [hield in, heeft ingehouden]
1 betekenen [iets houdt iets in] ¨ ons voorstel houdt in dat vanaf
volgende week iedereen tot zes uur werkt
2 niet betalen [iemand houdt een bedrag in] ¨ de gemeente heeft
de subsidie voor de vereniging ingehouden
zich · in·hou·den [hield zich in, heeft zich ingehouden]
je gevoelens niet laten zien = zich beheersen = zich bedwingen
[iemand houdt zich in] ¨ ze moest eigenlijk lachen, maar ze hield
zich in
de · in·houd [inhouden]
1 iets dat ergens in zit, bijv. in een pak of in een doos ¨ de politie
onderzoekt de inhoud van de koffer
2 de hoeveelheid die ergens in kan ¨ de inhoud van deze pan is 3
liter
3 iets wat in een tekst staat, bijv. in een boek ¨ kun je zeggen wat
de inhoud van de brief is?
[ENGL: Contents]
inmiddels
· in·mid·dels [bijwoord]
intussen ¨ het ongeluk is twee minuten geleden gebeurd en
inmiddels staan er al honderd mensen te kijken
[ENGL: now]
inruilen
in·rui·len [ruilde in, heeft ingeruild]
iets geven om iets anders te krijgen [iemand ruilt iets in (voor iets)]
¨ hij heeft op zijn werk loon ingeruild voor meer vrije tijd
[ENGL: swap]
intiem
in·tiem [bijvoeglijk naamwoord]
over intieme dingen praat je niet met veel mensen ¨ in de krant
staan allerlei intieme details over het leven van de tv-journalist
een intieme vriend: een vriend tegen wie je alles kunt zeggen
[ENGL: intimate]
invoer
in·voe·ren [voerde in, heeft ingevoerd]
1 in een land brengen om te verkopen = importeren [iemand voert
producten in] ¨ de man had tien kilo heroïne ingevoerd
2 laten beginnen [iemand voert iets in, bijv. een maatregel of een
wet] ¨ in 1957 werd in Nederland een wet ingevoerd waardoor
iedereen vanaf zijn 65e geld van de regering krijgt
3 in de computer zetten [iemand voert gegevens in] ¨ het kostte
heel veel tijd om alle namen in te voeren
[ENGL: input]
invullen
in·vul·len [vulde in, heeft ingevuld]
1 de gevraagde gegevens opschrijven [iemand vult een formulier
in] ¨ ik moest drie formulieren invullen om het geld te krijgen
2 opschrijven op een formulier [iemand vult gegevens in] ¨ in het
eerste vakje moet je je naam invullen
3 de inhoud van iets bepalen [iemand vult iets in] ¨ het programma
van de cursus kon nu verder worden ingevuld
[ENGL: fill]
inwilligen
in·wil·li·gen [willigde in, heeft ingewilligd]
positief beslissen over een verzoek [iemand willigt een verzoek in]
¨ mijn verzoek om langer met vakantie te mogen, werd gelukkig
ingewilligd
[ENGL: grant]
jacht
het jacht1 [jachten]
een grote, dure boot die iemand voor zijn plezier heeft ¨ zij varen
met hun jacht over de Middellandse Zee
de · jacht2
het volgen van wilde dieren om ze te vangen of te doden ¨ de
groep protesteert tegen de jacht op herten
jacht op iets of iemand maken: met veel moeite proberen iets of
iemand te krijgen ¨ de politie maakt al maanden jacht op leden
van de groep
[ENGL: hunting]
jubelen
ju·be·len [jubelde, heeft gejubeld]
met veel mooie woorden laten horen dat je blij bent [iemand jubelt
(over iets)] ¨ de kranten jubelden over de overwinning bij het
voetbal
[ENGL: exult]
kluis
de kluis [kluizen]
een kast met dikke muren en een slot om geld in te bewaren ¨ de
gouden munten van zijn opa bewaart hij in een kluis
[ENGL: safe]
knecht
de knecht [knechten]
een man of een jongen die helpt met werken ¨ zijn grootvader is
heel lang knecht bij een boer geweest
[ENGL: servant]
knobbel
de knob·bel [knobbels]
een kleine plek waar de huid harder en dikker is dan normaal ¨ je
moet de dokter eens naar die knobbel laten kijken
[ENGL: bump]
koken
· ko·ken [kookte, heeft gekookt]
1 iets klaarmaken door het in heet water gaar te maken [iemand
kookt groente, aardappels enz.]
2 warmer worden dan 100°C [vloeistof kookt] ¨ het water voor de
thee kookt bijna
[ENGL: cooking]
kommer
de kom·mer (ouderwets)
kommer en kwel: allemaal vervelende dingen; ellende ¨ het was
kommer en kwel tijdens onze vakantie: het regende, het huis lag
aan een drukke weg en we hebben ook nog uren in de file gestaan
[ENGL: sorrow]
kont
de kont [konten]
het deel van het lichaam waarop je zit = het achterwerk = de billen
¨ het jongetje viel op zijn kont in een plas water
[ENGL: ass]
koord
het koord [koorden]
een dun touw ¨ als je aan het koordje trekt, gaat de deur open
[ENGL: cord]
kozijn
de ko·zijn1 [kozijns] (in België)
een zoon van een oom of een tante
het ko·zijn2 [kozijnen]
een lijst die om de opening van een deur of een raam zit ¨ we
hebben de ramen groen geschilderd en de kozijnen wit
[ENGL: window frame]
krul
de krul [krullen]
1 een mooi gedraaide lijn ¨ bij de goede antwoorden stond een
krul, bij de foute antwoorden een streep
2 een stukje haar dat mooi gedraaid is ¨ ze heeft bij de kapper
krullen in haar haar laten zetten
krul·len [krulde, heeft gekruld]
1 krullen* hebben [haar, papier krult]
2 met een krul* (bet. 1) ergens plaatsen [iemand krult een bal] ¨
een kwartier voor tijd krulde hij de bal in het doel
[ENGL: curl]
leegte
de leeg·te [leegten, leegtes]
een ruimte waar niets is = het gat ¨ de heer Prins verlaat ons
bedrijf en hij laat een enorme leegte achter
[ENGL: void]
lei
het lei1 [geen meervoud]
bepaalde dunne grijze steen, waarvan o.a. daken worden gemaakt
de lei2 [leien]
1 een plaat van lei¹, waarop mensen vroeger schreven
met een schone lei beginnen: de fouten van vroeger vergeten en
opnieuw beginnen
2 (in België) een brede laan in een stad
· leg·gen [legde, heeft gelegd]
1 zó plaatsen dat het ligt [iemand legt iets ergens] ¨ wil je het boek
op mijn bureau leggen als je het hebt gelezen?
2 uit het lichaam laten komen [een vogel legt eieren]
3 aansluiten [iemand legt iets, bijv. een draad voor de telefoon] ¨
volgende week dinsdag zullen we een kabel leggen voor uw tv
[ENGL: slate]
leken
le·ken zie lijken
de leek [leken]
1 iemand die niet veel weet van een bepaald vak « de
deskundige ¨ op het gebied van computers ben ik een leek
2 iemand die geen geestelijke is binnen de rooms-katholieke kerk
· lij·ken [leek, heeft geleken]
een bepaalde indruk geven [iemand lijkt iemand of iets] ¨ je lijkt
wel ziek!
· lij·ken op [leek op, heeft geleken op]
een overeenkomst hebben; er ongeveer hetzelfde uitzien [iets of
iemand lijkt op iets of iemand] ¨ hij lijkt erg op zijn vader
[ENGL: seemed]
leunen
leu·nen [leunde, heeft geleund]
als steun gebruiken [iemand leunt op of tegen iets] ¨ hij leunde
tegen de tafel om zijn schoenen aan te doen
[ENGL: lean]
logen
lo·gen zie liegen
· lie·gen [loog, heeft gelogen]
iets zeggen terwijl je weet dat het niet waar is [iemand liegt (over
iets)] ¨ hij loog over zijn leeftijd
[ENGL: leach/ or 'to fib']
loof
lo·ven [loofde, heeft geloofd] (formeel)
positieve dingen zeggen om eer te bewijzen = prijzen [iemand looft
iemand, bijv. God] ¨ de mensen in de kerk loofden God in een
lied
[ENGL: deciduous]
lusten
lus·ten [lustte, heeft gelust]
lekker vinden [iemand lust iets] ¨ hij lustte als kind geen
aardappelen
de lust
de zin; het verlangen ¨ ze heeft alle lust verloren om verder te
studeren
wel de lusten maar niet de lasten hebben: wel de voordelen
maar niet de nadelen hebben
[ENGL: like]
lustig
de maagd [maagden]
iemand die nog nooit seksueel contact heeft gehad
de Maagd [Maagden]
een sterrenbeeld
[ENGL: cheerful]
matigen
ma·ti·gen [matigde, heeft gematigd]
1 minder groot maken = beperken [iemand matigt iets] ¨ de
regering heeft gevraagd de lonen te matigen
2 minder nemen of doen dan je eigenlijk zou willen = zich beperken
[iemand matigt (zich)] ¨ vroeger dronk zij te veel, maar nu is ze
aan het matigen ¨ nu de werknemers minder loon krijgen, zou
het bestuur zich ook moeten matigen
[ENGL: moderate]
miniem
de mi·niem1 [miniemen] (in België)
iemand van tien of elf jaar die in een club aan sport doet, bijv. aan
voetbal
mi·niem2 [bijvoeglijk naamwoord]
minieme zaken zijn heel klein ¨ hij heeft met een miniem verschil
gewonnen
[ENGL: tiny]
mis
de mis1 [missen]
een katholieke kerkdienst ¨ het hele gezin ging op zondag naar
de mis
mis2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat mis is, is naast het doel « raak ¨ hij schoot op het
doel, maar het was mis
2 iets wat mis is, is fout = verkeerd ¨ er is veel mis in het bedrijf
dat is niet mis!: dit zeg je als je onder de indruk bent van iets
· mis·sen [miste, heeft gemist]
1 niet raken; niet halen [iemand mist (iets)] ¨ hij schoot op het
doel, maar hij miste ¨ we hebben de trein gemist ¨ het is een
gemiste kans dat je geen examen hebt gedaan
2 het erg vinden dat iemand of iets er niet is [iemand mist iemand
of iets] ¨ het meisje miste haar moeder
3 niet meer hebben [iemand mist iemand of iets] ¨ ze merkte
plotseling dat ze haar sleutels miste
4 ontbreken; er niet zijn [iets mist] ¨ er missen nog een paar
stukjes
5 dat kan niet missen: dat is heel waarschijnlijk
[ENGL: wrong]
mopperen
mop·pe·ren [mopperde, heeft gemopperd]
klagend praten = brommen [iemand moppert (over iets, op iets)] ¨
de vrouw zit altijd te mopperen dat haar man niets doet in het
huishouden
[ENGL: grumble]
naarmate
naar·ma·te [voegwoord]
naar verhouding dat (na ‘naarmate’ volgt altijd een vergrotende
trap) = naargelang ¨ naarmate mijn vader ouder werd, werd hij
vriendelijker
[ENGL: as]
nadat
· na·dat [voegwoord]
na het ogenblik dat ¨ we praten verder met u nadat u examen
hebt gedaan
[ENGL: after]
nadruk
de · na·druk
1 de kracht; de extra duidelijkheid ¨ ik wil met nadruk zeggen dat
ik blij ben met uw opmerking
2 de extra kracht waarmee je een woord of een deel van een
woord uitspreekt = het accent = de klemtoon ¨ in het woord
‘aankomen’ ligt de nadruk op ‘aan’
[ENGL: emphasis]
nauwkeurig
nauw·keu·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nauwkeurig werkt, werkt precies en zorgvuldig = exact
¨ wilt u alles nauwkeurig lezen?
[ENGL: accurate]
nijdig
nij·dig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nijdig is, is boos ¨ mijn zoon keek me nijdig aan
[ENGL: angry]
nochtans
noch·tans [bijwoord] (formeel)
maar toch ¨ er zijn grote problemen, nochtans moeten we rustig
blijven
[ENGL: yet]
nut
het nut
het voordeel = het profijt ¨ wat is het nut van het vak
geschiedenis?
dat heeft geen nut: dat helpt je niet je doel te bereiken
[ENGL: utility]
omgeving
de · om·ge·ving
1 het gebied rondom iets of iemand = de streek ¨ in de hele
omgeving was geen boom te zien
2 een groep mensen met wie je veel contact hebt = de kring ¨ zij
luisterde niet naar het advies van haar omgeving om rust te
nemen
[ENGL: environment]
ommekeer
de om·me·keer
het moment waarop iets heel anders wordt = de omwenteling ¨ de
dood van zijn vader bracht een ommekeer in zijn leven
[ENGL: reversal]
omrekenen
om·re·ke·nen [rekende om, heeft omgerekend]
berekenen naar een andere eenheid [iemand rekent iets om] ¨
veel mensen bleven nog jarenlang de prijzen in euro's
omrekenen naar guldens
[ENGL: convert]
omvatten
om·vat·ten [omvatte, heeft omvat]
1 als inhoud hebben = behelzen [iets omvat iets] ¨ het boek
omvatte de hele Europese geschiedenis
2 je handen ergens omheen houden [iemand omvat iets] ¨ hij
omvatte haar armen met zijn handen en keek haar diep in de
ogen
[ENGL: include]
ondeugend
on·deu·gend [bijvoeglijk naamwoord]
een ondeugend kind doet dingen die eigenlijk niet mogen = stout
[ENGL: naughty]
ongenoegen
het on·ge·noe·gen [ongenoegens]
het feit dat iemand niet tevreden is over iets ¨ de chef liet zijn
ongenoegen duidelijk blijken
[ENGL: displeasure]
onophoudelijk
on·op·hou·de·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onophoudelijk gebeurt, gaat steeds maar door = continu ¨
ik ga in een andere kamer werken, want hier gaat onophoudelijk
de telefoon
[ENGL: incessantly]
ontlenen
ont·le·nen aan [ontleende aan, heeft ontleend aan]
van iemand of iets hebben; overnemen van iemand of iets [iemand
ontleent iets aan iemand of iets] ¨ het Van Gogh Museum
ontleent zijn naam aan Vincent van Gogh
[ENGL: derive]
onverwachts
on·ver·wachts [bijwoord]
onverwacht ¨ de familie kwam onverwachts op bezoek
[ENGL: unexpectedly]
opleggen
op·leg·gen [legde op, heeft opgelegd]
zeggen dat iemand iets moet doen [iemand legt iemand iets op] ¨
de rechter legde de man een hoge straf op
[ENGL: impose]
opvolgen
op·vol·gen [volgde op]
1 [heeft of is opgevolgd] de functie krijgen van iemand die
daarmee gestopt is [iemand volgt iemand op] ¨ de heer Barends
wordt als directeur opgevolgd door mevrouw Joekes
2 [heeft opgevolgd] gaan uitvoeren; gaan doen [iemand volgt een
advies op] ¨ ze heeft het advies van de dokter opgevolgd om te
stoppen met roken
[ENGL: follow]
overdracht
de over·dracht [overdrachten]
het moment dat iets wordt overgedragen* ¨ de overdracht van
Hongkong aan China ging zonder veel problemen
[ENGL: transfer]
overlijden
· over·lij·den [overleed, is overleden]
doodgaan = sterven [iemand overlijdt] ¨ de vrouw is vorig jaar
plotseling overleden
[ENGL: death]
overmaken
over·ma·ken [maakte over, heeft overgemaakt]
van de ene naar de andere bankrekening sturen = gireren [iemand
maakt een bedrag over (aan of naar iemand)] ¨ gisteren hebben
we een bedrag van honderd euro aan u overgemaakt
[ENGL: transfer]
paadje
het pad1 [paden]
een smalle weg, meestal niet voor auto's
op pad gaan: weggaan; vertrekken ¨ in de vakantie gingen ze
elke ochtend om zeven uur op pad
iemand op het rechte pad brengen: zorgen dat iemand een
beter leven gaat leiden
de pad2 [padden]
een dier dat op een kikker lijkt
[ENGL: path]
pakweg
pak·weg [bijwoord]
ongeveer ¨ er waren pakweg duizend mensen aanwezig
[ENGL: say]
patroon
de pa·troon1 [patronen]
1 een ding dat in een wapen gaat en waarin een kogel zit
2 een ding dat in een pen of een toestel gaat en waarin bijv. inkt of
verf zit ¨ de inktpatroon
het pa·troon2 [patronen]
1 een figuur die zich herhaalt ¨ er was een patroon van
bloemetjes op de muur geschilderd
2 de manier waarop iets altijd gaat ¨ ze vond het vaste patroon
van werken, eten, televisie kijken, slapen erg vervelend
3 een tekening waarop precies staat hoe je een kledingstuk kunt
maken ¨ heb je het patroon van die trui voor mij?
[ENGL: pattern]
pauw
de pauw [pauwen]
een vogel waarvan het mannetje een prachtige staart heeft
[ENGL: peacock]
petekind
het pe·te·kind [petekinderen]
een kind waarvan je bij de doop peetoom* of peettante* bent
geworden, en dat je extra aandacht geeft ¨ ik kan niet komen op
29 juni, want dan is mijn petekind jarig
[ENGL: godchild]
plegen
· ple·gen [pleegde, heeft gepleegd]
doen [iemand pleegt een misdaad]
· ple·gen te [placht te]
de gewoonte hebben om ... [iemand pleegt te ...] ¨ hij pleegt
iedere dag een stukje te wandelen
[ENGL: commit]
ploegen
ploe·gen [ploegde, heeft geploegd]
met een ploeg (bet. 1) de aarde omkeren, zodat planten er beter
kunnen groeien [iemand ploegt (een stuk land)]
de · ploeg [ploegen]
1 een apparaat waarmee een boer grond omkeert, zodat planten
er beter kunnen groeien
2 een groep arbeiders of een groep mensen die aan sport doen ¨
de wedstrijd kon niet doorgaan omdat de ploeg uit Brugge te laat
was
[ENGL: teams]
prestaties
de · pres·ta·tie [prestaties]
iets wat je goed doet ¨ ik vind het een hele prestatie om veertig
kilometer te rennen
[ENGL: Performance]
regeling
de · re·ge·ling [regelingen]
een officiële afspraak ¨ door een financiële regeling kan zij
eerder stoppen met werken
[ENGL: control]
richten
· rich·ten [richtte, heeft gericht]
in een bepaalde richting brengen = mikken [iemand richt een
wapen (op iets of iemand)]
[ENGL: focus]
richting
de · rich·ting [richtingen]
1 de kant waarheen je gaat of rijdt ¨ niemand wist welke richting
we uit moesten
2 de manier van denken van een groep of een partij = de stroming
¨ de man hoorde niet bij een bepaalde politieke richting
[ENGL: direction]
dichtbij
· dicht·bij [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat dichtbij is, is niet ver ¨ de supermarkt is hier heel dichtbij
-> [ENGL: close, nearby, close by]
dikwijls
· dik·wijls [bijwoord]
vaak ¨ het is dikwijls moeilijk om de waarheid vast te stellen
-> [ENGL: often, frequently]
eenvoudig
· een·vou·dig [bijvoeglijk naamwoord]
als iets eenvoudig is, is het gemakkelijk te begrijpen, te leren, te
doen enz. = simpel « ingewikkeld ¨ het was heel eenvoudig om
de kast te maken ¨ hij kookte een eenvoudige maaltijd
-> [ENGL: simply, plainly, uncomplicated, plain, easy, ordinary, humble, modest, unpresuming]
eisen
· ei·sen [eiste, heeft geëist]
vinden dat iets moet gebeuren; dwingend vragen [iemand eist iets]
¨ het parlement eiste dat de minister meer informatie gaf
de · eis [eisen]
iets waarvan je vindt dat het moet gebeuren voordat er iets anders
kan gebeuren = de voorwaarde ¨ wat zijn de eisen voor het
examen?
-> [ENGL: requirement, deman, require, claim]
ernstig
· ern·stig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) met grote, vervelende gevolgen ¨ door een ernstig ongeluk kan
Guido niet meer lopen
(2) een ernstige persoon denkt veel na en maakt geen grapjes =
serieus ¨ ze zat heel ernstig te studeren, terwijl haar zus aan het
dansen was
-> [ENGL: seriously, serious, grave, earnest, sincere]
meteen
· met·een [bijwoord]
(1) direct; onmiddellijk ¨ wil je meteen hier komen?
(2) ook; tegelijk ¨ als je naar buiten gaat, wil je dan meteen even
kijken of er post is?
-> [ENGL: immediately]
nauwelijks
· nau·we·lijks [bijwoord]
(1) bijna niet ¨ de man kon nauwelijks geloven dat hij een miljoen
euro gewonnen had
(2) nog maar net; pas ¨ de docent was nauwelijks weg of iedereen
begon met elkaar te vechten
-> [ENGL: hardly, barely, scarcely]
nieuwsgierig
· nieuws·gie·rig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een nieuwsgierige persoon wil graag dingen weten die niet voor
hem of haar bedoeld zijn ¨ er kwamen veel nieuwsgierige mensen
naar de brand kijken
(2) als je nieuwsgierig naar iets bent, ben je geïnteresseerd in iets =
benieuwd ¨ ik ben nieuwsgierig naar het resultaat van je examen
-> [ENGL: curious]
sedert
· se·dert [voorzetsel] (formeel)
vanaf een moment in het verleden = sinds ¨ sedert vorige week is
mijn boek klaar en ik zal u er thans uit voorlezen
-> [ENGL: since, from the moment that]
smakelijk
· sma·ke·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
(1) smakelijk eten smaakt lekker ¨ eet smakelijk allemaal ¨ je kunt
de soep smakelijk maken met kruiden en zout
(2) als iemand smakelijk vertelt, vertelt hij met plezier ¨ hij vertelde
een smakelijk verhaal over de twee collega's
-> [ENGL: tasty]
verplicht
· ver·plicht (1) [bijvoeglijk naamwoord]
als iets verplicht is, moet het ¨ Nederlands is op alle scholen een
verplicht vak
ver·plicht (2) zie verplichten
ver·plich·ten tot [verplichtte tot, heeft verplicht tot]
maken dat iets moet gebeuren [iemand of iets verplicht iemand tot
iets] ¨ kijkt u rustig rond; het verplicht u tot niets
-> [ENGL: required]
voorbij
· voor·bij (1) [bijvoeglijk naamwoord]
dingen die voorbij zijn, zijn vroeger gebeurd en gebeuren nu niet
meer = afgelopen = over ¨ vroeger gingen we altijd samen op
vakantie, maar dat is nu voorbij
· voor·bij (2) [bijwoord]
langs ¨ hij reed het huis voorbij
· voor·bij (3) [voorzetsel]
verder dan iets ¨ we wonen voorbij de kerk
-> [ENGL: passed; over; expired; elapsed; lapsed; finished; accomplished]
vreemd
· vreemd [bijvoeglijk naamwoord]
(1) vreemde zaken of mensen zijn anders dan je verwacht = raar ¨
hij vond het maar vreemd dat niemand hem belde toen hij jarig
was
(2) vreemde dingen zijn niet bekend ¨ het kind mocht niet met
vreemde mannen mee
vreemd gaan: seksueel contact hebben met iemand anders dan
je vaste partner
-> [ENGL: strange]
aandoenlijk, treffend, emotioneel, aangrijpend, roeren
aan·doen·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat aandoenlijk is, vind je lief en leuk = ontroerend ¨ de lange
man klom uit een aandoenlijk klein autootje
-> [ENGL: moving, touching]
aangetekend
aan·te·ke·nen [tekende aan, heeft aangetekend]
(1) opschrijven om te onthouden [iemand tekent iets aan] ¨ mijn
moeder heeft precies aangetekend wanneer ik als kind ziek was
(2) een extra opmerking maken [iemand tekent iets aan (bij iets)] ¨
de minister tekende erbij aan dat de maatregel snel moest
worden uitgevoerd
(3) officieel laten weten [iemand tekent protest, bezwaar aan] ¨ de
ploeg heeft protest aangetekend tegen de beslissing van de
scheidsrechter
-> [ENGL: registered]
aardlekschakelaar
Aardlekschakelaars komen met name in huisinstallaties voor. -> [ENGL: circuit breaker]
abrupt
ab·rupt [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat abrupt gebeurt, gebeurt heel plotseling ¨ het paard stopte
abrupt
-> [ENGL: sudden]
actueel
ac·tu·eel [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat actueel is, vindt nu plaats en is nu belangrijk ¨ iedere
maand wordt een actueel onderwerp behandeld
-> [ENGL: topical]
achterstallig
ach·ter·stal·lig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat achterstallig is, had eerder moeten gebeuren ¨ we hebben
drie maanden achterstallige betaling van de huur
-> [ENGL: overdue]
adhoc
ad hoc [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ad hoc gebeurt, gebeurt alleen voor dit speciale geval
-> [ENGL: adhoc]
akelig
ake·lig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) vervelend; niet leuk = naar ¨ wat een akelige man!
(2) een beetje ziek = naar ¨ na de lange reis met de bus voelde hij
zich erg akelig
-> [ENGL: unpleasant, dreary, nasty, ghastly]
alhoewel
al·hoe·wel [voegwoord]
hoewel = ofschoon ¨ alhoewel Monica niet veel geld heeft, draagt
ze altijd mooie kleren
-> [ENGL: although]
alledaags
al·le·daags [bijvoeglijk naamwoord]
alledaagse dingen zijn niet bijzonder, maar heel gewoon ¨
kinderen die om eten vragen zijn hier een alledaags verschijnsel
-> [ENGL: daily]
aversie
algemene aversie bestaat tegen het klonen van mensen -> [ENGL: aversion]
amper
am·per [bijwoord]
bijna niet; bijna geen ¨ wil je harder praten, want ik kan je amper
horen
-> [ENGL: barely, scarcely, hardly]
afkickkliniek
Amy Winehouse verlaat afkickkliniek -> [ENGL: drug rehabilitation center]
attent
at·tent [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een attente persoon merkt veel op = opmerkzaam ¨ de
chauffeur zei dat we extra attent moesten zijn, want er waren
dieven in de bus
(2) iemand die attent is, is erg aardig en helpt iedereen ¨ wat attent
van Chris om een bos bloemen mee te nemen
-> [ENGL: attentive]
bedachtzaam
be·dacht·zaam [bijvoeglijk naamwoord]
een bedachtzame persoon is voorzichtig en denkt goed na voordat
hij of zij iets doet of zegt
-> [ENGL: cautious, circumspect]
begaafd
be·gaafd [bijvoeglijk naamwoord]
een begaafde persoon kan iets of veel dingen erg goed = talentvol
¨ Albert Einstein was een begaafde wetenschapper
-> [ENGL: gifted, talented]
betaalbaar
be·taal·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat betaalbaar is, is niet te duur en kun je betalen ¨ een
betaalbare woning is niet meer te vinden tegenwoordig
-> [ENGL: affordable, reasonably priced]
betrouwbaar
be·trouw·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die betrouwbaar is, is eerlijk en doet wat hij of zij belooft ¨
Dirk ziet eruit als een betrouwbare persoon ¨ je mag niet op het
ijs lopen, want het is nog niet betrouwbaar
-> [ENGL: reliable, trustworthy, dependable]
blut
blut [bijvoeglijk naamwoord] (informeel)
als je blut bent, heb je geen geld meer
-> [ENGL: broke, skint]
aansprakelijkheid
burgerlijke aansprakelijkheid -> [ENGL: responsibility]
chagrijnig
cha·grij·nig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die chagrijnig is, heeft een stemming waarin hij of zij gauw
boos is ¨ door het slechte nieuws was hij die dag heel chagrijnig
-> [ENGL: cantankerous, bad tempered, miserable, grouchy]
charmant
char·mant [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die charmant is, wordt door veel mensen vriendelijk en
aardig gevonden
-> [ENGL: charming, engaging, winning, delightful, attractive]
betrokkenheid (de)
China heeft zondag elke betrokkenheid ontkend in de cyberaanvallen op Amerikaanse bedrijven -> [ENGL: involvement, commitment, concern]
belastingontduiking (de)
Chodorkovski zit sinds 200 (3) in de cel voor vermeende belastingontduiking en verduistering van geld. -> [ENGL: tax evasion]
corvee (de ~s)
corvees hebben -> [ENGL: household chores]
afspraak (de)
de · af·spraak [afspraken]
een gesproken of geschreven overeenkomst ¨ hij had om 9.00
uur een afspraak bij de dokter
-> [ENGL: appointment]
ambtenaar (de)
de · amb·te·naar [ambtenaren] amb·te·na·res
[ambtenaressen]
iemand die voor de overheid werkt ¨ de minister heeft elke dag
overleg met de hoge ambtenaren van zijn ministerie
-> [ENGL: civil servant]
belangstelling (de)
de · be·lang·stel·ling
de aandacht = de interesse ¨ er was in onze groep veel
belangstelling voor moderne kunst
-> [ENGL: interest (in)]
bodem (de)
de · bo·dem [bodems]
(1) de onderkant van een voorwerp
(2) de grond van de aarde ¨ het schip ligt op de bodem van de zee
-> [ENGL: bottom, base, ground, soil, territory]
eigenaar (de - eigenaren)
de · ei·ge·naar [eigenaars, eigenaren] ei·ge·na·res
[eigenaressen]
iemand die iets bezit ¨ hij is de eigenaar van een groot aantal
huizen
-> [ENGL: owner]
gemeente
de · ge·meen·te [gemeenten, gemeentes]
(1) een gebied dat door een burgemeester wordt geleid ¨ zij woont
in de gemeente Haarlem
(2) een groep leden van een protestantse kerk in een bepaalde
plaats ¨ de hervormde gemeente hier bestaat uit vijfhonderd
mensen
-> [ENGL: congregation ; community ; flock]
grens
de · grens [grenzen]
een lijn die twee dingen, bijv. landen, van elkaar scheidt ¨ ze
wonen op de grens van Nederland en België
je grenzen verleggen: een betere prestatie leveren dan je dacht
te kunnen
-> [ENGL: border, restriction; limit; frontier; border; limiting value; limiting factor; boundary line; line of demarcation; utmost; last-ditch; extreme]
herinnering
de · her·in·ne·ring [herinneringen]
(1) iets wat je je herinnert ¨ hij had mooie herinneringen aan zijn
jeugd
(2) [geen meervoud] de mogelijkheid om je iets te herinneren = het
geheugen ¨ zijn naam was uit mijn herinnering verdwenen
(3) een voorwerp dat zorgt dat je iets niet vergeet = het souvenir =
het aandenken ¨ op de kast stonden herinneringen aan de vele
reizen die de man gemaakt had
-> [ENGL: reminder, urgent request; demand; memory; remembrance; recollection; souvenir; commemoration; keepsake; memento; afterthought]
kennis
de · ken·nis [kennissen]
(1) [geen meervoud] de dingen die je weet of geleerd hebt ¨ voor
deze baan is kennis van de Franse taal noodzakelijk
(2) iemand die je kent = de bekende ¨ ik heb een paar kennissen
uitgenodigd voor het eten
(3) buiten kennis zijn: door een ongeluk je een tijdje van niets meer
bewust zijn
-> [ENGL: knowledge]
koers
de · koers [koersen]
(1) de richting ¨ het schip was de koers helemaal kwijt
(2) de waarde van geld of aandelen ¨ de koersen zijn de laatste tijd
erg gedaald
(3) een snelheidswedstrijd met fietsen of met paarden
koer·sen [koerste, is gekoerst] (in België)
heel hard rijden, varen, rennen = racen [iemand koerst] ¨ we
koersten door de regen naar huis
-> [ENGL: rate,exchange rate; currency; rate of exchange; conversion rate]
lucifer
de · lu·ci·fer [lucifers]
een stokje waarmee je vuur maakt ¨ heb je een doosje lucifers
voor mij?
-> [ENGL: match]
maaltijd
de · maal·tijd [maaltijden]
het eten dat je iedere dag op vaste tijden eet = het maal ¨ 's
avonds eten we een warme maaltijd
-> [ENGL: meal]
mening
de · me·ning [meningen]
het idee dat je hebt over iemand of iets; wat je vindt van iemand of
iets = de opvatting = de opinie ¨ de heer Naftali heeft een andere
mening over de kwestie
-> [ENGL: view, opinion; view; notion; idea; perspective; point of view; conception; interpretation; way of thinking; vision; outlook; attitude; stand; angle; reading; aspect; version; insight]
moeite
de · moei·te
de energie die je voor iets nodig hebt ¨ met veel moeite kon hij
de zware doos optillen
moeite hebben met iets: iets vervelend vinden ¨ hij heeft moeite
met gezag
iets is de moeite waard: iets is leuk genoeg om er je best voor te
doen ¨ een reis naar Rome is de moeite waard
-> [ENGL: difficulty]
onderwijzer
de · on·der·wij·zer [onderwijzers] on·der·wij·ze·res
[onderwijzeressen]
iemand die les geeft aan leerlingen op een basisschool; de
meester of de juffrouw = de leerkracht ¨ de onderwijzer wordt door
zijn leerlingen ‘meester Jaap’ genoemd
-> [ENGL: teacher]
overeenkomst
de · over·een·komst [overeenkomsten]
(1) een punt waarop iets hetzelfde is als iets anders = de gelijkenis
¨ er zijn veel overeenkomsten tussen een mens en een aap
(2) een officiële afspraak = het contract ¨ in de overeenkomst stond
dat de werknemer drie jaar kon blijven
-> [ENGL: agreement]
provincie
de · pro·vin·cie [provincies]
een deel van een land met een eigen bestuur, zoals Zuid-Holland,
Gelderland, West-Vlaanderen en Antwerpen
-> [ENGL: province]
samenleving
de · sa·men·le·ving [samenlevingen]
de mensen die samen in een land wonen = de maatschappij ¨ de
Nederlandse samenleving is de laatste tijd harder geworden
-> [ENGL: society, community]
tentoonstelling
de · ten·toon·stel·ling [tentoonstellingen]
een hoeveelheid voorwerpen, vooral kunst, die tentoongesteld* zijn
= de expositie ¨ de koning heeft in New York verschillende
tentoonstellingen bezocht
-> [ENGL: exhibition]
uitspraak
de · uit·spraak
(1) iets wat je zegt = de uitlating ¨ de minister had spijt van zijn
uitspraak over zijn collega
(2) het oordeel van de rechter over een zaak ¨ de rechter doet over
twee maanden uitspraak
(3) de manier waarop je woorden uitspreekt ¨ Pim durft niet goed
Engels te praten omdat zijn uitspraak erg slecht is
-> [ENGL: pronunciation ; enunciation ; judgement ; verdict ; sentence ; articulation ; statement]
verklaring
de · ver·kla·ring [verklaringen]
een uitspraak waarmee iets bekendgemaakt of uitgelegd wordt ¨
in een verklaring zei hij dat er niemand was overleden bij het
ongeluk ¨ niemand heeft een verklaring voor het
natuurverschijnsel
-> [ENGL: statement]
voorzitter
de · voor·zit·ter [voorzitters] voor·zit·ster [voorzitsters]
(1) iemand die een vergadering voorzit* ¨ de voorzitter opende de
vergadering
(2) de leider van het bestuur van een vereniging of van een politieke
partij ¨ de leden van de partij kozen een nieuwe voorzitter
-> [ENGL: chairman]
winst
de · winst [winsten]
het geld dat overblijft als de kosten zijn betaald ¨ het bedrijf heeft
dit jaar 5% meer winst gemaakt dan vorig jaar
-> [ENGL: profit, benefit; advantage; gain; earnings; yield]
aanbetaling
de aan·be·ta·ling [aanbetalingen]
een deel van het totale bedrag dat je van tevoren betaalt ¨ ze deed
een aanbetaling van duizend euro voor een nieuwe auto
-> [ENGL: deposit]
aanbeveling
de aan·be·ve·ling [aanbevelingen]
een verklaring dat je iets goed vindt ¨ we zijn naar die film
geweest op aanbeveling van een kennis
-> [ENGL: recommendation]
aanbidder
de aan·bid·der [aanbidders] aan·bid·ster [aanbidsters]
iemand die iemand of iets aanbidt*, vooral iemand die een
liefdesrelatie wil met iemand = de bewonderaar
-> [ENGL: admirer]
deerlijk
[ENGL: grievously]
dagtocht
[ENGL: daytrip]
aanbieding
de aan·bie·ding [aanbiedingen]
een artikel dat goedkoper is dan gewoonlijk ¨ deze broek kostte
maar dertig euro; het was een aanbieding
-> [ENGL: special offer]
cyaankali
[ENGL: cyanide of potassium]
aanhangwagen
de aan·hang·wa·gen [aanhangwagens]
een wagen die achter een auto hangt = de aanhanger
-> [ENGL: trailer]
colofonium
[ENGL: resin]
aanklacht
de aan·klacht [aanklachten]
een uiting van schuld = de beschuldiging ¨ de aanklacht tegen de
minister, die gestolen zou hebben, was groot nieuws
-> [ENGL: complaint]
bijvoegen
[ENGL: add]
aanspraak
de aan·spraak
(1) de keer dat mensen met je praten ¨ de oude man woonde
alleen en had weinig aanspraak
(2) aanspraak maken op iets: zeggen dat je recht op iets hebt,
omdat het van jou is ¨ alle medewerkers kunnen aanspraak
maken op een deel van de winst
-> [ENGL: claim, or contacts (weinig aanspraak hebben)]
bijpraten
[ENGL: catch]
aardrijkskunde
de aard·rijks·kun·de
een vak op school waarbij je leert over landen, plaatsen, zeeën enz.
-> [ENGL: geography]
bezopen
[ENGL: drunk]
achterbuurt
de ach·ter·buurt [achterbuurten]
een deel van een stad waar slechte huizen staan ¨ de minister
woonde in haar jeugd in een achterbuurt
-> [ENGL: slum]
bezieling
[ENGL: animation]
advertentie (de)
de ad·ver·ten·tie [advertenties]
een stukje in de krant, een tijdschrift enz. waarin reclame voor iets
wordt gemaakt of waarin iemand iets vraagt of aanbiedt ¨ zij
plaatsten een advertentie omdat ze een huis in Brussel zochten
-> [ENGL: advertisement]
beuren
[ENGL: cheer]
afbeelding
de af·beel·ding [afbeeldingen]
een plaatje of tekening ¨ op de Nederlandse euro staat een
afbeelding van koningin Beatrix
-> [ENGL: picture]
benieuwdheid
[ENGL: curious nature]
afdaling (de)
de af·da·ling [afdalingen]
de keer dat iemand naar beneden gaat, bijv. van een berg af
-> [ENGL: descent]
belastbaar
[ENGL: taxable]
afkorting (de)
de af·kor·ting [afkortingen]
een woord of een aantal woorden die volgens afspraak korter
geschreven zijn ¨ de afkorting EHBO staat voor ‘eerste hulp bij
ongelukken’
-> [ENGL: abbreviation]
beieren
[ENGL: peal]
analfabeet (de)
de an·al·fa·beet [analfabeten]
iemand die niet kan lezen of schrijven
-> [ENGL: illiterate]
beeldig
[ENGL: adorable]
ansichtkaart (de, ~en)
de an·sicht·kaart [ansichtkaarten]
een kaart die je verstuurt of ontvangt ¨ toen Carla jarig was, kreeg
ze twaalf ansichtkaarten
-> [ENGL: post card]
baring
[ENGL: parturition]
anticonceptiepil
de an·ti·con·cep·tie·pil [anticonceptiepillen]
een middel dat vrouwen kunnen gebruiken om geen kinderen te
krijgen = de pil
-> [ENGL: the pill]
bangerd
[ENGL: coward]
animo (het, de)
de ani·mo ook: het
de zin om iets te doen = de lust ¨ het congres ging niet door,
omdat er te weinig animo voor was
-> [ENGL: zest]
babbelkous
[ENGL: chatterbox]
balie (de)
de ba·lie [balies]
een soort tafel in een bedrijf of winkel waar je kunt betalen of iets
kunt vragen ¨ u kunt de sleutel aan de mevrouw achter de balie
geven
-> [ENGL: counter, desk]
atleet
[ENGL: athlete]
beambte (de)
de be·amb·te [beambten]
een ambtenaar in een lage functie = de functionaris ¨ de
beambten van het spoor droegen blauwe jasjes en blauwe
broeken
-> [ENGL: functionary, (junior) official]
amendement
[ENGL: amendment]
begrafenis (de)
de be·gra·fe·nis [begrafenissen]
de gelegenheid waarbij een dode begraven* wordt = de uitvaart
-> [ENGL: funeral]
ambt
[ENGL: office]
begroting (de)
de be·gro·ting [begrotingen]
een voorlopige bepaling hoeveel iets gaat kosten = de raming
-> [ENGL: estimate, budget]
alsmaar
[ENGL: ever]
bekeuring (de)
de be·keu·ring [bekeuringen]
een papier waarop staat dat je geld moet betalen omdat je een fout
hebt gemaakt in het verkeer = de bon ¨ op deze weg krijgen veel
mensen een bekeuring wegens te hard rijden
-> [ENGL: (on-the-spot) fine, ticket]
afwisseling
[ENGL: alternation]
belofte (de)
de be·lof·te [beloften, beloftes]
iets wat je belooft ¨ zijn beloften hebben voor mij geen waarde
-> [ENGL: promise, pledge]
beroerte (de)
de be·roer·te [beroerten, beroertes]
een plotselinge ernstige ziekte in de hersenen = de attaque ¨ na
haar beroerte kon de vrouw niet meer goed praten
-> [ENGL: stroke (blood clot to brain)]
achterpoortje
[ENGL: loophole]
bewindspersoon
de be·winds·per·soon [bewindspersonen]
een man of een vrouw die lid is van een belangrijk bestuur of een
regering
-> [ENGL: minister]
aanschroeven
[ENGL: screw]
bestwil (de)
de best·wil
(1) voor je eigen bestwil: omdat het goed voor je is ¨ voor je
eigen bestwil moet je vanavond vroeg naar bed
(2) een leugentje om bestwil vertellen: een keertje liegen om
problemen te voorkomen ¨ Jelte zei tegen Mieke dat hij haar
nieuwe jurk mooi vond, maar dat was een leugentje om bestwil
-> [ENGL: (I'm saying this for your) own good]
aanleren
[ENGL: learn]
bijlage (de)
de bij·la·ge [bijlagen]
een apart stuk tekst dat bij een boek of een brief hoort = het
aanhangsel ¨ de krant geeft een wekelijkse bijlage over cultuur uit
-> [ENGL: enclosure, appendix, supplement; (comp) attachment]
aanhechten
[ENGL: attach]
bladzijde (de)
de blad·zij·de [bladzijden]
een blad (bet. 3) van een boek ¨ Marina las haar boek tot de
laatste bladzijde uit
-> [ENGL: page]
aanbidding
[ENGL: worship]
aanbidden
[ENGL: worship]
blokkade (de)
de blok·ka·de [blokkades]
dingen die op een weg geplaatst zijn waardoor het verkeer niet
verder kan ¨ de chauffeurs protesteerden met hun blokkades
tegen de hoge prijs van de benzine
-> [ENGL: blockade]
capuchon (de)
de ca·pu·chon [capuchons]
een soort muts die aan je jas vastzit ¨ toen het begon te regenen,
deed hij zijn capuchon op
-> [ENGL: hood]
zinnens zijn
[ENGL: intending to]
ceintuur (de ~en)
de cein·tuur [ceinturen, ceintuurs]
een band van stof om je middel, over een jas, jurk of rok ¨ om haar
rode jurk zat een gele ceintuur
-> [ENGL: belt]
zeurpiet
[ENGL: whiner]
contactformulier
de com·pe·ti·tie [competities]
(1) een serie wedstrijden met één winnaar
(2) de strijd om beter te zijn = de rivaliteit ¨ lange tijd was er een
sterke competitie tussen Rotterdam en Antwerpen als
belangrijkste haven
-> [ENGL: contact details form]
zendeling
[ENGL: missionary]
couveuse (de ~s)
de cou·veu·se [couveuses]
een warm glazen kastje in een ziekenhuis, voor een kind dat te
vroeg geboren is ¨ de baby moest nog een paar dagen in de
couveuse, maar was verder gezond
-> [ENGL: incubator]
wrevel
[ENGL: resentment]
dadel (de)
de da·del [dadels]
een bruine, zoete vrucht uit warme, droge landen
-> [ENGL: date/ dried fig]
werktuigkundige
[ENGL: engineer]
das (de)
de das [dassen]
(1) een lang stuk stof dat je om je hals draagt = de sjaal
dat doet hem de das om: daardoor gaat het helemaal fout met
hem
(2) een lang stuk stof dat de knopen van het overhemd van een man
bedekt = de stropdas ¨ bij dit feest is een das voor heren verplicht
(3) een dier met een zwart-witte streep over zijn rug
-> [ENGL: tie, badger, scarf]
weifelend
[ENGL: tentative]
declaratie (de ~s)
de de·cla·ra·tie [declaraties]
een rekening voor geleverde diensten of gemaakte kosten ¨ de
adviseur heeft volgens de declaratie twee dagen gewerkt
-> [ENGL: declaration, expenses, account, claim form]
wegbranden
[ENGL: burn away]
directie (de ~s)
de di·rec·tie [directies]
een groep mensen die de baas is van een instelling of een bedrijf
¨ binnen de directie waren er verschillende meningen
-> [ENGL: management]
wandelweg
[ENGL: walk]
dodenherdenking (de ~en)
de do·den·her·den·king [dodenherdenkingen]
het moment waarop ieder jaar met veel mensen tegelijk wordt
gedacht aan de mensen die gestorven zijn, vooral in de Tweede
Wereldoorlog
In Nederland worden ieder jaar op (4) mei de doden herdacht. Dat
gebeurt door om 8 uur 's avonds een paar minuten stil te zijn.
-> [ENGL: Memorial Day, commemoration of the dead]
walgend
[ENGL: disgusted]
dubbelzinnigheid (de ~heden)
de dub·bel·zin·nig·heid [dubbelzinnigheden]
een opmerking die op meer manieren kan worden uitgelegd
-> [ENGL: ambiguity, ambiguous remark, suggestive remark]
voorn
[ENGL: roach]
duizendpoot (de ~poten)
de dui·zend·poot [duizendpoten]
(1) een klein diertje met veel poten
(2) iemand die veel verschillende dingen kan en doet
-> [ENGL: centipede, jack of all trades]
volmacht
[ENGL: proxy]
eb (de)
de eb
het moment dat de zee op het laagste punt is, en het strand heel
breed is « de vloed
-> [ENGL: ebb, outgoing tide]
verzending
[ENGL: Shipping]
echtgenoot (de ~genoten)
de echt·ge·noot [echtgenoten - man] echt·ge·no·te [echtgenotes vrouw]
de persoon met wie je getrouwd bent ¨ belangrijke beslissingen
overlegt ze altijd met haar echtgenoot
-> [ENGL: husband]
verver
[ENGL: dyer]
factuur (de) facturen
de fac·tuur [facturen]
de rekening ¨ wilt u de factuur naar het bedrijf sturen?
-> [ENGL: invoice,bill]
vertroosting
[ENGL: consolation]
flauwekul (de)
de flau·we·kul (informeel)
de onzin = de nonsens ¨ moeten we echt luisteren naar die
flauwekul?
-> [ENGL: nonsense, rubbish]
verstrijken
[ENGL: end]
gebruiksaanwijzing
de ge·bruiks·aan·wij·zing [gebruiksaanwijzingen]
een tekst met tekeningen waarin uitgelegd wordt hoe je een
machine, apparaat enz. moet gebruiken ¨ de gebruiksaanwijzing
van de telefoon was geschreven in het Engels
-> [ENGL: user, instructions; handbook; manual; directory; instructions for use; information leaflet; manuals; directions; brochure]
verspringen
[ENGL: skip]
genade
de ge·na·de
de situatie dat je geen straf krijgt terwijl je die wel verdiende ¨ de
vrouw vroeg God om genade
-> [ENGL: forgiveness; mercy; grace; remission; excuse; forgivingness; pardon; benevolence; clemency; loving kindness; absolution; forgiving]
verouderen
[ENGL: age]
gerechtigheid
de ge·rech·tig·heid -> [ENGL: right ; justice ; righteousness]
vergrendelen
[ENGL: Locking]
gieter
de gie·ter [gieters]
een bak met een tuit waarmee je planten water kunt geven
-> [ENGL: watering can]
veralgemening
[ENGL: generalization]
graadmeter
de graad·me·ter [graadmeters]
een maat die duidelijk maakt hoe het met iets anders is = de norm
¨ de hoeveelheid reclame in de krant is een goede graadmeter
voor de economie
-> [ENGL: measure, guage]
vedelen
[ENGL: fiddle]
griep
de griep
een ziekte die ontstaat door een virus, waarbij je warmer wordt en
pijn krijgt in je spieren ¨ toen ik griep had, lag ik een week op bed
-> [ENGL: flu]
vastprikken op
[ENGL: fixture at]
grondstof
de grond·stof [grondstoffen]
een natuurlijke stof die wordt gebruikt om producten te maken ¨
olie is de belangrijkste grondstof voor benzine
-> [ENGL: material]
uitscheuren
[ENGL: tear out]
hartstocht
de harts·tocht [hartstochten]
een groot verlangen; een grote liefde = de passie ¨ de vrouw heeft
haar werk altijd met hartstocht gedaan
-> [ENGL: passion; zeal; verve; ardor; zest; ardour; heartiness; craze; fieriness; fire]
tutten
[ENGL: fussing]
hijskraan
de hijs·kraan [hijskranen]
een machine om zware lasten omhoog te hijsen* (bet. 1)
-> [ENGL: hoisting crane ; crane ; hoist ; jib ; derrick]
tuigage
[ENGL: rigging]
inboedel
de in·boe·del [inboedels]
alle spullen die in een huis staan = de huisraad ¨ ze liet de
inboedel van haar huis verzekeren
-> [ENGL: furniture,household effects]
tuien
[ENGL: tethering]
infrastructuur
de in·fra·struc·tuur [infrastructuren]
de systemen en structuren die een land nodig heeft om goederen
en informatie te verspreiden, bijv. wegen en telefoon
-> [ENGL: infrastructure]
troetelkind
[ENGL: minion]
knipoog
de knip·oog [knipogen]
de keer dat je één oog dichtdoet om iets duidelijk te maken ¨ het
was een grapje want hij gaf me een knipoogje
-> [ENGL: wink]
trawlen
[ENGL: trawling]
bellenblazen
De kunst van het bellen blazen is immers net op tijd de bel los te laten, voordat die knapt. -> [ENGL: blow bubbles]
touw
[ENGL: rope]
toost
[ENGL: toast]
levensmiddelen
de le·vens·mid·de·len [meervoud]
de dingen die je eet of waarmee je eten maakt ¨ suiker, brood en
koffie zijn levensmiddelen
-> [ENGL: food]
toekenning
[ENGL: grant]
leidraad
de lei·draad [leidraden]
iets dat de richting bepaalt ¨ bij het leren werken met het
programma is dit boekje een goede leidraad
-> [ENGL: guide, manual, instruction booklet, handbook]
textuur
[ENGL: texture]
lekkernij
de lek·ker·nij [lekkernijen]
iets dat je erg lekker vindt = de delicatesse ¨ deze vogel vindt
men in China een lekkernij
-> [ENGL: delicacy, tidbit, refreshment]
tarra
[ENGL: tare]
machtiging
de mach·ti·ging [machtigingen]
een officieel papier waarop staat dat jij iets mag doen in plaats van
iemand anders ¨ als je in plaats van iemand anders wilt
stemmen, heb je een machtiging nodig
-> [ENGL: authorization]
tafelgerei
[ENGL: tableware]
markering
de mar·ke·ring [markeringen]
een teken waarmee je duidelijk maakt waar iets is ¨ we konden de
weg niet meer vinden omdat de markeringen niet klopten
-> [ENGL: mark]
stiel
[ENGL: craft]
medewerking
de me·de·wer·king
het feit dat je samen met anderen aan iets werkt ¨ ik dank mijn
vriendin voor de medewerking aan dit boek
-> [ENGL: cooperation]
steurkrab
[ENGL: sturgeon crab]
menigte
de me·nig·te [menigten, menigtes]
een grote groep mensen = de massa = de schare ¨ in de menigte
raakte het kindje zijn moeder kwijt
-> [ENGL: crowd]
stern
[ENGL: tern]
meetlat
de meet·lat [meetlatten]
een voorwerp waarmee je kunt vaststellen hoe lang iets is = de
liniaal
-> [ENGL: ruler]
stamper
[ENGL: pestle]
moestuin
de moes·tuin [moestuinen]
een tuin waarin iemand groenten laat groeien ¨ mijnheer Vollering
gebruikte een groot deel van zijn tuin als moestuin
-> [ENGL: kitchen garden]
snuffen
[ENGL: snuff]
moordenaar
de moor·de·naar [moordenaars] moor·de·na·res
[moordenaressen]
iemand die een moord gepleegd heeft
-> [ENGL: assassin]
slijtage
[ENGL: wear]
nootmuskaat
de noot·mus·kaat
poeder van een bepaalde noot, dat gebruikt wordt om het eten
sterker te laten smaken
-> [ENGL: nutmeg]
schreeuwerig
[ENGL: blatant]
ode
de ode [oden, odes]
een verhaal of een gedicht als teken van eer aan iemand of iets =
de lofzang ¨ het lied is een ode aan de liefde
-> [ENGL: ode]
scherpzinnig
[ENGL: perspicacious]
offerte
de of·fer·te [offertes]
een voorstel voor een bedrag dat betaald moet worden voor werk
dat nog moet gebeuren ¨ ik laat twee offertes maken voor de
bouw van mijn nieuwe garage
-> [ENGL: quotation]
schepen
[ENGL: Ships]
ondernemer
de on·der·ne·mer [ondernemers]
iemand die een bedrijf heeft ¨ als ondernemer werkte hij zo'n
zestig uur per week
-> [ENGL: entrepreneur]
schattebout
[ENGL: sweetheart]
onvoldoende
de on·vol·doen·de (1) [onvoldoenden, onvoldoendes]
een slechte prestatie in het onderwijs, vaak uitgedrukt in een cijfer
onder de zes ¨ Dirk had op zijn rapport onvoldoendes voor
Nederlands en voor Engels ¨ de krant gaf de nieuwe minister
een dikke onvoldoende
on·vol·doen·de (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onvoldoende is, is niet genoeg of niet goed genoeg ¨ de
partij heeft onvoldoende steun om in de regering te komen ¨ de
gemeente heeft onvoldoende gedaan om de buurt te veiliger te
maken
-> [ENGL: insufficient]
sajet
[ENGL: worsted]
ooievaar
de ooi·e·vaar [ooievaars]
een grote, wit met zwarte vogel met lange poten
-> [ENGL: stork]
welopgevoed
[ENGL: well-bred]
oorkonde
de oor·kon·de [oorkonden, oorkondes]
een officieel papier waarop staat dat iets of iemand heel goed,
groot enz. is ¨ toen de koe 100.000 liter melk had gegeven,
kreeg de boer een oorkonde
-> [ENGL: charter, diploma; certificate; certificate of qualification; license]
watje
[ENGL: wimp]
opbrengst
de op·brengst [opbrengsten]
(1) het geld dat bijv. een verkoop of een actie opbrengt (bet. 1) ¨ de
opbrengst van de actie was zeshonderd euro
(2) de producten die een stuk land opbrengt (bet. 1) = de oogst ¨ de
boer had dit jaar een slechte opbrengst
-> [ENGL: profit; yield; benefit; return; output; gain]
viezigheid
[ENGL: filth]
optocht
de op·tocht [optochten]
een rij mensen die over straat lopen en bekeken worden, bijv.
vanwege een feest of een actie ¨ in onze stad is er elk jaar met
carnaval een grote optocht
-> [ENGL: procession]
vermissen
[ENGL: miss]
overlast
de over·last
last die je anderen geeft ¨ de ruzies van de buren zorgen voor
veel overlast
-> [ENGL: nuisance]
ver terug
[ENGL: far back]
pagina
de pa·gi·na [pagina's]
één kant van een blad papier waarop informatie staat = de
bladzijde ¨ het boek heeft enkele pagina's met schitterende foto's
-> [ENGL: page]
velerlei
[ENGL: multiple]
parasol
de pa·ra·sol [parasols]
een voorwerp boven je hoofd als bescherming tegen de zon
-> [ENGL: parasol]
vaten
[ENGL: drums]
pasfoto
de pas·fo·to [pasfoto's]
een kleine foto van je hoofd, bijv. voor in je paspoort*
-> [ENGL: photo]
vastklemmen
[ENGL: Clamp]
peuter
de peu·ter [peuters]
een kind van ongeveer één tot vier jaar
peu·te·ren [peuterde, heeft gepeuterd]
iets los proberen te maken met je vinger = pulken [iemand peutert
(aan iets)] ¨ zit niet in je neus te peuteren!
-> [ENGL: toddler, toddler, kiddy, tot, small one, tike]
vandaag de dag
[ENGL: Today]
peuterspeelzaal
de peu·ter·speel·zaal [peuterspeelzalen]
een instelling met leidsters waar kinderen van (2) tot (4) jaar kunnen
spelen
-> [ENGL: playgroup]
van kracht
[ENGL: force]
pinksteren
de Pink·ste·ren
een christelijk feest, vijftig dagen na Pasen
-> [ENGL: pentecost]
uitmeten
[ENGL: measure]
uitbesteden
[ENGL: Outsourcing]
plattegrond
de plat·te·grond [plattegronden]
een kaart waarop een gebied van bovenaf is getekend, om de weg
te kunnen vinden ¨ Boudewijn keek op de plattegrond hoe hij
moest lopen
-> [ENGL: map]
toebehoren
[ENGL: Accessories]
promotie
de pro·mo·tie [promoties]
(1) de situatie dat je een hogere functie in je werk krijgt = de
bevordering « de degradatie ¨ het was een flinke promotie voor
hem dat hij chef van de afdeling werd
(2) het feit dat je op een hoger niveau mag gaan sporten ¨ er was
een groot feest om de promotie van de club te vieren
(3) het feit dat je de titel ‘doctor’ krijgt, omdat je een proefschrift hebt
geschreven ¨ na afloop van de promotie hebben we uitgebreid
met de professor gesproken
-> [ENGL: promotion]
tafel van vermenigvuldiging
[ENGL: multiplication table]
recreatie
de re·cre·a·tie
het verschijnsel dat mensen in hun vrije tijd leuke dingen doen op
een daarvoor ingerichte plek ¨ het gebied werd geschikt gemaakt
voor recreatie, dus er kwamen paden om te wandelen en te
fietsen en er werd een restaurant gebouwd
-> [ENGL: recreation]
stuken
[ENGL: plastering]
rederij
de re·de·rij [rederijen]
een bedrijf dat boten laat varen ¨ met welke rederij vaar je naar
Engeland?
-> [ENGL: shipping company]
struiken
[ENGL: shrubs]
regio
de re·gio [regio's]
een groot gebied om een stad heen = het gewest = de streek ¨
steeds meer mensen die in de stad werken, gaan wonen in de
regio
-> [ENGL: region]
stommerik
[ENGL: idiot]
rente
de ren·te [renten, rentes]
extra geld dat je van de bank krijgt als je geld op een rekening hebt
¨ de rente werd met één procent verlaagd
-> [ENGL: interest]
staande houden
[ENGL: maintain]
rotonde
de ro·ton·de [rotonden, rotondes]
een ronde weg op een kruispunt
-> [ENGL: roundabout]
schaffen
[ENGL: buy]
rompslomp
de romp·slomp
een heleboel ingewikkelde handelingen = het gedoe ¨ het is een
hele rompslomp om een congres te organiseren
-> [ENGL: hassle; bother; mess; fuss; fuss and bother; to-do]
samenkomst
[ENGL: gathering]
rubriek
de ru·briek [rubrieken]
(1) een groep dingen die bij elkaar staan omdat ze bij elkaar horen =
de categorie ¨ die cd staat onder de rubriek ‘Nederlandse muziek’
(2) een deel van een krant, tijdschrift of televisieprogramma met
telkens hetzelfde onderwerp ¨ in de rubriek ‘Wat eten we
vandaag?’ vertellen bekende Nederlanders wat ze lekker vinden
-> [ENGL: section ; column ; feature]
samenhang
[ENGL: consistency]
schande
de schan·de
iets wat veel mensen slecht en heel erg vinden ¨ het is een
schande dat er zo weinig geld is voor de zorg voor ouderen
door schade en schande wijs worden: leren van je fouten
-> [ENGL: shame]
redetwisten
[ENGL: argue]
schommel
de schom·mel [schommels]
een toestel waarop kinderen kunnen spelen door heen en weer te
bewegen
schom·me·len [schommelde, heeft geschommeld]
(1) op een bewegende schommel* zitten [iemand schommelt]
(2) soms meer en soms minder zijn [getallen schommelen] ¨ de
prijzen voor een goede tv schommelen rond de vijfhonderd euro
-> [ENGL: tyre-swing, lull, cradle, sway, roll]
protserig
[ENGL: gaudy]
schoonmoeder
de schoon·moe·der [schoonmoeders]
de moeder van de persoon met wie je bent getrouwd
-> [ENGL: motherin law]
poets
[ENGL: polish]
schuldeiser
de schuld·ei·ser [schuldeisers]
iemand bij wie je een schuld hebt ¨ de vrouw moest duizend euro
betalen aan de schuldeiser
-> [ENGL: crediter]
pittoresk
[ENGL: picturesque]
serveerster
de ser·veer·ster [serveersters]
een vrouw die eten of drinken rondbrengt in een café of een
restaurant
-> [ENGL: waitress]
ontwijden
[ENGL: desecrate]
sjekkie
de shag
tabak om zelf sigaretten te maken
-> [ENGL: rolled cigarette]
ontvangstbewijs
[ENGL: receipt]
geschil
de situatie waarin alles eerlijk geregeld is en iedereen gelijke rechten heeft = de rechtvaardigheid -> [ENGL: disagreement ; controversy ; dispute ; quarrel ; wrangle ; squabble ; argument ; battle of words ; disputation ; verbal sword-play ; verbal duel ; debate ; verbal dispute]
ontbinding
[ENGL: dissolution]
slagzin
de slag·zin [slagzinnen]
een korte zin, meestal gebruikt in de reclame = de slogan ¨ met
de slagzin ‘minder is meer’ probeerde het bedrijf kleine
computers te verkopen
-> [ENGL: slogan, election cry, promo-line]
ongezouten
[ENGL: unsalted]
sleur
de sleur
handelingen die steeds hetzelfde en daardoor niet leuk zijn ¨ ik
ging met vakantie om even weg te zijn uit de dagelijkse sleur
sleu·ren [sleurde, heeft gesleurd]
iemand of iets verplaatsen door die persoon of die zaak hard over
de grond te trekken [iemand sleurt iemand of iets ergens heen] ¨
ze sleurde het schreeuwende kind naar boven
-> [ENGL: rut, routine, daily-grind]
onderstaand
[ENGL: below]
slokdarm
de slok·darm [slokdarmen]
de buis die de verbinding is tussen je mond en je maag
-> [ENGL: esophagus, gullet]
onderhavig
[ENGL: present]
sollicitatiebrief
de sol·li·ci·ta·tie·brief [sollicitatiebrieven]
een brief waarmee je een baan probeert te krijgen ¨ hij had al tien
sollicitatiebrieven geschreven, maar nog steeds had hij geen
baan
-> [ENGL: letter of application]
omvormbaar
[ENGL: convertible]
splinter
de splin·ter [splinters]
een klein, scherp stukje hout of glas ¨ hij had een splinter in zijn
vinger
-> [ENGL: splinter]
oen
[ENGL: hen]
spoed
de spoed
grote snelheid ¨ de man werd met spoed naar het ziekenhuis
gebracht
-> [ENGL: emergency, speed, hurry, rush]
niet van toepassing
[ENGL: not applicable]
spullen
de spul·len [meervoud]
dingen ¨ als zij op vakantie gaan, hebben ze altijd veel spullen
bij zich
het spul
(1) het materiaal; de stof ¨ dit is erg goed spul om de tafel mee te
behandelen ¨ heb jij spul voor zere lippen?
(2) het hele spul: iedereen ¨ 's avonds kwam het hele spul bij ons
eten
-> [ENGL: stuff]
niet toegestaan
[ENGL: not allowed]
stimulans
de sti·mu·lans [stimulansen]
iets wat stimuleert* = de prikkel ¨ het succes van het eerste boek
was een grote stimulans om een volgend boek te maken
-> [ENGL: incentive, stimulus; incentive; impulse; momentum; boost; spur; drive; impetus; thrill; incitement; stimulation]
maaltand
[ENGL: molar]
stofwisseling
de stof·wis·se·ling
alle processen in het lichaam waarbij voedingsstoffen worden
veranderd
-> [ENGL: metabolism]
maakster
[ENGL: maker]
tegenwind
de te·gen·wind [tegenwinden]
wind die uit de richting komt waar jij heen moet ¨ ze fietsten
langzaam, want ze hadden tegenwind
economische tegenwind: de situatie dat de economie niet
gunstig is
-> [ENGL: headwind]
kruidenier
[ENGL: grocer]
tegenzin
de te·gen·zin
het gevoel dat je geen zin hebt in iets ¨ na de vakantie ging ze
met tegenzin weer naar haar werk
-> [ENGL: reluctance]
kromming
[ENGL: curvature]
termijn
de ter·mijn [termijnen]
een periode om iets te doen ¨ de schrijver heeft nog een termijn
van drie maanden om het boek af te maken
op korte termijn: binnen een korte tijd ¨ het bedrijf wil op korte
termijn uitbreiden
op de lange termijn: na langere tijd ¨ op de lange termijn
verdien je zo'n dure computer wel terug
op termijn: uiteindelijk ¨ de voorzitter hoopt dat de voetbalclub
op termijn de top zal bereiken
-> [ENGL: term]
klinkende munt
[ENGL: hard cash]
toegift
de toe·gift [toegiften]
een extra nummer aan het eind van een optreden
-> [ENGL: encore]
kleinzoon
[ENGL: grandson]
toelichting
de toe·lich·ting [toelichtingen]
de woorden waarmee je de bedoeling van iets duidelijk maakt ¨
de voorzitter van de commissie gaf een korte toelichting op het
rapport
-> [ENGL: explanation, notification ; statement ; announcement ; explanation ; commentary ; clarification ; elucidation ; enlightenment ; explaining ; information ; notice ; clearing ; communication ; appendix ; enclosure]
klamboe
[ENGL: mosquito net]
toets
de toets [toetsen]
(1) een test om te kijken hoe goed iemand in iets is ¨ gelukkig
hadden alle leerlingen de toets gehaald
(2) een deel van een apparaat of een muziekinstrument waarop je
moet drukken om het te bedienen = de knop ¨ toen Michel op een
toets drukte, begon de machine te werken
toet·sen [toetste, heeft getoetst]
onderzoeken of iets binnen bepaalde regels valt [iemand toetst
iemand of iets] ¨ de gegevens over de bouw werden getoetst aan
de wet
-> [ENGL: examination]
inlichting
[ENGL: information]
uithoek
de uit·hoek [uithoeken]
een plaats die ver weg is, waardoor er niet veel mensen komen ¨
zij gaan in een uithoek van Nederland wonen, omdat de huizen
daar goedkoop zijn
-> [ENGL: corner]
iets in vogelvlucht tekenen
[ENGL: draw something in a nutshell]
uitslag
de uit·slag
(1) het resultaat van een wedstrijd, een onderzoek, een examen of
verkiezingen ¨ de uitslag van de verkiezingen was om twee uur 's
nachts bekend
(2) iets dat vanuit de binnenkant ergens op is gekomen, bijv. op je
huid ¨ als hij appels eet, krijgt hij rode uitslag
-> [ENGL: rash, end result of a match, outcome]
herziening
[ENGL: review]
vakbond
de vak·bond [vakbonden]
een vereniging die opkomt voor de belangen van werknemers ¨
de vakbond eiste hogere lonen
-> [ENGL: trade union]
heen en weer vervoeren
[ENGL: transportation to and fro]
valkuil
de val·kuil [valkuilen]
(1) een gat in de grond dat je niet goed kunt zien, gemaakt om
dieren in te vangen
(2) iets waarmee je gemakkelijk fouten maakt en waarvoor je dus
moet oppassen ¨ een valkuil voor leraren die net beginnen, is
dat ze te aardig zijn
-> [ENGL: pitfall]
geuren
[ENGL: fragrances]
vangrail
de vang·rail [vangrails]
een laag hek langs de snelweg waardoor auto's bij een ongeluk op
de weg blijven ¨ door het slechte weer kon de chauffeur niets
meer zien en kwam de auto tegen de vangrail
-> [ENGL: guardrail]
geestestoestand
[ENGL: state of mind]
vennootschap
de ven·noot·schap [vennootschappen]
een bedrijf dat opgericht is met geld van mensen die daarvoor
allemaal een deel van de winst krijgen
-> [ENGL: company, public company]
fut
[ENGL: pep]
verantwoording
de ver·ant·woor·ding
het feit dat iemand zich verantwoordt* voor iets ¨ de misdadiger
moest verantwoording afleggen voor zijn gedrag
-> [ENGL: accountability]
friteuse
[ENGL: Fryer]
vergroting
de ver·gro·ting [vergrotingen]
een grote foto ¨ je moet een vergroting laten maken van die
prachtige foto!
-> [ENGL: enlarge]
flegma
[ENGL: phlegm]
verloskundige
de ver·los·kun·di·ge [verloskundigen]
iemand die vrouwen helpt die moeten bevallen = de vroedvrouw ¨
hij belde de verloskundige, omdat zijn vrouw moest bevallen
-> [ENGL: midwife]
flauwte
[ENGL: fainting]
verplichting
de ver·plich·ting [verplichtingen]
iets wat je moet doen = de plicht ¨ de heer Thomas kan niet
aanwezig zijn wegens andere verplichtingen
-> [ENGL: obligation]
fins
[ENGL: finnish]
visite
de vi·si·te [visites]
(1) een bezoek bij iemand thuis ¨ de buren kwamen een uurtje op
visite
visites lopen of rijden: zo noem je het als de dokter op bezoek
gaat bij mensen die te ziek zijn om naar hem of haar toe te komen
(2) [geen meervoud] de mensen die op bezoek komen ¨ er was veel
visite op mijn verjaardag
-> [ENGL: visit]
feestvarken
[ENGL: party animal]
vloed
de vloed
(1) het moment dat de zee heel hoog is, en het strand heel smal «
de eb
(2) een grote hoeveelheid ¨ er kwam een vloed aan kritiek op de
plannen
-> [ENGL: flood]
een verslag schrijven van
[ENGL: Writing a report]
vluchtstrook
de vlucht·strook [vluchtstroken]
een baan aan de kant van de snelweg, waar je kunt gaan staan als
je auto kapot is
-> [ENGL: safety lane, emergency lane]
een hemelsbreed verschil
[ENGL: a world of difference]
volksgezondheid
de volks·ge·zond·heid
de gezondheid van het volk
-> [ENGL: public health]
echtbreekster
[ENGL: adulteress]
vooruitgang
de voor·uit·gang
de ontwikkeling dat iets beter wordt = de verbetering ¨ de
vooruitgang van de sporter bleek tijdens de wedstrijd
-> [ENGL: development ; evolvement ; cultivation ; education ; progress ; progression ; rise ; boom]
dubben
[ENGL: Dubbing]
vrijgezel
de vrij·ge·zel [vrijgezellen]
iemand die geen liefdesrelatie heeft
-> [ENGL: bachelor]
brombeer
[ENGL: grumbler]
wandeling
de wan·de·ling [wandelingen]
(1) een tocht die je wandelend maakt ¨ ze maakten een lange
wandeling langs de rivier
(2) in de wandeling: in het algemeen; door de meeste mensen ¨
het woordenboek wordt in de wandeling ‘de Dikke Van Dale’
genoemd
-> [ENGL: walk]
boze geest
[ENGL: ghoul]
wiskunde
de wis·kun·de
de leer van de getallen = de mathematica
-> [ENGL: mathematics]
beweeggrond
[ENGL: motive]
woordenschat
de woor·den·schat [woordenschatten]
alle woorden die je kent = het vocabulaire ¨ hij probeert Italiaans
te leren, maar zijn woordenschat is nog erg klein
-> [ENGL: vocabulary]
belg
[ENGL: Belgian]
desastreus
de·sas·treus [bijvoeglijk naamwoord]
een desastreuze gebeurtenis is heel vervelend of heeft heel slechte
gevolgen = rampzalig ¨ de natte zomer is desastreus geweest
voor veel boeren
-> [ENGL: disastrous]
baar geld
[ENGL: cash]
desalniettemin
des·al·niet·te·min [bijwoord] (formeel)
toch ¨ er is wel een afspraak gemaakt over het roken, maar
desalniettemin blijft het probleem bestaan
-> [ENGL: nevertheless, nontheless]
avond voor allerheiligen
[ENGL: Halloween]
desondanks
des·on·danks [bijwoord]
ondanks wat er eerder is gebeurd ¨ hij was ziek, maar
desondanks ging hij naar zijn werk
-> [ENGL: in spite of this; in spite of all that; for all that]
aarzeling
[ENGL: hesitation]
dievegge (de ~s)
die·veg·ge zie dief
de · dief [dieven] die·veg·ge [dievegges]
iemand die steelt ¨ de dief wilde de gestolen klok op de markt
verkopen
-> [ENGL: shoplift]
aantasting
[ENGL: degradation]
dor
dor [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een gebied dat dor is, is droog omdat er te weinig regen
gevallen is ¨ op het dorre veld groeide bijna niets
(2) dingen die dor zijn, zijn niet interessant = saai ¨ economie is
helemaal niet zo'n dor vak als het lijkt
-> [ENGL: arid, barren, withered]
aangroeien
[ENGL: grow]
driftig
drif·tig (1) [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die driftig is, wordt soms ineens heel boos ¨ omdat hij zo
driftig was, kreeg hij steeds meer problemen
drif·tig (2) [bijwoord]
snel en wild = verwoed ¨ hij zat driftig te schrijven om het werk op
tijd klaar te hebben
-> [ENGL: passionate, angry, heated]
aanbrengen
[ENGL: apply]
bejaardentehuis (het)
Een 81-jarige bewoner van een bejaardentehuis in Aken heeft een gehandicapte medebewoner met een mes neergestoken. -> [ENGL: home for the elderly]
grutten
[ENGL: grits]
banketbakker (de)
Een banketbakker is werkzaam in een patisserie of op een banketafdeling van een ambachtelijke of industriële bakkerij. -> [ENGL: pastry-cook, confectioner (suikerbakker)]
geveerd
[ENGL: suspension]
ademhaling
een onrustige ademhaling -> [ENGL: breathing]
geslachtsdaad
[ENGL: copulation]
achterbaks
Eerder een huichelachtig, achterbaks typetje -> [ENGL: sneaky]
gastvrij ontvangen
[ENGL: hospitable]
egaal
egaal [bijvoeglijk naamwoord]
(1) met overal precies dezelfde kleur = effen ¨ de lucht was egaal
blauw
(2) vlak; glad = effen ¨ de boer maakte de grond egaal
-> [ENGL: equal, even, level, smooth, uniform, solid]
ent
[ENGL: graft]
doorbijten
even doorbijten (just grin and bear it) -> [ENGL: bite (hard), keep biting, continue biting, keep trying, keep at it]
consulent
[ENGL: consultant]
evident
evi·dent [bijvoeglijk naamwoord]
als iets evident is, is het zo duidelijk dat je het niet hoeft uit te
leggen = overduidelijk = zonneklaar ¨ het is evident dat het geld
beter aan iets anders besteed kan worden
-> [ENGL: evident, obvious, clearly]
bloedschande
[ENGL: incest]
fantoompijn
Fantoompijn is een pijnsensatie die beleefd wordt als afkomstig van een geamputeerd lidmaat. -> [ENGL: phantom pain]
berst
[ENGL: bursts]
sfeervol
feer·vol [bijvoeglijk naamwoord]
sfeervolle dingen geven een goede sfeer ¨ we hebben gegeten in
een sfeervol restaurant
-> [ENGL: atmospheric]
aldaar
[ENGL: there]
fors
fors [bijvoeglijk naamwoord]
(1) forse mensen zijn groot en een beetje dik ¨ ze is getrouwd met
een forse man
(2) een fors bedrag of aantal is een groot bedrag of aantal = flink ¨
voor deze auto moet je een fors bedrag betalen
-> [ENGL: large, loud, robust, vigorous, massive]
zitvlak
[ENGL: seat]
halverwege
hal·ver·we·ge [bijwoord]
op de helft ¨ de oude man moest halverwege de wandeling even
rusten
-> [ENGL: halfway]
zetmeel
[ENGL: starch]
begrip (het)
het · be·grip [begrippen]
(1) het feit dat je iemand begrijpt ¨ de politie had meer begrip voor
het slachtoffer dan voor de dader
(2) alles wat een woord of groep woorden uitdrukt = het concept ¨
bij het begrip ‘gelijke kansen’ denken we vooral aan het onderwijs
(3) iets dat iedereen kent of iemand die iedereen kent ¨
Koninginnedag is een begrip in Nederland
-> [ENGL: understanding, comprehension]
wollig
[ENGL: woolly]
beroep (het)
het · be·roep [beroepen]
(1) een maatschappelijke functie of een vak waarmee je geld kunt
verdienen ¨ zijn beroep is journalist
(2) in beroep gaan: naar een hogere rechter gaan als de rechter
oordeelt dat je schuldig bent
(3) in hoger beroep gaan: naar een hogere rechter gaan als een
tweede rechter oordeelt dat je schuldig bent
(4) het hof van beroep (in België): de rechtbank waar je naartoe
kunt gaan als je vindt dat een lagere rechtbank een verkeerde
beslissing in jouw zaak heeft genomen
(5) een beroep op iemand doen: iemand dringend vragen iets te
doen ¨ de directeur heeft een beroep gedaan op alle
medewerkers om zuiniger te zijn met papier
-> [ENGL: occupation, profession, vocation, trade, business, appeal, calling]
wellust
[ENGL: lust]
gebied
het · ge·bied [gebieden]
(1) een stuk land = de streek ¨ als kind woonde ik in een gebied
met veel bossen
(2) alles wat bij een onderwerp hoort = het terrein ¨ zij weet heel
veel op het gebied van de Nederlandse taal
ge·bie·den [gebood, heeft geboden]
(1) iemand dwingen om iets te doen = bevelen [iemand gebiedt
iemand iets] ¨ de dief gebood de man om op de grond te gaan
liggen
(2) de gebiedende wijs: de vorm van een werkwoord waarin je een
opdracht geeft ¨ in ‘ga maar zitten’ staat het werkwoord ‘gaan’ in
de gebiedende wijs
-> [ENGL: area, parcel; building site; site; plot; lot; ground; area; place; region; district; county; department; part of the country; province; domain; territory; sphere; zone; dominion]
welig
[ENGL: luxuriant]
gevaar
het · ge·vaar [gevaren]
de kans dat er iets ergs gebeurt = het risico ¨ de arts sprak over
de gevaren van het gebruik van drugs ¨ er is het gevaar dat de
auto onderweg kapotgaat
-> [ENGL: danger, insecurity; disaster; trouble]
vordering
[ENGL: claim]
kabinet
het · ka·bi·net [kabinetten]
(1) de ministers van een land
(2) een ouderwetse, grote kast
-> [ENGL: cabinet]
verslaafdheid
[ENGL: addiction]
misverstand
het · mis·ver·stand [misverstanden]
het feit dat je elkaar verkeerd begrijpt ¨ door een misverstand
staat de foto op een verkeerde plaats in de krant
-> [ENGL: misunderstanding]
vergallen
[ENGL: poison]
najaar
het · na·jaar
het seizoen tussen de zomer en de winter, waarin de bladeren van
de bomen vallen en het kouder wordt = de herfst
-> [ENGL: autumn]
verbrassen
[ENGL: squander]
slachtoffer
het · slacht·of·fer [slachtoffers]
iemand die veel nadeel heeft van iets waaraan hij geen schuld
heeft ¨ het verkeer eist veel slachtoffers ¨ toen haar ouders van
elkaar scheidden, voelde Josefine zich het slachtoffer
-> [ENGL: victim]
uitschuren
[ENGL: scour]
verkeer
het · ver·keer
alle mensen en alle voertuigen die de openbare weg gebruiken ¨
rond vijf uur is er veel verkeer op straat
· ver·ke·ren in [verkeerde in, heeft verkeerd in]
(1) je in een bepaalde situatie bevinden [iemand verkeert in
bepaalde omstandigheden] ¨ het bedrijf verkeert in grote
financiële problemen
(2) regelmatig contact hebben met een bepaalde groep mensen
[iemand verkeert in bepaalde kringen] ¨ hij verkeert in hoge
kringen
(3) het kan verkeren: gebeurtenissen gaan soms anders dan je
verwacht
-> [ENGL: traffic, intercourse; sexual relations; sexual intercourse; sex; public transport]
uitgesteld worden
[ENGL: postponed]
verlies
het · ver·lies [verliezen]
een bedrag dat je verliest; de keer dat je verliest ¨ met Sander
kun je beter niet spelen, want hij kan niet tegen zijn verlies ¨ het
bedrijf heeft een verlies gemaakt van € 100.000,- ¨ de dood van
de medewerker was een groot verlies voor de collega's
· ver·lie·zen [verloor, heeft verloren]
(1) in de toestand komen dat je iets of iemand niet meer hebt =
kwijtraken [iemand verliest iets of iemand] ¨ ze heeft haar sleutels
verloren
verloren gaan: verdwijnen; kapotgaan ¨ het schip is op zee
verloren gegaan
(2) verslagen worden; de winst aan een ander moeten laten «
winnen [iemand verliest (iets, bijv. een spel of een wedstrijd)] ¨ we
hebben de wedstrijd verloren, maar het was toch een fijne middag
(3) financieel nadeel hebben [iemand verliest (geld) (op iets)] ¨ het
bedrijf heeft vorig jaar veel geld verloren op zijn producten
-> [ENGL: loss]
toog
[ENGL: bar]
voordeel
het · voor·deel [voordelen]
iets wat gunstig is « het nadeel ¨ een voordeel van de trein
boven de bus is dat de trein niet zo vaak stopt
-> [ENGL: advantage]
stationcar
[ENGL: estate]
aanslagbiljet
het aan·slag·bil·jet [aanslagbiljetten]
een papier waarop staat hoeveel belasting je moet betalen
-> [ENGL: tax assessment notice, notice of assessment]
smurrie
[ENGL: gunk]
ambacht (het)
het am·bacht [ambachten]
een beroep waarbij je iets met je handen maakt ¨ het maken van
klompen is een oud ambacht
-> [ENGL: craft]
raffelen
[ENGL: rush]
apenstaartje (het)
het apen·staart·je [apenstaartjes]
het teken ‘@’, dat onder andere gebruikt wordt in e-mailadressen
-> [ENGL: @]
overschrijving
[ENGL: transfer]
assortiment (het ~en)
het as·sor·ti·ment [assortimenten]
de verschillende producten in een winkel = de sortering ¨ de
winkel biedt een groot assortiment aan schoenen
-> [ENGL: assortment]
onverzorgd
[ENGL: untended]
meegaand
[ENGL: accommodating]
atelier
het ate·lier [ateliers]
een ruimte waarin een kunstenaar werkt ¨ de tentoonstelling werd
in het atelier van de schilder gehouden
-> [ENGL: workshop]
lits-jumeaux
[ENGL: twin]
basisonderwijs (het)
het ba·sis·on·der·wijs
het onderwijs op de basisschool
-> [ENGL: primary education]
bakboord (het)
het bak·boord
de linkerkant van een schip « het stuurboord
-> [ENGL: port (as opposed to starboard/ stuurbord)]
komer
[ENGL: dredge]
bankroet (het)
het bank·roet1
de toestand waarbij een bedrijf of een persoon zijn schulden niet
kan betalen en de rechter de financiën regelt = het faillissement ¨
de financiële positie van het hotel was slecht en een bankroet kon
niet voorkomen worden
bank·roet (2) [bijvoeglijk naamwoord]
een bedrijf is bankroet als het grote schulden heeft en niets meer
kan betalen = failliet ¨ het bedrijf werd bankroet verklaard en alle
werknemers moesten ander werk zoeken
-> [ENGL: bankruptcy]
koel
[ENGL: cool]
basisprincipe
Het basisprincipe is : hou het simpel, en gebruik géén bouillon of vlees in deze soep -> [ENGL: basic principle]
kaptafel
[ENGL: dressing table]
bestanddeel (het)
het be·stand·deel [bestanddelen]
een deel van iets = het ingrediënt ¨ groenten zijn een belangrijk
bestanddeel van een gezonde maaltijd
-> [ENGL: constituent, element, component (part), ingredient]
kalium
[ENGL: potassium]
betoog (het)
het be·toog [betogen]
een lang verhaal waarmee je iets wilt bewijzen of verklaren ¨ het
betoog van de ambtenaar over het beleid van zijn afdeling
duurde twee uur
be·to·gen [betoogde, heeft betoogd]
(1) redenen geven om iets te bewijzen = beargumenteren [iemand
betoogt iets] ¨ de wetenschapper betoogde dat geweld op de
televisie leidt tot geweld op straat
(2) met een grote groep mensen je mening laten horen =
demonstreren [iemand betoogt tegen iets] ¨ er werd gisteren
tegen de oorlog betoogd
-> [ENGL: argument]
in de gaten houden
[ENGL: keep an eye on]
dilemma (het ~'s)
het di·lem·ma [dilemma's]
een moeilijke keuze omdat alle mogelijkheden voordelen en
nadelen hebben ¨ het was een dilemma of hij nu wel of niet de
nieuwe baan moest aannemen
-> [ENGL: dilemma]
pierewaaien
[ENGL: go on the spree]
dieptepunt (het)
het diep·te·punt [dieptepunten]
het moment waarop iets het ergst is « het hoogtepunt ¨ het jaar
dat Karel geen werk had, was een dieptepunt in hun huwelijk
-> [ENGL: nadir, absolute low, all time low, rock bottom]
pachter
[ENGL: tenant]
autogordel (de)
het dragen van autogordels is verplicht -> [ENGL: seatbelt]
modderig
[ENGL: muddy]
erfgoed (het ~eren)
het erf·goed [erfgoederen]
de cultuur, de ideeën en de goederen die in de moderne tijd van
oude generaties zijn overgebleven ¨ de democratie behoort tot
het culturele erfgoed van Europa
-> [ENGL: Heritage, inheritance]
malve
[ENGL: mallow]
fatsoen
het fat·soen
goed gedrag ¨ er zou in het verkeer wel meer fatsoen mogen zijn
-> [ENGL: decency, decorum, zijn fatsoen houden (behave oneself); geen enkel fatsoen hebben (lack all sense of propriety)]
in verkoop overtreffen
[ENGL: in sales surpass]
fluweel
het flu·weel
een zachte glimmende stof
-> [ENGL: velvet]
in duplo
[ENGL: duplicate]
fragment (het ~en)
het frag·ment [fragmenten]
een klein deel van iets dat langer duurt ¨ bij sommige fragmenten
van de film sluiten veel mensen hun ogen
-> [ENGL: fragment, section]
huurder
[ENGL: tenant]
geheugen
het ge·heu·gen [geheugens]
het vermogen om je dingen te herinneren ¨ zij heeft een goed
geheugen voor getallen
-> [ENGL: memory ; remembrance ; memorandum ; recollection]
gorden
[ENGL: gird]
geneesmiddel
het ge·nees·mid·del [geneesmiddelen]
een middel dat bedoeld is om een zieke beter te maken = het
medicijn
-> [ENGL: medicine]
bijgaand
[ENGL: accompanying]
kapitaal
het ka·pi·taal (1) [kapitalen]
een heleboel geld = het fortuin ¨ toen de ouders overleden,
kregen de kinderen allemaal een flink kapitaal
de ka·pi·taal (2) [kapitalen]
de hoofdletter
ka·pi·taal (3) [bijvoeglijk naamwoord]
heel groot; aanzienlijk ¨ de journalist had een kapitale fout
gemaakt
-> [ENGL: capital]
basterd
[ENGL: bastard]
karwei
het kar·wei ook: de [karweien]
een hoeveelheid werk = de klus ¨ het was een heel karwei om het
huis schoon te maken
-> [ENGL: big job]
bagatel
[ENGL: trifle]
kenmerk
het ken·merk [kenmerken]
een eigenschap waaraan je iets of iemand kunt herkennen ¨ het is
een kenmerk van onze tijd dat alles steeds sneller gaat
ken·mer·ken [kenmerkte, heeft gekenmerkt]
een kenmerk* vormen waaraan je iemand of iets kunt herkennen =
typeren [iets kenmerkt iemand of iets] ¨ de ziekte wordt
gekenmerkt door veel pijn
-> [ENGL: feature]
amorf
[ENGL: amorphous]
kielzog
het kiel·zog
een spoor in het water achter een schip
in het kielzog van ...: naar het voorbeeld van ... ¨ op de
universiteit van Amsterdam protesteerden de studenten, en in
hun kielzog ook de studenten van andere universiteiten
-> [ENGL: wake, wash]
agiteren
[ENGL: agitate]
kinderdagverblijf
het kin·der·dag·ver·blijf [kinderdagverblijven]
een plaats waar kinderen overdag verzorgd worden, bijv. als hun
ouders werken = de crèche
-> [ENGL: nursery]
aanvliegen
[ENGL: fly]
kippenvel
het kip·pen·vel
kleine puntjes op je huid die je bijv. krijgt als je het koud hebt ¨
deze muziek vind ik zo mooi dat ik er kippenvel van krijg
-> [ENGL: goosebumps, pimples]
woelig
[ENGL: choppy]
kleingeld
het klein·geld
munten « het papiergeld ¨ hij gaf het kind wat kleingeld om
snoep te kopen
-> [ENGL: change]
verdorie
[ENGL: shucks]
lam
het lam (1) [lammeren]
een jong schaap
lam (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die een lamme arm of een lam been heeft, kan die arm of
dat been niet meer bewegen ¨ de hond had een lam pootje
-> [ENGL: lamb]
staartstuk
[ENGL: tailpiece]
lieveheersbeestje
het lie·ve·heers·beest·je [lieveheersbeestjes]
een insect met stippen
-> [ENGL: ladybug]
sloerie
[ENGL: slut]
magazijn
het ma·ga·zijn [magazijnen]
(1) een ruimte bij een kantoor of een winkel waar dingen worden
bewaard = de opslagplaats
(2) de ruimte in een wapen waarin de kogels zitten
-> [ENGL: warehouse]
schatter
[ENGL: valuer]
miljard
het mil·jard
1.000.000.000 ¨ er wonen ongeveer zes miljard mensen op aarde
-> [ENGL: billion]
smoorheet
[ENGL: sweltering]
motto
het mot·to [motto's]
een zin waarmee je kort en precies zegt wat je wilt of bedoelt ¨
voor in het boek stond een motto
-> [ENGL: motto]
onteren
[ENGL: dishonor]
niemandsland
het nie·mands·land
een gebied dat niet bij een land hoort ¨ er zaten militairen in het
niemandsland tussen de twee landen
-> [ENGL: limbo]
onbeschaamd
[ENGL: impudent]
noodlot
het nood·lot
een ongelukkige loop van gebeurtenissen ¨ het noodlot bracht de
vijanden bij elkaar
-> [ENGL: fate]
maretak
[ENGL: mistletoe]
obstakel
het ob·sta·kel [obstakels]
iets wat het moeilijk maakt om je doel te bereiken = de
belemmering ¨ de hoge kosten zijn een obstakel bij het maken
van een film
-> [ENGL: obstacle]
makkelijk doel
[ENGL: easy target]
octrooi
het oc·trooi [octrooien]
het recht om als enige een nieuw product te verkopen ¨ hij heeft
octrooi aangevraagd op een pen voor mensen die links schrijven
-> [ENGL: patent]
koelte
[ENGL: coolness]
overzicht
het over·zicht [overzichten]
de situatie dat je alles goed en in juist verband kunt zien ¨ de
directeur had totaal geen overzicht meer over de gebeurtenissen
in het bedrijf ¨ de film geeft een overzicht van het leven van de
kunstenaar
-> [ENGL: overview]
défilé
[ENGL: procession]
pensioen
het pen·si·oen [pensioenen]
(1) het geld dat van je loon apart gezet wordt, en dat je krijgt als je
vanwege je leeftijd stopt met werken ¨ ze heeft in veertig jaar een
goed pensioen opgebouwd
(2) het moment waarop je vanwege je leeftijd stopt met werken ¨ na
zijn pensioen is hij veel gaan reizen
-> [ENGL: pension]
borgsom
[ENGL: deposit]
raadsel
het raad·sel [raadsels, raadselen]
een ingewikkelde vraag, waarbij het antwoord soms een grapje is
¨ het is een raadsel waar dat boek is gebleven ¨ hij vertelde een
raadsel, maar niemand wist het antwoord
-> [ENGL: riddle]
taugé
[ENGL: bean sprouts]
sanitair
het sa·ni·tair1
de dingen in een wc of een badkamer, zoals de wc, de douche en
het bad
sa·ni·tair (2) [bijvoeglijk naamwoord]
sanitaire artikelen horen bij een badkamer of een wc ¨ voor een
nieuwe wc gingen we naar een winkel met sanitaire artikelen
-> [ENGL: sanitary, plumbing]
slet
[ENGL: slut]
scala
het sca·la ook: de [scala's]
een reeks met verschillende dingen ¨ er is een scala aan
mogelijkheden als je in Amsterdam wilt trouwen
-> [ENGL: range]
pff
[ENGL: whew]
smeergeld
het smeer·geld
geld dat je iemand geeft om ervoor te zorgen dat hij of zij doet wat
je wilt = de steekpenningen ¨ de ambtenaar had smeergeld
aangenomen
-> [ENGL: kickback]
egotistisch
[ENGL: egotistical]
speen
het speen (1) (in België)
plekjes bij de anus die pijn doen als je gaat zitten of als je naar de
wc gaat = de aambeien
de speen (2) [spenen]
(1) het deel van de uier van een koe waaraan je trekt om er melk uit
te halen
(2) een zacht voorwerp waardoor een baby melk uit een flesje kan
drinken
-> [ENGL: teat, dummy teat ; pacifier ; teat ; comforter ; consoler]
gekrenkt
[ENGL: disordered]
spektakel
het spek·ta·kel [spektakels]
een grote gebeurtenis die veel reacties veroorzaakt = het
schouwspel ¨ de voorstelling was een groot spektakel met vuur
en muziek
-> [ENGL: spectacle,]
logies met ontbijt
[ENGL: bed and breakfast]
staatshoofd
het staats·hoofd [staatshoofden]
het hoofd van een land ¨ in Nederland en België is een koning of
een koningin het staatshoofd, maar in Frankrijk een president
-> [ENGL: head of state]
veiligheid
[ENGL: Safety]
stramien
het stra·mien
volgens een vast stramien: altijd op dezelfde manier ¨ hij
schrijft zijn boeken volgens een vast stramien
-> [ENGL: master]
uitstekend deel
[ENGL: projection]
taboe
het ta·boe (1) [taboes]
een onderwerp waarvan veel mensen vinden dat je er niet over
mag praten
ta·boe (2) [bijvoeglijk naamwoord]
als een onderwerp taboe is, vinden veel mensen dat je er niet over
mag praten
-> [ENGL: taboo]
opleiding
[ENGL: Training]
taalgebruik
het taal·ge·bruik
de woorden die je kiest om dingen te zeggen of te schrijven ¨ toen
de koningin met de kinderen praatte, paste ze haar taalgebruik
aan en gebruikte ze geen moeilijke woorden meer
-> [ENGL: language use]
kentenken
[ENGL: kentenken]
tekort
het te·kort [tekorten]
de situatie dat er te weinig is van iets = het gebrek « het teveel ¨
de politie heeft een groot tekort aan personeel ¨ de vereniging
heeft een tekort van drieduizend euro
-> [ENGL: deficit, overdraft, shortage; deficiency; lack; deficit; shortcoming; insufficiency; shortfall; debit]
aantal
[ENGL: number]
allesreiniger (de)
Het toilet reinigen kan met een allesreiniger en een goede toiletborstel. -> [ENGL: all purpose cleaner]
toevoeging
[ENGL: Addition]
uiterlijk
het ui·ter·lijk1
hoe iemand of iets eruitziet; de buitenkant van iemand of iets ¨ ze
besteedt veel aandacht aan haar uiterlijk
ui·ter·lijk (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat uiterlijk is, heeft te maken met hoe iemand of iets eruitziet
¨ wat zijn de uiterlijke kenmerken van de ziekte? ¨ de man was
uiterlijk kalm, maar van binnen was hij heel boos
ui·ter·lijk (3) [bijwoord]
op z'n laatst; niet later dan ... ¨ het geld moet uiterlijk op (1) januari
zijn betaald
-> [ENGL: latest]
ruien
[ENGL: moult]
uitroepteken
het uit·roep·te·ken [uitroeptekens]
het teken ‘!’, een leesteken dat je achter een uitroep* of een bevel
zet
-> [ENGL: exclamation mark]
cryptisch
[ENGL: cryptic]
vergif
het ver·gif
een stof die zo gevaarlijk is voor de gezondheid dat je erdoor kunt
sterven = het gif
-> [ENGL: poison, virus]
clerus
[ENGL: Clergy]
verlof
het ver·lof [verloven]
(1) een periode waarin je niet hoeft te werken ¨ met Kerstmis
hebben we twee weken verlof
(2) de toestemming = de permissie ¨ de leerling kreeg verlof om
de klas te verlaten
-> [ENGL: leave]
courtisane
[ENGL: courtesan]
vermogen
het ver·mo·gen [vermogens]
(1) het geld dat je bezit ¨ toen hij stierf, bleek dat hij een aanzienlijk
vermogen bezat
dat kost een vermogen: dat kost heel veel geld
(2) iets dat iemand of iets kan ¨ Wanda mist het vermogen om
lang naar iemand te luisteren
-> [ENGL: capability; capacity; ability; quality; power; strength; force; authority]
debiel
[ENGL: moron]
voorgevoel
het voor·ge·voel [voorgevoelens]
het gevoel dat er iets gaat gebeuren ¨ ze had het nare voorgevoel
dat hij niet zou komen
-> [ENGL: premonition]
deinzen
[ENGL: shrink]
vooroordeel
het voor·oor·deel [vooroordelen]
een mening die je hebt over een persoon of een zaak die je niet
goed kent ¨ hij had het vooroordeel dat in Italië alles slecht
geregeld is
-> [ENGL: bias]
diggelen
[ENGL: smash]
vraagteken
het vraag·te·ken [vraagtekens]
het teken ‘?’, dat je plaatst aan het einde van een vragende zin,
zoals in “Kom je? -> [ENGL: question mark]
dobber
[ENGL: float]
ziekteverzuim
het ziek·te·ver·zuim
de keer dat je niet op je werk komt omdat je ziek bent ¨ door de
problemen in het onderwijs is het ziekteverzuim toegenomen
-> [ENGL: absenteeism]
doen walgen
[ENGL: disgust]
achteruitkijkspiegel (de)
Hij keek me aan, ook nog een keer in de achteruitkijkspiegel -> [ENGL: rear-view mirror]
doorsturen
[ENGL: Forward]
idem
idem [bijwoord]
hetzelfde; ook ¨ het gaat niet goed met de bedrijven die
computers maken, en met de bedrijven die televisies maken
idem
-> [ENGL: ditto, identical; the same]
doorverbinden
[ENGL: connect]
ijdel
ijdel [bijvoeglijk naamwoord]
(1) iemand die ijdel is, vindt het belangrijk om er mooi uit te zien en
kijkt vaak in de spiegel ¨ hij is zo ijdel dat hij twee keer per dag
andere kleren aantrekt
(2) ijdele hoop of een ijdele poging: hoop of een poging die geen
zin heeft ¨ alle pogingen om de fout te herstellen waren ijdel
-> [ENGL: vein; presumptuous ; haughty ; condescending ; self-satisfied ; stuck-up ; arrogant ; overbearing ; idle ; empty ; unused ; in vain ; vainly ; futile ; to no avail ; fruitless ; for nothing]
druppen
[ENGL: dripping]
immense
im·mens [bijvoeglijk naamwoord]
heel groot = reusachtig ¨ midden in de stad stond een immens
gebouw
-> [ENGL: immense]
eerzucht
[ENGL: ambition]
kil
kil [bijvoeglijk naamwoord]
(1) als het kil is, is het op een nare manier koud ¨ in november was
het nat en kil
(2) iemand die kil is, is niet aardig of hartelijk; een kille situatie heeft
een slechte sfeer = koel = afstandelijk ¨ hoewel zijn huwelijk kil
was, wilde hij niet scheiden
-> [ENGL: chilly]
eigenen
[ENGL: appropriating]
basterdsuiker (de)
Klop de boter en de basterdsuiker met de mixer acht minuten tot een zacht en romig mengsel. -> [ENGL: soft brown sugar]
els
[ENGL: alder]
leergierig
leer·gie·rig [bijvoeglijk naamwoord]
leergierige mensen vinden het leuk om te leren -> [ENGL: inquisitive ; studious ; questioning]
embolie
[ENGL: embolism]
beoordeling (de)
Leraren moeten collega's op andere scholen gaan beoordelen op hun manier van lesgeven. -> [ENGL: judg(e)ment, assessment, evaluation, (educ) mark, review]
enteren
[ENGL: board]
mondiaal
mon·di·aal [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat mondiaal is, gaat over de hele wereld = wereldwijd ¨
tijdens het congres probeerde men mondiale afspraken te maken
over het milieu
-> [ENGL: global]
ervoor zorgen
[ENGL: ensure]
akkefietje
Neem nu het laatste akkefietje -> [ENGL: triviality]
etherisch
[ENGL: ethereal]
nihil
ni·hil [onbepaald voornaamwoord]
niets ¨ de kosten voor het schoonmaken waren nihil
-> [ENGL: nil]
etiologie
[ENGL: etiology]
notabene
no·ta be·ne [bijwoord]
(1) dit zet je vóór een stukje tekst onder aan een brief, dat belangrijk
is, meestal kort: NB ¨ er stond onder de brief: “Nota bene: het
kantoor is maandags gesloten.”
(2) een woord waarmee je aangeeft dat je verbaasd of boos over
iets bent ¨ hij gaf mij nota bene een klap!
-> [ENGL: nota bene]
fijnproever
[ENGL: gourmet]
ondersteboven
on·der·ste·bo·ven [bijwoord]
(1) als iets ondersteboven is, is de bovenkant onder ¨ toen hij de
doos ondersteboven hield, viel alles eruit
(2) iemand die ondersteboven is van iets, weet even niet meer wat
hij moet doen, omdat er plotseling iets vervelends of fijns gebeurt =
confuus ¨ Heidi was even helemaal ondersteboven toen ze een
prijs had gewonnen
-> [ENGL: upside down]
galant
[ENGL: gallant]
ongewenst
on·ge·wenst [bijvoeglijk naamwoord]
van iets dat ongewenst is, wil je liever niet dat het gebeurt «
gewenst ¨ ze hebben veel verdriet, omdat ze ongewenst zonder
kinderen gebleven zijn
-> [ENGL: undesirable]
gedrukte tekst
[ENGL: printed text]
onjuist
on·juist [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onjuist is, is fout of klopt niet = incorrect « juist ¨ hij zegt
dat hij om 15.00 uur thuis was, maar dat is onjuist
-> [ENGL: incorrect]
gekroesd
[ENGL: curly]
onmisbaar
on·mis·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onmisbaar is, heb je echt nodig = onontbeerlijk ¨ een
goed boek is voor mij onmisbaar tijdens de vakantie
-> [ENGL: indispensable]
geldverkwister
[ENGL: spendthrifts]
onzinnig
on·zin·nig [bijvoeglijk naamwoord]
dom en raar = dwaas ¨ wat een onzinnig plan om de deuren
paars te maken!
-> [ENGL: nonsensical]
gelukstreffer
[ENGL: fluke]
aalmoes
Ontwikkelingslanden willen geen steun, maar handel, geen aalmoes, maar aanmoediging. -> [ENGL: charity]
gemopper
[ENGL: grumble]
openhartig
open·har·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die openhartig is, vertelt dingen die persoonlijk of geheim
zijn ¨ de werknemer praatte heel openhartig over de problemen
in zijn huwelijk
-> [ENGL: outspoken ; frankly ; forthright ; outright ; openly ; frank ; blunt ; plain ; straight ; plain-spoken ; genially ; sincere ; straightforward ; honest ; open ; fair]
gerammel
[ENGL: rattle]
ordinair
or·di·nair [bijvoeglijk naamwoord]
ordinaire mensen hebben slechte manieren; ordinaire dingen zijn
niet erg netjes ¨ ik vind dat die bloes haar ordinair staat ¨ tussen
de twee directeuren ontstond een ordinaire strijd om de macht
-> [ENGL: ordinary; common; plain; ordinarily; crude; vulgar]
geslachtsloos
[ENGL: sexless]
ouderwets
ou·der·wets [bijvoeglijk naamwoord]
ouderwetse zaken zijn van vroeger en passen niet meer in deze tijd
« modern ¨ de leraar heeft ouderwetse ideeën over hoe je moet
lesgeven
-> [ENGL: old]
geslachtsverandering
[ENGL: sex change]
overig
ove·rig [bijvoeglijk naamwoord]
overige zaken zijn andere zaken, die overblijven ¨ op woensdag
en donderdag werkt hij in Utrecht en de overige dagen in
Amsterdam ¨ in de buurt wonen twee jonge gezinnen; de overige
bewoners zijn oude mensen
-> [ENGL: other]
gevoelloos
[ENGL: unfeeling]
robuust
ro·buust [bijvoeglijk naamwoord]
robuuste mensen of dingen zijn sterk gebouwd en gaan niet snel
kapot ¨ ze kocht een paar robuuste schoenen voor haar vakantie
in de bergen
-> [ENGL: robust]
gewenning
[ENGL: habituation]
rommelig
rom·me·lig [bijvoeglijk naamwoord]
rommelige mensen of dingen zijn niet netjes = slordig ¨ het is daar
zo rommelig, dat je er niets kunt vinden
-> [ENGL: messy]
gladschuren
[ENGL: polishing]
ruwweg
ruw·weg [bijwoord]
ongeveer = grofweg ¨ een nieuwe fiets kost ruwweg vierhonderd
euro
-> [ENGL: approximately ; about ; roughly ; round ; around ; globular ; something like]
grote hoeveelheid
[ENGL: large quantity]
steriel
ste·riel [bijvoeglijk naamwoord]
(1) iets wat steriel is, heeft geen bacteriën waarvan je ziek kunt
worden ¨ bij een operatie worden alleen steriele instrumenten
gebruikt
(2) een steriele kamer is zo schoon en netjes dat hij niet gezellig is =
clean
-> [ENGL: sterile]
grote slok
[ENGL: big gulp]
handschriftkunde
[ENGL: manuscripts]
stom
stom [bijvoeglijk naamwoord]
(1) stomme dingen en mensen zijn niet leuk ¨ ze vond het een stom
boek
(2) stomme mensen zijn dom ¨ wat stom van je dat je dat vergeten
bent!
(3) stomme mensen kunnen niet praten ¨ in een stomme film wordt
niet gesproken
(4) de stomme of doffe ‘e’: de klank die je hoort in bijv. ‘de’
-> [ENGL: stupid]
hartelijke gelukwensen
[ENGL: heartiest congratulations]
succesvol
suc·ces·vol [bijvoeglijk naamwoord]
succesvolle zaken of mensen hebben veel succes ¨ hij heeft een
succesvol bedrijf in oude kleding
-> [ENGL: successful]
haviksneus
[ENGL: hawk-nosed]
terughoudend
te·rug·hou·dend [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die terughoudend is, zegt niet alles wat hij denkt =
gereserveerd ¨ toen ik hem vroeg hoe hij het feest vond,
reageerde hij terughoudend
-> [ENGL: reticent]
heftruck
[ENGL: forklift]
tenger
ten·ger [bijvoeglijk naamwoord]
tengere mensen hebben een mager en smal figuur ¨ de meisjes
die aan turnen doen, zijn allemaal tenger
-> [ENGL: slender]
hengelen
[ENGL: angling]
baldadigheid
Toen agenten de man wilde aanhouden voor baldadigheid, bemoeide de 24-jarige broer van de verdachte zich ermee en belemmerde de agenten om de 27-jarige man aan te houden. -> [ENGL: rowdiness, boisterousness]
heropenen
[ENGL: reopen]
bajesklant (de)
Toen de voormalige bajesklant erachter kwam dat de pas geen limiet kende, begon hij als een bezetene te pinnen. -> [ENGL: jailbird]
hobbelig
[ENGL: bumpy]
bekwaamheid (de)
U hebt niet de persoonlijke deugden en de bekwaamheid om de eenheid binnen uw partij te bewaren -> [ENGL: competence, (cap)ability, capacity, skill]
holte
[ENGL: cavity]
uitheems
uit·heems [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat uitheems is, komt uit het buitenland = exotisch « inheems
-> [ENGL: queer ; foreign ; strange ; outlandish ; odd ; alien ; exotic ; funny]
hoppen
[ENGL: hopping]
vals
vals [bijvoeglijk naamwoord]
(1) valse mensen doen bewust dingen die vervelend zijn voor
anderen = gemeen ¨ pas op, volgens mij is die hond vals!
(2) iets wat vals is, is niet juist ¨ hij gaf een valse naam op aan de
politie ¨ de zangeres zong een vreselijk valse noot
(3) iets wat vals is, lijkt echt, maar is het niet = nep ¨ de man in de
winkel probeerde met vals geld te betalen
-> [ENGL: false]
huisvesten
[ENGL: house]
bemoeial (de)
Veel ondernemers willen wel steun, maar geen overdreven bemoeial. Ze zoeken advies, maar zonder toezicht -> [ENGL: busybody]
indiaas
[ENGL: Indian]
vloeiend
vloei·end [bijvoeglijk naamwoord]
vloeiende bewegingen gaan in één lijn, zonder te stoppen ¨ de
schilder tekende in één vloeiende beweging een boom ¨ hij
spreekt vloeiend Duits
-> [ENGL: fluent]
ingenieus
[ENGL: ingenious]
voeg
voe·gen [voegde, heeft gevoegd]
(1) iets bij iets anders doen [iemand voegt iets bij iets] ¨ hij voegde
een foto bij zijn brief
de daad bij het woord voegen: doen wat je zegt ¨ hij heeft
beloofd het huis te schilderen en hij voegde de daad bij het woord
(2) de ruimte tussen stenen of tegels vullen met zacht materiaal
[iemand voegt een muur of tegels]
-> [ENGL: add]
jaar
[ENGL: years]
voormalig
voor·ma·lig [bijvoeglijk naamwoord]
vorig; vroeger ¨ de voormalige bewoner van dit huis was een
kunstenaar
-> [ENGL: former]
jutten
[ENGL: combing]
voornamelijk
voor·na·me·lijk [bijwoord]
meer dan iets anders = vooral ¨ hij is voornamelijk
geïnteresseerd in cultuur
-> [ENGL: mainly]
kaaien
[ENGL: quays]
waardeloos
waar·de·loos [bijvoeglijk naamwoord]
waardeloze mensen of dingen hebben geen waarde, of zijn slecht
¨ ze vonden het een waardeloos voorstel ¨ de beelden zijn
gemaakt van waardeloos materiaal
-> [ENGL: worthless]
kanttekening
[ENGL: footnote]
walgelijk
wal·ge·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
walgelijke dingen vind je heel vies of heel vervelend = afschuwelijk
¨ hij maakte een walgelijke opmerking
-> [ENGL: loathsome, disgusting; filthy; gruesome; repulsive; rancid; dirty; revolting]
karrepaard
[ENGL: cart-horse]
afdankertje (het)
We zijn het beu dat mensen hier hun afdankertjes dumpen -> [ENGL: hand-me down]
kassei
[ENGL: cobble]
willekeurig
wil·le·keu·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat willekeurig is, is zonder reden of plan bepaald ¨ de
onderzoeker vroeg aan honderd willekeurige personen wie
volgens hen president van het land moest worden
-> [ENGL: arbitrary; random; indiscriminate; capricious; whimsical; high-handed]
kin
[ENGL: chin]
wrang
wrang [bijvoeglijk naamwoord]
(1) wrang eten heeft een heel zure smaak ¨ fruit dat nog niet goed
rijp is, smaakt wrang
(2) iets wat wrang is, geeft je een heel vervelend gevoel ¨ het is
wrang dat er pas beter naar de veiligheid wordt gekeken, als er
eerst een ernstig ongeluk is gebeurd
-> [ENGL: sour]
kladblok
[ENGL: scrapbook]
arbeidsduurverkorting
Ze hebben arbeidsduurverkorting toegestaan met looninlevering -> [ENGL: reduction of working hours]
klappen
[ENGL: hit]
zwanger
zwan·ger [bijvoeglijk naamwoord]
een zwangere vrouw heeft een kind in haar buik ¨ de vrouw is
zeven maanden zwanger
-> [ENGL: pregnant]
klas
[ENGL: class]
verbandtrommel
[ENGL: kit, first-aid kit; emergency outfit]
klauwen
[ENGL: claws]
verduistering
[ENGL: embezzlement, fraud, eclipse of the moon, cheating, corruption]
klaver
[ENGL: clover]
verfomfaaid
[ENGL: crumpled ; wrinkled ; rumpled]
kleurstof
[ENGL: pigment]
verlovingsring
[ENGL: engagement ring]
kleuter
[ENGL: toddler]
verstandskies
[ENGL: wisdom tooth]
klimmen
[ENGL: climbing]
vertrouwensarts
[ENGL: counselor]
klonter
[ENGL: clot]
viering
[ENGL: celebration]
kneuzen
[ENGL: bruise]
visboer
[ENGL: fishmonger]
kolos
[ENGL: colossus]
vlijmscherp
[ENGL: razor sharp]
krenken
[ENGL: hurt]
vlijtig
[ENGL: industrious]
lagen vormen
[ENGL: layers form]
voorjaargevoel
[ENGL: spring feeling]
lastig vallen
[ENGL: bother]
vooropleiding
[ENGL: training]
laten steunen
[ENGL: to support]
voortgezet onderwijs
[ENGL: secondary education]
laten vallen
[ENGL: drop]
voorverpakt
[ENGL: prepacked]
leerrijk
[ENGL: instructive]
vriendendienst
[ENGL: friends service, a kind turn]
leiband
[ENGL: leash]
vriendenkring
[ENGL: friends, circle of friends]
vroeggeboorte
[ENGL: prematurity]
lichtjes
[ENGL: slightly]
lieftallig
[ENGL: lovable]
vuistregel
[ENGL: rule of thumb]
lila
[ENGL: lilac]
waagschaal
[ENGL: jeopardy]
lob
[ENGL: lobe]
waardebon
[ENGL: coupon]
maagd
[ENGL: virgin]
wajong-regeling
[ENGL: disability benefit regulation]
magnetron
[ENGL: microwave]
watermerk
[ENGL: watermark]
mammoet
[ENGL: mammoth]
waterpas
[ENGL: level]
mansarde
[ENGL: garret]
wietplantage
[ENGL: marijuana plantation]
meanderen
[ENGL: meander]
winkeldiefstal
[ENGL: shoplift]
mestvork
[ENGL: manure fork]
witgoed
[ENGL: white goods]
met ruiten
[ENGL: with windows]
zaaddonor
[ENGL: sperm donor]
metalen dop
[ENGL: metal cap]
zedendelict
[ENGL: sex offense]
mietje
[ENGL: sissy]
zwabber
[ENGL: mop]
migratie
[ENGL: Migration]
eindejaaruitkering
[ENGL: end bonus]
mijmerend
[ENGL: dreamy]
kielekiele
[ENGL: in the knick of time, close call]
misthoorn
[ENGL: fog signal]
lauw
[ENGL: lukewarm, indifferent]
mooizitten
[ENGL: sitting pretty]
wanbeleid
[ENGL: mismanagement, misgovernment; mismanagement of affairs; maladministration]
afvalverzamelpunt
[ENGL: waste collection point]
mot
[ENGL: moth]
babyboomer
[ENGL: babyboomer]
naar ... toe
[ENGL: to ... to]
barrel
[ENGL: channel, canal]
navragen
[ENGL: inquire]
beunhaas (de)
[ENGL: botcher, bungler, fly-by-night]
neet
[ENGL: nit]
beweeglijk
[ENGL: agile, lively, active]
nijpend tekort
[ENGL: shortage]
bieslook
[ENGL: chive]
nurks
[ENGL: gruff]
bijgeloof (het)
[ENGL: superstition]
omkanten
[ENGL: omkanten]
bijstandsmoeder (de)
[ENGL: mother on social security (welfare, living on the dole)]
omroeper
[ENGL: crier]
bio-industrie (de)
[ENGL: factory farming, agribusiness]
onbesuisd
[ENGL: reckless]
bioritme
[ENGL: bio rhythm]
onbewoond
[ENGL: uninhabited]
bladwijzer (de)
[ENGL: bookmark(er)]
ongewerveld dier
[ENGL: invertebrate animals]
blikschade (de)
[ENGL: bodywork damage, dent]
onlangs overleden
[ENGL: recently deceased]
blikseminslag (de)
[ENGL: stroke of lightning, thunderbolt]
ontwerper
[ENGL: designer]
bloedarmoede (de)
[ENGL: anaemia]
ooi
[ENGL: ewe]
cadeaubon (de)
[ENGL: Gift Certificate, gift voucher]
oortelefoon
[ENGL: Earphones]
celdeling (de)
[ENGL: cell division, fission]
openbaar
[ENGL: Public]
chantage (de ~s)
[ENGL: blackmail]
opzwellen
[ENGL: Swelling]
Cito-toets
[ENGL: De Cito Eindtoets Basisonderwijs, vaak afgekort tot Cito-toets, is een toets van Cito die leerlingen van het Nederlandse basisonderwijs in groep (1) t/m 6]
ordner
[ENGL: folder]
competitie (de ~s)
[ENGL: league]
ouwehoer
[ENGL: bullshitting]
contrabas (de ~sen)
[ENGL: double bass]
ouwehoeren
[ENGL: bullshitting]
cutatele (de)
[ENGL: legal restraint, wardship; receivership]
overeenkomstig
[ENGL: according]
dispuut (het)
[ENGL: dispute, debating society]
overeenstemmend
[ENGL: corresponding]
draagmoeder (de ~s)
[ENGL: surrogate mother]
paasbloem
[ENGL: primrose]
duurzaamheid (de)
[ENGL: sustainability, durability, endurance]
pacen
[ENGL: Pacing]
elfstedentocht (de ~en)
[ENGL: 11-city race, skating marathon in Friesland]
pachten
[ENGL: lease]
elite (de)
[ENGL: elite]
parelen
[ENGL: pearl]
etherpiraat
[ENGL: pirate transmitter, pirate radio station]
paroxisme
[ENGL: paroxysm]
feestbeest
[ENGL: party animal]
patrijs
[ENGL: partridge]
filedruk
[ENGL: Traffic congestion]
ploten
[ENGL: shear]
flexplek
[ENGL: flexiplace, flexibile office space, hot-desking]
poef
[ENGL: pouf]
gastarbeider
[ENGL: guest workers, immigrant worker ; guest worker ; migrant worker ; foreign worker]
poeh
[ENGL: pooh]
gehoorapparaat
[ENGL: hearing aid, deaf-aid]
praal
[ENGL: pomp]
gewrichtaandoening
[ENGL: joint disease]
praatgraag
[ENGL: garrulous]
handelsgeest
[ENGL: mercantilism, business instinct; commercial spirit]
pretenderen
[ENGL: pretend]
handhaving
[ENGL: enforcement, preservation; maintenance; assertion; conservation]
prieel
[ENGL: arbor]
heelhuids
[ENGL: one piece, unharmed]
prikklok
[ENGL: time-clock]
hypotheekrenteaftrek
[ENGL: mortgage interest reduction]
primitief
[ENGL: primitive]
immes
[ENGL: honey]
raspen
[ENGL: grate]
incassobureau
[ENGL: collection agency]
repeterend
[ENGL: repetitive]
inhoudsopgave
[ENGL: index]
bruikleen
de bruik·leen ook: het iets in bruikleen hebben: iets geleend hebben om te gebruiken
¨ deze computer heeft Dick in bruikleen omdat zijn eigen
computer stuk is
[ENGL: loan]
kamermeerderheid
[ENGL: parliamentary majority]
bof
de bof
1 een ziekte waarbij je wangen dik worden
2 een toevallige gebeurtenis die leuk is ¨ wat een bof dat het zulk mooi weer is
bof·fen [bofte, heeft geboft]
geluk hebben [iemand boft (met iets)] ¨ wij hebben geboft met dit grote huis [ENGL: parotitis, luck]
kattenbelletje
[ENGL: cat bell]
boef
de boef [boeven]
1 iemand die dingen doet die de wet verbiedt = de schurk
2 een kind dat dingen doet die niet lief zijn = de ondeugd
[ENGL: ragamuffin]
klanttevredenheid
[ENGL: customer satisfaction]
billen
de bil [billen]
elk van de twee delen van het lichaam waarop je zit
[ENGL: buttocks]
kleurpotlood
[ENGL: colored pencil]
bijzonderheden
de bij·zon·der·heid [bijzonderheden]
een aparte kleine zaak die bij een gebeurtenis hoort = het detail ¨
in het tv-programma hoorden we meer bijzonderheden over het
ongeluk
[ENGL: details]
klokkenluider
[ENGL: whistleblower]
bewogen
be·wo·gen1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die bewogen is, wordt door heftige gevoelens geraakt = ontroerd ¨ Renée was diep bewogen toen ze haar familie na jaren weer zag (2) een bewogen tijd is een drukke tijd met veel verschillende
gebeurtenissen ¨ de vrouw had een bewogen jeugd waarin ze
vaak moest vluchten
be·wo·gen2 zie bewegen
· be·we·gen [bewoog, heeft bewogen]
1 zorgen dat iets op een andere plaats komt [iemand beweegt iets]
¨ na het ongeluk kon hij zijn arm niet meer bewegen
2 op een andere plaats komen [iets of iemand beweegt] ¨ de
gordijnen bewogen zachtjes in de wind
zich · be·we·gen [bewoog zich, heeft zich bewogen]
1 naar een andere plaats gaan; een andere houding aannemen
[iemand beweegt zich] ¨ als Fred de foto neemt, mogen jullie je
niet bewegen
2 ergens zijn en omgaan met de mensen die daar zijn [iemand
beweegt zich ergens] ¨ hij beweegt zich graag in kringen van
kunstenaars
· be·we·gen tot [bewoog tot, heeft bewogen tot]
zorgen dat iemand iets doet [iemand beweegt iemand tot iets] ¨
hoe kunnen we de studenten ertoe bewegen actiever te worden?
[ENGL: moved]
knuffelbeest
[ENGL: cuddly toy]
bevatten
be·vat·ten [bevatte, heeft bevat]
1 in zich hebben; inhouden [iets bevat iets] ¨ de rapporten
bevatten maar weinig nieuws ¨ aardappels bevatten veel
gezonde stoffen
2 begrijpen [iemand bevat iets] ¨ hij kon nauwelijks bevatten dat
zijn auto gestolen was
[ENGL: contain]
koortslip
[ENGL: cold sore]
bevallen
be·val·len [beviel, is bevallen]
1 een kind krijgen [een vrouw bevalt (van een zoon of een dochter)]
¨ vannacht is de buurvrouw bevallen van een gezonde dochter
2 prettig gevonden worden [iets bevalt iemand goed of slecht] ¨ zij
gaat elk jaar naar Italië op vakantie omdat dat haar goed bevalt
[ENGL: please]
krakeling
[ENGL: cracknel, pretzel]
betrekken
be·trek·ken [betrok]
1 [heeft betrokken] zich ergens vestigen; ergens gaan wonen
[iemand betrekt een huis of een kamer] ¨ vorig jaar betrokken ze
een nieuw kantoor buiten de stad
2 [heeft betrokken] daarvandaan halen; daar kopen [iemand
betrekt goederen (bij iemand of iets)] ¨ het leger betrekt veel
wapens uit het buitenland
3 [is betrokken] grijs worden door de wolken [de lucht betrekt]
zijn gezicht betrekt: zijn gezicht staat somber; hij ziet er niet blij uit
· be·trek·ken bij [betrok bij, heeft betrokken bij]
ergens bij halen; proberen iemand mee te laten doen [iemand
betrekt iemand of iets bij iets] ¨ moeten we de voorzitter niet bij
het overleg betrekken?
[ENGL: involve]
krankzinnig
[ENGL: insane, mentally ill; lunatic; mad; crazy; ridiculous; daft; stupid]
beschikken over
be·schik·ken over [beschikte over, heeft beschikt over]
1 bezitten = hebben [iemand of iets beschikt over iets] ¨ de ploeg
beschikt over te weinig goede spelers ¨ dit hotel beschikt over
twintig kamers
2 beslissen over iemand of iets [iemand beschikt over iemand of
iets] ¨ de arts wilde niet beschikken over leven of dood
[ENGL: have]
kredietwaardigheid
[ENGL: solvency]
beperking
de be·per·king [beperkingen]
iets dat beperkt; een maatregel die je beperkt ¨ aan de boeren
zijn de laatste jaren veel beperkingen opgelegd
[ENGL: restriction]
kringloopwinkel
[ENGL: thrift]
benutten
be·nut·ten [benutte, heeft benut]
nuttig gebruiken [iemand benut iets] ¨ John heeft veel
mogelijkheden gehad om te studeren, maar hij heeft ze niet benut
[ENGL: use]
kruidenierswinkel
[ENGL: grocery]
beminnen
be·min·nen [beminde, heeft bemind] (formeel)
houden van iemand of iets = liefhebben [iemand bemint iemand of
iets] ¨ de film gaat over twee mensen die elkaar in het geheim
beminnen
[ENGL: love]
langzaamaan
[ENGL: steady, easy]
bekleed
be·kle·den [bekleedde, heeft bekleed]
1 stof over iets, bijv. een stoel of een bank, doen [iemand bekleedt
iets, bijv. een stoel of een bank] ¨ we zoeken iemand die onze
stoelen opnieuw kan bekleden
2 hebben; uitoefenen [iemand bekleedt een functie, een ambt] ¨
mevrouw Netelenbos bekleedt een nieuwe functie binnen het
bedrijf
[ENGL: coated]
leeftijdverschil
[ENGL: age difference]
bekeuren
be·ke·ren [bekeerde, heeft bekeerd]
zorgen dat iemand hetzelfde geloof krijgt als jij [iemand bekeert
iemand] ¨ Victor probeert in Afrika mensen te bekeren tot het
christelijk geloof ¨ het programma ging over iemand die zich
bekeerd had tot de islam
[ENGL: summon]
loodzwaar
[ENGL: leaden]
bekeren
be·ke·ren [bekeerde, heeft bekeerd]
zorgen dat iemand hetzelfde geloof krijgt als jij [iemand bekeert
iemand] ¨ Victor probeert in Afrika mensen te bekeren tot het
christelijk geloof ¨ het programma ging over iemand die zich
bekeerd had tot de islam
[ENGL: convert]
madelief
[ENGL: daisy]
behoorlijk
be·hoor·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
1 netjes; zoals het hoort = fatsoenlijk « onbehoorlijk ¨ niet je
voeten op tafel; gedraag je toch eens behoorlijk!
2 aardig wat; flink = tamelijk ¨ onze directeur verdient behoorlijk
veel
[ENGL: proper]
mandarin
[ENGL: mandarin]
beheerder
de be·heer·der [beheerders] be·heer·ster [beheersters]
iemand die een gebouw of andere zaken beheert*
[ENGL: administrator]
omleiding
[ENGL: detour, traffic diversion]
begeleiden
be·ge·lei·den [begeleidde, heeft begeleid]
1 meegaan met iemand = vergezellen [iemand begeleidt iemand]
¨ de leraar begeleidde de kinderen naar het zwembad
2 muziek spelen om een lied of een melodie mooier te laten
klinken [iemand begeleidt iemand] ¨ de zangeres wordt begeleid
door een orgel
3 hulp geven; steunen [iemand begeleidt iemand] ¨ de leraar
begeleidt Piet bij het maken van de sommen
[ENGL: accompany]
omstebeurt
[ENGL: take turns]
baren
ba·ren [baarde, heeft gebaard]
geboren laten worden [een vrouw baart (een kind)]
de baar [baren]
een toestel waarop je iemand draagt die dood is
[ENGL: bear]
onvriendelijk
[ENGL: unfriendly]
andersom
an·ders·om [bijwoord]
op de tegenovergestelde manier = omgekeerd ¨ je moet de foto
andersom houden
[ENGL: vice versa]
oogappel
[ENGL: eyeball, figurative (apple of one's eye)]
afwezig
af·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die afwezig is, is er niet « aanwezig ¨ hij is wegens
ziekte lang afwezig geweest
2 met je aandacht bij andere dingen ¨ ze leek afwezig tijdens het
gesprek
[ENGL: absent]
openluchtbioscoop
[ENGL: outdoor cinema, drive in]
afvoeren
af·voe·ren [voerde af, heeft afgevoerd]
naar een andere plaats brengen [iemand voert iets of iemand af] ¨
de mannen werden door de soldaten afgevoerd, terwijl vrouwen
en kinderen mochten blijven
de af·voer [afvoeren]
1 een pijp die water van de wc of de kraan weg laat lopen ¨ de
afvoer van het bad loopt via de kelder
2 [geen meervoud] de keer dat goederen worden afgevoerd* « de
aanvoer
[ENGL: removal]
overheidsinstantie
[ENGL: authority]
afraden
af·ra·den [raadde af, heeft afgeraden]
het advies geven iets niet te doen « aanraden [iemand raadt
iemand iets af] ¨ de dokter raadde hem af om naar zijn werk te
gaan
[ENGL: discourage]
partijdigheid
[ENGL: partiality]
afmeting
de af·me·ting [afmetingen]
de maat; de grootte ¨ de tuin heeft afmetingen van ongeveer
twintig bij zeven meter
[ENGL: size]
pijnloos
[ENGL: painless]
aflevering
de af·le·ve·ring [afleveringen]
een deel van een serie verhalen of programma's ¨ vanavond komt
de eerste aflevering van een serie over de koninklijke familie op
televisie
[ENGL: episode]
praktijkervaring
[ENGL: practical experience]
afkeuren
af·keu·ren [keurde af, heeft afgekeurd]
1 zeggen dat je iets niet goed vindt « goedkeuren [iemand keurt
iets af] ¨ het parlement keurde zijn voorstel af
2 niet geschikt vinden voor een bepaalde taak [iemand keurt
iemand af] ¨ de heer Joosten is volledig afgekeurd voor zijn werk
[ENGL: disapprove]
ravissant
[ENGL: ravishingly]
afkeer
de af·keer
het gevoel dat je iets heel vervelend vindt of helemaal niet wilt ¨ hij
heeft een grote afkeer van de stad met zijn drukke straten
[ENGL: aversion]
rechtbijstand
[ENGL: legal assistance]
afhankelijk van
af·han·ke·lijk van [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat van iets of iemand afhankelijk is, wordt daardoor bepaald
¨ het is afhankelijk van het weer of ik een jas meeneem ¨ de
hoogte van de belasting is afhankelijk van het loon
[ENGL: depending]
reformwinkel
[ENGL: food store/ organic grocery store: bvd. Markt]
afgeven
af·ge·ven [gaf af, heeft afgegeven]
1 naar een bepaalde plek brengen en daar geven [iemand geeft
iets af] ¨ de postbode gaf een pakje af
2 zo loslaten dat de kleur op andere dingen komt [een kleur geeft
af] ¨ de bloes heeft in de was afgegeven
af·ge·ven op [gaf af op, heeft afgegeven op]
kritiek hebben op iemand of iets [iemand geeft af op iemand of
iets] ¨ de medewerkers waren voortdurend aan het afgeven op de
nieuwe chef
[ENGL: issue]
reorganisatie
[ENGL: reorganization]
achterblijven
· ach·ter·blij·ven [bleef achter, is achtergebleven]
1 niet meegaan; op een plaats blijven [iets of iemand blijft achter] ¨
de kapitein bleef alleen achter op het schip
2 niet zo goed zijn als anderen [iemand blijft achter] ¨ Joost blijft
erg achter in zijn klas
[ENGL: remain]
rijvaardigheid
[ENGL: driving]
aanwezige
de aan·we·zi·ge [aanwezigen]
iemand die aanwezig is ¨ de aanwezigen kregen gratis koffie en
thee
· aan·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die aanwezig is, is er = present « afwezig ¨ hoeveel
mensen zijn er aanwezig? ¨ voor het beantwoorden van al uw
vragen is er voldoende personeel aanwezig
[ENGL: present]
routineonderzoek
[ENGL: routine investigation,]
aanleg
de · aan·leg
1 iets wat je goed kunt = het talent ¨ Monica heeft aanleg voor
talen
2 de bouw ¨ de aanleg van een nieuwe weg is een dure zaak
aan·leg·gen [legde aan, heeft aangelegd]
1 bouwen; maken [iemand legt een brug, een weg enz. aan]
2 met een touw vastmaken [iemand legt een schip aan]
3 aan de kant gaan liggen om vastgemaakt te worden [een schip
legt aan] ¨ het grote schip legde in de haven van Antwerpen aan
4 het met iemand aanleggen: een verhouding met iemand
beginnen
[ENGL: Instance, talent]
ruimtegebrek
[ENGL: overcrowding,]
aangezien dat
· aan·ge·zien1 [voegwoord]
om de reden dat = omdat ¨ aangezien de minister geen antwoord
gaf, stopte de journalist met het gesprek
aan·ge·zien2 zie aanzien
het · aan·zien1
1 de waardering = het respect ¨ in een dorp heeft een arts
meestal veel aanzien
2 hoe iets er aan de buitenkant uitziet = het uiterlijk ¨ door de
nieuwe ramen heeft het huis een heel ander aanzien gekregen
3 ten aanzien van ...: met betrekking tot ... ¨ ten aanzien van het
moment van verhuizen moeten we nog een beslissing nemen
· aan·zien2 [zag aan, heeft aangezien]
laten gebeuren zonder er iets aan te doen [iemand ziet iets aan] ¨
de dokter wilde het nog even aanzien ¨ hij kon niet langer
aanzien hoe de dieren moesten lijden
· aan·zien voor [zag aan voor, heeft aangezien voor]
denken dat iemand een ander persoon is [iemand ziet iemand aan
voor iemand anders] ¨ Theo wordt vaak aangezien voor zijn broer
[ENGL: since that]
scharminkel
[ENGL: scrag, bag of bones, skeleton]
aandelen
het · aan·deel [aandelen]
1 het deel; de bijdrage ¨ de nieuwe medewerker had een flink
aandeel in de discussie
2 een bewijs dat je een deel van een bedrijf hebt gekocht ¨ de
aandelen van het bedrijf zijn sterk in prijs gestegen op de beurs
[ENGL: shares]
schoolverzuim
[ENGL: truancy]
zwaaien
zwaai·en [zwaaide, heeft gezwaaid]
1 groeten door je hand heen en weer te bewegen [iemand zwaait
(naar iemand)] ¨ de kinderen zwaaiden naar hun moeder, die
naar haar werk ging
2 iets heen en weer bewegen [iemand zwaait (met) iets] ¨ hij
zwaaide de vlag heen en weer
de scepter zwaaien (over iemand): de baas zijn
3 heen en weer bewegen [iets zwaait] ¨ de bomen zwaaiden in de
wind
[ENGL: wave]
schoonmaakmiddel
[ENGL: cleaning agent]
zuipen
zui·pen [zoop, heeft gezopen] (informeel)
veel drinken, vooral alcohol [iemand zuipt (iets)]
de auto zuipt benzine: de auto gebruikt erg veel benzine
[ENGL: booze]
schoorsteenbrand
[ENGL: chimney fire]
zuinig
zui·nig [bijvoeglijk naamwoord]
1 zuinige mensen of dingen gebruiken weinig of geven weinig uit ¨
hoewel ze veel geld verdient, is ze heel zuinig ¨ we hebben een
zuinige auto gekocht, die weinig benzine gebruikt
zuinig zijn op iets: voorzichtig omgaan met iets ¨ ze is heel
zuinig op haar nieuwe schoenen
2 zuinig kijken: kijken alsof je iets niet erg leuk vindt
[ENGL: economical]
schuttingwoord
[ENGL: four-letter word; dirty word]
zucht
de zucht [zuchten]
1 lucht die je met geluid uit je mond laat komen, bijv. omdat je geen
zin hebt in iets ¨ met een zucht stond hij op
een zucht van verlichting slaken: blij zijn omdat iets waar je
bang voor was niet zal gebeuren ¨ ze slaakte een zucht van
verlichting toen ze hoorde dat de ziekte niet ernstig was
2 [geen meervoud] een groot verlangen ¨ hij heeft een zucht naar
macht
· zuch·ten [zuchtte, heeft gezucht]
lucht met geluid uit je mond laten komen, bijv. omdat je geen zin
hebt in iets [iemand zucht] ¨ toen de vrouw eindelijk ging zitten,
zuchtte ze diep
[ENGL: sigh]
sluimerstand
[ENGL: sleep, slumber]
ziel
de · ziel [zielen]
1 het onzichtbare deel van de mens dat volgens gelovigen na de
dood verder leeft ¨ denk je dat planten ook een ziel hebben?
2 (informeel) iemand met wie je medelijden hebt = de stakker ¨ de
ziel heeft allebei haar armen gebroken!
[ENGL: soul]
smeerboel
[ENGL: mess]
woest
woest [bijvoeglijk naamwoord]
1 een woeste persoon is heel erg boos = woedend = razend ¨ de
vrouw werd woest toen ze hoorde dat ze de baan niet had
gekregen
2 iets wat woest is, is wild of niet netjes = ruig ¨ Herman houdt
van de woeste natuur van Canada
[ENGL: savage]
spaarloon
[ENGL: savings]
wenken
wen·ken [wenkte, heeft gewenkt]
met een gebaar vragen om dichterbij te komen [iemand wenkt
iemand] ¨ ze wenkte de kinderen die op het plein speelden
de wenk [wenken]
1 een beweging met je handen, je hoofd of je ogen om iemand iets
duidelijk te maken ¨ met een wenk liet ze hem weten dat hij moest
komen
2 een advies; een manier om iemand te laten weten wat hij of zij
moet doen = de tip ¨ ze gaf hem enige wenken voor het gebruik
van het instrument
[ENGL: beckon]
spaarzegels
[ENGL: coupons, saving stamps]
weergave
de weer·ga·ve [weergaven]
de manier waarop iets weergegeven* wordt ¨ dat is geen juiste
weergave van de feiten
[ENGL: view]
spiegelei
[ENGL: fried egg]
waanzin
de waan·zin
1 een ziekte van je geest waarbij je dingen denkt die niet waar zijn
¨ de patiënt leed aan waanzin en dacht dat hij Napoleon was
2 grote onzin ¨ de politieke partij noemde de plannen van de
regering waanzin
[ENGL: frenzy]
stankoverlast
[ENGL: odor]
voorzetsel
het voor·zet·sel [voorzetsels]
een woord dat de betrekking tussen twee woorden in een zin laat
zien, bijv. de plaats of de tijd ¨ in de zinnen ‘het boek ligt op tafel’
en ‘hij antwoordt op mijn vraag’ is ‘op’ een voorzetsel
[ENGL: preposition]
startpagina
[ENGL: homepage]
voorafgaand
voor·af·gaand [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat voorafgaand is aan iets anders, is daarvóór gebeurd ¨
voorafgaand aan de reis was er een informatiemiddag
[ENGL: prior]
stomdronken
[ENGL: blind drunk]
voldoen aan
· vol·doen [voldeed, heeft voldaan]
1 voldoende zijn; beantwoorden aan iets [iemand voldoet (aan iets,
bijv. aan eisen of wensen)] ¨ de nieuwe medewerker voldeed niet
aan de verwachtingen van de chef
2 betalen [iemand voldoet een bedrag, een rekening] ¨ u hoeft het
bedrag niet in één keer te voldoen
[ENGL: meet]
streber
[ENGL: pusher]
vochtig
voch·tig [bijvoeglijk naamwoord]
vochtige dingen zijn een beetje nat ¨ gisteren heeft het zo hard
geregend dat mijn jas nu nog vochtig is
[ENGL: moist]
strijdbijl
[ENGL: battle-axe]
vloeken
vloe·ken [vloekte, heeft gevloekt]
1 woorden zeggen waarin de naam van God voorkomt als je boos
bent [iemand vloekt] ¨ hij begon meteen te vloeken toen hij zag
dat zijn fiets weg was
2 niet goed bij elkaar passen [kleuren vloeken] ¨ die roze trui
vloekt bij je rode broek
de vloek [vloeken]
1 een woord waarin de naam van God voorkomt en dat je gebruikt
als je boos bent
2 een woord of een zin waarin je God vraagt om iets vervelends te
laten gebeuren met iemand of iets ¨ er rust een vloek op dat huis
[ENGL: curse]
stroopwafel
[ENGL: stroopwafel]
vlo
de vlo [vlooien]
een insect dat springt en dat leeft van het bloed van mensen en
dieren ¨ de kat had last van vlooien
[ENGL: flea]
stuurbekrachtiging
[ENGL: power steering]
verte
de · ver·te [verten, vertes]
een punt dat ver weg ligt ¨ in de verte zagen we een huisje
[ENGL: distance]
taaltraining
[ENGL: language training]
verscholen
zich ver·schui·len [verschool zich, heeft zich verscholen]
zorgen dat je niet zichtbaar bent = zich verbergen [iemand
verschuilt zich ergens] ¨ omdat hij zijn vriendin wilde verrassen,
verschool hij zich achter de bank
[ENGL: hidden]
tafelmanieren
[ENGL: table manners]
verrukt over
ver·rukt [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die verrukt is van iets of over iets, vindt het heel goed of
mooi ¨ iedereen is verrukt van de tentoonstelling over Rotterdam
[ENGL: smitten with]
topfunctie
[ENGL: top job]
verrekenen
zich ver·oor·lo·ven [veroorloofde zich, heeft zich veroorloofd]
de vrijheid nemen om iets te doen [iemand veroorlooft zich iets]
je iets kunnen veroorloven: genoeg geld hebben om iets te
kunnen doen ¨ de buren kunnen het zich veroorloven om drie
keer per jaar op vakantie te gaan
[ENGL: settle]
troetelnaam
[ENGL: pet name]
veroorloven
zich ver·oor·lo·ven [veroorloofde zich, heeft zich veroorloofd]
de vrijheid nemen om iets te doen [iemand veroorlooft zich iets]
je iets kunnen veroorloven: genoeg geld hebben om iets te
kunnen doen ¨ de buren kunnen het zich veroorloven om drie
keer per jaar op vakantie te gaan
[ENGL: afford]
tromgeroffel
[ENGL: drum roll]
verontschuldiging
de ver·ont·schul·di·ging [verontschuldigingen]
een uitspraak waaruit blijkt dat iets je spijt = het excuus ¨ heeft hij
zijn verontschuldigingen aangeboden?
[ENGL: apology]
tuinkabouter
[ENGL: gnome]
verontrust
ver·ont·rus·ten [verontrustte, heeft verontrust]
bang maken [iets verontrust iemand] ¨ de berichten over de
situatie in Argentinië verontrusten me
[ENGL: troubled]
uitbreiding
[ENGL: expansion]
vermenigvuldigen
ver·me·nig·vul·di·gen [vermenigvuldigde, heeft
vermenigvuldigd]
1 meer van iets maken [iemand vermenigvuldigt iets] ¨ de chef
vroeg zijn assistent de brief te vermenigvuldigen
2 het ene getal net zo vaak bij zichzelf optellen als door het andere
getal genoemd wordt [iemand vermenigvuldigt een getal met een
ander getal] ¨ als je 4 en 6 met elkaar vermenigvuldigt, krijg je 24
zich ver·me·nig·vul·di·gen [vermenigvuldigde zich, heeft
zich vermenigvuldigd]
sterk in aantal toenemen [iets vermenigvuldigt zich] ¨ het aantal
winkels in dit dorp heeft zich de afgelopen jaren vermenigvuldigd
[ENGL: multiply]
vaargeul
[ENGL: fairway]
vermelding
de ver·mel·ding [vermeldingen]
de keer dat iemand of iets vermeld wordt ¨ omdat ze zulke goede
prestaties had geleverd, kreeg ze een bijzondere vermelding
[ENGL: entry]
vakbekwam
[ENGL: skilled]
vergissing
de ver·gis·sing [vergissingen]
een fout die je maakt omdat je niet goed nadenkt ¨ in haar werk
hebben vergissingen enorme gevolgen
[ENGL: error]
vakjargon
[ENGL: jargon]
veelal
veel·al [bijwoord] (formeel)
meestal = vaak ¨ Lydia begint veelal al om acht uur met werken
[ENGL: often]
veeleisen
[ENGL: demanding]
vastgoed
het vast·goed
gebouwen en land ¨ hij is rijk geworden met de handel in
vastgoed
[ENGL: Property]
hoogmoed
[ENGL: pride]
uitleg
de uit·leg
de woorden waarmee je iets uitlegt ¨ de directeur van het
museum gaf uitleg over de nieuwe tentoonstelling
· uit·leg·gen [legde uit, heeft uitgelegd]
1 vertellen zodat iemand iets gaat begrijpen = verklaren [iemand
legt iets uit (aan iemand)] ¨ de professor kan de ingewikkelde
theorie heel duidelijk uitleggen ¨ Astrid legde aan de kinderen
uit waarom Sinterklaas niet kon komen
2 op een bepaalde manier begrijpen [iemand legt iets op een
bepaalde manier uit] ¨ de politie legde zijn gedrag verkeerd uit
[ENGL: explanation]
hoogtevrees
[ENGL: heights]
uiterste
het ui·ter·ste [uitersten]
iets wat niet verder kan ¨ de opdracht heeft het uiterste van de
studenten gevraagd
tot het uiterste gaan: alles doen wat mogelijk is
· ui·terst1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 heel erg; heel groot ¨ in uiterste spanning wachtte het publiek
op het eind van de wedstrijd
2 laatst; meest verwijderd of ver ¨ de uiterste datum waarop u kunt
reageren, is 17 januari
in het uiterste geval: als er geen andere oplossing meer is
· ui·terst2 [bijwoord]
zeer; erg = uitermate ¨ zij is altijd uiterst precies in haar werk
[ENGL: extreme]
hoogwater
[ENGL: high water]
tweevoudig
twee·vou·dig [bijvoeglijk naamwoord]
een tweevoudig kampioen is twee keer kampioen geworden in iets
[ENGL: twofold]
hooien
[ENGL: haying]
tucht
de tucht
de situatie dat mensen streng gestraft worden voor alles wat ze fout
doen ¨ toen hij in het leger was, had hij moeite met de tucht en
de discipline
[ENGL: disciplinary]
hooier
[ENGL: haymaker]
trui
de · trui [truien]
een zacht en warm kledingstuk voor je bovenlichaam en je armen
[ENGL: sweater]
hostie
[ENGL: wafer]
troeven
de troef [troeven]
1 een belangrijke kaart bij het kaartspel
2 iets dat een grote kans geeft op een goed resultaat ¨ de nieuwe
lijsttrekker is de troef van de politieke partij
3 het is armoe troef: er is erg weinig geld ¨ toen ik na tien jaar
weer in Limerick kwam, was het er nog steeds armoe troef
[ENGL: assets]
houvast
[ENGL: grip]
toveren
to·ve·ren [toverde, heeft getoverd]
op een geheime manier dingen in de natuur veranderen [iemand
tovert (iets)] ¨ Harry Potter toverde een bord met soep op tafel
iets te voorschijn toveren: zorgen dat iets er opeens is
[ENGL: conjure]
toestemming
de · toe·stem·ming
het feit dat iets mag = de goedkeuring ¨ ze kregen geen
toestemming om een huis te laten bouwen
[ENGL: permission]
hovenier
[ENGL: gardener]
toestel
het · toe·stel [toestellen]
1 een voorwerp dat uit verschillende onderdelen bestaat en
waarmee je iets kunt doen of kunt maken = het apparaat ¨ Evert
maakte foto's met zijn nieuwe toestel
2 het vliegtuig ¨ het toestel kwam twee uur te laat aan
[ENGL: unit]
hulde
[ENGL: homage]
toeslag
de toe·slag [toeslagen]
een bedrag dat je extra moet betalen voor iets speciaals ¨ ze
betaalde een toeslag om met een snellere trein te kunnen reizen
[ENGL: surcharge]
hunkeren
[ENGL: yearn]
idealiter
[ENGL: ideally]
tenzij
ten·zij [voegwoord]
behalve als ¨ hij komt morgen, tenzij hij moet werken
[ENGL: unless]
tenminste
· ten·min·ste [bijwoord]
dit woord gebruik je om iets dat je eerder gezegd hebt preciezer te
maken = althans ¨ vanavond gaan we bij onze zoon op bezoek,
als hij dat tenminste leuk vindt
[ENGL: least]
iemand doen walgen
[ENGL: gross someone out]
temmen
tem·men [temde, heeft getemd]
1 een wild dier laten wennen aan mensen; zorgen dat een wild dier
doet wat jij wilt [iemand temt een wild dier]
2 zorgen dat je de baas wordt over mensen of zaken = bedwingen
[iemand temt iets of iemand] ¨ het lukte de leider niet om de boze
menigte te temmen
[ENGL: tame]
iemand seksuele voorlichting geven
[ENGL: someone give sex education]
telen
te·len [teelde, heeft geteeld]
laten groeien = kweken [iemand teelt groenten, bloemen of
vruchten] ¨ vroeger teelde hij aardappelen, maar tegenwoordig
heeft hij koeien
[ENGL: grow]
ijver
[ENGL: zeal]
teisteren
teis·te·ren [teisterde, heeft geteisterd]
veel last veroorzaken [iets teistert iemand of iets]
[ENGL: ravage]
ijzersterk
[ENGL: cast-iron]
tegenwoordig
· te·gen·woor·dig1 [bijvoeglijk naamwoord]
huidig; van nu ¨ de tegenwoordige directeur werkt veel harder dan
de vorige
· te·gen·woor·dig2 [bijwoord]
in deze tijd; nu ¨ tegenwoordig gaan mensen vier keer per jaar op
vakantie
[ENGL: today, present]
immer
[ENGL: ever]
in alle richtingen
[ENGL: in all directions]
tegenhouden
te·gen·hou·den [hield tegen, heeft tegengehouden]
zorgen dat iemand of iets niet verder gaat of niet begint = stoppen
[iemand houdt iemand of iets tegen] ¨ het overleg kon de oorlog
niet tegenhouden
[ENGL: stop]
in beslag nemen
[ENGL: take]
tegemoetkoming
de te·ge·moet·ko·ming [tegemoetkomingen]
een bedrag waarmee je een deel van de kosten kunt betalen ¨
toen ze in Mechelen ging werken, kreeg ze een tegemoetkoming
in de reiskosten
[ENGL: allowance]
in brand steken
[ENGL: up in flames]
tamelijk
· ta·me·lijk [bijwoord]
nogal = redelijk ¨ het bedrijf eindigde het jaar met een tamelijk
grote winst
[ENGL: fairly]
in conformiteit met
[ENGL: in conformity with]
sufferd
de suf·ferd [sufferds]
iemand die dom is = de oen ¨ sufferd, nu ben je alweer je sleutels
vergeten!
[ENGL: dullard]
in een tweestrijd verkeren
[ENGL: find themselves in a dilemma]
stikken
stik·ken [stikte]
1 [is gestikt] sterven door gebrek aan lucht [iemand stikt] ¨ in de
rook zijn drie mensen gestikt
2 [heeft gestikt] met een naaimachine vastmaken [iemand stikt iets]
¨ ze stikte de band op haar jas
[ENGL: choke]
in elkaar draaien
[ENGL: curl up]
steiger
de stei·ger [steigers]
1 een houten constructie aan de kant van het water, waaraan boten
vastgemaakt kunnen worden ¨ ze liep over de steiger naar de boot
2 een hoge constructie van palen en planken waarop arbeiders
aan gebouwen werken ¨ het huis staat in de steigers, omdat het
geschilderd wordt
stei·ge·ren [steigerde, heeft gesteigerd]
1 de voorste benen allebei optillen [paarden steigeren]
2 boos protesteren [iemand begint te steigeren] ¨ de zangeres
begon te steigeren toen ze de onzin las die de bladen over haar
schreven
[ENGL: scaffold]
in het huwelijksbootje stappen
[ENGL: the knot]
stedelijk
ste·de·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
stedelijke dingen hebben te maken met een stad ¨ het stedelijk
gebied in België wordt steeds groter
[ENGL: urban]
in lachen uitbarsten
[ENGL: to laugh]
souterrain
het sou·ter·rain [souterrains]
een verdieping van een huis, die half onder de grond ligt en waar je
kunt wonen
[ENGL: basement]
in pacht
[ENGL: monopoly]
snoer
het snoer [snoeren]
1 een rij dingetjes die met een draad aan elkaar vast zitten ¨ de
vrouw droeg een snoer met echte parels
2 een dikke draad waar elektrische stroom doorheen loopt ¨ het
snoer van de lamp was te kort
snoe·ren [snoerde, heeft gesnoerd]
iemand de mond snoeren: zorgen dat iemand niet verder kan
praten ¨ toen ze merkte dat hij haar geheim wilde bekendmaken,
snoerde ze hem snel de mond
[ENGL: cord]
in praktijk brengen
[ENGL: practice]
smeden
sme·den [smeedde, heeft gesmeed]
1 metaal in een bepaalde vorm brengen door verhitting en door
ertegen te slaan [iemand smeedt metaal]
2 bedenken [iemand smeedt iets, bijv. een plan of een complot] ¨
er zijn plannen gesmeed om het systeem totaal te veranderen
de smid [smeden]
iemand die voor zijn beroep ijzer en metalen smeedt* (bet. 1) ¨ de
zilversmid ¨ de smid maakte nieuwe hoefijzers voor het paard
[ENGL: forging]
in rook opgaan
[ENGL: in smoke]
slecht
· slecht [bijvoeglijk naamwoord]
niet goed ¨ hij heeft thuis een slechte computer ¨ veel eten is
slecht voor de gezondheid ¨ je bent toch nog geen slecht mens
als je een keer iets verkeerds doet?
slech·ten [slechtte, heeft geslecht]
zorgen dat iets verdwijnt; weghalen [iemand slecht een muur] ¨ in
dat boek wordt de muur tussen wetenschappers en het gewone
publiek geslecht
[ENGL: bad]
in verband met
[ENGL: related]
schutten
schut [zelfstandig naamwoord]
voor schut staan: een belachelijke indruk maken ¨ de regering
stond voor schut toen de twee ministers dagelijks ruzie maakten
[ENGL: pound/ bang]
in verband staan met
[ENGL: relating to]
schuin
schuin [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat schuin is, gaat niet recht van boven naar beneden of van
links naar rechts ¨ ze heeft een kamer onder het schuine dak ¨
hij zat schuin tegenover mij in de trein
2 een schuine mop: een grap over seks
[ENGL: oblique]
in verhouding met
[ENGL: compared with]
schijn
de schijn
1 iets wat zo lijkt te zijn, maar niet zo is ¨ de man lijkt heel rustig,
maar dat is schijn
de schijn tegen hebben: een ongunstige indruk maken ¨ ik weet
niet zeker of het de schuld is van Diederik, maar hij heeft in elk
geval de schijn tegen
2 geen schijn van kans hebben: geen enkele mogelijkheid
hebben op succes ¨ de man heeft in de verkiezingen geen schijn
van kans
3 de schijn ophouden: doen alsof het mooier is dan het echt is ¨
ze hielden de schijn op dat ze een goed huwelijk hadden
4 het heeft er alle schijn van: het is heel waarschijnlijk ¨ het
heeft er alle schijn van dat de brand is aangestoken
· schij·nen [scheen, heeft geschenen]
1 licht geven [iets, bijv. de zon, schijnt] ¨ de lamp van de auto
scheen in zijn gezicht
2 een bepaalde indruk geven terwijl je niet weet of die klopt
[iemand of iets schijnt zo te zijn] ¨ het schijnt gezonder te zijn om
rijst te eten dan aardappels
[ENGL: appearance]
in zijn ban brengen
[ENGL: bring under his spell]
scheppen
· schep·pen
1 [schepte, heeft geschept] met een schep* (bet. 1) of een ander
voorwerp verplaatsen [iemand schept iets] ¨ het kind schepte
zand in een emmertje ¨ ze schepte het eten op haar bord
2 [schiep, heeft geschapen] maken; doen ontstaan = creëren
[iemand schept iets] ¨ God schiep de wereld in zes dagen ¨ de
overheid wilde meer banen scheppen
3 [schiep, heeft geschapen] veroorzaken [iemand of iets schept
iets] ¨ de zachte muziek schept een rustige sfeer op kantoor
4 vreugde of behagen scheppen in iets: genieten van iets ¨ zij
schept veel plezier in het werken in de tuin
de schep [scheppen]
1 een voorwerp dat bestaat uit een stok met daaraan een ijzeren
blad, waarmee je kunt scheppen (bet. 1)
2 de hoeveelheid van een stof die op een schep (bet. 1) past ¨ de
vrouw deed twee schepjes suiker in haar koffie
er een schepje bovenop doen: iets nog erger maken ¨ toen de
werknemer kritiek van zijn baas kreeg, deed een collega er nog
een schepje bovenop
[ENGL: create]
inderhaast
[ENGL: hastily]
scharen
de scha·re [scharen]
een grote groep mensen = de menigte ¨ hij werd gevolgd door
een grote schare leerlingen
de schaar [scharen]
een voorwerp met twee scherpe bladen die je over elkaar laat
schuiven om bijv. papier te knippen
[ENGL: scissors]
indringer
[ENGL: intruder]
ruiten
de ruit [ruiten]
1 het glas in een raam = het raam ¨ de ruiten van de auto waren
kapot
2 een vierkant dat gevormd wordt door lijnen van boven naar
beneden en van links naar rechts ¨ hij droeg een broek met
Schotse ruiten
[ENGL: diamonds]
ineenstorting
[ENGL: collapse]
ruis
de ruis
1 een ruisend* geluid in bijv. een radio waardoor je de muziek niet
meer goed hoort
2 dingen er niet horen te zijn en die een resultaat onduidelijk maken
rui·sen [ruiste, heeft geruist]
een laag geluid dat de hele tijd blijft doorgaan = suizen [iets ruist] ¨
de wind ruist door de bomen ¨ hoor je het ruisen van de golven?
[ENGL: noise]
ingenieur
[ENGL: engineer]
ruil
de ruil [ruilen]
de keer dat iets geruild* wordt ¨ het lijkt mij een goede ruil dat ik
jouw fiets krijg en jij de mijne
rui·len [ruilde, heeft geruild]
iets geven en er iets anders voor terugkrijgen [iemand ruilt (iets)] ¨
de broek was te klein, maar ik kon hem nog ruilen bij de winkel ¨
zullen we van plaats ruilen, dan kan ik het beter zien
[ENGL: exchange]
ingreep
[ENGL: operation]
rotzooi
de rot·zooi
1 de situatie waarin alles door elkaar ligt en het niet netjes is = de
troep = de rommel ¨ als Marcel heeft gekookt, is het altijd een
rotzooi in de keuken
2 (informeel) dingen die niet nuttig zijn of van slechte kwaliteit zijn ¨
hij wilde een goede computer, en geen rotzooi
[ENGL: shit, chaos]
inhaleertoestel
[ENGL: inhaler]
zootje
het zoot·je [geen meervoud] (informeel)
1 een bepaalde hoeveelheid = de zooi ¨ ik heb een zootje boeken
voor je
2 een heleboel dingen die door elkaar liggen = de bende = de
rommel = de troep = de zooi ¨ het was een zootje in de kamer
[ENGL: mess]
inschrijving
[ENGL: registration]
wijziging
de wij·zi·ging [wijzigingen]
de verandering ¨ de Tweede Kamer heeft de wijzigingen in de wet
niet goedgekeurd
[ENGL: change]
insignes
[ENGL: badges]
wethouder
de wet·hou·der [wethouders]
iemand die lid is van het bestuur van een gemeente ¨ de
burgemeester en wethouders vergaderden over de nieuwe
plannen
[ENGL: alderman]
instemming
[ENGL: consent]
wellicht
· wel·licht [bijwoord]
misschien wel; mogelijk ¨ wellicht wilt u een kopje koffie?
[ENGL: perhaps]
instructie
[ENGL: instruction]
voorwenden
voor·wen·den [wendde voor, heeft voorgewend]
doen alsof iets werkelijk zo is, terwijl dat niet waar is [iemand wendt
iets voor] ¨ ze wendde een ziekte voor, omdat ze geen zin had
om naar het feest te gaan
[ENGL: pretend]
instrueren
[ENGL: instruct]
voorheen
· voor·heen [bijwoord]
in het verleden = vroeger ¨ er worden minder boeken verkocht
dan voorheen
[ENGL: previously]
instrument
[ENGL: tool]
vooraf
voor·af [bijwoord]
eerder dan iets anders « achteraf ¨ we beginnen vandaag met
hoofdstuk drie, maar vooraf wil ik nog iets uitleggen
[ENGL: advance]
interesse
[ENGL: interest]
vonnis
het von·nis [vonnissen]
een uitspraak van de rechter waarin hij of zij beslist wat voor straf
iemand krijgt ¨ de verdachte luisterde naar het vonnis van de
rechter
[ENGL: verdict]
intimiderend
[ENGL: intimidating]
volledig
· vol·le·dig [bijvoeglijk naamwoord]
als iets volledig is, ontbreekt er niets = totaal = geheel = absoluut ¨
mijn vrouw heeft volledige rust nodig
[ENGL: full]
intussen
[ENGL: meanwhile]
verzet
het · ver·zet1 [geen meervoud]
gedrag waarmee je probeert te voorkomen dat er iets gebeurt wat
je niet wilt = de tegenstand ¨ het verzet tegen de plannen van de
minister was groot
ver·zet2 zie verzetten
· ver·zet·ten [verzette, heeft verzet]
op een andere plaats zetten = verplaatsen [iemand verzet iets] ¨ er
waren drie sterke mannen nodig om de kast te verzetten
veel werk verzetten: veel werk doen ¨ we moeten nog veel werk
verzetten voordat de opdracht af is
zich · ver·zet·ten [verzette zich, heeft zich verzet]
proberen te voorkomen dat er iets gebeurt wat je niet wilt [iemand
verzet zich (tegen iets of iemand)] ¨ de bevolking verzette zich
tegen de regering
[ENGL: resistance]
inval
[ENGL: raid]
verzameling
de ver·za·me·ling [verzamelingen]
het geheel van dingen die iemand verzameld (bet. 1) heeft = de
collectie ¨ hij liet mij zijn verzameling boeken zien
[ENGL: Collection]
invoeren
[ENGL: Enter]
verzamelen
· ver·za·me·len [verzamelde, heeft verzameld]
1 bij elkaar brengen [iemand verzamelt dingen] ¨ hij verzamelt
petten van de politie uit verschillende landen
2 bij elkaar komen [mensen verzamelen] ¨ hoe laat moeten we
morgen verzamelen?
[ENGL: collection]
inwendig
[ENGL: internally]
vervoeren
ver·voe·ren [vervoerde, heeft vervoerd]
van de ene plaats naar de andere brengen = transporteren [iemand
vervoert iemand of iets] ¨ ik weet niet hoe ik dit grote pak naar
huis moet vervoeren
[ENGL: transport]
inzameling
[ENGL: collection]
verstandig
· ver·stan·dig [bijvoeglijk naamwoord]
verstandige mensen denken goed na voordat ze iets doen = wijs
« onverstandig ¨ het is verstandig om gezond te eten en veel te
bewegen
[ENGL: wise]
jawel hoor
[ENGL: yes indeed]
verslagen
ver·sla·gen1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je verslagen bent, ben je erg somber doordat je iets vervelends
hebt meegemaakt = ontredderd ¨ na de vervelende boodschap
van de directeur bleven de medewerkers verslagen achter
ver·sla·gen2 zie verslaan
ver·slaan [versloeg, heeft verslagen]
1 van iemand winnen [iemand verslaat een tegenstander] ¨ het
leger versloeg de vijand
2 voor de krant, de radio of de televisie beschrijven [iemand
verslaat een gebeurtenis] ¨ de journalist versloeg de
gebeurtenissen in Engeland voor de televisie
het ver·slag [verslagen]
een bericht of een verhaal over een toestand of een gebeurtenis =
het rapport ¨ de kinderen schreven een verslag over hun vakantie
[ENGL: Reports]
jeneverbesstruik
[ENGL: juniper]
verpleegster
de ver·pleeg·ster [verpleegsters]
een vrouw die zieken verpleegt voor haar beroep
[ENGL: nurse]
jochie
[ENGL: boy]
vernietigen
ver·nie·ti·gen [vernietigde, heeft vernietigd]
zo kapotmaken dat er niets meer van overblijft [iets of iemand
vernietigt iets] ¨ de drugs zijn door de politie vernietigd
[ENGL: destroy]
juichen
[ENGL: cheer]
vernielen
ver·nie·len [vernielde, heeft vernield]
kapotmaken [iemand of iets vernielt iets] ¨ door de storm zijn er
veel ramen vernield
[ENGL: destroy]
kaal worden
[ENGL: become bald]
vergoeding
de ver·goe·ding [vergoedingen]
geld dat je krijgt voor iets wat je hebt gedaan
[ENGL: compensation]
kaalslaan
[ENGL: bald store]
vergen
ver·gen [vergde, heeft gevergd]
beslist nodig hebben; eisen [iets of iemand vergt veel of weinig
(van iemand)] ¨ ze is ziek want het werk heeft te veel van haar
gevergd
[ENGL: require]
kaap
[ENGL: cape]
verbond
het ver·bond [verbonden]
1 een officiële overeenkomst, vooral tussen landen
2 een groep personen die hetzelfde doel hebben ¨ er is een
verbond van organisaties die het milieu willen beschermen
· ver·bin·den [verbond, heeft verbonden]
1 verband om iets doen [iemand verbindt een wond of een
lichaamsdeel] ¨ nadat het meisje gevallen was, verbond de
dokter haar been
2 zorgen dat ze met elkaar te maken hebben; zorgen dat ze bij
elkaar komen = relateren [iemand verbindt twee of meer zaken of
mensen] ¨ een brug over de rivier verbindt de twee gebieden met
elkaar ¨ na hun scheiding bleven ze door de kinderen met elkaar
verbonden
verkeerd verbonden zijn: bij het telefoneren het verkeerde
nummer gedraaid hebben
[ENGL: covenant]
kaarde
[ENGL: teasel]
venijnig
ve·nij·nig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die venijnig is, is boos en gemeen ¨ ze gaf hem een
venijnige klap
[ENGL: venomous]
kaars
[ENGL: candle]
vanwaar
van·waar [bijwoord]
om welke reden = waarom ¨ vanwaar dit beleid van de regering?
[ENGL: whence]
kaasjeskruid
[ENGL: mallow]
uitschrijven
uit·schrij·ven [schreef uit, heeft uitgeschreven]
1 bekendmaken dat iets zal gaan gebeuren [iemand schrijft iets uit]
¨ toen het kabinet was gevallen, werden er nieuwe verkiezingen
uitgeschreven
2 invullen; opschrijven [iemand schrijft een recept of een bekeuring
uit] ¨ de dokter schreef een recept voor medicijnen uit
[ENGL: write]
kadaster
[ENGL: cadastre]
uitputten
uit·put·ten [putte uit, heeft uitgeput]
1 leeg maken [iemand put iets uit] ¨ de mogelijke oplossingen
zijn eigenlijk uitgeput ¨ de grond raakte uitgeput
2 moe maken [iets put iemand uit] ¨ ze is uitgeput door het harde
werken
[ENGL: deplete]
kaf
[ENGL: chaff]
uitdagend
uit·da·gend [bijvoeglijk naamwoord]
1 uitdagende kleren zijn bedoeld om mensen te verleiden tot
seksueel contact
2 met een uitdagende opmerking probeer je een reactie te krijgen
[ENGL: defiant]
kaft
[ENGL: cover]
tikkeltje
het tik·kel·tje
een beetje ¨ hij deed een tikkeltje vreemd
[ENGL: tad]
kaketoe
[ENGL: cockatoo]
strikken
strik·ken [strikte, heeft gestrikt]
1 vastmaken met een knoop die je makkelijk kunt losmaken
[iemand strikt iets, bijv. een veter]
2 met mooie woorden of op een slimme manier zorgen dat iemand
iets voor jou gaat doen [iemand strikt iemand (voor iets)] ¨ we
hebben Johan gestrikt voor het verzorgen van de drankjes op het
feest
de strik [strikken]
1 een knoop in een touw of een lint die je makkelijk kunt losmaken
2 een metalen draad of een klem om kleine dieren te vangen
[ENGL: snare]
kakofonie
[ENGL: cacophony]
stof
het · stof1
het grijze poeder dat dingen bedekt als er lang niet is
schoongemaakt ¨ er lag een dikke laag stof op de oude boeken
iets doet veel stof opwaaien: iets veroorzaakt veel discussie
de · stof2 [stoffen]
1 materiaal dat bestaat uit draden en waarvan men kleding,
gordijnen enz. maakt = het textiel ¨ de broek was gemaakt van
dikke blauwe stof
2 een soort massa, gas of vloeistof met bepaalde eigenschappen
¨ lucht bestaat uit een aantal verschillende stoffen
3 [geen meervoud] het onderwerp ¨ de stof voor het examen
stond in een dik boek
lang van stof zijn: lang praten ¨ Tine is altijd erg lang van stof
[ENGL: dust]
kalk
[ENGL: lime]
stellig
· stel·lig [bijvoeglijk naamwoord]
als iemand een stellige mening heeft, is hij of zij er heel zeker van
¨ hij beweerde heel stellig dat hij niets gezien had
[ENGL: certainly]
kalmeren
[ENGL: calm]
staaf
de staaf [staven]
een lang en dun voorwerp ¨ de man had zijn vrouw met een
ijzeren staaf op haar hoofd geslagen
af·staan [stond af, heeft afgestaan]
iets van jezelf aan iemand anders geven [iemand staat iets af (aan
iemand)] ¨ de patiënt moest bloed afstaan voor een onderzoek
[ENGL: bar]
kalmerend middel
[ENGL: sedative]
spitsuur
het spits·uur [spitsuren]
de tijd op de dag dat het heel druk is in het verkeer, vooral 's
morgens tussen 7.00 en 9.00 uur en 's avonds tussen 17.00 en
19.00 uur
[ENGL: peak hour]
kamgaren
[ENGL: worsted]
spieken bij
spie·ken [spiekte, heeft gespiekt]
tijdens een examen in het geheim in een boek of bij een ander
kijken voor de antwoorden = afkijken [iemand spiekt] ¨ de tafels
stonden ver uit elkaar zodat de leerlingen niet konden spieken
[ENGL: peek]
kanaal
[ENGL: channel]
snakken
snak·ken naar [snakte naar, heeft gesnakt naar]
sterk verlangen naar iets [iemand snakt naar iets] ¨ ik snak naar
een sigaret!
naar adem snakken: naar lucht happen ¨ toen hij boven water
kwam, snakte hij naar adem
[ENGL: pant]
kanariepiet
[ENGL: canary piet]
smal
· smal [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat smal is, heeft een kleine afmeting vergeleken bij hoe lang
het is « breed ¨ na ongeveer honderd meter ga je rechts een
smal weggetje in
[ENGL: narrow]
kansrekening
[ENGL: probability]
slepen
sle·pen1 [sleepte, heeft gesleept]
1 iets over de grond laten schuiven door eraan te trekken [iemand
sleept iets] ¨ toen de auto het niet meer deed, moest hij gesleept
worden
iets in de wacht slepen: iets met moeite krijgen ¨ Iwan sleepte
met zijn nieuwe film drie prijzen in de wacht
iemand ergens doorheen slepen: iemand helpen iets tot een
goed einde te brengen ¨ maak je maar geen zorgen over het
examen: ik sleep je er wel doorheen
2 over de grond schuiven [iets sleept] ¨ haar rok was zo lang dat
hij over de grond sleepte
sle·pen2 zie slijpen
de sleep [slepen]
een deel van een jurk dat over de grond sleept* (bet. 2) ¨ toen de
prinses trouwde, werd de sleep van haar jurk gedragen door acht
meisjes
slij·pen [sleep, heeft geslepen]
1 scherp maken [iemand slijpt bijv. een mes of een potlood] ¨ hij
sleep het mes voordat hij het vlees sneed
2 een vlak gladmaken door er snel langs te bewegen met iets
hards [iemand slijpt iets, bijv. een edelsteen of een brillenglas]
[ENGL: drag]
kansspel
[ENGL: gambling]
slaken
sla·ken [slaakte, heeft geslaakt]
een bepaald geluid maken [iemand slaakt een kreet, een gil of een
zucht] ¨ ze slaakte een gil toen ze hoorde dat ze gewonnen had
[ENGL: heave]
kantelen
[ENGL: tilt]
slak
de slak [slakken]
een diertje dat heel langzaam vooruitgaat
op alle slakken zout leggen: zelfs op de kleinste details kritiek
hebben ¨ ik wil u vragen om uw commentaar te beperken tot de
hoofdpunten en niet op alle slakken zout te leggen
[ENGL: snail]
kantonrechter
[ENGL: subdistrict]
slaaf
de slaaf [slaven] sla·vin [slavinnen]
1 iemand die eigendom is van iemand anders en niet over zijn of
haar eigen leven mag beslissen ¨ in de 17e eeuw zijn er veel
mensen uit Afrika als slaaf naar Amerika gebracht
2 iemand die altijd precies doet wat hem of haar wordt gezegd ¨
de moderne werknemer is een slaaf van de computer geworden
af·slaan [sloeg af]
1 [is afgeslagen] in een andere richting gaan [iemand slaat af] ¨ na
honderd meter moet je naar rechts afslaan
2 [is afgeslagen] ophouden te functioneren [een motor slaat af]
3 [heeft afgeslagen] niet aannemen [iemand slaat iets wat
aangeboden wordt af] ¨ ik sla een stukje taart niet af
[ENGL: slave]
kapotslaan
[ENGL: smash]
schot
het · schot
1 [schoten] de keer dat je schiet ¨ de agent hoorde een schot en
rende erheen ¨ het was een prachtig schot, maar de bal ging
over het doel
buiten schot blijven: zorgen dat je niet in moeilijkheden komt ¨
de ambtenaar probeerde buiten schot te blijven door te wijzen op
de fouten van anderen
dat is een schot in de roos: dat is precies de goede opmerking
of handeling
2 [schotten] een houten muurtje dat je ergens kunt neerzetten ¨ de
koeien en de paarden staan in één stal, gescheiden door een
schot
3 er zit schot in iets: er begint een oplossing te komen ¨
eindelijk zit er schot in het onderzoek naar de moord
[ENGL: shot]
kapseizen
[ENGL: capsize]
ruit
de ruit [ruiten]
1 het glas in een raam = het raam ¨ de ruiten van de auto waren
kapot
2 een vierkant dat gevormd wordt door lijnen van boven naar
beneden en van links naar rechts ¨ hij droeg een broek met
Schotse ruiten
[ENGL: diamond]
kapsel
[ENGL: hairdo]
reeds
· reeds [bijwoord] (formeel)
eerder dan verwacht = al ¨ heeft u mijn brief reeds ontvangen?
[ENGL: already]
kar
[ENGL: cart]
rechtstreeks
recht·streeks [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat rechtstreeks gebeurt, gebeurt via de kortste, snelste weg
= direct ¨ is er een rechtstreekse treinverbinding tussen Brussel
en Gent?
2 een rechtstreeks radio- of tv-programma wordt op hetzelfde
moment opgenomen en uitgezonden = live ¨ omdat het een
rechtstreeks programma is, kunnen er dingen fout gaan
[ENGL: directly]
kariatide
[ENGL: caryatid]
prul
het prul [prullen]
iets dat niet veel waard is ¨ de man vond zelf dat hij iets moois
had geschilderd, maar zijn vrouw vond het een prul
[ENGL: dud]
karnen
[ENGL: churn]
plakken
plak·ken [plakte, heeft geplakt]
1 met lijm of een andere kleefstof zorgen dat iets niet makkelijk los
kan komen [iemand plakt iets (op iets)] ¨ het jongetje plakte de
figuurtjes op het papier
2 door lijm of een andere kleefstof vast blijven zitten = kleven [iets
plakt] ¨ de foto bleef niet plakken en viel op de grond
3 ergens blijven plakken: ergens langer blijven dan je van plan
was
de plak [plakken]
1 een dun stuk van iets dat je kunt eten ¨ hij deed een plakje kaas
op zijn brood
onder de plak zitten: iemand anders de baas over je laten zijn
2 [geen meervoud] een laagje op je tanden, waarvan je gaatjes
kunt krijgen
3 (informeel) een rond metalen plaatje, als teken dat je een prijs
hebt gewonnen ¨ de zwemmer heeft op de Olympische Spelen
een gouden plak gewonnen
[ENGL: paste]
karren
[ENGL: carts]
piepen
pie·pen [piepte, heeft gepiept]
1 een hoog geluid maken dat klinkt als ‘piep’ [iets of iemand piept]
¨ de deur piept ¨ een muis piept
2 bang of boos reageren terwijl dat niet nodig is = zich aanstellen
[iemand piept] ¨ hij begint meteen te piepen als hij bloed ziet
3 nog net te zien zijn [iets piept onder iets uit] ¨ er piepte een stuk
trui onder haar jas uit
4 het is zo gepiept: het is snel gedaan
[ENGL: squeak]
katapulteren
[ENGL: catapult]
paal
de · paal [palen]
een stok die bedoeld is om rechtop in de grond te staan ¨ het huis
is op palen gebouwd
paal en perk stellen aan iets: iets beperken ¨ de gemeente wil
met krachtige maatregelen paal en perk stellen aan de misdaad
in de stad
dat staat als een paal boven water: dat is zeker ¨ het staat als
een paal boven water dat de man geen schuld heeft aan het
ongeluk
[ENGL: pole]
katastrofaal
[ENGL: catastrophic]
opzicht
het · op·zicht
1 in dat opzicht: wat dat betreft; op dat punt ¨ de broers zijn
allebei erg nieuwsgierig; in dat opzicht lijken ze op elkaar
2 ten opzichte van ...: vergeleken met ... ¨ de winst is dit jaar met
45 procent gedaald ten opzichte van het vorige jaar
[ENGL: respect]
keep
[ENGL: notch]
opsturen
op·stu·ren [stuurde op, heeft opgestuurd]
met de post versturen [iemand stuurt iets op (aan iemand)] ¨ ik
kan je dat artikel wel even opsturen
[ENGL: send]
oproep
de op·roep [oproepen]
een officiële vraag om iets te gaan doen ¨ alle Nederlanders
kregen een oproep om te gaan stemmen
op·roe·pen [riep op, heeft opgeroepen]
1 met nadruk vragen iets te doen [iemand roept mensen op (tot
iets)] ¨ de politie heeft de inwoners van de stad opgeroepen om
binnen te blijven
2 gevoelens omhoog laten komen [iets of iemand roept gevoelens
op (bij iemand)] ¨ de foto's van de oorlog riepen veel verdriet op
[ENGL: Call]
keffen
[ENGL: yelp]
ontwerp
het ont·werp [ontwerpen]
een tekening van hoe iets eruit moet gaan zien = de schets ¨ ik
heb slechts een ontwerp gezien, maar ik denk dat het nieuwe
kantoor prachtig wordt
ont·wer·pen [ontwierp, heeft ontworpen]
bedenken en tekenen hoe iets eruit gaat zien [iemand ontwerpt een
gebouw, kleren enz.] ¨ de Sagrada Família in Barcelona is
ontworpen door Gaudí
[ENGL: Design]
kei
[ENGL: boulder]
ongedwongen
on·ge·dwon·gen [bijvoeglijk naamwoord]
een ongedwongen sfeer is een vrije, open en losse sfeer ¨ de
voorzitter vertelde op de vergadering heel ongedwongen wat hij
had meegemaakt
[ENGL: unconstrained]
kelig
[ENGL: throaty]
onderweg
on·der·weg [bijwoord]
tijdens de reis of de tocht ¨ als hij onderweg is, luistert hij altijd
naar muziek
[ENGL: en route]
kerf
[ENGL: nick]
noodzakelijk
· nood·za·ke·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat noodzakelijk is, is dringend nodig = onmisbaar ¨ goed
slapen is noodzakelijk voor een goede gezondheid
[ENGL: necessary]
kern
[ENGL: core]
nijpend
nij·pend [bijvoeglijk naamwoord]
een nijpend probleem is een groot probleem dat snel opgelost
moet worden ¨ in veel landen in Afrika is een nijpend gebrek aan
water
[ENGL: pressing]
kerven
[ENGL: carve]
manie
de ma·nie [manies]
iemand die een manie heeft, is zo fel met iets bezig dat hij of zij
ziek lijkt ¨ het is een manie van haar om heel harde muziek te
draaien
[ENGL: mania]
keurig
[ENGL: neat]
mand
de mand [manden]
een voorwerp waarin je dingen mee kunt dragen, gemaakt van bijv.
riet of plastic
door de mand vallen: als iemand door de mand valt, wordt
duidelijk dat hij of zij niet eerlijk is
[ENGL: basket]
kielwater
[ENGL: wake]
luid
· luid [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat luid is, kun je goed horen = hard ¨ we hebben veel last
van de luide muziek bij de buren
· lui·den [luidde, heeft geluid]
1 laten klinken [iemand luidt een klok]
2 klinken [een klok luidt] ¨ bij hun huwelijk luidden de klokken wel
een kwartier
3 ... zijn; ... klinken [een bericht of boodschap luidt ...] ¨ het juiste
antwoord luidt: 1903
[ENGL: loud]
kieskeurig
[ENGL: picky]
knellen
knel·len [knelde, heeft gekneld]
te strak zitten [iets knelt] ¨ Dirk moet minder eten, want zijn
broeken beginnen te knellen
de knel
in de knel zitten: problemen hebben; niet meer weten wat je moet
doen ¨ door alle maatregelen zitten veel boeren nu in de knel
[ENGL: pinch]
kiestoon
[ENGL: dial tone]
klaarkomen
klaar·ko·men [kwam klaar, is klaargekomen]
seksueel bevredigd worden [iemand komt klaar]
[ENGL: Ejaculation]
killen
[ENGL: kill]
jaloers
ja·loers [bijvoeglijk naamwoord]
1 iemand die jaloers is, wil iets hebben wat iemand anders heeft =
afgunstig ¨ het meisje was jaloers omdat de andere kinderen wel
mee mochten, en zij niet
2 iemand die jaloers is, heeft een naar gevoel omdat de persoon
met wie hij of zij een relatie heeft, belangstelling heeft voor iemand
anders
[ENGL: jealous]
kippevel
[ENGL: goose flesh]
instellen
· in·stel·len [stelde in, heeft ingesteld]
1 oprichten [iemand stelt iets in] ¨ er is een commissie ingesteld
om het onderzoek voor te bereiden
2 klaarmaken voor gebruik [iemand stelt een apparaat in] ¨ hij was
erg blij dat het bedrijf zijn computer goed had ingesteld
[ENGL: Setting]
kirren
[ENGL: coo]
innen
in·nen [inde, heeft geïnd]
zorgen dat je het geld krijgt dat iemand je moet betalen =
incasseren [iemand int geld] ¨ de vrouw zat bij de wc om het geld
te innen
[ENGL: collect]
klaar
[ENGL: ready]
klaarblijkelijk
[ENGL: apparently]
illuster
il·lus·ter [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
illustere mensen of zaken zijn heel bekend en heel goed =
beroemd ¨ er stond een hele rij illustere namen op het
programma
[ENGL: illustrious]
klacht
[ENGL: complaint]
huisvesting
de huis·ves·ting
een plek om te wonen ¨ de student zocht huisvesting in de stad
waar hij studeerde
[ENGL: housing]
klakkeloos
[ENGL: unthinkingly]
hoera
hoe·ra [tussenwerpsel]
een woord dat je roept als je blij bent ¨ hoera, we hebben
gewonnen!
[ENGL: hurray]
klaverjassen
[ENGL: play cards]
hekel
de he·kel
een hekel hebben aan iemand of iets: iemand of iets heel
vervelend vinden ¨ hij heeft een enorme hekel aan druk verkeer
he·ke·len [hekelde, heeft gehekeld]
een erg negatief oordeel geven over iemand of iets = bekritiseren
[iemand hekelt iemand of iets] ¨ in het artikel werd het beleid van
het kabinet gehekeld
[ENGL: dislike]
kleding
[ENGL: clothing]
haken
ha·ken [haakte, heeft gehaakt]
1 maken met een haaknaald en een draad [iemand haakt (iets,
bijv. een trui)]
2 blijven haken aan iets: vast blijven zitten aan iets dat uitsteekt
¨ hij bleef met zijn trui aan de deurknop haken
de haak [haken]
1 een gebogen stokje van metaal, hout, plastic enz. waaraan je iets
kunt hangen ¨ hang je jas maar op de haak naast de deur
daar zitten veel haken en ogen aan: dat is moeilijker dan je zou
verwachten
iemand aan de haak slaan: een liefdesrelatie met iemand krijgen
2 het is niet in de haak: het is niet goed; er klopt iets niet
[ENGL: hooks]
klemmen
[ENGL: Clamps]
groep
de · groep [groepen]
1 een aantal mensen, dieren of dingen die bij elkaar horen ¨ zij is
vorig jaar met een groep op vakantie geweest
2 (in Nederland) elk van de acht klassen van de basisschool ¨ hun
zoontje zit in groep drie
[ENGL: group]
klemtoonteken
[ENGL: stress mark]
groenten
de · groen·te [groenten, groentes]
planten of delen van planten die je kunt eten ¨ welke groente eten
we vanavond?
[ENGL: vegetables]
klep
[ENGL: valve]
gloei-
gloei·en [gloeide, heeft gegloeid]
door vuur heel warm zijn en licht geven [iets gloeit]
[ENGL: incandescent]
kleumen
[ENGL: shivering]
gist
de gist
zacht, wit spul dat zorgt dat er bij het bakken lucht in brood komt,
zodat het hoger wordt
gis·sen [giste, heeft gegist]
een antwoord geven terwijl je het eigenlijk niet weet = raden
[iemand gist (naar iets)] ¨ naar de oorzaak van het ongeluk
kunnen we alleen maar gissen
[ENGL: yeast]
klos
[ENGL: bobbin]
gillen
gil·len [gilde, heeft gegild]
1 schreeuwen met een hoog geluid [iemand gilt] ¨ toen de bus in
de sloot reed, begonnen de reizigers te gillen
2 hard lachen [iemand gilt (om iets)]
de gil [gillen]
een hoog en hard geluid met je stem = de schreeuw = de kreet ¨
uit de kelder klonk plotseling een harde gil
een gil geven: iemand waarschuwen ¨ geef even een gil als je
klaar bent
[ENGL: scream]
klysma
[ENGL: enema]
gieten
gie·ten [goot, heeft gegoten]
1 in een stroom uit een beker, een emmer enz. laten komen
[iemand giet een vloeistof in of over iets] ¨ wil jij water op de koffie
gieten?
2 in vloeibare toestand in een vorm doen en hard laten worden
[iemand giet iets] ¨ het gieten van ijzer wordt voor het eerst
genoemd in een boek uit de 14e eeuw
3 hard regenen [het giet]
[ENGL: casting]
knakken
[ENGL: break]
gezin
het · ge·zin [gezinnen]
een of meer ouders met een of meer kinderen ¨ ze komt uit een
groot gezin, met vier broers en vier zussen
[ENGL: family]
knallen
[ENGL: pop]
gevaarte
het ge·vaar·te [gevaarten, gevaartes]
iets dat heel groot is ¨ het schip is een enorm gevaarte met
plaats voor vijfduizend mensen
[ENGL: colossus]
knorren
[ENGL: growl]
geur
geu·ren [geurde, heeft gegeurd]
een bepaalde geur geven [iets geurt] ¨ ze had heerlijk geurende
bloemen gekocht voor haar vriend
de · geur [geuren]
iets wat je ruikt ¨ ik houd van de geur van vers brood
[ENGL: fragrance]
knorrig
[ENGL: grumpy]
genot
het ge·not
iets waarvan je geniet = het genoegen ¨ het is altijd een genot om
je stem te horen
[ENGL: enjoyment]
koelen
[ENGL: cool]
genezen
ge·ne·zen [genas]
1 [heeft genezen] beter maken [iemand geneest een zieke (van
iets)] ¨ geen enkele arts kon haar genezen van haar bijzondere
ziekte
2 [is genezen] beter worden [iemand of iets geneest] ¨ jonge
mensen genezen vaak sneller dan oude mensen
[ENGL: cure]
koepelvormig
[ENGL: domed]
gemis
het ge·mis
het ontbreken van iets dat je nodig hebt ¨ het vertrek van de
directeur is een groot gemis voor het bedrijf
[ENGL: lack]
koolzaad
[ENGL: rape]
gelasten
ge·las·ten [gelastte, heeft gelast]
de opdracht geven om iets te doen = opdragen = bevelen [iemand
gelast iemand iets te doen] ¨ Franssen gelastte zijn werknemers
de plannen geheim te houden
[ENGL: order]
koorddanser
[ENGL: equilibrist]
geil
geil [bijvoeglijk naamwoord]
een geile persoon is seksueel opgewonden
[ENGL: horny]
koorddanseres
[ENGL: rope dancer]
geheim
het · ge·heim1 [geheimen]
iets dat niemand mag weten ¨ het was een geheim dat Hans en
Marjolein zouden trouwen in Italië ¨ wat is het geheim van zijn
succes?
de geheime dienst: de groep mensen die voor de regering van
een land dingen moeten uitzoeken die niemand mag weten
· ge·heim2 [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat geheim is, mag niemand weten « openbaar ¨ na een
geheim overleg kwam de minister met een verklaring
[ENGL: secret]
garnaal
de gar·naal [garnalen]
een klein dier dat in zee leeft met een harde buitenkant
[ENGL: shrimp]
koprol
[ENGL: somersault]
enigszins
· enigs·zins [bijwoord]
een beetje ¨ zij was enigszins verbaasd toen ze het nieuws hoorde
[ENGL: somewhat]
kordaat
[ENGL: firmly]
ellendig
el·len·dig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ellendig is, is heel naar en vervelend ¨ de mensen
leefden in ellendige omstandigheden
[ENGL: miserable]
korf
[ENGL: basket]
dusdanig
dus·da·nig [bijwoord]
in die mate; zo = zodanig ¨ ik was dusdanig moe dat ik meteen
sliep
[ENGL: such]
korrel
[ENGL: grain]
kortaangebondenheid
[ENGL: abrupt nature]
dooier
de dooi·er [dooiers]
het gele gedeelte binnen in een ei = het eigeel
[ENGL: yolk]
kraag
[ENGL: collar]
dalen
· da·len [daalde, is gedaald]
1 naar beneden gaan « stijgen [iets daalt] ¨ iedere drie minuten
daalt er een vliegtuig
2 minder waard worden = zakken « stijgen [waarden, prijzen
dalen] ¨ de euro daalt ¨ de rente is met 0,6 procent gedaald
het · dal [dalen]
een lage plaats tussen bergen of heuvels ¨ het dal was zo smal
dat er geen ruimte was voor een weg
pieken en dalen: betere en slechtere resultaten
door een diep dal gaan: het een tijd heel moeilijk hebben
uit het dal klimmen: na een moeilijke tijd weer sterker worden ¨
het bedrijf is na jaren van slechte resultaten uit het dal
geklommen
[ENGL: fall]
krabbel
[ENGL: scrawl]
daarmee
daar·mee [bijwoord]
daar- ¨ ze heeft een hond en daarmee moet ze iedere dag een
uur wandelen
[ENGL: thus]
krachtig
[ENGL: powerful]
botten
het bot1 [botten]
een hard deel van je lichaam = het been ¨ het drinken van melk is
goed voor je botten
de bot2 [botten]
een platte vis
bot vangen: ‘nee’ als antwoord krijgen, terwijl je ‘ja’ wilt horen ¨
toen ze een uitgever zocht voor haar boek, ving ze steeds bot
bot3 [bijvoeglijk naamwoord]
1 een mes dat bot is, is niet scherp = stomp
2 iemand die bot is, is helemaal niet vriendelijk ¨ hij werd op een
botte manier behandeld in de winkel
[ENGL: bones]
krassend
[ENGL: scratchy]
boeiend
boei·end [bijvoeglijk naamwoord]
interessant ¨ de man vertelde boeiende verhalen
[ENGL: fascinating]
kredietverlenging verlenen
[ENGL: extension of credit]
beweegreden
de be·weeg·re·den [beweegredenen]
een reden waarom je iets doet = de drijfveer = het motief ¨ wat zijn
haar beweegredenen om zo'n goede baan te weigeren?
[ENGL: motive]
kreeft
[ENGL: lobster]
bevestigen
be·ves·ti·gen [bevestigde, heeft bevestigd]
1 vastmaken [iemand bevestigt iets] ¨ hiermee kunt u de lamp
aan de muur bevestigen
2 zeggen dat iets waar is « ontkennen [iemand bevestigt iets] ¨
de minister wilde het verhaal van de journalist niet bevestigen
3 iemand officieel een ambt geven [iemand bevestigt iemand in
een ambt] ¨ zondag wordt de nieuwe dominee bevestigd
[ENGL: Confirm]
kreet
[ENGL: cry]
besteden
· be·ste·den aan [besteedde aan, heeft besteed aan]
uitgeven; gebruiken = spenderen [iemand besteedt geld of tijd aan
iets] ¨ zij besteedt veel tijd aan het verzorgen van haar vader
[ENGL: spend]
krenterigheid
[ENGL: meanness]
beschikking
de be·schik·king
het besluit ¨ volgens een beschikking van de rechter moest hij €
3000,- betalen
[ENGL: Decision]
kristallijnen
[ENGL: crystalline]
bepalen
· be·pa·len [bepaalde, heeft bepaald]
precies vaststellen; beslissen [iemand of iets bepaalt iets] ¨ de
voorzitter bepaalde wat er in de vergadering besproken werd ¨
met dit instrument wordt bepaald hoeveel alcohol iemand
gedronken heeft
[ENGL: determine]
kroelen
[ENGL: cuddle]
beleven
· be·le·ven [beleefde, heeft beleefd]
meemaken = ondervinden = ervaren [iemand beleeft iets] ¨ de
soldaten beleefden verschrikkelijke dingen ¨ we hebben tijdens
de vakantie veel beleefd
[ENGL: see]
kroes
[ENGL: cup]
belabberd
be·lab·berd [bijvoeglijk naamwoord] (informeel)
iets wat belabberd is, is erg slecht = beroerd ¨ Tarek heeft
belabberd gevoetbald, want hij miste elke bal
[ENGL: wretched]
kronkelen
[ENGL: squirm]
aldus
· al·dus [bijwoord] (formeel)
1 om aan te geven wie de woorden gezegd heeft ¨ het bedrijf
maakt veel winst, aldus de directeur
2 op die manier = zo ¨ zo is het besloten en aldus gebeurde het
ook
[ENGL: so]
krot
[ENGL: hovel]
afkomen
· af·ko·men [kwam af, is afgekomen] (in België)
op bezoek komen [iemand komt af] ¨ als je morgen thuis bent,
kom ik eens af!
· af·ko·men op [kwam af op, is afgekomen op]
komen in de richting van iemand of iets [iemand komt op iemand of
iets af] ¨ ik schrok toen ik al die paarden op mij af zag komen
· af·ko·men van [kwam af van, is afgekomen van]
zorgen dat iets er niet meer is = kwijtraken [iemand komt van iets
af] ¨ hoe kom ik van die pijn in mijn arm af?
[ENGL: come]
kruier
[ENGL: porter]
afgerond
af·ron·den [rondde af, heeft afgerond]
1 op een goede manier een einde maken aan iets = afsluiten
[iemand rondt iets af, bijv. een gesprek] ¨ Peter rondde zijn
verhaal af met een paar woorden van dank
2 groter of kleiner maken tot een makkelijk bedrag [iemand rondt
een getal of een bedrag af] ¨ als je 2,08 euro naar boven afrondt,
krijg je 2,10 euro
[ENGL: completed]
afgelasten
af·ge·las·ten [gelastte af, heeft afgelast]
beslissen dat iets niet doorgaat [iemand gelast iets af] ¨ vanwege
de regen werden alle wedstrijden afgelast
[ENGL: call off]
kruis
[ENGL: cross]
kudde
[ENGL: herd]
achteruit
· ach·ter·uit [bijwoord]
naar achteren « vooruit ¨ de auto reed een klein stukje achteruit
[ENGL: reverse]
kuit
[ENGL: spawn]
aanwerven
aan·wer·ven [wierf aan, heeft aangeworven] (in België)
aannemen in een bepaald werk of in een bepaalde baan [iemand
werft iemand aan] ¨ de stad Brussel werft nieuwe medewerkers
aan
[ENGL: recruit]
kwalijk
[ENGL: ill]
aanvragen
· aan·vra·gen [vroeg aan, heeft aangevraagd]
vragen om iets te krijgen [iemand vraagt iets aan] ¨ u kunt gratis
informatie aanvragen bij postbus 51
de aan·vraag [aanvragen]
een vraag om iets te krijgen = het verzoek ¨ de vereniging heeft
een aanvraag voor subsidie gedaan
[ENGL: Applications]
kwijlen
[ENGL: drool]
aanvaarden
· aan·vaar·den [aanvaardde, heeft aanvaard]
1 zich niet verzetten = accepteren [iemand aanvaardt iets] ¨ mijn
collega's aanvaarden dat ik soms een sigaret rook
2 beginnen [iemand aanvaardt een reis, een tocht enz.] ¨ toen
alles goed geregeld was, aanvaardden we onze reis
3 (formeel) ontvangen; aannemen = accepteren [iemand aanvaardt
iets] ¨ de koningin aanvaardde het cadeau van de buitenlandse
gast
[ENGL: accept]
kwijnend
[ENGL: languishing]
aanslaan
aan·slaan [sloeg aan, is aangeslagen]
1 aardig, leuk of goed gevonden worden [iets slaat aan] ¨ ik weet
zeker dat het programma ook in Amerika zal aanslaan
2 starten; beginnen te draaien of lopen « afslaan [een motor slaat
aan]
[ENGL: strike]
kwijten
[ENGL: discharge]
aanklagen
aan·kla·gen [klaagde aan, heeft aangeklaagd]
de schuld geven; bij de rechter klagen over iemand [iemand klaagt
iemand aan]
[ENGL: accuse]
kwitantie
[ENGL: receipt]
aanhoudend
aan·hou·dend [bijvoeglijk naamwoord]
voortdurend ¨ door de aanhoudende regen stegen de rivieren
[ENGL: persistent]
laantje
[ENGL: lane]
aanhalen
aan·ha·len [haalde aan, heeft aangehaald]
1 strakker maken = aantrekken [iemand haalt iets aan] ¨ hij wil de
banden met zijn oude vrienden weer aanhalen
2 met de hand over iemand strijken = strelen [iemand haalt iemand
aan] ¨ ze haalde haar vriendje aan toen hij verdrietig was
3 zeggen wat iemand anders eerder zei = citeren [iemand haalt
iemands woorden aan] ¨ de journalist haalde de woorden van de
minister aan
[ENGL: quote]
laatste
[ENGL: last]
aangifte
de aan·gif·te [aangiften, aangiftes]
de keer dat je iets aangeeft* (bet. 3) ¨ toen zijn fiets was gestolen,
deed hij aangifte bij de politie
[ENGL: declaration]
lafhartig
[ENGL: cowardly]
aangeschoten
aan·ge·scho·ten [bijvoeglijk naamwoord]
een aangeschoten persoon heeft een beetje te veel wijn, bier enz.
gedronken
[ENGL: tipsy]
lagen
[ENGL: layers]
aandeelhouder
de aan·deel·hou·der [aandeelhouders]
aan·deel·houd·ster [aandeelhoudsters]
iemand die een aandeel of aandelen bezit ¨ de aandeelhouders
verwachten dat het bedrijf winst gaat maken
[ENGL: shareholder]
lager draaien
[ENGL: run down]
hoedanigheid
de hoe·da·nig·heid [hoedanigheden]
de functie; de rol ¨ het kind vond het raar om zijn vader opeens in
de hoedanigheid van leraar mee te maken
[ENGL: capacity]
lagune
[ENGL: lagoon]
gloed
de gloed
de kleuren en de warmte die bij vuur horen ¨ in de verte zagen we
de rode gloed van een brand
[ENGL: glow]
landmeter
[ENGL: surveyor]
gewest
het ge·west [gewesten]
1 een deel van een land ¨ hij is voorzitter geworden van het
gewest Utrecht/Noord-Holland
2 (in België) elk van de drie gebieden waarin België op grond van
de wetten die in dat gebied gelden, wordt ingedeeld
[ENGL: region]
langlauf
[ENGL: cross country]
gelukwens
ge·luk·wen·sen [wenste geluk, heeft gelukgewenst]
tegen iemand zeggen dat je iets heel leuk vindt voor hem of haar =
feliciteren [iemand wenst iemand geluk (met iets)] ¨ zijn vrienden
wensten hem geluk met zijn nieuwe baan
[ENGL: congratulation]
lapje
[ENGL: patch]
galm
de galm [galmen]
1 het verschijnsel dat geluid via bijv. muren terugkomt ¨ door de
galm in de zaal konden de mensen niet goed horen wat de
voorzitter zei
2 een vol geluid dat je op grote afstand kunt horen
gal·men [galmde, heeft gegalmd]
1 hol klinken [een ruimte galmt] ¨ omdat het galmde in de kerk,
konden we de pastoor nauwelijks verstaan
2 hard en zwaar klinken [iemand of iets galmt] ¨ de naam van de
voetballer galmde door het stadion
3 op een overdreven manier zingen [iemand galmt (een lied)] ¨ de
kinderen zaten in de bus allerlei liedjes te galmen
[ENGL: resonance]
laten komen
[ENGL: come]
fortuin
het for·tuin [fortuinen]
een grote hoeveelheid geld ¨ hij heeft in vijf jaar het fortuin van
zijn vader opgemaakt
[ENGL: fortune]
laten volgen op
[ENGL: to follow]
erg
· erg1 [zelfstandig naamwoord]
geen erg in iets hebben: niet merken dat iets gebeurt ¨ ze had
er geen erg in dat haar kind naar buiten liep
· erg2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 zeer; heel = ontzettend ¨ ik ben erg blij met dit cadeau
2 vervelend; naar = akelig ¨ wat erg voor je dat je naar het
ziekenhuis moet
[ENGL: very]
lateren
[ENGL: later times]
energiek
ener·giek [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die energiek is, heeft veel energie* (bet. 1) ¨ hij was in de
vakantie zo energiek dat hij iedere dag een lange wandeling
maakte
[ENGL: energetic]
laxeermiddel
[ENGL: laxative]
deskundig
des·kun·dig [bijvoeglijk naamwoord]
een deskundige persoon weet veel over een onderwerp ¨ hij is
deskundig op het gebied van elektrische apparaten
[ENGL: expert]
leesstof
[ENGL: reading material]
daarom
· daar·om [bijwoord]
1 om die reden ¨ hij was jarig en daarom nodigde hij al zijn
vrienden uit
2 daar- ¨ hij kijkt zo grappig en daar moet ik om lachen
[ENGL: Therefore]
leger
[ENGL: Army]
broeikas
de broei·kas [broeikassen]
een grote kast van glas voor planten
[ENGL: greenhouse]
legeren
[ENGL: camp]
bijna
· bij·na [bijwoord]
net niet helemaal; haast = vrijwel ¨ het was maart en de winter was
bijna voorbij
[ENGL: almost]
lekker ruikend
[ENGL: scent]
bijhouden
bij·hou·den [hield bij, heeft bijgehouden]
1 even snel zijn; niet achterblijven [iemand houdt iemand of iets bij]
¨ de fietsers konden de auto niet bijhouden
2 zorgen dat iets op het goede niveau blijft [iemand houdt iets bij,
bijv. zijn vak] ¨ vroeger speelde ik fluit, maar ik houd het nu niet
meer bij ¨ Jantine houdt een dagboek bij
[ENGL: keep up]
lendestuk
[ENGL: loin]
berekend
be·re·kend op [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat berekend is op iets, is daarvoor geschikt ¨ de zaal die we
gehuurd hebben voor het feest, is berekend op honderd personen
be·re·ke·nen [berekende, heeft berekend]
1 weten hoeveel iets is door te rekenen; de hoogte vaststellen =
becijferen [iemand berekent iets] ¨ ze berekenden nauwkeurig
hoeveel personeel er moest verdwijnen
2 als prijs vragen = rekenen [iemand berekent iets (aan iemand)] ¨
voor het schilderen van de garage berekende hij honderd euro
[ENGL: calculated]
leperd
[ENGL: slyboots]
bereid
· be·reid1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je bereid bent om iets te doen, heb je geen bezwaren om het te
doen ¨ een paar jongens waren bereid te helpen met verhuizen
be·reid2 zie bereiden
· be·reid tot [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die bereid is tot iets, wil dat wel doen ¨ ik ben niet bereid
alles alleen te doen
be·rei·den [bereidde, heeft bereid]
eten zo maken dat het gegeten kan worden = klaarmaken [iemand
bereidt eten] ¨ Astrid had een heerlijke Italiaanse maaltijd bereid
[ENGL: prepared]
levensbeschouwing
[ENGL: philosophy]
beneden
· be·ne·den1 [bijwoord]
op een plaats die lager is « boven ¨ als je hier beneden staat,
lijkt de berg niet zo hoog ¨ Ron gaat elke ochtend zachtjes naar
beneden om de kinderen niet wakker te maken
· be·ne·den2 [voorzetsel]
onder; lager dan « boven ¨ mensen die over het zuiden van
Nederland praten, noemen dat soms ‘beneden de grote rivieren’
[ENGL: down]
levensgenieter
[ENGL: Epicurean]
aanvallen
aan·val·len [viel aan, heeft aangevallen]
een actie uitvoeren om voordeel te krijgen, waar iemand anders
nadeel van heeft = attaqueren [iemand valt iemand of iets aan] ¨
België en Nederland zijn in 1940 aangevallen door Duitsland
de aan·val [aanvallen]
1 een actie om voordeel te krijgen, waar iemand anders nadeel
van heeft = het offensief ¨ na een laatste aanval eindigde de
wedstrijd in 3-0
2 een korte, hevige periode waarin je last hebt van iets ¨ tijdens
de les kreeg ze een aanval van slaap
aan·val·len op [viel aan op, heeft aangevallen op]
kritiek geven [iemand valt iemand aan op iets] ¨ de directeur is
tijdens de vergadering aangevallen op zijn financiële beleid
[ENGL: attacks]
lever
[ENGL: liver]
aantreden
aan·tre·den [trad aan, is aangetreden]
verschijnen; ergens komen [iemand treedt aan] ¨ de soldaten
moesten om vijf uur in de ochtend aantreden
[ENGL: office]
leveren
[ENGL: supply]
aanbevolen
aan·be·vo·len zie aanbevelen
aan·be·ve·len [beval aan, heeft aanbevolen]
zeggen dat iets of iemand erg goed of nuttig is = aanraden
[iemand beveelt iets of iemand aan] ¨ ik kan je dit restaurant
aanbevelen; het eten is er heerlijk
[ENGL: recommended]
lichtgevend
[ENGL: luminous]
zwichten
zwich·ten [zwichtte, is gezwicht]
toegeven aan iets of iemand; iets doen wat je eigenlijk niet wilde
doen [iemand zwicht (voor iets of iemand)] ¨ eerst wilde ze niet
meedoen, maar uiteindelijk is ze gezwicht ¨ ik ben gezwicht voor
een paar prachtige nieuwe schoenen
[ENGL: yield]
lid van de rechtervleugel
[ENGL: member of the right wing]
zuur
het zuur1 [zuren]
een chemische stof ¨ het zuur uit de accu van een auto is een
gevaarlijke stof
· zuur2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 zure dingen, bijv. citroenen, hebben een smaak waarvan je mond
samentrekt « zoet ¨ vind je deze appels zuur?
2 niet aangenaam; vervelend ¨ toen de vergadering te lang
duurde, maakte de voorzitter een zure opmerking
[ENGL: acid]
lied
[ENGL: song]
zogen
zo·gen zie zuigen
zui·gen [zoog, heeft gezogen]
1 naar zich toe halen door lucht naar binnen te halen [iemand of iets
zuigt iets (ergens uit of in)] ¨ de wandelaar zoog de frisse lucht
naar binnen ¨ de baby zoog de melk uit de fles
2 iets in je mond nemen en er met je mond een trekkende
beweging aan maken [iemand zuigt op of aan iets] ¨ het kind zoog
op een snoepje ¨ de man zoog aan zijn pijp
3 schoonmaken met een elektrisch apparaat waarmee je stof en
kleine dingetjes van de vloer verwijdert = stofzuigen [iemand zuigt
(iets)]
[ENGL: suckle]
lieslaarzen
[ENGL: waders]
zoenen
zoe·nen [zoende, heeft gezoend]
een zoen* geven [iemand zoent iemand] ¨ toen ze jarig was, werd
ze door iedereen gezoend
de zoen [zoenen]
een groet of een liefkozing met de lippen = de kus ¨ hij gaf zijn
vrouw een zoen en ging weg
[ENGL: kiss]
liga
[ENGL: league]
zeuren
zeu·ren [zeurde, heeft gezeurd]
op een vervelende manier steeds over iets klagen of om iets
vragen [iemand zeurt (over iets)] ¨ het kind zeurde om snoep ¨ de
man kan uren zeuren over zijn buren
[ENGL: nag]
lijmtang
[ENGL: clamp]
wetten
de · wet [wetten]
de officiële regels van een land over wat wel en niet mag ¨ mag je
een kind slaan volgens de wet? ¨ de wet is nog niet officieel
aangenomen
[ENGL: Laws]
linnen
[ENGL: linen]
vrijpostig
vrij·pos·tig [bijvoeglijk naamwoord]
vrijpostige mensen durven dingen te zeggen en te doen die
eigenlijk niet horen = brutaal
[ENGL: bold]
lint
[ENGL: ribbon]
voorwerp
het · voor·werp [voorwerpen]
het ding = het object ¨ in het museum liggen voorwerpen die
5000 jaar oud zijn
[ENGL: object]
lintje
[ENGL: ribbon]
voldaan
vol·daan1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je voldaan bent, ben je tevreden ¨ hij had een voldaan gevoel
over deze dag
vol·daan2 zie voldoen
· vol·doen [voldeed, heeft voldaan]
1 voldoende zijn; beantwoorden aan iets [iemand voldoet (aan iets,
bijv. aan eisen of wensen)] ¨ de nieuwe medewerker voldeed niet
aan de verwachtingen van de chef
2 betalen [iemand voldoet een bedrag, een rekening] ¨ u hoeft het
bedrag niet in één keer te voldoen
[ENGL: met]
listig
[ENGL: crafty]
voertuig
het voer·tuig [voertuigen]
een middel waarmee je mensen of dingen over land van de ene
plaats naar de andere kunt brengen, bijv. een auto of een fiets ¨ hij
moest wachten met oversteken tot alle voertuigen voorbij waren
[ENGL: Vehicle]
litteken
[ENGL: scar]
vlakken
het · vlak1 [vlakken]
1 de platte kant van een voorwerp ¨ een doos heeft zes vlakken
2 een gebied van kennis of wetenschap = het terrein = het gebied
¨ hij is goed op het technische vlak
· vlak2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 vlakke dingen zijn plat = effen ¨ Nederland is een vlak land
2 als iets vlak is, zit er niet veel gevoel in of is het steeds hetzelfde
¨ haar stem klonk vlak
· vlak3 [bijwoord]
zonder tijd of ruimte ertussen ¨ vlak voor de vakantie werd ik ziek
¨ ze kon de auto vlak voor de winkel parkeren
[ENGL: planes]
liëren
[ENGL: associate themselves]
vinden
· vin·den [vond, heeft gevonden]
1 door te zoeken krijgen of toevallig krijgen [iemand vindt iets of
iemand] ¨ na lang zoeken heeft Geert zijn sleutels gevonden ¨ ik
heb een baan als leraar gevonden ¨ de jongen vond tien euro op
straat
2 een bepaalde mening hebben over iemand of iets [iemand vindt
iets (van iemand of iets)] ¨ ik vind het vervelend dat ik geen werk
heb ¨ wat vindt u van de nieuwe president?
3 krijgen; meemaken [iets of iemand vindt iets] ¨ de schrijver kon
niet de rust vinden om verder te werken ¨ de voorzitter vond
bijval voor zijn voorstel
4 het goed kunnen vinden met iemand: goed met iemand
kunnen omgaan ¨ de twee broers kunnen het goed met elkaar
vinden
5 je kunnen vinden in iets: iets goedvinden ¨ het personeel kon
zich niet vinden in de plannen van de directeur
[ENGL: find]
loep
[ENGL: magnifier]
vervoer
het · ver·voer
de middelen waarmee mensen en dingen vervoerd* kunnen
worden ¨ ze wil morgen naar Antwerpen, maar ze heeft nog geen
vervoer
het openbaar vervoer: de vervoermiddelen die voor iedereen
zijn, zoals de trein, de bus, de tram enz.
ver·voe·ren [vervoerde, heeft vervoerd]
van de ene plaats naar de andere brengen = transporteren [iemand
vervoert iemand of iets] ¨ ik weet niet hoe ik dit grote pak naar
huis moet vervoeren
[ENGL: Transport]
vervelen
· ver·ve·len [verveelde, heeft verveeld]
niet leuk zijn; de aandacht niet kunnen vasthouden [iemand of iets
verveelt iemand] ¨ het boek verveelt me, dus ik stop met lezen
zich · ver·ve·len [verveelde zich, heeft zich verveeld]
niet weten wat je moet doen [iemand verveelt zich] ¨ de kinderen
verveelden zich in de vakantie
[ENGL: bore]
lomp
[ENGL: rag]
verschillende
ver·schil·len·de [onbepaald voornaamwoord]
meer dan één = verscheidene ¨ er kwamen verschillende
vrienden op bezoek toen ik in het ziekenhuis lag
· ver·schil·lend [bijvoeglijk naamwoord]
mensen of zaken die verschillend zijn, zijn op een bepaald punt
anders ¨ hoewel Daan en Chris broers zijn, zijn het twee heel
verschillende jongens
[ENGL: different]
looierij
[ENGL: tannery]
vastberaden
vast·be·ra·den [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die vastberaden is, heeft geen twijfels = gedecideerd ¨
vastberaden liep ze naar de directeur
[ENGL: determined]
louter
[ENGL: purely]
vaag
· vaag [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat vaag is, is niet duidelijk = wazig ¨ Monica gaf een vaag
antwoord op de vraag naar haar leeftijd
[ENGL: vague]
loze kletspraat
[ENGL: gossip]
tuig
het tuig [tuigen]
1 [geen meervoud] slechte mensen ¨ de bewoners waren bang
voor het tuig uit de buurt
2 de banden en de touwen waaraan een dier een wagen trekt, of
waarin een kind in een wagentje vastzit
[ENGL: rig]
luid klagen
[ENGL: complain loudly]
trilling
de tril·ling [trillingen]
een beweging die snel heen en weer gaat ¨ geluid ontstaat
doordat lucht in trilling wordt gebracht
[ENGL: vibration]
luie stoel
[ENGL: couch]
toepassing
de · toe·pas·sing [toepassingen]
het gebruik in een bepaalde situatie ¨ dit metaal heeft vele
toepassingen in de elektronische industrie
iets is niet van toepassing: iets hoort niet bij deze situatie ¨ als
u geen hond heeft, schrijft u hieronder: ‘niet van toepassing’
[ENGL: application]
luik
[ENGL: hatch]
tellen
· tel·len [telde, heeft geteld]
1 getallen op een rij noemen [iemand telt] ¨ ze is pas twee, maar
ze kan al tot twintig tellen
op je tellen passen: goed nadenken voordat je iets doet
2 bepalen hoeveel er zijn [iemand telt mensen, dieren, dingen] ¨ ik
heb ze geteld en er zijn dertig mensen in de bus
3 een waarde hebben = meetellen [iets of iemand telt] ¨ het
doelpunt werd na de wedstrijd gemaakt en daarom telde het niet
[ENGL: count]
lurken
[ENGL: suck]
tegoed
het te·goed [tegoeden]
geld dat iemand nog aan jou moet betalen of dat je nog kunt
gebruiken ¨ staat er nog een tegoed op deze telefoonkaart?
[ENGL: credit]
maaien
[ENGL: mow]
teef
de teef [teven]
een vrouwelijke hond
[ENGL: bitch]
maaier
[ENGL: mower]
sturen
· stu·ren [stuurde, heeft gestuurd]
1 zorgen dat iemand iets krijgt = versturen = zenden [iemand stuurt
een brief, een bericht enz. (aan iemand)] ¨ ze stuurde haar zieke
moeder een brief
2 laten gaan; laten komen [iemand stuurt iemand ergens naartoe]
¨ als je Ahmed ziet, wil je hem dan even naar me toe sturen?
3 de richting bepalen met een stuur* [iemand stuurt (een auto, een
schip enz. ergens naartoe)]
het stuur [sturen]
het deel van een auto of een fiets waarmee je de richting bepaalt ¨
ik heb geleerd dat ik altijd twee handen aan het stuur moet
houden als ik hard rijd
[ENGL: Send]
maanbeschenen
[ENGL: moonlit]
stuipen
de stuip [stuipen]
een plotselinge samentrekking van je spieren waardoor je buiten
bewustzijn kunt raken
iemand de stuipen op het lijf jagen: iemand erg laten schrikken
[ENGL: convulsions]
maandverband
[ENGL: sanitary napkins]
stier
de stier [stieren]
een mannelijk rund
de Stier [Stieren]
een sterrenbeeld
[ENGL: bull]
maansikkel
[ENGL: crescent]
schorsen
schor·sen [schorste, heeft geschorst]
1 voor een tijdje verbieden om een functie uit te oefenen [iemand
schorst iemand] ¨ de voetballer werd voor drie wedstrijden
geschorst
2 voor een tijdje laten stoppen [iemand schorst iets, bijv. een
vergadering] ¨ de voorzitter schorste de vergadering toen
iedereen ruzie ging maken
de schors [schorsen]
de buitenste laag van een boom = de bast
[ENGL: suspend]
maarschalk
[ENGL: marshal]
schatten
schat·ten [schatte, heeft geschat]
bedenken hoe veel, groot, duur enz. iets is zonder te meten of te
rekenen = ramen [iemand schat iets] ¨ hoe oud schat je mij? ¨
het bedrijf schatte de kosten op € 5000,-
de schat [schatten]
1 een grote hoeveelheid geld of dure voorwerpen
een schat aan ...: heel veel ... ¨ door het onderzoek hebben we
nu een schat aan informatie over de slaap
2 iemand die je erg lief vindt ¨ je bent een schat, dat je op me
gewacht hebt!
[ENGL: estimate]
maatregel
[ENGL: measure]
ruilen
rui·len [ruilde, heeft geruild]
iets geven en er iets anders voor terugkrijgen [iemand ruilt (iets)] ¨
de broek was te klein, maar ik kon hem nog ruilen bij de winkel ¨
zullen we van plaats ruilen, dan kan ik het beter zien
de ruil [ruilen]
de keer dat iets geruild* wordt ¨ het lijkt mij een goede ruil dat ik
jouw fiets krijg en jij de mijne
[ENGL: exchange]
maatschappelijk aanzien
[ENGL: social status]
pover
po·ver [bijvoeglijk naamwoord]
povere zaken zijn erg eenvoudig en arm = armzalig = schamel ¨
de resultaten van dit jaar waren erg pover
[ENGL: poor]
machisme
[ENGL: machismo]
poot
de poot [poten]
1 een been van een dier ¨ als een kat valt, komt hij altijd op zijn
pootjes terecht
2 elk van de onderdelen waarop een tafel of een stoel staat ¨
omdat de tafel niet recht stond, legde Martin een plankje onder
een van de poten
3 (informeel) je hand of je voet
iets op poten zetten: iets organiseren ¨ hij heeft een eigen
bedrijf op poten gezet
4 een afdeling van een bedrijf of een organisatie = de tak ¨ alleen
de Franse poot van het bedrijf had winst gemaakt
po·ten [pootte, heeft gepoot]
in de grond zetten [iemand poot planten] ¨ als je deze plant in het
voorjaar poot, krijgt hij in de zomer bloemen
[ENGL: leg]
madrigaal
[ENGL: madrigal]
paraaf
de pa·raaf [parafen]
een handtekening met alleen de eerste letters van de voornaam en
de achternaam ¨ onder aan de brief zette hij zijn paraaf
[ENGL: initials]
maf
[ENGL: crazy]
opheffen
· op·hef·fen [hief op, heeft opgeheven]
zorgen dat een instelling of organisatie niet meer bestaat [iemand
heft een instelling of organisatie op] ¨ de vereniging heeft bijna
geen leden meer en wordt volgende maand opgeheven
[ENGL: lift]
magie
[ENGL: magic]
opgeven
· op·ge·ven [gaf op, heeft opgegeven]
1 niet meer willen of kunnen doorgaan met iets [iemand geeft (iets)
op] ¨ de vijand moest de strijd opgeven ¨ vlak voor het einde
van de wedstrijd werd Olga te moe en moest ze opgeven
2 noemen wat gevraagd wordt [iemand geeft iets op (aan iemand)]
¨ heeft Kim een verkeerd adres opgegeven? ¨ deze bedragen
moet u aan de belasting opgeven
3 zeggen dat je lid wilt worden of dat je iets wilt doen = aanmelden
[iemand geeft iemand op (voor iets)] ¨ ik heb me opgegeven voor
een cursus Spaans
4 denken dat iemand niet meer beter wordt [iemand geeft iemand
op] ¨ de dokter heeft de patiënt opgegeven; hij kan niets meer
voor hem doen
[ENGL: give]
magiër
[ENGL: mage]
onvoldoende zijn
de on·vol·doen·de1 [onvoldoenden, onvoldoendes]
een slechte prestatie in het onderwijs, vaak uitgedrukt in een cijfer
onder de zes ¨ Dirk had op zijn rapport onvoldoendes voor
Nederlands en voor Engels ¨ de krant gaf de nieuwe minister
een dikke onvoldoende
on·vol·doen·de2 [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onvoldoende is, is niet genoeg of niet goed genoeg ¨ de
partij heeft onvoldoende steun om in de regering te komen ¨ de
gemeente heeft onvoldoende gedaan om de buurt te veiliger te
maken
[ENGL: insufficient]
maillot
[ENGL: tights]
ongeveer
· on·ge·veer [bijwoord]
dit woord gebruik je als je niet precies kunt zeggen hoe groot of
hoeveel iets is ¨ het meisje slaapt elke nacht ongeveer negen
uur ¨ er wonen ongeveer honderdduizend mensen in de stad
[ENGL: about]
makelaarster in onroerend goed
[ENGL: star real estate broker]
omzet
de om·zet [omzetten]
het geld dat een winkel of een bedrijf ontvangt door producten of
diensten te verkopen ¨ de kapper had een omzet van vijfhonderd
euro per dag
om·zet·ten [zette om, heeft omgezet]
1 verkopen [iemand zet geld of producten om] ¨ de bakker heeft
dit jaar veel meer omgezet dan vorig jaar
2 zo veranderen dat het iets anders wordt = transformeren [iets zet
iets om in iets anders] ¨ het lichaam kan suiker omzetten in
energie
[ENGL: turnover]
makreel
[ENGL: mackerel]
nopen
no·pen tot [noopte tot, heeft genoopt tot] (formeel)
dwingen iets te doen [iets of iemand noopt iemand tot iets] ¨ dit
gevaarlijke kruispunt noopt tot goed uitkijken
[ENGL: require]
mals
[ENGL: tender]
neuken
neu·ken [neukte, heeft geneukt] (grof)
seks hebben met iemand [iemand neukt ((met) iemand)]
[ENGL: f_ck]
man van de daad
[ENGL: doer]
nauwgezet
nauw·ge·zet [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nauwgezet werkt, werkt precies en zorgvuldig =
nauwkeurig
[ENGL: exactly]
manchet
[ENGL: cuff]
morgen
de · mor·gen1
het eerste deel van de dag = de ochtend ¨ hij moet 's morgens
om acht uur opstaan
· mor·gen2 [bijwoord]
de dag na vandaag ¨ vandaag heb ik geen tijd, maar morgen
kom ik bij je
[ENGL: Tomorrow]
mandataris
[ENGL: mandatary]
moed
de · moed
1 de kracht om te doen wat nodig is, terwijl je misschien bang bent
¨ er was veel moed voor nodig, maar het is gelukt
moed verzamelen: de kracht proberen te krijgen om iets te doen
¨ ze moest heel wat moed verzamelen voordat ze naar binnen
durfde
2 het vertrouwen dat iets goed zal gaan ¨ vol goede moed gingen
ze op reis
[ENGL: courage]
manieren
[ENGL: ways]
mededeling
de me·de·de·ling [mededelingen]
een boodschap die wordt meegedeeld ¨ we kregen de
mededeling dat de vergadering niet doorgaat
[ENGL: Communication]
manschappen
[ENGL: personnel]
mankeren aan
man·ke·ren [mankeerde, heeft gemankeerd]
1 niet helemaal goed zijn [er mankeert iets (aan iets)] ¨ er
mankeert iets aan de computer, want het geluid doet het niet
2 niet gezond zijn; een ziekte hebben [iemand mankeert iets] ¨ ik
mankeer op het ogenblik van alles
[ENGL: fail to]
markthal
[ENGL: market hall]
makker
de mak·ker [makkers]
de vriend = de maat ¨ zijn hond is zijn trouwe makker
mak [bijvoeglijk naamwoord]
makke dieren zijn rustig en niet bang voor mensen
[ENGL: pal, buddy]
marktkwekerij
[ENGL: farm market]
kuis
de kuis1 (in België)
het schoonmaken, vooral van je huis = de schoonmaak
kuis2 [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die kuis is, is heel netjes op seksueel gebied
kui·sen [kuiste, heeft gekuist] (in België)
zorgen dat iets niet meer vuil is = schoonmaken [iemand kuist iets]
¨ ik heb gisteren de gang, de keuken en de wc gekuist
[ENGL: chaste]
martelares
[ENGL: martyr]
klad
het klad
1 een voorlopige tekst of tekening = het concept ¨ als hij een brief
schrijft, maakt hij altijd eerst een klad
2 de klad zit erin: dit zeg je als iets niet meer regelmatig gebeurt,
wat wel regelmatig zou moeten gebeuren ¨ vorig jaar ging ze elke
week hardlopen, maar nu zit de klad erin
[ENGL: scratch]
maskeren
[ENGL: mask]
kiel
de kiel [kielen]
een punt aan de onderkant van een schip, waardoor het schip
stevig in het water ligt
[ENGL: keel]
massa
[ENGL: mass]
karig
ka·rig [bijvoeglijk naamwoord]
een karige maaltijd of een karig loon is niet helemaal genoeg
[ENGL: scanty]
masseren
[ENGL: massage]
kanjer
de kan·jer [kanjers]
1 iets dat heel groot is in zijn soort = de knoeperd = de joekel ¨
Gerrit had een kanjer van een vis gevangen
2 (informeel) een heel knappe of leuke persoon
[ENGL: whopper]
mateloos
[ENGL: immoderate]
promoten
pro·mo·ten [promootte, heeft gepromoot]
reclame maken voor iets [iemand promoot iets] ¨ er werd veel
geld besteed aan het promoten van de stad
[ENGL: Promote]
matigend
[ENGL: moderating]
plooien
de plooi [plooien]
een smalle, lange vouw in stof of in huid ¨ het gordijn hing in
mooie plooien omlaag
[ENGL: fold]
matrijs
[ENGL: mold]
opzoeken
· op·zoe·ken [zocht op, heeft opgezocht]
1 zoeken waar je het verwacht [iemand zoekt informatie op] ¨ op
het internet kun je snel opzoeken hoe laat de trein vertrekt
2 bezoeken [iemand zoekt iemand op] ¨ als je in Utrecht bent,
moet je me even opzoeken
[ENGL: Search]
matrone
[ENGL: matron]
opletten
op·let·ten [lette op, heeft opgelet]
met aandacht kijken en luisteren [iemand let op] ¨ als je tijdens de
les altijd goed oplet, zul je je examen wel halen ¨ toen ik even
niet oplette, reed ik tegen een paal
[ENGL: pay attention]
mauwen
[ENGL: meow]
ongewoon
on·ge·woon [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ongewoon is, komt niet vaak voor = ongebruikelijk «
gewoon ¨ het is heel ongewoon dat er in mei nog sneeuw valt ¨
de minister heeft in ongewoon harde taal kritiek gegeven op haar
collega
[ENGL: unusual]
mazelen
[ENGL: measles]
mode
de mo·de [modes]
een manier waarop je je kleedt en eruitziet, die in een bepaalde
periode leuk gevonden wordt
[ENGL: fashion]
mazen
[ENGL: mesh]
melden
mel·den [meldde, heeft gemeld]
officieel laten weten = bekendmaken [iemand meldt iets (aan
iemand)] ¨ hij heeft de brand direct gemeld
[ENGL: Report]
mazzel
[ENGL: luck]
malen
ma·len [maalde]
1 [heeft gemalen] klein en fijn maken [iemand maalt iets] ¨ vroeger
maalde iedereen zelf koffie
2 [heeft gemaald] steeds aan iets denken, zonder dat je kunt
stoppen [iemand maalt] ¨ de vrouw lag de hele nacht te malen
over haar examen
de · maal1 ook: het [malen]
de maaltijd ¨ dat was een heerlijk maal
het · maal2 ook: de [malen]
de keer ¨ ik heb hem al meerdere malen geroepen, maar hij
luistert niet
[ENGL: times]
maîtresse
[ENGL: mistress]
lieveling
de lie·ve·ling [lievelingen]
1 dit kun je zeggen tegen iemand die je heel lief vindt = de schat =
het liefje ¨ o lieveling, ik heb je zo gemist!
2 iemand die aardiger gevonden wordt dan anderen ¨ Tim is het
lievelingetje van de juffrouw
[ENGL: favorite]
maïzena
[ENGL: cornstarch]
kuipen
de kuip [kuipen]
een wijde bak ¨ hij zette een kuipje boter op tafel
[ENGL: bowls]
mededinger
[ENGL: contender]
koorden
het koord [koorden]
een dun touw ¨ als je aan het koordje trekt, gaat de deur open
[ENGL: cords]
mededingster
[ENGL: rival]
kool
de kool [kolen]
een groente
[ENGL: cabbage]
meegroeien
[ENGL: grow]
kluit
de kluit [kluiten]
1 een hoeveelheid vaste aarde ¨ zij nam een kluit aarde en keek
of er beestjes in zaten
2 een groep mensen, dieren of dingen dicht bij elkaar ¨ toen het
ging regenen, moest de hele kluit naar binnen
3 iemand met een kluitje in het riet sturen: iemand informatie
geven die hem niet verder helpt
[ENGL: clod]
meelijwekkend
[ENGL: pitiable]
kammen
de kam [kammen]
1 een voorwerp waarmee je je haar netjes kunt maken
2 een soort versiering op de kop van een haan
[ENGL: comb]
meerekenen
[ENGL: inclusion]
herzien
her·zien [herzag, heeft herzien]
aanpassen en zorgen dat het beter wordt = verbeteren = corrigeren
[iemand herziet een tekst, een mening] ¨ is er al een herziene
druk van het woordenboek? ¨ na de beslissing van de rechter
moest de gemeente de plannen herzien
[ENGL: revised]
menigeen
[ENGL: many a man]
met baar geld
[ENGL: with cash]
gauw
· gauw [bijwoord]
snel; vlug ¨ ze pakte gauw haar fiets en vertrok
[ENGL: soon]
met betrekking tot
[ENGL: on]
faillissement
het fail·lis·se·ment [faillissementen]
het feit dat iemand failliet* is ¨ door het faillissement van het
reisbureau ging de reis niet door
[ENGL: bankruptcy]
met een haviksneus
[ENGL: with a hawk nose]
doch
doch [voegwoord] (formeel)
maar ¨ met enkele korte doch krachtige woorden opende
professor Tuinman het congres
[ENGL: but]
metgezel
[ENGL: companion]
buren
de · buur [buren]
iemand die naast je woont ¨ we hebben leuke buren aan beide
kanten
[ENGL: neighbors]
metselaar
[ENGL: bricklayer]
boffen
bof·fen [bofte, heeft geboft]
geluk hebben [iemand boft (met iets)] ¨ wij hebben geboft met dit
grote huis
de bof
1 een ziekte waarbij je wangen dik worden
2 een toevallige gebeurtenis die leuk is ¨ wat een bof dat het zulk
mooi weer is
[ENGL: fluke]
migreren
[ENGL: migrate]
bijdrage
de · bij·dra·ge [bijdragen]
het aandeel; dat wat iets bijdraagt ¨ bossen leveren een grote
bijdrage aan de kwaliteit van de lucht ¨ heeft u een kleine
bijdrage voor onze vereniging?
[ENGL: contribution]
mikken
[ENGL: aim]
bevorderen
be·vor·de·ren [bevorderde, heeft bevorderd]
1 zorgen dat iets groter, beter enz. wordt = verbeteren [iemand
bevordert iets] ¨ regelmatig bewegen bevordert de gezondheid
2 een hogere functie geven = promoveren [iemand bevordert
iemand] ¨ Karla van Leeuwen is bevorderd tot directeur van deze
school
[ENGL: promote]
minnen
[ENGL: love]
betrekking
de · be·trek·king [betrekkingen]
1 de band; de verhouding = de relatie ¨ het kleine landje heeft
altijd goede betrekkingen met het grote buurland gehad
2 de baan = de aanstelling ¨ meneer Ruding kreeg een
betrekking als leraar aangeboden
[ENGL: respect]
misdoen
[ENGL: offend]
betrappen
be·trap·pen [betrapte, heeft betrapt]
zien dat iemand iets verkeerds of kwaads doet, terwijl je het
eigenlijk niet mag zien [iemand betrapt iemand] ¨ de politie
betrapte Veenstra toen hij door het raam naar buiten klom
[ENGL: catch]
mislukt
[ENGL: Failed]
beschikken
· be·schik·ken over [beschikte over, heeft beschikt over]
1 bezitten = hebben [iemand of iets beschikt over iets] ¨ de ploeg
beschikt over te weinig goede spelers ¨ dit hotel beschikt over
twintig kamers
2 beslissen over iemand of iets [iemand beschikt over iemand of
iets] ¨ de arts wilde niet beschikken over leven of dood
[ENGL: have]
mismoedigheid
[ENGL: despondency]
aflopen
· af·lo·pen [liep af]
1 [is afgelopen] eindigen [iets loopt af] ¨ de film is bijna afgelopen
2 [is afgelopen] geluid maken om je wakker te maken [een wekker
loopt af]
3 [heeft afgelopen] niet helemaal horizontaal zijn = hellen [iets loopt
af] ¨ het fietsen gaat gemakkelijk, want de weg loopt hier af
de af·loop
het einde; het slot ¨ na afloop van de vergadering stonden we nog
even te praten ¨ we dronken een glaasje op de goede afloop
[ENGL: expire]
misnoegd
[ENGL: displeased]
aanranden
aan·ran·den [randde aan, heeft aangerand]
dwingen tot seksueel contact [iemand randt iemand aan]
[ENGL: assail]
missaal
[ENGL: missal]
waarderen
waar·de·ren [waardeerde, heeft gewaardeerd]
je de waarde van iemand of iets realiseren; laten merken dat je blij
bent met iemand of iets [iemand waardeert iemand of iets] ¨ de
uitzendkracht ging weg bij het bedrijf, omdat hij zich niet
gewaardeerd voelde
[ENGL: appreciate]
misselijk
[ENGL: sick]
vorderen
vor·de·ren [vorderde]
1 [is gevorderd] verder komen [iemand vordert] ¨ ze is al flink
gevorderd met haar werk
2 [heeft gevorderd] eisen dat iemand iets aan je geeft = opeisen
[iemand vordert iets] ¨ de politie vorderde de gestolen goederen
[ENGL: claim]
modder
[ENGL: mud]
voorwaarden
de · voor·waar·de [voorwaarden]
iets wat eerst moet gebeuren = de eis = de conditie ¨ een
voorwaarde om mee te mogen doen is dat je niet rookt
[ENGL: conditions]
moeke
[ENGL: mummy]
vezel
de ve·zel [vezels]
een lang, dun deeltje dat lijkt op een draadje, in stoffen, in planten,
in vlees enz. ¨ groente en fruit zijn gezond omdat er veel vezels in
zitten
[ENGL: fiber]
moeren
[ENGL: nuts]
vestiging
de ves·ti·ging [vestigingen]
een gebouw waar een winkel of een bedrijf gevestigd is = het filiaal
¨ volgende week wordt in Antwerpen een nieuwe vestiging van
ons bedrijf geopend
[ENGL: establishment]
molenaar
[ENGL: miller]
vertrekken
· ver·trek·ken [vertrok]
1 [is vertrokken] weggaan [iemand of iets vertrekt] ¨ morgen
vertrekken ze naar Griekenland ¨ de trein vertrekt vandaag van
spoor 7a
2 [heeft vertrokken] in een andere stand zetten [iemand vertrekt zijn
mond of gezicht] ¨ toen het meisje het vieze eten proefde, vertrok
ze haar gezicht
het · ver·trek [vertrekken]
1 [geen meervoud] het moment waarop je weggaat ¨ sinds het
vertrek van onze buren is het stil in onze straat
2 de kamer ¨ in het paleis zijn twintig vertrekken
[ENGL: leave]
mompelend
[ENGL: mumbling]
vermoeden
het · ver·moe·den1 [vermoedens]
het feit dat je denkt dat iets zo is omdat daar een aanleiding voor is
¨ het vermoeden bestaat dat Ton het geld gestolen heeft
· ver·moe·den2 [vermoedde, heeft vermoed]
denken dat iets misschien zo is [iemand vermoedt iets] ¨ de
politie vermoedt dat de dief naar het buitenland gevlucht is
[ENGL: presumption]
mondain
[ENGL: mundane]
veren
het veer1 [veren]
een boot die regelmatig van de ene plaats naar de andere plaats
vaart en weer terug, voor het vervoer van mensen en dingen = de
pont = de veerboot
de veer2 [veren]
1 elk van de pennen met een soort haren waarmee vogels bedekt
zijn
2 een voorwerp, meestal een gedraaid stuk metaal, dat weer zijn
oude vorm krijgt nadat het is ingedrukt
3 vroeg uit de veren zijn: vroeg opgestaan zijn
4 een veer moeten laten: niet helemaal gedaan krijgen wat je zou
willen
[ENGL: feathers]
monsteren
[ENGL: muster]
valuta
de va·lu·ta [valuta's]
het geld waarmee je in een bepaald land betaalt ¨ voordat hij op
reis ging, kocht hij de valuta van het land waar hij heen ging
[ENGL: currency]
mout
[ENGL: malt]
tuit
de tuit [tuiten]
een pijp of een uitstekend deel aan een voorwerp waardoor je
vloeistof kunt schenken ¨ de tuit van de theepot is gebroken
[ENGL: spout]
mouwloos
[ENGL: sleeveless]
teer
de teer1 ook: het
een dikke, zwarte vloeistof ¨ er zit veel teer in sigaretten
teer2 [bijvoeglijk naamwoord]
tere dingen gaan snel kapot = broos ¨ deze zeep is niet geschikt
voor de tere huid van een baby
[ENGL: tar]
muls
[ENGL: mulch]
sukkel
de suk·kel [sukkels]
iemand die dom en onhandig is = de sul
suk·ke·len [sukkelde]
1 [heeft gesukkeld] vaak ziek zijn = kwakkelen [iemand sukkelt (met
zijn of haar gezondheid)] ¨ de oude man was altijd erg gezond,
maar de laatste tijd begint hij wat te sukkelen
2 [heeft of is gesukkeld] langzaam en met veel moeite lopen =
sjokken [iemand sukkelt]
[ENGL: sucker]
mus
[ENGL: sparrow]
slordig
slor·dig [bijvoeglijk naamwoord]
1 een slordige persoon of zaak is niet netjes ¨ de juf vond dat
Daniëls werk er veel te slordig uitzag
2 dit woord gebruik je bij hoge bedragen, als je niet precies bent ¨
hij verdient een slordige zestigduizend euro per jaar
[ENGL: sloppy]
naaimachine
[ENGL: sewing machine]
schimmel
de schim·mel [schimmels]
1 heel kleine plantjes die bijv. groeien op eten dat niet meer goed is
2 een wit paard
[ENGL: mold]
naamwoord
[ENGL: noun]
schaden
scha·den [schaadde, heeft geschaad]
schade* veroorzaken; nadeel geven = benadelen = aantasten
[iemand of iets schaadt iemand of iets] ¨ roken schaadt de
gezondheid
de scha·de
het nadeel dat je hebt door een vervelende gebeurtenis ¨ door de
brand hebben we een schade van meer dan duizend euro ¨ het
slechte weer heeft veel schade aangericht
[ENGL: harm]
naar beneden gaan
[ENGL: go down]
zagen
za·gen1 [zaagde, heeft gezaagd]
hout, ijzer enz. met een zaag* in stukken verdelen [iemand zaagt
(iets)] ¨ ze zaagde de plank in stukken
za·gen2 zie zien
de zaag [zagen]
een voorwerp met een blad van ijzer met scherpe tanden, om hout,
ijzer enz. in stukken te verdelen
· zien [zag, heeft gezien]
1 met je ogen waarnemen [iemand ziet iets] ¨ heb je mijn horloge
ergens gezien?
tot ziens!: dit zeg je als je afscheid neemt van iemand
we zullen wel zien: we zullen maar afwachten ¨ ik zal wel zien of
ze nog komt
mij niet gezien!: dat zal ik nooit doen! ¨ “Ga je mee in de zee
zwemmen?” “Mij niet gezien, veel te koud!”
het zien zitten: vertrouwen hebben in iets ¨ hij zag zijn nieuwe
baan helemaal zitten
het voor gezien houden: stoppen met iets; weggaan ¨ hij had
geen zin meer om te werken en hij hield het voor gezien
iets onder ogen zien: je iets realiseren ¨ je moet wel onder ogen
zien dat hij niet meer van je houdt
2 begrijpen en aanvaarden = inzien [iemand ziet iets] ¨ ik zie nu
wat ik fout heb gedaan
3 een bepaald uiterlijk hebben [iemand ziet bleek, wit enz.] ¨ hij
was ziek geweest en zag nog wat bleek
4 proberen [iemand ziet iets te ...] ¨ zie Hans maar eens aan het
dansen te krijgen!
[ENGL: saw]
naar huis gestuurd
[ENGL: sent home]
witlof
de wit·lof ook: het
een witte groente met een bittere smaak
[ENGL: chicory]
naar toe
[ENGL: towards]
walg
wal·gen [walgde, heeft gewalgd]
heel vervelend of vies vinden [iemand walgt (van iets of iemand)] ¨
sinds zijn ziekte walgt hij van koffie ¨ ik walg van die beelden op
het journaal
[ENGL: disgust]
naar voren brengen
[ENGL: put forward]
voluit
vol·uit [bijwoord]
volledig; zonder beperkingen ¨ Jan heet voluit Johannes Cornelis
van Geest
[ENGL: in full]
nagaan
[ENGL: check]
verwerken
ver·wer·ken [verwerkte, heeft verwerkt]
1 iets gebruiken om er iets van te maken [iemand verwerkt iets (tot
iets of in iets)] ¨ in de fabriek verwerken ze vlees tot kattenvoer
2 over iets nadenken en het leren aanvaarden [iemand verwerkt
iets, meestal een nare gebeurtenis] ¨ ze heeft de dood van haar
man nog niet verwerkt
[ENGL: processing]
verwacht
· ver·wach·ten [verwachtte, heeft verwacht]
denken dat iets zal gebeuren [iemand verwacht iemand of iets] ¨
we verwachten het bezoek om ongeveer negen uur ¨ ze verwacht
dat ze slaagt voor het examen ¨ zij verwacht in oktober haar
tweede kind
[ENGL: expected]
nagedachtenis
[ENGL: memory]
narren
[ENGL: Jesters]
vervallen
ver·val·len [verviel, is vervallen]
1 langzaam slechter worden [gebouwen, buurten enz. vervallen] ¨
sinds het huis leeg staat, is het langzaam aan het vervallen
2 niet meer gelden [iets vervalt] ¨ u hoeft niet alles te
beantwoorden, want vraag 10 is vervallen
3 zonder dat je het wilt in een bepaalde toestand komen of iets
doen [iemand vervalt in of tot iets] ¨ het gezin is tot armoede
vervallen ¨ als je weer gaat roken, verval je in dezelfde fout als
vroeger
ver·val·len aan [verviel aan, is vervallen aan]
overgaan naar een nieuwe eigenaar [iets vervalt aan iemand] ¨
zijn geld vervalt aan de staat
[ENGL: expire]
natelen
[ENGL: Natel]
smeken
sme·ken [smeekte, heeft gesmeekt]
heel dringend om iets vragen vanuit een afhankelijke positie
[iemand smeekt (iemand om iets)] ¨ de vrouw smeekte de soldaat
om eten
[ENGL: beg]
natellen
[ENGL: tally]
reus
de reus [reuzen] reu·zin [reuzinnen]
een wezen dat alleen in verhalen voorkomt en eruitziet als een heel
groot mens ¨ ... en toen kwam de reus en trok de bomen uit de
grond
[ENGL: giant]
natuurgetrouw
[ENGL: true to nature]
prestatie
de · pres·ta·tie [prestaties]
iets wat je goed doet ¨ ik vind het een hele prestatie om veertig
kilometer te rennen
[ENGL: performance]
nauwkeurig vergelijken
[ENGL: accurate comparison]
prei
de prei [preien]
een groente met een scherpe smaak
[ENGL: leek]
nauwkeurige lezing
[ENGL: close reading]
opzeggen
op·zeg·gen [zegde of zei op, heeft opgezegd]
1 zorgen dat iets niet doorgaat [iemand zegt iets op, bijv. een
abonnement] ¨ na de tv-uitzending hebben veel leden van de
NCRV hun lidmaatschap opgezegd
2 een tekst uitspreken = declameren [iemand zegt een tekst op] ¨
wie kan het gedicht ‘Denkend aan Holland ...’ opzeggen?
[ENGL: denounce]
neerleggen
[ENGL: deposit]
lof
de lof1
positieve dingen die over iemand gezegd worden ¨ de president
kreeg alle lof voor zijn optreden
het lof2
een groente met witte bladeren = de witlof
[ENGL: praise]
neerzetten
[ENGL: drop]
lijm
de lijm [lijmen]
een dikke vloeistof die je ergens op doet om te zorgen dat dat vast
blijft zitten aan iets anders ¨ met deze lijm kun je de foto's in het
boek plakken
[ENGL: glue]
nep
[ENGL: fake]
jatten
jat·ten [jatte, heeft gejat] (informeel)
stelen [iemand jat iets] ¨ ze was heel erg boos toen haar fiets was
gejat
[ENGL: snitch]
nergens
[ENGL: nowhere]
indien
· in·dien [voegwoord] (formeel)
als ¨ indien u ouder bent dan zestig jaar, betaalt u slechts de
helft van de prijs
in·die·nen [diende in, heeft ingediend]
laten weten bij een officiële instantie [iemand dient een voorstel,
klacht enz. in] ¨ bij de gemeente kan men voorstellen voor het
verbeteren van de buurt indienen
[ENGL: if]
niet goed deugen
[ENGL: flawless]
huidig
· hui·dig [bijvoeglijk naamwoord]
van dit moment; van nu ¨ wie is de huidige minister van
Onderwijs?
[ENGL: current]
nietig
[ENGL: void]
helling
de hel·ling [hellingen]
1 een stuk van een weg of een deel van de aarde dat helt* ¨ op de
helling van de berg stond een mooi wit huis
2 een schuin deel van een plaats waar schepen gebouwd worden
¨ het schip gleed van de helling het water in
iets komt op de helling te staan: iets gaat misschien niet door ¨
door de regen is het feest op de helling komen te staan
[ENGL: slope]
nietigheid
[ENGL: nothingness]
hartstikke
hart·stik·ke [bijwoord] (informeel)
heel erg = ontzettend ¨ mijn vriend is hartstikke blij met zijn
nieuwe auto
[ENGL: awfully]
nietsnut
[ENGL: layabout]
gratie
de gra·tie
1 een mooie manier van bewegen = de sierlijkheid ¨ met gratie
liep de vrouw het toneel op
2 het besluit dat iemand geen straf krijgt, hoewel de rechter heeft
verklaard dat hij schuld heeft ¨ de regering heeft de gevangenen
gratie verleend
3 uit de gratie raken bij iemand: niet meer goed of aardig
gevonden worden door iemand ¨ het tv-programma is uit de
gratie geraakt bij het publiek
[ENGL: grace]
nijptang
[ENGL: pincers]
goot
de goot [goten]
1 de smalle bak langs de onderste rand van het dak waar de regen
in komt
2 de rand langs de straat waar de regen in komt
in de goot liggen: een erge crisis hebben in je leven, bijv. omdat
je geen plek hebt om te wonen
gie·ten [goot, heeft gegoten]
1 in een stroom uit een beker, een emmer enz. laten komen
[iemand giet een vloeistof in of over iets] ¨ wil jij water op de koffie
gieten?
2 in vloeibare toestand in een vorm doen en hard laten worden
[iemand giet iets] ¨ het gieten van ijzer wordt voor het eerst
genoemd in een boek uit de 14e eeuw
3 hard regenen [het giet]
[ENGL: gutter]
nog altijd
[ENGL: still]
flikker
de flik·ker [flikkers] (grof)
1 een mannelijke homoseksueel
2 iemand op zijn flikker geven: iemand straf geven
3 geen flikker: niets ¨ je opmerkingen interesseren me geen
flikker
[ENGL: flicker]
nog een
[ENGL: a]
failliet
fail·liet [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die failliet is, heeft zoveel schulden dat hij ze nooit meer
kan betalen ¨ na een half jaar ging de nieuwe winkel al failliet
[ENGL: bankruptcy]
nokken
[ENGL: cams]
deeg
het deeg
een mengsel van onder andere meel en melk of water, waarvan je
brood of koek kunt maken ¨ zij maakte het deeg voor het brood
[ENGL: dough]
nota
[ENGL: note]
benieuwd
be·nieuwd1 [bijvoeglijk naamwoord]
als je benieuwd bent naar iets, wil je dat graag weten ¨ alle
studenten waren erg benieuwd naar de uitslag van het examen
be·nieuwd2 zie benieuwen
be·nieu·wen [benieuwde, heeft benieuwd]
het zal mij benieuwen: ik wil het heel graag weten; ik ben heel
nieuwsgierig
[ENGL: curious]
nou ja
[ENGL: well]
aanvraag
de aan·vraag [aanvragen]
een vraag om iets te krijgen = het verzoek ¨ de vereniging heeft
een aanvraag voor subsidie gedaan
· aan·vra·gen [vroeg aan, heeft aangevraagd]
vragen om iets te krijgen [iemand vraagt iets aan] ¨ u kunt gratis
informatie aanvragen bij postbus 51
[ENGL: application]
oerbeeld
[ENGL: archetype]
aantrekken
· aan·trek·ken [trok aan, heeft aangetrokken]
1 aandoen « uittrekken [iemand trekt kleren aan] ¨ welke jas zal
ik aantrekken?
2 naar zich toe halen doordat het mooi, leuk of lekker is [iemand of
iets trekt iemand of iets aan] ¨ zoet eten en drinken trekt insecten
aan
3 zo zijn dat je het leuk vindt of graag wilt [iets trekt iemand aan] ¨
werken in een fabriek trekt me helemaal niet aan
4 strakker maken [iemand trekt iets aan] ¨ wil je het touw even
aantrekken?
zich · aan·trek·ken [trok zich aan, heeft zich aangetrokken]
moeilijk vinden [iemand trekt zich iets aan] ¨ hij heeft zich de dood
van zijn vader erg aangetrokken
[ENGL: attract]
of ouder
[ENGL: or older]
erven
er·ven [erfde, heeft geërfd]
geld of goederen krijgen van iemand die gestorven is [iemand erft
iets] ¨ Frank heeft het huis van zijn vader geërfd
het erf [erven]
de grond rondom een boerderij waarop de stallen en de schuren
staan ¨ de kinderen speelden op het erf
[ENGL: inherit]
officiële goedkeuring
[ENGL: official approval]
eis
de · eis [eisen]
iets waarvan je vindt dat het moet gebeuren voordat er iets anders
kan gebeuren = de voorwaarde ¨ wat zijn de eisen voor het
examen?
· ei·sen [eiste, heeft geëist]
vinden dat iets moet gebeuren; dwingend vragen [iemand eist iets]
¨ het parlement eiste dat de minister meer informatie gaf
[ENGL: requirement]
okkernoot
[ENGL: walnut]
dollen
dol·len [dolde, heeft gedold]
gek doen [iemand dolt (met iemand)] ¨ als hij thuiskomt, dolt hij
altijd even met zijn kinderen
[ENGL: mad]
oksel
[ENGL: armpit]
zoet
· zoet [bijvoeglijk naamwoord]
1 zoete dingen smaken lekker, zoals suiker ¨ de appels waren
heerlijk zoet
zoet water: water met weinig zout, zoals in rivieren
2 zoete kinderen zijn lief en rustig ¨ de kinderen zaten zoet te
spelen
[ENGL: sweet]
omgaan in iemand
[ENGL: deal someone in]
volhouden
vol·hou·den [hield vol, heeft volgehouden]
1 doorgaan met iets; iets niet opgeven [iemand houdt iets vol]
2 iets blijven beweren [iemand houdt iets vol] ¨ de dief hield vol
dat hij niets gestolen had
[ENGL: insist]
omheining
[ENGL: fence]
vermijden
ver·mij·den [vermeed, heeft vermeden]
zorgen dat iets niet gebeurt [iemand vermijdt iets] ¨ om
ongelukken te vermijden nam de dronken man een taxi
[ENGL: avoid]
omhelzen
[ENGL: embrace]
verder
· ver·der1 [bijvoeglijk naamwoord]
de verdere zaken zijn zaken die nog overblijven; de verdere tijd is
de tijd die ergens op volgt ¨ 's morgens ging ze even naar de
winkel, en de verdere dag bleef ze binnen ¨ de minister wilde
geen verdere uitspraken doen over zijn plannen
· ver·der2 [bijwoord]
1 vervolgens; voor de rest ¨ verder heb ik niets te vertellen
2 met dit woord geef je aan dat een handeling wordt voortgezet ¨
na zijn reis is hij verder gegaan met zijn studie
· ver [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat ver is, ligt op een grote afstand « dichtbij ¨ hij woont niet
ver van hier
te ver gaan: dingen doen die beslist niet goed zijn ¨ je hebt al
vaak vervelende dingen over me gezegd, maar nu ga je echt te
ver
iets is ver te zoeken: iets is er helemaal niet ¨ het vertrouwen in
de regering is ver te zoeken
in de verre toekomst: over een lange tijd
het is verre van ...: het is helemaal niet ... ¨ de situatie is verre
van ideaal
[ENGL: more]
omhulsel
[ENGL: shell]
uitverkocht
uit·ver·kocht [bijvoeglijk naamwoord]
dingen die uitverkocht zijn, kun je niet meer kopen omdat ze
allemaal verkocht zijn ¨ we konden niet meer naar de film, omdat
alle kaartjes uitverkocht waren
[ENGL: sold out]
omringen
[ENGL: surround]
toevoegen
· toe·voe·gen [voegde toe, heeft toegevoegd]
er nog bij doen [iemand voegt iets toe (aan iets)] ¨ voeg drie
eieren toe en roer het geheel goed
[ENGL: Add]
omstoten
[ENGL: push down]
tillen
til·len [tilde, heeft getild]
1 met je handen een zware last omhoog brengen = optillen [iemand
tilt (iemand of iets)] ¨ ze kan haar zoon bijna niet meer tillen
omdat hij zo zwaar wordt ¨ ik mag van de dokter vier weken niet
tillen
2 (informeel) niet eerlijk behandelen, vooral financieel = oplichten
[iemand tilt iemand] ¨ volgens mij heb jij je laten tillen op de markt
[ENGL: lift]
omvallen
[ENGL: fall over]
teneur
de te·neur
de bedoeling of de betekenis die uit iets blijkt = de strekking ¨ de
teneur van het verhaal was dat er volgend jaar minder geld is
voor nieuw personeel
[ENGL: tenor]
omvang
[ENGL: size]
tarwe
de tar·we
een soort graan waarvan men bijv. brood en koek maakt
[ENGL: wheat]
omvangrijk
[ENGL: extensive]
stoken
sto·ken [stookte, heeft gestookt]
1 laten branden [iemand stookt een vuur] ¨ de mannen stookten
een vuurtje in het bos
2 de kachel of de verwarming laten branden [iemand stookt] ¨ kun
je dat huis goed warm stoken?
3 zorgen dat mensen ruzie krijgen [iemand stookt] ¨ de journalist
zat net zo lang te stoken tot de ministers ruzie kregen
[ENGL: Token]
omwerken
[ENGL: rewrite]
opmaken
op·ma·ken [maakte op, heeft opgemaakt]
1 zoveel gebruiken, uitgeven enz. tot er niets meer over is [iemand
maakt iets op] ¨ wie heeft het wc-papier opgemaakt? ¨ de
studente heeft al haar geld opgemaakt aan boeken
2 netjes maken [iemand maakt zijn bed op]
3 mooi maken met make-up [iemand maakt zichzelf of iemand
anders op] ¨ ze wilde zich nog even opmaken voor ze vertrok
op·ma·ken uit [maakte op uit, heeft opgemaakt uit]
een conclusie trekken uit iets = afleiden uit [iemand maakt iets op
uit iets] ¨ ik maak uit uw woorden op dat u het met mij eens bent
[ENGL: Format]
onaangenaam gevolg
[ENGL: unpleasant consequence]
matig
ma·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat matig is, is niet erg veel of niet erg goed ¨ de prestaties
van de groep waren matig
ma·ti·gen [matigde, heeft gematigd]
1 minder groot maken = beperken [iemand matigt iets] ¨ de
regering heeft gevraagd de lonen te matigen
2 minder nemen of doen dan je eigenlijk zou willen = zich beperken
[iemand matigt (zich)] ¨ vroeger dronk zij te veel, maar nu is ze
aan het matigen ¨ nu de werknemers minder loon krijgen, zou
het bestuur zich ook moeten matigen
[ENGL: moderate]
onaardig
[ENGL: unkind]
intrekken
in·trek·ken [trok in, heeft ingetrokken]
1 door trekken iets naar achteren of naar binnen brengen [iemand
trekt iets in] ¨ als jij je benen even intrekt, kan ik er beter langs
2 niet meer laten gelden [iemand trekt iets in] ¨ de minister heeft
zijn belofte al na een dag weer ingetrokken
[ENGL: withdraw]
onbewolkt
[ENGL: clear]
inderdaad
· in·der·daad [bijwoord]
daar heb je gelijk in ¨ “Het lijkt wel of het regent.”; “Inderdaad, de
straten zijn nat!”
[ENGL: indeed]
onderbrengen
[ENGL: hosting]
ondergetekende
de on·der·ge·te·ken·de [ondergetekenden]
de persoon die de brief schrijft ¨ u kunt reacties sturen naar
ondergetekende
[ENGL: undersigned]
onderscheiding
[ENGL: award]
horden
de hor·de [horden, hordes]
1 een grote groep ¨ voor het gebouw stond een horde journalisten
2 een soort hekje waar men overheen springt bij een bepaalde
sport
een horde nemen: een probleem oplossen
[ENGL: Hurdles]
ondertekenen
[ENGL: sign]
grot
de grot [grotten]
een donkere ruimte in een berg
[ENGL: cave]
onderverhuren
[ENGL: sublet]
erkennen
· er·ken·nen [erkende, heeft erkend]
1 iets inzien en dat ook toegeven [iemand erkent iets] ¨ de
minister erkende dat zij fouten had gemaakt
2 verklaren dat iets of iemand echt is [iemand erkent iets of
iemand] ¨ Juans Spaanse diploma's moesten in België nog
erkend worden
[ENGL: recognize]
ondoeltreffendheid
[ENGL: inefficiency]
dek
het dek [dekken]
1 de plaats waar je op een schip buiten kunt zijn
2 een laag die over iets heen ligt ¨ op de auto lag een dek van
sneeuw
dek·ken [dekte, heeft gedekt]
1 beschermen, soms door te liegen [iemand dekt iemand] ¨ de
soldaten dekten de mensen uit het dorp toen er geschoten werd
2 vorken, lepels, messen, borden en glazen op tafel leggen
[iemand dekt (de tafel)] ¨ heb je nu nog steeds de tafel niet
gedekt?
3 bereid zijn te betalen [iemand dekt bijv. schade, kosten, risico] ¨
je hoeft je geen zorgen te maken, want de verzekering dekt de
kosten
4 maken dat een dier een jong dier krijgt = bevruchten [een
mannetjesdier dekt een vrouwtjesdier] ¨ toen de koe was gedekt,
moest ze terug naar de stal
[ENGL: deck]
onelegant
[ENGL: inelegant]
voorkeur
de voor·keur
de situatie dat je iets liever hebt dan iets anders ¨ ik heb een
voorkeur voor moderne muziek
[ENGL: preference]
onfatsoenlijkheid
[ENGL: indecency]
voorbarig
voor·ba·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat voorbarig gebeurt, gebeurt te vroeg ¨ dat is een
voorbarige conclusie
[ENGL: premature]
onfortuinlijk
[ENGL: unfortunate]
vergunning
de ver·gun·ning [vergunningen]
de officiële toestemming om iets te doen ¨ zonder vergunning
mag je niets aan de voorkant van je huis veranderen
[ENGL: permit]
ongeacht
[ENGL: regardless]
uitnodiging
de uit·no·di·ging [uitnodigingen]
een kaartje of een vraag waarmee je iemand uitnodigt ¨ hebben
jullie een uitnodiging gekregen voor het feest?
[ENGL: invitation]
ongegrond
[ENGL: unfounded]
tevens
· te·vens [bijwoord]
ook = eveneens ¨ de voorzitter van de club is tevens secretaris
[ENGL: also]
ongehoord
[ENGL: unheard]
spreiden
sprei·den [spreidde, heeft gespreid]
1 verdelen over een gebied of in de tijd [iemand spreidt dingen] ¨
de gemeente wil de scholen spreiden over de hele stad ¨ sinds
de vakanties gespreid zijn, is het minder druk in de Efteling
2 uit elkaar doen; breed maken [iemand spreidt de armen, de
benen, de vingers]
[ENGL: spread]
ongehuwd
[ENGL: unmarried]
kolom
de ko·lom [kolommen]
een smalle rij tekst in een krant of tijdschrift ¨ u kunt verder lezen
op pagina 3, kolom 2
[ENGL: column]
ongelijk
[ENGL: uneven]
bevestiging
de be·ves·ti·ging [bevestigingen]
de woorden waarmee iemand zegt dat iets waar is of klop, bijv. ‘ja’
of ‘inderdaad’ « de ontkenning
[ENGL: confirmation]
ongeloof
[ENGL: disbelief]
afdeling
de · af·de·ling [afdelingen]
een deel van een bedrijf of een instelling
[ENGL: Department]
ongetwijfeld
[ENGL: undoubtedly]
aanwezig
· aan·we·zig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die aanwezig is, is er = present « afwezig ¨ hoeveel
mensen zijn er aanwezig? ¨ voor het beantwoorden van al uw
vragen is er voldoende personeel aanwezig
[ENGL: present]
onhebbelijkheid
[ENGL: bad habits]
glad
glad [bijvoeglijk naamwoord]
1 op een glad vlak glijden dingen makkelijk « stroef ¨ in het
noorden van het land kunnen de wegen glad zijn
2 iemand die glad is, doet vriendelijk, maar je kunt hem niet
vertrouwen ¨ de gladde verkoper probeerde met mooie woorden
de veel te dure auto te verkopen
[ENGL: smooth]
onmatig
[ENGL: intemperate]
waarborg
waar·bor·gen [waarborgde, heeft gewaarborgd]
zorgen dat iets gebeurt; verzekeren dat iets goed is = garanderen
[iemand waarborgt iets] ¨ het bedrijf heeft maatregelen genomen
om de veiligheid van de werknemers te waarborgen
[ENGL: guarantee]
onmeedogend
[ENGL: ruthless]
stralen
stra·len [straalde, heeft gestraald]
1 licht of warmte naar alle kanten zenden [iets straalt] ¨ de zon
straalt
2 zo gelukkig zijn dat het lijkt alsof je gezicht licht geeft [iemand
straalt] ¨ de man straalde van geluk omdat hij gewonnen had
de straal1 [stralen]
1 een streep licht of warmte ¨ de laatste stralen van de zon
schenen naar binnen
2 een stroom van een vloeistof die snel uit een kleine opening komt
¨ het zweet liep in straaltjes over zijn hoofd
3 (meetkunde) de lijn van het midden van een cirkel naar een punt
op de cirkel ¨ de cirkel heeft een straal van 3 centimeter
straal2 [bijwoord] (informeel)
helemaal ¨ Peter zag me wel, maar hij liep me straal voorbij!
[ENGL: rays]
onnoemelijk
[ENGL: untold]
puber
de pu·ber [pubers]
een kind in de puberteit*
[ENGL: adolescent]
onstuitbaar
[ENGL: unstoppable]
overleden
· over·lij·den [overleed, is overleden]
doodgaan = sterven [iemand overlijdt] ¨ de vrouw is vorig jaar
plotseling overleden
[ENGL: deceased]
ontharen
[ENGL: depilation]
jullie
· jul·lie [voornaamwoord]
1 persoonlijk voornaamwoord dit woord gebruik je als je tegen een
groep mensen praat ¨ gaan jullie mee naar beneden?
2 bezittelijk voornaamwoord dit woord gebruik je als je bedoelt dat
iets eigendom is van de groep mensen tegen wie je praat ¨ is dit
jullie bagage?
[ENGL: you]
onthullen
[ENGL: reveal]
hoeren
de hoer [hoeren]
een vrouw die geld verdient door seks te hebben met mannen = de
prostituee
[ENGL: whores]
ontmoedigen
[ENGL: discourage]
beste
· best1 [zelfstandig naamwoord]
je best doen: iets zo goed mogelijk doen ¨ als ze haar best doet,
kan ze haar studie volgend jaar afmaken
· best2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 dit woord is de overtreffende trap van ‘goed’ ¨ ze is mijn beste
vriendin ¨ dit is het beste boek dat ik ooit gelezen heb
2 goed ¨ al mijn collega's zijn beste mensen ¨ ik vind hem een
beste man, maar erg slim is hij niet ¨ ik slaap de laatste tijd niet
zo best ¨ het is best als je vanavond laat thuiskomt
3 dit woord kun je gebruiken om iemand aan te spreken in een
toespraak of in een informele brief ¨ beste mensen, laten we nu
allemaal meezingen ¨ beste Gerda, graag wil ik antwoord geven
op je brief
· best3 [bijwoord]
1 wel ¨ klop maar hard op de deur want het kan best zijn dat ik
achter in het huis ben ¨ je hebt het best snel gedaan, maar het
moet nog sneller
2 tamelijk ¨ ze was best zenuwachtig toen ze op tv kwam
het · goed1 [goederen]
1 de dingen; de voorwerpen ¨ de goederen worden vervoerd per
schip
2 [geen meervoud] dat wat goed² is « het kwaad ¨ zij heeft veel
goed gedaan voor de stad
iets komt ten goede aan iemand of iets: iets is bestemd voor
iemand of iets; iets is gunstig voor iemand of iets ¨ het geld dat we
met deze actie verdienen, komt ten goede aan de slachtoffers
van de brand
3 [geen meervoud] de stof; de kleren = het textiel ¨ het vuile goed
kun je in de machine doen
4 iets te goed hebben: iets nog moeten krijgen
5 zich te goed doen aan iets: iets lekker opeten of opdrinken ¨
toen ik thuiskwam, zag ik dat de kat zich te goed had gedaan aan
de kaas!
· goed2 [bijvoeglijk naamwoord; beter, best]
1 iets wat goed is, heeft een hoge kwaliteit « slecht ¨ Ruud is
een goede leraar ¨ heb je een goede vakantie gehad?
iets valt in goede aarde: iets wordt gewaardeerd ¨ het voorstel
om wat vroeger naar huis te gaan, viel bij iedereen in goede aarde
2 iets wat goed is, is juist of klopt « fout ¨ ze gaf het goede
antwoord
alles goed en wel, maar ...: dat kan wel zo zijn, maar ...
zo goed als ...: vrijwel helemaal ¨ die schoenen zijn nog zo goed
als nieuw
zo goed en zo kwaad als het gaat: zo goed als in de situatie
mogelijk is
3 iets wat goed is, is geschikt voor het doel = gunstig « slecht ¨
het is goed om veel fruit te eten ¨ dit lijkt me een goed moment
om iets te eten
4 niet goed worden: misselijk of duizelig worden
5 niet goed worden van iets: iets heel erg vervelend vinden ¨ ik
word niet goed van jouw gezeur
6 Goede Vrijdag: de vrijdag voor Pasen, waarop christenen de
dood van Jezus Christus herdenken
· goed3 [bijwoord]
1 heel; erg = flink ¨ het kind is goed verkouden
2 goed en wel: nog maar net; nauwelijks ¨ juist toen hij goed en
wel in bed lag, ging de telefoon weer
[ENGL: best]
ontoerekeningsvatbaar
[ENGL: insanity]
aanvulling
de aan·vul·ling [aanvullingen]
iets dat iets vollediger maakt = het supplement
[ENGL: Completion]
uitvoeren
· uit·voe·ren [voerde uit, heeft uitgevoerd]
1 doen zoals daarvóór is bepaald [iemand voert iets uit, bijv. een
plan] ¨ de bouw van de flat wordt uitgevoerd door de firma Nelis
2 naar een ander land brengen = exporteren « invoeren [iemand
voert goederen uit] ¨ Nederland voert veel bloemen uit
3 voor publiek vertonen [iemand voert een muziekstuk of een
toneelstuk uit] ¨ morgenavond wordt ‘Hamlet’ van Shakespeare
uitgevoerd
4 veel, weinig uitvoeren: veel, weinig doen
uit·va·ren [voer uit, is uitgevaren]
1 weggaan [een schip vaart uit] ¨ toen het schip uitvoer, stond
iedereen te zwaaien
2 boos worden op iemand = tekeergaan [iemand vaart uit (tegen
iemand)] ¨ de chef voer uit tegen de werknemer, omdat hij zijn
werk slecht had gedaan
[ENGL: run]
ontroerd
[ENGL: agitated]
voldoende
de · vol·doen·de1 [voldoenden, voldoendes]
een cijfer dat gelijk is aan of hoger is dan het cijfer dat je ten minste
moest halen voor een test « de onvoldoende ¨ ze heeft alleen
maar voldoendes op haar rapport
· vol·doen·de2 [onbepaald voornaamwoord]
genoeg ¨ we hebben voldoende eten bij ons voor iedereen ¨ u
hebt de vraag voldoende beantwoord
[ENGL: sufficient]
ontstemd
[ENGL: disgruntled]
trekken
· trek·ken [trok]
1 [heeft getrokken] naar je toe halen met je armen [iemand trekt
aan iets] ¨ als je aan het touwtje trekt, gaat de deur open ¨ door
twee mensen is de fiets uit het water getrokken
2 [heeft of is getrokken] reizen [iemand trekt ergens heen] ¨ de
reizigers zijn drie weken door de bergen getrokken
3 [heeft getrokken] interessant of plezierig voor je zijn = aantrekken
[iets trekt iemand] ¨ een vakantie naar de kust trekt me niet
4 [is getrokken] naar een ander gebied vliegen [een vogel trekt] ¨
veel vogels trekken in de winter naar warmere gebieden
de trek [trekken]
1 de keer dat je trekt = de haal ¨ ze nam een trekje van haar
sigaret
2 [geen meervoud] zin om te eten ¨ ik heb trek in iets lekkers!
3 een lijn in het gezicht ¨ de vrouw had de trekken van haar vader
4 een eigenschap van iemand; iets in iemands karakter ¨ het is
een vervelend trekje van haar dat ze nooit goed luistert naar
andere mensen
5 iets is in trek: iets is populair; men wil iets graag hebben ¨
Frankrijk en Spanje zijn als vakantielanden het meest in trek
6 aan je trekken komen: krijgen wat je graag wilt ¨ vooral
mensen die graag wandelen, komen in dit gebied aan hun trekken
trek·ken op [trok op, heeft of is getrokken op] (in België)
een overeenkomst hebben; er ongeveer hetzelfde uitzien = lijken
op [iets of iemand trekt op iets of iemand] ¨ zij trekt erg op haar
moeder
[ENGL: draw]
onttrekken
[ENGL: extract]
toch
· toch [bijwoord]
1 ondanks dat = desondanks = desalniettemin ¨ ik heb niet veel
gedronken, maar toch vind ik het beter als jij rijdt
2 een woord met verschillende betekenissen, vooral gebruikt om
een ander woord te versterken ¨ waar zijn mijn sleutels toch? ¨ zit
toch stil! ¨ stop maar, je leert het toch nooit
[ENGL: yet]
ontvangstbevestiging
[ENGL: acknowledgment]
nis
de nis [nissen]
een kleine ruimte in een muur waarin je iets kunt zetten
het NIS (in België)
Nationaal Instituut voor de Statistiek: een bedrijf dat cijfers
verzamelt en verwerkt ¨ volgens het NIS zijn er dit jaar vijf procent
meer werklozen in België dan vorig jaar
[ENGL: niche]
onuitgenodigde bezoekster
[ENGL: uninvited visitor]
schelen
· sche·len [scheelde, heeft gescheeld]
verschillen; een verschil uitmaken [iets scheelt] ¨ Tom en Marcel
schelen twee jaar in leeftijd ¨ het scheelt behoorlijk of je vis koopt
op de markt of in de supermarkt
het kan me niet schelen: ik heb geen voorkeur; ik vind het niet
erg ¨ het kon hem niet schelen dat hij verloren had ¨ het kan me
niet schelen hoe laat je komt, als je maar komt
wat scheelt eraan?: wat is er niet goed? ¨ ze deed heel vreemd,
maar niemand wist wat eraan scheelde
[ENGL: care]
onverschilligheid
[ENGL: indifference]
proficiat
pro·fi·ci·at [tussenwerpsel]
een woord waarmee je iemand gelukwenst = gefeliciteerd ¨ wat
fijn dat je een nieuwe baan hebt, proficiat!
[ENGL: congrats]
onverslijtbaar
[ENGL: imperishable]
oplichter
de op·lich·ter [oplichters] op·licht·ster [oplichtsters]
iemand die mensen oplicht (bet. 1) ¨ de man deed of hij veel
ervaring had in het werk, maar hij was een oplichter
[ENGL: swindler]
onwennig
[ENGL: strange]
berging
de ber·ging [bergingen]
1 een ruimte in of bij je huis waarin je spullen bewaart ¨ onze
tuinstoelen staan in de berging
2 het bergen* (bet. 3) van een schip
[ENGL: storage]
oogst
[ENGL: harvest]
stichting
de · stich·ting [stichtingen]
een organisatie die niet het doel heeft om winst te maken en die
geen leden heeft ¨ het bestuur van de stichting besloot dat er een
nieuwe directeur moest komen
[ENGL: Foundation]
oordeelkundig
[ENGL: judicious]
gekleurd
ge·kleurd1 [bijvoeglijk naamwoord]
gekleurde dingen hebben een kleur ¨ de kinderen droegen vrolijk
gekleurde kleren
ge·kleurd2 zie kleuren
kleu·ren [kleurde, heeft gekleurd]
1 een kleur geven [iemand kleurt iets] ¨ blijft de tekening in
zwart-wit of ga je hem nog kleuren?
2 een kleur krijgen; rood worden = blozen [iemand kleurt] ¨ toen
Mischa iets aan Yasmina vroeg, kleurde ze
[ENGL: colored]
op de hoogte
[ENGL: informed]
bewaren
· be·wa·ren [bewaarde, heeft bewaard]
1 houden voor later gebruik [iemand bewaart iets] ¨ het is jammer
dat die brieven van vroeger niet bewaard zijn gebleven
2 behouden; niet verliezen = handhaven [iemand bewaart iets] ¨
vooral de ouderen willen de traditionele sfeer van de buurt
bewaren
[ENGL: store]
op een zijspoor brengen
[ENGL: shunt]
splitten
de split ook: het [splitten]
de plaats van bijv. een rok waar de stof is ingesneden ¨ de vrouw
droeg een jurk met een grote split aan de zijkant
[ENGL: split]
op prijs stellen
[ENGL: appreciate]
welterusten
· wel·te·rus·ten [tussenwerpsel]
dit zeg je tegen iemand die gaat slapen ¨ welterusten kinderen, tot
morgen
[ENGL: good night]
op zijn hoede
[ENGL: alert]
knus
knus [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat knus is, is gezellig ¨ de kinderen lagen knus bij elkaar in
bed
[ENGL: cozy]
op zijn teentjes getrapt
[ENGL: to be offended]
doodslag
de dood·slag
een moord die je niet van tevoren hebt bedacht ¨ de rechter vond
dat moord niet bewezen was, maar doodslag wel
[ENGL: manslaughter]
op één of andere dag
[ENGL: on some days]
doorlopend
door·lo·pend [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat doorlopend is, stopt niet = onophoudelijk = continu ¨ hij
was deze winter doorlopend verkouden
[ENGL: continuous]
opeengepakt
[ENGL: packed]
doorsnee
de door·snee [doorsneden]
1 de afstand van een punt op een cirkel tot het punt ertegenover =
de middellijn = de diameter ¨ ze gebruikten een bal met een
doorsnee van dertig centimeter
2 een tekening van de binnenkant van iets ¨ je ziet hier een
doorsnee van het menselijk lichaam
3 de doorsnee-Engelsman: de gemiddelde Engelsman; de
typische Engelsman
[ENGL: average]
opeenhoping
[ENGL: accumulation]
dreiging
de drei·ging
de keer dat iets dreigt (bet. 2) te gebeuren ¨ iedereen voelde de
dreiging van een oorlog
[ENGL: threat]
opeisen
[ENGL: claim]
eigenlijk
· ei·gen·lijk1 [bijvoeglijk naamwoord]
werkelijk dat wat bedoeld wordt ¨ we kregen tien vellen papier,
maar het eigenlijke rapport was maar één blaadje
· ei·gen·lijk2 [bijwoord]
in werkelijkheid; zoals het werkelijk is ¨ ze ging wel mee, maar
eigenlijk was ze liever thuis gebleven ¨ gaat het eigenlijk wel
goed met je?
[ENGL: actually]
openbaar vervoer
[ENGL: Public transport]
elektriciteit
de elek·tri·ci·teit
de energie die nodig is om bijv. een lamp te laten branden = de
stroom ¨ in 1950 hadden bijna alle huizen in Nederland en
België elektriciteit
[ENGL: Electricity]
openvouwen
[ENGL: expand]
ergeren
er·ge·ren [ergerde, heeft geërgerd]
iets doen wat iemand anders heel vervelend vindt = irriteren
[iemand of iets ergert iemand] ¨ het ergerde de trainer dat de
spelers te laat kwamen
zich er·ge·ren [ergerde zich, heeft zich geërgerd]
iemand of iets vervelend vinden [iemand ergert zich (aan iets of
iemand)] ¨ de reizigers in de trein ergerden zich aan de jongen
die hard in zijn telefoon praatte
[ENGL: annoy]
opgeleid
[ENGL: trained]
ervan
er·van [bijwoord]
er- ¨ ik hou van bier, maar mijn man houdt er niet van
[ENGL: it]
opheffen van de geheimhouding van
[ENGL: make public]
fameus
fa·meus [bijvoeglijk naamwoord]
iets dat fameus is, is erg goed en bekend = beroemd
[ENGL: famous]
opkuisen
[ENGL: Cleaning up]
fauteuil
u·teuil [fauteuils]
een grote stoel waarin je lekker kunt zitten
[ENGL: armchair]
oplettend
[ENGL: observant]
fiscaal
fis·caal [bijvoeglijk naamwoord]
fiscale zaken gaan over de belasting ¨ met een eigen huis heb je
veel fiscaal voordeel
[ENGL: Tax]
opmerkzaam
[ENGL: perceptive]
flaneren
fla·ne·ren [flaneerde, heeft geflaneerd]
wandelen om te kijken en gezien te worden [iemand flaneert] ¨ op
een warme avond is Zandvoort vol met flanerende mensen
[ENGL: gallivant]
oppervlakte
[ENGL: surface]
oprichting
[ENGL: formation]
fraai
· fraai [bijvoeglijk naamwoord]
fraaie dingen zijn mooi of goed ¨ dit schilderij is een fraai
voorbeeld van de Hollandse schilders uit de zeventiende eeuw
[ENGL: beautiful]
frites
de pa·ta·tes fri·tes [meervoud]
eten dat gemaakt is van stukjes aardappel die in heet vet zijn
gebakken
[ENGL: fries]
opruiming
[ENGL: clearance]
gansje
de gans1 [ganzen]
een grote, witte vogel
gans2 [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
geheel; heel = totaal ¨ in het ganse land werd er feest gevierd
[ENGL: gosling]
opschuiven
[ENGL: shift]
garneren
gar·ne·ren [garneerde, heeft gegarneerd]
zorgen dat het er mooier uitziet [iemand garneert eten] ¨ ze
garneerde de sla met twee eieren
[ENGL: garnish]
opsluiten
[ENGL: lock]
gedaante
de ge·daan·te [gedaanten, gedaantes]
een persoon in zijn zichtbare vorm = de gestalte ¨ de god nam de
gedaante aan van een mens
[ENGL: shape]
opsnijden
[ENGL: fudge]
gedeeld
de·len [deelde, heeft gedeeld]
1 verdelen; aan ieder een deel geven [iemand deelt iets (met
iemand)] ¨ je moet het snoep eerlijk delen met je vriendje hoor!
2 je gevoelens of gedachten aan iemand vertellen [iemand deelt
iets (met iemand anders)] ¨ ze kon haar verdriet niet met haar
broer delen
3 (rekenen) verdelen [iemand deelt een getal door een ander getal]
¨ acht gedeeld door twee is vier (8 : 2 = 4)
[ENGL: shared]
opsplitsen
[ENGL: Split]
gedenken
ge·den·ken [gedacht, heeft gedacht]
op een bepaald moment denken aan een persoon of aan een
gebeurtenis om die niet te vergeten [iemand gedenkt iemand of
een gebeurtenis] ¨ in Nederland gedenkt men op vier mei de
mensen die in de oorlog zijn gestorven
[ENGL: remember]
opstellen
[ENGL: drawing]
gedurende
· ge·du·ren·de [voorzetsel]
in de periode van ... ¨ na zijn ziekte moest de heer Willems
gedurende drie jaar medicijnen gebruiken
[ENGL: during]
opstoot
[ENGL: surge]
gegeven
het ge·ge·ven1 [gegevens]
een feit dat bekend is ¨ volgens mijn gegevens bent u 23 jaar
· ge·ge·ven2 [bijvoeglijk naamwoord]
op een gegeven moment: op een bepaald moment ¨ op een
gegeven moment werden er veel mensen ziek
· ge·ven [gaf, heeft gegeven]
1 in iemands handen doen [iemand geeft iets (aan iemand)] ¨
Jeanette gaf Desirée een kopje thee
2 iemand de eigenaar van iets maken, zonder dat hij of zij hoeft te
betalen = schenken [iemand geeft iets (aan iemand)] ¨ hij gaf zijn
vrouw een horloge omdat ze jarig was
3 maken dat iets er is = leveren = bezorgen = verschaffen [iemand
of iets geeft iets] ¨ de koeien geven minder melk dan anders
4 in verschillende vaste verbindingen ¨ de toneelgroep geeft
vanavond een voorstelling in Leiden ¨ de studente gaf een
feestje omdat ze geslaagd was voor haar examen ¨ ze gaf hem
een harde klap ¨ als ik je wat vraag, moet je wel antwoord geven!
¨ zijn vrouw geeft Engels op een middelbare school
5 dat geeft niets: dat is niet erg
· ge·ven om [gaf om, heeft gegeven om]
houden van iemand of iets [iemand geeft om iemand of iets] ¨ hij
geeft veel om zijn broers en zussen ¨ ik geef niet veel om kaas
[ENGL: Data]
optrekje
[ENGL: cottage]
opzuigen
[ENGL: suck]
gehele
het · ge·heel1 [gehelen]
het totaal ¨ er zitten een paar foutjes in het werk, maar het geheel
ziet er goed uit
over het geheel genomen: in het algemeen ¨ er gingen een
paar dingen fout, maar over het geheel genomen was het feest
zeer geslaagd
· ge·heel2 [bijvoeglijk naamwoord] (formeel)
heel; totaal; compleet ¨ het kantoor is de gehele dag geopend
[ENGL: entire]
ordeverstoorder
[ENGL: disorderly]
gekruld
krul·len [krulde, heeft gekruld]
1 krullen* hebben [haar, papier krult]
2 met een krul* (bet. 1) ergens plaatsen [iemand krult een bal] ¨
een kwartier voor tijd krulde hij de bal in het doel
[ENGL: curly]
overdekken
[ENGL: overshadow]
geloven
· ge·lo·ven [geloofde, heeft geloofd]
1 denken dat God bestaat en invloed heeft [iemand gelooft (in
God)] ¨ in onze groep geloven de meeste mensen niet
2 denken dat het waar is wat iemand zegt [iemand gelooft iemand]
¨ ik geloofde haar meteen toen ze zei dat ze een andere
afspraak had
3 denken dat iets waar is [iemand gelooft iets] ¨ zij gelooft niet dat
het medicijn echt werkt
4 eraan moeten geloven: iets vervelends moeten doen of moeten
meemaken ¨ mijn oma wilde nooit een bril, maar nu ze zo slecht
ziet, zal ze er toch aan moeten geloven
het · ge·loof [geloven]
1 het geloven in een god ¨ vanwege zijn geloof wil hij op zondag
niet werken
2 het vertrouwen ¨ ik heb een groot geloof in de eerlijkheid van
onze directeur
[ENGL: believe]
geneigd
ge·neigd1 [bijvoeglijk naamwoord]
tot iets geneigd zijn: het gevoel hebben dat je iets wilt doen of
moet doen ¨ ik ben geneigd het verhaal niet te geloven
ge·neigd2 zie neigen
nei·gen tot [neigde tot, heeft geneigd tot]
bijna doen [iemand of iets neigt tot iets] ¨ de banken neigen ertoe
de rente te verlagen
[ENGL: inclined]
overdrijven
[ENGL: exaggerate]
genoegen
het · ge·noe·gen [genoegens]
1 iets wat een prettig gevoel geeft = het plezier ¨ het is mij een
groot genoegen om al mijn vrienden hier te zien
2 genoegen nemen met iets: tevreden zijn met iets, ook al had je
eigenlijk meer verwacht ¨ Tamar hoopte veel meer geld te gaan
verdienen, maar ze moest genoegen nemen met dertig euro extra
[ENGL: pleasure]
overdwars
[ENGL: across]
gereed
ge·reed [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat gereed is, is klaar = af ¨ er wordt al reclame gemaakt
voor het boek, hoewel het nog niet gereed is
[ENGL: ready]
overgang
[ENGL: transition]
geschift
ge·schift1 [bijvoeglijk naamwoord]
geschifte mensen zijn gek = gestoord = getikt ¨ de film ging over
twee geschifte broers die een moord pleegden
ge·schift2 zie schiften
schif·ten [schiftte]
1 [heeft geschift] van elkaar scheiden [iemand schift dingen] ¨ er is
zoveel materiaal voor het boek dat er veel geschift moet worden
2 [is geschift] kleine vaste deeltjes vormen [melk schift] ¨ gooi
melk altijd weg als die geschift is
[ENGL: kooky]
overgave
[ENGL: surrender]
gespannen
ge·span·nen1 [bijvoeglijk naamwoord]
1 bij een gespannen situatie zijn mensen niet rustig en dreigt er iets
naars te gebeuren ¨ na de ruzie hing er een gespannen sfeer op
de afdeling
2 iemand die gespannen is, is niet rustig omdat hij veel moet doen,
of omdat hij verwacht dat er iets naars zal gebeuren = gestrest ¨
de vrouw was heel gespannen toen ze het toneel op moest
ge·span·nen2 zie spannen
span·nen [spande, heeft gespannen]
1 strak trekken en vastmaken [iemand spant iets] ¨ hij spande een
touw tussen twee palen om daaraan zijn kleren te laten drogen
2 vastmaken [iemand spant een dier voor een wagen] ¨ de
paarden worden voor de wagen gespannen
iemand voor je karretje spannen: zorgen dat iemand iets voor je
doet ¨ Sven wil dat ik krantjes van zijn politieke partij ga uitdelen,
maar ik laat me niet voor zijn karretje spannen
3 het spant erom: het is niet zeker of het net wel of net niet zal
lukken ¨ het zal erom spannen of onze club zal winnen
[ENGL: tense]
overhalen
[ENGL: persuade]
gestaag
ge·staag [bijvoeglijk naamwoord]
zonder te stoppen en steeds met dezelfde snelheid ¨ de
afgelopen dagen daalde de koers van het aandeel gestaag
[ENGL: steadily]
overhand
[ENGL: upper hand]
gestorven
ge·stor·ven zie sterven
· ster·ven [stierf, is gestorven]
1 ophouden met leven = doodgaan = overlijden [iemand sterft]
2 op sterven na dood zijn: bijna dood zijn
[ENGL: died]
overspoelen
[ENGL: engulf]
geurtje
de · geur [geuren]
iets wat je ruikt ¨ ik houd van de geur van vers brood
[ENGL: Fragrance]
overstroming
[ENGL: flood]
gevallen
· val·len [viel, is gevallen]
1 hard en zonder het te willen omlaag gaan en op de grond komen
[iemand of iets valt] ¨ zij viel van de trap en brak haar been ¨ de
boeken vielen van de tafel
met vallen en opstaan: door het steeds opnieuw te proberen als
het niet lukt ¨ met vallen en opstaan heeft hij prachtig leren zingen
het kabinet is gevallen: het kabinet mag of wil niet meer verder
regeren
2 overlijden in een strijd = sneuvelen [een soldaat valt] ¨ in de
oorlog zijn hier duizenden soldaten gevallen
3 dit woord gebruik je samen met andere woorden in verschillende
betekenissen [iets valt ...] ¨ de keuze is gevallen op Berti ¨ hij
was voor de tv in slaap gevallen ¨ de woorden van de directeur
vielen goed bij de werknemers
4 iemand lastig vallen: dingen tegen iemand zeggen of met hem
doen die hij niet wil ¨ iedere dag viel zijn collega hem weer lastig
met zijn verhalen
5 met hem valt niet te leven, te onderhandelen enz.: het is niet
mogelijk met hem te leven, te onderhandelen enz.
6 iets valt te doen: het is mogelijk iets te doen ¨ de computer valt
niet meer te maken
· val·len on·der [viel onder, is gevallen onder]
bij iets horen ¨ Loes valt eigenlijk onder een andere afdeling
· val·len op [viel op, is gevallen op]
heel erg leuk of lief vinden [iemand valt op iemand of iets] ¨ zij valt
op oudere mannen
· val·len over [viel over, is gevallen over]
iets een probleem vinden [iemand valt over iets] ¨ hij viel over de
toon van de brief
het · ge·val [gevallen]
1 de situatie = de toestand ¨ er komen veel meer computers dan
nu het geval is
2 een woord voor een voorwerp waarvan je niet weet hoe het heet
¨ dat hele geval moet je vervolgens hierin doen
[ENGL: cases]
overvloedig aanwezig zijn
[ENGL: abound]
geweer
het ge·weer [geweren]
1 een wapen om mee te schieten ¨ de helft van de soldaten had
geen geweer
2 in het geweer komen: in actie komen; iets gaan doen ¨ er werd
zo hevig gevochten dat de politie in het geweer moest komen
[ENGL: rifle]
overvol
[ENGL: overcrowded]
gewicht
het ge·wicht [gewichten]
1 hoe zwaar iemand of iets is ¨ het maximale gewicht van de
bagage is 20 kilogram
2 een metalen blok met een bepaald gewicht (bet. 1) ¨ onder de
klok hangen twee zware gewichten
iets legt gewicht in de schaal: iets heeft invloed; iets is van
belang ¨ dat de voorzitter het voorstel steunt, legt veel gewicht in
de schaal
3 het belang ¨ de zaak had zoveel gewicht, dat de directeur zelf
aan de telefoon moest komen
[ENGL: weight]
overwegen
[ENGL: consider]
giechelen
gie·che·len [giechelde, heeft gegiecheld]
lachen zonder veel geluid te maken [iemand giechelt (om iets)] ¨
de meisjes begonnen te giechelen toen er een leuke jongen
voorbijkwam
[ENGL: giggle]
paardenwedren
[ENGL: Horse racing]
goedgekeurd
· goed·keu·ren [keurde goed, heeft goedgekeurd]
1 vinden dat iets goed is = goedvinden « afkeuren [iemand keurt
iets goed] ¨ de plannen voor ons huis moeten nog worden
goedgekeurd ¨ goedkeurend keek opa hoe de kinderen de
keuken schoonmaakten
2 na onderzoek zeggen dat iemand geschikt is « afkeuren
[iemand keurt iemand goed] ¨ na een onderzoek is de heer
Tazelaar goedgekeurd voor zijn nieuwe baan
[ENGL: approved]
pachters
[ENGL: tenants]
gretig
gre·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die gretig is, wil iets heel graag hebben ¨ gretig keek ze
naar de koekjes op tafel
[ENGL: eagerly]
paddelen
[ENGL: Paddling]
grillig
gril·lig [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat grillig is, is niet regelmatig van vorm ¨ hoog op de berg
stonden grillig gevormde bomen
2 iemand die grillig is, heeft steeds een andere stemming; iets wat
grillig is, is steeds weer anders ¨ het was een grillige wedstrijd,
want steeds leek een andere partij te gaan winnen ¨ jouw zus
heeft een grillig karakter
[ENGL: whimsical]
padie
[ENGL: paddy]
grootschalig
groot·scha·lig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat grootschalig is, gebeurt met of door veel mensen, met veel
materiaal enz. « kleinschalig ¨ de politie deed een grootschalig
onderzoek naar de moord ¨ de kans op een grootschalig conflict
in Europa is klein
[ENGL: large-scale]
pak
[ENGL: suit]
handleiding
de hand·lei·ding [handleidingen]
een tekst waarin staat hoe een apparaat werkt en hoe je het moet
gebruiken = de gebruiksaanwijzing
[ENGL: Manual, handbook, pocket guide]
palataal
[ENGL: palatal]
heersen
· heer·sen [heerste, heeft geheerst]
1 de leider zijn [iemand heerst (over iemand of iets)] ¨ koning
Darius heerste in de vijfde eeuw voor Christus over Perzië
2 vóórkomen; er zijn [er heerst iets, bijv. een ziekte] ¨ omdat er
griep heerste, waren veel mensen afwezig
[ENGL: reign]
paling
[ENGL: eel]
heffen
hef·fen [hief, heeft geheven]
1 optillen = opheffen [iemand heft iets] ¨ kunt u uw arm heffen?
2 verplicht laten betalen [de overheid heft iets, vooral belasting] ¨
weet jij hoeveel belasting er geheven wordt op een pakje
sigaretten?
[ENGL: lift]
palrad
[ENGL: ratchet]
hetzelfde
· het·zelf·de [aanwijzend voornaamwoord]
dit woord gebruik je als iets gelijk is aan iets anders, bij een
het-woord; bij een de-woord wordt ‘dezelfde’ gebruikt ¨ Mia droeg
hetzelfde bloesje als Janneke ¨ de boeken over het onderwerp
zeiden allemaal hetzelfde
[ENGL: same]
palwiel
[ENGL: ratchet wheel]
hoeven
· hoe·ven [hoefde, heeft gehoeven]
1 nodig zijn; moeten [iemand hoeft iets niet] ¨ je mag me wel
komen helpen maar het hoeft niet ¨ je hoeft me niet zo aan te
kijken! ¨ de minister hoefde niet langer te zwijgen over zijn
plannen
2 willen; lusten [iemand hoeft geen eten of drinken] ¨ ik hoef geen
soep meer, want ik heb genoeg
de hoef [hoeven]
het harde, onderste deel van de poot bij bijv. paarden en koeien
[ENGL: need]
panden
[ENGL: buildings]
hol
het hol1 [holen]
1 een gat in de grond of in een boom waarin een dier woont
2 op hol slaan: van schrik wild beginnen te rennen ¨ het paard
schrok van de mensen en sloeg op hol
3 op hol slaan: te hard en te lang doorgaan ¨ ze zit iedere avond
te werken, dus volgens mij is ze een beetje op hol geslagen
hol2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 in een hol voorwerp zit een lege ruimte « massief ¨ onder de
vloer zit een holle ruimte voor de verwarming
2 een hol vlak is naar binnen gebogen « bol ¨ doordat het plein
een beetje hol was, liep het water naar het midden
3 holle woorden hebben weinig betekenis
hol·len [holde, heeft gehold]
rennen = hardlopen [iemand holt] ¨ als je holt, haal je de trein nog
net
[ENGL: hollow]
pandjesbaas
[ENGL: pawnbroker]
hollen
hol·len [holde, heeft gehold]
rennen = hardlopen [iemand holt] ¨ als je holt, haal je de trein nog
net
[ENGL: run]
pantserhandschoen
[ENGL: gauntlet]
horten
de hort
1 de hort op zijn (informeel): van huis weg zijn ¨ zij gaat iedere
avond de hort op en ontmoet dan haar vrienden in het café
2 met horten en stoten: langzaam, soms met succes en dan
weer zonder succes ¨ de oude auto ging met horten en stoten
vooruit
[ENGL: fits]
pantserkoepel
[ENGL: turret]
ingeving
de in·ge·ving [ingevingen]
een gedachte die je plotseling krijgt = de inval ¨ toen hij het huis
zag, was zijn eerste ingeving dat hij er wilde wonen
[ENGL: inspiration]
papierbrij
[ENGL: pulp]
inhouden
· in·hou·den [hield in, heeft ingehouden]
1 betekenen [iets houdt iets in] ¨ ons voorstel houdt in dat vanaf
volgende week iedereen tot zes uur werkt
2 niet betalen [iemand houdt een bedrag in] ¨ de gemeente heeft
de subsidie voor de vereniging ingehouden
zich · in·hou·den [hield zich in, heeft zich ingehouden]
je gevoelens niet laten zien = zich beheersen = zich bedwingen
[iemand houdt zich in] ¨ ze moest eigenlijk lachen, maar ze hield
zich in
de · in·houd [inhouden]
1 iets dat ergens in zit, bijv. in een pak of in een doos ¨ de politie
onderzoekt de inhoud van de koffer
2 de hoeveelheid die ergens in kan ¨ de inhoud van deze pan is 3
liter
3 iets wat in een tekst staat, bijv. in een boek ¨ kun je zeggen wat
de inhoud van de brief is?
[ENGL: Contents]
papiermand
[ENGL: paper basket]
paragnost
[ENGL: psychic]
inmiddels
· in·mid·dels [bijwoord]
intussen ¨ het ongeluk is twee minuten geleden gebeurd en
inmiddels staan er al honderd mensen te kijken
[ENGL: now]
inruilen
in·rui·len [ruilde in, heeft ingeruild]
iets geven om iets anders te krijgen [iemand ruilt iets in (voor iets)]
¨ hij heeft op zijn werk loon ingeruild voor meer vrije tijd
[ENGL: swap]
parel
[ENGL: pearl]
intiem
in·tiem [bijvoeglijk naamwoord]
over intieme dingen praat je niet met veel mensen ¨ in de krant
staan allerlei intieme details over het leven van de tv-journalist
een intieme vriend: een vriend tegen wie je alles kunt zeggen
[ENGL: intimate]
parochiaan
[ENGL: parishioner]
invoer
in·voe·ren [voerde in, heeft ingevoerd]
1 in een land brengen om te verkopen = importeren [iemand voert
producten in] ¨ de man had tien kilo heroïne ingevoerd
2 laten beginnen [iemand voert iets in, bijv. een maatregel of een
wet] ¨ in 1957 werd in Nederland een wet ingevoerd waardoor
iedereen vanaf zijn 65e geld van de regering krijgt
3 in de computer zetten [iemand voert gegevens in] ¨ het kostte
heel veel tijd om alle namen in te voeren
[ENGL: input]
particuliere kostschool
[ENGL: public school]
invullen
in·vul·len [vulde in, heeft ingevuld]
1 de gevraagde gegevens opschrijven [iemand vult een formulier
in] ¨ ik moest drie formulieren invullen om het geld te krijgen
2 opschrijven op een formulier [iemand vult gegevens in] ¨ in het
eerste vakje moet je je naam invullen
3 de inhoud van iets bepalen [iemand vult iets in] ¨ het programma
van de cursus kon nu verder worden ingevuld
[ENGL: fill]
pasje
[ENGL: pass]
inwilligen
in·wil·li·gen [willigde in, heeft ingewilligd]
positief beslissen over een verzoek [iemand willigt een verzoek in]
¨ mijn verzoek om langer met vakantie te mogen, werd gelukkig
ingewilligd
[ENGL: grant]
pastorie
[ENGL: rectory]
jacht
het jacht1 [jachten]
een grote, dure boot die iemand voor zijn plezier heeft ¨ zij varen
met hun jacht over de Middellandse Zee
de · jacht2
het volgen van wilde dieren om ze te vangen of te doden ¨ de
groep protesteert tegen de jacht op herten
jacht op iets of iemand maken: met veel moeite proberen iets of
iemand te krijgen ¨ de politie maakt al maanden jacht op leden
van de groep
[ENGL: hunting]
patstelling
[ENGL: deadlock]
jubelen
ju·be·len [jubelde, heeft gejubeld]
met veel mooie woorden laten horen dat je blij bent [iemand jubelt
(over iets)] ¨ de kranten jubelden over de overwinning bij het
voetbal
[ENGL: exult]
peer
[ENGL: pear]
kluis
de kluis [kluizen]
een kast met dikke muren en een slot om geld in te bewaren ¨ de
gouden munten van zijn opa bewaart hij in een kluis
[ENGL: safe]
pees
[ENGL: tendon]
knecht
de knecht [knechten]
een man of een jongen die helpt met werken ¨ zijn grootvader is
heel lang knecht bij een boer geweest
[ENGL: servant]
permuteren
[ENGL: permuteren]
knobbel
de knob·bel [knobbels]
een kleine plek waar de huid harder en dikker is dan normaal ¨ je
moet de dokter eens naar die knobbel laten kijken
[ENGL: bump]
persen
[ENGL: squeeze]
koken
· ko·ken [kookte, heeft gekookt]
1 iets klaarmaken door het in heet water gaar te maken [iemand
kookt groente, aardappels enz.]
2 warmer worden dan 100°C [vloeistof kookt] ¨ het water voor de
thee kookt bijna
[ENGL: cooking]
persiflage
[ENGL: parody]
kommer
de kom·mer (ouderwets)
kommer en kwel: allemaal vervelende dingen; ellende ¨ het was
kommer en kwel tijdens onze vakantie: het regende, het huis lag
aan een drukke weg en we hebben ook nog uren in de file gestaan
[ENGL: sorrow]
persoonlijk voornaamwoord
[ENGL: personal pronoun]
kont
de kont [konten]
het deel van het lichaam waarop je zit = het achterwerk = de billen
¨ het jongetje viel op zijn kont in een plas water
[ENGL: ass]
peuleschil
[ENGL: trifle]
koord
het koord [koorden]
een dun touw ¨ als je aan het koordje trekt, gaat de deur open
[ENGL: cord]
piekerend
[ENGL: brooding]
kozijn
de ko·zijn1 [kozijns] (in België)
een zoon van een oom of een tante
het ko·zijn2 [kozijnen]
een lijst die om de opening van een deur of een raam zit ¨ we
hebben de ramen groen geschilderd en de kozijnen wit
[ENGL: window frame]
platenspeler
[ENGL: turntable]
krul
de krul [krullen]
1 een mooi gedraaide lijn ¨ bij de goede antwoorden stond een
krul, bij de foute antwoorden een streep
2 een stukje haar dat mooi gedraaid is ¨ ze heeft bij de kapper
krullen in haar haar laten zetten
krul·len [krulde, heeft gekruld]
1 krullen* hebben [haar, papier krult]
2 met een krul* (bet. 1) ergens plaatsen [iemand krult een bal] ¨
een kwartier voor tijd krulde hij de bal in het doel
[ENGL: curl]
platliggen
[ENGL: lie flat]
leegte
de leeg·te [leegten, leegtes]
een ruimte waar niets is = het gat ¨ de heer Prins verlaat ons
bedrijf en hij laat een enorme leegte achter
[ENGL: void]
plenzen
[ENGL: splashing]
lei
het lei1 [geen meervoud]
bepaalde dunne grijze steen, waarvan o.a. daken worden gemaakt
de lei2 [leien]
1 een plaat van lei¹, waarop mensen vroeger schreven
met een schone lei beginnen: de fouten van vroeger vergeten en
opnieuw beginnen
2 (in België) een brede laan in een stad
· leg·gen [legde, heeft gelegd]
1 zó plaatsen dat het ligt [iemand legt iets ergens] ¨ wil je het boek
op mijn bureau leggen als je het hebt gelezen?
2 uit het lichaam laten komen [een vogel legt eieren]
3 aansluiten [iemand legt iets, bijv. een draad voor de telefoon] ¨
volgende week dinsdag zullen we een kabel leggen voor uw tv
[ENGL: slate]
plots
[ENGL: suddenly]
leken
le·ken zie lijken
de leek [leken]
1 iemand die niet veel weet van een bepaald vak « de
deskundige ¨ op het gebied van computers ben ik een leek
2 iemand die geen geestelijke is binnen de rooms-katholieke kerk
· lij·ken [leek, heeft geleken]
een bepaalde indruk geven [iemand lijkt iemand of iets] ¨ je lijkt
wel ziek!
· lij·ken op [leek op, heeft geleken op]
een overeenkomst hebben; er ongeveer hetzelfde uitzien [iets of
iemand lijkt op iets of iemand] ¨ hij lijkt erg op zijn vader
[ENGL: seemed]
pluisjes
[ENGL: fluff]
leunen
leu·nen [leunde, heeft geleund]
als steun gebruiken [iemand leunt op of tegen iets] ¨ hij leunde
tegen de tafel om zijn schoenen aan te doen
[ENGL: lean]
pochen
[ENGL: brag]
logen
lo·gen zie liegen
· lie·gen [loog, heeft gelogen]
iets zeggen terwijl je weet dat het niet waar is [iemand liegt (over
iets)] ¨ hij loog over zijn leeftijd
[ENGL: leach/ or 'to fib']
poel
[ENGL: pool]
loof
lo·ven [loofde, heeft geloofd] (formeel)
positieve dingen zeggen om eer te bewijzen = prijzen [iemand looft
iemand, bijv. God] ¨ de mensen in de kerk loofden God in een
lied
[ENGL: deciduous]
poen
[ENGL: dough]
lusten
lus·ten [lustte, heeft gelust]
lekker vinden [iemand lust iets] ¨ hij lustte als kind geen
aardappelen
de lust
de zin; het verlangen ¨ ze heeft alle lust verloren om verder te
studeren
wel de lusten maar niet de lasten hebben: wel de voordelen
maar niet de nadelen hebben
[ENGL: like]
poetsen
[ENGL: polish]
lustig
de maagd [maagden]
iemand die nog nooit seksueel contact heeft gehad
de Maagd [Maagden]
een sterrenbeeld
[ENGL: cheerful]
poging
[ENGL: attempt]
matigen
ma·ti·gen [matigde, heeft gematigd]
1 minder groot maken = beperken [iemand matigt iets] ¨ de
regering heeft gevraagd de lonen te matigen
2 minder nemen of doen dan je eigenlijk zou willen = zich beperken
[iemand matigt (zich)] ¨ vroeger dronk zij te veel, maar nu is ze
aan het matigen ¨ nu de werknemers minder loon krijgen, zou
het bestuur zich ook moeten matigen
[ENGL: moderate]
polsstokspringster
[ENGL: pole jumper]
miniem
de mi·niem1 [miniemen] (in België)
iemand van tien of elf jaar die in een club aan sport doet, bijv. aan
voetbal
mi·niem2 [bijvoeglijk naamwoord]
minieme zaken zijn heel klein ¨ hij heeft met een miniem verschil
gewonnen
[ENGL: tiny]
ponsen
[ENGL: punch]
mis
de mis1 [missen]
een katholieke kerkdienst ¨ het hele gezin ging op zondag naar
de mis
mis2 [bijvoeglijk naamwoord]
1 iets wat mis is, is naast het doel « raak ¨ hij schoot op het
doel, maar het was mis
2 iets wat mis is, is fout = verkeerd ¨ er is veel mis in het bedrijf
dat is niet mis!: dit zeg je als je onder de indruk bent van iets
· mis·sen [miste, heeft gemist]
1 niet raken; niet halen [iemand mist (iets)] ¨ hij schoot op het
doel, maar hij miste ¨ we hebben de trein gemist ¨ het is een
gemiste kans dat je geen examen hebt gedaan
2 het erg vinden dat iemand of iets er niet is [iemand mist iemand
of iets] ¨ het meisje miste haar moeder
3 niet meer hebben [iemand mist iemand of iets] ¨ ze merkte
plotseling dat ze haar sleutels miste
4 ontbreken; er niet zijn [iets mist] ¨ er missen nog een paar
stukjes
5 dat kan niet missen: dat is heel waarschijnlijk
[ENGL: wrong]
portrettekenaarster
[ENGL: portrait artist]
mopperen
mop·pe·ren [mopperde, heeft gemopperd]
klagend praten = brommen [iemand moppert (over iets, op iets)] ¨
de vrouw zit altijd te mopperen dat haar man niets doet in het
huishouden
[ENGL: grumble]
prediceren
[ENGL: predication]
naarmate
naar·ma·te [voegwoord]
naar verhouding dat (na ‘naarmate’ volgt altijd een vergrotende
trap) = naargelang ¨ naarmate mijn vader ouder werd, werd hij
vriendelijker
[ENGL: as]
preekstoel
[ENGL: pulpit]
nadat
· na·dat [voegwoord]
na het ogenblik dat ¨ we praten verder met u nadat u examen
hebt gedaan
[ENGL: after]
preuts
[ENGL: prudish]
nadruk
de · na·druk
1 de kracht; de extra duidelijkheid ¨ ik wil met nadruk zeggen dat
ik blij ben met uw opmerking
2 de extra kracht waarmee je een woord of een deel van een
woord uitspreekt = het accent = de klemtoon ¨ in het woord
‘aankomen’ ligt de nadruk op ‘aan’
[ENGL: emphasis]
priemen
[ENGL: stab]
nauwkeurig
nauw·keu·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nauwkeurig werkt, werkt precies en zorgvuldig = exact
¨ wilt u alles nauwkeurig lezen?
[ENGL: accurate]
prijsopgave
[ENGL: quote]
nijdig
nij·dig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die nijdig is, is boos ¨ mijn zoon keek me nijdig aan
[ENGL: angry]
prima
[ENGL: fine]
nochtans
noch·tans [bijwoord] (formeel)
maar toch ¨ er zijn grote problemen, nochtans moeten we rustig
blijven
[ENGL: yet]
pronkerig
[ENGL: showy]
nut
het nut
het voordeel = het profijt ¨ wat is het nut van het vak
geschiedenis?
dat heeft geen nut: dat helpt je niet je doel te bereiken
[ENGL: utility]
prullenmand
[ENGL: wastepaper basket]
omgeving
de · om·ge·ving
1 het gebied rondom iets of iemand = de streek ¨ in de hele
omgeving was geen boom te zien
2 een groep mensen met wie je veel contact hebt = de kring ¨ zij
luisterde niet naar het advies van haar omgeving om rust te
nemen
[ENGL: environment]
puffen
[ENGL: puff]
ommekeer
de om·me·keer
het moment waarop iets heel anders wordt = de omwenteling ¨ de
dood van zijn vader bracht een ommekeer in zijn leven
[ENGL: reversal]
pukkel
[ENGL: pimple]
omrekenen
om·re·ke·nen [rekende om, heeft omgerekend]
berekenen naar een andere eenheid [iemand rekent iets om] ¨
veel mensen bleven nog jarenlang de prijzen in euro's
omrekenen naar guldens
[ENGL: convert]
punt van overeenkomst
[ENGL: point of agreement]
omvatten
om·vat·ten [omvatte, heeft omvat]
1 als inhoud hebben = behelzen [iets omvat iets] ¨ het boek
omvatte de hele Europese geschiedenis
2 je handen ergens omheen houden [iemand omvat iets] ¨ hij
omvatte haar armen met zijn handen en keek haar diep in de
ogen
[ENGL: include]
raadpleging
[ENGL: consultation]
ondeugend
on·deu·gend [bijvoeglijk naamwoord]
een ondeugend kind doet dingen die eigenlijk niet mogen = stout
[ENGL: naughty]
raadselachtig
[ENGL: enigmatic]
ongenoegen
het on·ge·noe·gen [ongenoegens]
het feit dat iemand niet tevreden is over iets ¨ de chef liet zijn
ongenoegen duidelijk blijken
[ENGL: displeasure]
raden
[ENGL: recommend]
onophoudelijk
on·op·hou·de·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onophoudelijk gebeurt, gaat steeds maar door = continu ¨
ik ga in een andere kamer werken, want hier gaat onophoudelijk
de telefoon
[ENGL: incessantly]
rakelings langs gaan
[ENGL: go right past]
ontlenen
ont·le·nen aan [ontleende aan, heeft ontleend aan]
van iemand of iets hebben; overnemen van iemand of iets [iemand
ontleent iets aan iemand of iets] ¨ het Van Gogh Museum
ontleent zijn naam aan Vincent van Gogh
[ENGL: derive]
ramp
[ENGL: disaster]
onverwachts
on·ver·wachts [bijwoord]
onverwacht ¨ de familie kwam onverwachts op bezoek
[ENGL: unexpectedly]
rand
[ENGL: edge]
opleggen
op·leg·gen [legde op, heeft opgelegd]
zeggen dat iemand iets moet doen [iemand legt iemand iets op] ¨
de rechter legde de man een hoge straf op
[ENGL: impose]
randen
[ENGL: edges]
opvolgen
op·vol·gen [volgde op]
1 [heeft of is opgevolgd] de functie krijgen van iemand die
daarmee gestopt is [iemand volgt iemand op] ¨ de heer Barends
wordt als directeur opgevolgd door mevrouw Joekes
2 [heeft opgevolgd] gaan uitvoeren; gaan doen [iemand volgt een
advies op] ¨ ze heeft het advies van de dokter opgevolgd om te
stoppen met roken
[ENGL: follow]
ranzig
[ENGL: rancid]
overdracht
de over·dracht [overdrachten]
het moment dat iets wordt overgedragen* ¨ de overdracht van
Hongkong aan China ging zonder veel problemen
[ENGL: transfer]
recht
[ENGL: right]
overlijden
· over·lij·den [overleed, is overleden]
doodgaan = sterven [iemand overlijdt] ¨ de vrouw is vorig jaar
plotseling overleden
[ENGL: death]
rechtop
[ENGL: upright]
overmaken
over·ma·ken [maakte over, heeft overgemaakt]
van de ene naar de andere bankrekening sturen = gireren [iemand
maakt een bedrag over (aan of naar iemand)] ¨ gisteren hebben
we een bedrag van honderd euro aan u overgemaakt
[ENGL: transfer]
ree
[ENGL: roe]
paadje
het pad1 [paden]
een smalle weg, meestal niet voor auto's
op pad gaan: weggaan; vertrekken ¨ in de vakantie gingen ze
elke ochtend om zeven uur op pad
iemand op het rechte pad brengen: zorgen dat iemand een
beter leven gaat leiden
de pad2 [padden]
een dier dat op een kikker lijkt
[ENGL: path]
reet
[ENGL: ass]
pakweg
pak·weg [bijwoord]
ongeveer ¨ er waren pakweg duizend mensen aanwezig
[ENGL: say]
regelmatig
[ENGL: regular]
patroon
de pa·troon1 [patronen]
1 een ding dat in een wapen gaat en waarin een kogel zit
2 een ding dat in een pen of een toestel gaat en waarin bijv. inkt of
verf zit ¨ de inktpatroon
het pa·troon2 [patronen]
1 een figuur die zich herhaalt ¨ er was een patroon van
bloemetjes op de muur geschilderd
2 de manier waarop iets altijd gaat ¨ ze vond het vaste patroon
van werken, eten, televisie kijken, slapen erg vervelend
3 een tekening waarop precies staat hoe je een kledingstuk kunt
maken ¨ heb je het patroon van die trui voor mij?
[ENGL: pattern]
regent
[ENGL: regent]
pauw
de pauw [pauwen]
een vogel waarvan het mannetje een prachtige staart heeft
[ENGL: peacock]
rein
[ENGL: pure]
petekind
het pe·te·kind [petekinderen]
een kind waarvan je bij de doop peetoom* of peettante* bent
geworden, en dat je extra aandacht geeft ¨ ik kan niet komen op
29 juni, want dan is mijn petekind jarig
[ENGL: godchild]
rekken
[ENGL: stretch]
plegen
· ple·gen [pleegde, heeft gepleegd]
doen [iemand pleegt een misdaad]
· ple·gen te [placht te]
de gewoonte hebben om ... [iemand pleegt te ...] ¨ hij pleegt
iedere dag een stukje te wandelen
[ENGL: commit]
relikwie
[ENGL: relic]
ploegen
ploe·gen [ploegde, heeft geploegd]
met een ploeg (bet. 1) de aarde omkeren, zodat planten er beter
kunnen groeien [iemand ploegt (een stuk land)]
de · ploeg [ploegen]
1 een apparaat waarmee een boer grond omkeert, zodat planten
er beter kunnen groeien
2 een groep arbeiders of een groep mensen die aan sport doen ¨
de wedstrijd kon niet doorgaan omdat de ploeg uit Brugge te laat
was
[ENGL: teams]
rellen
[ENGL: riots]
prestaties
de · pres·ta·tie [prestaties]
iets wat je goed doet ¨ ik vind het een hele prestatie om veertig
kilometer te rennen
[ENGL: Performance]
rendabel
[ENGL: profitable]
regeling
de · re·ge·ling [regelingen]
een officiële afspraak ¨ door een financiële regeling kan zij
eerder stoppen met werken
[ENGL: control]
represaille
[ENGL: reprisal]
richten
· rich·ten [richtte, heeft gericht]
in een bepaalde richting brengen = mikken [iemand richt een
wapen (op iets of iemand)]
[ENGL: focus]
ricinusolie
[ENGL: castor oil]
richting
de · rich·ting [richtingen]
1 de kant waarheen je gaat of rijdt ¨ niemand wist welke richting
we uit moesten
2 de manier van denken van een groep of een partij = de stroming
¨ de man hoorde niet bij een bepaalde politieke richting
[ENGL: direction]
ridder
[ENGL: knight]
dichtbij
· dicht·bij [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat dichtbij is, is niet ver ¨ de supermarkt is hier heel dichtbij
-> [ENGL: close, nearby, close by]
riet
[ENGL: reed]
dikwijls
· dik·wijls [bijwoord]
vaak ¨ het is dikwijls moeilijk om de waarheid vast te stellen
-> [ENGL: often, frequently]
rijzen
[ENGL: rise]
eenvoudig
· een·vou·dig [bijvoeglijk naamwoord]
als iets eenvoudig is, is het gemakkelijk te begrijpen, te leren, te
doen enz. = simpel « ingewikkeld ¨ het was heel eenvoudig om
de kast te maken ¨ hij kookte een eenvoudige maaltijd
-> [ENGL: simply, plainly, uncomplicated, plain, easy, ordinary, humble, modest, unpresuming]
rilling
[ENGL: shiver]
eisen
· ei·sen [eiste, heeft geëist]
vinden dat iets moet gebeuren; dwingend vragen [iemand eist iets]
¨ het parlement eiste dat de minister meer informatie gaf
de · eis [eisen]
iets waarvan je vindt dat het moet gebeuren voordat er iets anders
kan gebeuren = de voorwaarde ¨ wat zijn de eisen voor het
examen?
-> [ENGL: requirement, deman, require, claim]
rimpel
[ENGL: wrinkle]
ernstig
· ern·stig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) met grote, vervelende gevolgen ¨ door een ernstig ongeluk kan
Guido niet meer lopen
(2) een ernstige persoon denkt veel na en maakt geen grapjes =
serieus ¨ ze zat heel ernstig te studeren, terwijl haar zus aan het
dansen was
-> [ENGL: seriously, serious, grave, earnest, sincere]
riskant
[ENGL: risky]
meteen
· met·een [bijwoord]
(1) direct; onmiddellijk ¨ wil je meteen hier komen?
(2) ook; tegelijk ¨ als je naar buiten gaat, wil je dan meteen even
kijken of er post is?
-> [ENGL: immediately]
rits
[ENGL: zipper]
nauwelijks
· nau·we·lijks [bijwoord]
(1) bijna niet ¨ de man kon nauwelijks geloven dat hij een miljoen
euro gewonnen had
(2) nog maar net; pas ¨ de docent was nauwelijks weg of iedereen
begon met elkaar te vechten
-> [ENGL: hardly, barely, scarcely]
rouw
[ENGL: mourning]
ruig
[ENGL: rough]
nieuwsgierig
· nieuws·gie·rig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een nieuwsgierige persoon wil graag dingen weten die niet voor
hem of haar bedoeld zijn ¨ er kwamen veel nieuwsgierige mensen
naar de brand kijken
(2) als je nieuwsgierig naar iets bent, ben je geïnteresseerd in iets =
benieuwd ¨ ik ben nieuwsgierig naar het resultaat van je examen
-> [ENGL: curious]
ruimtestation
[ENGL: Space]
sedert
· se·dert [voorzetsel] (formeel)
vanaf een moment in het verleden = sinds ¨ sedert vorige week is
mijn boek klaar en ik zal u er thans uit voorlezen
-> [ENGL: since, from the moment that]
ruw geschat
[ENGL: roughly]
smakelijk
· sma·ke·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
(1) smakelijk eten smaakt lekker ¨ eet smakelijk allemaal ¨ je kunt
de soep smakelijk maken met kruiden en zout
(2) als iemand smakelijk vertelt, vertelt hij met plezier ¨ hij vertelde
een smakelijk verhaal over de twee collega's
-> [ENGL: tasty]
ruziezoekend
[ENGL: quarrelsome]
verplicht
· ver·plicht (1) [bijvoeglijk naamwoord]
als iets verplicht is, moet het ¨ Nederlands is op alle scholen een
verplicht vak
ver·plicht (2) zie verplichten
ver·plich·ten tot [verplichtte tot, heeft verplicht tot]
maken dat iets moet gebeuren [iemand of iets verplicht iemand tot
iets] ¨ kijkt u rustig rond; het verplicht u tot niets
-> [ENGL: required]
sabbatverlof
[ENGL: sabbatical leave]
voorbij
· voor·bij (1) [bijvoeglijk naamwoord]
dingen die voorbij zijn, zijn vroeger gebeurd en gebeuren nu niet
meer = afgelopen = over ¨ vroeger gingen we altijd samen op
vakantie, maar dat is nu voorbij
· voor·bij (2) [bijwoord]
langs ¨ hij reed het huis voorbij
· voor·bij (3) [voorzetsel]
verder dan iets ¨ we wonen voorbij de kerk
-> [ENGL: passed; over; expired; elapsed; lapsed; finished; accomplished]
samenbrengen
[ENGL: bring together]
vreemd
· vreemd [bijvoeglijk naamwoord]
(1) vreemde zaken of mensen zijn anders dan je verwacht = raar ¨
hij vond het maar vreemd dat niemand hem belde toen hij jarig
was
(2) vreemde dingen zijn niet bekend ¨ het kind mocht niet met
vreemde mannen mee
vreemd gaan: seksueel contact hebben met iemand anders dan
je vaste partner
-> [ENGL: strange]
samengesteld woord
[ENGL: compound word]
aandoenlijk, treffend, emotioneel, aangrijpend, roeren
aan·doen·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat aandoenlijk is, vind je lief en leuk = ontroerend ¨ de lange
man klom uit een aandoenlijk klein autootje
-> [ENGL: moving, touching]
samenhangend
[ENGL: coherent]
aangetekend
aan·te·ke·nen [tekende aan, heeft aangetekend]
(1) opschrijven om te onthouden [iemand tekent iets aan] ¨ mijn
moeder heeft precies aangetekend wanneer ik als kind ziek was
(2) een extra opmerking maken [iemand tekent iets aan (bij iets)] ¨
de minister tekende erbij aan dat de maatregel snel moest
worden uitgevoerd
(3) officieel laten weten [iemand tekent protest, bezwaar aan] ¨ de
ploeg heeft protest aangetekend tegen de beslissing van de
scheidsrechter
-> [ENGL: registered]
samenklontering
[ENGL: clumping]
aardlekschakelaar
Aardlekschakelaars komen met name in huisinstallaties voor. -> [ENGL: circuit breaker]
samenloop
[ENGL: concurrence]
abrupt
ab·rupt [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat abrupt gebeurt, gebeurt heel plotseling ¨ het paard stopte
abrupt
-> [ENGL: sudden]
samenstellen
[ENGL: compose]
actueel
ac·tu·eel [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat actueel is, vindt nu plaats en is nu belangrijk ¨ iedere
maand wordt een actueel onderwerp behandeld
-> [ENGL: topical]
samenvoegen
[ENGL: join]
achterstallig
ach·ter·stal·lig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat achterstallig is, had eerder moeten gebeuren ¨ we hebben
drie maanden achterstallige betaling van de huur
-> [ENGL: overdue]
samenwerken
[ENGL: together]
adhoc
ad hoc [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat ad hoc gebeurt, gebeurt alleen voor dit speciale geval
-> [ENGL: adhoc]
schaal
[ENGL: scale]
akelig
ake·lig [bijvoeglijk naamwoord]
(1) vervelend; niet leuk = naar ¨ wat een akelige man!
(2) een beetje ziek = naar ¨ na de lange reis met de bus voelde hij
zich erg akelig
-> [ENGL: unpleasant, dreary, nasty, ghastly]
schade toegebracht
[ENGL: damage]
alhoewel
al·hoe·wel [voegwoord]
hoewel = ofschoon ¨ alhoewel Monica niet veel geld heeft, draagt
ze altijd mooie kleren
-> [ENGL: although]
schakel
[ENGL: link]
alledaags
al·le·daags [bijvoeglijk naamwoord]
alledaagse dingen zijn niet bijzonder, maar heel gewoon ¨
kinderen die om eten vragen zijn hier een alledaags verschijnsel
-> [ENGL: daily]
schakelen
[ENGL: switch]
aversie
algemene aversie bestaat tegen het klonen van mensen -> [ENGL: aversion]
schede
[ENGL: sheath]
amper
am·per [bijwoord]
bijna niet; bijna geen ¨ wil je harder praten, want ik kan je amper
horen
-> [ENGL: barely, scarcely, hardly]
scheiding
[ENGL: separation]
afkickkliniek
Amy Winehouse verlaat afkickkliniek -> [ENGL: drug rehabilitation center]
scherf
[ENGL: shard]
attent
at·tent [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een attente persoon merkt veel op = opmerkzaam ¨ de
chauffeur zei dat we extra attent moesten zijn, want er waren
dieven in de bus
(2) iemand die attent is, is erg aardig en helpt iedereen ¨ wat attent
van Chris om een bos bloemen mee te nemen
-> [ENGL: attentive]
schertsen
[ENGL: joke]
bedachtzaam
be·dacht·zaam [bijvoeglijk naamwoord]
een bedachtzame persoon is voorzichtig en denkt goed na voordat
hij of zij iets doet of zegt
-> [ENGL: cautious, circumspect]
begaafd
be·gaafd [bijvoeglijk naamwoord]
een begaafde persoon kan iets of veel dingen erg goed = talentvol
¨ Albert Einstein was een begaafde wetenschapper
-> [ENGL: gifted, talented]
schets
[ENGL: sketch]
scheut
[ENGL: shoot]
betaalbaar
be·taal·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat betaalbaar is, is niet te duur en kun je betalen ¨ een
betaalbare woning is niet meer te vinden tegenwoordig
-> [ENGL: affordable, reasonably priced]
schietschijf
[ENGL: target]
betrouwbaar
be·trouw·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die betrouwbaar is, is eerlijk en doet wat hij of zij belooft ¨
Dirk ziet eruit als een betrouwbare persoon ¨ je mag niet op het
ijs lopen, want het is nog niet betrouwbaar
-> [ENGL: reliable, trustworthy, dependable]
schietsport
[ENGL: shooting]
blut
blut [bijvoeglijk naamwoord] (informeel)
als je blut bent, heb je geen geld meer
-> [ENGL: broke, skint]
schiften
[ENGL: sort]
aansprakelijkheid
burgerlijke aansprakelijkheid -> [ENGL: responsibility]
schil
[ENGL: peel]
chagrijnig
cha·grij·nig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die chagrijnig is, heeft een stemming waarin hij of zij gauw
boos is ¨ door het slechte nieuws was hij die dag heel chagrijnig
-> [ENGL: cantankerous, bad tempered, miserable, grouchy]
charmant
char·mant [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die charmant is, wordt door veel mensen vriendelijk en
aardig gevonden
-> [ENGL: charming, engaging, winning, delightful, attractive]
schilfer
[ENGL: flake]
betrokkenheid (de)
China heeft zondag elke betrokkenheid ontkend in de cyberaanvallen op Amerikaanse bedrijven -> [ENGL: involvement, commitment, concern]
schip
[ENGL: ship]
belastingontduiking (de)
Chodorkovski zit sinds 200 (3) in de cel voor vermeende belastingontduiking en verduistering van geld. -> [ENGL: tax evasion]
schor
[ENGL: hoarsely]
corvee (de ~s)
corvees hebben -> [ENGL: household chores]
schoren
[ENGL: shaved]
afspraak (de)
de · af·spraak [afspraken]
een gesproken of geschreven overeenkomst ¨ hij had om 9.00
uur een afspraak bij de dokter
-> [ENGL: appointment]
schots en scheef
[ENGL: higgledy-piggledy]
schraal
[ENGL: skimpy]
ambtenaar (de)
de · amb·te·naar [ambtenaren] amb·te·na·res
[ambtenaressen]
iemand die voor de overheid werkt ¨ de minister heeft elke dag
overleg met de hoge ambtenaren van zijn ministerie
-> [ENGL: civil servant]
schrapen
[ENGL: scrape]
belangstelling (de)
de · be·lang·stel·ling
de aandacht = de interesse ¨ er was in onze groep veel
belangstelling voor moderne kunst
-> [ENGL: interest (in)]
schriel
[ENGL: parsimoniously]
bodem (de)
de · bo·dem [bodems]
(1) de onderkant van een voorwerp
(2) de grond van de aarde ¨ het schip ligt op de bodem van de zee
-> [ENGL: bottom, base, ground, soil, territory]
schrilheid
[ENGL: harshness]
eigenaar (de - eigenaren)
de · ei·ge·naar [eigenaars, eigenaren] ei·ge·na·res
[eigenaressen]
iemand die iets bezit ¨ hij is de eigenaar van een groot aantal
huizen
-> [ENGL: owner]
schrobben
[ENGL: scrub]
gemeente
de · ge·meen·te [gemeenten, gemeentes]
(1) een gebied dat door een burgemeester wordt geleid ¨ zij woont
in de gemeente Haarlem
(2) een groep leden van een protestantse kerk in een bepaalde
plaats ¨ de hervormde gemeente hier bestaat uit vijfhonderd
mensen
-> [ENGL: congregation ; community ; flock]
schroeien
[ENGL: scorch]
grens
de · grens [grenzen]
een lijn die twee dingen, bijv. landen, van elkaar scheidt ¨ ze
wonen op de grens van Nederland en België
je grenzen verleggen: een betere prestatie leveren dan je dacht
te kunnen
-> [ENGL: border, restriction; limit; frontier; border; limiting value; limiting factor; boundary line; line of demarcation; utmost; last-ditch; extreme]
herinnering
de · her·in·ne·ring [herinneringen]
(1) iets wat je je herinnert ¨ hij had mooie herinneringen aan zijn
jeugd
(2) [geen meervoud] de mogelijkheid om je iets te herinneren = het
geheugen ¨ zijn naam was uit mijn herinnering verdwenen
(3) een voorwerp dat zorgt dat je iets niet vergeet = het souvenir =
het aandenken ¨ op de kast stonden herinneringen aan de vele
reizen die de man gemaakt had
-> [ENGL: reminder, urgent request; demand; memory; remembrance; recollection; souvenir; commemoration; keepsake; memento; afterthought]
schuchter
[ENGL: coy]
kennis
de · ken·nis [kennissen]
(1) [geen meervoud] de dingen die je weet of geleerd hebt ¨ voor
deze baan is kennis van de Franse taal noodzakelijk
(2) iemand die je kent = de bekende ¨ ik heb een paar kennissen
uitgenodigd voor het eten
(3) buiten kennis zijn: door een ongeluk je een tijdje van niets meer
bewust zijn
-> [ENGL: knowledge]
schulpen
[ENGL: scallop]
schuttingpaal
[ENGL: fence post]
koers
de · koers [koersen]
(1) de richting ¨ het schip was de koers helemaal kwijt
(2) de waarde van geld of aandelen ¨ de koersen zijn de laatste tijd
erg gedaald
(3) een snelheidswedstrijd met fietsen of met paarden
koer·sen [koerste, is gekoerst] (in België)
heel hard rijden, varen, rennen = racen [iemand koerst] ¨ we
koersten door de regen naar huis
-> [ENGL: rate,exchange rate; currency; rate of exchange; conversion rate]
lucifer
de · lu·ci·fer [lucifers]
een stokje waarmee je vuur maakt ¨ heb je een doosje lucifers
voor mij?
-> [ENGL: match]
sedatief
[ENGL: sedative]
maaltijd
de · maal·tijd [maaltijden]
het eten dat je iedere dag op vaste tijden eet = het maal ¨ 's
avonds eten we een warme maaltijd
-> [ENGL: meal]
seinhuisje
[ENGL: signal box]
mening
de · me·ning [meningen]
het idee dat je hebt over iemand of iets; wat je vindt van iemand of
iets = de opvatting = de opinie ¨ de heer Naftali heeft een andere
mening over de kwestie
-> [ENGL: view, opinion; view; notion; idea; perspective; point of view; conception; interpretation; way of thinking; vision; outlook; attitude; stand; angle; reading; aspect; version; insight]
slager
[ENGL: butcher]
moeite
de · moei·te
de energie die je voor iets nodig hebt ¨ met veel moeite kon hij
de zware doos optillen
moeite hebben met iets: iets vervelend vinden ¨ hij heeft moeite
met gezag
iets is de moeite waard: iets is leuk genoeg om er je best voor te
doen ¨ een reis naar Rome is de moeite waard
-> [ENGL: difficulty]
slang
[ENGL: snake]
onderwijzer
de · on·der·wij·zer [onderwijzers] on·der·wij·ze·res
[onderwijzeressen]
iemand die les geeft aan leerlingen op een basisschool; de
meester of de juffrouw = de leerkracht ¨ de onderwijzer wordt door
zijn leerlingen ‘meester Jaap’ genoemd
-> [ENGL: teacher]
slechtgeluimd
[ENGL: bad mood]
overeenkomst
de · over·een·komst [overeenkomsten]
(1) een punt waarop iets hetzelfde is als iets anders = de gelijkenis
¨ er zijn veel overeenkomsten tussen een mens en een aap
(2) een officiële afspraak = het contract ¨ in de overeenkomst stond
dat de werknemer drie jaar kon blijven
-> [ENGL: agreement]
sloof
[ENGL: apron]
provincie
de · pro·vin·cie [provincies]
een deel van een land met een eigen bestuur, zoals Zuid-Holland,
Gelderland, West-Vlaanderen en Antwerpen
-> [ENGL: province]
sloot
[ENGL: ditch]
samenleving
de · sa·men·le·ving [samenlevingen]
de mensen die samen in een land wonen = de maatschappij ¨ de
Nederlandse samenleving is de laatste tijd harder geworden
-> [ENGL: society, community]
slopend
[ENGL: exhausting]
tentoonstelling
de · ten·toon·stel·ling [tentoonstellingen]
een hoeveelheid voorwerpen, vooral kunst, die tentoongesteld* zijn
= de expositie ¨ de koning heeft in New York verschillende
tentoonstellingen bezocht
-> [ENGL: exhibition]
sluw
[ENGL: crafty]
uitspraak
de · uit·spraak
(1) iets wat je zegt = de uitlating ¨ de minister had spijt van zijn
uitspraak over zijn collega
(2) het oordeel van de rechter over een zaak ¨ de rechter doet over
twee maanden uitspraak
(3) de manier waarop je woorden uitspreekt ¨ Pim durft niet goed
Engels te praten omdat zijn uitspraak erg slecht is
-> [ENGL: pronunciation ; enunciation ; judgement ; verdict ; sentence ; articulation ; statement]
smachten
[ENGL: sigh]
verklaring
de · ver·kla·ring [verklaringen]
een uitspraak waarmee iets bekendgemaakt of uitgelegd wordt ¨
in een verklaring zei hij dat er niemand was overleden bij het
ongeluk ¨ niemand heeft een verklaring voor het
natuurverschijnsel
-> [ENGL: statement]
smaken
[ENGL: flavors]
voorzitter
de · voor·zit·ter [voorzitters] voor·zit·ster [voorzitsters]
(1) iemand die een vergadering voorzit* ¨ de voorzitter opende de
vergadering
(2) de leider van het bestuur van een vereniging of van een politieke
partij ¨ de leden van de partij kozen een nieuwe voorzitter
-> [ENGL: chairman]
smeedijzer
[ENGL: wrought iron]
winst
de · winst [winsten]
het geld dat overblijft als de kosten zijn betaald ¨ het bedrijf heeft
dit jaar 5% meer winst gemaakt dan vorig jaar
-> [ENGL: profit, benefit; advantage; gain; earnings; yield]
smeerlap
[ENGL: pig]
aanbetaling
de aan·be·ta·ling [aanbetalingen]
een deel van het totale bedrag dat je van tevoren betaalt ¨ ze deed
een aanbetaling van duizend euro voor een nieuwe auto
-> [ENGL: deposit]
smekeling
[ENGL: suppliant]
smeulen
[ENGL: smolder]
aanbeveling
de aan·be·ve·ling [aanbevelingen]
een verklaring dat je iets goed vindt ¨ we zijn naar die film
geweest op aanbeveling van een kennis
-> [ENGL: recommendation]
snoeven
[ENGL: vaunt]
aanbidder
de aan·bid·der [aanbidders] aan·bid·ster [aanbidsters]
iemand die iemand of iets aanbidt*, vooral iemand die een
liefdesrelatie wil met iemand = de bewonderaar
-> [ENGL: admirer]
snorfiets
[ENGL: moped]
aanbieding
de aan·bie·ding [aanbiedingen]
een artikel dat goedkoper is dan gewoonlijk ¨ deze broek kostte
maar dertig euro; het was een aanbieding
-> [ENGL: special offer]
aanhangwagen
de aan·hang·wa·gen [aanhangwagens]
een wagen die achter een auto hangt = de aanhanger
-> [ENGL: trailer]
snuisterij
[ENGL: bauble]
aanklacht
de aan·klacht [aanklachten]
een uiting van schuld = de beschuldiging ¨ de aanklacht tegen de
minister, die gestolen zou hebben, was groot nieuws
-> [ENGL: complaint]
soepel
[ENGL: flexible]
sokophouder
[ENGL: suspender]
aanspraak
de aan·spraak
(1) de keer dat mensen met je praten ¨ de oude man woonde
alleen en had weinig aanspraak
(2) aanspraak maken op iets: zeggen dat je recht op iets hebt,
omdat het van jou is ¨ alle medewerkers kunnen aanspraak
maken op een deel van de winst
-> [ENGL: claim, or contacts (weinig aanspraak hebben)]
aardrijkskunde
de aard·rijks·kun·de
een vak op school waarbij je leert over landen, plaatsen, zeeën enz.
-> [ENGL: geography]
soutane
[ENGL: cassock]
achterbuurt
de ach·ter·buurt [achterbuurten]
een deel van een stad waar slechte huizen staan ¨ de minister
woonde in haar jeugd in een achterbuurt
-> [ENGL: slum]
spat
[ENGL: spatter]
advertentie (de)
de ad·ver·ten·tie [advertenties]
een stukje in de krant, een tijdschrift enz. waarin reclame voor iets
wordt gemaakt of waarin iemand iets vraagt of aanbiedt ¨ zij
plaatsten een advertentie omdat ze een huis in Brussel zochten
-> [ENGL: advertisement]
spatbord
[ENGL: mudguard]
afbeelding
de af·beel·ding [afbeeldingen]
een plaatje of tekening ¨ op de Nederlandse euro staat een
afbeelding van koningin Beatrix
-> [ENGL: picture]
spatie
[ENGL: space]
afdaling (de)
de af·da·ling [afdalingen]
de keer dat iemand naar beneden gaat, bijv. van een berg af
-> [ENGL: descent]
speelduur
[ENGL: Playing]
afkorting (de)
de af·kor·ting [afkortingen]
een woord of een aantal woorden die volgens afspraak korter
geschreven zijn ¨ de afkorting EHBO staat voor ‘eerste hulp bij
ongelukken’
-> [ENGL: abbreviation]
spel
[ENGL: game]
analfabeet (de)
de an·al·fa·beet [analfabeten]
iemand die niet kan lezen of schrijven
-> [ENGL: illiterate]
spelen met
[ENGL: play]
ansichtkaart (de, ~en)
de an·sicht·kaart [ansichtkaarten]
een kaart die je verstuurt of ontvangt ¨ toen Carla jarig was, kreeg
ze twaalf ansichtkaarten
-> [ENGL: post card]
spie
[ENGL: key]
anticonceptiepil
de an·ti·con·cep·tie·pil [anticonceptiepillen]
een middel dat vrouwen kunnen gebruiken om geen kinderen te
krijgen = de pil
-> [ENGL: the pill]
spies
[ENGL: spear]
animo (het, de)
de ani·mo ook: het
de zin om iets te doen = de lust ¨ het congres ging niet door,
omdat er te weinig animo voor was
-> [ENGL: zest]
spijtig
[ENGL: regrettable]
balie (de)
de ba·lie [balies]
een soort tafel in een bedrijf of winkel waar je kunt betalen of iets
kunt vragen ¨ u kunt de sleutel aan de mevrouw achter de balie
geven
-> [ENGL: counter, desk]
spillen
[ENGL: spindles]
beambte (de)
de be·amb·te [beambten]
een ambtenaar in een lage functie = de functionaris ¨ de
beambten van het spoor droegen blauwe jasjes en blauwe
broeken
-> [ENGL: functionary, (junior) official]
spitsvondig
[ENGL: subtle]
begrafenis (de)
de be·gra·fe·nis [begrafenissen]
de gelegenheid waarbij een dode begraven* wordt = de uitvaart
-> [ENGL: funeral]
spoeling
[ENGL: wash]
begroting (de)
de be·gro·ting [begrotingen]
een voorlopige bepaling hoeveel iets gaat kosten = de raming
-> [ENGL: estimate, budget]
spotternij
[ENGL: mockery]
bekeuring (de)
de be·keu·ring [bekeuringen]
een papier waarop staat dat je geld moet betalen omdat je een fout
hebt gemaakt in het verkeer = de bon ¨ op deze weg krijgen veel
mensen een bekeuring wegens te hard rijden
-> [ENGL: (on-the-spot) fine, ticket]
stabiel
[ENGL: stable]
belofte (de)
de be·lof·te [beloften, beloftes]
iets wat je belooft ¨ zijn beloften hebben voor mij geen waarde
-> [ENGL: promise, pledge]
standhouden
[ENGL: Maintaining]
beroerte (de)
de be·roer·te [beroerten, beroertes]
een plotselinge ernstige ziekte in de hersenen = de attaque ¨ na
haar beroerte kon de vrouw niet meer goed praten
-> [ENGL: stroke (blood clot to brain)]
steekhoudend
[ENGL: valid]
bewindspersoon
de be·winds·per·soon [bewindspersonen]
een man of een vrouw die lid is van een belangrijk bestuur of een
regering
-> [ENGL: minister]
stemming
[ENGL: mood]
bestwil (de)
de best·wil
(1) voor je eigen bestwil: omdat het goed voor je is ¨ voor je
eigen bestwil moet je vanavond vroeg naar bed
(2) een leugentje om bestwil vertellen: een keertje liegen om
problemen te voorkomen ¨ Jelte zei tegen Mieke dat hij haar
nieuwe jurk mooi vond, maar dat was een leugentje om bestwil
-> [ENGL: (I'm saying this for your) own good]
stenen
[ENGL: stones]
bijlage (de)
de bij·la·ge [bijlagen]
een apart stuk tekst dat bij een boek of een brief hoort = het
aanhangsel ¨ de krant geeft een wekelijkse bijlage over cultuur uit
-> [ENGL: enclosure, appendix, supplement; (comp) attachment]
steunbeer
[ENGL: abutment]
bladzijde (de)
de blad·zij·de [bladzijden]
een blad (bet. 3) van een boek ¨ Marina las haar boek tot de
laatste bladzijde uit
-> [ENGL: page]
stijfsel
[ENGL: starch]
blokkade (de)
de blok·ka·de [blokkades]
dingen die op een weg geplaatst zijn waardoor het verkeer niet
verder kan ¨ de chauffeurs protesteerden met hun blokkades
tegen de hoge prijs van de benzine
-> [ENGL: blockade]
stilzwijgen
[ENGL: silence]
capuchon (de)
de ca·pu·chon [capuchons]
een soort muts die aan je jas vastzit ¨ toen het begon te regenen,
deed hij zijn capuchon op
-> [ENGL: hood]
stilzwijgendheid
[ENGL: silence]
ceintuur (de ~en)
de cein·tuur [ceinturen, ceintuurs]
een band van stof om je middel, over een jas, jurk of rok ¨ om haar
rode jurk zat een gele ceintuur
-> [ENGL: belt]
stoel
[ENGL: chair]
contactformulier
de com·pe·ti·tie [competities]
(1) een serie wedstrijden met één winnaar
(2) de strijd om beter te zijn = de rivaliteit ¨ lange tijd was er een
sterke competitie tussen Rotterdam en Antwerpen als
belangrijkste haven
-> [ENGL: contact details form]
stofgoud
[ENGL: gold dust]
couveuse (de ~s)
de cou·veu·se [couveuses]
een warm glazen kastje in een ziekenhuis, voor een kind dat te
vroeg geboren is ¨ de baby moest nog een paar dagen in de
couveuse, maar was verder gezond
-> [ENGL: incubator]
stofje
[ENGL: mote]
dadel (de)
de da·del [dadels]
een bruine, zoete vrucht uit warme, droge landen
-> [ENGL: date/ dried fig]
stoot
[ENGL: impact]
das (de)
de das [dassen]
(1) een lang stuk stof dat je om je hals draagt = de sjaal
dat doet hem de das om: daardoor gaat het helemaal fout met
hem
(2) een lang stuk stof dat de knopen van het overhemd van een man
bedekt = de stropdas ¨ bij dit feest is een das voor heren verplicht
(3) een dier met een zwart-witte streep over zijn rug
-> [ENGL: tie, badger, scarf]
stopcontact
[ENGL: outlet]
declaratie (de ~s)
de de·cla·ra·tie [declaraties]
een rekening voor geleverde diensten of gemaakte kosten ¨ de
adviseur heeft volgens de declaratie twee dagen gewerkt
-> [ENGL: declaration, expenses, account, claim form]
stormram
[ENGL: ram]
directie (de ~s)
de di·rec·tie [directies]
een groep mensen die de baas is van een instelling of een bedrijf
¨ binnen de directie waren er verschillende meningen
-> [ENGL: management]
stralend
[ENGL: radiant]
dodenherdenking (de ~en)
de do·den·her·den·king [dodenherdenkingen]
het moment waarop ieder jaar met veel mensen tegelijk wordt
gedacht aan de mensen die gestorven zijn, vooral in de Tweede
Wereldoorlog
In Nederland worden ieder jaar op (4) mei de doden herdacht. Dat
gebeurt door om 8 uur 's avonds een paar minuten stil te zijn.
-> [ENGL: Memorial Day, commemoration of the dead]
strandjutter
[ENGL: beachcomber]
dubbelzinnigheid (de ~heden)
de dub·bel·zin·nig·heid [dubbelzinnigheden]
een opmerking die op meer manieren kan worden uitgelegd
-> [ENGL: ambiguity, ambiguous remark, suggestive remark]
streek-
[ENGL: regional]
duizendpoot (de ~poten)
de dui·zend·poot [duizendpoten]
(1) een klein diertje met veel poten
(2) iemand die veel verschillende dingen kan en doet
-> [ENGL: centipede, jack of all trades]
streng
[ENGL: strand]
eb (de)
de eb
het moment dat de zee op het laagste punt is, en het strand heel
breed is « de vloed
-> [ENGL: ebb, outgoing tide]
strikt
[ENGL: strictly]
echtgenoot (de ~genoten)
de echt·ge·noot [echtgenoten - man] echt·ge·no·te [echtgenotes vrouw]
de persoon met wie je getrouwd bent ¨ belangrijke beslissingen
overlegt ze altijd met haar echtgenoot
-> [ENGL: husband]
strook
[ENGL: strip]
factuur (de) facturen
de fac·tuur [facturen]
de rekening ¨ wilt u de factuur naar het bedrijf sturen?
-> [ENGL: invoice,bill]
stroomversnelling
[ENGL: rapids]
flauwekul (de)
de flau·we·kul (informeel)
de onzin = de nonsens ¨ moeten we echt luisteren naar die
flauwekul?
-> [ENGL: nonsense, rubbish]
stroop
[ENGL: syrup]
gebruiksaanwijzing
de ge·bruiks·aan·wij·zing [gebruiksaanwijzingen]
een tekst met tekeningen waarin uitgelegd wordt hoe je een
machine, apparaat enz. moet gebruiken ¨ de gebruiksaanwijzing
van de telefoon was geschreven in het Engels
-> [ENGL: user, instructions; handbook; manual; directory; instructions for use; information leaflet; manuals; directions; brochure]
stropen
[ENGL: poaching]
genade
de ge·na·de
de situatie dat je geen straf krijgt terwijl je die wel verdiende ¨ de
vrouw vroeg God om genade
-> [ENGL: forgiveness; mercy; grace; remission; excuse; forgivingness; pardon; benevolence; clemency; loving kindness; absolution; forgiving]
stuc
[ENGL: plaster]
gerechtigheid
de ge·rech·tig·heid -> [ENGL: right ; justice ; righteousness]
stug
[ENGL: rigid]
gieter
de gie·ter [gieters]
een bak met een tuit waarmee je planten water kunt geven
-> [ENGL: watering can]
stut
[ENGL: strut]
stutten
[ENGL: struts]
graadmeter
de graad·me·ter [graadmeters]
een maat die duidelijk maakt hoe het met iets anders is = de norm
¨ de hoeveelheid reclame in de krant is een goede graadmeter
voor de economie
-> [ENGL: measure, guage]
stuurs
[ENGL: glum]
griep
de griep
een ziekte die ontstaat door een virus, waarbij je warmer wordt en
pijn krijgt in je spieren ¨ toen ik griep had, lag ik een week op bed
-> [ENGL: flu]
suf
[ENGL: dull]
grondstof
de grond·stof [grondstoffen]
een natuurlijke stof die wordt gebruikt om producten te maken ¨
olie is de belangrijkste grondstof voor benzine
-> [ENGL: material]
suffig
[ENGL: drowsy]
hartstocht
de harts·tocht [hartstochten]
een groot verlangen; een grote liefde = de passie ¨ de vrouw heeft
haar werk altijd met hartstocht gedaan
-> [ENGL: passion; zeal; verve; ardor; zest; ardour; heartiness; craze; fieriness; fire]
sukade
[ENGL: candied peel]
hijskraan
de hijs·kraan [hijskranen]
een machine om zware lasten omhoog te hijsen* (bet. 1)
-> [ENGL: hoisting crane ; crane ; hoist ; jib ; derrick]
tankstop
[ENGL: refueling]
inboedel
de in·boe·del [inboedels]
alle spullen die in een huis staan = de huisraad ¨ ze liet de
inboedel van haar huis verzekeren
-> [ENGL: furniture,household effects]
tasten
[ENGL: affect]
infrastructuur
de in·fra·struc·tuur [infrastructuren]
de systemen en structuren die een land nodig heeft om goederen
en informatie te verspreiden, bijv. wegen en telefoon
-> [ENGL: infrastructure]
te hard rijden
[ENGL: speeding]
knipoog
de knip·oog [knipogen]
de keer dat je één oog dichtdoet om iets duidelijk te maken ¨ het
was een grapje want hij gaf me een knipoogje
-> [ENGL: wink]
te rechtvaardigen
[ENGL: justify]
bellenblazen
De kunst van het bellen blazen is immers net op tijd de bel los te laten, voordat die knapt. -> [ENGL: blow bubbles]
teelt
[ENGL: cultivation]
levensmiddelen
de le·vens·mid·de·len [meervoud]
de dingen die je eet of waarmee je eten maakt ¨ suiker, brood en
koffie zijn levensmiddelen
-> [ENGL: food]
tegemoetzien
[ENGL: look forward]
leidraad
de lei·draad [leidraden]
iets dat de richting bepaalt ¨ bij het leren werken met het
programma is dit boekje een goede leidraad
-> [ENGL: guide, manual, instruction booklet, handbook]
tegen zich aan knellen
[ENGL: challenge]
lekkernij
de lek·ker·nij [lekkernijen]
iets dat je erg lekker vindt = de delicatesse ¨ deze vogel vindt
men in China een lekkernij
-> [ENGL: delicacy, tidbit, refreshment]
tegeneis
[ENGL: counterclaim]
machtiging
de mach·ti·ging [machtigingen]
een officieel papier waarop staat dat jij iets mag doen in plaats van
iemand anders ¨ als je in plaats van iemand anders wilt
stemmen, heb je een machtiging nodig
-> [ENGL: authorization]
tegengif
[ENGL: antidote]
markering
de mar·ke·ring [markeringen]
een teken waarmee je duidelijk maakt waar iets is ¨ we konden de
weg niet meer vinden omdat de markeringen niet klopten
-> [ENGL: mark]
tegenoverliggend
[ENGL: opposite]
medewerking
de me·de·wer·king
het feit dat je samen met anderen aan iets werkt ¨ ik dank mijn
vriendin voor de medewerking aan dit boek
-> [ENGL: cooperation]
tegenstelling
[ENGL: Unlike]
menigte
de me·nig·te [menigten, menigtes]
een grote groep mensen = de massa = de schare ¨ in de menigte
raakte het kindje zijn moeder kwijt
-> [ENGL: crowd]
tegenvordering
[ENGL: counterclaim]
meetlat
de meet·lat [meetlatten]
een voorwerp waarmee je kunt vaststellen hoe lang iets is = de
liniaal
-> [ENGL: ruler]
teint
[ENGL: complexion]
moestuin
de moes·tuin [moestuinen]
een tuin waarin iemand groenten laat groeien ¨ mijnheer Vollering
gebruikte een groot deel van zijn tuin als moestuin
-> [ENGL: kitchen garden]
teleurstellen
[ENGL: disappoint]
moordenaar
de moor·de·naar [moordenaars] moor·de·na·res
[moordenaressen]
iemand die een moord gepleegd heeft
-> [ENGL: assassin]
ten einde raad zijn
[ENGL: at wits' end]
nootmuskaat
de noot·mus·kaat
poeder van een bepaalde noot, dat gebruikt wordt om het eten
sterker te laten smaken
-> [ENGL: nutmeg]
tepel
[ENGL: nipple]
ode
de ode [oden, odes]
een verhaal of een gedicht als teken van eer aan iemand of iets =
de lofzang ¨ het lied is een ode aan de liefde
-> [ENGL: ode]
ter zake
[ENGL: relevant]
offerte
de of·fer·te [offertes]
een voorstel voor een bedrag dat betaald moet worden voor werk
dat nog moet gebeuren ¨ ik laat twee offertes maken voor de
bouw van mijn nieuwe garage
-> [ENGL: quotation]
terecht
[ENGL: go]
ondernemer
de on·der·ne·mer [ondernemers]
iemand die een bedrijf heeft ¨ als ondernemer werkte hij zo'n
zestig uur per week
-> [ENGL: entrepreneur]
terugsturen
[ENGL: return]
onvoldoende
de on·vol·doen·de (1) [onvoldoenden, onvoldoendes]
een slechte prestatie in het onderwijs, vaak uitgedrukt in een cijfer
onder de zes ¨ Dirk had op zijn rapport onvoldoendes voor
Nederlands en voor Engels ¨ de krant gaf de nieuwe minister
een dikke onvoldoende
on·vol·doen·de (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onvoldoende is, is niet genoeg of niet goed genoeg ¨ de
partij heeft onvoldoende steun om in de regering te komen ¨ de
gemeente heeft onvoldoende gedaan om de buurt te veiliger te
maken
-> [ENGL: insufficient]
terugval
[ENGL: relapse]
ooievaar
de ooi·e·vaar [ooievaars]
een grote, wit met zwarte vogel met lange poten
-> [ENGL: stork]
teugelloos
[ENGL: unrestrained]
oorkonde
de oor·kon·de [oorkonden, oorkondes]
een officieel papier waarop staat dat iets of iemand heel goed,
groot enz. is ¨ toen de koe 100.000 liter melk had gegeven,
kreeg de boer een oorkonde
-> [ENGL: charter, diploma; certificate; certificate of qualification; license]
tevredenheid
[ENGL: satisfaction]
opbrengst
de op·brengst [opbrengsten]
(1) het geld dat bijv. een verkoop of een actie opbrengt (bet. 1) ¨ de
opbrengst van de actie was zeshonderd euro
(2) de producten die een stuk land opbrengt (bet. 1) = de oogst ¨ de
boer had dit jaar een slechte opbrengst
-> [ENGL: profit; yield; benefit; return; output; gain]
theekransje
[ENGL: tea party]
optocht
de op·tocht [optochten]
een rij mensen die over straat lopen en bekeken worden, bijv.
vanwege een feest of een actie ¨ in onze stad is er elk jaar met
carnaval een grote optocht
-> [ENGL: procession]
thuisbrengen
[ENGL: bring home]
overlast
de over·last
last die je anderen geeft ¨ de ruzies van de buren zorgen voor
veel overlast
-> [ENGL: nuisance]
tijdelijke maatregel
[ENGL: temporary measure]
pagina
de pa·gi·na [pagina's]
één kant van een blad papier waarop informatie staat = de
bladzijde ¨ het boek heeft enkele pagina's met schitterende foto's
-> [ENGL: page]
timmerwerk
[ENGL: carpentry]
parasol
de pa·ra·sol [parasols]
een voorwerp boven je hoofd als bescherming tegen de zon
-> [ENGL: parasol]
tinnen
[ENGL: tin]
pasfoto
de pas·fo·to [pasfoto's]
een kleine foto van je hoofd, bijv. voor in je paspoort*
-> [ENGL: photo]
tiptop in orde
[ENGL: impeccable]
peuter
de peu·ter [peuters]
een kind van ongeveer één tot vier jaar
peu·te·ren [peuterde, heeft gepeuterd]
iets los proberen te maken met je vinger = pulken [iemand peutert
(aan iets)] ¨ zit niet in je neus te peuteren!
-> [ENGL: toddler, toddler, kiddy, tot, small one, tike]
toedoen
[ENGL: fault]
peuterspeelzaal
de peu·ter·speel·zaal [peuterspeelzalen]
een instelling met leidsters waar kinderen van (2) tot (4) jaar kunnen
spelen
-> [ENGL: playgroup]
toen
[ENGL: when]
pinksteren
de Pink·ste·ren
een christelijk feest, vijftig dagen na Pasen
-> [ENGL: pentecost]
toespeling
[ENGL: allusion]
toestroming
[ENGL: inflow]
plattegrond
de plat·te·grond [plattegronden]
een kaart waarop een gebied van bovenaf is getekend, om de weg
te kunnen vinden ¨ Boudewijn keek op de plattegrond hoe hij
moest lopen
-> [ENGL: map]
toetje
[ENGL: dessert]
promotie
de pro·mo·tie [promoties]
(1) de situatie dat je een hogere functie in je werk krijgt = de
bevordering « de degradatie ¨ het was een flinke promotie voor
hem dat hij chef van de afdeling werd
(2) het feit dat je op een hoger niveau mag gaan sporten ¨ er was
een groot feest om de promotie van de club te vieren
(3) het feit dat je de titel ‘doctor’ krijgt, omdat je een proefschrift hebt
geschreven ¨ na afloop van de promotie hebben we uitgebreid
met de professor gesproken
-> [ENGL: promotion]
toevloed
[ENGL: influx]
recreatie
de re·cre·a·tie
het verschijnsel dat mensen in hun vrije tijd leuke dingen doen op
een daarvoor ingerichte plek ¨ het gebied werd geschikt gemaakt
voor recreatie, dus er kwamen paden om te wandelen en te
fietsen en er werd een restaurant gebouwd
-> [ENGL: recreation]
toffelen
[ENGL: slippers]
rederij
de re·de·rij [rederijen]
een bedrijf dat boten laat varen ¨ met welke rederij vaar je naar
Engeland?
-> [ENGL: shipping company]
regio
de re·gio [regio's]
een groot gebied om een stad heen = het gewest = de streek ¨
steeds meer mensen die in de stad werken, gaan wonen in de
regio
-> [ENGL: region]
tolk
[ENGL: interpreter]
rente
de ren·te [renten, rentes]
extra geld dat je van de bank krijgt als je geld op een rekening hebt
¨ de rente werd met één procent verlaagd
-> [ENGL: interest]
torenspits
[ENGL: spire]
rotonde
de ro·ton·de [rotonden, rotondes]
een ronde weg op een kruispunt
-> [ENGL: roundabout]
tot aan
[ENGL: to]
rompslomp
de romp·slomp
een heleboel ingewikkelde handelingen = het gedoe ¨ het is een
hele rompslomp om een congres te organiseren
-> [ENGL: hassle; bother; mess; fuss; fuss and bother; to-do]
tot en met
[ENGL: to]
rubriek
de ru·briek [rubrieken]
(1) een groep dingen die bij elkaar staan omdat ze bij elkaar horen =
de categorie ¨ die cd staat onder de rubriek ‘Nederlandse muziek’
(2) een deel van een krant, tijdschrift of televisieprogramma met
telkens hetzelfde onderwerp ¨ in de rubriek ‘Wat eten we
vandaag?’ vertellen bekende Nederlanders wat ze lekker vinden
-> [ENGL: section ; column ; feature]
tot in
[ENGL: until]
schande
de schan·de
iets wat veel mensen slecht en heel erg vinden ¨ het is een
schande dat er zo weinig geld is voor de zorg voor ouderen
door schade en schande wijs worden: leren van je fouten
-> [ENGL: shame]
toverformule
[ENGL: magic formula]
schommel
de schom·mel [schommels]
een toestel waarop kinderen kunnen spelen door heen en weer te
bewegen
schom·me·len [schommelde, heeft geschommeld]
(1) op een bewegende schommel* zitten [iemand schommelt]
(2) soms meer en soms minder zijn [getallen schommelen] ¨ de
prijzen voor een goede tv schommelen rond de vijfhonderd euro
-> [ENGL: tyre-swing, lull, cradle, sway, roll]
trachten
[ENGL: attempt]
schoonmoeder
de schoon·moe·der [schoonmoeders]
de moeder van de persoon met wie je bent getrouwd
-> [ENGL: motherin law]
traploper
[ENGL: stair carpet]
schuldeiser
de schuld·ei·ser [schuldeisers]
iemand bij wie je een schuld hebt ¨ de vrouw moest duizend euro
betalen aan de schuldeiser
-> [ENGL: crediter]
tref
[ENGL: more]
serveerster
de ser·veer·ster [serveersters]
een vrouw die eten of drinken rondbrengt in een café of een
restaurant
-> [ENGL: waitress]
trouw blijven aan
[ENGL: adhere to]
sjekkie
de shag
tabak om zelf sigaretten te maken
-> [ENGL: rolled cigarette]
trouwboekje
[ENGL: marriage certificate]
geschil
de situatie waarin alles eerlijk geregeld is en iedereen gelijke rechten heeft = de rechtvaardigheid -> [ENGL: disagreement ; controversy ; dispute ; quarrel ; wrangle ; squabble ; argument ; battle of words ; disputation ; verbal sword-play ; verbal duel ; debate ; verbal dispute]
tussentijdse verkiezing
[ENGL: by-election]
slagzin
de slag·zin [slagzinnen]
een korte zin, meestal gebruikt in de reclame = de slogan ¨ met
de slagzin ‘minder is meer’ probeerde het bedrijf kleine
computers te verkopen
-> [ENGL: slogan, election cry, promo-line]
tweeslachtig
[ENGL: hermaphroditic]
sleur
de sleur
handelingen die steeds hetzelfde en daardoor niet leuk zijn ¨ ik
ging met vakantie om even weg te zijn uit de dagelijkse sleur
sleu·ren [sleurde, heeft gesleurd]
iemand of iets verplaatsen door die persoon of die zaak hard over
de grond te trekken [iemand sleurt iemand of iets ergens heen] ¨
ze sleurde het schreeuwende kind naar boven
-> [ENGL: rut, routine, daily-grind]
twijfel
[ENGL: doubt]
twijfelend
[ENGL: skeptical]
slokdarm
de slok·darm [slokdarmen]
de buis die de verbinding is tussen je mond en je maag
-> [ENGL: esophagus, gullet]
sollicitatiebrief
de sol·li·ci·ta·tie·brief [sollicitatiebrieven]
een brief waarmee je een baan probeert te krijgen ¨ hij had al tien
sollicitatiebrieven geschreven, maar nog steeds had hij geen
baan
-> [ENGL: letter of application]
uitbeelden
[ENGL: depict]
splinter
de splin·ter [splinters]
een klein, scherp stukje hout of glas ¨ hij had een splinter in zijn
vinger
-> [ENGL: splinter]
uitbollen
[ENGL: belling]
spoed
de spoed
grote snelheid ¨ de man werd met spoed naar het ziekenhuis
gebracht
-> [ENGL: emergency, speed, hurry, rush]
uitdagen
[ENGL: challenge]
spullen
de spul·len [meervoud]
dingen ¨ als zij op vakantie gaan, hebben ze altijd veel spullen
bij zich
het spul
(1) het materiaal; de stof ¨ dit is erg goed spul om de tafel mee te
behandelen ¨ heb jij spul voor zere lippen?
(2) het hele spul: iedereen ¨ 's avonds kwam het hele spul bij ons
eten
-> [ENGL: stuff]
uitdraaien
[ENGL: printouts]
stimulans
de sti·mu·lans [stimulansen]
iets wat stimuleert* = de prikkel ¨ het succes van het eerste boek
was een grote stimulans om een volgend boek te maken
-> [ENGL: incentive, stimulus; incentive; impulse; momentum; boost; spur; drive; impetus; thrill; incitement; stimulation]
uitkering
[ENGL: benefits]
stofwisseling
de stof·wis·se·ling
alle processen in het lichaam waarbij voedingsstoffen worden
veranderd
-> [ENGL: metabolism]
uitkomen
[ENGL: hatch]
tegenwind
de te·gen·wind [tegenwinden]
wind die uit de richting komt waar jij heen moet ¨ ze fietsten
langzaam, want ze hadden tegenwind
economische tegenwind: de situatie dat de economie niet
gunstig is
-> [ENGL: headwind]
uitlekken
[ENGL: leak]
tegenzin
de te·gen·zin
het gevoel dat je geen zin hebt in iets ¨ na de vakantie ging ze
met tegenzin weer naar haar werk
-> [ENGL: reluctance]
uitlokken
[ENGL: provoke]
termijn
de ter·mijn [termijnen]
een periode om iets te doen ¨ de schrijver heeft nog een termijn
van drie maanden om het boek af te maken
op korte termijn: binnen een korte tijd ¨ het bedrijf wil op korte
termijn uitbreiden
op de lange termijn: na langere tijd ¨ op de lange termijn
verdien je zo'n dure computer wel terug
op termijn: uiteindelijk ¨ de voorzitter hoopt dat de voetbalclub
op termijn de top zal bereiken
-> [ENGL: term]
uitmunten
[ENGL: excel]
uitmuntend
[ENGL: excellent]
toegift
de toe·gift [toegiften]
een extra nummer aan het eind van een optreden
-> [ENGL: encore]
uitnodigen
[ENGL: Invite]
toelichting
de toe·lich·ting [toelichtingen]
de woorden waarmee je de bedoeling van iets duidelijk maakt ¨
de voorzitter van de commissie gaf een korte toelichting op het
rapport
-> [ENGL: explanation, notification ; statement ; announcement ; explanation ; commentary ; clarification ; elucidation ; enlightenment ; explaining ; information ; notice ; clearing ; communication ; appendix ; enclosure]
uitrusting
[ENGL: Equipment]
toets
de toets [toetsen]
(1) een test om te kijken hoe goed iemand in iets is ¨ gelukkig
hadden alle leerlingen de toets gehaald
(2) een deel van een apparaat of een muziekinstrument waarop je
moet drukken om het te bedienen = de knop ¨ toen Michel op een
toets drukte, begon de machine te werken
toet·sen [toetste, heeft getoetst]
onderzoeken of iets binnen bepaalde regels valt [iemand toetst
iemand of iets] ¨ de gegevens over de bouw werden getoetst aan
de wet
-> [ENGL: examination]
uithoek
de uit·hoek [uithoeken]
een plaats die ver weg is, waardoor er niet veel mensen komen ¨
zij gaan in een uithoek van Nederland wonen, omdat de huizen
daar goedkoop zijn
-> [ENGL: corner]
uitschakelen
[ENGL: off]
uitslag
de uit·slag
(1) het resultaat van een wedstrijd, een onderzoek, een examen of
verkiezingen ¨ de uitslag van de verkiezingen was om twee uur 's
nachts bekend
(2) iets dat vanuit de binnenkant ergens op is gekomen, bijv. op je
huid ¨ als hij appels eet, krijgt hij rode uitslag
-> [ENGL: rash, end result of a match, outcome]
uitsluitend
[ENGL: only]
vakbond
de vak·bond [vakbonden]
een vereniging die opkomt voor de belangen van werknemers ¨
de vakbond eiste hogere lonen
-> [ENGL: trade union]
uitstellen
[ENGL: delay]
valkuil
de val·kuil [valkuilen]
(1) een gat in de grond dat je niet goed kunt zien, gemaakt om
dieren in te vangen
(2) iets waarmee je gemakkelijk fouten maakt en waarvoor je dus
moet oppassen ¨ een valkuil voor leraren die net beginnen, is
dat ze te aardig zijn
-> [ENGL: pitfall]
uitstraling
[ENGL: radiation]
vangrail
de vang·rail [vangrails]
een laag hek langs de snelweg waardoor auto's bij een ongeluk op
de weg blijven ¨ door het slechte weer kon de chauffeur niets
meer zien en kwam de auto tegen de vangrail
-> [ENGL: guardrail]
uitvogelen
[ENGL: figure out]
vennootschap
de ven·noot·schap [vennootschappen]
een bedrijf dat opgericht is met geld van mensen die daarvoor
allemaal een deel van de winst krijgen
-> [ENGL: company, public company]
uitwaaieren
[ENGL: Fanning]
verantwoording
de ver·ant·woor·ding
het feit dat iemand zich verantwoordt* voor iets ¨ de misdadiger
moest verantwoording afleggen voor zijn gedrag
-> [ENGL: accountability]
uitwisseling
[ENGL: exchange]
vergroting
de ver·gro·ting [vergrotingen]
een grote foto ¨ je moet een vergroting laten maken van die
prachtige foto!
-> [ENGL: enlarge]
uw
[ENGL: your]
verloskundige
de ver·los·kun·di·ge [verloskundigen]
iemand die vrouwen helpt die moeten bevallen = de vroedvrouw ¨
hij belde de verloskundige, omdat zijn vrouw moest bevallen
-> [ENGL: midwife]
vaat
[ENGL: vascular]
verplichting
de ver·plich·ting [verplichtingen]
iets wat je moet doen = de plicht ¨ de heer Thomas kan niet
aanwezig zijn wegens andere verplichtingen
-> [ENGL: obligation]
vakantiegangster
[ENGL: holidaymaker]
visite
de vi·si·te [visites]
(1) een bezoek bij iemand thuis ¨ de buren kwamen een uurtje op
visite
visites lopen of rijden: zo noem je het als de dokter op bezoek
gaat bij mensen die te ziek zijn om naar hem of haar toe te komen
(2) [geen meervoud] de mensen die op bezoek komen ¨ er was veel
visite op mijn verjaardag
-> [ENGL: visit]
vakbondsman
[ENGL: trade unionist]
vloed
de vloed
(1) het moment dat de zee heel hoog is, en het strand heel smal «
de eb
(2) een grote hoeveelheid ¨ er kwam een vloed aan kritiek op de
plannen
-> [ENGL: flood]
van een nieuw loopvlak voorzien
[ENGL: of Retreading]
vluchtstrook
de vlucht·strook [vluchtstroken]
een baan aan de kant van de snelweg, waar je kunt gaan staan als
je auto kapot is
-> [ENGL: safety lane, emergency lane]
van hen
[ENGL: of them]
volksgezondheid
de volks·ge·zond·heid
de gezondheid van het volk
-> [ENGL: public health]
van kant maken
[ENGL: tip off]
vooruitgang
de voor·uit·gang
de ontwikkeling dat iets beter wordt = de verbetering ¨ de
vooruitgang van de sporter bleek tijdens de wedstrijd
-> [ENGL: development ; evolvement ; cultivation ; education ; progress ; progression ; rise ; boom]
van kracht worden
[ENGL: take effect]
vrijgezel
de vrij·ge·zel [vrijgezellen]
iemand die geen liefdesrelatie heeft
-> [ENGL: bachelor]
van ongelijke kwaliteit
[ENGL: of uneven quality]
wandeling
de wan·de·ling [wandelingen]
(1) een tocht die je wandelend maakt ¨ ze maakten een lange
wandeling langs de rivier
(2) in de wandeling: in het algemeen; door de meeste mensen ¨
het woordenboek wordt in de wandeling ‘de Dikke Van Dale’
genoemd
-> [ENGL: walk]
van start gaan
[ENGL: start]
wiskunde
de wis·kun·de
de leer van de getallen = de mathematica
-> [ENGL: mathematics]
van terzijde
[ENGL: askance]
woordenschat
de woor·den·schat [woordenschatten]
alle woorden die je kent = het vocabulaire ¨ hij probeert Italiaans
te leren, maar zijn woordenschat is nog erg klein
-> [ENGL: vocabulary]
vanzelfsprekend
[ENGL: naturally]
desastreus
de·sas·treus [bijvoeglijk naamwoord]
een desastreuze gebeurtenis is heel vervelend of heeft heel slechte
gevolgen = rampzalig ¨ de natte zomer is desastreus geweest
voor veel boeren
-> [ENGL: disastrous]
vaste goederen
[ENGL: hard goods]
desalniettemin
des·al·niet·te·min [bijwoord] (formeel)
toch ¨ er is wel een afspraak gemaakt over het roken, maar
desalniettemin blijft het probleem bestaan
-> [ENGL: nevertheless, nontheless]
vastgeknoopt worden
[ENGL: be tied]
desondanks
des·on·danks [bijwoord]
ondanks wat er eerder is gebeurd ¨ hij was ziek, maar
desondanks ging hij naar zijn werk
-> [ENGL: in spite of this; in spite of all that; for all that]
vastgespen
[ENGL: buckle]
dievegge (de ~s)
die·veg·ge zie dief
de · dief [dieven] die·veg·ge [dievegges]
iemand die steelt ¨ de dief wilde de gestolen klok op de markt
verkopen
-> [ENGL: shoplift]
vasthouden
[ENGL: hold]
dor
dor [bijvoeglijk naamwoord]
(1) een gebied dat dor is, is droog omdat er te weinig regen
gevallen is ¨ op het dorre veld groeide bijna niets
(2) dingen die dor zijn, zijn niet interessant = saai ¨ economie is
helemaal niet zo'n dor vak als het lijkt
-> [ENGL: arid, barren, withered]
vastkleven
[ENGL: stick]
driftig
drif·tig (1) [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die driftig is, wordt soms ineens heel boos ¨ omdat hij zo
driftig was, kreeg hij steeds meer problemen
drif·tig (2) [bijwoord]
snel en wild = verwoed ¨ hij zat driftig te schrijven om het werk op
tijd klaar te hebben
-> [ENGL: passionate, angry, heated]
vedette
[ENGL: celebrity]
bejaardentehuis (het)
Een 81-jarige bewoner van een bejaardentehuis in Aken heeft een gehandicapte medebewoner met een mes neergestoken. -> [ENGL: home for the elderly]
veinzen
[ENGL: feign]
banketbakker (de)
Een banketbakker is werkzaam in een patisserie of op een banketafdeling van een ambachtelijke of industriële bakkerij. -> [ENGL: pastry-cook, confectioner (suikerbakker)]
vennootschaps-
[ENGL: corporate]
ademhaling
een onrustige ademhaling -> [ENGL: breathing]
verassen
[ENGL: incinerate]
achterbaks
Eerder een huichelachtig, achterbaks typetje -> [ENGL: sneaky]
verbeelden
[ENGL: represent]
egaal
egaal [bijvoeglijk naamwoord]
(1) met overal precies dezelfde kleur = effen ¨ de lucht was egaal
blauw
(2) vlak; glad = effen ¨ de boer maakte de grond egaal
-> [ENGL: equal, even, level, smooth, uniform, solid]
verbouwen
[ENGL: cultivate]
doorbijten
even doorbijten (just grin and bear it) -> [ENGL: bite (hard), keep biting, continue biting, keep trying, keep at it]
verbrand
[ENGL: burnt]
evident
evi·dent [bijvoeglijk naamwoord]
als iets evident is, is het zo duidelijk dat je het niet hoeft uit te
leggen = overduidelijk = zonneklaar ¨ het is evident dat het geld
beter aan iets anders besteed kan worden
-> [ENGL: evident, obvious, clearly]
verdachte
[ENGL: suspect]
fantoompijn
Fantoompijn is een pijnsensatie die beleefd wordt als afkomstig van een geamputeerd lidmaat. -> [ENGL: phantom pain]
verdeling
[ENGL: distribution]
sfeervol
feer·vol [bijvoeglijk naamwoord]
sfeervolle dingen geven een goede sfeer ¨ we hebben gegeten in
een sfeervol restaurant
-> [ENGL: atmospheric]
verdenking
[ENGL: suspicion]
fors
fors [bijvoeglijk naamwoord]
(1) forse mensen zijn groot en een beetje dik ¨ ze is getrouwd met
een forse man
(2) een fors bedrag of aantal is een groot bedrag of aantal = flink ¨
voor deze auto moet je een fors bedrag betalen
-> [ENGL: large, loud, robust, vigorous, massive]
verdiend
[ENGL: earned]
verdienen
[ENGL: deserve]
halverwege
hal·ver·we·ge [bijwoord]
op de helft ¨ de oude man moest halverwege de wandeling even
rusten
-> [ENGL: halfway]
begrip (het)
het · be·grip [begrippen]
(1) het feit dat je iemand begrijpt ¨ de politie had meer begrip voor
het slachtoffer dan voor de dader
(2) alles wat een woord of groep woorden uitdrukt = het concept ¨
bij het begrip ‘gelijke kansen’ denken we vooral aan het onderwijs
(3) iets dat iedereen kent of iemand die iedereen kent ¨
Koninginnedag is een begrip in Nederland
-> [ENGL: understanding, comprehension]
verdomme
[ENGL: damn]
beroep (het)
het · be·roep [beroepen]
(1) een maatschappelijke functie of een vak waarmee je geld kunt
verdienen ¨ zijn beroep is journalist
(2) in beroep gaan: naar een hogere rechter gaan als de rechter
oordeelt dat je schuldig bent
(3) in hoger beroep gaan: naar een hogere rechter gaan als een
tweede rechter oordeelt dat je schuldig bent
(4) het hof van beroep (in België): de rechtbank waar je naartoe
kunt gaan als je vindt dat een lagere rechtbank een verkeerde
beslissing in jouw zaak heeft genomen
(5) een beroep op iemand doen: iemand dringend vragen iets te
doen ¨ de directeur heeft een beroep gedaan op alle
medewerkers om zuiniger te zijn met papier
-> [ENGL: occupation, profession, vocation, trade, business, appeal, calling]
verdonkeren
[ENGL: darken]
gebied
het · ge·bied [gebieden]
(1) een stuk land = de streek ¨ als kind woonde ik in een gebied
met veel bossen
(2) alles wat bij een onderwerp hoort = het terrein ¨ zij weet heel
veel op het gebied van de Nederlandse taal
ge·bie·den [gebood, heeft geboden]
(1) iemand dwingen om iets te doen = bevelen [iemand gebiedt
iemand iets] ¨ de dief gebood de man om op de grond te gaan
liggen
(2) de gebiedende wijs: de vorm van een werkwoord waarin je een
opdracht geeft ¨ in ‘ga maar zitten’ staat het werkwoord ‘gaan’ in
de gebiedende wijs
-> [ENGL: area, parcel; building site; site; plot; lot; ground; area; place; region; district; county; department; part of the country; province; domain; territory; sphere; zone; dominion]
verdorren
[ENGL: wither]
gevaar
het · ge·vaar [gevaren]
de kans dat er iets ergs gebeurt = het risico ¨ de arts sprak over
de gevaren van het gebruik van drugs ¨ er is het gevaar dat de
auto onderweg kapotgaat
-> [ENGL: danger, insecurity; disaster; trouble]
verdwaald
[ENGL: stray]
kabinet
het · ka·bi·net [kabinetten]
(1) de ministers van een land
(2) een ouderwetse, grote kast
-> [ENGL: cabinet]
verfomfaaien
[ENGL: crease]
misverstand
het · mis·ver·stand [misverstanden]
het feit dat je elkaar verkeerd begrijpt ¨ door een misverstand
staat de foto op een verkeerde plaats in de krant
-> [ENGL: misunderstanding]
verfraaien
[ENGL: embellish]
najaar
het · na·jaar
het seizoen tussen de zomer en de winter, waarin de bladeren van
de bomen vallen en het kouder wordt = de herfst
-> [ENGL: autumn]
vergadering
[ENGL: meeting]
slachtoffer
het · slacht·of·fer [slachtoffers]
iemand die veel nadeel heeft van iets waaraan hij geen schuld
heeft ¨ het verkeer eist veel slachtoffers ¨ toen haar ouders van
elkaar scheidden, voelde Josefine zich het slachtoffer
-> [ENGL: victim]
vergezellen
[ENGL: accompany]
verkeer
het · ver·keer
alle mensen en alle voertuigen die de openbare weg gebruiken ¨
rond vijf uur is er veel verkeer op straat
· ver·ke·ren in [verkeerde in, heeft verkeerd in]
(1) je in een bepaalde situatie bevinden [iemand verkeert in
bepaalde omstandigheden] ¨ het bedrijf verkeert in grote
financiële problemen
(2) regelmatig contact hebben met een bepaalde groep mensen
[iemand verkeert in bepaalde kringen] ¨ hij verkeert in hoge
kringen
(3) het kan verkeren: gebeurtenissen gaan soms anders dan je
verwacht
-> [ENGL: traffic, intercourse; sexual relations; sexual intercourse; sex; public transport]
verhaal
[ENGL: story]
verlies
het · ver·lies [verliezen]
een bedrag dat je verliest; de keer dat je verliest ¨ met Sander
kun je beter niet spelen, want hij kan niet tegen zijn verlies ¨ het
bedrijf heeft een verlies gemaakt van € 100.000,- ¨ de dood van
de medewerker was een groot verlies voor de collega's
· ver·lie·zen [verloor, heeft verloren]
(1) in de toestand komen dat je iets of iemand niet meer hebt =
kwijtraken [iemand verliest iets of iemand] ¨ ze heeft haar sleutels
verloren
verloren gaan: verdwijnen; kapotgaan ¨ het schip is op zee
verloren gegaan
(2) verslagen worden; de winst aan een ander moeten laten «
winnen [iemand verliest (iets, bijv. een spel of een wedstrijd)] ¨ we
hebben de wedstrijd verloren, maar het was toch een fijne middag
(3) financieel nadeel hebben [iemand verliest (geld) (op iets)] ¨ het
bedrijf heeft vorig jaar veel geld verloren op zijn producten
-> [ENGL: loss]
verhemelte
[ENGL: palate]
voordeel
het · voor·deel [voordelen]
iets wat gunstig is « het nadeel ¨ een voordeel van de trein
boven de bus is dat de trein niet zo vaak stopt
-> [ENGL: advantage]
verjaren
[ENGL: barred]
aanslagbiljet
het aan·slag·bil·jet [aanslagbiljetten]
een papier waarop staat hoeveel belasting je moet betalen
-> [ENGL: tax assessment notice, notice of assessment]
verkeerd zijn
[ENGL: wrong]
ambacht (het)
het am·bacht [ambachten]
een beroep waarbij je iets met je handen maakt ¨ het maken van
klompen is een oud ambacht
-> [ENGL: craft]
verkenner
[ENGL: scout]
apenstaartje (het)
het apen·staart·je [apenstaartjes]
het teken ‘@’, dat onder andere gebruikt wordt in e-mailadressen
-> [ENGL: @]
verklaren
[ENGL: explain]
assortiment (het ~en)
het as·sor·ti·ment [assortimenten]
de verschillende producten in een winkel = de sortering ¨ de
winkel biedt een groot assortiment aan schoenen
-> [ENGL: assortment]
verkrijgbaar
[ENGL: Available]
atelier
het ate·lier [ateliers]
een ruimte waarin een kunstenaar werkt ¨ de tentoonstelling werd
in het atelier van de schilder gehouden
-> [ENGL: workshop]
basisonderwijs (het)
het ba·sis·on·der·wijs
het onderwijs op de basisschool
-> [ENGL: primary education]
verlaagd
[ENGL: reduced]
bakboord (het)
het bak·boord
de linkerkant van een schip « het stuurboord
-> [ENGL: port (as opposed to starboard/ stuurbord)]
verlegen
[ENGL: shy]
verliezen
[ENGL: lose]
bankroet (het)
het bank·roet1
de toestand waarbij een bedrijf of een persoon zijn schulden niet
kan betalen en de rechter de financiën regelt = het faillissement ¨
de financiële positie van het hotel was slecht en een bankroet kon
niet voorkomen worden
bank·roet (2) [bijvoeglijk naamwoord]
een bedrijf is bankroet als het grote schulden heeft en niets meer
kan betalen = failliet ¨ het bedrijf werd bankroet verklaard en alle
werknemers moesten ander werk zoeken
-> [ENGL: bankruptcy]
verlinken
[ENGL: nark]
basisprincipe
Het basisprincipe is : hou het simpel, en gebruik géén bouillon of vlees in deze soep -> [ENGL: basic principle]
verloop
[ENGL: course]
bestanddeel (het)
het be·stand·deel [bestanddelen]
een deel van iets = het ingrediënt ¨ groenten zijn een belangrijk
bestanddeel van een gezonde maaltijd
-> [ENGL: constituent, element, component (part), ingredient]
verlopen
[ENGL: expired]
betoog (het)
het be·toog [betogen]
een lang verhaal waarmee je iets wilt bewijzen of verklaren ¨ het
betoog van de ambtenaar over het beleid van zijn afdeling
duurde twee uur
be·to·gen [betoogde, heeft betoogd]
(1) redenen geven om iets te bewijzen = beargumenteren [iemand
betoogt iets] ¨ de wetenschapper betoogde dat geweld op de
televisie leidt tot geweld op straat
(2) met een grote groep mensen je mening laten horen =
demonstreren [iemand betoogt tegen iets] ¨ er werd gisteren
tegen de oorlog betoogd
-> [ENGL: argument]
vermeend
[ENGL: supposed]
dilemma (het ~'s)
het di·lem·ma [dilemma's]
een moeilijke keuze omdat alle mogelijkheden voordelen en
nadelen hebben ¨ het was een dilemma of hij nu wel of niet de
nieuwe baan moest aannemen
-> [ENGL: dilemma]
vermeesteren
[ENGL: conquest]
dieptepunt (het)
het diep·te·punt [dieptepunten]
het moment waarop iets het ergst is « het hoogtepunt ¨ het jaar
dat Karel geen werk had, was een dieptepunt in hun huwelijk
-> [ENGL: nadir, absolute low, all time low, rock bottom]
verplaatsing
[ENGL: displacement]
autogordel (de)
het dragen van autogordels is verplicht -> [ENGL: seatbelt]
verpleegkunde
[ENGL: Nursing]
erfgoed (het ~eren)
het erf·goed [erfgoederen]
de cultuur, de ideeën en de goederen die in de moderne tijd van
oude generaties zijn overgebleven ¨ de democratie behoort tot
het culturele erfgoed van Europa
-> [ENGL: Heritage, inheritance]
verpletteren
[ENGL: crush]
fatsoen
het fat·soen
goed gedrag ¨ er zou in het verkeer wel meer fatsoen mogen zijn
-> [ENGL: decency, decorum, zijn fatsoen houden (behave oneself); geen enkel fatsoen hebben (lack all sense of propriety)]
vers
[ENGL: fresh]
fluweel
het flu·weel
een zachte glimmende stof
-> [ENGL: velvet]
verschijnen
[ENGL: appear]
fragment (het ~en)
het frag·ment [fragmenten]
een klein deel van iets dat langer duurt ¨ bij sommige fragmenten
van de film sluiten veel mensen hun ogen
-> [ENGL: fragment, section]
verschijning
[ENGL: appearance]
geheugen
het ge·heu·gen [geheugens]
het vermogen om je dingen te herinneren ¨ zij heeft een goed
geheugen voor getallen
-> [ENGL: memory ; remembrance ; memorandum ; recollection]
verslaggeefster
[ENGL: reporter]
geneesmiddel
het ge·nees·mid·del [geneesmiddelen]
een middel dat bedoeld is om een zieke beter te maken = het
medicijn
-> [ENGL: medicine]
versnellingsbak
[ENGL: gear box]
kapitaal
het ka·pi·taal (1) [kapitalen]
een heleboel geld = het fortuin ¨ toen de ouders overleden,
kregen de kinderen allemaal een flink kapitaal
de ka·pi·taal (2) [kapitalen]
de hoofdletter
ka·pi·taal (3) [bijvoeglijk naamwoord]
heel groot; aanzienlijk ¨ de journalist had een kapitale fout
gemaakt
-> [ENGL: capital]
verstaan
[ENGL: mean]
karwei
het kar·wei ook: de [karweien]
een hoeveelheid werk = de klus ¨ het was een heel karwei om het
huis schoon te maken
-> [ENGL: big job]
verstandhouding
[ENGL: understanding]
kenmerk
het ken·merk [kenmerken]
een eigenschap waaraan je iets of iemand kunt herkennen ¨ het is
een kenmerk van onze tijd dat alles steeds sneller gaat
ken·mer·ken [kenmerkte, heeft gekenmerkt]
een kenmerk* vormen waaraan je iemand of iets kunt herkennen =
typeren [iets kenmerkt iemand of iets] ¨ de ziekte wordt
gekenmerkt door veel pijn
-> [ENGL: feature]
verstrekken
[ENGL: provide]
kielzog
het kiel·zog
een spoor in het water achter een schip
in het kielzog van ...: naar het voorbeeld van ... ¨ op de
universiteit van Amsterdam protesteerden de studenten, en in
hun kielzog ook de studenten van andere universiteiten
-> [ENGL: wake, wash]
vertegenwoordigen
[ENGL: represent]
kinderdagverblijf
het kin·der·dag·ver·blijf [kinderdagverblijven]
een plaats waar kinderen overdag verzorgd worden, bijv. als hun
ouders werken = de crèche
-> [ENGL: nursery]
vertegenwoordiging
[ENGL: representation]
kippenvel
het kip·pen·vel
kleine puntjes op je huid die je bijv. krijgt als je het koud hebt ¨
deze muziek vind ik zo mooi dat ik er kippenvel van krijg
-> [ENGL: goosebumps, pimples]
vertegenwoordigster
[ENGL: representative]
kleingeld
het klein·geld
munten « het papiergeld ¨ hij gaf het kind wat kleingeld om
snoep te kopen
-> [ENGL: change]
vertellen
[ENGL: tell]
lam
het lam (1) [lammeren]
een jong schaap
lam (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die een lamme arm of een lam been heeft, kan die arm of
dat been niet meer bewegen ¨ de hond had een lam pootje
-> [ENGL: lamb]
vertikken
[ENGL: refuse point-blank]
lieveheersbeestje
het lie·ve·heers·beest·je [lieveheersbeestjes]
een insect met stippen
-> [ENGL: ladybug]
vertraagd
[ENGL: delayed]
magazijn
het ma·ga·zijn [magazijnen]
(1) een ruimte bij een kantoor of een winkel waar dingen worden
bewaard = de opslagplaats
(2) de ruimte in een wapen waarin de kogels zitten
-> [ENGL: warehouse]
vertrouwelijk
[ENGL: confidential]
miljard
het mil·jard
1.000.000.000 ¨ er wonen ongeveer zes miljard mensen op aarde
-> [ENGL: billion]
vervangster
[ENGL: replacement]
motto
het mot·to [motto's]
een zin waarmee je kort en precies zegt wat je wilt of bedoelt ¨
voor in het boek stond een motto
-> [ENGL: motto]
verveling
[ENGL: boredom]
niemandsland
het nie·mands·land
een gebied dat niet bij een land hoort ¨ er zaten militairen in het
niemandsland tussen de twee landen
-> [ENGL: limbo]
verwelkomen
[ENGL: welcome]
noodlot
het nood·lot
een ongelukkige loop van gebeurtenissen ¨ het noodlot bracht de
vijanden bij elkaar
-> [ENGL: fate]
verwerking
[ENGL: processing]
obstakel
het ob·sta·kel [obstakels]
iets wat het moeilijk maakt om je doel te bereiken = de
belemmering ¨ de hoge kosten zijn een obstakel bij het maken
van een film
-> [ENGL: obstacle]
verwerven
[ENGL: acquire]
octrooi
het oc·trooi [octrooien]
het recht om als enige een nieuw product te verkopen ¨ hij heeft
octrooi aangevraagd op een pen voor mensen die links schrijven
-> [ENGL: patent]
verwerving
[ENGL: acquisition]
overzicht
het over·zicht [overzichten]
de situatie dat je alles goed en in juist verband kunt zien ¨ de
directeur had totaal geen overzicht meer over de gebeurtenissen
in het bedrijf ¨ de film geeft een overzicht van het leven van de
kunstenaar
-> [ENGL: overview]
verwijt
[ENGL: reproach]
pensioen
het pen·si·oen [pensioenen]
(1) het geld dat van je loon apart gezet wordt, en dat je krijgt als je
vanwege je leeftijd stopt met werken ¨ ze heeft in veertig jaar een
goed pensioen opgebouwd
(2) het moment waarop je vanwege je leeftijd stopt met werken ¨ na
zijn pensioen is hij veel gaan reizen
-> [ENGL: pension]
verworven
[ENGL: acquired]
raadsel
het raad·sel [raadsels, raadselen]
een ingewikkelde vraag, waarbij het antwoord soms een grapje is
¨ het is een raadsel waar dat boek is gebleven ¨ hij vertelde een
raadsel, maar niemand wist het antwoord
-> [ENGL: riddle]
verzadigd
[ENGL: saturated]
sanitair
het sa·ni·tair1
de dingen in een wc of een badkamer, zoals de wc, de douche en
het bad
sa·ni·tair (2) [bijvoeglijk naamwoord]
sanitaire artikelen horen bij een badkamer of een wc ¨ voor een
nieuwe wc gingen we naar een winkel met sanitaire artikelen
-> [ENGL: sanitary, plumbing]
verzanden
[ENGL: sand]
scala
het sca·la ook: de [scala's]
een reeks met verschillende dingen ¨ er is een scala aan
mogelijkheden als je in Amsterdam wilt trouwen
-> [ENGL: range]
verzeilen
[ENGL: sail]
smeergeld
het smeer·geld
geld dat je iemand geeft om ervoor te zorgen dat hij of zij doet wat
je wilt = de steekpenningen ¨ de ambtenaar had smeergeld
aangenomen
-> [ENGL: kickback]
verzilverd tafelgerei
[ENGL: silver tableware]
speen
het speen (1) (in België)
plekjes bij de anus die pijn doen als je gaat zitten of als je naar de
wc gaat = de aambeien
de speen (2) [spenen]
(1) het deel van de uier van een koe waaraan je trekt om er melk uit
te halen
(2) een zacht voorwerp waardoor een baby melk uit een flesje kan
drinken
-> [ENGL: teat, dummy teat ; pacifier ; teat ; comforter ; consoler]
verzoek om een rechterlijke uitspraak
[ENGL: request for a judicial ruling]
spektakel
het spek·ta·kel [spektakels]
een grote gebeurtenis die veel reacties veroorzaakt = het
schouwspel ¨ de voorstelling was een groot spektakel met vuur
en muziek
-> [ENGL: spectacle,]
verzuchten
[ENGL: sigh]
staatshoofd
het staats·hoofd [staatshoofden]
het hoofd van een land ¨ in Nederland en België is een koning of
een koningin het staatshoofd, maar in Frankrijk een president
-> [ENGL: head of state]
vlek
[ENGL: stain]
stramien
het stra·mien
volgens een vast stramien: altijd op dezelfde manier ¨ hij
schrijft zijn boeken volgens een vast stramien
-> [ENGL: master]
vod
[ENGL: rag]
taboe
het ta·boe (1) [taboes]
een onderwerp waarvan veel mensen vinden dat je er niet over
mag praten
ta·boe (2) [bijvoeglijk naamwoord]
als een onderwerp taboe is, vinden veel mensen dat je er niet over
mag praten
-> [ENGL: taboo]
voering
[ENGL: lining]
taalgebruik
het taal·ge·bruik
de woorden die je kiest om dingen te zeggen of te schrijven ¨ toen
de koningin met de kinderen praatte, paste ze haar taalgebruik
aan en gebruikte ze geen moeilijke woorden meer
-> [ENGL: language use]
vol modder
[ENGL: full of mud]
tekort
het te·kort [tekorten]
de situatie dat er te weinig is van iets = het gebrek « het teveel ¨
de politie heeft een groot tekort aan personeel ¨ de vereniging
heeft een tekort van drieduizend euro
-> [ENGL: deficit, overdraft, shortage; deficiency; lack; deficit; shortcoming; insufficiency; shortfall; debit]
volgestopt
[ENGL: stuffed]
allesreiniger (de)
Het toilet reinigen kan met een allesreiniger en een goede toiletborstel. -> [ENGL: all purpose cleaner]
volledige toedracht
[ENGL: full facts]
uiterlijk
het ui·ter·lijk1
hoe iemand of iets eruitziet; de buitenkant van iemand of iets ¨ ze
besteedt veel aandacht aan haar uiterlijk
ui·ter·lijk (2) [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat uiterlijk is, heeft te maken met hoe iemand of iets eruitziet
¨ wat zijn de uiterlijke kenmerken van de ziekte? ¨ de man was
uiterlijk kalm, maar van binnen was hij heel boos
ui·ter·lijk (3) [bijwoord]
op z'n laatst; niet later dan ... ¨ het geld moet uiterlijk op (1) januari
zijn betaald
-> [ENGL: latest]
uitroepteken
het uit·roep·te·ken [uitroeptekens]
het teken ‘!’, een leesteken dat je achter een uitroep* of een bevel
zet
-> [ENGL: exclamation mark]
volstrekt
[ENGL: absolutely]
vergif
het ver·gif
een stof die zo gevaarlijk is voor de gezondheid dat je erdoor kunt
sterven = het gif
-> [ENGL: poison, virus]
voogdij
[ENGL: guardianship]
verlof
het ver·lof [verloven]
(1) een periode waarin je niet hoeft te werken ¨ met Kerstmis
hebben we twee weken verlof
(2) de toestemming = de permissie ¨ de leerling kreeg verlof om
de klas te verlaten
-> [ENGL: leave]
voor de vuist spreken
[ENGL: extemporize]
vermogen
het ver·mo·gen [vermogens]
(1) het geld dat je bezit ¨ toen hij stierf, bleek dat hij een aanzienlijk
vermogen bezat
dat kost een vermogen: dat kost heel veel geld
(2) iets dat iemand of iets kan ¨ Wanda mist het vermogen om
lang naar iemand te luisteren
-> [ENGL: capability; capacity; ability; quality; power; strength; force; authority]
voorafgaan
[ENGL: precede]
voorgevoel
het voor·ge·voel [voorgevoelens]
het gevoel dat er iets gaat gebeuren ¨ ze had het nare voorgevoel
dat hij niet zou komen
-> [ENGL: premonition]
voordat
[ENGL: before]
vooroordeel
het voor·oor·deel [vooroordelen]
een mening die je hebt over een persoon of een zaak die je niet
goed kent ¨ hij had het vooroordeel dat in Italië alles slecht
geregeld is
-> [ENGL: bias]
voordeel opleveren
[ENGL: advantage]
vraagteken
het vraag·te·ken [vraagtekens]
het teken ‘?’, dat je plaatst aan het einde van een vragende zin,
zoals in “Kom je? -> [ENGL: question mark]
voordeel van de twijfel
[ENGL: benefit of the doubt]
ziekteverzuim
het ziek·te·ver·zuim
de keer dat je niet op je werk komt omdat je ziek bent ¨ door de
problemen in het onderwijs is het ziekteverzuim toegenomen
-> [ENGL: absenteeism]
voorruit
[ENGL: windshield]
achteruitkijkspiegel (de)
Hij keek me aan, ook nog een keer in de achteruitkijkspiegel -> [ENGL: rear-view mirror]
voorspelling
[ENGL: prediction]
idem
idem [bijwoord]
hetzelfde; ook ¨ het gaat niet goed met de bedrijven die
computers maken, en met de bedrijven die televisies maken
idem
-> [ENGL: ditto, identical; the same]
voorspoed
[ENGL: prosperity]
ijdel
ijdel [bijvoeglijk naamwoord]
(1) iemand die ijdel is, vindt het belangrijk om er mooi uit te zien en
kijkt vaak in de spiegel ¨ hij is zo ijdel dat hij twee keer per dag
andere kleren aantrekt
(2) ijdele hoop of een ijdele poging: hoop of een poging die geen
zin heeft ¨ alle pogingen om de fout te herstellen waren ijdel
-> [ENGL: vein; presumptuous ; haughty ; condescending ; self-satisfied ; stuck-up ; arrogant ; overbearing ; idle ; empty ; unused ; in vain ; vainly ; futile ; to no avail ; fruitless ; for nothing]
voorstellen
[ENGL: proposals]
voortaan
[ENGL: now]
immense
im·mens [bijvoeglijk naamwoord]
heel groot = reusachtig ¨ midden in de stad stond een immens
gebouw
-> [ENGL: immense]
voortbouwen
[ENGL: build]
kil
kil [bijvoeglijk naamwoord]
(1) als het kil is, is het op een nare manier koud ¨ in november was
het nat en kil
(2) iemand die kil is, is niet aardig of hartelijk; een kille situatie heeft
een slechte sfeer = koel = afstandelijk ¨ hoewel zijn huwelijk kil
was, wilde hij niet scheiden
-> [ENGL: chilly]
voortreffelijkheid
[ENGL: eminence]
basterdsuiker (de)
Klop de boter en de basterdsuiker met de mixer acht minuten tot een zacht en romig mengsel. -> [ENGL: soft brown sugar]
voortzetten
[ENGL: continue]
leergierig
leer·gie·rig [bijvoeglijk naamwoord]
leergierige mensen vinden het leuk om te leren -> [ENGL: inquisitive ; studious ; questioning]
voorzien in het levensonderhoud
[ENGL: provide a living]
beoordeling (de)
Leraren moeten collega's op andere scholen gaan beoordelen op hun manier van lesgeven. -> [ENGL: judg(e)ment, assessment, evaluation, (educ) mark, review]
vorderingen maken
[ENGL: advance]
mondiaal
mon·di·aal [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat mondiaal is, gaat over de hele wereld = wereldwijd ¨
tijdens het congres probeerde men mondiale afspraken te maken
over het milieu
-> [ENGL: global]
vrekkig
[ENGL: stingy]
akkefietje
Neem nu het laatste akkefietje -> [ENGL: triviality]
vreugdevol
[ENGL: joyous]
nihil
ni·hil [onbepaald voornaamwoord]
niets ¨ de kosten voor het schoonmaken waren nihil
-> [ENGL: nil]
vrijuit
[ENGL: freely]
notabene
no·ta be·ne [bijwoord]
(1) dit zet je vóór een stukje tekst onder aan een brief, dat belangrijk
is, meestal kort: NB ¨ er stond onder de brief: “Nota bene: het
kantoor is maandags gesloten.”
(2) een woord waarmee je aangeeft dat je verbaasd of boos over
iets bent ¨ hij gaf mij nota bene een klap!
-> [ENGL: nota bene]
vroomheid
[ENGL: piety]
ondersteboven
on·der·ste·bo·ven [bijwoord]
(1) als iets ondersteboven is, is de bovenkant onder ¨ toen hij de
doos ondersteboven hield, viel alles eruit
(2) iemand die ondersteboven is van iets, weet even niet meer wat
hij moet doen, omdat er plotseling iets vervelends of fijns gebeurt =
confuus ¨ Heidi was even helemaal ondersteboven toen ze een
prijs had gewonnen
-> [ENGL: upside down]
vruchten
[ENGL: fruits]
ongewenst
on·ge·wenst [bijvoeglijk naamwoord]
van iets dat ongewenst is, wil je liever niet dat het gebeurt «
gewenst ¨ ze hebben veel verdriet, omdat ze ongewenst zonder
kinderen gebleven zijn
-> [ENGL: undesirable]
vuiltje
[ENGL: foreign body]
onjuist
on·juist [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onjuist is, is fout of klopt niet = incorrect « juist ¨ hij zegt
dat hij om 15.00 uur thuis was, maar dat is onjuist
-> [ENGL: incorrect]
onmisbaar
on·mis·baar [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat onmisbaar is, heb je echt nodig = onontbeerlijk ¨ een
goed boek is voor mij onmisbaar tijdens de vakantie
-> [ENGL: indispensable]
vuns
[ENGL: musty]
onzinnig
on·zin·nig [bijvoeglijk naamwoord]
dom en raar = dwaas ¨ wat een onzinnig plan om de deuren
paars te maken!
-> [ENGL: nonsensical]
waar dan ook
[ENGL: wherever]
aalmoes
Ontwikkelingslanden willen geen steun, maar handel, geen aalmoes, maar aanmoediging. -> [ENGL: charity]
waarborgen
[ENGL: guarantee]
openhartig
open·har·tig [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die openhartig is, vertelt dingen die persoonlijk of geheim
zijn ¨ de werknemer praatte heel openhartig over de problemen
in zijn huwelijk
-> [ENGL: outspoken ; frankly ; forthright ; outright ; openly ; frank ; blunt ; plain ; straight ; plain-spoken ; genially ; sincere ; straightforward ; honest ; open ; fair]
waarschijnlijkheidsrekening
[ENGL: probability theory]
ordinair
or·di·nair [bijvoeglijk naamwoord]
ordinaire mensen hebben slechte manieren; ordinaire dingen zijn
niet erg netjes ¨ ik vind dat die bloes haar ordinair staat ¨ tussen
de twee directeuren ontstond een ordinaire strijd om de macht
-> [ENGL: ordinary; common; plain; ordinarily; crude; vulgar]
waarschuwing
[ENGL: warning]
ouderwets
ou·der·wets [bijvoeglijk naamwoord]
ouderwetse zaken zijn van vroeger en passen niet meer in deze tijd
« modern ¨ de leraar heeft ouderwetse ideeën over hoe je moet
lesgeven
-> [ENGL: old]
waarvan
[ENGL: which]
overig
ove·rig [bijvoeglijk naamwoord]
overige zaken zijn andere zaken, die overblijven ¨ op woensdag
en donderdag werkt hij in Utrecht en de overige dagen in
Amsterdam ¨ in de buurt wonen twee jonge gezinnen; de overige
bewoners zijn oude mensen
-> [ENGL: other]
waarvandaan
[ENGL: from which]
robuust
ro·buust [bijvoeglijk naamwoord]
robuuste mensen of dingen zijn sterk gebouwd en gaan niet snel
kapot ¨ ze kocht een paar robuuste schoenen voor haar vakantie
in de bergen
-> [ENGL: robust]
walgen van
[ENGL: loathe]
rommelig
rom·me·lig [bijvoeglijk naamwoord]
rommelige mensen of dingen zijn niet netjes = slordig ¨ het is daar
zo rommelig, dat je er niets kunt vinden
-> [ENGL: messy]
walm
[ENGL: smoke]
ruwweg
ruw·weg [bijwoord]
ongeveer = grofweg ¨ een nieuwe fiets kost ruwweg vierhonderd
euro
-> [ENGL: approximately ; about ; roughly ; round ; around ; globular ; something like]
walsen
[ENGL: roll]
steriel
ste·riel [bijvoeglijk naamwoord]
(1) iets wat steriel is, heeft geen bacteriën waarvan je ziek kunt
worden ¨ bij een operatie worden alleen steriele instrumenten
gebruikt
(2) een steriele kamer is zo schoon en netjes dat hij niet gezellig is =
clean
-> [ENGL: sterile]
wanhopig
[ENGL: desperate]
stom
stom [bijvoeglijk naamwoord]
(1) stomme dingen en mensen zijn niet leuk ¨ ze vond het een stom
boek
(2) stomme mensen zijn dom ¨ wat stom van je dat je dat vergeten
bent!
(3) stomme mensen kunnen niet praten ¨ in een stomme film wordt
niet gesproken
(4) de stomme of doffe ‘e’: de klank die je hoort in bijv. ‘de’
-> [ENGL: stupid]
wanneer ook
[ENGL: whenever]
succesvol
suc·ces·vol [bijvoeglijk naamwoord]
succesvolle zaken of mensen hebben veel succes ¨ hij heeft een
succesvol bedrijf in oude kleding
-> [ENGL: successful]
wantrouwig
[ENGL: suspicious]
terughoudend
te·rug·hou·dend [bijvoeglijk naamwoord]
iemand die terughoudend is, zegt niet alles wat hij denkt =
gereserveerd ¨ toen ik hem vroeg hoe hij het feest vond,
reageerde hij terughoudend
-> [ENGL: reticent]
ware het niet dat
[ENGL: but for]
tenger
ten·ger [bijvoeglijk naamwoord]
tengere mensen hebben een mager en smal figuur ¨ de meisjes
die aan turnen doen, zijn allemaal tenger
-> [ENGL: slender]
waterplaats
[ENGL: watering place]
baldadigheid
Toen agenten de man wilde aanhouden voor baldadigheid, bemoeide de 24-jarige broer van de verdachte zich ermee en belemmerde de agenten om de 27-jarige man aan te houden. -> [ENGL: rowdiness, boisterousness]
wedijveren
[ENGL: compete]
bajesklant (de)
Toen de voormalige bajesklant erachter kwam dat de pas geen limiet kende, begon hij als een bezetene te pinnen. -> [ENGL: jailbird]
wegdoen
[ENGL: Disposal]
bekwaamheid (de)
U hebt niet de persoonlijke deugden en de bekwaamheid om de eenheid binnen uw partij te bewaren -> [ENGL: competence, (cap)ability, capacity, skill]
weggaan
[ENGL: go away]
uitheems
uit·heems [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat uitheems is, komt uit het buitenland = exotisch « inheems
-> [ENGL: queer ; foreign ; strange ; outlandish ; odd ; alien ; exotic ; funny]
wegloper
[ENGL: runaway]
vals
vals [bijvoeglijk naamwoord]
(1) valse mensen doen bewust dingen die vervelend zijn voor
anderen = gemeen ¨ pas op, volgens mij is die hond vals!
(2) iets wat vals is, is niet juist ¨ hij gaf een valse naam op aan de
politie ¨ de zangeres zong een vreselijk valse noot
(3) iets wat vals is, lijkt echt, maar is het niet = nep ¨ de man in de
winkel probeerde met vals geld te betalen
-> [ENGL: false]
wegsturen
[ENGL: dismiss]
bemoeial (de)
Veel ondernemers willen wel steun, maar geen overdreven bemoeial. Ze zoeken advies, maar zonder toezicht -> [ENGL: busybody]
wegwijzer
[ENGL: signpost]
vloeiend
vloei·end [bijvoeglijk naamwoord]
vloeiende bewegingen gaan in één lijn, zonder te stoppen ¨ de
schilder tekende in één vloeiende beweging een boom ¨ hij
spreekt vloeiend Duits
-> [ENGL: fluent]
wei
[ENGL: whey]
voeg
voe·gen [voegde, heeft gevoegd]
(1) iets bij iets anders doen [iemand voegt iets bij iets] ¨ hij voegde
een foto bij zijn brief
de daad bij het woord voegen: doen wat je zegt ¨ hij heeft
beloofd het huis te schilderen en hij voegde de daad bij het woord
(2) de ruimte tussen stenen of tegels vullen met zacht materiaal
[iemand voegt een muur of tegels]
-> [ENGL: add]
weifeling
[ENGL: wavering]
voormalig
voor·ma·lig [bijvoeglijk naamwoord]
vorig; vroeger ¨ de voormalige bewoner van dit huis was een
kunstenaar
-> [ENGL: former]
welgestelde man
[ENGL: wealthy man]
voornamelijk
voor·na·me·lijk [bijwoord]
meer dan iets anders = vooral ¨ hij is voornamelijk
geïnteresseerd in cultuur
-> [ENGL: mainly]
welgestelde vrouw
[ENGL: wealthy woman]
waardeloos
waar·de·loos [bijvoeglijk naamwoord]
waardeloze mensen of dingen hebben geen waarde, of zijn slecht
¨ ze vonden het een waardeloos voorstel ¨ de beelden zijn
gemaakt van waardeloos materiaal
-> [ENGL: worthless]
weliswaar
[ENGL: Although]
walgelijk
wal·ge·lijk [bijvoeglijk naamwoord]
walgelijke dingen vind je heel vies of heel vervelend = afschuwelijk
¨ hij maakte een walgelijke opmerking
-> [ENGL: loathsome, disgusting; filthy; gruesome; repulsive; rancid; dirty; revolting]
wenen
[ENGL: weep]
werktijdverkorting
[ENGL: shorter working hours]
afdankertje (het)
We zijn het beu dat mensen hier hun afdankertjes dumpen -> [ENGL: hand-me down]
willekeurig
wil·le·keu·rig [bijvoeglijk naamwoord]
iets wat willekeurig is, is zonder reden of plan bepaald ¨ de
onderzoeker vroeg aan honderd willekeurige personen wie
volgens hen president van het land moest worden
-> [ENGL: arbitrary; random; indiscriminate; capricious; whimsical; high-handed]
wettiging
[ENGL: justification]
wrang
wrang [bijvoeglijk naamwoord]
(1) wrang eten heeft een heel zure smaak ¨ fruit dat nog niet goed
rijp is, smaakt wrang
(2) iets wat wrang is, geeft je een heel vervelend gevoel ¨ het is
wrang dat er pas beter naar de veiligheid wordt gekeken, als er
eerst een ernstig ongeluk is gebeurd
-> [ENGL: sour]
wier
[ENGL: whose]
arbeidsduurverkorting
Ze hebben arbeidsduurverkorting toegestaan met looninlevering -> [ENGL: reduction of working hours]
wijsmaken
[ENGL: fool]
zwanger
zwan·ger [bijvoeglijk naamwoord]
een zwangere vrouw heeft een kind in haar buik ¨ de vrouw is
zeven maanden zwanger
-> [ENGL: pregnant]
wikken
[ENGL: weigh]
verbandtrommel
[ENGL: kit, first-aid kit; emergency outfit]
winkelhaak
[ENGL: square]
verduistering
[ENGL: embezzlement, fraud, eclipse of the moon, cheating, corruption]
winstmarge
[ENGL: profit margin]
verfomfaaid
[ENGL: crumpled ; wrinkled ; rumpled]
woedeuitbarsting
[ENGL: rage]
verlovingsring
[ENGL: engagement ring]
wol
[ENGL: wool]
verstandskies
[ENGL: wisdom tooth]
wondroos
[ENGL: erysipelas]
vertrouwensarts
[ENGL: counselor]
woordvoerster
[ENGL: Spokesperson]
viering
[ENGL: celebration]
woud
[ENGL: forest]
visboer
[ENGL: fishmonger]
wraak nemend
[ENGL: taking revenge]
vlijmscherp
[ENGL: razor sharp]
wrangheid
[ENGL: acerbity]
vlijtig
[ENGL: industrious]
wrijving
[ENGL: friction]
voorjaargevoel
[ENGL: spring feeling]
zaagvormig
[ENGL: zigzag]
vooropleiding
[ENGL: training]
zaken
[ENGL: business]
voortgezet onderwijs
[ENGL: secondary education]
zalig verklaren
[ENGL: beatify]
voorverpakt
[ENGL: prepacked]
zeer beslist
[ENGL: very definitely]
vriendendienst
[ENGL: friends service, a kind turn]
zeer goed
[ENGL: very good]
vriendenkring
[ENGL: friends, circle of friends]
zekerheid
[ENGL: security]
vroeggeboorte
[ENGL: prematurity]
zelden
[ENGL: rarely]
vuistregel
[ENGL: rule of thumb]
zenuw
[ENGL: nerve]
waagschaal
[ENGL: jeopardy]
zenuwachtig
[ENGL: nervous]
waardebon
[ENGL: coupon]
zich
[ENGL: is]
wajong-regeling
[ENGL: disability benefit regulation]
zich beraden
[ENGL: consider]
watermerk
[ENGL: watermark]
zich druk maken om
[ENGL: worry about]
waterpas
[ENGL: level]
zich niet bewust van
[ENGL: oblivious]
wietplantage
[ENGL: marijuana plantation]
zich vergissen
[ENGL: err]
winkeldiefstal
[ENGL: shoplift]
zichten
[ENGL: views]
witgoed
[ENGL: white goods]
ziekte van pfeiffer
[ENGL: glandular fever]
zaaddonor
[ENGL: sperm donor]
zielig
[ENGL: pathetic]
zedendelict
[ENGL: sex offense]
zielsveel
[ENGL: dearly]
zwabber
[ENGL: mop]
zienswijze
[ENGL: opinion]
eindejaaruitkering
[ENGL: end bonus]
zigeuner
[ENGL: Gypsy]
kielekiele
[ENGL: in the knick of time, close call]
zijne koninklijke hoogheid
[ENGL: His Majesty]
lauw
[ENGL: lukewarm, indifferent]
zinnig
[ENGL: sense]
wanbeleid
[ENGL: mismanagement, misgovernment; mismanagement of affairs; maladministration]
zintuiglijk
[ENGL: sensory]
afvalverzamelpunt
[ENGL: waste collection point]
zo erg
[ENGL: so bad]
babyboomer
[ENGL: babyboomer]
zolder
[ENGL: loft]
barrel
[ENGL: channel, canal]
zonder enige twijfel
[ENGL: undoubtedly]
beunhaas (de)
[ENGL: botcher, bungler, fly-by-night]
zonder kleerscheuren
[ENGL: unscathed]
beweeglijk
[ENGL: agile, lively, active]
zonder omwegen
[ENGL: bluntly]
bieslook
[ENGL: chive]
zonderling
[ENGL: eccentric]
bijgeloof (het)
[ENGL: superstition]
zoniet
[ENGL: otherwise]
bijstandsmoeder (de)
[ENGL: mother on social security (welfare, living on the dole)]
zorgvuldig gekozen
[ENGL: carefully chosen]
bio-industrie (de)
[ENGL: factory farming, agribusiness]
zozeer
[ENGL: so much]
bioritme
[ENGL: bio rhythm]
zuiger
[ENGL: piston]
bladwijzer (de)
[ENGL: bookmark(er)]
zuurpruim
[ENGL: sourpuss]
blikschade (de)
[ENGL: bodywork damage, dent]
zwager
[ENGL: brother]
blikseminslag (de)
[ENGL: stroke of lightning, thunderbolt]
zwavel
[ENGL: sulfur]
bloedarmoede (de)
[ENGL: anaemia]
zwavel-
[ENGL: sulfuric]
cadeaubon (de)
[ENGL: Gift Certificate, gift voucher]
zwerver
[ENGL: wanderer]
celdeling (de)
[ENGL: cell division, fission]
zwoel
[ENGL: sultry]
chantage (de ~s)
[ENGL: blackmail]
aalscholver
[ENGL: cormorant]
Cito-toets
[ENGL: De Cito Eindtoets Basisonderwijs, vaak afgekort tot Cito-toets, is een toets van Cito die leerlingen van het Nederlandse basisonderwijs in groep (1) t/m 6]
aan de gang
[ENGL: in progress]
competitie (de ~s)
[ENGL: league]
aan wie
[ENGL: to whom]
contrabas (de ~sen)
[ENGL: double bass]
aanbeeld
[ENGL: anvil]
cutatele (de)
[ENGL: legal restraint, wardship; receivership]
aandoen
[ENGL: call]
dispuut (het)
[ENGL: dispute, debating society]
aandoening
[ENGL: disease]
draagmoeder (de ~s)
[ENGL: surrogate mother]
aandoenlijkheid
[ENGL: pathos]
duurzaamheid (de)
[ENGL: sustainability, durability, endurance]
aandraaien
[ENGL: tighten]
elfstedentocht (de ~en)
[ENGL: 11-city race, skating marathon in Friesland]
aandragen
[ENGL: bring]
elite (de)
[ENGL: elite]
aaneenschakeling
[ENGL: concatenation]
etherpiraat
[ENGL: pirate transmitter, pirate radio station]
aangedaan
[ENGL: affected]
feestbeest
[ENGL: party animal]
aangenaamheid
[ENGL: pleasantness]
filedruk
[ENGL: Traffic congestion]
aangepast
[ENGL: Updated]
flexplek
[ENGL: flexiplace, flexibile office space, hot-desking]
aangevraagd
[ENGL: requested]
gastarbeider
[ENGL: guest workers, immigrant worker ; guest worker ; migrant worker ; foreign worker]
aangewezen
[ENGL: designated]
gehoorapparaat
[ENGL: hearing aid, deaf-aid]
aangrenzend
[ENGL: adjacent]
gewrichtaandoening
[ENGL: joint disease]
aanhangen
[ENGL: adhere]
handelsgeest
[ENGL: mercantilism, business instinct; commercial spirit]
aanhangster
[ENGL: supporter]
handhaving
[ENGL: enforcement, preservation; maintenance; assertion; conservation]
aanlengen
[ENGL: dilute]
heelhuids
[ENGL: one piece, unharmed]
aanlokkelijk
[ENGL: alluring]
hypotheekrenteaftrek
[ENGL: mortgage interest reduction]
aanmaning
[ENGL: reminder]
immes
[ENGL: honey]
aanmatiging
[ENGL: arrogance]
incassobureau
[ENGL: collection agency]
aanmerken op
[ENGL: to consider]
inhoudsopgave
[ENGL: index]
aanmoedigende woorden
[ENGL: encouraging words]
kamermeerderheid
[ENGL: parliamentary majority]
aanmoediging
[ENGL: encouragement]
kattenbelletje
[ENGL: cat bell]
aannemend
[ENGL: assuming]
klanttevredenheid
[ENGL: customer satisfaction]
aanplakbiljet
[ENGL: poster]
kleurpotlood
[ENGL: colored pencil]
aanpraten
[ENGL: foist]
klokkenluider
[ENGL: whistleblower]
aanslag
[ENGL: assessment]
knuffelbeest
[ENGL: cuddly toy]
aansporen
[ENGL: encourage]
koortslip
[ENGL: cold sore]
aanstellen
[ENGL: appoint]
krakeling
[ENGL: cracknel, pretzel]
aanstichten
[ENGL: contrive]
krankzinnig
[ENGL: insane, mentally ill; lunatic; mad; crazy; ridiculous; daft; stupid]
aanstippen
[ENGL: highlight]
kredietwaardigheid
[ENGL: solvency]
aanstoot geven
[ENGL: shock]
kringloopwinkel
[ENGL: thrift]
aanstootgevend
[ENGL: offensive]
kruidenierswinkel
[ENGL: grocery]
aanstrompelen
[ENGL: stumbling]
langzaamaan
[ENGL: steady, easy]
aantijgen
[ENGL: impute]
leeftijdverschil
[ENGL: age difference]
aantrekkelijke kant
[ENGL: attractive side]
loodzwaar
[ENGL: leaden]
aanvaard worden
[ENGL: accepted]
madelief
[ENGL: daisy]
aanvoeren
[ENGL: argue]
mandarin
[ENGL: mandarin]
aanwassen
[ENGL: accretions]
omleiding
[ENGL: detour, traffic diversion]
aanwezigheid
[ENGL: presence]
omstebeurt
[ENGL: take turns]
aanwinst
[ENGL: gain]
onvriendelijk
[ENGL: unfriendly]
aanzien
[ENGL: respect]
oogappel
[ENGL: eyeball, figurative (apple of one's eye)]
aanzuiveren
[ENGL: settle]
openluchtbioscoop
[ENGL: outdoor cinema, drive in]
aarzelend
[ENGL: hesitant]
overheidsinstantie
[ENGL: authority]
accountantsonderzoek
[ENGL: audit]
partijdigheid
[ENGL: partiality]
achteloos
[ENGL: heedless]
pijnloos
[ENGL: painless]
achter de coulissen
[ENGL: behind the scenes]
praktijkervaring
[ENGL: practical experience]
achterbaksheid
[ENGL: procrastination]
ravissant
[ENGL: ravishingly]
achteropkomen
[ENGL: come back]
rechtbijstand
[ENGL: legal assistance]
achteruitgaan
[ENGL: deteriorate]
reformwinkel
[ENGL: food store/ organic grocery store: bvd. Markt]
af en toe
[ENGL: occasionally]
reorganisatie
[ENGL: reorganization]
afdak
[ENGL: shed]
rijvaardigheid
[ENGL: driving]
afhangen
[ENGL: depend]
routineonderzoek
[ENGL: routine investigation,]
afhankelijk
[ENGL: depending]
ruimtegebrek
[ENGL: overcrowding,]
afhuren
[ENGL: hire]
scharminkel
[ENGL: scrag, bag of bones, skeleton]
afkomstig uit
[ENGL: from]
schoolverzuim
[ENGL: truancy]
afmetingen
[ENGL: Dimensions]
schoonmaakmiddel
[ENGL: cleaning agent]
afnemen
[ENGL: decrease]
schoorsteenbrand
[ENGL: chimney fire]
afreden
[ENGL: overran]
schuttingwoord
[ENGL: four-letter word; dirty word]
afrekenen
[ENGL: checkout]
sluimerstand
[ENGL: sleep, slumber]
afschrift
[ENGL: copy]
smeerboel
[ENGL: mess]
afschuren
[ENGL: abrade]
spaarloon
[ENGL: savings]
afspreken
[ENGL: arrange]
spaarzegels
[ENGL: coupons, saving stamps]
aftappen
[ENGL: drain]
spiegelei
[ENGL: fried egg]
aftocht
[ENGL: retreat]
stankoverlast
[ENGL: odor]
afwenden
[ENGL: avert]
startpagina
[ENGL: homepage]
afweren
[ENGL: parry]
stomdronken
[ENGL: blind drunk]
afzetter
[ENGL: skinner]
streber
[ENGL: pusher]
afzonderlijk
[ENGL: separately]
strijdbijl
[ENGL: battle-axe]
afzuigkap
[ENGL: hood]
stroopwafel
[ENGL: stroopwafel]
allerminst
[ENGL: far]
stuurbekrachtiging
[ENGL: power steering]
als lid opnemen
[ENGL: affiliate]
alsook
[ENGL: and]
taaltraining
[ENGL: language training]
tafelmanieren
[ENGL: table manners]
angel
[ENGL: sting]
topfunctie
[ENGL: top job]
attentheid
[ENGL: thoughtfulness]
troetelnaam
[ENGL: pet name]
autokenteken
[ENGL: Car registration]
tromgeroffel
[ENGL: drum roll]
baarmoeder
[ENGL: uterus]
tuinkabouter
[ENGL: gnome]
baldadig
[ENGL: wanton]
uitbreiding
[ENGL: expansion]
banaliteit
[ENGL: banality]
vaargeul
[ENGL: fairway]
barst
[ENGL: crack]
vakbekwam
[ENGL: skilled]
barstend
[ENGL: cracking]
vakjargon
[ENGL: jargon]
bedaard
[ENGL: calm]
veeleisen
[ENGL: demanding]
beddegoed
[ENGL: bedding]
hoogmoed
[ENGL: pride]
bediende
[ENGL: clerk]
hoogtevrees
[ENGL: heights]
bedragen
[ENGL: amounts]
hoogwater
[ENGL: high water]
bedrieglijk
[ENGL: deceptive]
hooien
[ENGL: haying]
bedrijfstak
[ENGL: Industry]
hooier
[ENGL: haymaker]
begeerte
[ENGL: desire]
hostie
[ENGL: wafer]
begerig
[ENGL: covetous]
houvast
[ENGL: grip]
beginselen
[ENGL: principles]
hovenier
[ENGL: gardener]
behaaglijk
[ENGL: comfortable]
hulde
[ENGL: homage]
behoudend
[ENGL: conservative]
hunkeren
[ENGL: yearn]
beklagen
[ENGL: pity]
idealiter
[ENGL: ideally]
bekrachtiging
[ENGL: ratification]
iemand doen walgen
[ENGL: gross someone out]
bekwaamheid
[ENGL: ability]
iemand seksuele voorlichting geven
[ENGL: someone give sex education]
beledigen
[ENGL: insult]
ijver
[ENGL: zeal]
beledigend
[ENGL: offensive]
ijzersterk
[ENGL: cast-iron]
belegen
[ENGL: mature]
immer
[ENGL: ever]
benadrukken
[ENGL: stress]
in alle richtingen
[ENGL: in all directions]
benard
[ENGL: distress]
in beslag nemen
[ENGL: take]
bengel
[ENGL: rascal]
in brand steken
[ENGL: up in flames]
benodigdheden
[ENGL: supplies]
in conformiteit met
[ENGL: in conformity with]
bepaling
[ENGL: determination]
in een tweestrijd verkeren
[ENGL: find themselves in a dilemma]
beredderen
[ENGL: turmoil]
in elkaar draaien
[ENGL: curl up]
berooid
[ENGL: needy]
in het huwelijksbootje stappen
[ENGL: the knot]
beschikbare middelen
[ENGL: resources]
in lachen uitbarsten
[ENGL: to laugh]
beschuit
[ENGL: rusk]
in pacht
[ENGL: monopoly]
beslommering
[ENGL: worries]
in praktijk brengen
[ENGL: practice]
besloten
[ENGL: decided]
in rook opgaan
[ENGL: in smoke]
besluiten
[ENGL: Decisions]
in verband met
[ENGL: related]
besproken
[ENGL: discussed]
in verband staan met
[ENGL: relating to]
besturen
[ENGL: control]
in verhouding met
[ENGL: compared with]
betekenen
[ENGL: mean]
in zijn ban brengen
[ENGL: bring under his spell]
betekenis
[ENGL: significance]
inderhaast
[ENGL: hastily]
betrachten
[ENGL: exercise]
indringer
[ENGL: intruder]
betreffende
[ENGL: on]
ineenstorting
[ENGL: collapse]
bevalligheid
[ENGL: grace]
ingenieur
[ENGL: engineer]
bevestigend
[ENGL: affirmative]
ingreep
[ENGL: operation]
bevinden
[ENGL: are]
inhaleertoestel
[ENGL: inhaler]
beving
[ENGL: shake]
inschrijving
[ENGL: registration]
bevorderings-
[ENGL: promotion]
insignes
[ENGL: badges]
bewaarplaats
[ENGL: repository]
instemming
[ENGL: consent]
bewerking
[ENGL: editing]
instructie
[ENGL: instruction]
bewonderen
[ENGL: admire]
instrueren
[ENGL: instruct]
bezetting
[ENGL: occupation]
instrument
[ENGL: tool]
bezielen
[ENGL: inspire]
interesse
[ENGL: interest]
bezitten
[ENGL: have]
intimiderend
[ENGL: intimidating]
bezwaren
[ENGL: objections]
intussen
[ENGL: meanwhile]
bijbehorend
[ENGL: corresponding]
inval
[ENGL: raid]
bijblijven
[ENGL: remember]
invoeren
[ENGL: Enter]
bijdragen
[ENGL: contributions]
inwendig
[ENGL: internally]
bijdrager
[ENGL: contributor]
inzameling
[ENGL: collection]
bijgenaamd
[ENGL: nicknamed]
jawel hoor
[ENGL: yes indeed]
bijstelling
[ENGL: adjustment]
jeneverbesstruik
[ENGL: juniper]
bijval
[ENGL: acclaim]
jochie
[ENGL: boy]
bijwerken
[ENGL: Updating]
juichen
[ENGL: cheer]
bijwonen
[ENGL: attend]
kaal worden
[ENGL: become bald]
bijzonder
[ENGL: particularly]
kaalslaan
[ENGL: bald store]
binnen
[ENGL: within]
kaap
[ENGL: cape]
binnenkomst
[ENGL: entry]
kaarde
[ENGL: teasel]
binnenpretjes hebben
[ENGL: chuckle]
kaars
[ENGL: candle]
blijken
[ENGL: prove]
kaasjeskruid
[ENGL: mallow]
bluffer
[ENGL: braggart]
kadaster
[ENGL: cadastre]
boerderij
[ENGL: farm]
kaf
[ENGL: chaff]
boers
[ENGL: boorish]
kaft
[ENGL: cover]
bokken
[ENGL: buck]
kaketoe
[ENGL: cockatoo]
bondig
[ENGL: brief]
kakofonie
[ENGL: cacophony]
boogschutter
[ENGL: archer]
kalk
[ENGL: lime]
boor
[ENGL: drill]
kalmeren
[ENGL: calm]
boordevol
[ENGL: brimming]
kalmerend middel
[ENGL: sedative]
bordeel
[ENGL: brothel]
kamgaren
[ENGL: worsted]
bordkarton
[ENGL: cardboard]
kanaal
[ENGL: channel]
borduren
[ENGL: embroider]
kanariepiet
[ENGL: canary piet]
botheid
[ENGL: dullness]
kansrekening
[ENGL: probability]
botterik
[ENGL: nerd]
kansspel
[ENGL: gambling]
botweg
[ENGL: flatly]
kantelen
[ENGL: tilt]
braak
[ENGL: fallow]
kantonrechter
[ENGL: subdistrict]
brandblusser
[ENGL: fire extinguisher]
kapotslaan
[ENGL: smash]
breipen
[ENGL: knitting needle]
kapseizen
[ENGL: capsize]
breuk
[ENGL: fracture]
kapsel
[ENGL: hairdo]
brokkelen
[ENGL: crumble]
kar
[ENGL: cart]
brutaal
[ENGL: bold]
kariatide
[ENGL: caryatid]
bruutheid
[ENGL: brutality]
karnen
[ENGL: churn]
buigen
[ENGL: bend]
karren
[ENGL: carts]
buil
[ENGL: bump]
katapulteren
[ENGL: catapult]
buiten kijf
[ENGL: undisputed]
katastrofaal
[ENGL: catastrophic]
buitengewoon
[ENGL: extremely]
keep
[ENGL: notch]
canaille
[ENGL: rabble]
keffen
[ENGL: yelp]
cartoontekenares
[ENGL: cartoon illustrator]
kei
[ENGL: boulder]
celweefsel
[ENGL: tissue]
kelig
[ENGL: throaty]
charmeur
[ENGL: ladies' man]
kerf
[ENGL: nick]
daarna
[ENGL: then]
kern
[ENGL: core]
dageraad
[ENGL: dawn]
kerven
[ENGL: carve]
dal
[ENGL: valley]
keurig
[ENGL: neat]
darmen
[ENGL: intestines]
kielwater
[ENGL: wake]
dat bewezen is
[ENGL: that is proven]
kieskeurig
[ENGL: picky]
desnoods
[ENGL: if necessary]
kiestoon
[ENGL: dial tone]
deugniet
[ENGL: rascal]
killen
[ENGL: kill]
deuntje
[ENGL: tune]
kippevel
[ENGL: goose flesh]
dichtkunst
[ENGL: poetry]
kirren
[ENGL: coo]
doelloos
[ENGL: aimlessly]
klaar
[ENGL: ready]
doen gelden
[ENGL: assert]
klaarblijkelijk
[ENGL: apparently]
doordringend
[ENGL: penetrating]
klacht
[ENGL: complaint]
dooreen
[ENGL: interlacing]
klakkeloos
[ENGL: unthinkingly]
doorheen
[ENGL: through]
klaverjassen
[ENGL: play cards]
doorspoelen
[ENGL: flush]
kleding
[ENGL: clothing]
dreigend
[ENGL: threatening]
klemmen
[ENGL: Clamps]
dringend
[ENGL: urgent]
klemtoonteken
[ENGL: stress mark]
dutje
[ENGL: nap]
klep
[ENGL: valve]
dwaas
[ENGL: fool]
kleumen
[ENGL: shivering]
dwarrelen
[ENGL: whirl]
klos
[ENGL: bobbin]
dwarsdoorsnede
[ENGL: cross section]
klysma
[ENGL: enema]
echtheid
[ENGL: authenticity]
knakken
[ENGL: break]
een akkoord bereiken over
[ENGL: agree on]
knallen
[ENGL: pop]
een definitie geven
[ENGL: give a definition]
knorren
[ENGL: growl]
een goede verstandhouding hebben met
[ENGL: a good relationship with]
knorrig
[ENGL: grumpy]
een heet hangijzer
[ENGL: a hot topic]
koelen
[ENGL: cool]
een koprol maken
[ENGL: make a rollover]
koepelvormig
[ENGL: domed]
een uitvoering geven
[ENGL: implement a]
koolzaad
[ENGL: rape]
een waarborg storten
[ENGL: a security deposit]
eengezinswoning
[ENGL: detached house]
koorddanser
[ENGL: equilibrist]
koorddanseres
[ENGL: rope dancer]
eerbiedigen
[ENGL: respect]
koprol
[ENGL: somersault]
elders
[ENGL: elsewhere]
kordaat
[ENGL: firmly]
elkaar ontmoeten
[ENGL: meet]
korf
[ENGL: basket]
eng
[ENGL: scary]
korrel
[ENGL: grain]
ernst
[ENGL: severity]
kortaangebondenheid
[ENGL: abrupt nature]
eruit werken
[ENGL: work out]
kraag
[ENGL: collar]
evenaar
[ENGL: equator]
krabbel
[ENGL: scrawl]
evenwaardig
[ENGL: equivalent]
krachtig
[ENGL: powerful]
failliet gaan
[ENGL: bankrupt]
krassend
[ENGL: scratchy]
figuurlijk
[ENGL: figuratively]
kredietverlenging verlenen
[ENGL: extension of credit]
flikken
[ENGL: mend]
kreeft
[ENGL: lobster]
frituren
[ENGL: frying]
kreet
[ENGL: cry]
gaandeweg
[ENGL: gradually]
krenterigheid
[ENGL: meanness]
gammastraling
[ENGL: gamma radiation]
kristallijnen
[ENGL: crystalline]
gangbaarheid
[ENGL: currency]
kroelen
[ENGL: cuddle]
gappen
[ENGL: sneak]
kroes
[ENGL: cup]
gargouille
[ENGL: gargoyle]
kronkelen
[ENGL: squirm]
garnering
[ENGL: garnish]
krot
[ENGL: hovel]
gauw geprikkeld
[ENGL: easily irritated]
kruier
[ENGL: porter]
gauwdief
[ENGL: shark]
kruis
[ENGL: cross]
gebeuzel
[ENGL: dawdle]
kudde
[ENGL: herd]
geboortencijfer
[ENGL: birthrate]
kuit
[ENGL: spawn]
gebrabbel
[ENGL: sputter]
kwalijk
[ENGL: ill]
gedempte toon
[ENGL: undertone]
kwijlen
[ENGL: drool]
gedesoriënteerd
[ENGL: disoriented]
kwijnend
[ENGL: languishing]
gedijend
[ENGL: flourishing]
kwijten
[ENGL: discharge]
geducht
[ENGL: formidable]
kwitantie
[ENGL: receipt]
geduld
[ENGL: patience]
laantje
[ENGL: lane]
gedurfd
[ENGL: bold]
laatste
[ENGL: last]
geenszins
[ENGL: no way]
lafhartig
[ENGL: cowardly]
gegevensverwerking
[ENGL: Data]
lagen
[ENGL: layers]
geheelonthouder
[ENGL: teetotaler]
lager draaien
[ENGL: run down]
geheime bewaarplaats
[ENGL: Secret storage]
lagune
[ENGL: lagoon]
geheime code
[ENGL: PIN]
landmeter
[ENGL: surveyor]
gehoorzaamheid
[ENGL: obedience]
langlauf
[ENGL: cross country]
gehuicheld
[ENGL: hypocritical]
lapje
[ENGL: patch]
gek op
[ENGL: crazy]
laten komen
[ENGL: come]
gekant zijn tegen
[ENGL: oppose]
laten volgen op
[ENGL: to follow]
gekarteld
[ENGL: jagged]
lateren
[ENGL: later times]
gekheid
[ENGL: madness]
laxeermiddel
[ENGL: laxative]
gekibbel
[ENGL: bickering]
leesstof
[ENGL: reading material]
geklaag
[ENGL: complaining]
leger
[ENGL: Army]
gekreukt
[ENGL: creased]
legeren
[ENGL: camp]
geldig
[ENGL: valid]
lekker ruikend
[ENGL: scent]
gele narcis
[ENGL: daffodil]
lendestuk
[ENGL: loin]
geleidelijk
[ENGL: gradually]
leperd
[ENGL: slyboots]
gelid
[ENGL: rank]
levensbeschouwing
[ENGL: philosophy]
gelieve
[ENGL: please]
levensgenieter
[ENGL: Epicurean]
gelijke tred houden met
[ENGL: keep pace with]
lever
[ENGL: liver]
gelijkmaken
[ENGL: equalize]
leveren
[ENGL: supply]
gelijkmatig
[ENGL: evenly]
lichtgevend
[ENGL: luminous]
gelijkstellen
[ENGL: equate]
lid van de rechtervleugel
[ENGL: member of the right wing]
gelui
[ENGL: ringing]
lied
[ENGL: song]
geluiddicht
[ENGL: soundproof]
lieslaarzen
[ENGL: waders]
gelukken
[ENGL: succeed]
liga
[ENGL: league]
gemengd
[ENGL: mixed]
lijmtang
[ENGL: clamp]
gemoed
[ENGL: mind]
linnen
[ENGL: linen]
gemoedsrust
[ENGL: peace]
lint
[ENGL: ribbon]
gemor
[ENGL: murmur]
lintje
[ENGL: ribbon]
geneeskunde
[ENGL: medicine]
listig
[ENGL: crafty]
geneigd zijn
[ENGL: inclined]
litteken
[ENGL: scar]
geniepig
[ENGL: dastardly]
liëren
[ENGL: associate themselves]
geordend
[ENGL: ordered]
loep
[ENGL: magnifier]
gepast
[ENGL: proper]
gerechtelijke geneeskunde
[ENGL: Forensic Medicine]
lomp
[ENGL: rag]
gerechtelijke vervolging
[ENGL: prosecution]
looierij
[ENGL: tannery]
gerechtsdeurwaarder
[ENGL: bailiff]
louter
[ENGL: purely]
gerechtsgebouw
[ENGL: courthouse]
loze kletspraat
[ENGL: gossip]
gerechtvaardigd
[ENGL: justified]
luid klagen
[ENGL: complain loudly]
geschieden
[ENGL: done]
luie stoel
[ENGL: couch]
geschikt
[ENGL: suitable]
luik
[ENGL: hatch]
geslachtsdelen
[ENGL: genitals]
lurken
[ENGL: suck]
geslachtsgemeenschap
[ENGL: intercourse]
maaien
[ENGL: mow]
gespierde kerel
[ENGL: muscular guy]
maaier
[ENGL: mower]
gesproken
[ENGL: spoken]
maanbeschenen
[ENGL: moonlit]
getal
[ENGL: number]
maandverband
[ENGL: sanitary napkins]
geval
[ENGL: case]
maansikkel
[ENGL: crescent]
gevangenisdirectrice
[ENGL: Prison director]
maarschalk
[ENGL: marshal]
gevel
[ENGL: facade]
maatregel
[ENGL: measure]
gevogelte
[ENGL: poultry]
maatschappelijk aanzien
[ENGL: social status]
gevonden worden
[ENGL: found]
machisme
[ENGL: machismo]
gewaarmerkt
[ENGL: certified]
madrigaal
[ENGL: madrigal]
gewapend beton
[ENGL: reinforced concrete]
maf
[ENGL: crazy]
gewelf
[ENGL: vault]
magie
[ENGL: magic]
gewend
[ENGL: used]
magiër
[ENGL: mage]
gewennen
[ENGL: accustom]
maillot
[ENGL: tights]
geweten
[ENGL: conscience]
makelaarster in onroerend goed
[ENGL: star real estate broker]
gewichtigdoenerij
[ENGL: pomposity]
makreel
[ENGL: mackerel]
gewiekst
[ENGL: cunning]
mals
[ENGL: tender]
gezellin
[ENGL: companion]
man van de daad
[ENGL: doer]
gezelschap
[ENGL: company]
manchet
[ENGL: cuff]
gezichtsveld
[ENGL: vision]
mandataris
[ENGL: mandatary]
gezichtsvermogen
[ENGL: eyesight]
manieren
[ENGL: ways]
manschappen
[ENGL: personnel]
gezwets
[ENGL: boasting]
markthal
[ENGL: market hall]
geërgerd worden
[ENGL: offended]
marktkwekerij
[ENGL: farm market]
giebelen
[ENGL: giggle]
martelares
[ENGL: martyr]
maskeren
[ENGL: mask]
massa
[ENGL: mass]
masseren
[ENGL: massage]
mateloos
[ENGL: immoderate]
matigend
[ENGL: moderating]
matrijs
[ENGL: mold]
matrone
[ENGL: matron]
mauwen
[ENGL: meow]
mazelen
[ENGL: measles]
mazen
[ENGL: mesh]
mazzel
[ENGL: luck]
maîtresse
[ENGL: mistress]
maïzena
[ENGL: cornstarch]
mededinger
[ENGL: contender]
mededingster
[ENGL: rival]
meegroeien
[ENGL: grow]
meelijwekkend
[ENGL: pitiable]
meerekenen
[ENGL: inclusion]
menigeen
[ENGL: many a man]
met baar geld
[ENGL: with cash]
met betrekking tot
[ENGL: on]
met een haviksneus
[ENGL: with a hawk nose]
metgezel
[ENGL: companion]
metselaar
[ENGL: bricklayer]
migreren
[ENGL: migrate]
mikken
[ENGL: aim]
minnen
[ENGL: love]
misdoen
[ENGL: offend]
mislukt
[ENGL: Failed]
mismoedigheid
[ENGL: despondency]
misnoegd
[ENGL: displeased]
missaal
[ENGL: missal]
misselijk
[ENGL: sick]
modder
[ENGL: mud]
moeke
[ENGL: mummy]
moeren
[ENGL: nuts]
molenaar
[ENGL: miller]
mompelend
[ENGL: mumbling]
mondain
[ENGL: mundane]
monsteren
[ENGL: muster]
mout
[ENGL: malt]
mouwloos
[ENGL: sleeveless]
muls
[ENGL: mulch]
mus
[ENGL: sparrow]
naaimachine
[ENGL: sewing machine]
naamwoord
[ENGL: noun]
naar beneden gaan
[ENGL: go down]
naar huis gestuurd
[ENGL: sent home]
naar toe
[ENGL: towards]
naar voren brengen
[ENGL: put forward]
nagaan
[ENGL: check]
nagedachtenis
[ENGL: memory]
narren
[ENGL: Jesters]
natelen
[ENGL: Natel]
natellen
[ENGL: tally]
natuurgetrouw
[ENGL: true to nature]
nauwkeurig vergelijken
[ENGL: accurate comparison]
nauwkeurige lezing
[ENGL: close reading]
neerleggen
[ENGL: deposit]
neerzetten
[ENGL: drop]
nep
[ENGL: fake]
nergens
[ENGL: nowhere]
niet goed deugen
[ENGL: flawless]
nietig
[ENGL: void]
nietigheid
[ENGL: nothingness]
nietsnut
[ENGL: layabout]
nijptang
[ENGL: pincers]
nog altijd
[ENGL: still]
nog een
[ENGL: a]
nokken
[ENGL: cams]
nota
[ENGL: note]
nou ja
[ENGL: well]
oerbeeld
[ENGL: archetype]
of ouder
[ENGL: or older]
officiële goedkeuring
[ENGL: official approval]
okkernoot
[ENGL: walnut]
oksel
[ENGL: armpit]
omgaan in iemand
[ENGL: deal someone in]
omheining
[ENGL: fence]
omhelzen
[ENGL: embrace]
omhulsel
[ENGL: shell]
omringen
[ENGL: surround]
omstoten
[ENGL: push down]
omvallen
[ENGL: fall over]
omvang
[ENGL: size]
omvangrijk
[ENGL: extensive]
omwerken
[ENGL: rewrite]
onaangenaam gevolg
[ENGL: unpleasant consequence]
onaardig
[ENGL: unkind]
onbewolkt
[ENGL: clear]
onderbrengen
[ENGL: hosting]
onderscheiding
[ENGL: award]
ondertekenen
[ENGL: sign]
onderverhuren
[ENGL: sublet]
ondoeltreffendheid
[ENGL: inefficiency]
onelegant
[ENGL: inelegant]
onfatsoenlijkheid
[ENGL: indecency]
onfortuinlijk
[ENGL: unfortunate]
ongeacht
[ENGL: regardless]
ongegrond
[ENGL: unfounded]
ongehoord
[ENGL: unheard]
ongehuwd
[ENGL: unmarried]
ongelijk
[ENGL: uneven]
ongeloof
[ENGL: disbelief]
ongetwijfeld
[ENGL: undoubtedly]
onhebbelijkheid
[ENGL: bad habits]
onmatig
[ENGL: intemperate]
onmeedogend
[ENGL: ruthless]
onnoemelijk
[ENGL: untold]
onstuitbaar
[ENGL: unstoppable]
ontharen
[ENGL: depilation]
onthullen
[ENGL: reveal]
ontmoedigen
[ENGL: discourage]
ontoerekeningsvatbaar
[ENGL: insanity]
ontroerd
[ENGL: agitated]
ontstemd
[ENGL: disgruntled]
onttrekken
[ENGL: extract]
ontvangstbevestiging
[ENGL: acknowledgment]
onuitgenodigde bezoekster
[ENGL: uninvited visitor]
onverschilligheid
[ENGL: indifference]
onverslijtbaar
[ENGL: imperishable]
onwennig
[ENGL: strange]
oogst
[ENGL: harvest]
oordeelkundig
[ENGL: judicious]
op de hoogte
[ENGL: informed]
op een zijspoor brengen
[ENGL: shunt]
op prijs stellen
[ENGL: appreciate]
op zijn hoede
[ENGL: alert]
op zijn teentjes getrapt
[ENGL: to be offended]
op één of andere dag
[ENGL: on some days]
opeengepakt
[ENGL: packed]
opeenhoping
[ENGL: accumulation]
opeisen
[ENGL: claim]
openbaar vervoer
[ENGL: Public transport]
openvouwen
[ENGL: expand]
opgeleid
[ENGL: trained]
opheffen van de geheimhouding van
[ENGL: make public]
opkuisen
[ENGL: Cleaning up]
oplettend
[ENGL: observant]
opmerkzaam
[ENGL: perceptive]
oppervlakte
[ENGL: surface]
oprichting
[ENGL: formation]
opruiming
[ENGL: clearance]
opschuiven
[ENGL: shift]
opsluiten
[ENGL: lock]
opsnijden
[ENGL: fudge]
opsplitsen
[ENGL: Split]
opstellen
[ENGL: drawing]
opstoot
[ENGL: surge]
optrekje
[ENGL: cottage]
opzuigen
[ENGL: suck]
ordeverstoorder
[ENGL: disorderly]
overdekken
[ENGL: overshadow]
overdrijven
[ENGL: exaggerate]
overdwars
[ENGL: across]
overgang
[ENGL: transition]
overgave
[ENGL: surrender]
overhalen
[ENGL: persuade]
overhand
[ENGL: upper hand]
overspoelen
[ENGL: engulf]
overstroming
[ENGL: flood]
overvloedig aanwezig zijn
[ENGL: abound]
overvol
[ENGL: overcrowded]
overwegen
[ENGL: consider]
paardenwedren
[ENGL: Horse racing]
pachters
[ENGL: tenants]
paddelen
[ENGL: Paddling]
padie
[ENGL: paddy]
pak
[ENGL: suit]
palataal
[ENGL: palatal]
paling
[ENGL: eel]
palrad
[ENGL: ratchet]
palwiel
[ENGL: ratchet wheel]
panden
[ENGL: buildings]
pandjesbaas
[ENGL: pawnbroker]
pantserhandschoen
[ENGL: gauntlet]
pantserkoepel
[ENGL: turret]
papierbrij
[ENGL: pulp]
papiermand
[ENGL: paper basket]
paragnost
[ENGL: psychic]
parel
[ENGL: pearl]
parochiaan
[ENGL: parishioner]
particuliere kostschool
[ENGL: public school]
pasje
[ENGL: pass]
pastorie
[ENGL: rectory]
patstelling
[ENGL: deadlock]
peer
[ENGL: pear]
pees
[ENGL: tendon]
permuteren
[ENGL: permuteren]
persen
[ENGL: squeeze]
persiflage
[ENGL: parody]
persoonlijk voornaamwoord
[ENGL: personal pronoun]
peuleschil
[ENGL: trifle]
piekerend
[ENGL: brooding]
platenspeler
[ENGL: turntable]
platliggen
[ENGL: lie flat]
plenzen
[ENGL: splashing]
plots
[ENGL: suddenly]
pluisjes
[ENGL: fluff]
pochen
[ENGL: brag]
poel
[ENGL: pool]
poen
[ENGL: dough]
poetsen
[ENGL: polish]
poging
[ENGL: attempt]
polsstokspringster
[ENGL: pole jumper]
ponsen
[ENGL: punch]
portrettekenaarster
[ENGL: portrait artist]
prediceren
[ENGL: predication]
preekstoel
[ENGL: pulpit]
preuts
[ENGL: prudish]
priemen
[ENGL: stab]
prijsopgave
[ENGL: quote]
prima
[ENGL: fine]
pronkerig
[ENGL: showy]
prullenmand
[ENGL: wastepaper basket]
puffen
[ENGL: puff]
pukkel
[ENGL: pimple]
punt van overeenkomst
[ENGL: point of agreement]
raadpleging
[ENGL: consultation]
raadselachtig
[ENGL: enigmatic]
raden
[ENGL: recommend]
rakelings langs gaan
[ENGL: go right past]
ramp
[ENGL: disaster]
rand
[ENGL: edge]
randen
[ENGL: edges]
ranzig
[ENGL: rancid]
recht
[ENGL: right]
rechtop
[ENGL: upright]
ree
[ENGL: roe]
reet
[ENGL: ass]
regelmatig
[ENGL: regular]
regent
[ENGL: regent]
rein
[ENGL: pure]
rekken
[ENGL: stretch]
relikwie
[ENGL: relic]
rellen
[ENGL: riots]
rendabel
[ENGL: profitable]
represaille
[ENGL: reprisal]
ricinusolie
[ENGL: castor oil]
ridder
[ENGL: knight]
riet
[ENGL: reed]
rijzen
[ENGL: rise]
rilling
[ENGL: shiver]
rimpel
[ENGL: wrinkle]
riskant
[ENGL: risky]
rits
[ENGL: zipper]
rouw
[ENGL: mourning]
ruig
[ENGL: rough]
ruimtestation
[ENGL: Space]
ruw geschat
[ENGL: roughly]
ruziezoekend
[ENGL: quarrelsome]
sabbatverlof
[ENGL: sabbatical leave]
samenbrengen
[ENGL: bring together]
samengesteld woord
[ENGL: compound word]
samenhangend
[ENGL: coherent]
samenklontering
[ENGL: clumping]
samenloop
[ENGL: concurrence]
samenstellen
[ENGL: compose]
samenvoegen
[ENGL: join]
samenwerken
[ENGL: together]
schaal
[ENGL: scale]
schade toegebracht
[ENGL: damage]
schakel
[ENGL: link]
schakelen
[ENGL: switch]
schede
[ENGL: sheath]
scheiding
[ENGL: separation]
scherf
[ENGL: shard]
schertsen
[ENGL: joke]
schets
[ENGL: sketch]
scheut
[ENGL: shoot]
schietschijf
[ENGL: target]
schietsport
[ENGL: shooting]
schiften
[ENGL: sort]
schil
[ENGL: peel]
schilfer
[ENGL: flake]
schip
[ENGL: ship]
schor
[ENGL: hoarsely]
schoren
[ENGL: shaved]
schots en scheef
[ENGL: higgledy-piggledy]
schraal
[ENGL: skimpy]
schrapen
[ENGL: scrape]
schriel
[ENGL: parsimoniously]
schrilheid
[ENGL: harshness]
schrobben
[ENGL: scrub]
schroeien
[ENGL: scorch]
schuchter
[ENGL: coy]
schulpen
[ENGL: scallop]
schuttingpaal
[ENGL: fence post]
sedatief
[ENGL: sedative]
seinhuisje
[ENGL: signal box]
slager
[ENGL: butcher]
slang
[ENGL: snake]
slechtgeluimd
[ENGL: bad mood]
sloof
[ENGL: apron]
sloot
[ENGL: ditch]
slopend
[ENGL: exhausting]
sluw
[ENGL: crafty]
smachten
[ENGL: sigh]
smaken
[ENGL: flavors]
smeedijzer
[ENGL: wrought iron]
smeerlap
[ENGL: pig]
smekeling
[ENGL: suppliant]
smeulen
[ENGL: smolder]
snoeven
[ENGL: vaunt]
snorfiets
[ENGL: moped]
snuisterij
[ENGL: bauble]
soepel
[ENGL: flexible]
sokophouder
[ENGL: suspender]
soutane
[ENGL: cassock]
spat
[ENGL: spatter]
spatbord
[ENGL: mudguard]
spatie
[ENGL: space]
speelduur
[ENGL: Playing]
spel
[ENGL: game]
spelen met
[ENGL: play]
spie
[ENGL: key]
spies
[ENGL: spear]
spijtig
[ENGL: regrettable]
spillen
[ENGL: spindles]
spitsvondig
[ENGL: subtle]
spoeling
[ENGL: wash]
spotternij
[ENGL: mockery]
stabiel
[ENGL: stable]
standhouden
[ENGL: Maintaining]
steekhoudend
[ENGL: valid]
stemming
[ENGL: mood]
stenen
[ENGL: stones]
steunbeer
[ENGL: abutment]
stijfsel
[ENGL: starch]
stilzwijgen
[ENGL: silence]
stilzwijgendheid
[ENGL: silence]
stoel
[ENGL: chair]
stofgoud
[ENGL: gold dust]
stofje
[ENGL: mote]
stoot
[ENGL: impact]
stopcontact
[ENGL: outlet]
stormram
[ENGL: ram]
stralend
[ENGL: radiant]
strandjutter
[ENGL: beachcomber]
streek-
[ENGL: regional]
streng
[ENGL: strand]
strikt
[ENGL: strictly]
strook
[ENGL: strip]
stroomversnelling
[ENGL: rapids]
stroop
[ENGL: syrup]
stropen
[ENGL: poaching]
stuc
[ENGL: plaster]
stug
[ENGL: rigid]
stut
[ENGL: strut]
stutten
[ENGL: struts]
stuurs
[ENGL: glum]
suf
[ENGL: dull]
suffig
[ENGL: drowsy]
sukade
[ENGL: candied peel]
tankstop
[ENGL: refueling]
tasten
[ENGL: affect]
te hard rijden
[ENGL: speeding]
te rechtvaardigen
[ENGL: justify]
teelt
[ENGL: cultivation]
tegemoetzien
[ENGL: look forward]
tegen zich aan knellen
[ENGL: challenge]
tegeneis
[ENGL: counterclaim]
tegengif
[ENGL: antidote]
tegenoverliggend
[ENGL: opposite]
tegenstelling
[ENGL: Unlike]
tegenvordering
[ENGL: counterclaim]
teint
[ENGL: complexion]
teleurstellen
[ENGL: disappoint]
ten einde raad zijn
[ENGL: at wits' end]
tepel
[ENGL: nipple]
ter zake
[ENGL: relevant]
terecht
[ENGL: go]
terugsturen
[ENGL: return]
terugval
[ENGL: relapse]
teugelloos
[ENGL: unrestrained]
tevredenheid
[ENGL: satisfaction]
theekransje
[ENGL: tea party]
thuisbrengen
[ENGL: bring home]
tijdelijke maatregel
[ENGL: temporary measure]
timmerwerk
[ENGL: carpentry]
tinnen
[ENGL: tin]
tiptop in orde
[ENGL: impeccable]
toedoen
[ENGL: fault]
toen
[ENGL: when]
toespeling
[ENGL: allusion]
toestroming
[ENGL: inflow]
toetje
[ENGL: dessert]
toevloed
[ENGL: influx]
toffelen
[ENGL: slippers]
tolk
[ENGL: interpreter]
torenspits
[ENGL: spire]
tot aan
[ENGL: to]
tot en met
[ENGL: to]
tot in
[ENGL: until]
toverformule
[ENGL: magic formula]
trachten
[ENGL: attempt]
traploper
[ENGL: stair carpet]
tref
[ENGL: more]
trouw blijven aan
[ENGL: adhere to]
trouwboekje
[ENGL: marriage certificate]
tussentijdse verkiezing
[ENGL: by-election]
tweeslachtig
[ENGL: hermaphroditic]
twijfel
[ENGL: doubt]
twijfelend
[ENGL: skeptical]
uitbeelden
[ENGL: depict]
uitbollen
[ENGL: belling]
uitdagen
[ENGL: challenge]
uitdraaien
[ENGL: printouts]
uitkering
[ENGL: benefits]
uitkomen
[ENGL: hatch]
uitlekken
[ENGL: leak]
uitlokken
[ENGL: provoke]
uitmunten
[ENGL: excel]
uitmuntend
[ENGL: excellent]
uitnodigen
[ENGL: Invite]
uitrusting
[ENGL: Equipment]
uitschakelen
[ENGL: off]
uitsluitend
[ENGL: only]
uitstellen
[ENGL: delay]
uitstraling
[ENGL: radiation]
uitvogelen
[ENGL: figure out]
uitwaaieren
[ENGL: Fanning]
uitwisseling
[ENGL: exchange]
uw
[ENGL: your]
vaat
[ENGL: vascular]
vakantiegangster
[ENGL: holidaymaker]
vakbondsman
[ENGL: trade unionist]
van een nieuw loopvlak voorzien
[ENGL: of Retreading]
van hen
[ENGL: of them]
van kant maken
[ENGL: tip off]
van kracht worden
[ENGL: take effect]
van ongelijke kwaliteit
[ENGL: of uneven quality]
van start gaan
[ENGL: start]
van terzijde
[ENGL: askance]
vanzelfsprekend
[ENGL: naturally]
vaste goederen
[ENGL: hard goods]
vastgeknoopt worden
[ENGL: be tied]
vastgespen
[ENGL: buckle]
vasthouden
[ENGL: hold]
vastkleven
[ENGL: stick]
vedette
[ENGL: celebrity]
veinzen
[ENGL: feign]
vennootschaps-
[ENGL: corporate]
verassen
[ENGL: incinerate]
verbeelden
[ENGL: represent]
verbouwen
[ENGL: cultivate]
verbrand
[ENGL: burnt]
verdachte
[ENGL: suspect]
verdeling
[ENGL: distribution]
verdenking
[ENGL: suspicion]
verdiend
[ENGL: earned]
verdienen
[ENGL: deserve]
verdomme
[ENGL: damn]
verdonkeren
[ENGL: darken]
verdorren
[ENGL: wither]
verdwaald
[ENGL: stray]
verfomfaaien
[ENGL: crease]
verfraaien
[ENGL: embellish]
vergadering
[ENGL: meeting]
vergezellen
[ENGL: accompany]
verhaal
[ENGL: story]
verhemelte
[ENGL: palate]
verjaren
[ENGL: barred]
verkeerd zijn
[ENGL: wrong]
verkenner
[ENGL: scout]
verklaren
[ENGL: explain]
verkrijgbaar
[ENGL: Available]
verlaagd
[ENGL: reduced]
verlegen
[ENGL: shy]
verliezen
[ENGL: lose]
verlinken
[ENGL: nark]
verloop
[ENGL: course]
verlopen
[ENGL: expired]
vermeend
[ENGL: supposed]
vermeesteren
[ENGL: conquest]
verplaatsing
[ENGL: displacement]
verpleegkunde
[ENGL: Nursing]
verpletteren
[ENGL: crush]
vers
[ENGL: fresh]
verschijnen
[ENGL: appear]
verschijning
[ENGL: appearance]
verslaggeefster
[ENGL: reporter]
versnellingsbak
[ENGL: gear box]
verstaan
[ENGL: mean]
verstandhouding
[ENGL: understanding]
verstrekken
[ENGL: provide]
vertegenwoordigen
[ENGL: represent]
vertegenwoordiging
[ENGL: representation]
vertegenwoordigster
[ENGL: representative]
vertellen
[ENGL: tell]
vertikken
[ENGL: refuse point-blank]
vertraagd
[ENGL: delayed]
vertrouwelijk
[ENGL: confidential]
vervangster
[ENGL: replacement]
verveling
[ENGL: boredom]
verwelkomen
[ENGL: welcome]
verwerking
[ENGL: processing]
verwerven
[ENGL: acquire]
verwerving
[ENGL: acquisition]
verwijt
[ENGL: reproach]
verworven
[ENGL: acquired]
verzadigd
[ENGL: saturated]
verzanden
[ENGL: sand]
verzeilen
[ENGL: sail]
verzilverd tafelgerei
[ENGL: silver tableware]
verzoek om een rechterlijke uitspraak
[ENGL: request for a judicial ruling]
verzuchten
[ENGL: sigh]
vlek
[ENGL: stain]
vod
[ENGL: rag]
voering
[ENGL: lining]
vol modder
[ENGL: full of mud]
volgestopt
[ENGL: stuffed]
volledige toedracht
[ENGL: full facts]
volstrekt
[ENGL: absolutely]
voogdij
[ENGL: guardianship]
voor de vuist spreken
[ENGL: extemporize]
voorafgaan
[ENGL: precede]
voordat
[ENGL: before]
voordeel opleveren
[ENGL: advantage]
voordeel van de twijfel
[ENGL: benefit of the doubt]
voorruit
[ENGL: windshield]
voorspelling
[ENGL: prediction]
voorspoed
[ENGL: prosperity]
voorstellen
[ENGL: proposals]
voortaan
[ENGL: now]
voortbouwen
[ENGL: build]
voortreffelijkheid
[ENGL: eminence]
voortzetten
[ENGL: continue]
voorzien in het levensonderhoud
[ENGL: provide a living]
vorderingen maken
[ENGL: advance]
vrekkig
[ENGL: stingy]
vreugdevol
[ENGL: joyous]
vrijuit
[ENGL: freely]
vroomheid
[ENGL: piety]
vruchten
[ENGL: fruits]
vuiltje
[ENGL: foreign body]
vuns
[ENGL: musty]
waar dan ook
[ENGL: wherever]
waarborgen
[ENGL: guarantee]
waarschijnlijkheidsrekening
[ENGL: probability theory]
waarschuwing
[ENGL: warning]
waarvan
[ENGL: which]
waarvandaan
[ENGL: from which]
walgen van
[ENGL: loathe]
walm
[ENGL: smoke]
walsen
[ENGL: roll]
wanhopig
[ENGL: desperate]
wanneer ook
[ENGL: whenever]
wantrouwig
[ENGL: suspicious]
ware het niet dat
[ENGL: but for]
waterplaats
[ENGL: watering place]
wedijveren
[ENGL: compete]
wegdoen
[ENGL: Disposal]
weggaan
[ENGL: go away]
wegloper
[ENGL: runaway]
wegsturen
[ENGL: dismiss]
wegwijzer
[ENGL: signpost]
wei
[ENGL: whey]
weifeling
[ENGL: wavering]
welgestelde man
[ENGL: wealthy man]
welgestelde vrouw
[ENGL: wealthy woman]
weliswaar
[ENGL: Although]
wenen
[ENGL: weep]
werktijdverkorting
[ENGL: shorter working hours]
wettiging
[ENGL: justification]
wier
[ENGL: whose]
wijsmaken
[ENGL: fool]
wikken
[ENGL: weigh]
winkelhaak
[ENGL: square]
winstmarge
[ENGL: profit margin]
woedeuitbarsting
[ENGL: rage]
wol
[ENGL: wool]
wondroos
[ENGL: erysipelas]
woordvoerster
[ENGL: Spokesperson]
woud
[ENGL: forest]
wraak nemend
[ENGL: taking revenge]
wrangheid
[ENGL: acerbity]
wrijving
[ENGL: friction]
zaagvormig
[ENGL: zigzag]
zaken
[ENGL: business]
zalig verklaren
[ENGL: beatify]
zeer beslist
[ENGL: very definitely]
zeer goed
[ENGL: very good]
zekerheid
[ENGL: security]
zelden
[ENGL: rarely]
zenuw
[ENGL: nerve]
zenuwachtig
[ENGL: nervous]
zich
[ENGL: is]
zich beraden
[ENGL: consider]
zich druk maken om
[ENGL: worry about]
zich niet bewust van
[ENGL: oblivious]
zich vergissen
[ENGL: err]
zichten
[ENGL: views]
ziekte van pfeiffer
[ENGL: glandular fever]
zielig
[ENGL: pathetic]
zielsveel
[ENGL: dearly]
zienswijze
[ENGL: opinion]
zigeuner
[ENGL: Gypsy]
zijne koninklijke hoogheid
[ENGL: His Majesty]
zinnig
[ENGL: sense]
zintuiglijk
[ENGL: sensory]
zo erg
[ENGL: so bad]
zolder
[ENGL: loft]
zonder enige twijfel
[ENGL: undoubtedly]
zonder kleerscheuren
[ENGL: unscathed]
zonder omwegen
[ENGL: bluntly]
zonderling
[ENGL: eccentric]
zoniet
[ENGL: otherwise]
zorgvuldig gekozen
[ENGL: carefully chosen]
zozeer
[ENGL: so much]
zuiger
[ENGL: piston]
zuurpruim
[ENGL: sourpuss]
zwager
[ENGL: brother]
zwavel
[ENGL: sulfur]
zwavel-
[ENGL: sulfuric]
zwerver
[ENGL: wanderer]
zwoel
[ENGL: sultry]
aalscholver
[ENGL: cormorant]
aan de gang
[ENGL: in progress]
aan wie
[ENGL: to whom]
aanbeeld
[ENGL: anvil]
aandoen
[ENGL: call]
aandoening
[ENGL: disease]
aandoenlijkheid
[ENGL: pathos]
aandraaien
[ENGL: tighten]
aandragen
[ENGL: bring]
aaneenschakeling
[ENGL: concatenation]
aangedaan
[ENGL: affected]
aangenaamheid
[ENGL: pleasantness]
aangepast
[ENGL: Updated]
aangevraagd
[ENGL: requested]
aangewezen
[ENGL: designated]
aangrenzend
[ENGL: adjacent]
aanhangen
[ENGL: adhere]
aanhangster
[ENGL: supporter]
aanlengen
[ENGL: dilute]
aanlokkelijk
[ENGL: alluring]
aanmaning
[ENGL: reminder]
aanmatiging
[ENGL: arrogance]
aanmerken op
[ENGL: to consider]
aanmoedigende woorden
[ENGL: encouraging words]
aanmoediging
[ENGL: encouragement]
aannemend
[ENGL: assuming]
aanplakbiljet
[ENGL: poster]
aanpraten
[ENGL: foist]
aanslag
[ENGL: assessment]
aansporen
[ENGL: encourage]
aanstellen
[ENGL: appoint]
aanstichten
[ENGL: contrive]
aanstippen
[ENGL: highlight]
aanstoot geven
[ENGL: shock]
aanstootgevend
[ENGL: offensive]
aanstrompelen
[ENGL: stumbling]
aantijgen
[ENGL: impute]
aantrekkelijke kant
[ENGL: attractive side]
aanvaard worden
[ENGL: accepted]
aanvoeren
[ENGL: argue]
aanwassen
[ENGL: accretions]
aanwezigheid
[ENGL: presence]
aanwinst
[ENGL: gain]
aanzien
[ENGL: respect]
aanzuiveren
[ENGL: settle]
aarzelend
[ENGL: hesitant]
accountantsonderzoek
[ENGL: audit]
achteloos
[ENGL: heedless]
achter de coulissen
[ENGL: behind the scenes]
achterbaksheid
[ENGL: procrastination]
achteropkomen
[ENGL: come back]
achteruitgaan
[ENGL: deteriorate]
af en toe
[ENGL: occasionally]
afdak
[ENGL: shed]
afhangen
[ENGL: depend]
afhankelijk
[ENGL: depending]
afhuren
[ENGL: hire]
afkomstig uit
[ENGL: from]
afmetingen
[ENGL: Dimensions]
afnemen
[ENGL: decrease]
afreden
[ENGL: overran]
afrekenen
[ENGL: checkout]
afschrift
[ENGL: copy]
afschuren
[ENGL: abrade]
afspreken
[ENGL: arrange]
aftappen
[ENGL: drain]
aftocht
[ENGL: retreat]
afwenden
[ENGL: avert]
afweren
[ENGL: parry]
afzetter
[ENGL: skinner]
afzonderlijk
[ENGL: separately]
afzuigkap
[ENGL: hood]
allerminst
[ENGL: far]
als lid opnemen
[ENGL: affiliate]
alsook
[ENGL: and]
angel
[ENGL: sting]
attentheid
[ENGL: thoughtfulness]
autokenteken
[ENGL: Car registration]
baarmoeder
[ENGL: uterus]
baldadig
[ENGL: wanton]
banaliteit
[ENGL: banality]
barst
[ENGL: crack]
barstend
[ENGL: cracking]
bedaard
[ENGL: calm]
beddegoed
[ENGL: bedding]
bediende
[ENGL: clerk]
bedragen
[ENGL: amounts]
bedrieglijk
[ENGL: deceptive]
bedrijfstak
[ENGL: Industry]
begeerte
[ENGL: desire]
begerig
[ENGL: covetous]
beginselen
[ENGL: principles]
behaaglijk
[ENGL: comfortable]
behoudend
[ENGL: conservative]
beklagen
[ENGL: pity]
bekrachtiging
[ENGL: ratification]
bekwaamheid
[ENGL: ability]
beledigen
[ENGL: insult]
beledigend
[ENGL: offensive]
belegen
[ENGL: mature]
benadrukken
[ENGL: stress]
benard
[ENGL: distress]
bengel
[ENGL: rascal]
benodigdheden
[ENGL: supplies]
bepaling
[ENGL: determination]
beredderen
[ENGL: turmoil]
berooid
[ENGL: needy]
beschikbare middelen
[ENGL: resources]
beschuit
[ENGL: rusk]
beslommering
[ENGL: worries]
besloten
[ENGL: decided]
besluiten
[ENGL: Decisions]
besproken
[ENGL: discussed]
besturen
[ENGL: control]
betekenen
[ENGL: mean]
betekenis
[ENGL: significance]
betrachten
[ENGL: exercise]
betreffende
[ENGL: on]
bevalligheid
[ENGL: grace]
bevestigend
[ENGL: affirmative]
bevinden
[ENGL: are]
beving
[ENGL: shake]
bevorderings-
[ENGL: promotion]
bewaarplaats
[ENGL: repository]
bewerking
[ENGL: editing]
bewonderen
[ENGL: admire]
bezetting
[ENGL: occupation]
bezielen
[ENGL: inspire]
bezitten
[ENGL: have]
bezwaren
[ENGL: objections]
bijbehorend
[ENGL: corresponding]
bijblijven
[ENGL: remember]
bijdragen
[ENGL: contributions]
bijdrager
[ENGL: contributor]
bijgenaamd
[ENGL: nicknamed]
bijstelling
[ENGL: adjustment]
bijval
[ENGL: acclaim]
bijwerken
[ENGL: Updating]
bijwonen
[ENGL: attend]
bijzonder
[ENGL: particularly]
binnen
[ENGL: within]
binnenkomst
[ENGL: entry]
binnenpretjes hebben
[ENGL: chuckle]
blijken
[ENGL: prove]
bluffer
[ENGL: braggart]
boerderij
[ENGL: farm]
boers
[ENGL: boorish]
bokken
[ENGL: buck]
bondig
[ENGL: brief]
boogschutter
[ENGL: archer]
boor
[ENGL: drill]
boordevol
[ENGL: brimming]
bordeel
[ENGL: brothel]
bordkarton
[ENGL: cardboard]
borduren
[ENGL: embroider]
botheid
[ENGL: dullness]
botterik
[ENGL: nerd]
botweg
[ENGL: flatly]
braak
[ENGL: fallow]
brandblusser
[ENGL: fire extinguisher]
breipen
[ENGL: knitting needle]
breuk
[ENGL: fracture]
brokkelen
[ENGL: crumble]
brutaal
[ENGL: bold]
bruutheid
[ENGL: brutality]
buigen
[ENGL: bend]
buil
[ENGL: bump]
buiten kijf
[ENGL: undisputed]
buitengewoon
[ENGL: extremely]
canaille
[ENGL: rabble]
cartoontekenares
[ENGL: cartoon illustrator]
celweefsel
[ENGL: tissue]
charmeur
[ENGL: ladies' man]
daarna
[ENGL: then]
dageraad
[ENGL: dawn]
dal
[ENGL: valley]
darmen
[ENGL: intestines]
dat bewezen is
[ENGL: that is proven]
desnoods
[ENGL: if necessary]
deugniet
[ENGL: rascal]
deuntje
[ENGL: tune]
dichtkunst
[ENGL: poetry]
doelloos
[ENGL: aimlessly]
doen gelden
[ENGL: assert]
doordringend
[ENGL: penetrating]
dooreen
[ENGL: interlacing]
doorheen
[ENGL: through]
doorspoelen
[ENGL: flush]
dreigend
[ENGL: threatening]
dringend
[ENGL: urgent]
dutje
[ENGL: nap]
dwaas
[ENGL: fool]
dwarrelen
[ENGL: whirl]
dwarsdoorsnede
[ENGL: cross section]
echtheid
[ENGL: authenticity]
een akkoord bereiken over
[ENGL: agree on]
een definitie geven
[ENGL: give a definition]
een goede verstandhouding hebben met
[ENGL: a good relationship with]
een heet hangijzer
[ENGL: a hot topic]
een koprol maken
[ENGL: make a rollover]
een uitvoering geven
[ENGL: implement a]
een waarborg storten
[ENGL: a security deposit]
eengezinswoning
[ENGL: detached house]
eerbiedigen
[ENGL: respect]
elders
[ENGL: elsewhere]
elkaar ontmoeten
[ENGL: meet]
eng
[ENGL: scary]
ernst
[ENGL: severity]
eruit werken
[ENGL: work out]
evenaar
[ENGL: equator]
evenwaardig
[ENGL: equivalent]
failliet gaan
[ENGL: bankrupt]
figuurlijk
[ENGL: figuratively]
flikken
[ENGL: mend]
frituren
[ENGL: frying]
gaandeweg
[ENGL: gradually]
gammastraling
[ENGL: gamma radiation]
gangbaarheid
[ENGL: currency]
gappen
[ENGL: sneak]
gargouille
[ENGL: gargoyle]
garnering
[ENGL: garnish]
gauw geprikkeld
[ENGL: easily irritated]
gauwdief
[ENGL: shark]
gebeuzel
[ENGL: dawdle]
geboortencijfer
[ENGL: birthrate]
gebrabbel
[ENGL: sputter]
gedempte toon
[ENGL: undertone]
gedesoriënteerd
[ENGL: disoriented]
gedijend
[ENGL: flourishing]
geducht
[ENGL: formidable]
geduld
[ENGL: patience]
gedurfd
[ENGL: bold]
geenszins
[ENGL: no way]
gegevensverwerking
[ENGL: Data]
geheelonthouder
[ENGL: teetotaler]
geheime bewaarplaats
[ENGL: Secret storage]
geheime code
[ENGL: PIN]
gehoorzaamheid
[ENGL: obedience]
gehuicheld
[ENGL: hypocritical]
gek op
[ENGL: crazy]
gekant zijn tegen
[ENGL: oppose]
gekarteld
[ENGL: jagged]
gekheid
[ENGL: madness]
gekibbel
[ENGL: bickering]
geklaag
[ENGL: complaining]
gekreukt
[ENGL: creased]
geldig
[ENGL: valid]
gele narcis
[ENGL: daffodil]
geleidelijk
[ENGL: gradually]
gelid
[ENGL: rank]
gelieve
[ENGL: please]
gelijke tred houden met
[ENGL: keep pace with]
gelijkmaken
[ENGL: equalize]
gelijkmatig
[ENGL: evenly]
gelijkstellen
[ENGL: equate]
gelui
[ENGL: ringing]
geluiddicht
[ENGL: soundproof]
gelukken
[ENGL: succeed]
gemengd
[ENGL: mixed]
gemoed
[ENGL: mind]
gemoedsrust
[ENGL: peace]
gemor
[ENGL: murmur]
geneeskunde
[ENGL: medicine]
geneigd zijn
[ENGL: inclined]
geniepig
[ENGL: dastardly]
geordend
[ENGL: ordered]
gepast
[ENGL: proper]
gerechtelijke geneeskunde
[ENGL: Forensic Medicine]
gerechtelijke vervolging
[ENGL: prosecution]
gerechtsdeurwaarder
[ENGL: bailiff]
gerechtsgebouw
[ENGL: courthouse]
gerechtvaardigd
[ENGL: justified]
geschieden
[ENGL: done]
geschikt
[ENGL: suitable]
geslachtsdelen
[ENGL: genitals]
geslachtsgemeenschap
[ENGL: intercourse]
gespierde kerel
[ENGL: muscular guy]
gesproken
[ENGL: spoken]
getal
[ENGL: number]
geval
[ENGL: case]
gevangenisdirectrice
[ENGL: Prison director]
gevel
[ENGL: facade]
gevogelte
[ENGL: poultry]
gevonden worden
[ENGL: found]
gewaarmerkt
[ENGL: certified]
gewapend beton
[ENGL: reinforced concrete]
gewelf
[ENGL: vault]
gewend
[ENGL: used]
gewennen
[ENGL: accustom]
geweten
[ENGL: conscience]
gewichtigdoenerij
[ENGL: pomposity]
gewiekst
[ENGL: cunning]
gezellin
[ENGL: companion]
gezelschap
[ENGL: company]
gezichtsveld
[ENGL: vision]
gezichtsvermogen
[ENGL: eyesight]
gezwets
[ENGL: boasting]
geërgerd worden
[ENGL: offended]
giebelen
[ENGL: giggle]