• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/260

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

260 Cards in this Set

  • Front
  • Back
μέλλω
aarzelen
of
τίς;
wie?
ὥσπερ
zoals
αὐτοῦ
op de plaats zelf, ter plekke
ἐπί (+ gen.)
tijdens
κατά (+ acc.)
1. verspreid over, ter hoogte van; 2. volgens, wat betreft
φοβερός
angstaanjagend, vreselijk
βουλή, ἡ
besluit, plan
διὰ τοῦτο
daarom
οἱ πολλοί
de grote massa, de meesten
παύω
doen stoppen, een eind maken aan
παρακαλέω
erbij roepen, uitnodigen, vermanen
εὐχή, ἡ
gebed, wens
ὅμοιος (+ dat.)
gelijk aan, gelijkend op
θεός, ἡ
godin
μέγας/μεγάλη/μέγα, μεγάλου
groot
ἱερός
heilig
ἀπορέω
in onzekerheid verkeren, zich geen raad weten, niet weten
τέκνον, τό
kind
στρατιά, ἡ
leger
markering van de vocativus
παρθένος, ἡ
meisje
μή
niet
ἀναγκαῖος
noodzakelijk, onvermijdelijk
θυσία, ἡ
offer
ἄδικος
onrechtvaardig (2 uitg.)
ἀγνοέω
onwetend zijn, niet weten
ἐκπλήττω
uit het veld slaan, verbijsteren, laten schrikken
πολύς/πολλή/πολύ, πολλοῦ
veel
παρέχω
verschaffen
ἀρετή, ἡ
voortreffelijkheid, dapperheid, deugd
ἄξιος (+ gen.)
waard, waardig
διά (+ acc.)
wegens, door toedoen van, dankzij
εὔνους (+ dat.)
welgezind, welwillend, vriendelijk, loyaal (jegens) (2 uitg.)
ἄνεμος, ὁ
wind
τιμωρία, ἡ
wraak, straf
μάλα
zeer
ἐνταῦθα
1. daar, daarheen; 2. in die situatie, toen, nu
αὐτός
1. zelf; 2. (+ voorafgaand lidw.) dezelfde/hetzelfde; 3. (niet in nom.) hij/zij/het
ἤδη
al, reeds, nu, eindelijk
μόνος
alleen
νομίζω (+ dubbele acc.)
beschouwen als
σχεδόν
bijna
χαλκός, ὁ
brons, koper
ἡμέρα, ἡ
dag
τιμή, ἡ
eer, waarde, aanzien, ambt
σεμνός
eerbiedwaardig, indrukwekkend
πρῶτον/τὸ πρῶτον (adv.)
eerst, in de eerste plaats
ἥκω
gekomen zijn, komen
σιγή, ἡ
het zwijgen, stilte
ὁ δέ
hij, de ander (ander subject dan in voorafgaande zin)
κεφαλή, ἡ
hoofd
οἰκία, ἡ
huis
διδάσκω (+ dubbele acc.)
iemand iets leren/onderwijzen
αἰτέω (+ dubbele acc.)
iemand om iets vragen (om iets te krijgen), van iemand iets eisen
ἐνιαυτός, ὁ
jaar
καιρός, ὁ
juiste tijd(stip), beslissend moment
κρατέω (+ gen.)
macht hebben over, heerser zijn van, overwinnen
μετά (+ acc.)
na
οἴκαδε
naar huis
πρός (+ acc.)
naar, tot, tegen
ἄνω
omhoog, boven
ὑπό (+ dat.)
onder, aan de voet van
αὖθις
opnieuw, weer, verder
νίκη, ἡ
overwinning
ἡσυχία, ἡ
rust
λαμπρός
schitterend
κόπτω
slaan
θνητός (adi.)
sterfelijk
θνητός (subst.)
sterveling
θυμός, ὁ
temperament, woede
δέκα
tien
ἆρα μή;
toch niet?, toch zeker niet?, soms
κρύπτω
verbergen
ὑποπτεύω
vermoeden, verdenken, argwaan koesteren
πολέμιος, ὁ
vijand
μένω (+ acc.)
wachten op
μένω
wachten, blijven
φιλόσοφος, ὁ
wijsgeer, filosoof
σιγῇ
zwijgend, in stilte
δεῖπνον, τό
(avond)maaltijd
μετά (+ gen.)
(samen) met
πάρειμι (εἰμί)
aanwezig zijn, bijstaan
ἄλλος/ἄλλη/ἄλλο
ander, overig
ἀγγέλλω
berichten, melden
ἄγγελος, ὁ
bode
ἐκεῖ
daar, daarginds
δῆλος
duidelijk
πρότερον
eerder, vroeger
φιλέω (+ inf.)
gewoon zijn te ...
σωφροσύνη, ἡ
gezond verstand, wijsheid, zelfbeheersing, ingetogenheid
ἀγαθός
goed
εὖ
goed
σπουδαῖος
haastig, ijverig, ernstig, belangrijk
ἐγώ (ἐμοῦ/μου, ἐμοί/μοι, ἐμέ/με)
ik
σύ (σοῦ/σου, σοί/σοι, σέ/σε)
jij, u
ὑμεῖς (ὑμῶν, ὑμῖν, ὑμᾶς)
jullie, u
στέφανος, ὁ
krans
σύν (+ dat.)
met, in gezelschap van, met behulp van
καινός
nieuw
ἔτι
nog
κακός
slecht, vreselijk
γοῦν = γε οὖν
tenminste
σός
van jou/u, jouw/uw eigen
ὑμέτερος
van jullie/u, jullie/uw (eigen)
ἐμός
van mij, mijn (eigen)
ἡμέτερος
van ons, onze (eigen)
πλέω
varen
ἐχθρός (subst.)
vijand
ἐχθρός (adi.; + dat.)
vijandig gezind
φόβος, ὁ
vrees
φίλος (subst.)
vriend
ἡμεῖς (ἡμῶν, ἡμῖν, ἡμᾶς)
wij
θαυμαστός
wonderlijk, bewonderingswaardig, verbazingwekkend
λόγος, ὁ
woord, gesprek, verhaal, bericht
πέμπω
zenden, sturen
σπεύδω
zich haasten
εἰμί
zijn, er zijn
δοκέω (+ dat. (en inf.))
(toe)schijnen, de indruk maken (te)
οὗτος/αὕτη/τοῦτο
1. deze, die, dit, dat (binnen ons bereik); 2. hij, zij (met nadruk); de/het laatstgenoemde
ἐκεῖνος/ἐκείνη/ἐκεῖνο
1. die daar, dat daar; 2. hij, zij, dat (met nadruk)
πάντες
alle(n)
ὑπολαμβάνω
antwoorden
καλύπτω
bedekken
πλήν (+ gen.)
behalve
σκοπέω
bekijken, letten op, beschouwen
ἔρημος (+ gen.)
beroofd van, zonder
ὅδε/ἥδε/τόδε
deze, dit; de/het volgende
οὐρανός, ὁ
hemel
ὁμολογέω (+ dat.)
het eens zijn met, instemmen met
σεαυτοῦ/σεαυτῆς
jezelf
ἑταῖρος, ὁ
makker, vriend
ἱμάτιον, τό
mantel
ἀγορά, ἡ
markt
πλεῖστος
meest
ἐμαυτοῦ/ἐμαυτῆς
mijzelf
ἴσως
misschien
καλῶς (adv.)
mooi
καλός
mooi, goed, passend
ἀδύνατος
niet in staat, onmogelijk (2 uitg.)
ἐπί (+ acc.)
op ... af, naar
χωρέω
plaats maken, wijken, gaan
καθαρός
rein, schoon
ταχέως (adv.)
snel
ἔρημος
eenzaam, verlaten (soms 2 uitg.)
ἐντυγχάνω (+ dat.)
tegenkomen, ontmoeten
χρόνος, ὁ
tijd
τότε (adv.)
toen, op dat moment, dan
φρονέω
verstandig zijn, denken
συλλέγω
verzamelen
πάνυ
volkomen, heel, zeker
ὀλίγος
weinig
φιλοσοφία, ἡ
wijsbegeerte, filosofie
ἑαυτοῦ/ἑαυτῆς/ἑαυτοῦ
zich(zelf), hem-, haar-, hetzelf
ὡς (in vergelijkingen)
zoals, als
ἥλιος, ὁ
zon
ὅλος
(ge)heel, volledig
οἷος (rel.)
(zodanig) als, (zo)als
διά (+ gen.)
1. door (... heen); 2. door middel van
παῖς, παιδός, ὁ/ἡ
1. kind, zoon, dochter; 2. slaaf
ἀλλά
1. maar, toch; 2. vooruit (bij een verzoek of bevel)
προβαίνω
1. naar voren komen; 2. voortgaan
αὖ
1. opnieuw, weer, verder; 2. op zijn beurt
θεράπων, θεράποντος, ὁ
bediende, dienaar
κελεύω
bevelen, verzoeken, aanraden
ἐκτός (adv.)
buiten
θυγάτηρ, θυγατρός, ἡ
dochter
πίνω
drinken
τις/τι, τινος (adi.)
een, een zekere; plur.: sommige, enige
ποτε
eens, ooit, soms
ἕκαστος
elk
καίτοι
evenwel, toch
φροντίς, φροντίδος, ἡ
gedachte, zorg
μάρτυς, μάρτυρος, ὁ
getuige
ἡγεμών, ἡγεμόνος, ὁ
gids, leider
πράττω
handelen, doen
τις/τι, τινος (subst.)
iemand, iets; plur.: sommige(n), enige(n)
οἷός τέ εἰμι
in staat zijn, kunnen
γιγνώσκω
inzien, begrijpen, leren kennen, kennen
ὕστερον
later, in de toekomst
γαστήρ, γαστρός, ἡ
maag, buik
ἀνήρ, ἀνδρός, ὁ
man
περί (+ gen.)
met betrekking tot, om, over
μόγις
met moeite, ternauwernood
μήτηρ, μητρός, ἡ
moeder
νύξ, νυκτός, ἡ
nacht
οὐδείς
niemand
ἀναγκάζω
noodzaken, dwingen
πείθω
overreden, overtuigen
τόπος, ὁ
plaats
ἀπαγγέλλω
rapporteren, vermelden
σωτήρ, σωτῆρος, ὁ
redder
μόνον (adv.)
slechts, alleen
πάλιν
terug, weer
πατήρ, πατρός, ὁ
vader
στρατεία, ἡ
veldtocht, expeditie
γε
vertalen met een klemtoon, soms met tenminste, althans
γυνή, γυναικός, ἡ
vrouw
ἀγών, ἀγῶνος, ὁ
wedstrijd, strijd
τίς/τί;, τίνος; (adi.)
welk(e)?
τίς/τί;, τίνος; (subst.)
wie?, wat?
ἐθέλω/θέλω
willen, bereid zijn
χειμών, χειμῶνος, ὁ
winter, storm
πρᾶγμα, πράγματος, τό
zaak, aangelegenheid
τοιοῦτος, τοιαύτη, τοιοῦτο
zodanig, dergelijk, zo’n
οἰκέω
(be)wonen
αἱρέω
(in)nemen, gevangen nemen
ἐάω
(toe)laten, toestaan
τελευτάω
1. (be)ëindigen; 2. sterven
ὑβρίζω
1. agressief/overmoedig handelen; 2. molesteren, mishandelen
ὅτι
1. dat (na verba van zeggen en menen); 2. omdat
ὅς/ἥ/ὅ (rel.)
1. die, dat; 2. (met ingesloten antecedent) wie, wat
κοσμέω
1. ordenen; 2. versieren, voorzien van
δηλόω
duidelijk maken
τιμάω
eren
δαίμων, δαίμονος, ὁ
goddelijk wezen, demon
ἐπαινέω
goedkeuren, prijzen, instemmen met
μέγιστος
grootst, zeer groot
συλλαμβάνω (+ dat.)
helpen
πρέπει
het is passend (voor iemand om te ...)
ὥρα (ἐστίν) (+ inf.)
het is tijd om te ...
ἐνθάδε
hier, hierheen
πῶς;
hoe?
ἐπιστήμη, ἡ
kennis, wetenschap
ἄγω
leiden, brengen
ἔρως, ἔρωτος, ὁ
liefde, begeerte
οὔτε ... οὔτε
noch ... noch
ὥρα, ἡ
seizoen, tijd van de dag
ἅμα (adv.)
tegelijk
ἐναντίος (+ gen./dat.)
tegen(over)gesteld aan, strijdig met
εὑρίσκω
vinden, ontdekken, aantreffen
ἄγε(τε)
vooruit! (bij een verzoek of bevel)
ἐρωτάω
vragen
-περ
zeer, juist, precies (benadrukt het voorafgaande woord)
ὁράω
zien
μέλλω
1. aarzelen; 2. zullen, op het punt staan
ἄρχω
beginnen
θύρα, ἡ
deur, plur.: dubbele deuren, poort
δράω
doen, handelen
ἑορτή, ἡ
feest
δεῖ (+ AcI./inf.)
het is nodig dat, het/men moet
χρή (+ AcI/inf.)
het is nodig/wenselijk dat, het/men moet
βασιλεύς, βασιλέως, ὁ
koning
ἰσχύς, ἰσχύος, ἡ
kracht
φράζω
meedelen
ὄνομα, ὀνόματος, τό
naam
φύσις, φύσεως, ἡ
natuur, aard
ἄπορος
onbegaanbaar, moeilijk, zonder middelen (2 uitg.)
ἀθάνατος
onsterfelijk (2 uitg.)
βοῦς, βοός, ὁ/ἡ
rund (stier, os, koe)
ναῦς, νεώς, ἡ
schip
ὕπνος, ὁ
slaap
καθεύδω
slapen
Σωκράτης, Σωκράτους, ὁ
Sokrates
πόλις, πόλεως, ἡ
stad, stadstaat
μεταξύ (+ gen.)
tussen
ἀξιόω
wensen, billijk achten, verwachten
Ζεύς, Διός, ὁ
Zeus
υἱός, ὁ
zoon