• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/25

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

25 Cards in this Set

  • Front
  • Back

Ik zal je bellen.


Ik ben thuis. (zodra)

Ik zal je bellen zodra ik thuis ben.

Je krijgt je geld terug.


Ik kan weer pinnen. (zodra)

Je krijgt je geld terug zodra ik weer kan pinnen.

We nemen contact met u op.


We hebben het probleem opgelost. (zodra)

We nemen contact met u op zodra we het probleem hebben opgelost.


We nemen contact met u op zodra we het probleem opgelost hebben.

Je mag naar huis gaan.


Je bent klaar. (zodra)

Je mag naar huis gaan zodra je klaar bent.

Ik koop een nieuwe computer.


Deze computer gaat kapot. (zodra)

Ik koop een nieuwe computer zodra deze computer kapot gaat.

Hij kreeg last van zijn rug.


Hij had een zware koffer gedragen. (nadat)

Hij kreeg last van zijn rug nadat hij een zware koffer had gedragen.


Hij kreeg last van zijn rug nadat hij een zware koffer gedragen had.

Ze kijken tv.


Ze hebben gegeten. (nadat)

Ze kijken tv nadat ze hebben gegeten.


Ze kijken tv nadat ze gegeten hebben.

Ik ga pas een nieuwe kast kopen.


Ik heb een kamer gevonden. (nadat)

Ik ga pas een nieuwe kast kopen nadat ik een kamer heb gevonden.


Ik ga pas een nieuwe kast kopen nadat ik een kamer gevonden heb.

Ze ging naar huis.


De les was afgelopen. (nadat)

Ze ging naar huis nadat de les was afgelopen.


Ze ging naar huis nadat de les afgelopen was.

Matti gaat naar de politie.


Zijn portemonnee is gestolen. (nadat)

Matti gaat naar de politie nadat zijn portemonnee is gestolen.


Matti gaat naar de politie nadat zijn portemonnee gestolen is.

Ik spreek langzaam.


Jullie kunnen me goed verstaan. (zodat)

Ik spreek langzaam zodat jullie me goed kunnen verstaan.

Kunt u precies zeggen hoe de dader eruitzag?


We kunnen hem vinden. (zodat)

Kunt u precies zeggen hoe de dader eruitzag zodat we hem kunnen vinden?

Kun je wat eerder komen?


We hebben meer tijd. (zodat)

Kun je wat eerder komen zodat we meer tijd hebben?

Ik heb zijn telefoonummer opgeschreven.


Je kunt hem terugbellen. (zodat)

Ik heb zijn telefoonnummer opgeschreven zodat je hem terug kunt bellen.

Ik pak even mijn agenda.


We kunnen iets afspreken. (zodat)

Ik pak even mijn agenda zodat we iets kunnen afspreken.

Zij speelt gitaar.


Hij werkt in de woonkamer. (terwijl)

Zij speelt gitaar terwijl hij in de woonkamer werkt.

Hij zingt.


Hij rijdt auto. (terwijl)

Hij zingt terwijl hij autorijdt.

Iedereen zit lekker op het terras.


Ik moet nog werken. (terwijl)

Iedereen zit lekker op het terras terwijl ik nog moet werken.

Bas kookt het eten.


Maria brengt de auto naar de garage. (terwijl)

Bas kookt het eten terwijl Maria het auto naar de garage brengt.

De helpdeskmedewerker lost het probleem op.


Hij belt met de klant. (terwijl)

De helpdeskmedewerker lost het probleem op terwijl hij met de klant belt.

Ik wilde kapper worden.


Ik was jong. (toen)

Ik wilde kapper worden toen ik jong was.

Hij was nog steeds met zijn huiswerk bezig.


Ik kwam thuis. (toen)

Hij was nog steeds met zijn huiswerk bezig toen ik thuiskwam.

Mijn portemonnee is gestolen.


Ik praatte even met iemand naast ons. (toen)

Mijn portemonnee is gestolen toen ik even met iemand naast ons praatte.

Ik heb informatie gevraagd.


Ik moest een nieuw mobieltje kopen. (toen)

Ik heb informatie gevraagd toen ik een nieuw mobieltje moest kopen.

Zij was bang.


Ze zag de dader. (toen)

Zij was bang toen ze de dader zag.