• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/38

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

38 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Hoofdstuk 1: Sociale Psychologie ingeleid

A. Beschrijf de niveaus van analyse die sociaalpsychologen hanteren om gedrag te verklaren.
A. De drie niveaus van analyse zijn: intrapersoonlijk, interpersoonlijk, groepsniveau.
B. Ga in de media op zoek naar twee onderwerpen waarvan u vindt dat dit typisch “sociaalpsy-
chologische onderwerpen” zijn.
B. Bijvoorbeeld groepsprocessen, cognities, attitudes, waarneming, prestatie etc.

• Beleving van kanker. Wat zijn de voor- en nadelen van groepsverpleging?
• Hoe moet roken worden voorkomen?
• Hoe moet voorlichting worden gegeven aan patiënten?
• Hoe worden consumptiebeslissingen genomen?
• Hoe denkt men over het betalen van belasting?
• Wat houdt de interactie tussen koper en verkoper in?
• Waarom spoort en leent men?
• Hoe reageren leerkrochten op goede en slechte leerlingen?
• Hoe verloopt de beïnvloeding van leerlingen door medeleerlingen?
• Welke attributies maken docenten?
• Hoe vindt overdracht van kunsthistorische kennis plaats?
• Hoe zit het met de verstandhouding tussen verschillende etnische groepen onder Amsterdamse scholieren?
• Hoe reageert men op een film over opkomend fascisme?
• Wol zijn de effecten van concentratie en spreiding van buitenlanders?
• Hoe ziet men de risico’s van kernenergie en kolenverbronding\
• Wanneer neemt men deel aan huisvuilscheidingsproeven?
• Zie je in de mossomedio toespelingen op de criminaliteit?
• Bestoot er angst voor de misdaad?
• Hoe beleven bejaarden en jonge volwassenen criminaliteit?
• Hoe reageren partijgangers op een tv-boodschap afkomstig van een politicus van de eigen/ andere partij?
• Welk medium is “,_.overredend: krant of tv?
• Hoe moet een goede voorlichtingscampagne er uit zien?
• Hoe reageert men op participatie?
• Gaat men door beloning harder werken?
• Hoe reageert men op leiding?
• Wanneer is het motiverend om bepaalde taken te verrichten?
C. Beschrijf deze onderwerpen en motiveer waarom u van mening bent dat dit “voer voor soci-
aalpsychologen” is.
Sociaalpsychologen houden zich bezig met de vraag hoe de beleving en het gedrag van individuen expliciet of impliciet beïnvloed worden door anderen.
Hoofdstuk 2: Zelf, cognities, gevoelens en gedrag

A. Beschrijf beknopt en in heldere termen de componenten waaruit het zelfconcept bestaat.
A. Drie componenten van zelfconcept:
• Cognitieve component: door vergelijking met anderen wordt het ons duidelijk welke eigen-
schappen we hebben;
• Affectieve component: hoe we onze eigenschappen evalueren;
• Gedragscomponent: hoe we van onze eigenschappen en die evaluatie blijk geven.
B. In het hoofdstuk wordt een onderscheid gemaakt tussen schematische en niet-schematische
eigenschappen. Omschrijf het verschil.
B. Schematische eigenschappen zijn eigenschappen die passen bij het schema dat een persoon over zichzelf heeft. Bijv. intelligentie voor een persoon die zichzelf heel slim/intelligent vindt. Niet-schematische eigenschappen zijn eigenschappen die niet passen bij het schema dat een persoon over zichzelf heeft. Bijv. intelligentie voor een persoon die zichzelf minder slim/intel- ligent vindt.
C. Ga bij uzelf na voor welke eigenschappen u schematisch bent en voor welke eigenschappen u
niet-schematisch bent. Noem van beiden ten minste drie voorbeelden.
C. Antwoord naar eigen inzicht. Voorbeeld schema: intelligent, hardwerken, empathisch. Dit al- les zou schematisch kunnen zijn. Niet-schematisch is bijv. prestatiegerichtheid, financieel ge- richtheid, secuur.
Hoofdstuk 3: Waarneming van anderen

A. Beschrijf in eigen woorden het primacy-effect aan de hand van de theorie van Asch (niet lan-
ger dan een halve pagina A4).
A. Primacy-effect: De bevinding dat informatie over een persoon waarvan het eerst kennis wordt
genomen een grotere invloed heeft op indrukvorming dan latere informatie. Asch onderzocht
dit door een aantal proefpersonen een lijst met kwalificaties voor te leggen (bijv. jaloers en
ambitieus). De proefpersonen moesten hun eerste indruk geven van een persoon aan de hand
van de woorden op de lijst. Een tweede groep proefpersonen moest ditzelfde doen, maar bij
hen was de volgorde van het keuzelijstje anders. Dit was oplopend van minder positieve ei-
genschappen naar positieve eigenschappen. De personen uit de eerste groep kwalificeerden de
persoon meer positief dan de tweede groep. Conclusie is dan ook dat men geneigd is om de
eerst aangeboden informatie of stimulus meer waarde toe te kennen dan latere. Antwoord kan
en mag afwijken. Dit is een voorbeeldantwoord.
B. “Aantrekkelijke mensen zijn aardig, slim en voorkomend”. Welk verschijnsel is hier aan de
orde? Licht uw antwoord toe.
B. Dit is het zogenaamde Halo-effect.
C. Ga in een dagblad/tijdschrift op zoek naar een voorbeeld van gelijke strekking. Beschrijf dit
voorbeeld beknopt.
C. Bijvoorbeeld een beroemde mooie actrice wordt ook empathisch, vriendelijk en bewonde-
renswaardig gevonden.
D. Vergelijk het halo-effect met het primacy-effect. Beschrijf de verschillen.
D. Het primacy-effect heeft te maken met volgorde van aanbieden. Het Halo-effect heeft te ma-
ken met het uitbreiden van eenmaal toegekende oordelen (door het primacy-effect) naar an-
dere deelgebieden. Bijv. mooi haar, knap uiterlijk, aardig persoon, etc.
E. Beschrijf beknopt hoe het kan dat twee waarnemers een derde persoon op totaal verschillende wijze kunnen beschrijven.
E. De informatie wordt bij ontvangst gefilterd door de waarnemer. Deze heeft al heel wat erva-
ringen opgedaan en deze ervaringen hebben zich vastgelegd in de vorm van schema’s in het
geheugen. Waarnemers besteden meer aandacht aan informatie over anderen die hun sociale
schema’s bevestigt. Als een derde persoon gedrag vertoont dat beter past bij het schema van
een van de waarnemers, dan krijg je automatisch verschillende beschrijvingen van het gedrag.
Hoofdstuk 4: Groepen: cognities, gevoelens en gedrag

A. Opdracht: los dit raadsel op. Een vader zit met zijn zoontje in de auto. Ze krijgen een ongeluk.
De vader is op slag dood, het jongetje wordt ernstig gewond naar het ziekenhuis gebracht en
moet direct geopereerd worden. De chirurg ziet het kind en zegt geschokt: “Dat is mijn eigen
zoon!”
A. Oplossing: de chirurg is de moeder van het jongetje.
B. Omschrijf het begrip “sociale categorisatie” in eigen woorden.
B. Sociale categorisatie is een verzameling van personen die op grond van maatschappelijke cri-
teria in één categorie zijn ondergebracht, maar geen groep of organisatie vormen. Bijv. adoles-
centen, werklozen, ongehuwden, etc.
C. Omschrijf in eigen woorden het verschijnsel “stereotypering”.
C. Simplistische overgeneralisaties over een groep of een klasse van mensen. Meestal ligt de na-
druk op de negatieve, ongunstige eigenschappen.
D. Verklaar de uitspraak: “Stereotyperen is simplificeren”.
D. De uitspraak ‘stereotyperen is simplificeren’ is te verdedigen, aangezien men de nuancever- schillen negeert en afgaat op veronderstelde gedeelde eigenschappen, gedragingen of gedach- ten.
E. Wat is het verschil tussen categoriseren en stereotyperen? Omschrijf dit kort en bondig.
E. Bij categoriseren worden mensen op basis van een aspect (bijv. beroep, leeftijd, etc.) bij een bepaalde groep ingedeeld. Bij stereotyperen worden groepen een label toegekend op basis van een (veronderstelde) eigenschap.
F. Noem de verschillende groepen waarvan u denkt deel uit te maken.
F. Antwoord kan uiteraard zeer verschillend zijn. Bijv. groep ‘studenten’, ‘werknemers’, ‘ouders’,
‘overblijfmoeders’, ‘tennissers’, etc.
G. De bijgestelde contacthypothese (Cook, 1984) noemt vier voorwaarden waaraan zou moeten
worden voldaan, wil het contact tussen twee verschillende bevolkingsgroepen leiden tot een
afname van vooroordelen. Geef commentaar op deze voorwaarden: bent u het ermee eens? Zo
ja, waarom, zo nee, waarom niet?
G. Er is geen onjuist antwoord op deze vraag.
Hoofdstuk 5: Attitudes en gedrag

A. Beredeneer de discrepantie tussen iemand die de attitude heeft dat autorijden slecht is voor het
milieu, maar die desondanks toch met de auto naar zijn werk gaat in plaats van het openbaar
vervoer te nemen.
A. Mogelijk antwoord zou kunnen zijn: Persoon heeft geen andere mogelijkheid om naar zijn
werk te reizen dan vervoer met de auto. Persoon krijgt wel benzinevergoeding van werkgever,
maar geen treinkaartjesvergoeding. Persoon heeft een beduidend kortere reistijd met de auto
dan met het openbaar vervoer.
B. Ga op zoek naar een voorbeeld van het hebben van een attitude ten opzichte van een stimulus
in de dagelijkse praktijk (mag persoonlijk zijn) en beschrijf dit voorbeeld aan de hand van het
model van Fishbein en Ajzen (1981). Beredeneer hoe het gedrag wel of niet tot stand komt
(maximaal ½ pagina A-4).
B.	Meerdere antwoorden mogelijk, afhankelijk van gekozen attitude. Bijv. scheiden van afval
waarschijnlijkheid waardering product. De attitude ten aanzien van scheiden van afval is sterk
positief (+2.4).
B. Meerdere antwoorden mogelijk, afhankelijk van gekozen attitude. Bijv. scheiden van afval
waarschijnlijkheid waardering product. De attitude ten aanzien van scheiden van afval is sterk
positief (+2.4).
Hoofdstuk 6: Attitudevorming en –verandering

Beantwoord de volgende vragen, ervan uitgaande dat weinig mensen van gebakken sprinkhanen
houden:

A. Wanneer is de kans dat je gebakken sprinkhanen lekker gaat vinden (lees: je attitude veran-
dert) het grootst? Beredeneer uw antwoord en maak hierbij gebruik van de kennis die u op-
deed over de cognitieve dissonantietheorie (maximaal ½ pagina A-4).
− Als een goede vriend je het verzoek doet?
− Als iemand die jij niet aardig vindt het je vraagt?
A. De kans is het grootst dat iemand gebakken sprinkhaan lekker gaat vinden als een goede
vriend het verzoek doet. Er treedt dan namelijk cognitieve dissonantie op. Dit wil zeggen dat
er negatief ervaren spanning wordt opgeroepen (ik wil graag mijn vriend niet teleurstellen,
maar ik vind gebakken sprinkhaan vies). Men zal proberen de dissonantie te reduceren. Dit
door bijvoorbeeld de vooronderstelde mening ten aan zien van gebakken sprinkhaan (is vies)
om te buigen naar een andere (gebakken sprinkhaan is lekker).
B. Beschrijf een situatie/voorbeeld (niet: “roken”) waarin iemand “cognitieve dissonantie” kan
ervaren. Beschrijf hoe deze situatie kan worden opgelost.
B. Bijvoorbeeld: Iemand rookt, maar ervaart ook cognitieve dissonantie (‘roken is slecht voor
mijn gezondheid’, ‘door te roken geef ik een slecht voorbeeld’, mijn roken dringt anderen mijn
rook op’). Als ik rook en ik zie dat ik hiermee mijn gezondheid schaad, dan beleef ik die situ-
atie als negatief. Volgens de cognitieve dissonantietheorie probeer ik die dissonantie dan te
reduceren. Hoe?
1. Door de dissonante cognitie te veranderen. Bijv. ‘roken is wel gezond’.
2. Door consonante cognities toe te voegen. Bijv. ‘roken is niet alleen prettig, het geeft me
gelegenheid rustig na te deken, het dwingt me tot contemplatie, het kalmeert me’. Door aan
cognities een ander belang te gaan hechten. Ik kan meer belang gaan hechten aan conso-
nante cognities, bijv. ‘roken kalmeert me zo, dat ik zonder roken niet verder zou kunnen
leven.’
C. Geef in relatie tot het onderwerp van dit en het vorige hoofdstuk commentaar op de uitspraak:
“Het doen van een klein verzoek (aan iemand) kan grote gevolgen hebben!”.
C. Meerdere antwoorden zijn goed. Te denken valt aan ‘Als het verzoek door een belangrijk per-
soon wordt gedaan, is er kans op cognitieve dissonantie. Dit als de daad die verwacht wordt in
eerste instantie een negatieve lading heeft voor de betrokkene. Hij wil de belangrijke persoon
niet teleurstellen, maar ook het verzoek niet uitvoeren. Aangezien de betrokkene de disso-
nantie wil reduceren, kan het gebeuren dat hij zijn oorspronkelijke attitudes ombuigt en er
uiteindelijk een handeling volgt die ondenkbaar was in de beginsituatie.
D. Waarom maakt men bij reclamecampagnes bij voorkeur gebruik van een bekende publieke figuur die product X aanprijst? Licht uw antwoord toe.
D. Meerdere antwoorden zouden juist kunnen zijn. Over een bekend publiek figuur is reeds een
mening gevormd door mensen. Als de persoon als deskundig of belangeloos wordt gezien, zal
er eerder attitudeverandering optreden ten aanzien van het te verkopen product. Als de be-
kende persoon ook nog eens aantrekkelijk is, zal het te verkopen product ook eerder aantrek-
kelijk bevonden worden.
Hoofdstuk 7: De functie van groepen
Stelt u zich de volgende drie situaties voor:

• Een aantal identiek geklede vrouwen, met de armen sierlijk omhoog geheven, poseren op een foto.
• Een aantal mensen staat te wachten op het perron op de aankomende trein.
• De koningin, geflankeerd door een aantal mensen in wie bij nadere beschouwing bewindslie-
den herkend worden, staat op het bordes van haar paleis gereed voor een groepsfoto.

A. In welke van de genoemde situatie is hoogstwaarschijnlijk geen sprake van een groep? Moti- veer uw antwoord. Met andere woorden: wat kenmerkt een “groep”?
A. De mensen die op een trein staan te wachten zijn hoogstwaarschijnlijk geen groep, omdat het
hier een willekeurige samenloop betreft. Er is geen reden om een groep te vormen. Geen be-
hoefte aan informatie, geen behoefte aan macht, geen behoefte om gemeenschappelijke doelen
te bereiken en geen behoefte aan sociale ondersteuning. Dit verandert overigens op het mo-
ment van bijvoorbeeld een calamiteit. Wat als deze mensen door een terroristische groep in
een hoek worden gedreven?
B. Geef in eigen woorden een definitie van een groep. Maak hierbij gebruik van de kennis die u opdeed in dit hoofdstuk. Het is de bedoeling dat de definitie niet langer is dan één zin.
B. Meerdere antwoorden mogelijk. Bijvoorbeeld een groep bestaat uit mensen die een of andere
samenhangende factor delen, bv. interesse, status, functie, etc.
C. Volgens Kelly (1959) treden mensen toe tot een groep op grond van rationele overwegingen.
De vraag die men zich stelt is: “Wat levert het lidmaatschap mij op?” Bedenk een groep waar-
van u vrijwillig lid bent en benoem de voor- en nadelen van uw lidmaatschap. Neem nu een
andere groep waarvan u geen lid bent geworden en geef ook hier de voor- en nadelen aan. Ga

nu op grond van de kosten-batentheorie (Thibaut & Kelly, 1959) na of u bij u wel en niet toe- treden zo rationeel geweest bent als men op grond van deze theorie zou verwachten. Lengte van de totale opdracht: maximaal 1½ pagina A-4.
C. Meerdere antwoorden mogelijk. Bijvoorbeeld:Vrijwillig lid van de jeu-de-boul vereniging.
Voordeel is: doe iets aan sport, sociale contacten. Nadeel is: verplichting, activiteit is te ver-
moeiend, sociale contacten zijn eigenlijk heel saai. Geen lid van: studentenvereniging psy-
chologie. Voordeel: geen verplichting, meer tijd voor het jeu-de-boulen. Nadeel: gemiste kans
voor Curriculum Vitae. De kosten-batenanalyse van Thibaut en Kellly (1959) gaat er vanuit
dat we zo veel mogelijk profijt uit een relatie willen halen. Waarschijnlijk zou deze persoon op
basis van deze analyse ervoor kiezen om te stoppen met de jeu-de-boul vereniging en ook geen
lid te worden van de studentenvereniging.
Hoofdstuk 8: Groepsprocessen

Bespreek de vijf machtsvormen, die in het boek worden weergegeven, aan de hand van een prak-
tijkvoorbeeld.

Het is dus de bedoeling dat u de machtsvormen verduidelijkt aan de hand van een
concrete situatie.

Dit kan uiteraard een werksituatie betreffen, maar het kan ook gaan om een per-
soon die een bepaalde machtsvorm hanteert binnen een club of vereniging waarvan u lid bent.

Motiveer waarom u van mening bent dat deze persoon de betreffende machtsvorm bezit en wat het
effect is van het bezitten van deze macht.
1. invloed op grond van beloning en straf.
2. invloed uitoefenen op grond van referentiemacht.
3. invloedsuitoefening op grond van informatie.
4. invloedsuitoefening op grond van deskundigheid.
5. invloed uitoefenen op grond van bestaande waarden en normen.
1. invloed op grond van beloning en straf.
1. De docent heeft macht over de student aangezien hij beloningen en straffen kan uitdelen.
Een student kan uit de klas worden gezet, strafwerk krijgen, een goed punt ontvangen, etc.
2. invloed uitoefenen op grond van referentiemacht.
2. De docent heeft invloed op grond van referentiemacht, aangezien de student zich aan de
docent kan spiegelen. De docent doet, naast het werk als leraar, het werk dat de student zo
graag ambieert (psycholoog).
3. invloedsuitoefening op grond van informatie.
3. De docent heeft beschikking over meer informatie over de stof dan de student (althans;
meestal). Hij heeft meer vakliteratuur en weet bij welke bronnen hij moet zoeken. Op basis
hiervan heeft hij macht over de student.
4. invloedsuitoefening op grond van deskundigheid.
4. De student denkt dat de docent deskundig is en is geneigd om hetgeen de docent zegt voor
waar aan te nemen.
5. invloed uitoefenen op grond van bestaande waarden en normen.
5. Indien de student van mening is dat de docent op grond van zijn rol recht heeft op invloed, zal de student gehoorzamen. Is de student bijv. 6 jaar en de docent 40, dan zal de student eerder gehoorzamen aangezien de rolverdeling is onwetende versus wetende. Is de student echter 60 jaar en de docent 25 jaar, dan zal deze laatste machtsvorm minder aan de orde zijn.
Hoofdstuk 9: Presteren in groepen

Sociale dilemma’s doen zich onder meer voor bij “publiekgoed” aangelegenheden (in het boek:
“commons” aangelegenheden genoemd) evenals bij “hulpbronnen” dilemma’s, zoals het milieu.

A. Beredeneer waarom het thema “orgaandonatie” een sociaal dilemma is.
A. Orgaandonatie wordt vaak als moeilijk ervaren omdat het een lichaam verminkt, mensen
bang zijn dat hun leven niet tot het uiterste zal worden getracht te redden of dat het tegen hun
geloofsovertuiging is. Aan de andere kant; als er geen mensen zijn die hun organen willen do-
neren, sterven er veel mensen die anders wel gered zouden kunnen worden.
B. Doe hetzelfde voor het thema “Bouwen in het Groene Hart”.
B. Bouwen in het Groene Hart is een sociaal dilemma omdat aan de ene kant veel mensen in de
Randstad willen wonen. Men wil dicht bij het werk wonen en dichtbij voorzieningen als recre-
atie, winkels, etc. Aan de andere kant is er sprake van (te?) veel verstedelijking in een gebied
dat al weinig bos- en landbouw kent. Dit is weer schadelijk voor bijv. de gezondheid. Ook zijn
er hierdoor minder mogelijkheden op het gebied van recreëren bij water of bossen.
C. Een gevolg van het Ringelmann-effect is dat de groepsprestatie daalt. Bij social loafing kan dit ook gebeuren. Stelt u zich de volgende situatie voor. U bent leidinggevende binnen een mid- delgrote organisatie en geeft leiding aan een team van 20 mensen. U constateert dat er binnen het team enkele mensen rondlopen die waar mogelijk “de kantjes ervan af lopen”, doordat zij in vergaderingen vaak meeliften op de ideeën van anderen en zelf weinig inbreng hebben. Er gaat bij u een belletje “rinkelen”. Beschrijf ten minste drie manieren om dit probleem tegen te gaan.
C. Er zijn meerdere oplossingen mogelijk om dit fenomeen tegen te gaan. Drie mogelijke manie-
ren:
1. iedere deelnemer verplicht aan het woord laten komen tijdens een vergadering;
2. iedere deelnemer individueel spreken en hun mening laten ventileren;
3. een consequentie verbinden aan groepsbesluiten.
Hoofdstuk 10: Groepsstructuur
A. In de organisatie waar u werkzaam bent, lopen leidinggevenden rond. Neem één van deze
leidinggevenden als voorbeeld en ga na of deze leidinggevende een taakgerichte dan wel een
relatiegerichte persoon is. Onderbouw uw veronderstelling: waar blijkt dit uit? Wat vindt u van
het onderscheid “taakgericht” versus “relatiegericht”?
A. Uiteraard is het antwoord afhankelijk van de werkplek van de student. Bijv. de leidinggevende
is taakgericht, aangezien deze vakinhoudelijk uitstekend is, altijd goede ideeën aandraagt. Of
de leidinggevende is relatiegericht, aangezien deze zich inspant om de omgang in de groep zo
prettig mogelijk te maken.
B. Het Milgram-experiment zou vandaag de dag niet zomaar kunnen worden herhaald. Kunt u
redenen aangeven waarom dit niet zou kunnen? Beschrijf ze kort.
B. Er is geen fout antwoord mogelijk, aangezien er naar een mening wordt gevraagd. Een mening zou kunnen zijn: Het onderscheid wordt in de praktijk niet zo haarscherp gemaakt. Veelal is er een overlap tussen taakgerichte en relatiegerichte aspecten. Het kan ook zo zijn dat een leider afhankelijk van de situatie kiest voor een taakgerichte actie of een relatiegerichte actie. Dit maakt hem/haar echter niet een specifieke taak- of relatiegerichte leider. Om ethische redenen zou dit experiment tegenwoordig niet herhaald kunnen worden. Hoe zit het bijv. met de na- zorg? Wat doet het met een proefpersoon als hij zich na afloop van het experiment realiseert dat hij blijkbaar in staat is een ander te doden?