• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/56

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

56 Cards in this Set

  • Front
  • Back

6.5 Stoornissen in het spatieel gedrag

6.5.1 Stoornissen in het lichaamsschema


6.5.1 .1 Autotopagnosie


6.5.1.2 Vingeragnosie en het Gerstmannsyndroom


6.5.1.3 Links-rechtsdesoriëntatie


6.5.1.4 Somatoagnostische illusies en hallucinaties



6.5.2 Unilateraal neglect


6.5.2.1 Zintuiglijk neglect en extinctie


6.5.2.2 Motorisch neglect


6.5.2.3 Allochirie en allokinesie


6.5.2.4 Spatieel neglect


6.5.2.5 Persoonlijk neglect of hemisomatoagnosie


6.5.2.7 Oorzaken en hemisferische asymmetrie van neglect



6.5.3 Visuospatiële en visuoconstructieve stoornissen


6.5.3.1 Stoornissen in de topografische oriëntatie


6.5.3.2 Het syndroom van Balint-Holmes


6.5.3.3 Visuoconstructieve stoornissen


6.5.3.4 Stoornissen in de mentale rotatie







6.5 Stoornissen in het spatieel gedrag



Inovereenstemming met de indeling van de individuele ruimte in functionele subruimtes, kunnen we ook de stoornissen van het spatieel gedrag in verschillende categorieën indelen.



Zo kunnen we onderscheid maken tussen problemen met de lokalisatie van stimuli op het……..



We kunnen hierbij ook onderscheid maken tussen het reële lichaamsoppervlak en het ……...


-Zo kunnen we onderscheid maken tussen problemen met de lokalisatie van stimuli op het eigen lichaamsoppervlak en met de lokalisatie van objecten in de externe ruimte.



-We kunnen hierbij ook onderscheid maken tussen het reële lichaamsoppervlak en het imaginaire lichaamsschema en tussen de reële ruimte en de mentale voorstelling van de omgeving, de cognitieve ruimte.


-Zo kunnen we onderscheid maken tussen problemen met de lokalisatie van stimuli op

-het eigen lichaamsoppervlak en


-met de lokalisatie van objecten in de externe ruimte.



-We kunnen hierbij ook onderscheid maken tussen

-het reële lichaamsoppervlak en


-het imaginaire lichaamsschema en



-tussen de reële ruimte en


-de mentale voorstelling van de omgeving, de cognitieve ruimte.


6.5.1 Stoornissen in het lichaamsschema



Het lichaamsschema of lichaamsbeeld verwijst naar het bestaan van een spatieel georga­ niseerd lichaamsmodel dat het individu een inwendig referentiekader biedt voor de beoordeling van perceptuele en motorische stimuli ten aanzien van


het eigen lichaam.

Het onderscheid tussen lokalisatiestoornissen op het eigen lichaam en lokalisatiestoor­nissen in de externe ruimte blijkt zinvol, gezien er patiënten zijn die moeite hebben met de ene maar niet met de andere spatiële lokalisatie en vice versa.



De introductie van het concept 'lichaamsschema' wordt vooral gelegd bij Head en Holmes (1911/12). Volgens deze auteurs wordt lichaamsoriëntatie door

een voorbewust en een bewust mechanisme bewerkstelligd .

Op het voorbewust niveau wordt elke verandering in lichaamspositie afgewogen tegenover

de voorgaande houding of beweging.



Het resultaat van deze operatie dringt door tot ons bewustzijn als een meting van houdingsverandering.

Boven­dien beschikken we naast een bewustzijn van lichaamsoriëntatie ook over een bewustzijn van de precieze plaats waar het lichaam wordt gestimuleerd ;

een lichaamsoppervlakte­ schema.

De integratie van beide mechanismen zorgt ervoor dat we een lichaamsbewust­ zijn creëren dat

zelfs boven de grenzen van het lichaam kan uitreiken zodat niet-lichame­ lijke attributen die deelnemen aan de houdings- en bewegingsveranderingen van ons lichaam (zoals de hamer in onze hand of de zwierige veer op onze hoed), tot het lichaamsschema kunnen behoren .

Pick ( 1915, 1922) stelde dat er verschillende lichaams­ schemata bestaan voor de verschillende zintuiglijke modaliteiten en voor verschillende lichaamsdelen .



Het lichaamsbeeld wordt opgebouwd door zowel

proprioceptieve gewaar­wordingen als door visuele beelden.

Gerstmann ten slotte (1930, 1942) situeerde de neuronale grondslag van een gestoord lichaamsschema in de pariëtale lob en maakte onderscheid tussen

somatoagnostische stoornissen na links- of rechtshernisferische lae­sies. De pariëtale linkerlob was volgens Gerstmann verantwoordelijk voor het bewustzijn van een innerlijk lichaamsschema van het totale lichaam en van lichaamsdelen met betrekking tot hun lokalisatie en spatiële interrelatie.



Laesies van de pariëtale linkerlob leiden tot bilaterale stoornissen in de lokalisatie of (links-rechts)oriëntatie van lichaams­ delen.



Laesies in de pariëtale rechterlob (of de interhernisferische verbindi ng) verhinderen de integratie van de linkerlichaamshelft in het (links pariëtaal opgebouwd) lichaamssche­ma en geven, nog steeds volgens Gerstmann, aanleiding tot hemisomato-agnosie waarbij een deel van het lichaam 'uit ' het lichaamsschema valt (zie verder).



Bij stoornissen inhet lichaamsschema worden drie belangrijke symptomen onderscheiden :



a


d


g

-een lokalisatie­ stoornis over het hele lichaam , de autotopagnosie ;


-of een deel ervan, de digitagnosie ;


-en een gestoorde lokalisatie van de ruimte met het lichaam als referentie , de links-rechts des ­oriëntatie (Denes, 1989).


6.5.1 .1 Autotopagnosie



Autotopagnosie of somatotopagnosie verwijst naar

het onvermogen om delen van het eigen lichaam te identificeren, en dit zowel op verbale vraag als door imitatie.



Deze stoornis is steeds bilateraal (voor unilaterale stoornissen in het lichaamsbewustzijn, zie 'Unilateraal neglect' in dit hoofdstuk).

Men kan zich uiteraard de vraag stellen of dit symptoom (dat overigens zeldzaam is) al dan niet afhankelijk is van andere cognitieve stoornissen zoals afasie of problemen met de visuornotoriek.



Het aanwijzen van lichaams­ delen op verbaal verzoek noodzaakt in de eerste plaats een

adequaat begrip van het gevraagde.



Afatische en dementiële patiënten presteren dan ook inferieur op deze taak (Selecki & Herron, 1965 ; Hécaen , 1972).



Toch werd er een aantal gevallen van autoto­pagnosie beschreven bij patiënten zonder evidente afatische of dernentiële symptomato­ logie.

Ogden (1985) beschreef een patiënt met een grote metastatische tumor in de pariëtale linkerregio. Hoewel deze patiënt afatische noch dementiële symptomen vertoon­ de, maakte hij opvallend veel fouten in het aanduiden van zijn eigen lichaamsdelen.



Ook het aanduiden van lichaamsdelen op een pop en op een fotografische afbeelding van een menselijke figuur bleek gestoord. Nochtans kon deze patiënt lichaamsdelen opnoemen en hun functie beschrijven en had hij geen enkele moeite om op vraag de delen van een auto, een bloem of een olifant aan te duiden.



Het klinische beeld van deze patiënt werd evenwel gecompliceerd door een ideomotorische apraxie en een kledingapraxie , visuo­ constructieve problemen en een volledig Gerstmannsyndroom (zie verder).



Semenza (1988) beschreef een 74-jarige licht afatische patiënte met een metastatische tumor in de linker pariëtale gyrus angularis die ernstige moeilijkheden had bij verbale en niet-verbale autotopische taken. Deze patiënte vertoonde echter geen problemen in het aanduiden van onderdelen van een fiets, een stoel en een schoen en dit zowel op verbaal verzoek als na imitatie, zodat de autotopagnosie niet enkel door een lichte afasie en een aanwezig Gerstmannsyndroom kon worden verklaard.



Deze gevallen suggereren dat autotopagno­sie als symptoom een zekere mate van ...

autonomie bezit, hoewel het steeds gekoppeld blijkt aan de aanwezigheid van andere cognitieve stoornissen (een pure autotopagnosie werd nog nooit gerapporteerd ; Benton & Sivan, 1993).

Het feit dat deze patiënten wel in staat zijn om op vraag delen van objecten, dieren en planten aan te duiden, onderstreept de aparte aard van deze stoornis.



In elk geval dient men de beïnvloedende effecten van begeleidende symptomen zoals afasie, aandachtsproblemen en mentale deterioratie gron­dig te evalueren. Bovendien zal men de invloed van verbale mediatie op de autotopagnosie inschatten door zowel verbale opdrachten (de patiënt wijst naar eigen lichaamsdelen op verbaal commando ; wijst naar lichaa msdelen van een getekende figuur op verbaal commando ; duidt geïsoleerd getekende lichaamsdelen aan op verbaal commando in een multiple choice paradigma) als niet-verbale opdrachten te geven (de patiënt dient bepaal­ de lichaamsdelen die door de onderzoeker eerst zijn aangeraakt op het lichaam van de patiënt. aan te wijzen op het lichaam van de onderzoeker of op een tekeni ng ; de patiënt wijst naar het deel van het eigen lichaa m dat door de onderzoeker op een tekening van geïsoleerde lichaamsdelen werd aangeboden ; de patiënt tekent een menselijke figuur (of gezicht) of dient een puzzel die een menselijke figu ur voorstelt, correct samen te leggen) .



Uit de voornoemde gevalsstudies valt af te leiden dat

de inwendige vertegenwoordi­ging van het lichaamschema zich waarschijnlijk in de posteri eure pariëtale regio van de linkerhemisfeer bevindt.



Afhankelijk van welke neuronale circuits door de linkshemisferische posterieure pariëtale laesie zijn beschadigd, zal een verschillende pariëtale symptomatologie, waaronder autotopagnosie, kunnen worden waargenomen.



De oorzaak van selectieve autotopagnosie heeft vrijwel altijd een…. oorzaak.

een tumorale oorzaak (Denes, 1989).


6.5.1.2 Vingeragnosie en het Gerstmannsyndroom



Vinger- of digitagnosie werd voor het eerst be chreven door de Oostenrijkse neuroloog Joseph Gerstmann (1924).



De term verwijst naar het onvermogen om


de vi ngers van de eigen hand al ook de vingers van een andere persoon te identificeren.

Gerstmann beschouwde dit symptoom als één van de kenmerken van een naar hem genoemde linkspariëtale symptomencluster.



Hij ontdekte dat bij een beschadiging van de linker gyrus angularis een steeds terugkerend symptomencomplex optrad bestaande uit digitag­nosie, agrafie, acalculie en links-rechtsdesoriëntatie :

het Gerstmannsyndroom.

De digi­tagnosie van Gerstmann verwijst klassiek naar

een bilaterale vingeragnosie. Het is van klinisch belang onderscheid te maken tussen bilaterale of unilaterale stoornissen in de vingergnosie.



Unilaterale problemen met de identificatie van vingers na tactiele stimula­tie, gepaard met andere somatosensorische stoornissen in die hand (zoals gevoelloosheid, tintelingen, enzovoort) vormen een belangrijk teken voor een unilaterale hersenbescha­diging.



Unilaterale problemen met de identificatie van vingers na tactiele stimula­tie, gepaard met andere somatosensorische stoornissen in die hand (zoals gevoelloosheid, tintelingen, enzovoort) vormen een belangrijk teken voor

een unilaterale hersenbescha­diging.



Het is belangrijk onderscheid te maken tussen somatosensorische stoornissen van de hand en de vingers enerzijds en de digitagnosie anderzijds.


Het is belangrijk onderscheid te maken tussen somatosensorische stoornissen van de hand en de vingers enerzijds en de digitagnosie anderzijds.



Somatosensorische stoornissen verwijzen steeds naar

een contralaterale anterieure pariëtale betrokkenheid en suggereren laesies in de postcentrale somatosensorische cortex of in het somatosen­ sorisch baansysteem.



Patiënten met een vingeragnosie hebben geen stoornissen in de gevoeligheid van de vingers. Zij voelen de aanrakingen van de onderzoeker maar kunnen de aangeraakte vinger niet identificeren. De stoornis treft dus een hogere cognitieve functie die verwijst naar

een gebrekkig lichaamsschema.




Tegenwoordig is digitagnosie een collectieve term voor verschillende vormen van vinger­ identificatiestoornissen na verbale, visuele of tactiele commando's, ten aanzien van de eigen hand of ten aanzien van een twee- of driedimenionaal model.



Tabel 6.1. geeft een overzicht van de verschillende opdrachten bij de diagnose van vingeragnosie.



De patiënt zit steeds voor de onderzoeker, handpalmen op de tafel, de vingers gespreid, de ogen gesloten.



Onderzoek toont aan dat we onderscheid moeten maken tussen een gestoorde vingeriden­tificatie na een verbaal commando ('toon me je wijsvinger') en een gestoorde vinger­ identificatie waarbij de patiënt de aangeraakte vinger niet correct kan aanwijzen.



Beide stoornissen tonen een verschillende correlatie met

linguïstische en visuoperceptuele stoornissen, waarbij de problemen na een verbaal commando meer verbonden zijn met een linguïstische stoornis en de non-verbale problemen geassocieerd worden met een visuoperceptuele stoornis.

Gerstmann situeerde de laesie die verantwoordelijk was voor digitagnosie in de pariëto-occipitale overgangszone rond de gyrus angularis van de linkerhernisfeer.



Het is immers in deze zone dat

de visuele en de somatosensorische informatie wordt geïntegreerd en de basis wordt gelegd voor een intact lichaamsbeeld.

Klinisch onderzoek toonde echter aan dat stoornissen in de vingeridentificatie ook werden teruggevonden bij patiënten met laesies in

de temporale en de frontale lobben.



Ten slotte werd zelfs de linkshemisferische lateralisatie in vraag gesteld (Benton & Sivan, 1993).


Onderzoek toont aan dat vingeragnosie sterk geassocieerd is met taalbegripsstoomissen in patiënten met

linkshemisferische aandoeningen.



Vingeragnosie blijkt ook geassocieerd rnet een algemeen mentaal verval bij patiënten met linker- of rechterhemisferische letsels.

Toch kan sensorische afasie of mentale deterioratie op zich niet als een voldoende voorwaarde voor vingeragnosie worden beschouwd aangezien veel van dergelijke patiën­ten over

een intacte vingergnosie beschikken.



Gevalsstudies beschreven niet-afatische en niet-demente patiënten met focale laesies in de posterieure pariëtale regio van de linker­ hemisfeer die naast een bilaterale digitagnosie ook de andere kenmerken van het Gerst­ mannsyndroom vertoonden (Roeltgen et al., 1983 ; Varney, 1984).

Deze gevalsstudies bevestigen de initiële lokalisatie van Gerstmann en suggereren dat pure bilaterale vinger­ agnosie (met afwezigheid van somatosensorische deficits, afasieën of algemene mentale deterioratie) verwijst naar een

focale laesie in de linker posterieure pariëtale cortex.



Toch wordt vingeragnosie vaak waargenomen bij afatische of dementiële beelden. Onder deze omstandigheden kan vingeragnosie niet als een specifiek cognitief deficit met een lokalisatorische betekenis worden beschouwd. Blijft de vraag waarom bepaalde afatische en mentaal gedeterioreerde patiënten een symptoom van vingeragnosie vertonen terwijl anderen dit niet doen. Een mogelijke verklaring is dat het deficit wordt veroorzaakt door een somatosensorische stoornis in interactie met afasie en mentale deterioratie.

Toch wordt vingeragnosie vaak waargenomen bij afatische of dementiële beelden. Onder deze omstandigheden kan vingeragnosie niet als een specifiek cognitief deficit met een lokalisatorische betekenis worden beschouwd.



Blijft de vraag waarom bepaalde afatische en mentaal gedeterioreerde patiënten een symptoom van vingeragnosie vertonen terwijl anderen dit niet doen.



Een mogelijke verklaring is dat

het deficit wordt veroorzaakt door een somatosensorische stoornis in interactie met afasie en mentale deterioratie.


6.5.1.3 Links-rechtsdesoriëntatie



Links-rechtsdesoriëntatie verwijst naar het onvermogen de linker- en rechterkant van het eigen of van andermans lichaam te identificeren .



Net zoals de digitagnosie wordt dit symptoom geassocieerd met een beschadiging van de

linkerhemisfeer

Links-recbtsdesoriëntatie wordt ook waar­ genomen bij algemene mentale deterioratie of bij algemene spatiële deficits die een meer bilateraal karakter dragen .



Links-rechtsdesoriëotatie is een zeer breed begrip en dus volledig afhankelijk van

de manier waarop het door de onderzoeker wordt geoperationa­liseerd .

Links-rechtsdesoriëntatietaken zijn erg verscheiden, ken nen verschillende moei­ lijkheidsgraden en doen een beroep op verschillende cogni tieve vaardigheden en antwoordtypes.



Een overzicht van de componenten in de links-rechtsonëntatietaken wordt gegeven in Tabel 6.2.

Tabel 6.2. Componenten van links-rechtsoriëntatie .*



1. Oriëntatie t.a.v . het eigen lichaam
a. Het benoemen van één enkel lateraal lichaamsdeel aangeraakt door de onderzoeker
b. Wijzen naar één enkel lateraal lichaamsdee l op verbaal bevel
c. Het uitvoeren van dubbele ongekruiste bewegingen op verbaal bevel (bv. het linkeroor met de linkerhand aanraken)
d. Uitvoeren van dubbele gekruiste bewegingen op verbaal t>evel (bv. raak uw rechteroor aan met uw linkerhand)



2. Oriëntatie t.a.v. het eigen lichaam zonder visuele hulp (geblinddoekt of met gesloten ogen) a. Het benoemen van één enkel lateraal lichaamsdeel aangeraakt door de onderzoeker
b. Het wijzen naar één enkel lateraal lichaamsdeel op verbaal bevel
c. Uitvoeren van dubbele ongekruiste bewegingen op verbaal commando (bv. raak uw linkeroor aan met uw linkerhand)
d. Het uitvoeren van duobele gekruiste bewegingen op verbaal commando (bv. raak uw rechteroor aan met uw linkerhand)



3. Oriëntatie t.a.v. een tegenovergezeten onderzoeker of een afbeelding
a. Het noemen van één enkel lateraal lichaamsdeel
b. Wijzen naar één enkel lateraal lichaamsdeel op verbaal bevel
c. Het imiteren van de ongekruiste bewegingen van de onderzoeker (bv. linkerhand op linkeroor)
d. Het imiteren van de gekruiste bewegingen van de onderzoeker (bv. de linkerhand op het rechteroor)



4. De gecombineerde oriëntatie t.a.v. het eigen lichaam en een tegenovergezeten persoon
a. Het plaatsen van de linker- of de rechterhand op een specifiek lichaamsdeel van de oppositionele persoon op verbaal oevel (bv. het plaatsen van de rechterhand op het linkeroor van de tegenovergezeten persoon)



* Naar Benton en Sivan, 1993.

De tabel toont een min of meer hiërarchische set van taken die in het klinisch onderzoek van de links-rechtsdesoriëntatie worden gebruikt. 


 

De tabel toont een min of meer hiërarchische set van taken die in het klinisch onderzoek van de links-rechtsdesoriëntatie worden gebruikt.


Sommige van deze taken zijn kwalita­tief verschillend van elkaar en het komt voor dat patiënten gestoord blijken op bepaalde taken maar niet op andere, zoals het falen in de benoeming maar niet in het wijzen of de imitatie en vice versa.



Naast de in de tabel vermelde opdrachten bestaan er nog andere testprocedures die de links-rechtsoriëntatie onderzoeken.



Bijvoorbeeld

de links-rechts­ oriëntatietest van Culver (1969), waarbij de patiënt de afbeeldingen van handen of voeten in verschillende posities als een linker- of rechterhand, respectievelijk voet dient te identificeren (Figuur 6.7.).

Figuur 6.7.


Enkele items uit de links-rechtsoriëntatietest van Culver (1969).

Een andere test die we reeds vermeldden , was de Standardized Road Map Test of Direction Sense (Money, 1975), waarbij de patiënt moet aangeven of hij naar links of rechts afslaat op een voorgedrukte route in een geschematiseerd stadsplan.




Het overzicht van links-rechtsdiscriminatietaken leert dat zij een beroep doen op

verschil­lende cognitieve vaardigheden.

Benton en Sivan (1993) onderscheiden vier verschillende elementen in de links-rechtsoriëntatie.



-Verbaal element


-Somatosensorisch element


-Conceptueel element


-Visuospatiëel component



-Ten eerste onderscheiden ze een verbaal element vermits de patiënt de verbale concepten links en rechts eerst moet begrijpen alvorens ze kunnen worden toegepast. Bovendien moeten de commando's lang genoeg in het verbaal geheugen worden vastgehouden om de uitvoering van dubbele commando 's mogelijk te maken.



-Een tweede component is van somatosensorische aard. De begrippen links en rechts zijn gebaseerd op een onderscheid tu ssen de twee zijden van het lichaam en dus on een somatosensorische discriminatie. De basis voor dit lichamelijk onderscheid tussen links en rechts is niet onmiddellijk duidelijk. Men veronderstelt dat het links-rechtsonderscheid gebaseerd is op een voortdurend en asymmetrisch patroon van somatosensori­sche excitatie van spieren en gewrichten aan de beide kanten van het Lichaam (Benton, 1959 ; Benton & Kemble, 1960). Het verschil in excitatie tussen de twee lichaamshelften zorgt voor een intuïtief bewu tzijn van een verschil tussen de beide lichaamshelften bij de meeste (maar niet bij alle) normale personen. Het somatosensorisch verschil wordt (door rechtshandigen) vaak omschreven als zou de rechterlichaamshelft groter, zwaarder en sterker aanvoelen dan de linkerlichaamshelft. Er zijn echter normale rechtshandige volwassenen die problemen hebben met de onmiddellijke di criminatie tussen links en rechts en die ook aangeven geen intuïtief gevoelsverschil tus en de beide zijden van hun lichaam te ervaren. Deze uitzondering, die volgen de onderzoekers bij ongeveer 2% van de man nen en 5% van de vrouwen voorkomt, wordt ook wel link -rechtsblindheid genoemd (Elze, 1924 ; Harris & Gitterman, 1978).



-ls derde component in de links­ rechtsoriëntatie onderscheiden Benton en Sivan een conceptueel element. De correcte identificatie van de laterale lichaamsdelen bij een tegenovergezeten persoon en de gelijktijdige manipulatie an een oriëntatief ysteem van het eigen lich:iam en dat van de tegenovergezeten persoon verlangt immers een grondig begrip van het relatieve karakter van het links-rechtsconcept.



-TensLotte onderscheiden ze een vierde, visuospatiële component die relevant wordt wanneer de laterale lichaamsdelen van een tegenovergezeten persoon of een afbeelding als links of rechts dienen te worden geïdentificeerd. De meer complexe oriëntatietaken, zoals die van Culver (1969) en Money (1965), maken een hoge aanspraak: op visuospatiële vaardigheden vooral wat mentale rotatie betreft.

-Verbaal element


-S


-C


-V



Ten eerste onderscheiden ze een verbaal element vermits de patiënt de verbale concepten links en rechts eerst

moet begrijpen alvorens ze kunnen worden toegepast. Bovendien moeten de commando's lang genoeg in het verbaal geheugen worden vastgehouden om de uitvoering van dubbele commando 's mogelijk te maken.

-V


-Somatosensorisch element


-C


-V



-Een tweede component is van somatosensorische aard. De begrippen links en rechts zijn gebaseerd op een onderscheid tussen de twee zijden van het lichaam en dus on een somatosensorische discriminatie. De basis voor dit lichamelijk onderscheid tussen links en rechts is niet onmiddellijk duidelijk.



Men veronderstelt dat het links-rechtsonderscheid gebaseerd is op

een voortdurend en asymmetrisch patroon van somatosensori­sche excitatie van spieren en gewrichten aan de beide kanten van het Lichaam (Benton, 1959 ; Benton & Kemble, 1960). Het verschil in excitatie tussen de twee lichaamshelften zorgt voor een intuïtief bewu tzijn van een verschil tussen de beide lichaamshelften bij de meeste (maar niet bij alle) normale personen.



Het somatosensorisch verschil wordt (door rechtshandigen) vaak omschreven als zou de rechterlichaamshelft groter, zwaarder en sterker aanvoelen dan de linkerlichaamshelft.



Er zijn echter normale rechtshandige volwassenen die problemen hebben met de onmiddellijke di criminatie tussen links en rechts en die ook aangeven geen intuïtief gevoelsverschil tussen de beide zijden van hun lichaam te ervaren. Deze uitzondering, die volgen de onderzoekers bij ongeveer 2% van de mannen en 5% van de vrouwen voorkomt, wordt ook wel link -rechtsblindheid genoemd (Elze, 1924 ; Harris & Gitterman, 1978).


-V


-St


-Conceptueel element


-V



-Als derde component in de links­ rechtsoriëntatie onderscheiden Benton en Sivan een conceptueel element.



De correcte identificatie van de laterale lichaamsdelen bij een tegenovergezeten persoon en de gelijktijdige manipulatie van een oriëntatiefsysteem van het eigen lichaam en dat van de tegenovergezeten persoon verlangt immers

een grondig begrip van het relatieve karakter van het links-rechtsconcept.



-V


-S


-C


-Visuospatiëel component



-TensLotte onderscheiden ze een vierde, visuospatiële component die relevant wordt wanneer de laterale lichaamsdelen van een tegenovergezeten persoon of een afbeelding als links of rechts dienen te worden geïdentificeerd.



De meer complexe oriëntatietaken, zoals die van Culver (1969) en Money (1965), maken een hoge aanspraak:

op visuospatiële vaardigheden vooral wat mentale rotatie betreft.

Hoewel links-rechtsdesoriëntatie traditioneel werd geassocieerd met een linkshemisferisch lijden en met afatische symptomen , toont meer recent onderzoek dat de hemisferi­sche lokalisatie van links-rechtsdesoriëntatie afhankelijk is van

welk aspect van de links-rechtsdiscriminatie wordt geëvalueerd.

In het algemeen kunnen we stellen dat een gestoorde links-rechtsoriëntatie op het eigen lichaam voorkomt bij afatische patiënten met linkshemisferische letsels, maar vrijwel nooit voorkomt bij

niet-afatische patiënten met hetzij linker- hetzij rechterhemisferische letsels.

Waarschijnlijk berusten deze stoor­nissen in links-rechtsdiscriminatietak:en (waarbij geen mentale rotatie wordt vereist) op problemen met de symbolische voorstelling van de verbale concepten 'links' en 'rechts'.



Dit vermoeden wordt ondersteund door de sterke associatie met

een afatische symptoma­tologie.



Deficits in de oppositionele persoonstaken bij het imiteren van links-rechtsbe­ wegingen komen zowel bij niet-afatische patiënten met rechtshernisferische letsels als bij afatische en demente patiënten voor (Benton & Sivan, 1993).

Focale laesies in de linkshemisferische gyrus angularis en gyrus supramarginalis (die aanleiding geven tot het Gerstmannsyndroom waartoe ook de links-rechtsdesoriëntatie behoort) tonen aan dat deze stoornis veroorzaakt kan worden door

een specifieke corticale laesie in de afwezig­heid van afasie of algemene mentale deterioratie.



Deze lokalisatie die bij beschadiging zowel digitagnosie als links-rechtsdesoriëntatie veroorzaakt, leert dat deze 'spatiële vaardigheden' gemedieerd worden door mechanismen die nauw verbonden zijn met

de taalverwerking.



Anderzijds is duidelijk dat bepaalde vormen van links-rechtsdesoriënta­ tie geassocieerd zijn met de aanwezigheid van

een rechtshernisferisch lijden.



Deze taken betreffen dan vooral de identificatie van lichaamsdelen van een tegenovergezeten persoon en de imitatie van gelateraliseerde bewegingen.



Waarschijnlijk zijn visuospatiële disfunc­ties de oorzaak van de falende prestatie bij deze niet-afatische patiënten.

6.5.1.4 Somatoagnostische illusies en hallucinaties



Somatoagnostische illusies en hallucinaties zijn interessant omdat zij het bestaan van een mentale voorstelling van de verschillende lichaamsdelen suggereren.



Het concept fantoom- of spooklidmaat wordt gedefinieerd als

de subjectieve ervaring van de aanwezigheid van een onbestaand of geamputeerd lichaamdeel bij een mentaal evenwichtig individu (Weinstein, 1969).



Dergelijke illusies na de amputatie van een lidmaat zijn niet zeldzaam en variëren van een 'echte' spooklidmaatillusie waarbij het geamputeerde lichaamsdeel in zijn geheel wordt waargenomen (de spatiële relatie van dit lichaamsdeel tot de rest van het lichaam inbegrepen) tot spooklidmaatsensaties zoals pijn of paresthesieën die vanuit het ontbrekende lidmaat lijken te komen.


Dergelijke illusies na de amputatie van een lidmaat zijn niet zeldzaam en variëren van

een 'echte' spooklidmaatillusie waarbij het geamputeerde lichaamsdeel in zijn geheel wordt waargenomen (de spatiële relatie van dit lichaamsdeel tot de rest van het lichaam inbegrepen) tot spooklidmaatsensaties zoals pijn of paresthesieën die vanuit het ontbrekende lidmaat lijken te komen.



Deze illusie wordt niet alleen waargenomen na de amputatie van een lidmaat, maar ook na amputatie van andere lichaamsdelen zoals borsten , mannelijke genitaliën en delen van het aangezicht, en zelfs bij een aangeboren afwezigheid van ledematen (Denes, 1989).


Deze illusie wordt niet alleen waargenomen na de amputatie van een lidmaat, maar ook na amputatie van andere lichaamsdelen zoals borsten , mannelijke genitaliën en delen van het aangezicht, en zelfs bij een aangeboren afwezigheid van ledematen (Denes, 1989).



Meestal doet het fenomeen zich vrijwel onmiddellijk na

de amputatie voor. In sommige gevallen wordt het fantoomlidmaat met het verstrijken van de jaren kleiner en minder scherp omgrensd om ten slotte met de stomp te versmelten .



Bij de somatoagnostische hallucinaties worden twee types onderscheiden.



A


M


-Autoscopie


-macro- of microsomatoagnosie

-Autoscopie



Autoscopie is een psychosensorische hallucinatie waarbij het lichaamsbeeld

in de externe ruimte wordt geprojecteerd . De patiënt ziet zijn eigen lichaamsbeeld of een deel ervan als in een spiegel.



Dit beeld kan al dan niet levend ig of transparant zijn en bevindt zich meestal in bet centrale gezichtsveld of in het hemianoptische gedeelte. Het fenomeen is meestal vluchtig en duurt niet langer dan enkele seconden.


-Macro- of microsomatoagnosie



Een andere somatoagnostische hallucinatie is de macro- of microsomatoagnosie .



Deze psychosensorische stoornis verwijst naar de waarneming als ...

zou het lichaam of een deel ervan (meestal een lidmaat) abnormaal groter (macrosomatoagnosie) of abnormaal kleiner (rnicrosomatoagnosie) zijn.



De somatoagnostische hallucinaties zijn vrijwel altijd tijdelijk en worden waarge­nomen bij aanvallen van migraine of epilepsie. Hoewel de meeste gevallen van somato­ agnostische hallucinaties een organ ische oorsprong hebben (Frederiks, 1985), blijft de cerebrale lokalisatie van deze stoornissen onbekend.