• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/907

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

907 Cards in this Set

  • Front
  • Back
zaad
begin (zelfst. naamw.)

hom (zelfst. naamw.)

kiem (zelfst. naamw.)

kippenvoer (zelfst. naamw.)

sperma (Zelfst. Naamw.)
zaadbal
teelbal (zelfst. naamw.)
zaadcel
spermatozoïde (zelfst. naamw.)

spermatozoï (zelfst. naamw.)
zaadje
zaadkorr (overig.)
zaadkorr
zaadje (overig.)
zaadkorrel
pit (zelfst. naamw.)
zaagbok
schraag (overig.)
zaagfabriek
zagerij (overig.)

houtzagerij (overig.)
zaagmeel
zaagsel (overig.)
zaagsel
zaagmeel (overig.)
zaaien
inzaaien (werkwoord)

strooien (werkwoord)

teweegbrengen (werkwoord)

bezaaien (werkwoord)

veroorzaken (Werkwoord)

de kiem leggen van (Werkwoord)
zaaigoed
zaad (zelfst. naamw.)
zaak
aangelegenheid (zelfst. naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)

firma (zelfst. naamw.)

geding (zelfst. naamw.)

handelsonderneming (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

omstandigheid (zelfst. naamw.)

transactie (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

winkelbedrijf (zelfst. naamw.)

winkelzaak (zelfst. naamw.)

winkel (zelfst. naamw.)

boetiek (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

affaire (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

artikel (zelfst. naamw.)

nering (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

deal (zelfst. naamw.)

wink (zelfst. naamw.)

doce (zelfst. naamw.)

onderneming (Zelfst. Naamw.)
zaakafwikkeling
afwikkelen (zelfst. naamw.)
zaakgelastigde
gedelegeerde (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

representant (zelfst. naamw.)

gedeputeerde (zelfst. naamw.)

gecommitteerde (zelfst. naamw.)

afgevaardigde (zelfst. naamw.)
zaakje
bedoening (zelfst. naamw.)

handel (zelfst. naamw.)

incident (zelfst. naamw.)
zaakjes
zaken (overig.)

waar (overig.)

spullen (overig.)

goedje (overig.)

dingen (overig.)
zaal
concertzaal (zelfst. naamw.)

publiek (zelfst. naamw.)

ruimte (overig.)
zaakjes
zaken (overig.)

waar (overig.)

spullen (overig.)

goedje (overig.)

dingen (overig.)
zaal
concertzaal (zelfst. naamw.)

publiek (zelfst. naamw.)

ruimte (overig.)
zaalchef
surveillant (zelfst. naamw.)
zaaljuffrouw
ouvreu (overig.)
zaalwachters
toezichthouders (overig.)

suppoosten (overig.)
zabbelen
sabbelen (werkwoord)
zacht
donzig (bijv. naamw.)

mals (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

gedempt (bijv. naamw.)

geleidelijk (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

kalm (bijv. naamw.)

laag (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
zachtaardig
goedaardig (bijv. naamw.)

mak (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

welwillend (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

clement (bijv. naamw.)
zachtheid
clementie (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

zoetheid (zelfst. naamw.)

tederheid (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

innigheid (zelfst. naamw.)

hartelijkheid (zelfst. naamw.)

gevoeligheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)
zachtjes
geluidloos (bijv. naamw.)

bedaard (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)

ongezien (bijv. naamw.)

ongemerkt (bijv. naamw.)

geruisloos (bijv. naamw.)

stilletjes (Bijwoord
zachtjesaan
geleidelijk (overig.)
zachtmaken
verweken (overig.)

ontharden (overig.)

weken (overig.)
zachtmoedig
goedig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)
zachtzinnig
goedhartig (bijv. naamw.)

mals (bijv. naamw.)

menselijk (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

mild (bijv. naamw.)

goeiig (bijv. naamw.)

goedmoedig (bijv. naamw.)

goedig (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
zadelen
aanschouwen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)
zagerij
houtzagerij (zelfst. naamw.)

zaagfabriek (zelfst. naamw.)
zak
balzak (zelfst. naamw.)

beurs (zelfst. naamw.)

broekzak (zelfst. naamw.)

buidel (zelfst. naamw.)

klier (zelfst. naamw.)

postzak (zelfst. naamw.)

scrotum (zelfst. naamw.)

tasje (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

tas (zelfst. naamw.)

buid (zelfst. naamw.)
zakagenda
agenda (zelfst. naamw.)
zakdoek
notlap (overig.)

tissue (overig.)
zakelijk
koel (bijv. naamw.)

materieel (bijv. naamw.)

nuchter (bijv. naamw.)

bondig (bijv. naamw.)

doelmatig (bijv. naamw.)

prozaïsch (bijv. naamw.)

Effici ()

effectief ()

functioneel ()

Doelmatig ()
zakelijkheid
pedanterie (zelfst. naamw.)

bemoeizucht (zelfst. naamw.)
zaken
affaires (zelfst. naamw.)

boel (zelfst. naamw.)

spullen (zelfst. naamw.)

aangelegenheden (zelfst. naamw.)

zaakjes (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

goedje (zelfst. naamw.)

dingen (zelfst. naamw.)
zakendoend
handeldrijvend (overig.)
zakenleven
bedrijfsleven (zelfst. naamw.)
zakenman
koopman (zelfst. naamw.)
zakenpartner
compagnon (zelfst. naamw.)

deelgenoot (zelfst. naamw.)

partner (zelfst. naamw.)

vennoot (zelfst. naamw.)

medefirmant (zelfst. naamw.)
zakenrelatie
relatie (zelfst. naamw.)
zakenvrouw
koopvrouw (zelfst. naamw.)
zakenwereld
zakenleven (zelfst. naamw.)
zakenwereld
zakenleven (zelfst. naamw.)
zakgeld
spilpenning (zelfst. naamw.)
zakhorloge
vestzakhorloge (overig.)
zakje
buil (zelfst. naamw.)

builtje (overig.)
zakken
zakken


afdalen (werkwoord)

dalen (werkwoord)

kelderen (werkwoord)

niet slagen (werkwoord)

zijgen (werkwoord)

steekzakken (zelfst. naamw.)

tassen (zelfst. naamw.)

stralen (Werkwoord)

bakken (Werkwoord)
zakkenrollen
zakkenrollerij (zelfst. naamw.)
zakkenroller
dief (zelfst. naamw.)

roller (zelfst. naamw.)
zakkenrollerij
zakkenrollen (zelfst. naamw.)
zakkenwasser
klootzak (zelfst. naamw.)
zaklamp
zaklantaarn (zelfst. naamw.)
zaklantaarn
toorts (zelfst. naamw.)

zaklamp (zelfst. naamw.)
zakmes
mes (zelfst. naamw.)
zakuurwerk
polshorloge (overig.)

klokje (overig.)
zal
zullen (werkwoord)
zalf
balsem (zelfst. naamw.)

basilicum (zelfst. naamw.)

crème (zelfst. naamw.)

smeersel (zelfst. naamw.)

smeerzalf (zelfst. naamw.)

smeerseltje (zelfst. naamw.)

smeer (zelfst. naamw.)
zalfachtig
zalvend (overig.)

stichtend (overig.)
zalfje
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
zalig
gelukkig (bijv. naamw.)

goddelijk (bijv. naamw.)

heilig (bijv. naamw.)

reuzelekker (bijv. naamw.)

verheerlijkt (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

zielsgelukkig (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

paradijselijk (bijv. naamw.)

hemels (bijv. naamw.)

glorierijk (bijv. naamw.)

smakelijk (bijv. naamw.)

overheerlijk (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

kostelijk (bijv. naamw.)

mieters (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)

gelukzalig (bijv. naamw.)
zaligheid
heerlijkheid (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

verlossing (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)
zalven
heiligen (werkwoord)

insmeren (werkwoord)
zalvend
zalfachtig (overig.)

stichtend (overig.)
zalving
oliesel (zelfst. naamw.)
zand
grond (zelfst. naamw.)

grondsoort (zelfst. naamw.)
zandachtig
zandig (overig.)

zanderig (overig.)
zandbank
bank (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)
zanderig
mul (bijv. naamw.)

zandig (bijv. naamw.)

zandachtig (bijv. naamw.)
zandheuvel
nol (overig.)
zandig
zanderig (bijv. naamw.)

zandachtig (bijv. naamw.)
zanger
dichter (zelfst. naamw.)

pietje (zelfst. naamw.)

vocalist (zelfst. naamw.)
zangeres
vocaliste (zelfst. naamw.)
zangerig
melodieus (bijv. naamw.)
zanggezelschap
zangvereniging (overig.)

zangkoor (overig.)
zangkoor
koor (zelfst. naamw.)

zangvereniging (zelfst. naamw.)

zanggezelschap (zelfst. naamw.)
zangkoren
koren (zelfst. naamw.)
zangspel
musical (zelfst. naamw.)

opera (zelfst. naamw.)
zangstuk
zang (zelfst. naamw.)
zangtekstboek
libretto (overig.)
zangvereniging
zangkoor (overig.)

zanggezelschap (overig.)
zangvogel
pieper (zelfst. naamw.)

piet (zelfst. naamw.)

zanger (zelfst. naamw.)
zanik
drammer (zelfst. naamw.)
zaniken
zaniken


dreinen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

talmen (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)
zanikpot
zanik (zelfst. naamw.)
zat
zat


aangeschoten (bijv. naamw.)

beu (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)

in overvloed (bijv. naamw.)

vaak (bijv. naamw.)

ladderzat (bijv. naamw.)

bezopen (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

gezeten (bijv. naamw.)

teut (Bijvoeglijk naamwoord)

kachel (Bijvoeglijk naamwoord)

voldoende (pronoun)
zatladder
drankorgel (zelfst. naamw.)

dronkaard (zelfst. naamw.)

zatlap (zelfst. naamw.)
zatlap
zatlap


drinker (zelfst. naamw.)

dronkaard (zelfst. naamw.)

dronkeman (zelfst. naamw.)

dronkelap (zelfst. naamw.)
ze
zij (overig.)
zeboe
bultrund (overig.)
zebra
gevangenisboef (overig.)

boerenpakje (overig.)
zebra`s
oversteekplaatsen (zelfst. naamw.)
zebracode
barcode (zelfst. naamw.)
zebrahulp
oversteekhulp (overig.)
zebrapad
zebrapad


oversteekplaats (zelfst. naamw.)

voetgangersoversteekplaats (zelfst. naamw.)

oversteek (zelfst. naamw.)

zebra (Zelfst. Naamw.)
zede
gebruik (zelfst. naamw.)

moraal (zelfst. naamw.)

mores (zelfst. naamw.)
zedelijk
braaf (bijv. naamw.)

ethisch (bijv. naamw.)

moreel (bijv. naamw.)
zedelijkheid
moraliteit (zelfst. naamw.)

zede (zelfst. naamw.)
zedeloos
liederlijk (bijv. naamw.)

verdorven (bijv. naamw.)

losbandig (bijv. naamw.)

vunzig (bijv. naamw.)

vies (bijv. naamw.)

schuin (bijv. naamw.)

obsceen (bijv. naamw.)

onzedig (bijv. naamw.)

onzedelijk (bijv. naamw.)

immoreel (bijv. naamw.)

amoreel (bijv. naamw.)
zedeloosheid
losbandigheid (zelfst. naamw.)

onkuisheid (zelfst. naamw.)

ontucht (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

buitensporigheid (zelfst. naamw.)

bandeloosheid (zelfst. naamw.)

onzedelijkheid (zelfst. naamw.)

immoraliteit (zelfst. naamw.)
zeden
gewoontes (zelfst. naamw.)

mores (zelfst. naamw.)

usances (zelfst. naamw.)

tradities (zelfst. naamw.)

gebruiken (zelfst. naamw.)
zedenkwetsend
aanstootgevend (overig.)
zedenleer
ethiek (zelfst. naamw.)

moraal (zelfst. naamw.)
zedenmisdrijf
zedendelict (zelfst. naamw.)
zedenles
moraliteit (zelfst. naamw.)
zedenpreek
predikatie (zelfst. naamw.)

preek (zelfst. naamw.)
zedig
deugdzaam (bijv. naamw.)

eerbaar (bijv. naamw.)

eerzaam (bijv. naamw.)

kuis (bijv. naamw.)

modest (bijv. naamw.)

betamelijk (bijv. naamw.)

bedeesd (bijv. naamw.)

afgezonderd (bijv. naamw.)
zedigheid
ingetogenheid (zelfst. naamw.)

onbevlektheid (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

onschuldigheid (zelfst. naamw.)

onbezoedeldheid (zelfst. naamw.)

kuisheid (zelfst. naamw.)
zee
wereldzee (zelfst. naamw.)
zee-engte
kanaal (zelfst. naamw.)

straat (zelfst. naamw.)
zeearm
inham (zelfst. naamw.)
zeedijk
strandmuur (overig.)
zeeëngte
zeestraat (overig.)
zeef
buil (zelfst. naamw.)

filter (zelfst. naamw.)

vergiet (zelfst. naamw.)

zever (zelfst. naamw.)

klens (zelfst. naamw.)
zeegang
deining (zelfst. naamw.)

schommeling (zelfst. naamw.)

wiegeling (zelfst. naamw.)
zeegevecht
zeeslag (zelfst. naamw.)
zeegevecht
zeeslag (zelfst. naamw.)
zeegezicht
schilderij (zelfst. naamw.)

zeestuk (zelfst. naamw.)
zeegras
zeewier (zelfst. naamw.)
zeehaven
haven (zelfst. naamw.)
zeehond
zeerob (zelfst. naamw.)

rob (zelfst. naamw.)
zeehonden
zeerobben (zelfst. naamw.)
zeekust
kustlijn (overig.)

kust (overig.)
zeelieden
zeemannen (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeelt
sleep (zelfst. naamw.)
zeemacht
marine (zelfst. naamw.)

zeemogendheid (zelfst. naamw.)

zeevloot (zelfst. naamw.)

vloot (zelfst. naamw.)
zeeman
matroos (zelfst. naamw.)
zeemannen
zeelieden (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeemannen
zeelieden (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeemeermin
meermin (zelfst. naamw.)
zeemeeuw
meeuw (zelfst. naamw.)
zeemleren
zemen (overig.)
zeen
pees (zelfst. naamw.)
zeeniveau
zeespiegel (zelfst. naamw.)
zeelt
sleep (zelfst. naamw.)
zeemacht
marine (zelfst. naamw.)

zeemogendheid (zelfst. naamw.)

zeevloot (zelfst. naamw.)

vloot (zelfst. naamw.)
zeeman
matroos (zelfst. naamw.)
zeemannen
zeelieden (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeemannen
zeelieden (overig.)

varensgezellen (overig.)
zeemeermin
meermin (zelfst. naamw.)
zeemeeuw
meeuw (zelfst. naamw.)
zeemeeuw
meeuw (zelfst. naamw.)
zeemleren
zemen (overig.)
zeemogendheid
zeemacht (zelfst. naamw.)
zeen
pees (zelfst. naamw.)
zeeniveau
zeespiegel (zelfst. naamw.)
zeep
babyzeep (zelfst. naamw.)

schuim (zelfst. naamw.)
zeepbel
lucht (zelfst. naamw.)
zeeppoeder
waspoeder (zelfst. naamw.)

zeep (zelfst. naamw.)

wasmiddel (zelfst. naamw.)
zeepsop
zeepwater (overig.)

sop (overig.)

afwaswater (overig.)

afwassop (overig.)
zeepwater
zeepsop (overig.)

sop (overig.)

afwaswater (overig.)

afwassop (overig.)
zeer
buitengemeen (bijv. naamw.)

gevoelig (bijv. naamw.)

pijnlijk (bijv. naamw.)

leed (zelfst. naamw.)

wond (zelfst. naamw.)

afschuwelijk (zelfst. naamw.)

uiterst (bijv. naamw.)

uitermate (bijv. naamw.)

hogelijk (bijv. naamw.)

heerg (bijv. naamw.)

extreem (bijv. naamw.)

excessief (bijv. naamw.)

buitensporig (bijv. naamw.)

hoogst (bijv. naamw.)

erg (Bijwoord)

heel (Bijwoord)

bijzonder (Bijwoord)

buitengewoon (Bijwoord)
zeerecht
scheepsrecht (zelfst. naamw.)
zeerob
rob (zelfst. naamw.)

zeehond (zelfst. naamw.)

zeeman (zelfst. naamw.)
zeerobben
zeehonden (zelfst. naamw.)
zeerot
zeeman (zelfst. naamw.)
zeeroute
koers (zelfst. naamw.)

scheepvaartroute (zelfst. naamw.)
zeeroutes
koersen (zelfst. naamw.)

zeewegen (zelfst. naamw.)
zeerover
boekanier (zelfst. naamw.)

kaper (zelfst. naamw.)

piraat (zelfst. naamw.)

kaperschip (zelfst. naamw.)
zeeroverij
plagiaat (overig.)
zeerovers
piraten (overig.)
zeeschade
averij (overig.)
zeeschip
schip (zelfst. naamw.)
zeeschuimer
piraat (zelfst. naamw.)

zeerover (zelfst. naamw.)
zeeslag
slag (zelfst. naamw.)

zeegevecht (zelfst. naamw.)
zeesoldaat
marinier (overig.)
zeespiegel
zeeniveau (zelfst. naamw.)
zeestraat
zeeëngte (overig.)
zeestuk
zeegezicht (overig.)
zeevaar
varensgez (overig.)

scheepsgez (overig.)
zeevaarder
varensgezel (zelfst. naamw.)
zeevaart
scheepvaart (zelfst. naamw.)

navigatie (zelfst. naamw.)
zeevaartkun
nautiek (overig.)
zeevaartkundig
nautisch (bijv. naamw.)
zeevloot
vloot (zelfst. naamw.)

zeemacht (zelfst. naamw.)
zeewaarts
aflandig (bijv. naamw.)
zeewegen
zeeroutes (overig.)

koersen (overig.)
zeewering
dijk (zelfst. naamw.)
zeewier
zeegras (zelfst. naamw.)

bruinwier (zelfst. naamw.)

blaaswier (zelfst. naamw.)
zeeziek
beroerd (bijv. naamw.)
zeezout
zout (zelfst. naamw.)
zeg!
nou! (overig.)

hoor! (overig.)


nou! (overig.)

hoor! (overig.)


nou! (overig.)

hoor! (overig.)


nou! (overig.)

hoor! (overig.)
zege
overwinning (zelfst. naamw.)

triomf (zelfst. naamw.)
zegel
inktstempel (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

lakzegel (zelfst. naamw.)

plakker (zelfst. naamw.)

plakzegel (zelfst. naamw.)

spaarzegel (zelfst. naamw.)

verzegeling (zelfst. naamw.)

stempel (zelfst. naamw.)

plakzeg (zelfst. naamw.)

spaarzeg (zelfst. naamw.)
zegekrans
lauwerkrans (overig.)

laurierkrans (overig.)
zegel
inktstempel (zelfst. naamw.)

kenmerk (zelfst. naamw.)

lakzegel (zelfst. naamw.)

plakker (zelfst. naamw.)

plakzegel (zelfst. naamw.)

spaarzegel (zelfst. naamw.)

verzegeling (zelfst. naamw.)

stempel (zelfst. naamw.)

plakzeg (zelfst. naamw.)

spaarzeg (zelfst. naamw.)
zegelafdruk
zegel (zelfst. naamw.)
zegelring
ring (zelfst. naamw.)
zegen
aanmoediging (zelfst. naamw.)

geluk (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

heilwens (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

zaligheid (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)

mazzel (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)
zegenen
consacreren (werkwoord)

inzegenen (werkwoord)

loven (werkwoord)

zegen (zelfst. naamw.)

zegening (werkwoord)

zaligheid (werkwoord)

voorspoed (werkwoord)

heil (werkwoord)

gezegentoestand (werkwoord)

wijden (werkwoord)

inwijden (werkwoord)

heiligen (werkwoord)

wijding (werkwoord)
zegening
gave (zelfst. naamw.)

zegenwens (zelfst. naamw.)

zegenen (zelfst. naamw.)

zaligheid (zelfst. naamw.)

voorspoed (zelfst. naamw.)

heil (zelfst. naamw.)

gezegentoestand (zelfst. naamw.)

wijding (zelfst. naamw.)

heiliging (zelfst. naamw.)
zegenrijk
heilzaam (bijv. naamw.)

gelukkig (bijv. naamw.)
zegenrijkheid
heilzaamheid (zelfst. naamw.)
zegenwens
zegen (zelfst. naamw.)

zegening (zelfst. naamw.)
zegenwensen
heilwensen (overig.)
zegepraal
intocht (zelfst. naamw.)

overwinning (zelfst. naamw.)

triomf (zelfst. naamw.)
zegepralen
triomferen (werkwoord)
zegepralen
triomfantelijk (overig.)

zegevierend (overig.)
zegeteken
triomfantelijk (overig.)

zegevierend (overig.)
zegetocht
triomftocht (zelfst. naamw.)
zegevieren
verslaan (werkwoord)

overwinnen (werkwoord)

bevangen (werkwoord)

winnen (werkwoord)

triomferen (Werkwoord)
zegevierend
triomfantelijk (overig.)

zegepralend (overig.)
zegge
cypergras (zelfst. naamw.)
zeggen
aanmerken (werkwoord)

aannemen (werkwoord)

beduiden (werkwoord)

beloven (werkwoord)

bevelen (werkwoord)

meedelen (werkwoord)

menen (werkwoord)

vertellen (werkwoord)

voorschrijven (werkwoord)

verklaring (zelfst. naamw.)

informeren (werkwoord)

verhalen (werkwoord)

uiteenzetten (werkwoord)

mededelen (werkwoord)

beschrijven (werkwoord)

opzeggen (werkwoord)

verwoorden (werkwoord)

opmerken (werkwoord)
zeggenschap
beheer (zelfst. naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

stem (zelfst. naamw.)

voogdij (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

beslissingsrecht (Zelfst. Naamw.)
zegsman
informant (zelfst. naamw.)

woordvoer (zelfst. naamw.)

seinsleutel (zelfst. naamw.)

noodrem (zelfst. naamw.)
zegswijze
frase (zelfst. naamw.)

gezegde (zelfst. naamw.)

spreuk (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

fra (zelfst. naamw.)
zegt
zij (overig.)

grootspreekster (overig.)

declamatrice (overig.)

declamator (overig.)
zei
vertellen (werkwoord)
zeik
pis (overig.)

urine (overig.)
zeik
pis (overig.)

urine (overig.)
zeiken
griepen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

plassen (zelfst. naamw.)

zeuren (zelfst. naamw.)

zaniken (zelfst. naamw.)

teuten (zelfst. naamw.)

hannesen (zelfst. naamw.)

druilen (zelfst. naamw.)

drentelen (zelfst. naamw.)

dralen (zelfst. naamw.)

aarzelen (zelfst. naamw.)

treuzelen (zelfst. naamw.)

klieren (zelfst. naamw.)

etteren (zelfst. naamw.)

pissen (Werkwoord)

piesen (Werkwoord)
zeiken
griepen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

plassen (zelfst. naamw.)

zeuren (zelfst. naamw.)

zaniken (zelfst. naamw.)

teuten (zelfst. naamw.)

hannesen (zelfst. naamw.)

druilen (zelfst. naamw.)

drentelen (zelfst. naamw.)

dralen (zelfst. naamw.)

aarzelen (zelfst. naamw.)

treuzelen (zelfst. naamw.)

klieren (zelfst. naamw.)

etteren (zelfst. naamw.)

pissen (Werkwoord)

piesen (Werkwoord)
zeikerd
zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeikerd
zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeiknat
poedelnat (overig.)

kletsnat (overig.)

kleddernat (overig.)

drijfnat (overig.)

doornat (overig.)
zeiknat
poedelnat (overig.)

kletsnat (overig.)

kleddernat (overig.)

drijfnat (overig.)

doornat (overig.)
zeil
bedzeiltje (zelfst. naamw.)

bramzeil (zelfst. naamw.)

dekzeil (zelfst. naamw.)

linoleum (zelfst. naamw.)
zeilboot
boot (zelfst. naamw.)
zeilboten
zeilschepen (zelfst. naamw.)
zeildoek
zeil (zelfst. naamw.)
zeildoeken
zeilen (zelfst. naamw.)
zeilen
glijden (werkwoord)stevenen (werkwoord)varen (werkwoord)watersport (zelfst. naamw.)zeildoeken (zelfst. naamw.)
zeiljacht
jacht (zelfst. naamw.)
zeilschip
schip (zelfst. naamw.)
zeilschepen
zeilboten (zelfst. naamw.)
zeiltje
zeil (zelfst. naamw.)
zeilvaartuig
brik (overig.)
zeilwedstrijd
regatta (zelfst. naamw.)
zeilwerk
tuigage (overig.)
zeis
zicht (zelfst. naamw.)
zeker
toch (bijv. naamw.)ook (bijv. naamw.)immers (bijv. naamw.)vast (bijv. naamw.)ronduit (bijv. naamw.)beslist (bijv. naamw.)absoluut (bijv. naamw.)waarachtig (bijv. naamw.)voorzeker (bijv. naamw.)reëel (bijv. naamw.)heus (bijv. naamw.)gewis (bijv. naamw.)geheid (bijv. naamw.)echt (bijv. naamw.)iemand (bijv. naamw.)een (bijv. naamw.)volvertrouwen (bijv. naamw.)vertrouwd (bijv. naamw.)volstrekt (bijv. naamw.)vaststaand (bijv. naamw.)pertinent (bijv. naamw.)zontwijfel (bijv. naamw.)vanzelfsprekend (bijv. naamw.)onontkomelijk (bijv. naamw.)natuurlijk (bijv. naamw.)logisch (bijv. naamw.)dus (bijv. naamw.)bijgevolg (bijv. naamw.)feitelijk (bijv. naamw.)stellig (Bijvoeglijk naamwoord)bepaald (pronoun)
zekere
bepaald (overig.)
zekerheid
beslistheid (zelfst. naamw.)vastheid (zelfst. naamw.)vastigheid (zelfst. naamw.)veiligheid (zelfst. naamw.)volstrektheid (zelfst. naamw.)zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)stelligheid (zelfst. naamw.)gewisheid (zelfst. naamw.)zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheid
beslistheid (zelfst. naamw.)vastheid (zelfst. naamw.)vastigheid (zelfst. naamw.)veiligheid (zelfst. naamw.)volstrektheid (zelfst. naamw.)zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)stelligheid (zelfst. naamw.)gewisheid (zelfst. naamw.)zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheidsstelling
waarborging (zelfst. naamw.)vrijwaring (zelfst. naamw.)verzekering (zelfst. naamw.)vaststelling (zelfst. naamw.)inbeslagneming (zelfst. naamw.)beveiliging (zelfst. naamw.)
zekerheidstelling
onderpand (zelfst. naamw.)
zekering
stop (zelfst. naamw.)
zekerstellen
verifieren (werkwoord)nagaan (werkwoord)
zelden
sporadisch (bijv. naamw.)zeldzaam (bijv. naamw.)bijna nooit (bijv. naamw.)incidenteel (bijv. naamw.)uniek (bijv. naamw.)uitzonderlijk (bijv. naamw.)schaars (bijv. naamw.)raar (bijv. naamw.)ongewoon (bijv. naamw.)ongemeen (bijv. naamw.)
zeldzaam
ongewoon (bijv. naamw.)raar (bijv. naamw.)uitzonderlijk (bijv. naamw.)uniek (bijv. naamw.)vreemd (bijv. naamw.)zelden (bijv. naamw.)buitengewoon (bijv. naamw.)sporadisch (bijv. naamw.)ongemeen (bijv. naamw.)schaars (Bijvoeglijk naamwoord)
zeldzaamheid
bijzonderheid (zelfst. naamw.)rariteit (zelfst. naamw.)schaarsheid (zelfst. naamw.)curiositeit (zelfst. naamw.)
zelfzelf
eigenhandig (bijv. naamw.)ikzelf (bijv. naamw.)identiteit (zelfst. naamw.)innerlijk (zelfst. naamw.)persoonlijk (zelfst. naamw.)zelve (zelfst. naamw.)
zelfbedrog
begoocheling (zelfst. naamw.)illusie (zelfst. naamw.)
zelfbeheersing
beheersing (zelfst. naamw.)controle (zelfst. naamw.)discipline (zelfst. naamw.)
zelfbeschikking
monopolie (overig.)
zelfbesef
zelfbewustzijn (zelfst. naamw.)
zelfbespiegeling
zelfkritiek (overig.)zelfbezinning (zelfst. naamw.)zelfreflectie (overig.)
zelfbestuur
autonomie (zelfst. naamw.)
zelfbevlekking
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
zelfbevrediging
masturbatie (zelfst. naamw.)soloseks (zelfst. naamw.)onanie (zelfst. naamw.)
zelfbewust
assertief (bijv. naamw.)fier (bijv. naamw.)parmantig (bijv. naamw.)stellig (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)zelfverzekerd (Bijvoeglijk naamwoord)
zelfbewustheid
zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)
zelfbewustzijn
zelfbesef (zelfst. naamw.)
zelfbezinning
zelfkritiek (overig.)zelfbespiegeling (zelfst. naamw.)
zelfdiscipline
zelfbeheersing (zelfst. naamw.)
zelfgenoegzaam
tevreden (bijv. naamw.)zelfingenomen (bijv. naamw.)verwaand (bijv. naamw.)neerbuigend (bijv. naamw.)hovaardig (bijv. naamw.)hoogmoedig (bijv. naamw.)hooghartig (bijv. naamw.)hautain (bijv. naamw.)arrogant (bijv. naamw.)aanmatigend (bijv. naamw.)schoolmeesterachtig (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)ingebeeld (bijv. naamw.)frikkerig (bijv. naamw.)belerend (bijv. naamw.)
zelfgenoegzaamheid
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)ijdelheid (zelfst. naamw.)hoogmoed (zelfst. naamw.)eigenwaan (zelfst. naamw.)eigendunk (zelfst. naamw.)egotisme (zelfst. naamw.)arrogantie (zelfst. naamw.)
zelfgevoel
zelfrespect (overig.)waardigheid (overig.)
zelfhechtend
zelfklevend (bijv. naamw.)
zelfherstellend vermogen
veerkracht ()degradeerbaarheid ()
zelfhulp
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
Woord
Synoniem
zelfingenomen
aanmatigend (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)frikkerig (bijv. naamw.)belerend (bijv. naamw.)
zelfingenomenheid
arrogantie (zelfst. naamw.)eigendunk (zelfst. naamw.)hoogmoed (zelfst. naamw.)ijdelheid (zelfst. naamw.)zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)eigenwaan (zelfst. naamw.)egotisme (zelfst. naamw.)
zelfkant
grensgebied (zelfst. naamw.)rand (zelfst. naamw.)
zelfklevend
zelfhechtend (bijv. naamw.)
zelfkritiek
zelfbezinning (overig.)zelfbespiegeling (overig.)
zelfmoord
sucide (zelfst. naamw.)zelfdoding (zelfst. naamw.)suïci (zelfst. naamw.)suïcide (Zelfst. Naamw.)
zelfmoordneiging
suïcidaal (overig.)
zelfoverschatting
eigendunk (zelfst. naamw.)
zelfreflectie
zelfbespiegeling (overig.)
zelfregulering
homeostase (zelfst. naamw.)
zelfrespect
eigenwaarde (zelfst. naamw.)

eigenwaar (zelfst. naamw.)

zelfgevoel (zelfst. naamw.)

waardigheid (zelfst. naamw.)
zelfs
ook (overig.)

tot (overig.)
zelfstandig
meerderjarig (bijv. naamw.)

mondig (bijv. naamw.)

soeverein (bijv. naamw.)

vrijgevochten (bijv. naamw.)

autonoom (bijv. naamw.)

alleen (overig.)
zelfstandige
ondernemer (zelfst. naamw.)
zelfstandigheid
onafhankelijkheid (zelfst. naamw.)

vrijheid (zelfst. naamw.)
zelfverheffing
verwaandheid (overig.)

inbeelding (zelfst. naamw.)

aanmatiging (zelfst. naamw.)

schaamteloosheid (overig.)

onwelgevoegelijkheid (overig.)

onkiesheid (overig.)

onbeschoftheid (overig.)

onbeschaamdheid (overig.)

laatdunkendheid (overig.)

indiscretie (overig.)
zelfverloochening
verloochening (zelfst. naamw.)
zelfvertrouwen
vastberadenheid (zelfst. naamw.)

zekerheid (zelfst. naamw.)

zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)
zelfverzekerd
assertief (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

gedecideerd (bijv. naamw.)

zelfbewust (Bijvoeglijk naamwoord)
zelfverzekerdheid
zelfbewustheid (zelfst. naamw.)

zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)

zekerheid (zelfst. naamw.)

vastberadenheid (zelfst. naamw.)

stelligheid (zelfst. naamw.)
zelfvoldaan
zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)
zelfwerkend
automatisch (bijv. naamw.)

werktuiglijk (bijv. naamw.)
zelfzucht
zelfzuchtigheid (overig.)

egoïsme (overig.)
zelfzuchtig
egoïstisch (bijv. naamw.)

baatzuchtig (bijv. naamw.)
zelfzuchtigheden
egoïsmen (overig.)
zeloot
fanaat (zelfst. naamw.)

fanaticus (zelfst. naamw.)

dweper (zelfst. naamw.)

scherpslijper (zelfst. naamw.)

maniak (zelfst. naamw.)

ijveraar (zelfst. naamw.)
zeloten
freaks (overig.)

fanatici (overig.)

dwepers (overig.)
zelve
ikzelf (bijv. naamw.)

zelf (bijv. naamw.)
zemel
zanik (zelfst. naamw.)

zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zemelen
drenzen (werkwoord)

zeuren (overig.)
zemelenuitslag
pityriasis (zelfst. naamw.)

perncious (zelfst. naamw.)
zemen
zeemleren (werkwoord)
zemmel
homo (zelfst. naamw.)
zen
zendstation (overig.)

stations (overig.)

radiostation (overig.)

zendster (overig.)

verzen (overig.)

afzen (overig.)

zendinstallatie (overig.)
zendeling
missionaris (overig.)
zenden
doorseinen (werkwoord)

rondstralen (werkwoord)

toezenden (werkwoord)

versturen (werkwoord)

uitzenden (werkwoord)

uitstralen (werkwoord)

zending (werkwoord)

sturen (Werkwoord)
zender
afzender (zelfst. naamw.)

radiostation (zelfst. naamw.)

zendinstallatie (zelfst. naamw.)
zending
aflevering (zelfst. naamw.)

lading (zelfst. naamw.)

missie (zelfst. naamw.)

zendingswerk (zelfst. naamw.)

uitlevering (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)

zenden (zelfst. naamw.)
zendingsgenootschap
missie (zelfst. naamw.)
zendingswerk
zending (zelfst. naamw.)
zendinstallatie
zender (zelfst. naamw.)

zen (zelfst. naamw.)
zendmast
mast (zelfst. naamw.)

zender (zelfst. naamw.)

radiomast (zelfst. naamw.)
zendstation
radio (zelfst. naamw.)

zender (zelfst. naamw.)

zen (zelfst. naamw.)

stations (zelfst. naamw.)

radiostation (zelfst. naamw.)
zendster
zen (overig.)

verzen (overig.)

afzen (overig.)
zengen
branden (werkwoord)

roosteren (werkwoord)

schroeien (werkwoord)

verbranden (werkwoord)

verzengen (werkwoord)

verschroeien (werkwoord)

blakeren (werkwoord)
zenig
pezig (bijv. naamw.)
zenit
piek (zelfst. naamw.)

hoogtepunt (zelfst. naamw.)
zenuwachtig
gespannen (bijv. naamw.)

onrustig (bijv. naamw.)

nerveus (Bijvoeglijk naamwoord)
zenuwarts
neuroloog (zelfst. naamw.)
zenuwcel
neuron (overig.)
zenuwknoop
ganglion (zelfst. naamw.)
zenuwlij
herrieschopper (overig.)

druktemaker (overig.)

zenuwpees (overig.)

neuroot (overig.)

herrieschopper (overig.)

druktemaker (overig.)

zenuwpees (overig.)

neuroot (overig.)
zenuwontsteking
neuritis (zelfst. naamw.)
zenuwpees
zenuwlij (overig.)

neuroot (overig.)
zenuwpijn
neuralgie (zelfst. naamw.)
zenuwtrek
zenuwtrekking (overig.)
zenuwtrekking
tic (zelfst. naamw.)

zenuwtrek (zelfst. naamw.)
zenuwziek
hysterisch (bijv. naamw.)

maanziek (bijv. naamw.)
zenuwziekte
neuropathie (zelfst. naamw.)
zenuwziekte
neuropathie (zelfst. naamw.)
zepen
inzepen (werkwoord)
zeppelin
luchtschip (zelfst. naamw.)
zerk
grafsteen (zelfst. naamw.)
zesmaandelijks
halfjaarlijks (overig.)
zet
beurt (zelfst. naamw.)

daad (zelfst. naamw.)

duw (zelfst. naamw.)

duwtje (zelfst. naamw.)

geestigheid (zelfst. naamw.)

schaakstukverplaatsing (zelfst. naamw.)

schaakzet (zelfst. naamw.)

sto (zelfst. naamw.)

gestoelte (zelfst. naamw.)

crapaud (zelfst. naamw.)

troon (zelfst. naamw.)

stootje (zelfst. naamw.)

stoot (zelfst. naamw.)

por (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)
zetboer
pachter (overig.)
zetel
bank (zelfst. naamw.)

behuizing (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

stoel (zelfst. naamw.)

troon (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)

sofa (zelfst. naamw.)
zetelen
gevestigd zijn (werkwoord)

resideren (werkwoord)
zetelend
woonachtig (overig.)

gevestigd (overig.)
zetels
stoelen (zelfst. naamw.)
zetfout
misdruk (overig.)
zetelend
woonachtig (overig.)

gevestigd (overig.)
zetels
stoelen (zelfst. naamw.)
zetfout
misdruk (overig.)
zetletter
drukletter (overig.)
zetmeel
aardappelmeel (overig.)

stuifmeel (overig.)
zetmeelachtig
meel- (overig.)
zetpil
suppositorium (zelfst. naamw.)
zetsel
bezinksel (zelfst. naamw.)

droesem (zelfst. naamw.)

moer (zelfst. naamw.)

grondsop (zelfst. naamw.)

drab (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)

sediment (zelfst. naamw.)

residu (zelfst. naamw.)

depot (zelfst. naamw.)

afzetsel (zelfst. naamw.)

verhandeling (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
zetsels
zetwerk (overig.)

zetten (overig.)
zetten
arrangeren (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

deponeren (werkwoord)

inzetten (werkwoord)

leggen (werkwoord)

neerzetten (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

schrijven (werkwoord)

zetwerk (zelfst. naamw.)

stationeren (werkwoord)

neerleggen (werkwoord)

bijzetten (werkwoord)

zetsels (werkwoord)
zetter
typograaf (zelfst. naamw.)

letterzetter (zelfst. naamw.)
zetting
arrangement (zelfst. naamw.)

juwezetting (zelfst. naamw.)

stellen (zelfst. naamw.)

poten (zelfst. naamw.)

plaatsing (zelfst. naamw.)

oprichting (zelfst. naamw.)
zetwerk
zetten (zelfst. naamw.)

zetsels (zelfst. naamw.)
zeug
varken (zelfst. naamw.)

zeugen (zelfst. naamw.)
zeugen
zeug (zelfst. naamw.)
zeulen
sjorren (werkwoord)

torsen (werkwoord)

sjouwen (Werkwoord)
zeur
drein (zelfst. naamw.)

zeurkous (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeurderig
beklagend (bijv. naamw.)

negatief (bijv. naamw.)
zeuren
aandringen (werkwoord)

doordrammen (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)

drammen (werkwoord)

eikelen (werkwoord)

kankeren (werkwoord)

klagen (werkwoord)

talmen (werkwoord)

zieken (werkwoord)

temen (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

dralen (werkwoord)

aarzelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)

zeveren (overig.)

drenzen (overig.)

meieren (overig.)

dreinen (overig.)

zemelen (overig.)

lamenteren (overig.)

zaniken (Werkwoord)
zeurkous
zeikerd (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeurpiet (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeurpiet
zeurkous (zelfst. naamw.)

zemel (zelfst. naamw.)

zeikerd (zelfst. naamw.)

geitenbreier (zelfst. naamw.)
zeven
doorzijgen (werkwoord)

schiften (werkwoord)

theezeefjes (zelfst. naamw.)

ziften (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

filteren (werkwoord)
zevenklapper
klapper (zelfst. naamw.)

rotje (zelfst. naamw.)
zevenvoud
zevenvoudig (overig.)
zevenvoudig
zevenvoud (bijv. naamw.)
zever
vergiet (zelfst. naamw.)

zeur (zelfst. naamw.)

zeef (zelfst. naamw.)

klens (zelfst. naamw.)
zeveraar
slijmerd (zelfst. naamw.)

kwijler (zelfst. naamw.)
zeveren
bazelen (werkwoord)

kwijlen (werkwoord)

onzin praten (werkwoord)

zwetsen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

lullen (werkwoord)

zeuren (overig.)
zich
zichzelf (overig.)
zich afspelen
zich voordoen (overig.)
zich eigen maken
instuderen (overig.)
zich ontlasten
dirken (werkwoord)
zich realiseren
beseffen (werkwoord)
zich voordoen
zich afspelen (overig.)
zicht
gezicht (zelfst. naamw.)

gezichtsveld (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

sikkel (zelfst. naamw.)

uitzicht (zelfst. naamw.)

vue (zelfst. naamw.)

vergezicht (zelfst. naamw.)

prospect (zelfst. naamw.)

panorama (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)
zichtbaar
aanschouwelijk (bijv. naamw.)

kennelijk (bijv. naamw.)

manifest (bijv. naamw.)

uiterlijk (bijv. naamw.)

waarneembaar (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

zienderogen (bijv. naamw.)

voelbaar (bijv. naamw.)

tastbaar (bijv. naamw.)

merkbaar (bijv. naamw.)

hoorbaar (bijv. naamw.)

herkenbaar (bijv. naamw.)

bemerkbaar (bijv. naamw.)
zichzelf
zich (overig.)
zie
aanschouwen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

observeren (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)
zie!
kijk! (overig.)
ziedaar
ziezo (overig.)

kijk (overig.)

hierzo (overig.)

hier (overig.)

alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)
zieden
briesen (werkwoord)

koken (zelfst. naamw.)
ziedend
bruisend (bijv. naamw.)

razend (bijv. naamw.)

kokend (bijv. naamw.)

woest (bijv. naamw.)

vertoornd (bijv. naamw.)

toornig (bijv. naamw.)

spinnijdig (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)

kwaad (bijv. naamw.)

furieus (bijv. naamw.)

boos (bijv. naamw.)
ziehier
geleden (overig.)

alstublieft (overig.)
ziek
beroerd (bijv. naamw.)

naargeestig (bijv. naamw.)

onwel (bijv. naamw.)
zieke
patiënt (Zelfst. Naamw.)
ziekelijk
abnormaal (bijv. naamw.)

bleekjes (bijv. naamw.)

kwakkelig (bijv. naamw.)

pathologisch (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

wee (bijv. naamw.)

slapjes (bijv. naamw.)

slap (bijv. naamw.)

pips (bijv. naamw.)

ongezond (Bijvoeglijk naamwoord)
zieken
sarren (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

uitdagen (werkwoord)

treiteren (werkwoord)

tergen (werkwoord)

tarten (werkwoord)

stangen (werkwoord)

plagen (werkwoord)

pesten (werkwoord)

jennen (werkwoord)
ziekenauto
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)

ambulance (Zelfst. Naamw.)
ziekenbezoek
doktersbezoek (zelfst. naamw.)

huisbezoek (zelfst. naamw.)
ziekenboeg
ziekenzalen (overig.)

ziekenzaal (overig.)

ziekenboegen (overig.)
ziekenboeg
ziekenzalen (overig.)

ziekenzaal (overig.)

ziekenboegen (overig.)
ziekenboegen
ziekenzalen (overig.)

ziekenzaal (overig.)

ziekenboeg (overig.)
ziekenbroe
ziekenoppasser (overig.)

verpleger (overig.)

hulp (overig.)

diaken (overig.)

broe (overig.)
ziekenhuis
gasthuis (zelfst. naamw.)

hospitaal (zelfst. naamw.)
ziekenhuisopname
opname (zelfst. naamw.)
ziekenoppasser
ziekenbroe (overig.)

verpleger (overig.)

hulp (overig.)

diaken (overig.)

broe (overig.)
ziekenwagen
ziekenauto (zelfst. naamw.)

ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)

ambulance (Zelfst. Naamw.)
ziekenzaal
zaal (zelfst. naamw.)

ziekenzalen (zelfst. naamw.)

ziekenboegen (zelfst. naamw.)

ziekenboeg (zelfst. naamw.)
ziekenzalen
ziekenzaal (overig.)

ziekenboegen (overig.)

ziekenboeg (overig.)
ziekjes
ongezond (bijv. naamw.)
ziekte
aandoening (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)

ongemak (zelfst. naamw.)

kwaal (zelfst. naamw.)
ziektebeeld
syndroom (zelfst. naamw.)
ziektecijfer
morbiditeit (zelfst. naamw.)
ziektekostenverzekering
ziekteverzekering (zelfst. naamw.)
ziektesymptoom
symptoom (zelfst. naamw.)
ziel
geest (zelfst. naamw.)

individu (zelfst. naamw.)

kern (zelfst. naamw.)
zielemis
uitvaartdienst (overig.)

herdenkingsdienst (overig.)
zielenherder
dominee (zelfst. naamw.)
zielenleed
smart (overig.)
zielenmis
requiem (zelfst. naamw.)
zielenpiet
zielenpoot (zelfst. naamw.)

stumper (zelfst. naamw.)

stakker (zelfst. naamw.)

dromm (zelfst. naamw.)
zielenpoot
stakker (zelfst. naamw.)
zielensmart
hartzeer (zelfst. naamw.)

zielsverdriet (zelfst. naamw.)
zielig
bedroevend (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

bekrompen (bijv. naamw.)

erbarmelijk (bijv. naamw.)

stakkerig (bijv. naamw.)

jammerlijk (bijv. naamw.)
zielloos
dood (bijv. naamw.)

hardvochtig (bijv. naamw.)

ongevoelig (bijv. naamw.)

liefdeloos (bijv. naamw.)

harteloos (bijv. naamw.)

hard (bijv. naamw.)

gevoelloos (bijv. naamw.)

emotieloos (bijv. naamw.)
zielsbedroefd
ontroostbaar (overig.)

diepbedroefd (overig.)
zielsgelukkig
gelukzalig (bijv. naamw.)

verrukt (bijv. naamw.)

zalig (bijv. naamw.)
zielsverdriet
zielensmart (overig.)

hartzeer (overig.)
zielszorger
zielzorger (zelfst. naamw.)

zielverzorger (zelfst. naamw.)

voorganger (zelfst. naamw.)

predikant (zelfst. naamw.)

pastor (zelfst. naamw.)

dominee (zelfst. naamw.)
zieltogen
verrekken (werkwoord)

creperen (werkwoord)
zieltoging
stervensnood (overig.)

doodsstrijd (overig.)

agonie (overig.)
zielverzorger
zielszorger (overig.)

voorganger (overig.)

predikant (overig.)

pastor (overig.)

dominee (overig.)
zielzorg
pastoraat (zelfst. naamw.)
zielzorger
pastor (zelfst. naamw.)

zielszorger (zelfst. naamw.)
zien
aanschouwen (werkwoord)

begrijpen (werkwoord)

beleven (werkwoord)

beoordelen (werkwoord)

bespeuren (werkwoord)

bezichtigen (werkwoord)

blikken (werkwoord)

observeren (werkwoord)

uitzien (werkwoord)

waarnemen (werkwoord)

kijken (zelfst. naamw.)

ontwaren (werkwoord)

voelen (werkwoord)

signaleren (werkwoord)

merken (werkwoord)

horen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

bekijken (werkwoord)

opmaken (werkwoord)

turen (werkwoord)

staren (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

bemerken (werkwoord)

ogen (Werkwoord)
zienderogen
duidelijk (overig.)
ziener
helderziende (zelfst. naamw.)

profeet (zelfst. naamw.)

dweper (zelfst. naamw.)

voorspeller (zelfst. naamw.)
zienswijs
standpunt (overig.)

perspectief (overig.)

oogpunt (overig.)

invalshoek (overig.)

gezichtspunt (overig.)

gezichtshoek (overig.)
zienswijze
denkbeeld (zelfst. naamw.)

idee (zelfst. naamw.)

interpretatie (zelfst. naamw.)

inzicht (zelfst. naamw.)

lezing (zelfst. naamw.)

mening (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

opinie (zelfst. naamw.)

opvatting (zelfst. naamw.)

standpunt (zelfst. naamw.)

visie (zelfst. naamw.)

gezichtspunt (zelfst. naamw.)

kijk (zelfst. naamw.)
zier
fluit (zelfst. naamw.)
ziezo
ziedaar (overig.)

kijk (overig.)

hierzo (overig.)

hier (overig.)

alstublieft (overig.)

alsjeblieft (overig.)

zo! (overig.)
ziften
muggenziften (werkwoord)

zeven (werkwoord)

builen (werkwoord)

uitzoeken (werkwoord)

uitpikken (werkwoord)

uitkiezen (werkwoord)

selecteren (werkwoord)

schiften (werkwoord)

kiezen (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

filteren (werkwoord)

doorzijgen (werkwoord)
zigeunerin
kunstenares (overig.)
zij
kant (zelfst. naamw.)

meisje (zelfst. naamw.)

zijde (zelfst. naamw.)

wijfjes- (zelfst. naamw.)

vrouwelijk (zelfst. naamw.)

zegt (zelfst. naamw.)

grootspreekster (zelfst. naamw.)

declamatrice (zelfst. naamw.)

declamator (zelfst. naamw.)

ze (pronoun)
zijaanzicht
profiel (zelfst. naamw.)
zijde
flank (zelfst. naamw.)

kant (zelfst. naamw.)

kunstzijde (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)

zij (zelfst. naamw.)

zijkant (zelfst. naamw.)
zijdelingverdachtmaking
toespeling (zelfst. naamw.)

insinuatie (overig.)

aantijging (zelfst. naamw.)
zijgen
zakken (werkwoord)

zinken (werkwoord)
zijkant
boord (zelfst. naamw.)

flank (zelfst. naamw.)

kant (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)

zijde (zelfst. naamw.)
zijlijn
tak (zelfst. naamw.)
zijn
ben (bijv. naamw.)

bent (bijv. naamw.)

is (bijv. naamw.)

aanwezig zijn (werkwoord)

bedragen (werkwoord)

behoren aan (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)

leven (werkwoord)

vertegenwoordigen (werkwoord)

aard (zelfst. naamw.)

bestaan (zelfst. naamw.)

existentie (zelfst. naamw.)

existeren (werkwoord)

uithangen (werkwoord)

zich bevinden (overig
zijnsgelijke
weerga (overig.)
zijpelen
sijpelen (werkwoord)
zijspoor
tak (zelfst. naamw.)
zijsprong
excursie (zelfst. naamw.)
zijtak
vertakking (zelfst. naamw.)
zijvlak
zijkant (zelfst. naamw.)
zilt
zout (bijv. naamw.)
zilver
geld (zelfst. naamw.)

medaille (zelfst. naamw.)

zilvergoed (zelfst. naamw.)
zilveren
grijs (bijv. naamw.)
zilvergeld
zilver (zelfst. naamw.)
zilverpopulier
koorhemd (overig.)

blei (overig.)

abeel (zelfst. naamw.)
zin
animo (zelfst. naamw.)

bedoeling (zelfst. naamw.)

begrip (zelfst. naamw.)

bestaansreden (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

eetlust (zelfst. naamw.)

frase (zelfst. naamw.)

geboeidheid (zelfst. naamw.)

geilheid (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

humeur (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

waarde (zelfst. naamw.)

zegswijze (zelfst. naamw.)

zintuig (zelfst. naamw.)

significantie (zelfst. naamw.)

portee (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

belang (zelfst. naamw.)

trek (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

opgewondenheid (zelfst. naamw.)

hitsigheid (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

belangstelling (zelfst. naamw.)

smaak (zelfst. naamw.)

uitdrukking (zelfst. naamw.)

gezegde (zelfst. naamw.)

fra (zelfst. naamw.)
zindelijk
getraind (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)
zindelijkheid
hygiëne (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

zuiverheid (zelfst. naamw.)
zinderen
trillen (werkwoord)
zinderend
sensationeel (bijv. naamw.)

spannend (bijv. naamw.)

pakkend (bijv. naamw.)

opwindend (bijv. naamw.)

meeslepend (bijv. naamw.)

boeiend (bijv. naamw.)

adembenemend (bijv. naamw.)
zinderende
spannende (overig.)
zingen
ruisen (werkwoord)

kwinkeleren (werkwoord)

fluiten (Werkwoord)
zinken
kelderen (werkwoord)

vallen (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

verzakken (werkwoord)

wegrotten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

verrotten (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)

instorten (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)

ondergaan (werkwoord)
zinledig
zinloos (bijv. naamw.)
zinlijk
sensueel (bijv. naamw.)
zinloos
betekenisloos (bijv. naamw.)

nutteloos (bijv. naamw.)

onzinnig (bijv. naamw.)

doelloos (bijv. naamw.)

zonnut (bijv. naamw.)

wellustig (bijv. naamw.)

weelderig (bijv. naamw.)

speels (bijv. naamw.)

onbeheerst (bijv. naamw.)

lichtmis (bijv. naamw.)

lichtekooi (bijv. naamw.)
zinnebeeld
allegorie (zelfst. naamw.)

embleem (zelfst. naamw.)
zinnelijk
genotziek (bijv. naamw.)

epicuristisch (bijv. naamw.)

epicuriste (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

sensueel (bijv. naamw.)
zinnelijkheid
erotiek (zelfst. naamw.)

wellust (zelfst. naamw.)

wulpsheid (zelfst. naamw.)

weelderigheid (zelfst. naamw.)

sensualiteit (zelfst. naamw.)

sensualisme (zelfst. naamw.)
zinneloos
bewusteloos (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)
zinnen
aanstaan (werkwoord)

broeden (werkwoord)

volzinnen (zelfst. naamw.)

behagen (werkwoord)

verzinnen (werkwoord)

beramen (werkwoord)

bedenken (werkwoord)

wikken (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

nadenken (werkwoord)

bevallen (Werkwoord)
zinnig
redelijk (bijv. naamw.)

verstandig (bijv. naamw.)

wijselijk (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

raadzaam (bijv. naamw.)

pienter (bijv. naamw.)

nadenkend (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)

correct (bijv. naamw.)

bedachtzaam (bijv. naamw.)

weldenkend (bijv. naamw.)
zinrijk
zinvol (overig.)
zinsbedrog
verbeelding (zelfst. naamw.)

zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)
zinsbegoocheling
gezichtsbedrog (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

paranoia (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

zinsbedrog (zelfst. naamw.)
zinsbouw
fraseologie (zelfst. naamw.)
zinsnede
clausule (zelfst. naamw.)

passage (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)
zinspelen
insinueren (werkwoord)

toespelen (werkwoord)

alluderen (werkwoord)
zinspeling
toespeling (zelfst. naamw.)
zinspreuk
aforisme (zelfst. naamw.)

motto (zelfst. naamw.)

kenspreuk (zelfst. naamw.)

devies (zelfst. naamw.)
zinsverband
context (zelfst. naamw.)
zinsverbanden
samenhangen (zelfst. naamw.)

verbanden (zelfst. naamw.)

contexten (zelfst. naamw.)
zintuig
gehoor (zelfst. naamw.)

orgaan (zelfst. naamw.)
zintuiglijk
sensorisch (bijv. naamw.)
zinvol
redelijk (bijv. naamw.)

zinrijk (bijv. naamw.)

nuttig (Bijvoeglijk naamwoord)
zit
comfort (zelfst. naamw.)

duur (zelfst. naamw.)

ruiter (zelfst. naamw.)
zitbad
bad (zelfst. naamw.)

lavet (overig.)
zitbank
bank (zelfst. naamw.)

canapé (zelfst. naamw.)

zitplaats (zelfst. naamw.)
zitbanken
banken (zelfst. naamw.)
zithoek
zitkamer (zelfst. naamw.)
zitkamer
huiskamer (zelfst. naamw.)

salon (zelfst. naamw.)

woonkamer (Zelfst. Naamw.)
zitplaats
bank (zelfst. naamw.)

plaats (zelfst. naamw.)

zetel (zelfst. naamw.)

zitbank (zelfst. naamw.)

zet (zelfst. naamw.)
zitten
aanraken (werkwoord)

beoefenen (werkwoord)

gezeten zijn (werkwoord)

passen (werkwoord)

poseren (werkwoord)

uithangen (werkwoord)

wonen (werkwoord)
zittend
gezeten (bijv. naamw.)
zitting
samenkomst (zelfst. naamw.)

stoelzitting (zelfst. naamw.)

vergadering (zelfst. naamw.)

manifestatie (zelfst. naamw.)

bijeenkomst (zelfst. naamw.)
zitvlak
bibs (zelfst. naamw.)

derrière (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)

billen (Zelfst. Naamw.)

achterste (Zelfst. Naamw.)

kont (Zelfst. Naamw.)
zitwerk
zitvlak (overig.)

kont (overig.)

billen (overig.)

bibs (overig.)

achterwerk (overig.)

achterste (overig.)
zo
dientengevolge (bijv. naamw.)

als (bijv. naamw.)

erg (bijv. naamw.)

indien (bijv. naamw.)

op die manier (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

zoals (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

subiet (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

meteen (bijv. naamw.)

aanstonds (bijv. naamw.)

zulk (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

welnu (bijv. naamw.)

welaan (bijv. naamw.)

wel (bijv. naamw.)

nou (bijv. naamw.)

enfin (bijv. naamw.)

zozeer (bijv. naamw.)

zoveel (bijv. naamw.)

evenveel (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

dadelijk (Bijwoord)

gauw (Bijwoord)
zo`n
zulk (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)
zo-even
juist (overig.)

pas (overig.)

straks (overig.)

zo (overig.)

net (overig.)

daarstraks (overig.)

daarnet (overig.)

zojuist (Bijwoord)

zonet (Bijwoord)

zopas (Bijwoord)
zo!
ziezo (overig.)
zoal
allemaal (Bijwoord)
zoals
naar (bijv. naamw.)

bijvoorbeeld (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
zodanig
zulk (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

zo (Bijwoord)
zode
graszode (zelfst. naamw.)

plag (zelfst. naamw.)
zodoende
dientengevolge (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

aldus (bijv. naamw.)

daardoor (Bijwoord)

vandaar (Bijwoord)

daarom (Bijwoord)
zoek
vermist (bijv. naamw.)

afwezig (bijv. naamw.)

foetsie (bijv. naamw.)

verloren (bijv. naamw.)

kwijt (Bijvoeglijk naamwoord)

weg (Bijvoeglijk naamwoord)
zoekbrengen
verdoen (werkwoord)
zoeken
afzoeken (werkwoord)

beogen (werkwoord)

opsporen (werkwoord)

proberen (werkwoord)

speuren (werkwoord)

uitlokken (werkwoord)

trachten (werkwoord)

streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

uitzien (werkwoord)

uitkijken (werkwoord)

snorren (werkwoord)

opzoeken (werkwoord)
zoekgeraakt
loos (bijv. naamw.)
zoeklicht
schijnwerper (zelfst. naamw.)

spotlight (zelfst. naamw.)
zoekmaken
wegmaken (werkwoord)
zoektocht
expeditie (zelfst. naamw.)

speurtocht (zelfst. naamw.)
zoel
loom (bijv. naamw.)
zoemen
brommen (werkwoord)

gonzen (werkwoord)

snorren (werkwoord)
zoemend
gonzend (overig.)
zoemer
zoemers (overig.)
zoemers
zoemer (overig.)
zoen
smakker (zelfst. naamw.)

kus (Zelfst. Naamw.)
zoenen
knuffelen (werkwoord)

kussen (Werkwoord)
zoet
gesuikerd (bijv. naamw.)

geurig (bijv. naamw.)

zoetachtig (bijv. naamw.)

zoetsmakend (bijv. naamw.)

aangename (zelfst. naamw.)

zoetje (zelfst. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

lieflijk (bijv. naamw.)

voorbeeldig (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

deugdzaam (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

braaf (Bijvoeglijk naamwoord)
zoet zijn
stout zijn (overig.)
zoetachtig
zoet (bijv. naamw.)
zoetebek
zoetekauw (overig.)
zoetekauw
snoeper (zelfst. naamw.)

snoepkont (zelfst. naamw.)

lekkerbek (zelfst. naamw.)

zoetebek (zelfst. naamw.)

suikerjunk (zelfst. naamw.)
zoetelijk
kinderachtig (bijv. naamw.)

melodramatisch (bijv. naamw.)
zoeten
zoetmaken (werkwoord)
zoetheid
genoegen (zelfst. naamw.)

liefelijkheid (zelfst. naamw.)

liefheid (zelfst. naamw.)
zoethoudertje
panacee (zelfst. naamw.)
zoetig
wee (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)
zoetigheid
snoep (zelfst. naamw.)

snoepgoed (zelfst. naamw.)

versnapering (zelfst. naamw.)

snoepjes (zelfst. naamw.)

lekkers (zelfst. naamw.)

tussendoortje (zelfst. naamw.)
zoetje
zoet (zelfst. naamw.)
zoetjes
rustig (overig.)
zoetmaken
zoeten (werkwoord)
zoetsappig
slap (bijv. naamw.)

schijnheilig (bijv. naamw.)
zoetsmakend
zoet (bijv. naamw.)
zoetstof
zoet (zelfst. naamw.)
zoetwaterkreeft
rivierkreeft (overig.)

kreeft (overig.)

krab (overig.)
zoetwatermeer
meer (zelfst. naamw.)
zoetwaterpoliep
hydra (overig.)
zoeven
suizen (werkwoord)

razen (werkwoord)
zog
kielwater (zelfst. naamw.)

moedermelk (zelfst. naamw.)

kielzog (zelfst. naamw.)
zogeheten
alias (bijv. naamw.)

zogenoemde (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)

zogenaamd (Bijvoeglijk naamwoord)
zogen
voeden (werkwoord)
zogenaamd
alias (bijv. naamw.)

quasi (bijv. naamw.)

zogenoemde (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)

zogeheten (Bijvoeglijk naamwoord)

in schijn (Bijwoord)

zogezegd (Bijwoord)
zogenaamde
kwasi (bijv. naamw.)

quasi (bijv. naamw.)

pseudo- (bijv. naamw.)
zogenoemde
alias (bijv. naamw.)

zogenaamd (bijv. naamw.)

zogeheten (bijv. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)
zogezegde
vermeende (overig.)
zoiets
zulk (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)
zojuist
daarnet (bijv. naamw.)

zoëven (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)

zo-even (Bijwoord)

zonet (Bijwoord)

zopas (Bijwoord)
zol
vliering (overig.)
zolang
inmiddels (bijv. naamw.)

voorbijgaand (bijv. naamw.)

tussentijds (bijv. naamw.)

temporeel (bijv. naamw.)

provisorisch (bijv. naamw.)

kortstondig (bijv. naamw.)

aards (bijv. naamw.)

als maar (Voegwoord)
zolder
plafond (zelfst. naamw.)

vliering (zelfst. naamw.)
zoldering
plafond (zelfst. naamw.)

zolder (zelfst. naamw
zolderkamer
zolderkamertje (overig.)

dakkamertje (overig.)
zolderkamertje
dakkamertje (zelfst. naamw.)

dakkamer (zelfst. naamw.)

zolderkamer (zelfst. naamw.)
zolders
vlieringen (overig.)
zoldertrap
trap (zelfst. naamw.)
zolderverdieping
dakverdieping (zelfst. naamw.)
zomaar
eenvoudigweg (overig.)

onverwacht (overig.)

klakkeloos (overig.)

zonreden (overig.)

gewoonweg (overig.)
zombie
spook (zelfst. naamw.)
zomer
jaargetijde (zelfst. naamw.)
zomerdijk
dijk (zelfst. naamw.)
zomerhuisje
prieel (zelfst. naamw.)

tuinhuisje (zelfst. naamw.)
zomerland
hiernamaals (overig.)
zomersproeten
sproeten (overig.)
zometeen
later (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

naderhand (bijv. naamw.)
zomp
waterland (zelfst. naamw.)
zompig
moerassig (bijv. naamw.)
zon
blijdschap (zelfst. naamw.)

zonlicht (zelfst. naamw.)
zonafleiding
taai (overig.)

saai (overig.)

langdradig (overig.)
zonbegaan
zondigen (overig.)
zonbezwaar
onbedenkelijk (overig.)
zonbloedvergieten
onbloedig (overig.)
zondaar
dader (zelfst. naamw.)

zondige (zelfst. naamw.)
zondags
paasbest (bijv. naamw.)
zondagskind
geluksvogel (zelfst. naamw.)
zonde
jammer (bijv. naamw.)

dwaling (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

ondeugd (zelfst. naamw.)
zonder
buiten (bijv. naamw.)
zonder medelijden
meedogenloos (bijv. naamw.)
zonderling
apart (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

opmerkelijk (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

zeldzaam (bijv. naamw.)

buitenbeentje (zelfst. naamw.)

rare (zelfst. naamw.)

wonderlijk (zelfst. naamw.)

eigen (bijv. naamw.)

eigenaardige (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

uitheems (bijv. naamw.)

vreemdsoortig (bijv. naamw.)

eenzaat (zelfst. naamw.)

freak (zelfst. naamw.)

excentriekeling (Zelfst. Naamw.)

ongewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

bizar (Bijvoeglijk naamwoord)
zondiepgang
oppervlakkig (overig.)
zondig
schuldig (bijv. naamw.)

goddeloos (bijv. naamw.)

onrechtvaardig (bijv. naamw.)
zondige
zondaar (zelfst. naamw.)
zondigen
dwalen (werkwoord)
zone
gebied (zelfst. naamw.)

gordel (zelfst. naamw.)

streek (zelfst. naamw.)

terrein (zelfst. naamw.)

territorium (zelfst. naamw.)

tijdzone (zelfst. naamw.)

gord (zelfst. naamw.)
zoneind
eindeloos (overig.)
zoneinde
oneindig (overig.)

eindeloos (overig.)
zonet
daarnet (bijv. naamw.)

zoëven (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

zojuist (bijv. naamw.)

zo-even (bijv. naamw.)

straks (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)
zongebruind
gebruind (overig.)

gebronsd (overig.)
zongeluid
stil (overig.)

geluidloos (overig.)
zongrond
ongemotiveerd (overig.)

ongegrond (overig.)

ongefundeerd (overig.)
zonhaar
onbehaard (overig.)

kaal (overig.)
zonhoop
hopeloos (overig.)
zoninhoud
leeg (overig.)
zonkarakter
slap (overig.)
zonkosten
kosteloos (overig.)

gratis (overig.)
zonlicht
daglicht (zelfst. naamw.)
zonmoeite
vanzelf (overig.)

moeiteloos (overig.)
zonnebad
zonnesteek (overig.)
zonnebaden
zonnen (Werkwoord)
zonnebank
solarium (Zelfst. Naamw.)
zonneblind
jaloezie (overig.)
zonnebrandolie
olie (zelfst. naamw.)
zonnecel
fotovoltaïsche cel (Zelfst. Naamw.)
zonnejaar
jaar (zelfst. naamw.)
zonneklaar
evident (overig.)

overduidelijk (overig.)

flagrant (overig.)

duidelijk (overig.)
zonnen
koesteren (werkwoord)

zonnebaden (werkwoord)
zonnescherm
jaloezie (zelfst. naamw.)

luifel (zelfst. naamw.)

parasol (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

markies (zelfst. naamw.)

afdak (zelfst. naamw.)

zonwering (zelfst. naamw.)
zonneschijn
zon (zelfst. naamw.)
zonnesteek
zonnebad (overig.)
zonnig
lustig (bijv. naamw.)

levendig (bijv. naamw.)

jolig (bijv. naamw.)

fideel (bijv. naamw.)

blijmoedig (bijv. naamw.)

kwiek (bijv. naamw.)

opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord)

vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord
zonnut
zinloos (overig.)

nutteloos (overig.)
zonreden
zomaar (overig.)
zonresultaat
vruchteloos (overig.)

vergeefs (overig.)

tevergeefs (overig.)

nutteloos (overig.)

ijdel (overig.)

zonsucces (overig.)
zonroer
roerloos (overig.)
zonsfeer
sfeerloos (overig.)
zonsmaak
smakeloos (overig.)

flauw (overig.)
zonsopgang
dageraad (zelfst. naamw.)

ochtendstond (zelfst. naamw.)

ochtendgloren (zelfst. naamw.)

morgenschemering (zelfst. naamw.)
zonstem
hees (overig.)
zonsucces
zonresultaat (overig.)
zonsverduistering
verduistering (zelfst. naamw.)

maansverduistering (zelfst. naamw.)
zontaak
vrij (overig.)

loos (overig.)
zontoon
toonloos (overig.)
zontoon
toonloos (overig.)
zontwijfel
zeker (overig.)

vanzelfsprekend (overig.)

uiteraard (overig.)

onontkomelijk (overig.)

natuurlijk (overig.)

logisch (overig.)

dus (overig.)

bijgevolg (overig.)

allicht (overig.)
zonverband
losstaand (overig.)
zonvesmaak
flauwheid (overig.)
zonvrees
onverschrokken (overig.)

onversaagd (overig.)
zonwering
parasol (zelfst. naamw.)

zonnescherm (zelfst. naamw.)

markies (zelfst. naamw.)
zonziekte
gezond (overig.)

fit (overig.)

blakend (overig.)
zonzout
zoutloos (overig.)

laf (overig.)

flauw (overig.)
zoogmoeder
min (zelfst. naamw.)
zooi
menigte (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

zootje (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

puinzooi (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

mikmak (overig.)
zooitje
wanorde (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)
zoom
boord (zelfst. naamw.)

oever (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)
zoon
knaap (zelfst. naamw.)

leerling (zelfst. naamw.)

telg (zelfst. naamw.)
zootje
bende (zelfst. naamw.)

zooi (zelfst. naamw.)

warwink (zelfst. naamw.)

warhoop (zelfst. naamw.)

warbo (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

knoeibo (zelfst. naamw.)

puinzooi (zelfst. naamw.)

puinhoop (zelfst. naamw.)

wanordelijkheid (zelfst. naamw.)

wanorde (zelfst. naamw.)

regelloosheid (zelfst. naamw.)

keet (zelfst. naamw.)

heksenket (zelfst. naamw.)

chaos (zelfst. naamw.)

rotzooi (Zelfst. Naamw.)

rommel zooi (Zelfst. Naamw.)
zopas
zojuist (overig.)
zorg
beheer (zelfst. naamw.)

belasting (zelfst. naamw.)

gezondheidszorg (zelfst. naamw.)

ongerustheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

verpleging (zelfst. naamw.)

verzorging (zelfst. naamw.)

oplettendheid (zelfst. naamw.)

acht (zelfst. naamw.)

aandacht (zelfst. naamw.)

zeggenschap (zelfst. naamw.)

toezicht (zelfst. naamw.)

hoede (zelfst. naamw.)

controle (zelfst. naamw.)

bewaking (zelfst. naamw.)

bescherming (zelfst. naamw.)

verontrusting (zelfst. naamw.)

kommer (zelfst. naamw.)

bekommernis (zelfst. naamw.)

bezorgdheid (Zelfst. Naamw.)
zorgelijk
bekommerd (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

onrustbarend (bijv. naamw.)

zwaartillend (bijv. naamw.)

zorgwekkend (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord)
zorgeloos
gerust (bijv. naamw.)

onbekommerd (bijv. naamw.)

onbezorgd (bijv. naamw.)

luchthartig (bijv. naamw.)

onachtzaam (bijv. naamw.)

onbesuisd (bijv. naamw.)

heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord)
zorgeloosheid
achteloosheid (zelfst. naamw.)

luchtigheid (zelfst. naamw.)

onbezorgdheid (zelfst. naamw.)
zorgen
letten op (werkwoord)

zorg dragen (werkwoord)

sores (zelfst. naamw.)

wensen (werkwoord)

verlangen (werkwoord)

verkiezen (werkwoord)

begeren (werkwoord)

problemen (werkwoord)

moeilijkheden (werkwoord)
zorgenkind
zorgenkindje (zelfst. naamw.)
zorgverzekering
basisverzelering (zelfst. naamw.)
zorgvuldig
accuraat (bijv. naamw.)

angstvallig (bijv. naamw.)

grondig (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

nauwgezet (bijv. naamw.)

stipt (bijv. naamw.)

secuur (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

nauwlettend (bijv. naamw.)

nauwkeurig (bijv. naamw.)

minutieus (bijv. naamw.)

gedetailleerd (bijv. naamw.)

conscientieus (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

keurig (bijv. naamw.)

oplettend (bijv. naamw.)

precies (Bijvoeglijk naamwoord)
Zorgvuldig
Nauwgezet ()

nauwkeurig ()

precies ()

secuur ()
zorgvuldigheid
aandacht (zelfst. naamw.)

stiptheid (zelfst. naamw.)
zorgwekkend
bedenkelijk (bijv. naamw.)

benard (bijv. naamw.)

onrustbarend (bijv. naamw.)

precair (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)

zorgelijk (bijv. naamw.)

penibel (bijv. naamw.)

kritiek (bijv. naamw.)

hachelijk (bijv. naamw.)

ernstig (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)
zorgzaam
bezorgd (bijv. naamw.)

lief (bijv. naamw.)

moederlijk (bijv. naamw.)
zorgzaamheid
toewijding (zelfst. naamw.)

trouw (zelfst. naamw.)

toegewijdheid (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

ijver (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)

devotie (zelfst. naamw.)
zot
geschift (bijv. naamw.)

raar (bijv. naamw.)

kwibus (zelfst. naamw.)

mafkees (zelfst. naamw.)

malloot (zelfst. naamw.)

absurd (zelfst. naamw.)

dom (zelfst. naamw.)

harlekijn (zelfst. naamw.)

hansworst (zelfst. naamw.)

clown (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

mafkikker (zelfst. naamw.)

mafket (zelfst. naamw.)

imbeciel (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

gek (zelfst. naamw.)

flapdrol (zelfst. naamw.)

debi (zelfst. naamw.)

stupide (zelfst. naamw.)

mesjogge (zelfst. naamw.)

krankzinnig (zelfst. naamw.)

krankjorum (zelfst. naamw.)

idioterig (zelfst. naamw.)

gestoord (zelfst. naamw.)

achterlijk (zelfst. naamw.)

nar (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)

zottin (zelfst. naamw.)

pias (zelfst. naamw.)

mallerd (zelfst. naamw.)

maf (Bijvoeglijk naamwoord)

mal (Bijvoeglijk naamwoord)

dwaas (Bijvoeglijk naamwoord)
zotheid
malligheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

gekkigheid (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)
zotteklap
larie (zelfst. naamw.)

onzin (zelfst. naamw.)

nonsens (zelfst. naamw.)

kul (zelfst. naamw.)

humbug (zelfst. naamw.)
zotternij
zotheid (zelfst. naamw.)
zottin
zot (overig.)

pias (overig.)

malloot (overig.)

mallerd (overig.)

gek (overig.)
zou
zullen (werkwoord)
zout
brak (bijv. naamw.)

zilt (bijv. naamw.)

zoutig (bijv. naamw.)

keukenzout (zelfst. naamw.)
zouteloos
flauw (bijv. naamw.)
zouteloosheid
flauwheid (zelfst. naamw.)

flauwiteit (zelfst. naamw.)
zouten
inmaken (werkwoord)
zouthoudend
saline (bijv. naamw.)
zoutig
zout (bijv. naamw.)
zoutloos
ongezouten (bijv. naamw.)

zonzout (bijv. naamw.)

laf (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)
zoutzak
zak (zelfst. naamw.)
zoveel
zozeer (overig.)

zo (overig.)

evenveel (overig.)
zowaar
waarachtig (overig.)
zowat
dergelijke (overig.)

plusminus (overig.)

ongeveer (overig.)

nabij (overig.)

naast (overig.)

dichtbij (overig.)

circa (overig.)

bij (overig.)

aan (overig.)

bijna (Bijwoord)

vrijwel (Bijwoord)
zowel
eveneens (overig.)

evenzeer (overig.)

in even hoge mate (overig.)

ook (overig.)

evenals (overig.)
zozeer
dermate (overig.)

zodanig (overig.)

zoveel (overig.)

zo (overig.)

evenveel (overig.)
zozo
matig (overig.)

minnetjes (overig.)
zucht
ademstoot (zelfst. naamw.)

liefhebberij (zelfst. naamw.)

verlangen (zelfst. naamw.)

verzuchting (zelfst. naamw.)

wensen (zelfst. naamw.)

smachten (zelfst. naamw.)

lust (zelfst. naamw.)

begeren (zelfst. naamw.)
zuchten
ritselen (werkwoord)

smachten (werkwoord)

kreunen (zelfst. naamw.)

verlangen (werkwoord)

reikhalzen (werkwoord)

hunkeren (werkwoord)

steunen (werkwoord)

verzuchten (werkwoord)
zuchtje
luchtje (zelfst. naamw.)
Zuid-Slavië
Joegoslavië (overig.)
zuidafrikaans
zuidafrikaanse (overig.)
zuidafrikaanse
zuidafrikaans (overig.)
zuiden
middaguur (overig.)

middag (overig.)
zuiderlicht
poollicht (zelfst. naamw.)
zuidpool
pool (zelfst. naamw.)
zuidwestelijk
zuidwester (bijv. naamw.)
zuidwester
zuidwestelijk (overig.)
zuigeling
groentje (zelfst. naamw.)

kind (zelfst. naamw.)

baby (Zelfst. Naamw.)
zuigelingen
babies (overig.)
zuigen
drinken (werkwoord)

jennen (werkwoord)

lurken (werkwoord)

opzuigen (werkwoord)

sabbelen (werkwoord)

slurpen (werkwoord)

stofzuigen (werkwoord)

aanzuigen (werkwoord)

pijpen (werkwoord)

afzuigen (werkwoord)
zuiger
piston (zelfst. naamw.)
zuiging
trekking (zelfst. naamw.)

zuigkracht (zelfst. naamw.)
zuigkracht
zuiging (overig.)
zuigpomp
pomp (zelfst. naamw.)
zuil
ante (zelfst. naamw.)

steunpaal (zelfst. naamw.)

volksgroepering (zelfst. naamw.)

pilaar (Zelfst. Naamw.)
zuilengalerij
zuilengang (overig.)
zuilengalerijen
zuilengangen (overig.)
zuilengang
gaanderij (zelfst. naamw.)

galerij (zelfst. naamw.)

trans (zelfst. naamw.)

torenomgang (zelfst. naamw.)

zuilengalerij (zelfst. naamw.)

stoa (zelfst. naamw.)
zuilengangen
zuilengalerijen (overig.)
zuilheilige
asceet (zelfst. naamw.)
zuilvoet
sokkel (zelfst. naamw.)

voetstuk (zelfst. naamw.)

sokk (zelfst. naamw.)
zuinig
economisch (bijv. naamw.)

sip (bijv. naamw.)

spaarzaam (bijv. naamw.)

voordelig (bijv. naamw.)

uitgedroogd (bijv. naamw.)

sober (bijv. naamw.)

smal (bijv. naamw.)

nauw (bijv. naamw.)

lek (bijv. naamw.)

dor (bijv. naamw.)

zuinigjes (bijv. naamw.)
zuinigheid
spaarzaamheid (zelfst. naamw.)

landhuishoudkunde (zelfst. naamw.)

economie (zelfst. naamw.)

boerenbedrijf (zelfst. naamw.)
zuinigjes
zuinig (overig.)

spaarzaam (overig.)

economisch (overig.)
zuipen
borrelen (werkwoord)

drinken (werkwoord)

pimpelen (werkwoord)
zuiper
drinker (zelfst. naamw.)
zuiplappen
tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

dronkelappen (overig.)

drinkers (overig.)

drinkebroers (overig.)
zuinigjes
zuinig (overig.)

spaarzaam (overig.)

economisch (overig.)
zuipen
borrelen (werkwoord)

drinken (werkwoord)

pimpelen (werkwoord)
zuiper
drinker (zelfst. naamw.)
zuiplappen
tetteraars (overig.)

innemers (overig.)

dronkelappen (overig.)

drinkers (overig.)

drinkebroers (overig.)
zuippartij
drinkgelag (zelfst. naamw.)
zuipschuit
zuiplap (zelfst. naamw.)
zuivel
melk (zelfst. naamw.)
zuivelfabriek
melkfabriek (zelfst. naamw.)
zuivelproducten
zuivel (zelfst. naamw.)
zuiver
feilloos (bijv. naamw.)

gereinigd (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)

hygienisch (bijv. naamw.)

maagdelijk (bijv. naamw.)

ongerept (bijv. naamw.)

onvermengd (bijv. naamw.)

proper (bijv. naamw.)

rein (bijv. naamw.)

schuldeloos (bijv. naamw.)

louter (bijv. naamw.)

netto (bijv. naamw.)

foutloos (bijv. naamw.)

schoon (bijv. naamw.)

kuis (bijv. naamw.)

netjes (bijv. naamw.)

gekuist (bijv. naamw.)

onschuldig (bijv. naamw.)

onbevlekt (bijv. naamw.)

virginaal (bijv. naamw.)

onaangeraakt (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

puur (Bijvoeglijk naamwoord)
zuivere
pure (bijv. naamw.)
zuiveren
bevrijden (werkwoord)

corrigeren (werkwoord)

filtreren (werkwoord)

reinigen (werkwoord)

schoonmaken (werkwoord)

distilleren (werkwoord)

vrijspreken (werkwoord)

vrijpleiten (werkwoord)

dechargeren (werkwoord)

schoonpoetsen (werkwoord)
zuiverheid
echtheid (zelfst. naamw.)

reinheid (zelfst. naamw.)

vlekkeloosheid (zelfst. naamw.)

helderheid (zelfst. naamw.)

zindelijkheid (zelfst. naamw.)
zuivering
purificatie (zelfst. naamw.)

reiniging (zelfst. naamw.)

clearance (zelfst. naamw.)

schoonmaak (zelfst. naamw.)

kuising (zelfst. naamw.)

kuis (zelfst. naamw.)

opruiming (zelfst. naamw.)

wassing (zelfst. naamw.)
zulk
dergelijk (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

zulke (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)
zulke
zulk (bijv. naamw.)

zoiets (bijv. naamw.)

zodanig (bijv. naamw.)

zo`n (bijv. naamw.)

dusdanig (bijv. naamw.)

dergelijke (bijv. naamw.)

dergelijk (bijv. naamw.)
zullen
moeten (werkwoord)

zal (werkwoord)

zou (werkwoord)

zouden (werkwoord)

horen (werkwoord)

dienen (werkwoord)

behoren (werkwoord
zurig
rins (bijv. naamw.)

zuur (bijv. naamw.)
zurigheid
zuur (zelfst. naamw.)
zus
meid (zelfst. naamw.)

zusje (zelfst. naamw.)

zo (zelfst. naamw.)

zuster (Zelfst. Naamw.)
zusje
zus (zelfst. naamw.)
zusjes
zustertjes (overig.)
zuster
kloosterlinge (zelfst. naamw.)

verpleegkundige (zelfst. naamw.)

zus (zelfst. naamw.)

verpleegster (Zelfst. Naamw.)
zusterschap
congregatie (overig.)
zustertjes
zusjes (overig.)
zuur
bijtend (bijv. naamw.)

galachtig (bijv. naamw.)

rins (bijv. naamw.)

maagzuur (zelfst. naamw.)

onaangenaamheid (zelfst. naamw.)

tafelzuur (zelfst. naamw.)

gemelijk (zelfst. naamw.)

verdrietig (zelfst. naamw.)

bitter (zelfst. naamw.)

wrang (zelfst. naamw.)

vervelend (Bijvoeglijk naamwoord)
zuurbinder
antacidum (zelfst. naamw.)
zuurdeeg
desem (zelfst. naamw.)
zuurgehalte
aciditeit (zelfst. naamw.)

zuurgraad (zelfst. naamw.)
zuurgraad
zuurgehalte (overig.)
zuurheid
wrangheid (zelfst. naamw.)

stugheid (zelfst. naamw.)

strengheid (zelfst. naamw.)

rinsheid (zelfst. naamw.)

hardheid (zelfst. naamw.)

guurheid (zelfst. naamw.)

bitterheid (zelfst. naamw.)
zuurmaken
aanzuren (overig.)
zuurpruim
chagrijn (zelfst. naamw.)
zuurpruimen
chagrijnen (overig.)
zuurstof
adem (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)
zuurstofgebrek
anoxie (zelfst. naamw.)
zuurtje
snoep (zelfst. naamw.)
zuurvergiftiging
acidose (zelfst. naamw.)
zuurverlies
alkalose (zelfst. naamw.)
zwaai
slinger (zelfst. naamw.)

slingering (zelfst. naamw.)

slingerenbeweging (zelfst. naamw.)

zwaaien (zelfst. naamw.)

trilling (zelfst. naamw.)

schommeling (zelfst. naamw.)
zwaaien
maaien (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

wuiven (werkwoord)

zwenken (werkwoord)

swingen (werkwoord)

zwaai (werkwoord)

trilling (werkwoord)

slingering (werkwoord)

schommeling (werkwoord)
zwaar
aanzienlijk (bijv. naamw.)

dik (bijv. naamw.)

loodzwaar (bijv. naamw.)

stevig (bijv. naamw.)

zwaargebouwd (bijv. naamw.)

diep (bijv. naamw.)

moeilijk (bijv. naamw.)

sterk (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

straf (bijv. naamw.)

krachtig (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

fiks (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

dapper (bijv. naamw.)

braaf (bijv. naamw.)

ongemakkelijk (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

struis (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

massief (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

verzwaren (bijv. naamw.)

machtig (bijv. naamw.)
zwaard
degen (zelfst. naamw.)

sabel (zelfst. naamw.)

wapen (zelfst. naamw.)

bredegen (zelfst. naamw.)
zwaarden
scheepszwaarden (zelfst. naamw.)

bredegens (zelfst. naamw.)
zwaargebouwd
fors (bijv. naamw.)

massief (bijv. naamw.)

potig (bijv. naamw.)

robuust (bijv. naamw.)

struis (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)
zwaargewicht
zwaartepunt (overig.)

nadruk (overig.)

gewicht (overig.)
zwaarlijvig
corpulent (bijv. naamw.)

gezet (zelfst. naamw.)

lijvig (zelfst. naamw.)

dik (zelfst. naamw.)
zwaarlijvigheid
gezetheid (zelfst. naamw.)

lijvigheid (zelfst. naamw.)

corpulentie (zelfst. naamw.)
zwaarmaken
bemoeilijken (overig.)

verzwaren (overig.)

bezwaren (overig.)
zwaarmoedig
somber (bijv. naamw.)

zwartgallig (bijv. naamw.)

droefgeestig (bijv. naamw.)

troosteloos (bijv. naamw.)

triest (bijv. naamw.)

naargeestig (bijv. naamw.)

melancholiek (Bijvoeglijk naamwoord)
zwaarmoedigheid
neerslachtigheid (zelfst. naamw.)

diepzinnigheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

gedeprimeerdheid (zelfst. naamw.)

somberte (overig.)
zwaarte
belang (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

gewicht (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)

ernst (zelfst. naamw.)

deftigheid (zelfst. naamw.)

vraagstuk (zelfst. naamw.)

probleem (zelfst. naamw.)

opgaaf (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

zwaartekracht (zelfst. naamw.)

moeilijkheid (zelfst. naamw.)

druk (zelfst. naamw.)

last (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)
zwaartepunt
klemtoon (zelfst. naamw.)

nadruk (zelfst. naamw.)

zwaargewicht (zelfst. naamw.)

gewicht (zelfst. naamw.)
zwaartillend
tobberig (overig.)

piekerig (overig.)
zwaarwegend
ernstig (bijv. naamw.)

significant (bijv. naamw.)

zwaar (bijv. naamw.)
zwabberen
schrobben (werkwoord)
zwachtel
verband (zelfst. naamw.)
zwachteling
verband (overig.)
zwachtels
verbanden (zelfst. naamw.)
zwager
schoonbroer (overig.)

schoonbroe (overig.)
zwak
aanvechtbaar (bijv. naamw.)

bleekjes (bijv. naamw.)

broos (bijv. naamw.)

flauw (bijv. naamw.)

flauwtjes (bijv. naamw.)

gammel (bijv. naamw.)

inferieur (bijv. naamw.)

krakkemikkig (bijv. naamw.)

kwetsbaar (bijv. naamw.)

licht (bijv. naamw.)

teer (bijv. naamw.)

week (bijv. naamw.)

teergevoeligheid (zelfst. naamw.)

futloos (zelfst. naamw.)

krachteloos (zelfst. naamw.)

middelmatig (zelfst. naamw.)

minnetjes (zelfst. naamw.)

ijdel (bijv. naamw.)

hulpeloos (bijv. naamw.)

tweederangs (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

ondeugdelijk (bijv. naamw.)

ondermaats (bijv. naamw.)

minderwaardig (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)

wankel (bijv. naamw.)

fragiel (bijv. naamw.)

breekbaar (bijv. naamw.)

zwakjes (bijv. naamw.)

onbeduidend (bijv. naamw.)

min (bijv. naamw.)

matig (bijv. naamw.)

tenger (bijv. naamw.)

teder (bijv. naamw.)

iel (bijv. naamw.)

frèle (bijv. naamw.)

fijngevoelig (bijv. naamw.)

fijn (bijv. naamw.)
zwakbegaafd
zwakzinnig (bijv. naamw.)

bradyfreen (bijv. naamw.)
zwakheid
breekbaarheid (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

teerheid (zelfst. naamw.)

broosheid (zelfst. naamw.)

manco (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

zwakte (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)

willoosheid (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapheid (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)
zwakhoofd
idioot (overig.)
zwakhoofdig
dom (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

schaapachtig (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

bot (bijv. naamw.)
zwakjes
zwak (overig.)

onbeduidend (overig.)

min (overig.)

middelmatig (overig.)

matig (overig.)

flauwtjes (overig.)

flauw (overig.)
zwakkeling
mug (zelfst. naamw.)
zwakkere
underdog (zelfst. naamw.)
zwakte
slapheid (zelfst. naamw.)

vatbaarheid (zelfst. naamw.)

weerloosheid (zelfst. naamw.)

gevoeligheid (zelfst. naamw.)

zwakheid (zelfst. naamw.)

zachtheid (zelfst. naamw.)

weekheid (zelfst. naamw.)

sulligheid (zelfst. naamw.)

slapte (zelfst. naamw.)

laksheid (zelfst. naamw.)

krachteloosheid (zelfst. naamw.)
zwakzinnig
achterlijk (bijv. naamw.)

debiel (bijv. naamw.)

dement (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

imbeciel (bijv. naamw.)
zwakzinnige
gek (zelfst. naamw.)

idioot (zelfst. naamw.)

waanzinnige (zelfst. naamw.)

geschifte (zelfst. naamw.)

achterlijke (zelfst. naamw.)
zwakzinnigheid
dementie (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

idiotie (zelfst. naamw.)

gestoordheid (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

achterlijkheid (zelfst. naamw.)
zwalken
zwerven (werkwoord)
zwam
paddestoel (zelfst. naamw.)

paddestoelsoort (zelfst. naamw.)

champignon (zelfst. naamw.)

paddesto (zelfst. naamw.)
zwammen
leuteren (werkwoord)

zwetsen (werkwoord)

zeveren (werkwoord)

lullen (werkwoord)

wauwelen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

snateren (werkwoord)

praten (werkwoord)

kwetteren (werkwoord)

kwekken (werkwoord)

kwebbelen (werkwoord)

kletsen (werkwoord)

klappen (werkwoord)

kakelen (werkwoord)

babbelen (werkwoord)
zwammer
zwetser (overig.)

leuteraar (overig.)

kwebbel (overig.)

kletsmajoor (overig.)

kletskous (overig.)

kletskop (overig.)

klep (overig.)

babbelaar (overig.)
zwamneus
babbelaar (overig.)
zwanger
drachtig (bijv. naamw.)

in verwachting (Bijvoeglijk naamwoord)
zwangerschap
dracht (zelfst. naamw.)

verwachting (zelfst. naamw.)

graviditeit (zelfst. naamw.)
zwangerschapshormoon
progestageen (zelfst. naamw.)
zwangerschapsverlof
ouderschapsverlof (zelfst. naamw.)
zwart
besmeurd (bijv. naamw.)

donker (bijv. naamw.)

rampspoedig (bijv. naamw.)

streng (bijv. naamw.)

verboden (bijv. naamw.)

illegaal (Bijvoeglijk naamwoord)

clandestien (Bijvoeglijk naamwoord)
zwarte
kleurling (zelfst. naamw.)

gepigmenteerde (zelfst. naamw.)

neger (Zelfst. Naamw.)
zwartgallig
somber (bijv. naamw.)

pessimistisch (bijv. naamw.)

zwaarmoedig (bijv. naamw.)
zwartgalligheid
zwartheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

schandelijkheid (zelfst. naamw.)

donkerheid (zelfst. naamw.)
zwartheid
zwartgalligheid (zelfst. naamw.)

somberheid (zelfst. naamw.)

snoodheid (zelfst. naamw.)

schandelijkheid (zelfst. naamw.)

donkerheid (zelfst. naamw.)
zwartkijker
hypochonder (zelfst. naamw.)

pessimist (zelfst. naamw.)

zwartkijkers (zelfst. naamw.)

pessimisten (zelfst. naamw.)
zwartkijkers
zwartkijker (overig.)

pessimisten (overig.)

pessimist (overig.)
zwartmaken
belasteren (zelfst. naamw.)

kwaadsprekerij (zelfst. naamw.)

roddel (zelfst. naamw.)

roddelpraat (zelfst. naamw.)

rodd (zelfst. naamw.)

lasterpraatje (zelfst. naamw.)

lastering (zelfst. naamw.)

laster (zelfst. naamw.)

geroddel (zelfst. naamw.)

achterklap (zelfst. naamw.)
zwavelkies
pyriet (overig.)
zweefvlucht
glijvlucht (overig.)
zweem
floers (zelfst. naamw.)

greintje (zelfst. naamw.)

ondertoon (zelfst. naamw.)

snufje (zelfst. naamw.)

waas (zelfst. naamw.)

zweempje (zelfst. naamw.)

vleugje (zelfst. naamw.)

schijntje (zelfst. naamw.)

flinter (zelfst. naamw.)
zweempje
vleugje (zelfst. naamw.)

zweem (zelfst. naamw.)
zweep
abces (zelfst. naamw.)

ulcus (zelfst. naamw.)

etterenwond (zelfst. naamw.)
zweet
transpiratie (zelfst. naamw.)

zweten (zelfst. naamw.)
zweetafscheiding
diaphoresis (zelfst. naamw.)
zwelgen
baden (werkwoord)

brassen (werkwoord)

opslokken (werkwoord)

schransen (werkwoord)

binnenkrijgen (werkwoord)

vreten (werkwoord)

slempen (werkwoord)
zwelgen in
opgaan in (Werkwoord)
zwelger
slemper (overig.)

boemelaar (overig.)

brasser (overig.)
zwelgpartij
bacchanaal (zelfst. naamw.)

orgie (zelfst. naamw.)

drinkgelag (zelfst. naamw.)
zwellen
aanzwellen (werkwoord)

opbollen (werkwoord)

opzwellen (werkwoord)

wassen (zelfst. naamw.)

uitdijen (werkwoord)

rijzen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)
zwelling
bobbel (zelfst. naamw.)

bult (zelfst. naamw.)

dikte (zelfst. naamw.)

opzetting (zelfst. naamw.)

pukkel (zelfst. naamw.)

steenpuist (zelfst. naamw.)

buil (zelfst. naamw.)

bolling (zelfst. naamw.)
zwembad
bad (zelfst. naamw.)

bassin (zelfst. naamw.)
zwemmen
baden (werkwoord)

crawlen (werkwoord)

watersport (zelfst. naamw.)

zwemsport (zelfst. naamw.)
zwemmer
vlotter (overig.)

drijver (overig.)

dobber (overig.)

bader (zelfst. naamw.)
zwempak
badpak (zelfst. naamw.)
zwemsport
zwemmen (zelfst. naamw.)
zwemvest
reddingsvest (Zelfst. Naamw.)
zwemvlies
vin (zelfst. naamw.)
zwend
oplichterij (overig.)

misleiding (overig.)

bedrog (overig.)

verduistering (overig.)

verduisteren (overig.)

verdonkeremaning (overig.)

ontvreemding (overig.)

onregelmatigheden (overig.)

malversatie (overig.)

fraude (overig.)

zwendelarij (overig.)

oplichting (overig.)

gezwendel (overig.)
zwendel
bedrog (zelfst. naamw.)

malversatie (zelfst. naamw.)

misleiding (zelfst. naamw.)

oplichterij (zelfst. naamw.)

fraude (Zelfst. Naamw.)
zwendelaar
fraudeur (zelfst. naamw.)

huwelijkszwendelaar (zelfst. naamw.)
zwendelarij
bedrog (zelfst. naamw.)

nep (zelfst. naamw.)

oplichterij (zelfst. naamw.)

knoeierij (zelfst. naamw.)

zwend (zelfst. naamw.)

oplichting (zelfst. naamw.)

gezwendel (zelfst. naamw.)
zwendelen
afzetten (werkwoord)
zweng
slinger (overig.)
zwengel
kruk (zelfst. naamw.)

slinger (zelfst. naamw.)
zwengelen
bengelen (werkwoord)
zwenk
zwenking (zelfst. naamw.)
zwenken
afzwenken (werkwoord)

keren (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

draaien (zelfst. naamw.)

wentelen (werkwoord)

wenden (werkwoord)

ronddraaien (werkwoord)

omdraaien (werkwoord)

uitwijken (werkwoord)

zwaaien (werkwoord)
zwenking
zwaai (zelfst. naamw.)
zwepen
opzwepen (werkwoord)

slaan (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

aanvuren (werkwoord)

aansporen (werkwoord)
zweren
beloven (werkwoord)

etteren (werkwoord)

ontsteken (Werkwoord)
zwerfblok
zwerfkei (overig.)
zwerfjongere
straatkind (overig.)

straatjongen (overig.)
zwerfkei
zwerfblok (overig.)
zwerfster
zwerver (overig.)

zwervend (overig.)

sluipend (overig.)
zwerftocht
dwaaltocht (zelfst. naamw.)

trektocht (zelfst. naamw.)

omzwerving (zelfst. naamw.)
zwerk
firmament (zelfst. naamw.)

hemelkoepel (zelfst. naamw.)

uitspansel (zelfst. naamw.)

hemelkoep (zelfst. naamw.)

hemelgewelf (zelfst. naamw.)

hem (zelfst. naamw.)
zwerm
vlucht (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)
zwermen
fladderen (werkwoord)

menigten (zelfst. naamw.)

wriemelen (zelfst. naamw.)

wemelen (zelfst. naamw.)

krioelen (zelfst. naamw.)

krielen (zelfst. naamw.)

menigtes (zelfst. naamw.)
zwerven
omzwerven (werkwoord)

rondreizen (werkwoord)

rondtrekken (werkwoord)

rondzwerven (werkwoord)

trekken (werkwoord)

reizen (werkwoord)

varen (werkwoord)

rondslingeren (Werkwoord)
zwervend
planetarisch (overig.)

planeet- (overig.)

aards (overig.)

zwerver (overig.)

zwerfster (overig.)

sluipend (overig.)
zwerver
dakloze (zelfst. naamw.)

landloper (zelfst. naamw.)

vagebond (zelfst. naamw.)

zwervend (zelfst. naamw.)

zwerfster (zelfst. naamw.)

sluipend (zelfst. naamw.)
zwervers
nomaden (overig.)
zweten
perspireren (werkwoord)

uitslaan (werkwoord)

uitzweten (werkwoord)

transpiratie (zelfst. naamw.)

zweet (werkwoord)

transpireren (Werkwoord)
zwetsen
leuteren (werkwoord)

stoffen (werkwoord)

snorken (werkwoord)

snoeven (werkwoord)

pochen (werkwoord)

opscheppen (werkwoord)

bluffen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

zeveren (werkwoord)

lullen (werkwoord)
zwetser
zwammer (overig.)

leuteraar (overig.)

kwebbel (overig.)

kletsmajoor (overig.)

kletskous (overig.)

kletskop (overig.)

klep (overig.)

babbelaar (overig.)
zweven
drijven (werkwoord)

hangen (werkwoord)

planeren (werkwoord)

schommelen (werkwoord)

hoveren (overig.)
zwevend
hangend (bijv. naamw.)

onbestemd (bijv. naamw.)

vliegend (bijv. naamw.)
zweverig
duizelig (bijv. naamw.)

zwevend (bijv. naamw.)
zwichten
opzij gaan (werkwoord)

toegeven (Werkwoord)
zwiepen
gooien (werkwoord)

slaan (werkwoord)
zwier
gratie (zelfst. naamw.)

schwung (zelfst. naamw.)

zwaai (zelfst. naamw.)

schommel (zelfst. naamw.)
zwieren
dansen (werkwoord)

glijden (werkwoord)

slingeren (werkwoord)

wapperen (werkwoord)

wervelen (werkwoord)

zeilen (werkwoord)

zwaaien (werkwoord)
zwierig
chic (bijv. naamw.)

flamboyant (bijv. naamw.)

gracieus (bijv. naamw.)

gloedvol (bijv. naamw.)

bezield (bijv. naamw.)
zwierigheid
zwier (zelfst. naamw.)
zwijgen
stilte (zelfst. naamw.)

stilzwijgen (zelfst. naamw.)

mondhouden (zelfst. naamw.)
zwijgend
stil (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

zwijgzaam (bijv. naamw.)

taciturn (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

stilzwijgend (bijv. naamw.)

stomverbaasd (bijv. naamw.)

sprakeloos (bijv. naamw.)

perplex (bijv. naamw.)

paf (bijv. naamw.)

overbluft (bijv. naamw.)
zwijgzaam
taciturn (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

zwijgend (bijv. naamw.)

stil (bijv. naamw.)
zwijgzaamheid
zwijgen (zelfst. naamw.)

stilzwijgendheid (zelfst. naamw.)
überhaupt
hoe dan ook (Bijwoord)

sowieso (Bijwoord)

doorgaans (overig.)
yell
strijdkreet (zelfst. naamw.)

leus (zelfst. naamw.)

kreet (zelfst. naamw.)
yoghurt
joghurt (zelfst. naamw.)
x-stralen
röntgenstralen (overig.)
xantippe
feeks (zelfst. naamw.)
xenofobie
xenophobie (overig.)

vreemdelingenhaat (overig.)
xenophobie
xenofobie (overig.)

vreemdelingenhaat (overig.)
waag
weegbrug (zelfst. naamw.)

weeghuis (zelfst. naamw.)

balans (zelfst. naamw.)

schaal (zelfst. naamw.)

weegschaal (zelfst. naamw.)

bascule (zelfst. naamw.)
waaghals
branie (zelfst. naamw.)
waaghalzerig
riskant (overig.)

gewaagd (overig.)

bedenkelijk (overig.)
waaghalzerij
vermetelheid (overig.)

roekeloosheid (overig.)

overmoed (overig.)

onbesuisdheid (overig.)
waaghalzig
overmoedig (bijv. naamw.)

roekeloos (bijv. naamw.)

vermetel (bijv. naamw.)

lichtzinnig (bijv. naamw.)

doldriest (bijv. naamw.)

halsbrekend (bijv. naamw.)
waagstuk
kans (zelfst. naamw.)

risico (zelfst. naamw.)

gok (zelfst. naamw.)

risicovolonderneming (zelfst. naamw.)

gewaagonderneming (zelfst. naamw.)
waaien
stormen (werkwoord)

stuiven (werkwoord)
waaieren
verspreiden (werkwoord)

uitzwermen (werkwoord)

uitwaaieren (werkwoord)
waak
wake (zelfst. naamw.)
waaks
wakend (overig.)

waakzaam (overig.)

voorzichtig (overig.)

paraat (overig.)

hoede (overig.)

alert (overig.)
waakvlam
spaarvlam (zelfst. naamw.)
waakzaam
hoede (bijv. naamw.)

paraat (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

wakend (bijv. naamw.)

waaks (bijv. naamw.)

alert (Bijvoeglijk naamwoord)
waakzaamheid
vigiliteit (zelfst. naamw.)
Waal
Belg (zelfst. naamw.)
waan
droom (zelfst. naamw.)

droombeeld (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

zelfbedrog (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)
waanbeeld
waanvoorstelling (overig.)

waanidee (overig.)

waandenkbeeld (overig.)

waan (overig.)

illusie (overig.)
waandenkbeeld
hersenschim (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)
waandidee
illusie (zelfst. naamw.)
waanidee
drogbeeld (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

hersenschim (zelfst. naamw.)

hersenspinsel (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

inbeelding (zelfst. naamw.)

verbeelding (zelfst. naamw.)

zinsbegoocheling (zelfst. naamw.)

waanvoorstelling (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)
waanvoorstelling
complex (zelfst. naamw.)

hallucinatie (zelfst. naamw.)

illusie (zelfst. naamw.)

spook (zelfst. naamw.)

verbeelding (zelfst. naamw.)

waanidee (zelfst. naamw.)

waandenkbeeld (zelfst. naamw.)

waanbeeld (zelfst. naamw.)

waan (zelfst. naamw.)
waanwijs
eigenwijs (bijv. naamw.)

pedant (bijv. naamw.)

dwaas (bijv. naamw.)
waanzin
achterlijkheid (zelfst. naamw.)

gekte (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

kletskoek (zelfst. naamw.)

krankzinnigheid (zelfst. naamw.)
waanzinnig
geestesziek (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)

mateloos (bijv. naamw.)

wijs (bijv. naamw.)

reuze (bijv. naamw.)

gaaf (bijv. naamw.)

fantastisch (bijv. naamw.)

fabelachtig (bijv. naamw.)

krankzinnig (Bijwoord)

erg (Bijwoord)
waanzinnige
krankzinnige (overig.)

gek (overig.)

geesteszieke (overig.)

dolleman (overig.)

zot (overig.)

mafkikker (overig.)

mafket (overig.)

mafkees (overig.)

imbeciel (overig.)

idioot (overig.)

flapdrol (overig.)

debi (overig.)

zwakzinnige (overig.)

geschifte (overig.)

achterlijke (overig.)
waanzinnigheid
delirium (zelfst. naamw.)
waar
uitgerekend (zelfst. naamw.)

precies (zelfst. naamw.)

juist (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

koopwaar (Zelfst. Naamw.)

echt (Bijvoeglijk naamwoord)

werkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

terwijl (Voegwoord)

daar waar (Voegwoord)
waar vandaan
vandaan (overig.)
waarachtig
ongetwijfeld (bijv. naamw.)

waar (bijv. naamw.)

waarlijk (bijv. naamw.)

werkelijk (bijv. naamw.)

eerlijk (bijv. naamw.)

heus (bijv. naamw.)

inderdaad (bijv. naamw.)

echt (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

welzeker (bijv. naamw.)

voorzeker (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

reëel (bijv. naamw.)

gewis (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

warempel (bijv. naamw.)

metterdaad (bijv. naamw.)

effectief (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

feitelijk (bijv. naamw.)
waarachtigheid
oprechtheid (zelfst. naamw.)
waarborg
borg (zelfst. naamw.)

garantie (zelfst. naamw.)

keur (zelfst. naamw.)

onderpand (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

waarborgsom (zelfst. naamw.)

waarborging (zelfst. naamw.)

cautie (zelfst. naamw.)
waarborgen
verzekeren (werkwoord)

garanderen (Werkwoord)
waarborger
garant (zelfst. naamw.)

borger (zelfst. naamw.)
waarborging
waarborgsom (overig.)

waarborg (overig.)

pand (overig.)

onderpand (overig.)

garantie (overig.)

cautie (overig.)

borg (overig.)

zekerheidsstelling (zelfst. naamw.)

vrijwaring (zelfst. naamw.)

verzekering (zelfst. naamw.)

vaststelling (zelfst. naamw.)

inbeslagneming (zelfst. naamw.)

beveiliging (zelfst. naamw.)
waarborgsom
borg (zelfst. naamw.)

borgtocht (zelfst. naamw.)

onderpand (zelfst. naamw.)

waarborging (zelfst. naamw.)

waarborg (zelfst. naamw.)

pand (zelfst. naamw.)

garantie (zelfst. naamw.)

cautie (zelfst. naamw.)

securiteit (zelfst. naamw.)
waard
geacht (bijv. naamw.)

café-eigenaar (zelfst. naamw.)

caféhouder (zelfst. naamw.)

herbergier (zelfst. naamw.)

kroegbaas (zelfst. naamw.)

kastelein (zelfst. naamw.)

caféhou (zelfst. naamw.)

beste (Bijvoeglijk naamwoord)

geachte (Bijvoeglijk naamwoord)
waarde
belang (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

getal (zelfst. naamw.)

merite (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

prijs (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)
waardebepaling
evaluatie (zelfst. naamw.)

taxatie (zelfst. naamw.)

waardeschatting (zelfst. naamw.)

schatting (zelfst. naamw.)

raming (zelfst. naamw.)
waardebon
bon (zelfst. naamw.)

tegoedbon (zelfst. naamw.)
waardeloos
pet (bijv. naamw.)

nul (bijv. naamw.)

niets (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

slecht (Bijvoeglijk naamwoord)
waarden
ronddwalen (werkwoord)

koopwaar (zelfst. naamw.)
waardepapier
obligatie (zelfst. naamw.)

papier (zelfst. naamw.)
waardepapieren
aandelen (zelfst. naamw.)

effecten (zelfst. naamw.)
waarderen
appreciren (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

appreciëren (werkwoord)

op prijs stellen (werkwoord)

taxeren (Werkwoord)

schatten (Werkwoord)
waardering
achting (zelfst. naamw.)

appreciatie (zelfst. naamw.)

respect (zelfst. naamw.)
waardeschatting
waardebepaling (zelfst. naamw.)

taxatie (overig.)

schatting (zelfst. naamw.)

raming (zelfst. naamw.)
waardevast
hard (bijv. naamw.)
waardevermindering
depreciatie (zelfst. naamw.)

ontwaarding (zelfst. naamw.)

afwaardering (zelfst. naamw.)

afschrijving (zelfst. naamw.)
waardevol
belangrijk (bijv. naamw.)

kostbaar (bijv. naamw.)

betekenisvol (Bijvoeglijk naamwoord)
waardevrij
objectief (overig.)

nutteloos (overig.)
waardig
majestueus (bijv. naamw.)

priesterlijk (bijv. naamw.)

statig (bijv. naamw.)

eerbiedwaardig (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)
waardigheid
decorum (zelfst. naamw.)

kwaliteit (zelfst. naamw.)

majesteit (zelfst. naamw.)

ambt (zelfst. naamw.)

zelfrespect (zelfst. naamw.)

zelfgevoel (zelfst. naamw.)
waardigheidstitel
titel (zelfst. naamw.)

tit (zelfst. naamw.)