• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/16

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

16 Cards in this Set

  • Front
  • Back


7.1.3 Het ontstaan van taal: fylogenetische aspecten



De huidige wetenschappelijke inzichten suggereren dat zelfs mensapen (pongidae) over geen met de mens vergelijkbaar taalsysteem beschikken.



De descriptieve en argumenta­tieve taalfuncties moeten zich dus binnen de menselijke soort (bominidae) hebben ontwikkeld (Figuur 7.3.).




Het ontstaan van taal is het onderwerp van vele theorieën.



Taal zou traag geëvolueerd zijn vanuit verschillende soorten van vocalisaties zoals

uit geluiden die geassocieerd werden met sterke emoties, van uit geluiden die natuurlijke geluiden imiteerden, of vanuit geluiden die gemaakt werden tijdens spel of dans.



Het is uiteraard moeilijk om voor deze theorieën de nodige bewijskracht te vinden .

Naast de mogelijke oorsprong van taal wordt er ook gediscussieerd over het tijdstip waarop verbale taal is ontstaan .



Sommige onderzoekers suggereren dat verbale taal van relatief recente origine is. Zich baserend op

de veranderingssnelheid van taal enerzijds, en de huidige verschillen tussen taalgemeenschappen anderzijds, berekende Swadish (1971) dat tussen tienduizend en honderddu izend jaar geleden iedereen dezelfde taal sprak.



Lieberman (1975) baseerde zijn schatting voor het ontstaan van de verbale taal op de eigenschappen van het stemapparaat van de moderne mens.



Op basis van schedelre­constructies suggereerde Lieberman


dat de Neanderthalische mens niet in staat was geluiden te produceren die noodzakelijk zijn voor moderne spraak.



Het stemapparaat van de Neanderthaler zou niet in staat zijn geweest klinkers als 'a', 'i ' en 'u ' te uiten.

Voortgaand op deze redenering zou moderne spraak technisch pas ontstaan zijn bij de verschijning van

de Cro-Magnon mens, ongeveer honderdduizend jaar geleden.



Een laatste hypothese stelt dat het niet onmogelijk is dat spraak en schrift zich rond hetzelfde tijdstip ontwikkelden gezien zowel schrijf- als spreekvaardigheden fijne bewegingen en bewegingsovergangen noodzaken.



De ontwikkeling van een fijnere motorische coördi­natie impliceerde bijgevolg de mogelijkheid van

zowel gesproken als geschreven com­municatie.



De eerste menselijke symbolen dateren van ongeveer dertigd uizend jaar geleden, wat volgens deze hypothese tevens een schatting oplevert voor het ontstaan van de moderne spraak.



Wat deze drie onderzoekslijnen met elkaar verbindt, is het feit dat

de verschijning van de moderne men , de homo sapiens sapiens, op ongeveer dertigduizend jaar geleden wordt gedateerd.



Mogelijk verliep de evolutie van de moderne mens vrij snel en was de taal één van de belangrijkste aanpassingsstrategieën.

In tegenstelling tot de notie van taal als een recent verworven instrument, suggereert paleontologisch onderzoek dat rudimentaire taal waarschijnlijk reeds werd gebruikt door


de Australopithecus, ruwweg tweeënhalf tot drieënhalf miljoen jaren geleden.



Gezien de taal naar alle waarschijnlijkheid is geëvolueerd uit gebaren (zowel gebarentaal als vocale taal wordt gesitueerd in dezelfde hersenstructuren), zijn beide theorieën niet noodzakelijk tegenstrijdig, en kan taal langzaam geëvolueerd zijn uit een gebaren­ vorm eventueel aangevuld door ruwe vocalisaties, om zich vervolgens relatief snel te ontwikkelen tot de meer moderne vocale vorm.

Tobias (1983, 1987) beschouwt de Homo habilis (2 miljoen jaar geleden) als de grondlegger van de gesproken taal die verder werd verfijnd door de Homo erectus (1,3 miljoen jaar geleden).



Zelfs een primitieve taal kan

voor beschrijvende doeleinden worden gebruikt (goede vind plaatsen voor voedsel en jacht, de opbouw van sociale cohesie) en bleek een evolutionair succes.

Een heel ander aspect van het ontstaan van taal betreft de relatie tussen de evolutie van de hersenen en de ontwikkeling van taal.



Apen , mensapen en mensen vertonen weinig evolutieve verschillen voor wat het auditieve baansysteem betreft naar de primaire en secundaire auditieve cortices.



Deze minieme verschillen staan in sterk contrast met

de hogere corticale organisatie van de taalfuncties.



De twee belangrijkste menselijke taalzo­nes zijn gelegen in de linkerhemisfeer.



De twee belangrijkste menselijke taalzo­nes zijn gelegen in de linkerhemisfeer.



De achterste taalzone wordt geassocieerd met:



De voorste taalzone wordt geassocieerd met:



-De achterste taalzone wordt geassocieerd met


het taalbegrip en omvat een groot gedeelte van de linker temporale en pariëtale cortex (Brodmann-areas 39, 40, de achterste delen van areas 21 en 22 en een deel van area 37).



-De voorste taalzone wordt geassocieerd met


de taalproductie en is gelegen in de linker frontale lob (Brodmann-area 44 en 45). Histologisch onderzoek bij apen kon geen voorste taalzone vaststellen, en de grote menselijke pariëtale area 39 en 40 zijn bij de mensapen nauwelijks aanwezig (Eccles, 1989) (Figuur 7.4.).



Dit is een mogelijke verkla­ring voor het feit dat

apen niet boven een signaalfunctie van taal kunnen uitstijgen.



Bovendien blijken de areas 39 en 40 van alle cortexarea de laatste te zijn om het myelinisatieproces te voltooien. Deze bevindingen wijzen erop dat de areas 39 en 40 fylogenetisch nieuw ontwikkelde corticale areas zijn.

Figuur 7.3. De evolutie van de hogere primaten.

Ook onderzoek naar de evolutie van de menselijke soort wijst in deze richting.



Hersenreconstructies aan de hand van schedelafgietsels van de Australopitbecus tonen behalve één kleine 'ronding' ter hoogte van de toekomstige voorste taalzone weinig verschillen met

het brein van een moderne mensaap (Tobia , 1983, 1987).



De hersenafgietsels van de Homo habilis vertonen rondingen zowel ter hoogt van de onderste frontale taalzone als ter hoogte van de onderste pariëtale lob.



Bij de Homo erectus zijn deze veranderingen nog duidelijker zichtbaar en het grote brein van de Neanderthaler toont een vrijwel volledige gelijkenis met het brein van de moderne mens (Homo sapiens sapiens, Figuur 7.3.).



Gezien een fylogenetische ontwikkeling meestal vertrekt vanuit bestaande structuren met een gelijkaardige functie, is

de fylogenetisch gezien ongelooflijk snelle evolutie van de areas 39 en 40 (die ontstonden uit de bovenachterste temporaal­ winding en de visuele areas terugdrongen naar de mediale delen van de occipitale lob) een uitzonderlijk evolutionair fenomeen (Tobias, 1983 ; Holloway, 1983). Areas 39 en 40 zijn de enige nieuwe structuren in de evol utie van het menselijk brein (Geschwind, 1965).



Geschwind suggereerde dat area 39 (de gyrus angularis) een speciale functie heeft ten aanzien van de taal gezien ze

zich ontwikkelde op het raakpunt van visuele (occipitale) en tactiele (pariëtale) informatie.



Op die manier was ze bij uitstek geschikt voor de identificatie en benoeming van visueel en tactiel waargenomen objecten. Deze area was met andere woorden het meest geschikt voor beschrijving , descriptie, het derde taalni­veau.