Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
907 Cards in this Set
- Front
- Back
zaad
|
begin (zelfst. naamw.)
hom (zelfst. naamw.) kiem (zelfst. naamw.) kippenvoer (zelfst. naamw.) sperma (Zelfst. Naamw.) |
|
zaadbal
|
teelbal (zelfst. naamw.)
|
|
zaadcel
|
spermatozoïde (zelfst. naamw.)
spermatozoï (zelfst. naamw.) |
|
zaadje
|
zaadkorr (overig.)
|
|
zaadkorr
|
zaadje (overig.)
|
|
zaadkorrel
|
pit (zelfst. naamw.)
|
|
zaagbok
|
schraag (overig.)
|
|
zaagfabriek
|
zagerij (overig.)
houtzagerij (overig.) |
|
zaagmeel
|
zaagsel (overig.)
|
|
zaagsel
|
zaagmeel (overig.)
|
|
zaaien
|
inzaaien (werkwoord)
strooien (werkwoord) teweegbrengen (werkwoord) bezaaien (werkwoord) veroorzaken (Werkwoord) de kiem leggen van (Werkwoord) |
|
zaaigoed
|
zaad (zelfst. naamw.)
|
|
zaak
|
aangelegenheid (zelfst. naamw.)
bedrijf (zelfst. naamw.) ding (zelfst. naamw.) firma (zelfst. naamw.) geding (zelfst. naamw.) handelsonderneming (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) omstandigheid (zelfst. naamw.) transactie (zelfst. naamw.) voorwerp (zelfst. naamw.) winkelbedrijf (zelfst. naamw.) winkelzaak (zelfst. naamw.) winkel (zelfst. naamw.) boetiek (zelfst. naamw.) geval (zelfst. naamw.) affaire (zelfst. naamw.) object (zelfst. naamw.) item (zelfst. naamw.) goed (zelfst. naamw.) artikel (zelfst. naamw.) nering (zelfst. naamw.) handel (zelfst. naamw.) deal (zelfst. naamw.) wink (zelfst. naamw.) doce (zelfst. naamw.) onderneming (Zelfst. Naamw.) |
|
zaakafwikkeling
|
afwikkelen (zelfst. naamw.)
|
|
zaakgelastigde
|
gedelegeerde (zelfst. naamw.)
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.) representant (zelfst. naamw.) gedeputeerde (zelfst. naamw.) gecommitteerde (zelfst. naamw.) afgevaardigde (zelfst. naamw.) |
|
zaakje
|
bedoening (zelfst. naamw.)
handel (zelfst. naamw.) incident (zelfst. naamw.) |
|
zaakjes
|
zaken (overig.)
waar (overig.) spullen (overig.) goedje (overig.) dingen (overig.) |
|
zaal
|
concertzaal (zelfst. naamw.)
publiek (zelfst. naamw.) ruimte (overig.) |
|
zaakjes
|
zaken (overig.)
waar (overig.) spullen (overig.) goedje (overig.) dingen (overig.) |
|
zaal
|
concertzaal (zelfst. naamw.)
publiek (zelfst. naamw.) ruimte (overig.) |
|
zaalchef
|
surveillant (zelfst. naamw.)
|
|
zaaljuffrouw
|
ouvreu (overig.)
|
|
zaalwachters
|
toezichthouders (overig.)
suppoosten (overig.) |
|
zabbelen
|
sabbelen (werkwoord)
|
|
zacht
|
donzig (bijv. naamw.)
mals (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) gedempt (bijv. naamw.) geleidelijk (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) kalm (bijv. naamw.) laag (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) lieflijk (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) mak (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
zachtaardig
|
goedaardig (bijv. naamw.)
mak (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) welwillend (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) goedhartig (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) voorkomend (bijv. naamw.) plezierig (bijv. naamw.) hulpvaardig (bijv. naamw.) behulpzaam (bijv. naamw.) attent (bijv. naamw.) aardig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) clement (bijv. naamw.) |
|
zachtheid
|
clementie (zelfst. naamw.)
slapte (zelfst. naamw.) zoetheid (zelfst. naamw.) tederheid (zelfst. naamw.) liefkozing (zelfst. naamw.) innigheid (zelfst. naamw.) hartelijkheid (zelfst. naamw.) gevoeligheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
zachtjes
|
geluidloos (bijv. naamw.)
bedaard (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) ongezien (bijv. naamw.) ongemerkt (bijv. naamw.) geruisloos (bijv. naamw.) stilletjes (Bijwoord |
|
zachtjesaan
|
geleidelijk (overig.)
|
|
zachtmaken
|
verweken (overig.)
ontharden (overig.) weken (overig.) |
|
zachtmoedig
|
goedig (bijv. naamw.)
goedaardig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) |
|
zachtzinnig
|
goedhartig (bijv. naamw.)
mals (bijv. naamw.) menselijk (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) zachtaardig (bijv. naamw.) mild (bijv. naamw.) goeiig (bijv. naamw.) goedmoedig (bijv. naamw.) goedig (bijv. naamw.) goedaardig (bijv. naamw.) zoet (bijv. naamw.) zacht (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) |
|
zadelen
|
aanschouwen (werkwoord)
bespeuren (werkwoord) observeren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) |
|
zagerij
|
houtzagerij (zelfst. naamw.)
zaagfabriek (zelfst. naamw.) |
|
zak
|
balzak (zelfst. naamw.)
beurs (zelfst. naamw.) broekzak (zelfst. naamw.) buidel (zelfst. naamw.) klier (zelfst. naamw.) postzak (zelfst. naamw.) scrotum (zelfst. naamw.) tasje (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) tas (zelfst. naamw.) buid (zelfst. naamw.) |
|
zakagenda
|
agenda (zelfst. naamw.)
|
|
zakdoek
|
notlap (overig.)
tissue (overig.) |
|
zakelijk
|
koel (bijv. naamw.)
materieel (bijv. naamw.) nuchter (bijv. naamw.) bondig (bijv. naamw.) doelmatig (bijv. naamw.) prozaïsch (bijv. naamw.) Effici () effectief () functioneel () Doelmatig () |
|
zakelijkheid
|
pedanterie (zelfst. naamw.)
bemoeizucht (zelfst. naamw.) |
|
zaken
|
affaires (zelfst. naamw.)
boel (zelfst. naamw.) spullen (zelfst. naamw.) aangelegenheden (zelfst. naamw.) zaakjes (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) goedje (zelfst. naamw.) dingen (zelfst. naamw.) |
|
zakendoend
|
handeldrijvend (overig.)
|
|
zakenleven
|
bedrijfsleven (zelfst. naamw.)
|
|
zakenman
|
koopman (zelfst. naamw.)
|
|
zakenpartner
|
compagnon (zelfst. naamw.)
deelgenoot (zelfst. naamw.) partner (zelfst. naamw.) vennoot (zelfst. naamw.) medefirmant (zelfst. naamw.) |
|
zakenrelatie
|
relatie (zelfst. naamw.)
|
|
zakenvrouw
|
koopvrouw (zelfst. naamw.)
|
|
zakenwereld
|
zakenleven (zelfst. naamw.)
|
|
zakenwereld
|
zakenleven (zelfst. naamw.)
|
|
zakgeld
|
spilpenning (zelfst. naamw.)
|
|
zakhorloge
|
vestzakhorloge (overig.)
|
|
zakje
|
buil (zelfst. naamw.)
builtje (overig.) |
|
zakken
|
zakken
afdalen (werkwoord) dalen (werkwoord) kelderen (werkwoord) niet slagen (werkwoord) zijgen (werkwoord) steekzakken (zelfst. naamw.) tassen (zelfst. naamw.) stralen (Werkwoord) bakken (Werkwoord) |
|
zakkenrollen
|
zakkenrollerij (zelfst. naamw.)
|
|
zakkenroller
|
dief (zelfst. naamw.)
roller (zelfst. naamw.) |
|
zakkenrollerij
|
zakkenrollen (zelfst. naamw.)
|
|
zakkenwasser
|
klootzak (zelfst. naamw.)
|
|
zaklamp
|
zaklantaarn (zelfst. naamw.)
|
|
zaklantaarn
|
toorts (zelfst. naamw.)
zaklamp (zelfst. naamw.) |
|
zakmes
|
mes (zelfst. naamw.)
|
|
zakuurwerk
|
polshorloge (overig.)
klokje (overig.) |
|
zal
|
zullen (werkwoord)
|
|
zalf
|
balsem (zelfst. naamw.)
basilicum (zelfst. naamw.) crème (zelfst. naamw.) smeersel (zelfst. naamw.) smeerzalf (zelfst. naamw.) smeerseltje (zelfst. naamw.) smeer (zelfst. naamw.) |
|
zalfachtig
|
zalvend (overig.)
stichtend (overig.) |
|
zalfje
|
geneesmiddel (zelfst. naamw.)
|
|
zalig
|
gelukkig (bijv. naamw.)
goddelijk (bijv. naamw.) heilig (bijv. naamw.) reuzelekker (bijv. naamw.) verheerlijkt (bijv. naamw.) verrukkelijk (bijv. naamw.) zielsgelukkig (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) paradijselijk (bijv. naamw.) hemels (bijv. naamw.) glorierijk (bijv. naamw.) smakelijk (bijv. naamw.) overheerlijk (bijv. naamw.) lekker (bijv. naamw.) kostelijk (bijv. naamw.) mieters (bijv. naamw.) verrukt (bijv. naamw.) gelukzalig (bijv. naamw.) |
|
zaligheid
|
heerlijkheid (zelfst. naamw.)
heil (zelfst. naamw.) verlossing (zelfst. naamw.) zegen (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) |
|
zalven
|
heiligen (werkwoord)
insmeren (werkwoord) |
|
zalvend
|
zalfachtig (overig.)
stichtend (overig.) |
|
zalving
|
oliesel (zelfst. naamw.)
|
|
zand
|
grond (zelfst. naamw.)
grondsoort (zelfst. naamw.) |
|
zandachtig
|
zandig (overig.)
zanderig (overig.) |
|
zandbank
|
bank (zelfst. naamw.)
plaat (zelfst. naamw.) |
|
zanderig
|
mul (bijv. naamw.)
zandig (bijv. naamw.) zandachtig (bijv. naamw.) |
|
zandheuvel
|
nol (overig.)
|
|
zandig
|
zanderig (bijv. naamw.)
zandachtig (bijv. naamw.) |
|
zanger
|
dichter (zelfst. naamw.)
pietje (zelfst. naamw.) vocalist (zelfst. naamw.) |
|
zangeres
|
vocaliste (zelfst. naamw.)
|
|
zangerig
|
melodieus (bijv. naamw.)
|
|
zanggezelschap
|
zangvereniging (overig.)
zangkoor (overig.) |
|
zangkoor
|
koor (zelfst. naamw.)
zangvereniging (zelfst. naamw.) zanggezelschap (zelfst. naamw.) |
|
zangkoren
|
koren (zelfst. naamw.)
|
|
zangspel
|
musical (zelfst. naamw.)
opera (zelfst. naamw.) |
|
zangstuk
|
zang (zelfst. naamw.)
|
|
zangtekstboek
|
libretto (overig.)
|
|
zangvereniging
|
zangkoor (overig.)
zanggezelschap (overig.) |
|
zangvogel
|
pieper (zelfst. naamw.)
piet (zelfst. naamw.) zanger (zelfst. naamw.) |
|
zanik
|
drammer (zelfst. naamw.)
|
|
zaniken
|
zaniken
dreinen (werkwoord) zeuren (werkwoord) zeiken (werkwoord) teuten (werkwoord) talmen (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) |
|
zanikpot
|
zanik (zelfst. naamw.)
|
|
zat
|
zat
aangeschoten (bijv. naamw.) beu (bijv. naamw.) dronken (bijv. naamw.) rond (bijv. naamw.) in overvloed (bijv. naamw.) vaak (bijv. naamw.) ladderzat (bijv. naamw.) bezopen (bijv. naamw.) beschonken (bijv. naamw.) gezeten (bijv. naamw.) teut (Bijvoeglijk naamwoord) kachel (Bijvoeglijk naamwoord) voldoende (pronoun) |
|
zatladder
|
drankorgel (zelfst. naamw.)
dronkaard (zelfst. naamw.) zatlap (zelfst. naamw.) |
|
zatlap
|
zatlap
drinker (zelfst. naamw.) dronkaard (zelfst. naamw.) dronkeman (zelfst. naamw.) dronkelap (zelfst. naamw.) |
|
ze
|
zij (overig.)
|
|
zeboe
|
bultrund (overig.)
|
|
zebra
|
gevangenisboef (overig.)
boerenpakje (overig.) |
|
zebra`s
|
oversteekplaatsen (zelfst. naamw.)
|
|
zebracode
|
barcode (zelfst. naamw.)
|
|
zebrahulp
|
oversteekhulp (overig.)
|
|
zebrapad
|
zebrapad
oversteekplaats (zelfst. naamw.) voetgangersoversteekplaats (zelfst. naamw.) oversteek (zelfst. naamw.) zebra (Zelfst. Naamw.) |
|
zede
|
gebruik (zelfst. naamw.)
moraal (zelfst. naamw.) mores (zelfst. naamw.) |
|
zedelijk
|
braaf (bijv. naamw.)
ethisch (bijv. naamw.) moreel (bijv. naamw.) |
|
zedelijkheid
|
moraliteit (zelfst. naamw.)
zede (zelfst. naamw.) |
|
zedeloos
|
liederlijk (bijv. naamw.)
verdorven (bijv. naamw.) losbandig (bijv. naamw.) vunzig (bijv. naamw.) vies (bijv. naamw.) schuin (bijv. naamw.) obsceen (bijv. naamw.) onzedig (bijv. naamw.) onzedelijk (bijv. naamw.) immoreel (bijv. naamw.) amoreel (bijv. naamw.) |
|
zedeloosheid
|
losbandigheid (zelfst. naamw.)
onkuisheid (zelfst. naamw.) ontucht (zelfst. naamw.) uitspatting (zelfst. naamw.) buitensporigheid (zelfst. naamw.) bandeloosheid (zelfst. naamw.) onzedelijkheid (zelfst. naamw.) immoraliteit (zelfst. naamw.) |
|
zeden
|
gewoontes (zelfst. naamw.)
mores (zelfst. naamw.) usances (zelfst. naamw.) tradities (zelfst. naamw.) gebruiken (zelfst. naamw.) |
|
zedenkwetsend
|
aanstootgevend (overig.)
|
|
zedenleer
|
ethiek (zelfst. naamw.)
moraal (zelfst. naamw.) |
|
zedenmisdrijf
|
zedendelict (zelfst. naamw.)
|
|
zedenles
|
moraliteit (zelfst. naamw.)
|
|
zedenpreek
|
predikatie (zelfst. naamw.)
preek (zelfst. naamw.) |
|
zedig
|
deugdzaam (bijv. naamw.)
eerbaar (bijv. naamw.) eerzaam (bijv. naamw.) kuis (bijv. naamw.) modest (bijv. naamw.) betamelijk (bijv. naamw.) bedeesd (bijv. naamw.) afgezonderd (bijv. naamw.) |
|
zedigheid
|
ingetogenheid (zelfst. naamw.)
onbevlektheid (zelfst. naamw.) reinheid (zelfst. naamw.) onschuldigheid (zelfst. naamw.) onbezoedeldheid (zelfst. naamw.) kuisheid (zelfst. naamw.) |
|
zee
|
wereldzee (zelfst. naamw.)
|
|
zee-engte
|
kanaal (zelfst. naamw.)
straat (zelfst. naamw.) |
|
zeearm
|
inham (zelfst. naamw.)
|
|
zeedijk
|
strandmuur (overig.)
|
|
zeeëngte
|
zeestraat (overig.)
|
|
zeef
|
buil (zelfst. naamw.)
filter (zelfst. naamw.) vergiet (zelfst. naamw.) zever (zelfst. naamw.) klens (zelfst. naamw.) |
|
zeegang
|
deining (zelfst. naamw.)
schommeling (zelfst. naamw.) wiegeling (zelfst. naamw.) |
|
zeegevecht
|
zeeslag (zelfst. naamw.)
|
|
zeegevecht
|
zeeslag (zelfst. naamw.)
|
|
zeegezicht
|
schilderij (zelfst. naamw.)
zeestuk (zelfst. naamw.) |
|
zeegras
|
zeewier (zelfst. naamw.)
|
|
zeehaven
|
haven (zelfst. naamw.)
|
|
zeehond
|
zeerob (zelfst. naamw.)
rob (zelfst. naamw.) |
|
zeehonden
|
zeerobben (zelfst. naamw.)
|
|
zeekust
|
kustlijn (overig.)
kust (overig.) |
|
zeelieden
|
zeemannen (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeelt
|
sleep (zelfst. naamw.)
|
|
zeemacht
|
marine (zelfst. naamw.)
zeemogendheid (zelfst. naamw.) zeevloot (zelfst. naamw.) vloot (zelfst. naamw.) |
|
zeeman
|
matroos (zelfst. naamw.)
|
|
zeemannen
|
zeelieden (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeemannen
|
zeelieden (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeemeermin
|
meermin (zelfst. naamw.)
|
|
zeemeeuw
|
meeuw (zelfst. naamw.)
|
|
zeemleren
|
zemen (overig.)
|
|
zeen
|
pees (zelfst. naamw.)
|
|
zeeniveau
|
zeespiegel (zelfst. naamw.)
|
|
zeelt
|
sleep (zelfst. naamw.)
|
|
zeemacht
|
marine (zelfst. naamw.)
zeemogendheid (zelfst. naamw.) zeevloot (zelfst. naamw.) vloot (zelfst. naamw.) |
|
zeeman
|
matroos (zelfst. naamw.)
|
|
zeemannen
|
zeelieden (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeemannen
|
zeelieden (overig.)
varensgezellen (overig.) |
|
zeemeermin
|
meermin (zelfst. naamw.)
|
|
zeemeeuw
|
meeuw (zelfst. naamw.)
|
|
zeemeeuw
|
meeuw (zelfst. naamw.)
|
|
zeemleren
|
zemen (overig.)
|
|
zeemogendheid
|
zeemacht (zelfst. naamw.)
|
|
zeen
|
pees (zelfst. naamw.)
|
|
zeeniveau
|
zeespiegel (zelfst. naamw.)
|
|
zeep
|
babyzeep (zelfst. naamw.)
schuim (zelfst. naamw.) |
|
zeepbel
|
lucht (zelfst. naamw.)
|
|
zeeppoeder
|
waspoeder (zelfst. naamw.)
zeep (zelfst. naamw.) wasmiddel (zelfst. naamw.) |
|
zeepsop
|
zeepwater (overig.)
sop (overig.) afwaswater (overig.) afwassop (overig.) |
|
zeepwater
|
zeepsop (overig.)
sop (overig.) afwaswater (overig.) afwassop (overig.) |
|
zeer
|
buitengemeen (bijv. naamw.)
gevoelig (bijv. naamw.) pijnlijk (bijv. naamw.) leed (zelfst. naamw.) wond (zelfst. naamw.) afschuwelijk (zelfst. naamw.) uiterst (bijv. naamw.) uitermate (bijv. naamw.) hogelijk (bijv. naamw.) heerg (bijv. naamw.) extreem (bijv. naamw.) excessief (bijv. naamw.) buitensporig (bijv. naamw.) hoogst (bijv. naamw.) erg (Bijwoord) heel (Bijwoord) bijzonder (Bijwoord) buitengewoon (Bijwoord) |
|
zeerecht
|
scheepsrecht (zelfst. naamw.)
|
|
zeerob
|
rob (zelfst. naamw.)
zeehond (zelfst. naamw.) zeeman (zelfst. naamw.) |
|
zeerobben
|
zeehonden (zelfst. naamw.)
|
|
zeerot
|
zeeman (zelfst. naamw.)
|
|
zeeroute
|
koers (zelfst. naamw.)
scheepvaartroute (zelfst. naamw.) |
|
zeeroutes
|
koersen (zelfst. naamw.)
zeewegen (zelfst. naamw.) |
|
zeerover
|
boekanier (zelfst. naamw.)
kaper (zelfst. naamw.) piraat (zelfst. naamw.) kaperschip (zelfst. naamw.) |
|
zeeroverij
|
plagiaat (overig.)
|
|
zeerovers
|
piraten (overig.)
|
|
zeeschade
|
averij (overig.)
|
|
zeeschip
|
schip (zelfst. naamw.)
|
|
zeeschuimer
|
piraat (zelfst. naamw.)
zeerover (zelfst. naamw.) |
|
zeeslag
|
slag (zelfst. naamw.)
zeegevecht (zelfst. naamw.) |
|
zeesoldaat
|
marinier (overig.)
|
|
zeespiegel
|
zeeniveau (zelfst. naamw.)
|
|
zeestraat
|
zeeëngte (overig.)
|
|
zeestuk
|
zeegezicht (overig.)
|
|
zeevaar
|
varensgez (overig.)
scheepsgez (overig.) |
|
zeevaarder
|
varensgezel (zelfst. naamw.)
|
|
zeevaart
|
scheepvaart (zelfst. naamw.)
navigatie (zelfst. naamw.) |
|
zeevaartkun
|
nautiek (overig.)
|
|
zeevaartkundig
|
nautisch (bijv. naamw.)
|
|
zeevloot
|
vloot (zelfst. naamw.)
zeemacht (zelfst. naamw.) |
|
zeewaarts
|
aflandig (bijv. naamw.)
|
|
zeewegen
|
zeeroutes (overig.)
koersen (overig.) |
|
zeewering
|
dijk (zelfst. naamw.)
|
|
zeewier
|
zeegras (zelfst. naamw.)
bruinwier (zelfst. naamw.) blaaswier (zelfst. naamw.) |
|
zeeziek
|
beroerd (bijv. naamw.)
|
|
zeezout
|
zout (zelfst. naamw.)
|
|
zeg!
|
nou! (overig.)
hoor! (overig.) nou! (overig.) hoor! (overig.) nou! (overig.) hoor! (overig.) nou! (overig.) hoor! (overig.) |
|
zege
|
overwinning (zelfst. naamw.)
triomf (zelfst. naamw.) |
|
zegel
|
inktstempel (zelfst. naamw.)
kenmerk (zelfst. naamw.) lakzegel (zelfst. naamw.) plakker (zelfst. naamw.) plakzegel (zelfst. naamw.) spaarzegel (zelfst. naamw.) verzegeling (zelfst. naamw.) stempel (zelfst. naamw.) plakzeg (zelfst. naamw.) spaarzeg (zelfst. naamw.) |
|
zegekrans
|
lauwerkrans (overig.)
laurierkrans (overig.) |
|
zegel
|
inktstempel (zelfst. naamw.)
kenmerk (zelfst. naamw.) lakzegel (zelfst. naamw.) plakker (zelfst. naamw.) plakzegel (zelfst. naamw.) spaarzegel (zelfst. naamw.) verzegeling (zelfst. naamw.) stempel (zelfst. naamw.) plakzeg (zelfst. naamw.) spaarzeg (zelfst. naamw.) |
|
zegelafdruk
|
zegel (zelfst. naamw.)
|
|
zegelring
|
ring (zelfst. naamw.)
|
|
zegen
|
aanmoediging (zelfst. naamw.)
geluk (zelfst. naamw.) heil (zelfst. naamw.) heilwens (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) zaligheid (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) zegening (zelfst. naamw.) mazzel (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) wijding (zelfst. naamw.) |
|
zegenen
|
consacreren (werkwoord)
inzegenen (werkwoord) loven (werkwoord) zegen (zelfst. naamw.) zegening (werkwoord) zaligheid (werkwoord) voorspoed (werkwoord) heil (werkwoord) gezegentoestand (werkwoord) wijden (werkwoord) inwijden (werkwoord) heiligen (werkwoord) wijding (werkwoord) |
|
zegening
|
gave (zelfst. naamw.)
zegenwens (zelfst. naamw.) zegenen (zelfst. naamw.) zaligheid (zelfst. naamw.) voorspoed (zelfst. naamw.) heil (zelfst. naamw.) gezegentoestand (zelfst. naamw.) wijding (zelfst. naamw.) heiliging (zelfst. naamw.) |
|
zegenrijk
|
heilzaam (bijv. naamw.)
gelukkig (bijv. naamw.) |
|
zegenrijkheid
|
heilzaamheid (zelfst. naamw.)
|
|
zegenwens
|
zegen (zelfst. naamw.)
zegening (zelfst. naamw.) |
|
zegenwensen
|
heilwensen (overig.)
|
|
zegepraal
|
intocht (zelfst. naamw.)
overwinning (zelfst. naamw.) triomf (zelfst. naamw.) |
|
zegepralen
|
triomferen (werkwoord)
|
|
zegepralen
|
triomfantelijk (overig.)
zegevierend (overig.) |
|
zegeteken
|
triomfantelijk (overig.)
zegevierend (overig.) |
|
zegetocht
|
triomftocht (zelfst. naamw.)
|
|
zegevieren
|
verslaan (werkwoord)
overwinnen (werkwoord) bevangen (werkwoord) winnen (werkwoord) triomferen (Werkwoord) |
|
zegevierend
|
triomfantelijk (overig.)
zegepralend (overig.) |
|
zegge
|
cypergras (zelfst. naamw.)
|
|
zeggen
|
aanmerken (werkwoord)
aannemen (werkwoord) beduiden (werkwoord) beloven (werkwoord) bevelen (werkwoord) meedelen (werkwoord) menen (werkwoord) vertellen (werkwoord) voorschrijven (werkwoord) verklaring (zelfst. naamw.) informeren (werkwoord) verhalen (werkwoord) uiteenzetten (werkwoord) mededelen (werkwoord) beschrijven (werkwoord) opzeggen (werkwoord) verwoorden (werkwoord) opmerken (werkwoord) |
|
zeggenschap
|
beheer (zelfst. naamw.)
gezag (zelfst. naamw.) stem (zelfst. naamw.) voogdij (zelfst. naamw.) zorg (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) beslissingsrecht (Zelfst. Naamw.) |
|
zegsman
|
informant (zelfst. naamw.)
woordvoer (zelfst. naamw.) seinsleutel (zelfst. naamw.) noodrem (zelfst. naamw.) |
|
zegswijze
|
frase (zelfst. naamw.)
gezegde (zelfst. naamw.) spreuk (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) fra (zelfst. naamw.) |
|
zegt
|
zij (overig.)
grootspreekster (overig.) declamatrice (overig.) declamator (overig.) |
|
zei
|
vertellen (werkwoord)
|
|
zeik
|
pis (overig.)
urine (overig.) |
|
zeik
|
pis (overig.)
urine (overig.) |
|
zeiken
|
griepen (werkwoord)
talmen (werkwoord) plassen (zelfst. naamw.) zeuren (zelfst. naamw.) zaniken (zelfst. naamw.) teuten (zelfst. naamw.) hannesen (zelfst. naamw.) druilen (zelfst. naamw.) drentelen (zelfst. naamw.) dralen (zelfst. naamw.) aarzelen (zelfst. naamw.) treuzelen (zelfst. naamw.) klieren (zelfst. naamw.) etteren (zelfst. naamw.) pissen (Werkwoord) piesen (Werkwoord) |
|
zeiken
|
griepen (werkwoord)
talmen (werkwoord) plassen (zelfst. naamw.) zeuren (zelfst. naamw.) zaniken (zelfst. naamw.) teuten (zelfst. naamw.) hannesen (zelfst. naamw.) druilen (zelfst. naamw.) drentelen (zelfst. naamw.) dralen (zelfst. naamw.) aarzelen (zelfst. naamw.) treuzelen (zelfst. naamw.) klieren (zelfst. naamw.) etteren (zelfst. naamw.) pissen (Werkwoord) piesen (Werkwoord) |
|
zeikerd
|
zeurkous (zelfst. naamw.)
zeurpiet (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zemel (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeikerd
|
zeurkous (zelfst. naamw.)
zeurpiet (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zemel (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeiknat
|
poedelnat (overig.)
kletsnat (overig.) kleddernat (overig.) drijfnat (overig.) doornat (overig.) |
|
zeiknat
|
poedelnat (overig.)
kletsnat (overig.) kleddernat (overig.) drijfnat (overig.) doornat (overig.) |
|
zeil
|
bedzeiltje (zelfst. naamw.)
bramzeil (zelfst. naamw.) dekzeil (zelfst. naamw.) linoleum (zelfst. naamw.) |
|
zeilboot
|
boot (zelfst. naamw.)
|
|
zeilboten
|
zeilschepen (zelfst. naamw.)
|
|
zeildoek
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
zeildoeken
|
zeilen (zelfst. naamw.)
|
|
zeilen
|
glijden (werkwoord)stevenen (werkwoord)varen (werkwoord)watersport (zelfst. naamw.)zeildoeken (zelfst. naamw.)
|
|
zeiljacht
|
jacht (zelfst. naamw.)
|
|
zeilschip
|
schip (zelfst. naamw.)
|
|
zeilschepen
|
zeilboten (zelfst. naamw.)
|
|
zeiltje
|
zeil (zelfst. naamw.)
|
|
zeilvaartuig
|
brik (overig.)
|
|
zeilwedstrijd
|
regatta (zelfst. naamw.)
|
|
zeilwerk
|
tuigage (overig.)
|
|
zeis
|
zicht (zelfst. naamw.)
|
|
zeker
|
toch (bijv. naamw.)ook (bijv. naamw.)immers (bijv. naamw.)vast (bijv. naamw.)ronduit (bijv. naamw.)beslist (bijv. naamw.)absoluut (bijv. naamw.)waarachtig (bijv. naamw.)voorzeker (bijv. naamw.)reëel (bijv. naamw.)heus (bijv. naamw.)gewis (bijv. naamw.)geheid (bijv. naamw.)echt (bijv. naamw.)iemand (bijv. naamw.)een (bijv. naamw.)volvertrouwen (bijv. naamw.)vertrouwd (bijv. naamw.)volstrekt (bijv. naamw.)vaststaand (bijv. naamw.)pertinent (bijv. naamw.)zontwijfel (bijv. naamw.)vanzelfsprekend (bijv. naamw.)onontkomelijk (bijv. naamw.)natuurlijk (bijv. naamw.)logisch (bijv. naamw.)dus (bijv. naamw.)bijgevolg (bijv. naamw.)feitelijk (bijv. naamw.)stellig (Bijvoeglijk naamwoord)bepaald (pronoun)
|
|
zekere
|
bepaald (overig.)
|
|
zekerheid
|
beslistheid (zelfst. naamw.)vastheid (zelfst. naamw.)vastigheid (zelfst. naamw.)veiligheid (zelfst. naamw.)volstrektheid (zelfst. naamw.)zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)stelligheid (zelfst. naamw.)gewisheid (zelfst. naamw.)zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)vastberadenheid (zelfst. naamw.)
|
|
zekerheid
|
beslistheid (zelfst. naamw.)vastheid (zelfst. naamw.)vastigheid (zelfst. naamw.)veiligheid (zelfst. naamw.)volstrektheid (zelfst. naamw.)zelfvertrouwen (zelfst. naamw.)stelligheid (zelfst. naamw.)gewisheid (zelfst. naamw.)zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)vastberadenheid (zelfst. naamw.)
|
|
zekerheidsstelling
|
waarborging (zelfst. naamw.)vrijwaring (zelfst. naamw.)verzekering (zelfst. naamw.)vaststelling (zelfst. naamw.)inbeslagneming (zelfst. naamw.)beveiliging (zelfst. naamw.)
|
|
zekerheidstelling
|
onderpand (zelfst. naamw.)
|
|
zekering
|
stop (zelfst. naamw.)
|
|
zekerstellen
|
verifieren (werkwoord)nagaan (werkwoord)
|
|
zelden
|
sporadisch (bijv. naamw.)zeldzaam (bijv. naamw.)bijna nooit (bijv. naamw.)incidenteel (bijv. naamw.)uniek (bijv. naamw.)uitzonderlijk (bijv. naamw.)schaars (bijv. naamw.)raar (bijv. naamw.)ongewoon (bijv. naamw.)ongemeen (bijv. naamw.)
|
|
zeldzaam
|
ongewoon (bijv. naamw.)raar (bijv. naamw.)uitzonderlijk (bijv. naamw.)uniek (bijv. naamw.)vreemd (bijv. naamw.)zelden (bijv. naamw.)buitengewoon (bijv. naamw.)sporadisch (bijv. naamw.)ongemeen (bijv. naamw.)schaars (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
zeldzaamheid
|
bijzonderheid (zelfst. naamw.)rariteit (zelfst. naamw.)schaarsheid (zelfst. naamw.)curiositeit (zelfst. naamw.)
|
|
zelfzelf
|
eigenhandig (bijv. naamw.)ikzelf (bijv. naamw.)identiteit (zelfst. naamw.)innerlijk (zelfst. naamw.)persoonlijk (zelfst. naamw.)zelve (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbedrog
|
begoocheling (zelfst. naamw.)illusie (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbeheersing
|
beheersing (zelfst. naamw.)controle (zelfst. naamw.)discipline (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbeschikking
|
monopolie (overig.)
|
|
zelfbesef
|
zelfbewustzijn (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbespiegeling
|
zelfkritiek (overig.)zelfbezinning (zelfst. naamw.)zelfreflectie (overig.)
|
|
zelfbestuur
|
autonomie (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbevlekking
|
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbevrediging
|
masturbatie (zelfst. naamw.)soloseks (zelfst. naamw.)onanie (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbewust
|
assertief (bijv. naamw.)fier (bijv. naamw.)parmantig (bijv. naamw.)stellig (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)zelfverzekerd (Bijvoeglijk naamwoord)
|
|
zelfbewustheid
|
zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbewustzijn
|
zelfbesef (zelfst. naamw.)
|
|
zelfbezinning
|
zelfkritiek (overig.)zelfbespiegeling (zelfst. naamw.)
|
|
zelfdiscipline
|
zelfbeheersing (zelfst. naamw.)
|
|
zelfgenoegzaam
|
tevreden (bijv. naamw.)zelfingenomen (bijv. naamw.)verwaand (bijv. naamw.)neerbuigend (bijv. naamw.)hovaardig (bijv. naamw.)hoogmoedig (bijv. naamw.)hooghartig (bijv. naamw.)hautain (bijv. naamw.)arrogant (bijv. naamw.)aanmatigend (bijv. naamw.)schoolmeesterachtig (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)ingebeeld (bijv. naamw.)frikkerig (bijv. naamw.)belerend (bijv. naamw.)
|
|
zelfgenoegzaamheid
|
zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)ijdelheid (zelfst. naamw.)hoogmoed (zelfst. naamw.)eigenwaan (zelfst. naamw.)eigendunk (zelfst. naamw.)egotisme (zelfst. naamw.)arrogantie (zelfst. naamw.)
|
|
zelfgevoel
|
zelfrespect (overig.)waardigheid (overig.)
|
|
zelfhechtend
|
zelfklevend (bijv. naamw.)
|
|
zelfherstellend vermogen
|
veerkracht ()degradeerbaarheid ()
|
|
zelfhulp
|
zelfbevrediging (zelfst. naamw.)
|
|
Woord
|
Synoniem
|
|
zelfingenomen
|
aanmatigend (bijv. naamw.)pedant (bijv. naamw.)frikkerig (bijv. naamw.)belerend (bijv. naamw.)
|
|
zelfingenomenheid
|
arrogantie (zelfst. naamw.)eigendunk (zelfst. naamw.)hoogmoed (zelfst. naamw.)ijdelheid (zelfst. naamw.)zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)eigenwaan (zelfst. naamw.)egotisme (zelfst. naamw.)
|
|
zelfkant
|
grensgebied (zelfst. naamw.)rand (zelfst. naamw.)
|
|
zelfklevend
|
zelfhechtend (bijv. naamw.)
|
|
zelfkritiek
|
zelfbezinning (overig.)zelfbespiegeling (overig.)
|
|
zelfmoord
|
sucide (zelfst. naamw.)zelfdoding (zelfst. naamw.)suïci (zelfst. naamw.)suïcide (Zelfst. Naamw.)
|
|
zelfmoordneiging
|
suïcidaal (overig.)
|
|
zelfoverschatting
|
eigendunk (zelfst. naamw.)
|
|
zelfreflectie
|
zelfbespiegeling (overig.)
|
|
zelfregulering
|
homeostase (zelfst. naamw.)
|
|
zelfrespect
|
eigenwaarde (zelfst. naamw.)
eigenwaar (zelfst. naamw.) zelfgevoel (zelfst. naamw.) waardigheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfs
|
ook (overig.)
tot (overig.) |
|
zelfstandig
|
meerderjarig (bijv. naamw.)
mondig (bijv. naamw.) soeverein (bijv. naamw.) vrijgevochten (bijv. naamw.) autonoom (bijv. naamw.) alleen (overig.) |
|
zelfstandige
|
ondernemer (zelfst. naamw.)
|
|
zelfstandigheid
|
onafhankelijkheid (zelfst. naamw.)
vrijheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfverheffing
|
verwaandheid (overig.)
inbeelding (zelfst. naamw.) aanmatiging (zelfst. naamw.) schaamteloosheid (overig.) onwelgevoegelijkheid (overig.) onkiesheid (overig.) onbeschoftheid (overig.) onbeschaamdheid (overig.) laatdunkendheid (overig.) indiscretie (overig.) |
|
zelfverloochening
|
verloochening (zelfst. naamw.)
|
|
zelfvertrouwen
|
vastberadenheid (zelfst. naamw.)
zekerheid (zelfst. naamw.) zelfverzekerdheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfverzekerd
|
assertief (bijv. naamw.)
vast (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) gedecideerd (bijv. naamw.) zelfbewust (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zelfverzekerdheid
|
zelfbewustheid (zelfst. naamw.)
zelfvertrouwen (zelfst. naamw.) zekerheid (zelfst. naamw.) vastberadenheid (zelfst. naamw.) stelligheid (zelfst. naamw.) |
|
zelfvoldaan
|
zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)
|
|
zelfwerkend
|
automatisch (bijv. naamw.)
werktuiglijk (bijv. naamw.) |
|
zelfzucht
|
zelfzuchtigheid (overig.)
egoïsme (overig.) |
|
zelfzuchtig
|
egoïstisch (bijv. naamw.)
baatzuchtig (bijv. naamw.) |
|
zelfzuchtigheden
|
egoïsmen (overig.)
|
|
zeloot
|
fanaat (zelfst. naamw.)
fanaticus (zelfst. naamw.) dweper (zelfst. naamw.) scherpslijper (zelfst. naamw.) maniak (zelfst. naamw.) ijveraar (zelfst. naamw.) |
|
zeloten
|
freaks (overig.)
fanatici (overig.) dwepers (overig.) |
|
zelve
|
ikzelf (bijv. naamw.)
zelf (bijv. naamw.) |
|
zemel
|
zanik (zelfst. naamw.)
zeurkous (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zemelen
|
drenzen (werkwoord)
zeuren (overig.) |
|
zemelenuitslag
|
pityriasis (zelfst. naamw.)
perncious (zelfst. naamw.) |
|
zemen
|
zeemleren (werkwoord)
|
|
zemmel
|
homo (zelfst. naamw.)
|
|
zen
|
zendstation (overig.)
stations (overig.) radiostation (overig.) zendster (overig.) verzen (overig.) afzen (overig.) zendinstallatie (overig.) |
|
zendeling
|
missionaris (overig.)
|
|
zenden
|
doorseinen (werkwoord)
rondstralen (werkwoord) toezenden (werkwoord) versturen (werkwoord) uitzenden (werkwoord) uitstralen (werkwoord) zending (werkwoord) sturen (Werkwoord) |
|
zender
|
afzender (zelfst. naamw.)
radiostation (zelfst. naamw.) zendinstallatie (zelfst. naamw.) |
|
zending
|
aflevering (zelfst. naamw.)
lading (zelfst. naamw.) missie (zelfst. naamw.) zendingswerk (zelfst. naamw.) uitlevering (zelfst. naamw.) levering (zelfst. naamw.) leverantie (zelfst. naamw.) zenden (zelfst. naamw.) |
|
zendingsgenootschap
|
missie (zelfst. naamw.)
|
|
zendingswerk
|
zending (zelfst. naamw.)
|
|
zendinstallatie
|
zender (zelfst. naamw.)
zen (zelfst. naamw.) |
|
zendmast
|
mast (zelfst. naamw.)
zender (zelfst. naamw.) radiomast (zelfst. naamw.) |
|
zendstation
|
radio (zelfst. naamw.)
zender (zelfst. naamw.) zen (zelfst. naamw.) stations (zelfst. naamw.) radiostation (zelfst. naamw.) |
|
zendster
|
zen (overig.)
verzen (overig.) afzen (overig.) |
|
zengen
|
branden (werkwoord)
roosteren (werkwoord) schroeien (werkwoord) verbranden (werkwoord) verzengen (werkwoord) verschroeien (werkwoord) blakeren (werkwoord) |
|
zenig
|
pezig (bijv. naamw.)
|
|
zenit
|
piek (zelfst. naamw.)
hoogtepunt (zelfst. naamw.) |
|
zenuwachtig
|
gespannen (bijv. naamw.)
onrustig (bijv. naamw.) nerveus (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zenuwarts
|
neuroloog (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwcel
|
neuron (overig.)
|
|
zenuwknoop
|
ganglion (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwlij
|
herrieschopper (overig.)
druktemaker (overig.) zenuwpees (overig.) neuroot (overig.) herrieschopper (overig.) druktemaker (overig.) zenuwpees (overig.) neuroot (overig.) |
|
zenuwontsteking
|
neuritis (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwpees
|
zenuwlij (overig.)
neuroot (overig.) |
|
zenuwpijn
|
neuralgie (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwtrek
|
zenuwtrekking (overig.)
|
|
zenuwtrekking
|
tic (zelfst. naamw.)
zenuwtrek (zelfst. naamw.) |
|
zenuwziek
|
hysterisch (bijv. naamw.)
maanziek (bijv. naamw.) |
|
zenuwziekte
|
neuropathie (zelfst. naamw.)
|
|
zenuwziekte
|
neuropathie (zelfst. naamw.)
|
|
zepen
|
inzepen (werkwoord)
|
|
zeppelin
|
luchtschip (zelfst. naamw.)
|
|
zerk
|
grafsteen (zelfst. naamw.)
|
|
zesmaandelijks
|
halfjaarlijks (overig.)
|
|
zet
|
beurt (zelfst. naamw.)
daad (zelfst. naamw.) duw (zelfst. naamw.) duwtje (zelfst. naamw.) geestigheid (zelfst. naamw.) schaakstukverplaatsing (zelfst. naamw.) schaakzet (zelfst. naamw.) sto (zelfst. naamw.) gestoelte (zelfst. naamw.) crapaud (zelfst. naamw.) troon (zelfst. naamw.) stootje (zelfst. naamw.) stoot (zelfst. naamw.) por (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) |
|
zetboer
|
pachter (overig.)
|
|
zetel
|
bank (zelfst. naamw.)
behuizing (zelfst. naamw.) functie (zelfst. naamw.) stoel (zelfst. naamw.) troon (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) sofa (zelfst. naamw.) |
|
zetelen
|
gevestigd zijn (werkwoord)
resideren (werkwoord) |
|
zetelend
|
woonachtig (overig.)
gevestigd (overig.) |
|
zetels
|
stoelen (zelfst. naamw.)
|
|
zetfout
|
misdruk (overig.)
|
|
zetelend
|
woonachtig (overig.)
gevestigd (overig.) |
|
zetels
|
stoelen (zelfst. naamw.)
|
|
zetfout
|
misdruk (overig.)
|
|
zetletter
|
drukletter (overig.)
|
|
zetmeel
|
aardappelmeel (overig.)
stuifmeel (overig.) |
|
zetmeelachtig
|
meel- (overig.)
|
|
zetpil
|
suppositorium (zelfst. naamw.)
|
|
zetsel
|
bezinksel (zelfst. naamw.)
droesem (zelfst. naamw.) moer (zelfst. naamw.) grondsop (zelfst. naamw.) drab (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) sediment (zelfst. naamw.) residu (zelfst. naamw.) depot (zelfst. naamw.) afzetsel (zelfst. naamw.) verhandeling (zelfst. naamw.) stuk (zelfst. naamw.) memorie (zelfst. naamw.) |
|
zetsels
|
zetwerk (overig.)
zetten (overig.) |
|
zetten
|
arrangeren (werkwoord)
bereiden (werkwoord) deponeren (werkwoord) inzetten (werkwoord) leggen (werkwoord) neerzetten (werkwoord) opzetten (werkwoord) plaatsen (werkwoord) schrijven (werkwoord) zetwerk (zelfst. naamw.) stationeren (werkwoord) neerleggen (werkwoord) bijzetten (werkwoord) zetsels (werkwoord) |
|
zetter
|
typograaf (zelfst. naamw.)
letterzetter (zelfst. naamw.) |
|
zetting
|
arrangement (zelfst. naamw.)
juwezetting (zelfst. naamw.) stellen (zelfst. naamw.) poten (zelfst. naamw.) plaatsing (zelfst. naamw.) oprichting (zelfst. naamw.) |
|
zetwerk
|
zetten (zelfst. naamw.)
zetsels (zelfst. naamw.) |
|
zeug
|
varken (zelfst. naamw.)
zeugen (zelfst. naamw.) |
|
zeugen
|
zeug (zelfst. naamw.)
|
|
zeulen
|
sjorren (werkwoord)
torsen (werkwoord) sjouwen (Werkwoord) |
|
zeur
|
drein (zelfst. naamw.)
zeurkous (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) zemel (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeurderig
|
beklagend (bijv. naamw.)
negatief (bijv. naamw.) |
|
zeuren
|
aandringen (werkwoord)
doordrammen (werkwoord) doordrukken (werkwoord) drammen (werkwoord) eikelen (werkwoord) kankeren (werkwoord) klagen (werkwoord) talmen (werkwoord) zieken (werkwoord) temen (werkwoord) zeiken (werkwoord) teuten (werkwoord) hannesen (werkwoord) druilen (werkwoord) drentelen (werkwoord) dralen (werkwoord) aarzelen (werkwoord) treuzelen (werkwoord) zeveren (overig.) drenzen (overig.) meieren (overig.) dreinen (overig.) zemelen (overig.) lamenteren (overig.) zaniken (Werkwoord) |
|
zeurkous
|
zeikerd (zelfst. naamw.)
zemel (zelfst. naamw.) zeur (zelfst. naamw.) zeurpiet (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeurpiet
|
zeurkous (zelfst. naamw.)
zemel (zelfst. naamw.) zeikerd (zelfst. naamw.) geitenbreier (zelfst. naamw.) |
|
zeven
|
doorzijgen (werkwoord)
schiften (werkwoord) theezeefjes (zelfst. naamw.) ziften (werkwoord) filtreren (werkwoord) filteren (werkwoord) |
|
zevenklapper
|
klapper (zelfst. naamw.)
rotje (zelfst. naamw.) |
|
zevenvoud
|
zevenvoudig (overig.)
|
|
zevenvoudig
|
zevenvoud (bijv. naamw.)
|
|
zever
|
vergiet (zelfst. naamw.)
zeur (zelfst. naamw.) zeef (zelfst. naamw.) klens (zelfst. naamw.) |
|
zeveraar
|
slijmerd (zelfst. naamw.)
kwijler (zelfst. naamw.) |
|
zeveren
|
bazelen (werkwoord)
kwijlen (werkwoord) onzin praten (werkwoord) zwetsen (werkwoord) zwammen (werkwoord) lullen (werkwoord) zeuren (overig.) |
|
zich
|
zichzelf (overig.)
|
|
zich afspelen
|
zich voordoen (overig.)
|
|
zich eigen maken
|
instuderen (overig.)
|
|
zich ontlasten
|
dirken (werkwoord)
|
|
zich realiseren
|
beseffen (werkwoord)
|
|
zich voordoen
|
zich afspelen (overig.)
|
|
zicht
|
gezicht (zelfst. naamw.)
gezichtsveld (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) sikkel (zelfst. naamw.) uitzicht (zelfst. naamw.) vue (zelfst. naamw.) vergezicht (zelfst. naamw.) prospect (zelfst. naamw.) panorama (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) |
|
zichtbaar
|
aanschouwelijk (bijv. naamw.)
kennelijk (bijv. naamw.) manifest (bijv. naamw.) uiterlijk (bijv. naamw.) waarneembaar (bijv. naamw.) duidelijk (bijv. naamw.) zienderogen (bijv. naamw.) voelbaar (bijv. naamw.) tastbaar (bijv. naamw.) merkbaar (bijv. naamw.) hoorbaar (bijv. naamw.) herkenbaar (bijv. naamw.) bemerkbaar (bijv. naamw.) |
|
zichzelf
|
zich (overig.)
|
|
zie
|
aanschouwen (werkwoord)
bespeuren (werkwoord) observeren (werkwoord) waarnemen (werkwoord) |
|
zie!
|
kijk! (overig.)
|
|
ziedaar
|
ziezo (overig.)
kijk (overig.) hierzo (overig.) hier (overig.) alstublieft (overig.) alsjeblieft (overig.) |
|
zieden
|
briesen (werkwoord)
koken (zelfst. naamw.) |
|
ziedend
|
bruisend (bijv. naamw.)
razend (bijv. naamw.) kokend (bijv. naamw.) woest (bijv. naamw.) vertoornd (bijv. naamw.) toornig (bijv. naamw.) spinnijdig (bijv. naamw.) nijdig (bijv. naamw.) kwaad (bijv. naamw.) furieus (bijv. naamw.) boos (bijv. naamw.) |
|
ziehier
|
geleden (overig.)
alstublieft (overig.) |
|
ziek
|
beroerd (bijv. naamw.)
naargeestig (bijv. naamw.) onwel (bijv. naamw.) |
|
zieke
|
patiënt (Zelfst. Naamw.)
|
|
ziekelijk
|
abnormaal (bijv. naamw.)
bleekjes (bijv. naamw.) kwakkelig (bijv. naamw.) pathologisch (bijv. naamw.) zwak (bijv. naamw.) wee (bijv. naamw.) slapjes (bijv. naamw.) slap (bijv. naamw.) pips (bijv. naamw.) ongezond (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zieken
|
sarren (werkwoord)
zeuren (werkwoord) uitdagen (werkwoord) treiteren (werkwoord) tergen (werkwoord) tarten (werkwoord) stangen (werkwoord) plagen (werkwoord) pesten (werkwoord) jennen (werkwoord) |
|
ziekenauto
|
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)
ambulance (Zelfst. Naamw.) |
|
ziekenbezoek
|
doktersbezoek (zelfst. naamw.)
huisbezoek (zelfst. naamw.) |
|
ziekenboeg
|
ziekenzalen (overig.)
ziekenzaal (overig.) ziekenboegen (overig.) |
|
ziekenboeg
|
ziekenzalen (overig.)
ziekenzaal (overig.) ziekenboegen (overig.) |
|
ziekenboegen
|
ziekenzalen (overig.)
ziekenzaal (overig.) ziekenboeg (overig.) |
|
ziekenbroe
|
ziekenoppasser (overig.)
verpleger (overig.) hulp (overig.) diaken (overig.) broe (overig.) |
|
ziekenhuis
|
gasthuis (zelfst. naamw.)
hospitaal (zelfst. naamw.) |
|
ziekenhuisopname
|
opname (zelfst. naamw.)
|
|
ziekenoppasser
|
ziekenbroe (overig.)
verpleger (overig.) hulp (overig.) diaken (overig.) broe (overig.) |
|
ziekenwagen
|
ziekenauto (zelfst. naamw.)
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.) ambulance (Zelfst. Naamw.) |
|
ziekenzaal
|
zaal (zelfst. naamw.)
ziekenzalen (zelfst. naamw.) ziekenboegen (zelfst. naamw.) ziekenboeg (zelfst. naamw.) |
|
ziekenzalen
|
ziekenzaal (overig.)
ziekenboegen (overig.) ziekenboeg (overig.) |
|
ziekjes
|
ongezond (bijv. naamw.)
|
|
ziekte
|
aandoening (zelfst. naamw.)
afwijking (zelfst. naamw.) ongemak (zelfst. naamw.) kwaal (zelfst. naamw.) |
|
ziektebeeld
|
syndroom (zelfst. naamw.)
|
|
ziektecijfer
|
morbiditeit (zelfst. naamw.)
|
|
ziektekostenverzekering
|
ziekteverzekering (zelfst. naamw.)
|
|
ziektesymptoom
|
symptoom (zelfst. naamw.)
|
|
ziel
|
geest (zelfst. naamw.)
individu (zelfst. naamw.) kern (zelfst. naamw.) |
|
zielemis
|
uitvaartdienst (overig.)
herdenkingsdienst (overig.) |
|
zielenherder
|
dominee (zelfst. naamw.)
|
|
zielenleed
|
smart (overig.)
|
|
zielenmis
|
requiem (zelfst. naamw.)
|
|
zielenpiet
|
zielenpoot (zelfst. naamw.)
stumper (zelfst. naamw.) stakker (zelfst. naamw.) dromm (zelfst. naamw.) |
|
zielenpoot
|
stakker (zelfst. naamw.)
|
|
zielensmart
|
hartzeer (zelfst. naamw.)
zielsverdriet (zelfst. naamw.) |
|
zielig
|
bedroevend (bijv. naamw.)
beklagenswaardig (bijv. naamw.) bekrompen (bijv. naamw.) erbarmelijk (bijv. naamw.) stakkerig (bijv. naamw.) jammerlijk (bijv. naamw.) |
|
zielloos
|
dood (bijv. naamw.)
hardvochtig (bijv. naamw.) ongevoelig (bijv. naamw.) liefdeloos (bijv. naamw.) harteloos (bijv. naamw.) hard (bijv. naamw.) gevoelloos (bijv. naamw.) emotieloos (bijv. naamw.) |
|
zielsbedroefd
|
ontroostbaar (overig.)
diepbedroefd (overig.) |
|
zielsgelukkig
|
gelukzalig (bijv. naamw.)
verrukt (bijv. naamw.) zalig (bijv. naamw.) |
|
zielsverdriet
|
zielensmart (overig.)
hartzeer (overig.) |
|
zielszorger
|
zielzorger (zelfst. naamw.)
zielverzorger (zelfst. naamw.) voorganger (zelfst. naamw.) predikant (zelfst. naamw.) pastor (zelfst. naamw.) dominee (zelfst. naamw.) |
|
zieltogen
|
verrekken (werkwoord)
creperen (werkwoord) |
|
zieltoging
|
stervensnood (overig.)
doodsstrijd (overig.) agonie (overig.) |
|
zielverzorger
|
zielszorger (overig.)
voorganger (overig.) predikant (overig.) pastor (overig.) dominee (overig.) |
|
zielzorg
|
pastoraat (zelfst. naamw.)
|
|
zielzorger
|
pastor (zelfst. naamw.)
zielszorger (zelfst. naamw.) |
|
zien
|
aanschouwen (werkwoord)
begrijpen (werkwoord) beleven (werkwoord) beoordelen (werkwoord) bespeuren (werkwoord) bezichtigen (werkwoord) blikken (werkwoord) observeren (werkwoord) uitzien (werkwoord) waarnemen (werkwoord) kijken (zelfst. naamw.) ontwaren (werkwoord) voelen (werkwoord) signaleren (werkwoord) merken (werkwoord) horen (werkwoord) gewaarworden (werkwoord) gadeslaan (werkwoord) bekijken (werkwoord) opmaken (werkwoord) turen (werkwoord) staren (werkwoord) opmerken (werkwoord) onderscheiden (werkwoord) bemerken (werkwoord) ogen (Werkwoord) |
|
zienderogen
|
duidelijk (overig.)
|
|
ziener
|
helderziende (zelfst. naamw.)
profeet (zelfst. naamw.) dweper (zelfst. naamw.) voorspeller (zelfst. naamw.) |
|
zienswijs
|
standpunt (overig.)
perspectief (overig.) oogpunt (overig.) invalshoek (overig.) gezichtspunt (overig.) gezichtshoek (overig.) |
|
zienswijze
|
denkbeeld (zelfst. naamw.)
idee (zelfst. naamw.) interpretatie (zelfst. naamw.) inzicht (zelfst. naamw.) lezing (zelfst. naamw.) mening (zelfst. naamw.) oordeel (zelfst. naamw.) opinie (zelfst. naamw.) opvatting (zelfst. naamw.) standpunt (zelfst. naamw.) visie (zelfst. naamw.) gezichtspunt (zelfst. naamw.) kijk (zelfst. naamw.) |
|
zier
|
fluit (zelfst. naamw.)
|
|
ziezo
|
ziedaar (overig.)
kijk (overig.) hierzo (overig.) hier (overig.) alstublieft (overig.) alsjeblieft (overig.) zo! (overig.) |
|
ziften
|
muggenziften (werkwoord)
zeven (werkwoord) builen (werkwoord) uitzoeken (werkwoord) uitpikken (werkwoord) uitkiezen (werkwoord) selecteren (werkwoord) schiften (werkwoord) kiezen (werkwoord) filtreren (werkwoord) filteren (werkwoord) doorzijgen (werkwoord) |
|
zigeunerin
|
kunstenares (overig.)
|
|
zij
|
kant (zelfst. naamw.)
meisje (zelfst. naamw.) zijde (zelfst. naamw.) wijfjes- (zelfst. naamw.) vrouwelijk (zelfst. naamw.) zegt (zelfst. naamw.) grootspreekster (zelfst. naamw.) declamatrice (zelfst. naamw.) declamator (zelfst. naamw.) ze (pronoun) |
|
zijaanzicht
|
profiel (zelfst. naamw.)
|
|
zijde
|
flank (zelfst. naamw.)
kant (zelfst. naamw.) kunstzijde (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) zij (zelfst. naamw.) zijkant (zelfst. naamw.) |
|
zijdelingverdachtmaking
|
toespeling (zelfst. naamw.)
insinuatie (overig.) aantijging (zelfst. naamw.) |
|
zijgen
|
zakken (werkwoord)
zinken (werkwoord) |
|
zijkant
|
boord (zelfst. naamw.)
flank (zelfst. naamw.) kant (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) zijde (zelfst. naamw.) |
|
zijlijn
|
tak (zelfst. naamw.)
|
|
zijn
|
ben (bijv. naamw.)
bent (bijv. naamw.) is (bijv. naamw.) aanwezig zijn (werkwoord) bedragen (werkwoord) behoren aan (werkwoord) gebeuren (werkwoord) leven (werkwoord) vertegenwoordigen (werkwoord) aard (zelfst. naamw.) bestaan (zelfst. naamw.) existentie (zelfst. naamw.) existeren (werkwoord) uithangen (werkwoord) zich bevinden (overig |
|
zijnsgelijke
|
weerga (overig.)
|
|
zijpelen
|
sijpelen (werkwoord)
|
|
zijspoor
|
tak (zelfst. naamw.)
|
|
zijsprong
|
excursie (zelfst. naamw.)
|
|
zijtak
|
vertakking (zelfst. naamw.)
|
|
zijvlak
|
zijkant (zelfst. naamw.)
|
|
zilt
|
zout (bijv. naamw.)
|
|
zilver
|
geld (zelfst. naamw.)
medaille (zelfst. naamw.) zilvergoed (zelfst. naamw.) |
|
zilveren
|
grijs (bijv. naamw.)
|
|
zilvergeld
|
zilver (zelfst. naamw.)
|
|
zilverpopulier
|
koorhemd (overig.)
blei (overig.) abeel (zelfst. naamw.) |
|
zin
|
animo (zelfst. naamw.)
bedoeling (zelfst. naamw.) begrip (zelfst. naamw.) bestaansreden (zelfst. naamw.) doel (zelfst. naamw.) eetlust (zelfst. naamw.) frase (zelfst. naamw.) geboeidheid (zelfst. naamw.) geilheid (zelfst. naamw.) genoegen (zelfst. naamw.) humeur (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) waarde (zelfst. naamw.) zegswijze (zelfst. naamw.) zintuig (zelfst. naamw.) significantie (zelfst. naamw.) portee (zelfst. naamw.) betekenis (zelfst. naamw.) waar (zelfst. naamw.) belang (zelfst. naamw.) trek (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) opgewondenheid (zelfst. naamw.) hitsigheid (zelfst. naamw.) interes (zelfst. naamw.) fascinatie (zelfst. naamw.) belangstelling (zelfst. naamw.) smaak (zelfst. naamw.) uitdrukking (zelfst. naamw.) gezegde (zelfst. naamw.) fra (zelfst. naamw.) |
|
zindelijk
|
getraind (bijv. naamw.)
helder (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) |
|
zindelijkheid
|
hygiëne (zelfst. naamw.)
reinheid (zelfst. naamw.) zuiverheid (zelfst. naamw.) |
|
zinderen
|
trillen (werkwoord)
|
|
zinderend
|
sensationeel (bijv. naamw.)
spannend (bijv. naamw.) pakkend (bijv. naamw.) opwindend (bijv. naamw.) meeslepend (bijv. naamw.) boeiend (bijv. naamw.) adembenemend (bijv. naamw.) |
|
zinderende
|
spannende (overig.)
|
|
zingen
|
ruisen (werkwoord)
kwinkeleren (werkwoord) fluiten (Werkwoord) |
|
zinken
|
kelderen (werkwoord)
vallen (werkwoord) vergaan (werkwoord) verzakken (werkwoord) wegrotten (werkwoord) verteren (werkwoord) verrotten (werkwoord) teruggaan (werkwoord) tenondergaan (werkwoord) instorten (werkwoord) bezwijken (werkwoord) achteruitgaan (werkwoord) ondergaan (werkwoord) |
|
zinledig
|
zinloos (bijv. naamw.)
|
|
zinlijk
|
sensueel (bijv. naamw.)
|
|
zinloos
|
betekenisloos (bijv. naamw.)
nutteloos (bijv. naamw.) onzinnig (bijv. naamw.) doelloos (bijv. naamw.) zonnut (bijv. naamw.) wellustig (bijv. naamw.) weelderig (bijv. naamw.) speels (bijv. naamw.) onbeheerst (bijv. naamw.) lichtmis (bijv. naamw.) lichtekooi (bijv. naamw.) |
|
zinnebeeld
|
allegorie (zelfst. naamw.)
embleem (zelfst. naamw.) |
|
zinnelijk
|
genotziek (bijv. naamw.)
epicuristisch (bijv. naamw.) epicuriste (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) sensueel (bijv. naamw.) |
|
zinnelijkheid
|
erotiek (zelfst. naamw.)
wellust (zelfst. naamw.) wulpsheid (zelfst. naamw.) weelderigheid (zelfst. naamw.) sensualiteit (zelfst. naamw.) sensualisme (zelfst. naamw.) |
|
zinneloos
|
bewusteloos (bijv. naamw.)
belachelijk (bijv. naamw.) gek (bijv. naamw.) |
|
zinnen
|
aanstaan (werkwoord)
broeden (werkwoord) volzinnen (zelfst. naamw.) behagen (werkwoord) verzinnen (werkwoord) beramen (werkwoord) bedenken (werkwoord) wikken (werkwoord) overdenken (werkwoord) nadenken (werkwoord) bevallen (Werkwoord) |
|
zinnig
|
redelijk (bijv. naamw.)
verstandig (bijv. naamw.) wijselijk (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) raadzaam (bijv. naamw.) pienter (bijv. naamw.) nadenkend (bijv. naamw.) doordacht (bijv. naamw.) correct (bijv. naamw.) bedachtzaam (bijv. naamw.) weldenkend (bijv. naamw.) |
|
zinrijk
|
zinvol (overig.)
|
|
zinsbedrog
|
verbeelding (zelfst. naamw.)
zinsbegoocheling (zelfst. naamw.) hallucinatie (zelfst. naamw.) |
|
zinsbegoocheling
|
gezichtsbedrog (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) paranoia (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) zinsbedrog (zelfst. naamw.) |
|
zinsbouw
|
fraseologie (zelfst. naamw.)
|
|
zinsnede
|
clausule (zelfst. naamw.)
passage (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) |
|
zinspelen
|
insinueren (werkwoord)
toespelen (werkwoord) alluderen (werkwoord) |
|
zinspeling
|
toespeling (zelfst. naamw.)
|
|
zinspreuk
|
aforisme (zelfst. naamw.)
motto (zelfst. naamw.) kenspreuk (zelfst. naamw.) devies (zelfst. naamw.) |
|
zinsverband
|
context (zelfst. naamw.)
|
|
zinsverbanden
|
samenhangen (zelfst. naamw.)
verbanden (zelfst. naamw.) contexten (zelfst. naamw.) |
|
zintuig
|
gehoor (zelfst. naamw.)
orgaan (zelfst. naamw.) |
|
zintuiglijk
|
sensorisch (bijv. naamw.)
|
|
zinvol
|
redelijk (bijv. naamw.)
zinrijk (bijv. naamw.) nuttig (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zit
|
comfort (zelfst. naamw.)
duur (zelfst. naamw.) ruiter (zelfst. naamw.) |
|
zitbad
|
bad (zelfst. naamw.)
lavet (overig.) |
|
zitbank
|
bank (zelfst. naamw.)
canapé (zelfst. naamw.) zitplaats (zelfst. naamw.) |
|
zitbanken
|
banken (zelfst. naamw.)
|
|
zithoek
|
zitkamer (zelfst. naamw.)
|
|
zitkamer
|
huiskamer (zelfst. naamw.)
salon (zelfst. naamw.) woonkamer (Zelfst. Naamw.) |
|
zitplaats
|
bank (zelfst. naamw.)
plaats (zelfst. naamw.) zetel (zelfst. naamw.) zitbank (zelfst. naamw.) zet (zelfst. naamw.) |
|
zitten
|
aanraken (werkwoord)
beoefenen (werkwoord) gezeten zijn (werkwoord) passen (werkwoord) poseren (werkwoord) uithangen (werkwoord) wonen (werkwoord) |
|
zittend
|
gezeten (bijv. naamw.)
|
|
zitting
|
samenkomst (zelfst. naamw.)
stoelzitting (zelfst. naamw.) vergadering (zelfst. naamw.) manifestatie (zelfst. naamw.) bijeenkomst (zelfst. naamw.) |
|
zitvlak
|
bibs (zelfst. naamw.)
derrière (zelfst. naamw.) zitwerk (zelfst. naamw.) achterwerk (zelfst. naamw.) billen (Zelfst. Naamw.) achterste (Zelfst. Naamw.) kont (Zelfst. Naamw.) |
|
zitwerk
|
zitvlak (overig.)
kont (overig.) billen (overig.) bibs (overig.) achterwerk (overig.) achterste (overig.) |
|
zo
|
dientengevolge (bijv. naamw.)
als (bijv. naamw.) erg (bijv. naamw.) indien (bijv. naamw.) op die manier (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) zoals (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) subiet (bijv. naamw.) schielijk (bijv. naamw.) meteen (bijv. naamw.) aanstonds (bijv. naamw.) zulk (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) zodoende (bijv. naamw.) dus (bijv. naamw.) welnu (bijv. naamw.) welaan (bijv. naamw.) wel (bijv. naamw.) nou (bijv. naamw.) enfin (bijv. naamw.) zozeer (bijv. naamw.) zoveel (bijv. naamw.) evenveel (bijv. naamw.) direct (bijv. naamw.) dadelijk (Bijwoord) gauw (Bijwoord) |
|
zo`n
|
zulk (bijv. naamw.)
zodanig (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) |
|
zo-even
|
juist (overig.)
pas (overig.) straks (overig.) zo (overig.) net (overig.) daarstraks (overig.) daarnet (overig.) zojuist (Bijwoord) zonet (Bijwoord) zopas (Bijwoord) |
|
zo!
|
ziezo (overig.)
|
|
zoal
|
allemaal (Bijwoord)
|
|
zoals
|
naar (bijv. naamw.)
bijvoorbeeld (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
zodanig
|
zulk (bijv. naamw.)
dergelijk (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) zo (Bijwoord) |
|
zode
|
graszode (zelfst. naamw.)
plag (zelfst. naamw.) |
|
zodoende
|
dientengevolge (bijv. naamw.)
dus (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) aldus (bijv. naamw.) daardoor (Bijwoord) vandaar (Bijwoord) daarom (Bijwoord) |
|
zoek
|
vermist (bijv. naamw.)
afwezig (bijv. naamw.) foetsie (bijv. naamw.) verloren (bijv. naamw.) kwijt (Bijvoeglijk naamwoord) weg (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zoekbrengen
|
verdoen (werkwoord)
|
|
zoeken
|
afzoeken (werkwoord)
beogen (werkwoord) opsporen (werkwoord) proberen (werkwoord) speuren (werkwoord) uitlokken (werkwoord) trachten (werkwoord) streven (werkwoord) pogen (werkwoord) uitzien (werkwoord) uitkijken (werkwoord) snorren (werkwoord) opzoeken (werkwoord) |
|
zoekgeraakt
|
loos (bijv. naamw.)
|
|
zoeklicht
|
schijnwerper (zelfst. naamw.)
spotlight (zelfst. naamw.) |
|
zoekmaken
|
wegmaken (werkwoord)
|
|
zoektocht
|
expeditie (zelfst. naamw.)
speurtocht (zelfst. naamw.) |
|
zoel
|
loom (bijv. naamw.)
|
|
zoemen
|
brommen (werkwoord)
gonzen (werkwoord) snorren (werkwoord) |
|
zoemend
|
gonzend (overig.)
|
|
zoemer
|
zoemers (overig.)
|
|
zoemers
|
zoemer (overig.)
|
|
zoen
|
smakker (zelfst. naamw.)
kus (Zelfst. Naamw.) |
|
zoenen
|
knuffelen (werkwoord)
kussen (Werkwoord) |
|
zoet
|
gesuikerd (bijv. naamw.)
geurig (bijv. naamw.) zoetachtig (bijv. naamw.) zoetsmakend (bijv. naamw.) aangename (zelfst. naamw.) zoetje (zelfst. naamw.) zacht (bijv. naamw.) lieflijk (bijv. naamw.) voorbeeldig (bijv. naamw.) lief (bijv. naamw.) deugdzaam (bijv. naamw.) zachtzinnig (bijv. naamw.) zachtmoedig (bijv. naamw.) liefelijk (bijv. naamw.) heerlijk (bijv. naamw.) bevallig (bijv. naamw.) aangenaam (bijv. naamw.) braaf (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zoet zijn
|
stout zijn (overig.)
|
|
zoetachtig
|
zoet (bijv. naamw.)
|
|
zoetebek
|
zoetekauw (overig.)
|
|
zoetekauw
|
snoeper (zelfst. naamw.)
snoepkont (zelfst. naamw.) lekkerbek (zelfst. naamw.) zoetebek (zelfst. naamw.) suikerjunk (zelfst. naamw.) |
|
zoetelijk
|
kinderachtig (bijv. naamw.)
melodramatisch (bijv. naamw.) |
|
zoeten
|
zoetmaken (werkwoord)
|
|
zoetheid
|
genoegen (zelfst. naamw.)
liefelijkheid (zelfst. naamw.) liefheid (zelfst. naamw.) |
|
zoethoudertje
|
panacee (zelfst. naamw.)
|
|
zoetig
|
wee (bijv. naamw.)
zoet (bijv. naamw.) |
|
zoetigheid
|
snoep (zelfst. naamw.)
snoepgoed (zelfst. naamw.) versnapering (zelfst. naamw.) snoepjes (zelfst. naamw.) lekkers (zelfst. naamw.) tussendoortje (zelfst. naamw.) |
|
zoetje
|
zoet (zelfst. naamw.)
|
|
zoetjes
|
rustig (overig.)
|
|
zoetmaken
|
zoeten (werkwoord)
|
|
zoetsappig
|
slap (bijv. naamw.)
schijnheilig (bijv. naamw.) |
|
zoetsmakend
|
zoet (bijv. naamw.)
|
|
zoetstof
|
zoet (zelfst. naamw.)
|
|
zoetwaterkreeft
|
rivierkreeft (overig.)
kreeft (overig.) krab (overig.) |
|
zoetwatermeer
|
meer (zelfst. naamw.)
|
|
zoetwaterpoliep
|
hydra (overig.)
|
|
zoeven
|
suizen (werkwoord)
razen (werkwoord) |
|
zog
|
kielwater (zelfst. naamw.)
moedermelk (zelfst. naamw.) kielzog (zelfst. naamw.) |
|
zogeheten
|
alias (bijv. naamw.)
zogenoemde (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) zogenaamd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zogen
|
voeden (werkwoord)
|
|
zogenaamd
|
alias (bijv. naamw.)
quasi (bijv. naamw.) zogenoemde (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) zogeheten (Bijvoeglijk naamwoord) in schijn (Bijwoord) zogezegd (Bijwoord) |
|
zogenaamde
|
kwasi (bijv. naamw.)
quasi (bijv. naamw.) pseudo- (bijv. naamw.) |
|
zogenoemde
|
alias (bijv. naamw.)
zogenaamd (bijv. naamw.) zogeheten (bijv. naamw.) bijgenaamd (bijv. naamw.) |
|
zogezegde
|
vermeende (overig.)
|
|
zoiets
|
zulk (bijv. naamw.)
zulke (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) |
|
zojuist
|
daarnet (bijv. naamw.)
zoëven (bijv. naamw.) straks (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) daarstraks (bijv. naamw.) zo-even (Bijwoord) zonet (Bijwoord) zopas (Bijwoord) |
|
zol
|
vliering (overig.)
|
|
zolang
|
inmiddels (bijv. naamw.)
voorbijgaand (bijv. naamw.) tussentijds (bijv. naamw.) temporeel (bijv. naamw.) provisorisch (bijv. naamw.) kortstondig (bijv. naamw.) aards (bijv. naamw.) als maar (Voegwoord) |
|
zolder
|
plafond (zelfst. naamw.)
vliering (zelfst. naamw.) |
|
zoldering
|
plafond (zelfst. naamw.)
zolder (zelfst. naamw |
|
zolderkamer
|
zolderkamertje (overig.)
dakkamertje (overig.) |
|
zolderkamertje
|
dakkamertje (zelfst. naamw.)
dakkamer (zelfst. naamw.) zolderkamer (zelfst. naamw.) |
|
zolders
|
vlieringen (overig.)
|
|
zoldertrap
|
trap (zelfst. naamw.)
|
|
zolderverdieping
|
dakverdieping (zelfst. naamw.)
|
|
zomaar
|
eenvoudigweg (overig.)
onverwacht (overig.) klakkeloos (overig.) zonreden (overig.) gewoonweg (overig.) |
|
zombie
|
spook (zelfst. naamw.)
|
|
zomer
|
jaargetijde (zelfst. naamw.)
|
|
zomerdijk
|
dijk (zelfst. naamw.)
|
|
zomerhuisje
|
prieel (zelfst. naamw.)
tuinhuisje (zelfst. naamw.) |
|
zomerland
|
hiernamaals (overig.)
|
|
zomersproeten
|
sproeten (overig.)
|
|
zometeen
|
later (bijv. naamw.)
straks (bijv. naamw.) naderhand (bijv. naamw.) |
|
zomp
|
waterland (zelfst. naamw.)
|
|
zompig
|
moerassig (bijv. naamw.)
|
|
zon
|
blijdschap (zelfst. naamw.)
zonlicht (zelfst. naamw.) |
|
zonafleiding
|
taai (overig.)
saai (overig.) langdradig (overig.) |
|
zonbegaan
|
zondigen (overig.)
|
|
zonbezwaar
|
onbedenkelijk (overig.)
|
|
zonbloedvergieten
|
onbloedig (overig.)
|
|
zondaar
|
dader (zelfst. naamw.)
zondige (zelfst. naamw.) |
|
zondags
|
paasbest (bijv. naamw.)
|
|
zondagskind
|
geluksvogel (zelfst. naamw.)
|
|
zonde
|
jammer (bijv. naamw.)
dwaling (zelfst. naamw.) misslag (zelfst. naamw.) ondeugd (zelfst. naamw.) |
|
zonder
|
buiten (bijv. naamw.)
|
|
zonder medelijden
|
meedogenloos (bijv. naamw.)
|
|
zonderling
|
apart (bijv. naamw.)
bijzonder (bijv. naamw.) buitenissig (bijv. naamw.) curieus (bijv. naamw.) eigenaardig (bijv. naamw.) excentriek (bijv. naamw.) opmerkelijk (bijv. naamw.) typisch (bijv. naamw.) vreemd (bijv. naamw.) zeldzaam (bijv. naamw.) buitenbeentje (zelfst. naamw.) rare (zelfst. naamw.) wonderlijk (zelfst. naamw.) eigen (bijv. naamw.) eigenaardige (bijv. naamw.) merkwaardig (bijv. naamw.) uitheems (bijv. naamw.) vreemdsoortig (bijv. naamw.) eenzaat (zelfst. naamw.) freak (zelfst. naamw.) excentriekeling (Zelfst. Naamw.) ongewoon (Bijvoeglijk naamwoord) bizar (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zondiepgang
|
oppervlakkig (overig.)
|
|
zondig
|
schuldig (bijv. naamw.)
goddeloos (bijv. naamw.) onrechtvaardig (bijv. naamw.) |
|
zondige
|
zondaar (zelfst. naamw.)
|
|
zondigen
|
dwalen (werkwoord)
|
|
zone
|
gebied (zelfst. naamw.)
gordel (zelfst. naamw.) streek (zelfst. naamw.) terrein (zelfst. naamw.) territorium (zelfst. naamw.) tijdzone (zelfst. naamw.) gord (zelfst. naamw.) |
|
zoneind
|
eindeloos (overig.)
|
|
zoneinde
|
oneindig (overig.)
eindeloos (overig.) |
|
zonet
|
daarnet (bijv. naamw.)
zoëven (bijv. naamw.) juist (bijv. naamw.) zojuist (bijv. naamw.) zo-even (bijv. naamw.) straks (bijv. naamw.) pas (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) daarstraks (bijv. naamw.) |
|
zongebruind
|
gebruind (overig.)
gebronsd (overig.) |
|
zongeluid
|
stil (overig.)
geluidloos (overig.) |
|
zongrond
|
ongemotiveerd (overig.)
ongegrond (overig.) ongefundeerd (overig.) |
|
zonhaar
|
onbehaard (overig.)
kaal (overig.) |
|
zonhoop
|
hopeloos (overig.)
|
|
zoninhoud
|
leeg (overig.)
|
|
zonkarakter
|
slap (overig.)
|
|
zonkosten
|
kosteloos (overig.)
gratis (overig.) |
|
zonlicht
|
daglicht (zelfst. naamw.)
|
|
zonmoeite
|
vanzelf (overig.)
moeiteloos (overig.) |
|
zonnebad
|
zonnesteek (overig.)
|
|
zonnebaden
|
zonnen (Werkwoord)
|
|
zonnebank
|
solarium (Zelfst. Naamw.)
|
|
zonneblind
|
jaloezie (overig.)
|
|
zonnebrandolie
|
olie (zelfst. naamw.)
|
|
zonnecel
|
fotovoltaïsche cel (Zelfst. Naamw.)
|
|
zonnejaar
|
jaar (zelfst. naamw.)
|
|
zonneklaar
|
evident (overig.)
overduidelijk (overig.) flagrant (overig.) duidelijk (overig.) |
|
zonnen
|
koesteren (werkwoord)
zonnebaden (werkwoord) |
|
zonnescherm
|
jaloezie (zelfst. naamw.)
luifel (zelfst. naamw.) parasol (zelfst. naamw.) scherm (zelfst. naamw.) markies (zelfst. naamw.) afdak (zelfst. naamw.) zonwering (zelfst. naamw.) |
|
zonneschijn
|
zon (zelfst. naamw.)
|
|
zonnesteek
|
zonnebad (overig.)
|
|
zonnig
|
lustig (bijv. naamw.)
levendig (bijv. naamw.) jolig (bijv. naamw.) fideel (bijv. naamw.) blijmoedig (bijv. naamw.) kwiek (bijv. naamw.) opgewekt (Bijvoeglijk naamwoord) vrolijk (Bijvoeglijk naamwoord |
|
zonnut
|
zinloos (overig.)
nutteloos (overig.) |
|
zonreden
|
zomaar (overig.)
|
|
zonresultaat
|
vruchteloos (overig.)
vergeefs (overig.) tevergeefs (overig.) nutteloos (overig.) ijdel (overig.) zonsucces (overig.) |
|
zonroer
|
roerloos (overig.)
|
|
zonsfeer
|
sfeerloos (overig.)
|
|
zonsmaak
|
smakeloos (overig.)
flauw (overig.) |
|
zonsopgang
|
dageraad (zelfst. naamw.)
ochtendstond (zelfst. naamw.) ochtendgloren (zelfst. naamw.) morgenschemering (zelfst. naamw.) |
|
zonstem
|
hees (overig.)
|
|
zonsucces
|
zonresultaat (overig.)
|
|
zonsverduistering
|
verduistering (zelfst. naamw.)
maansverduistering (zelfst. naamw.) |
|
zontaak
|
vrij (overig.)
loos (overig.) |
|
zontoon
|
toonloos (overig.)
|
|
zontoon
|
toonloos (overig.)
|
|
zontwijfel
|
zeker (overig.)
vanzelfsprekend (overig.) uiteraard (overig.) onontkomelijk (overig.) natuurlijk (overig.) logisch (overig.) dus (overig.) bijgevolg (overig.) allicht (overig.) |
|
zonverband
|
losstaand (overig.)
|
|
zonvesmaak
|
flauwheid (overig.)
|
|
zonvrees
|
onverschrokken (overig.)
onversaagd (overig.) |
|
zonwering
|
parasol (zelfst. naamw.)
zonnescherm (zelfst. naamw.) markies (zelfst. naamw.) |
|
zonziekte
|
gezond (overig.)
fit (overig.) blakend (overig.) |
|
zonzout
|
zoutloos (overig.)
laf (overig.) flauw (overig.) |
|
zoogmoeder
|
min (zelfst. naamw.)
|
|
zooi
|
menigte (zelfst. naamw.)
puinhoop (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) zootje (zelfst. naamw.) rotzooi (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) puinzooi (zelfst. naamw.) bende (zelfst. naamw.) mikmak (overig.) |
|
zooitje
|
wanorde (zelfst. naamw.)
wanordelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zoom
|
boord (zelfst. naamw.)
oever (zelfst. naamw.) rand (zelfst. naamw.) |
|
zoon
|
knaap (zelfst. naamw.)
leerling (zelfst. naamw.) telg (zelfst. naamw.) |
|
zootje
|
bende (zelfst. naamw.)
zooi (zelfst. naamw.) warwink (zelfst. naamw.) warhoop (zelfst. naamw.) warbo (zelfst. naamw.) troep (zelfst. naamw.) romm (zelfst. naamw.) knoeibo (zelfst. naamw.) puinzooi (zelfst. naamw.) puinhoop (zelfst. naamw.) wanordelijkheid (zelfst. naamw.) wanorde (zelfst. naamw.) regelloosheid (zelfst. naamw.) keet (zelfst. naamw.) heksenket (zelfst. naamw.) chaos (zelfst. naamw.) rotzooi (Zelfst. Naamw.) rommel zooi (Zelfst. Naamw.) |
|
zopas
|
zojuist (overig.)
|
|
zorg
|
beheer (zelfst. naamw.)
belasting (zelfst. naamw.) gezondheidszorg (zelfst. naamw.) ongerustheid (zelfst. naamw.) toewijding (zelfst. naamw.) verpleging (zelfst. naamw.) verzorging (zelfst. naamw.) oplettendheid (zelfst. naamw.) acht (zelfst. naamw.) aandacht (zelfst. naamw.) zeggenschap (zelfst. naamw.) toezicht (zelfst. naamw.) hoede (zelfst. naamw.) controle (zelfst. naamw.) bewaking (zelfst. naamw.) bescherming (zelfst. naamw.) verontrusting (zelfst. naamw.) kommer (zelfst. naamw.) bekommernis (zelfst. naamw.) bezorgdheid (Zelfst. Naamw.) |
|
zorgelijk
|
bekommerd (bijv. naamw.)
benard (bijv. naamw.) onrustbarend (bijv. naamw.) zwaartillend (bijv. naamw.) zorgwekkend (bijv. naamw.) verontrustend (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) bezorgd (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zorgeloos
|
gerust (bijv. naamw.)
onbekommerd (bijv. naamw.) onbezorgd (bijv. naamw.) luchthartig (bijv. naamw.) onachtzaam (bijv. naamw.) onbesuisd (bijv. naamw.) heerlijk (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zorgeloosheid
|
achteloosheid (zelfst. naamw.)
luchtigheid (zelfst. naamw.) onbezorgdheid (zelfst. naamw.) |
|
zorgen
|
letten op (werkwoord)
zorg dragen (werkwoord) sores (zelfst. naamw.) wensen (werkwoord) verlangen (werkwoord) verkiezen (werkwoord) begeren (werkwoord) problemen (werkwoord) moeilijkheden (werkwoord) |
|
zorgenkind
|
zorgenkindje (zelfst. naamw.)
|
|
zorgverzekering
|
basisverzelering (zelfst. naamw.)
|
|
zorgvuldig
|
accuraat (bijv. naamw.)
angstvallig (bijv. naamw.) grondig (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) nauwgezet (bijv. naamw.) stipt (bijv. naamw.) secuur (bijv. naamw.) net (bijv. naamw.) nauwlettend (bijv. naamw.) nauwkeurig (bijv. naamw.) minutieus (bijv. naamw.) gedetailleerd (bijv. naamw.) conscientieus (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) keurig (bijv. naamw.) oplettend (bijv. naamw.) precies (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
Zorgvuldig
|
Nauwgezet ()
nauwkeurig () precies () secuur () |
|
zorgvuldigheid
|
aandacht (zelfst. naamw.)
stiptheid (zelfst. naamw.) |
|
zorgwekkend
|
bedenkelijk (bijv. naamw.)
benard (bijv. naamw.) onrustbarend (bijv. naamw.) precair (bijv. naamw.) verontrustend (bijv. naamw.) zorgelijk (bijv. naamw.) penibel (bijv. naamw.) kritiek (bijv. naamw.) hachelijk (bijv. naamw.) ernstig (bijv. naamw.) benauwd (bijv. naamw.) |
|
zorgzaam
|
bezorgd (bijv. naamw.)
lief (bijv. naamw.) moederlijk (bijv. naamw.) |
|
zorgzaamheid
|
toewijding (zelfst. naamw.)
trouw (zelfst. naamw.) toegewijdheid (zelfst. naamw.) overgave (zelfst. naamw.) inzet (zelfst. naamw.) ijver (zelfst. naamw.) genegenheid (zelfst. naamw.) devotie (zelfst. naamw.) |
|
zot
|
geschift (bijv. naamw.)
raar (bijv. naamw.) kwibus (zelfst. naamw.) mafkees (zelfst. naamw.) malloot (zelfst. naamw.) absurd (zelfst. naamw.) dom (zelfst. naamw.) harlekijn (zelfst. naamw.) hansworst (zelfst. naamw.) clown (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) mafkikker (zelfst. naamw.) mafket (zelfst. naamw.) imbeciel (zelfst. naamw.) idioot (zelfst. naamw.) gek (zelfst. naamw.) flapdrol (zelfst. naamw.) debi (zelfst. naamw.) stupide (zelfst. naamw.) mesjogge (zelfst. naamw.) krankzinnig (zelfst. naamw.) krankjorum (zelfst. naamw.) idioterig (zelfst. naamw.) gestoord (zelfst. naamw.) achterlijk (zelfst. naamw.) nar (zelfst. naamw.) kwast (zelfst. naamw.) zottin (zelfst. naamw.) pias (zelfst. naamw.) mallerd (zelfst. naamw.) maf (Bijvoeglijk naamwoord) mal (Bijvoeglijk naamwoord) dwaas (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zotheid
|
malligheid (zelfst. naamw.)
idioterie (zelfst. naamw.) gekte (zelfst. naamw.) gekkigheid (zelfst. naamw.) gekheid (zelfst. naamw.) dwaasheid (zelfst. naamw.) |
|
zotteklap
|
larie (zelfst. naamw.)
onzin (zelfst. naamw.) nonsens (zelfst. naamw.) kul (zelfst. naamw.) humbug (zelfst. naamw.) |
|
zotternij
|
zotheid (zelfst. naamw.)
|
|
zottin
|
zot (overig.)
pias (overig.) malloot (overig.) mallerd (overig.) gek (overig.) |
|
zou
|
zullen (werkwoord)
|
|
zout
|
brak (bijv. naamw.)
zilt (bijv. naamw.) zoutig (bijv. naamw.) keukenzout (zelfst. naamw.) |
|
zouteloos
|
flauw (bijv. naamw.)
|
|
zouteloosheid
|
flauwheid (zelfst. naamw.)
flauwiteit (zelfst. naamw.) |
|
zouten
|
inmaken (werkwoord)
|
|
zouthoudend
|
saline (bijv. naamw.)
|
|
zoutig
|
zout (bijv. naamw.)
|
|
zoutloos
|
ongezouten (bijv. naamw.)
zonzout (bijv. naamw.) laf (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) |
|
zoutzak
|
zak (zelfst. naamw.)
|
|
zoveel
|
zozeer (overig.)
zo (overig.) evenveel (overig.) |
|
zowaar
|
waarachtig (overig.)
|
|
zowat
|
dergelijke (overig.)
plusminus (overig.) ongeveer (overig.) nabij (overig.) naast (overig.) dichtbij (overig.) circa (overig.) bij (overig.) aan (overig.) bijna (Bijwoord) vrijwel (Bijwoord) |
|
zowel
|
eveneens (overig.)
evenzeer (overig.) in even hoge mate (overig.) ook (overig.) evenals (overig.) |
|
zozeer
|
dermate (overig.)
zodanig (overig.) zoveel (overig.) zo (overig.) evenveel (overig.) |
|
zozo
|
matig (overig.)
minnetjes (overig.) |
|
zucht
|
ademstoot (zelfst. naamw.)
liefhebberij (zelfst. naamw.) verlangen (zelfst. naamw.) verzuchting (zelfst. naamw.) wensen (zelfst. naamw.) smachten (zelfst. naamw.) lust (zelfst. naamw.) begeren (zelfst. naamw.) |
|
zuchten
|
ritselen (werkwoord)
smachten (werkwoord) kreunen (zelfst. naamw.) verlangen (werkwoord) reikhalzen (werkwoord) hunkeren (werkwoord) steunen (werkwoord) verzuchten (werkwoord) |
|
zuchtje
|
luchtje (zelfst. naamw.)
|
|
Zuid-Slavië
|
Joegoslavië (overig.)
|
|
zuidafrikaans
|
zuidafrikaanse (overig.)
|
|
zuidafrikaanse
|
zuidafrikaans (overig.)
|
|
zuiden
|
middaguur (overig.)
middag (overig.) |
|
zuiderlicht
|
poollicht (zelfst. naamw.)
|
|
zuidpool
|
pool (zelfst. naamw.)
|
|
zuidwestelijk
|
zuidwester (bijv. naamw.)
|
|
zuidwester
|
zuidwestelijk (overig.)
|
|
zuigeling
|
groentje (zelfst. naamw.)
kind (zelfst. naamw.) baby (Zelfst. Naamw.) |
|
zuigelingen
|
babies (overig.)
|
|
zuigen
|
drinken (werkwoord)
jennen (werkwoord) lurken (werkwoord) opzuigen (werkwoord) sabbelen (werkwoord) slurpen (werkwoord) stofzuigen (werkwoord) aanzuigen (werkwoord) pijpen (werkwoord) afzuigen (werkwoord) |
|
zuiger
|
piston (zelfst. naamw.)
|
|
zuiging
|
trekking (zelfst. naamw.)
zuigkracht (zelfst. naamw.) |
|
zuigkracht
|
zuiging (overig.)
|
|
zuigpomp
|
pomp (zelfst. naamw.)
|
|
zuil
|
ante (zelfst. naamw.)
steunpaal (zelfst. naamw.) volksgroepering (zelfst. naamw.) pilaar (Zelfst. Naamw.) |
|
zuilengalerij
|
zuilengang (overig.)
|
|
zuilengalerijen
|
zuilengangen (overig.)
|
|
zuilengang
|
gaanderij (zelfst. naamw.)
galerij (zelfst. naamw.) trans (zelfst. naamw.) torenomgang (zelfst. naamw.) zuilengalerij (zelfst. naamw.) stoa (zelfst. naamw.) |
|
zuilengangen
|
zuilengalerijen (overig.)
|
|
zuilheilige
|
asceet (zelfst. naamw.)
|
|
zuilvoet
|
sokkel (zelfst. naamw.)
voetstuk (zelfst. naamw.) sokk (zelfst. naamw.) |
|
zuinig
|
economisch (bijv. naamw.)
sip (bijv. naamw.) spaarzaam (bijv. naamw.) voordelig (bijv. naamw.) uitgedroogd (bijv. naamw.) sober (bijv. naamw.) smal (bijv. naamw.) nauw (bijv. naamw.) lek (bijv. naamw.) dor (bijv. naamw.) zuinigjes (bijv. naamw.) |
|
zuinigheid
|
spaarzaamheid (zelfst. naamw.)
landhuishoudkunde (zelfst. naamw.) economie (zelfst. naamw.) boerenbedrijf (zelfst. naamw.) |
|
zuinigjes
|
zuinig (overig.)
spaarzaam (overig.) economisch (overig.) |
|
zuipen
|
borrelen (werkwoord)
drinken (werkwoord) pimpelen (werkwoord) |
|
zuiper
|
drinker (zelfst. naamw.)
|
|
zuiplappen
|
tetteraars (overig.)
innemers (overig.) dronkelappen (overig.) drinkers (overig.) drinkebroers (overig.) |
|
zuinigjes
|
zuinig (overig.)
spaarzaam (overig.) economisch (overig.) |
|
zuipen
|
borrelen (werkwoord)
drinken (werkwoord) pimpelen (werkwoord) |
|
zuiper
|
drinker (zelfst. naamw.)
|
|
zuiplappen
|
tetteraars (overig.)
innemers (overig.) dronkelappen (overig.) drinkers (overig.) drinkebroers (overig.) |
|
zuippartij
|
drinkgelag (zelfst. naamw.)
|
|
zuipschuit
|
zuiplap (zelfst. naamw.)
|
|
zuivel
|
melk (zelfst. naamw.)
|
|
zuivelfabriek
|
melkfabriek (zelfst. naamw.)
|
|
zuivelproducten
|
zuivel (zelfst. naamw.)
|
|
zuiver
|
feilloos (bijv. naamw.)
gereinigd (bijv. naamw.) helder (bijv. naamw.) hygienisch (bijv. naamw.) maagdelijk (bijv. naamw.) ongerept (bijv. naamw.) onvermengd (bijv. naamw.) proper (bijv. naamw.) rein (bijv. naamw.) schuldeloos (bijv. naamw.) louter (bijv. naamw.) netto (bijv. naamw.) foutloos (bijv. naamw.) schoon (bijv. naamw.) kuis (bijv. naamw.) netjes (bijv. naamw.) gekuist (bijv. naamw.) onschuldig (bijv. naamw.) onbevlekt (bijv. naamw.) virginaal (bijv. naamw.) onaangeraakt (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) puur (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zuivere
|
pure (bijv. naamw.)
|
|
zuiveren
|
bevrijden (werkwoord)
corrigeren (werkwoord) filtreren (werkwoord) reinigen (werkwoord) schoonmaken (werkwoord) distilleren (werkwoord) vrijspreken (werkwoord) vrijpleiten (werkwoord) dechargeren (werkwoord) schoonpoetsen (werkwoord) |
|
zuiverheid
|
echtheid (zelfst. naamw.)
reinheid (zelfst. naamw.) vlekkeloosheid (zelfst. naamw.) helderheid (zelfst. naamw.) zindelijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zuivering
|
purificatie (zelfst. naamw.)
reiniging (zelfst. naamw.) clearance (zelfst. naamw.) schoonmaak (zelfst. naamw.) kuising (zelfst. naamw.) kuis (zelfst. naamw.) opruiming (zelfst. naamw.) wassing (zelfst. naamw.) |
|
zulk
|
dergelijk (bijv. naamw.)
dergelijke (bijv. naamw.) zoiets (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) zulke (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo (bijv. naamw.) |
|
zulke
|
zulk (bijv. naamw.)
zoiets (bijv. naamw.) zodanig (bijv. naamw.) zo`n (bijv. naamw.) dusdanig (bijv. naamw.) dergelijke (bijv. naamw.) dergelijk (bijv. naamw.) |
|
zullen
|
moeten (werkwoord)
zal (werkwoord) zou (werkwoord) zouden (werkwoord) horen (werkwoord) dienen (werkwoord) behoren (werkwoord |
|
zurig
|
rins (bijv. naamw.)
zuur (bijv. naamw.) |
|
zurigheid
|
zuur (zelfst. naamw.)
|
|
zus
|
meid (zelfst. naamw.)
zusje (zelfst. naamw.) zo (zelfst. naamw.) zuster (Zelfst. Naamw.) |
|
zusje
|
zus (zelfst. naamw.)
|
|
zusjes
|
zustertjes (overig.)
|
|
zuster
|
kloosterlinge (zelfst. naamw.)
verpleegkundige (zelfst. naamw.) zus (zelfst. naamw.) verpleegster (Zelfst. Naamw.) |
|
zusterschap
|
congregatie (overig.)
|
|
zustertjes
|
zusjes (overig.)
|
|
zuur
|
bijtend (bijv. naamw.)
galachtig (bijv. naamw.) rins (bijv. naamw.) maagzuur (zelfst. naamw.) onaangenaamheid (zelfst. naamw.) tafelzuur (zelfst. naamw.) gemelijk (zelfst. naamw.) verdrietig (zelfst. naamw.) bitter (zelfst. naamw.) wrang (zelfst. naamw.) vervelend (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zuurbinder
|
antacidum (zelfst. naamw.)
|
|
zuurdeeg
|
desem (zelfst. naamw.)
|
|
zuurgehalte
|
aciditeit (zelfst. naamw.)
zuurgraad (zelfst. naamw.) |
|
zuurgraad
|
zuurgehalte (overig.)
|
|
zuurheid
|
wrangheid (zelfst. naamw.)
stugheid (zelfst. naamw.) strengheid (zelfst. naamw.) rinsheid (zelfst. naamw.) hardheid (zelfst. naamw.) guurheid (zelfst. naamw.) bitterheid (zelfst. naamw.) |
|
zuurmaken
|
aanzuren (overig.)
|
|
zuurpruim
|
chagrijn (zelfst. naamw.)
|
|
zuurpruimen
|
chagrijnen (overig.)
|
|
zuurstof
|
adem (zelfst. naamw.)
lucht (zelfst. naamw.) |
|
zuurstofgebrek
|
anoxie (zelfst. naamw.)
|
|
zuurtje
|
snoep (zelfst. naamw.)
|
|
zuurvergiftiging
|
acidose (zelfst. naamw.)
|
|
zuurverlies
|
alkalose (zelfst. naamw.)
|
|
zwaai
|
slinger (zelfst. naamw.)
slingering (zelfst. naamw.) slingerenbeweging (zelfst. naamw.) zwaaien (zelfst. naamw.) trilling (zelfst. naamw.) schommeling (zelfst. naamw.) |
|
zwaaien
|
maaien (werkwoord)
slingeren (werkwoord) wuiven (werkwoord) zwenken (werkwoord) swingen (werkwoord) zwaai (werkwoord) trilling (werkwoord) slingering (werkwoord) schommeling (werkwoord) |
|
zwaar
|
aanzienlijk (bijv. naamw.)
dik (bijv. naamw.) loodzwaar (bijv. naamw.) stevig (bijv. naamw.) zwaargebouwd (bijv. naamw.) diep (bijv. naamw.) moeilijk (bijv. naamw.) sterk (bijv. naamw.) vriendelijk (bijv. naamw.) straf (bijv. naamw.) krachtig (bijv. naamw.) geducht (bijv. naamw.) fiks (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) dapper (bijv. naamw.) braaf (bijv. naamw.) ongemakkelijk (bijv. naamw.) lastig (bijv. naamw.) struis (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) massief (bijv. naamw.) fors (bijv. naamw.) verzwaren (bijv. naamw.) machtig (bijv. naamw.) |
|
zwaard
|
degen (zelfst. naamw.)
sabel (zelfst. naamw.) wapen (zelfst. naamw.) bredegen (zelfst. naamw.) |
|
zwaarden
|
scheepszwaarden (zelfst. naamw.)
bredegens (zelfst. naamw.) |
|
zwaargebouwd
|
fors (bijv. naamw.)
massief (bijv. naamw.) potig (bijv. naamw.) robuust (bijv. naamw.) struis (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) |
|
zwaargewicht
|
zwaartepunt (overig.)
nadruk (overig.) gewicht (overig.) |
|
zwaarlijvig
|
corpulent (bijv. naamw.)
gezet (zelfst. naamw.) lijvig (zelfst. naamw.) dik (zelfst. naamw.) |
|
zwaarlijvigheid
|
gezetheid (zelfst. naamw.)
lijvigheid (zelfst. naamw.) corpulentie (zelfst. naamw.) |
|
zwaarmaken
|
bemoeilijken (overig.)
verzwaren (overig.) bezwaren (overig.) |
|
zwaarmoedig
|
somber (bijv. naamw.)
zwartgallig (bijv. naamw.) droefgeestig (bijv. naamw.) troosteloos (bijv. naamw.) triest (bijv. naamw.) naargeestig (bijv. naamw.) melancholiek (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwaarmoedigheid
|
neerslachtigheid (zelfst. naamw.)
diepzinnigheid (zelfst. naamw.) somberheid (zelfst. naamw.) gedeprimeerdheid (zelfst. naamw.) somberte (overig.) |
|
zwaarte
|
belang (zelfst. naamw.)
dikte (zelfst. naamw.) gewicht (zelfst. naamw.) opgave (zelfst. naamw.) ernst (zelfst. naamw.) deftigheid (zelfst. naamw.) vraagstuk (zelfst. naamw.) probleem (zelfst. naamw.) opgaaf (zelfst. naamw.) kwestie (zelfst. naamw.) zwaartekracht (zelfst. naamw.) moeilijkheid (zelfst. naamw.) druk (zelfst. naamw.) last (zelfst. naamw.) kracht (zelfst. naamw.) |
|
zwaartepunt
|
klemtoon (zelfst. naamw.)
nadruk (zelfst. naamw.) zwaargewicht (zelfst. naamw.) gewicht (zelfst. naamw.) |
|
zwaartillend
|
tobberig (overig.)
piekerig (overig.) |
|
zwaarwegend
|
ernstig (bijv. naamw.)
significant (bijv. naamw.) zwaar (bijv. naamw.) |
|
zwabberen
|
schrobben (werkwoord)
|
|
zwachtel
|
verband (zelfst. naamw.)
|
|
zwachteling
|
verband (overig.)
|
|
zwachtels
|
verbanden (zelfst. naamw.)
|
|
zwager
|
schoonbroer (overig.)
schoonbroe (overig.) |
|
zwak
|
aanvechtbaar (bijv. naamw.)
bleekjes (bijv. naamw.) broos (bijv. naamw.) flauw (bijv. naamw.) flauwtjes (bijv. naamw.) gammel (bijv. naamw.) inferieur (bijv. naamw.) krakkemikkig (bijv. naamw.) kwetsbaar (bijv. naamw.) licht (bijv. naamw.) teer (bijv. naamw.) week (bijv. naamw.) teergevoeligheid (zelfst. naamw.) futloos (zelfst. naamw.) krachteloos (zelfst. naamw.) middelmatig (zelfst. naamw.) minnetjes (zelfst. naamw.) ijdel (bijv. naamw.) hulpeloos (bijv. naamw.) tweederangs (bijv. naamw.) slecht (bijv. naamw.) ondeugdelijk (bijv. naamw.) ondermaats (bijv. naamw.) minderwaardig (bijv. naamw.) arm (bijv. naamw.) wankel (bijv. naamw.) fragiel (bijv. naamw.) breekbaar (bijv. naamw.) zwakjes (bijv. naamw.) onbeduidend (bijv. naamw.) min (bijv. naamw.) matig (bijv. naamw.) tenger (bijv. naamw.) teder (bijv. naamw.) iel (bijv. naamw.) frèle (bijv. naamw.) fijngevoelig (bijv. naamw.) fijn (bijv. naamw.) |
|
zwakbegaafd
|
zwakzinnig (bijv. naamw.)
bradyfreen (bijv. naamw.) |
|
zwakheid
|
breekbaarheid (zelfst. naamw.)
fout (zelfst. naamw.) teerheid (zelfst. naamw.) broosheid (zelfst. naamw.) manco (zelfst. naamw.) gebrek (zelfst. naamw.) zwakte (zelfst. naamw.) slapte (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) willoosheid (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapheid (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) |
|
zwakhoofd
|
idioot (overig.)
|
|
zwakhoofdig
|
dom (bijv. naamw.)
stom (bijv. naamw.) schaapachtig (bijv. naamw.) onbenullig (bijv. naamw.) bot (bijv. naamw.) |
|
zwakjes
|
zwak (overig.)
onbeduidend (overig.) min (overig.) middelmatig (overig.) matig (overig.) flauwtjes (overig.) flauw (overig.) |
|
zwakkeling
|
mug (zelfst. naamw.)
|
|
zwakkere
|
underdog (zelfst. naamw.)
|
|
zwakte
|
slapheid (zelfst. naamw.)
vatbaarheid (zelfst. naamw.) weerloosheid (zelfst. naamw.) gevoeligheid (zelfst. naamw.) zwakheid (zelfst. naamw.) zachtheid (zelfst. naamw.) weekheid (zelfst. naamw.) sulligheid (zelfst. naamw.) slapte (zelfst. naamw.) laksheid (zelfst. naamw.) krachteloosheid (zelfst. naamw.) |
|
zwakzinnig
|
achterlijk (bijv. naamw.)
debiel (bijv. naamw.) dement (bijv. naamw.) idioot (bijv. naamw.) imbeciel (bijv. naamw.) |
|
zwakzinnige
|
gek (zelfst. naamw.)
idioot (zelfst. naamw.) waanzinnige (zelfst. naamw.) geschifte (zelfst. naamw.) achterlijke (zelfst. naamw.) |
|
zwakzinnigheid
|
dementie (zelfst. naamw.)
imbeciliteit (zelfst. naamw.) idiotie (zelfst. naamw.) gestoordheid (zelfst. naamw.) debiliteit (zelfst. naamw.) achterlijkheid (zelfst. naamw.) |
|
zwalken
|
zwerven (werkwoord)
|
|
zwam
|
paddestoel (zelfst. naamw.)
paddestoelsoort (zelfst. naamw.) champignon (zelfst. naamw.) paddesto (zelfst. naamw.) |
|
zwammen
|
leuteren (werkwoord)
zwetsen (werkwoord) zeveren (werkwoord) lullen (werkwoord) wauwelen (werkwoord) spreken (werkwoord) snateren (werkwoord) praten (werkwoord) kwetteren (werkwoord) kwekken (werkwoord) kwebbelen (werkwoord) kletsen (werkwoord) klappen (werkwoord) kakelen (werkwoord) babbelen (werkwoord) |
|
zwammer
|
zwetser (overig.)
leuteraar (overig.) kwebbel (overig.) kletsmajoor (overig.) kletskous (overig.) kletskop (overig.) klep (overig.) babbelaar (overig.) |
|
zwamneus
|
babbelaar (overig.)
|
|
zwanger
|
drachtig (bijv. naamw.)
in verwachting (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwangerschap
|
dracht (zelfst. naamw.)
verwachting (zelfst. naamw.) graviditeit (zelfst. naamw.) |
|
zwangerschapshormoon
|
progestageen (zelfst. naamw.)
|
|
zwangerschapsverlof
|
ouderschapsverlof (zelfst. naamw.)
|
|
zwart
|
besmeurd (bijv. naamw.)
donker (bijv. naamw.) rampspoedig (bijv. naamw.) streng (bijv. naamw.) verboden (bijv. naamw.) illegaal (Bijvoeglijk naamwoord) clandestien (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
zwarte
|
kleurling (zelfst. naamw.)
gepigmenteerde (zelfst. naamw.) neger (Zelfst. Naamw.) |
|
zwartgallig
|
somber (bijv. naamw.)
pessimistisch (bijv. naamw.) zwaarmoedig (bijv. naamw.) |
|
zwartgalligheid
|
zwartheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) schandelijkheid (zelfst. naamw.) donkerheid (zelfst. naamw.) |
|
zwartheid
|
zwartgalligheid (zelfst. naamw.)
somberheid (zelfst. naamw.) snoodheid (zelfst. naamw.) schandelijkheid (zelfst. naamw.) donkerheid (zelfst. naamw.) |
|
zwartkijker
|
hypochonder (zelfst. naamw.)
pessimist (zelfst. naamw.) zwartkijkers (zelfst. naamw.) pessimisten (zelfst. naamw.) |
|
zwartkijkers
|
zwartkijker (overig.)
pessimisten (overig.) pessimist (overig.) |
|
zwartmaken
|
belasteren (zelfst. naamw.)
kwaadsprekerij (zelfst. naamw.) roddel (zelfst. naamw.) roddelpraat (zelfst. naamw.) rodd (zelfst. naamw.) lasterpraatje (zelfst. naamw.) lastering (zelfst. naamw.) laster (zelfst. naamw.) geroddel (zelfst. naamw.) achterklap (zelfst. naamw.) |
|
zwavelkies
|
pyriet (overig.)
|
|
zweefvlucht
|
glijvlucht (overig.)
|
|
zweem
|
floers (zelfst. naamw.)
greintje (zelfst. naamw.) ondertoon (zelfst. naamw.) snufje (zelfst. naamw.) waas (zelfst. naamw.) zweempje (zelfst. naamw.) vleugje (zelfst. naamw.) schijntje (zelfst. naamw.) flinter (zelfst. naamw.) |
|
zweempje
|
vleugje (zelfst. naamw.)
zweem (zelfst. naamw.) |
|
zweep
|
abces (zelfst. naamw.)
ulcus (zelfst. naamw.) etterenwond (zelfst. naamw.) |
|
zweet
|
transpiratie (zelfst. naamw.)
zweten (zelfst. naamw.) |
|
zweetafscheiding
|
diaphoresis (zelfst. naamw.)
|
|
zwelgen
|
baden (werkwoord)
brassen (werkwoord) opslokken (werkwoord) schransen (werkwoord) binnenkrijgen (werkwoord) vreten (werkwoord) slempen (werkwoord) |
|
zwelgen in
|
opgaan in (Werkwoord)
|
|
zwelger
|
slemper (overig.)
boemelaar (overig.) brasser (overig.) |
|
zwelgpartij
|
bacchanaal (zelfst. naamw.)
orgie (zelfst. naamw.) drinkgelag (zelfst. naamw.) |
|
zwellen
|
aanzwellen (werkwoord)
opbollen (werkwoord) opzwellen (werkwoord) wassen (zelfst. naamw.) uitdijen (werkwoord) rijzen (werkwoord) opzetten (werkwoord) |
|
zwelling
|
bobbel (zelfst. naamw.)
bult (zelfst. naamw.) dikte (zelfst. naamw.) opzetting (zelfst. naamw.) pukkel (zelfst. naamw.) steenpuist (zelfst. naamw.) buil (zelfst. naamw.) bolling (zelfst. naamw.) |
|
zwembad
|
bad (zelfst. naamw.)
bassin (zelfst. naamw.) |
|
zwemmen
|
baden (werkwoord)
crawlen (werkwoord) watersport (zelfst. naamw.) zwemsport (zelfst. naamw.) |
|
zwemmer
|
vlotter (overig.)
drijver (overig.) dobber (overig.) bader (zelfst. naamw.) |
|
zwempak
|
badpak (zelfst. naamw.)
|
|
zwemsport
|
zwemmen (zelfst. naamw.)
|
|
zwemvest
|
reddingsvest (Zelfst. Naamw.)
|
|
zwemvlies
|
vin (zelfst. naamw.)
|
|
zwend
|
oplichterij (overig.)
misleiding (overig.) bedrog (overig.) verduistering (overig.) verduisteren (overig.) verdonkeremaning (overig.) ontvreemding (overig.) onregelmatigheden (overig.) malversatie (overig.) fraude (overig.) zwendelarij (overig.) oplichting (overig.) gezwendel (overig.) |
|
zwendel
|
bedrog (zelfst. naamw.)
malversatie (zelfst. naamw.) misleiding (zelfst. naamw.) oplichterij (zelfst. naamw.) fraude (Zelfst. Naamw.) |
|
zwendelaar
|
fraudeur (zelfst. naamw.)
huwelijkszwendelaar (zelfst. naamw.) |
|
zwendelarij
|
bedrog (zelfst. naamw.)
nep (zelfst. naamw.) oplichterij (zelfst. naamw.) knoeierij (zelfst. naamw.) zwend (zelfst. naamw.) oplichting (zelfst. naamw.) gezwendel (zelfst. naamw.) |
|
zwendelen
|
afzetten (werkwoord)
|
|
zweng
|
slinger (overig.)
|
|
zwengel
|
kruk (zelfst. naamw.)
slinger (zelfst. naamw.) |
|
zwengelen
|
bengelen (werkwoord)
|
|
zwenk
|
zwenking (zelfst. naamw.)
|
|
zwenken
|
afzwenken (werkwoord)
keren (werkwoord) slingeren (werkwoord) draaien (zelfst. naamw.) wentelen (werkwoord) wenden (werkwoord) ronddraaien (werkwoord) omdraaien (werkwoord) uitwijken (werkwoord) zwaaien (werkwoord) |
|
zwenking
|
zwaai (zelfst. naamw.)
|
|
zwepen
|
opzwepen (werkwoord)
slaan (werkwoord) opwekken (werkwoord) aanwakkeren (werkwoord) aanvuren (werkwoord) aansporen (werkwoord) |
|
zweren
|
beloven (werkwoord)
etteren (werkwoord) ontsteken (Werkwoord) |
|
zwerfblok
|
zwerfkei (overig.)
|
|
zwerfjongere
|
straatkind (overig.)
straatjongen (overig.) |
|
zwerfkei
|
zwerfblok (overig.)
|
|
zwerfster
|
zwerver (overig.)
zwervend (overig.) sluipend (overig.) |
|
zwerftocht
|
dwaaltocht (zelfst. naamw.)
trektocht (zelfst. naamw.) omzwerving (zelfst. naamw.) |
|
zwerk
|
firmament (zelfst. naamw.)
hemelkoepel (zelfst. naamw.) uitspansel (zelfst. naamw.) hemelkoep (zelfst. naamw.) hemelgewelf (zelfst. naamw.) hem (zelfst. naamw.) |
|
zwerm
|
vlucht (zelfst. naamw.)
troep (zelfst. naamw.) |
|
zwermen
|
fladderen (werkwoord)
menigten (zelfst. naamw.) wriemelen (zelfst. naamw.) wemelen (zelfst. naamw.) krioelen (zelfst. naamw.) krielen (zelfst. naamw.) menigtes (zelfst. naamw.) |
|
zwerven
|
omzwerven (werkwoord)
rondreizen (werkwoord) rondtrekken (werkwoord) rondzwerven (werkwoord) trekken (werkwoord) reizen (werkwoord) varen (werkwoord) rondslingeren (Werkwoord) |
|
zwervend
|
planetarisch (overig.)
planeet- (overig.) aards (overig.) zwerver (overig.) zwerfster (overig.) sluipend (overig.) |
|
zwerver
|
dakloze (zelfst. naamw.)
landloper (zelfst. naamw.) vagebond (zelfst. naamw.) zwervend (zelfst. naamw.) zwerfster (zelfst. naamw.) sluipend (zelfst. naamw.) |
|
zwervers
|
nomaden (overig.)
|
|
zweten
|
perspireren (werkwoord)
uitslaan (werkwoord) uitzweten (werkwoord) transpiratie (zelfst. naamw.) zweet (werkwoord) transpireren (Werkwoord) |
|
zwetsen
|
leuteren (werkwoord)
stoffen (werkwoord) snorken (werkwoord) snoeven (werkwoord) pochen (werkwoord) opscheppen (werkwoord) bluffen (werkwoord) zwammen (werkwoord) zeveren (werkwoord) lullen (werkwoord) |
|
zwetser
|
zwammer (overig.)
leuteraar (overig.) kwebbel (overig.) kletsmajoor (overig.) kletskous (overig.) kletskop (overig.) klep (overig.) babbelaar (overig.) |
|
zweven
|
drijven (werkwoord)
hangen (werkwoord) planeren (werkwoord) schommelen (werkwoord) hoveren (overig.) |
|
zwevend
|
hangend (bijv. naamw.)
onbestemd (bijv. naamw.) vliegend (bijv. naamw.) |
|
zweverig
|
duizelig (bijv. naamw.)
zwevend (bijv. naamw.) |
|
zwichten
|
opzij gaan (werkwoord)
toegeven (Werkwoord) |
|
zwiepen
|
gooien (werkwoord)
slaan (werkwoord) |
|
zwier
|
gratie (zelfst. naamw.)
schwung (zelfst. naamw.) zwaai (zelfst. naamw.) schommel (zelfst. naamw.) |
|
zwieren
|
dansen (werkwoord)
glijden (werkwoord) slingeren (werkwoord) wapperen (werkwoord) wervelen (werkwoord) zeilen (werkwoord) zwaaien (werkwoord) |
|
zwierig
|
chic (bijv. naamw.)
flamboyant (bijv. naamw.) gracieus (bijv. naamw.) gloedvol (bijv. naamw.) bezield (bijv. naamw.) |
|
zwierigheid
|
zwier (zelfst. naamw.)
|
|
zwijgen
|
stilte (zelfst. naamw.)
stilzwijgen (zelfst. naamw.) mondhouden (zelfst. naamw.) |
|
zwijgend
|
stil (bijv. naamw.)
stom (bijv. naamw.) zwijgzaam (bijv. naamw.) taciturn (bijv. naamw.) gesloten (bijv. naamw.) stilzwijgend (bijv. naamw.) stomverbaasd (bijv. naamw.) sprakeloos (bijv. naamw.) perplex (bijv. naamw.) paf (bijv. naamw.) overbluft (bijv. naamw.) |
|
zwijgzaam
|
taciturn (bijv. naamw.)
gesloten (bijv. naamw.) zwijgend (bijv. naamw.) stil (bijv. naamw.) |
|
zwijgzaamheid
|
zwijgen (zelfst. naamw.)
stilzwijgendheid (zelfst. naamw.) |
|
überhaupt
|
hoe dan ook (Bijwoord)
sowieso (Bijwoord) doorgaans (overig.) |
|
yell
|
strijdkreet (zelfst. naamw.)
leus (zelfst. naamw.) kreet (zelfst. naamw.) |
|
yoghurt
|
joghurt (zelfst. naamw.)
|
|
x-stralen
|
röntgenstralen (overig.)
|
|
xantippe
|
feeks (zelfst. naamw.)
|
|
xenofobie
|
xenophobie (overig.)
vreemdelingenhaat (overig.) |
|
xenophobie
|
xenofobie (overig.)
vreemdelingenhaat (overig.) |
|
waag
|
weegbrug (zelfst. naamw.)
weeghuis (zelfst. naamw.) balans (zelfst. naamw.) schaal (zelfst. naamw.) weegschaal (zelfst. naamw.) bascule (zelfst. naamw.) |
|
waaghals
|
branie (zelfst. naamw.)
|
|
waaghalzerig
|
riskant (overig.)
gewaagd (overig.) bedenkelijk (overig.) |
|
waaghalzerij
|
vermetelheid (overig.)
roekeloosheid (overig.) overmoed (overig.) onbesuisdheid (overig.) |
|
waaghalzig
|
overmoedig (bijv. naamw.)
roekeloos (bijv. naamw.) vermetel (bijv. naamw.) lichtzinnig (bijv. naamw.) doldriest (bijv. naamw.) halsbrekend (bijv. naamw.) |
|
waagstuk
|
kans (zelfst. naamw.)
risico (zelfst. naamw.) gok (zelfst. naamw.) risicovolonderneming (zelfst. naamw.) gewaagonderneming (zelfst. naamw.) |
|
waaien
|
stormen (werkwoord)
stuiven (werkwoord) |
|
waaieren
|
verspreiden (werkwoord)
uitzwermen (werkwoord) uitwaaieren (werkwoord) |
|
waak
|
wake (zelfst. naamw.)
|
|
waaks
|
wakend (overig.)
waakzaam (overig.) voorzichtig (overig.) paraat (overig.) hoede (overig.) alert (overig.) |
|
waakvlam
|
spaarvlam (zelfst. naamw.)
|
|
waakzaam
|
hoede (bijv. naamw.)
paraat (bijv. naamw.) voorzichtig (bijv. naamw.) wakend (bijv. naamw.) waaks (bijv. naamw.) alert (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waakzaamheid
|
vigiliteit (zelfst. naamw.)
|
|
Waal
|
Belg (zelfst. naamw.)
|
|
waan
|
droom (zelfst. naamw.)
droombeeld (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) zelfbedrog (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) |
|
waanbeeld
|
waanvoorstelling (overig.)
waanidee (overig.) waandenkbeeld (overig.) waan (overig.) illusie (overig.) |
|
waandenkbeeld
|
hersenschim (zelfst. naamw.)
illusie (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) |
|
waandidee
|
illusie (zelfst. naamw.)
|
|
waanidee
|
drogbeeld (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) hersenschim (zelfst. naamw.) hersenspinsel (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) inbeelding (zelfst. naamw.) verbeelding (zelfst. naamw.) zinsbegoocheling (zelfst. naamw.) waanvoorstelling (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) |
|
waanvoorstelling
|
complex (zelfst. naamw.)
hallucinatie (zelfst. naamw.) illusie (zelfst. naamw.) spook (zelfst. naamw.) verbeelding (zelfst. naamw.) waanidee (zelfst. naamw.) waandenkbeeld (zelfst. naamw.) waanbeeld (zelfst. naamw.) waan (zelfst. naamw.) |
|
waanwijs
|
eigenwijs (bijv. naamw.)
pedant (bijv. naamw.) dwaas (bijv. naamw.) |
|
waanzin
|
achterlijkheid (zelfst. naamw.)
gekte (zelfst. naamw.) idioterie (zelfst. naamw.) kletskoek (zelfst. naamw.) krankzinnigheid (zelfst. naamw.) |
|
waanzinnig
|
geestesziek (bijv. naamw.)
gek (bijv. naamw.) mateloos (bijv. naamw.) wijs (bijv. naamw.) reuze (bijv. naamw.) gaaf (bijv. naamw.) fantastisch (bijv. naamw.) fabelachtig (bijv. naamw.) krankzinnig (Bijwoord) erg (Bijwoord) |
|
waanzinnige
|
krankzinnige (overig.)
gek (overig.) geesteszieke (overig.) dolleman (overig.) zot (overig.) mafkikker (overig.) mafket (overig.) mafkees (overig.) imbeciel (overig.) idioot (overig.) flapdrol (overig.) debi (overig.) zwakzinnige (overig.) geschifte (overig.) achterlijke (overig.) |
|
waanzinnigheid
|
delirium (zelfst. naamw.)
|
|
waar
|
uitgerekend (zelfst. naamw.)
precies (zelfst. naamw.) juist (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) koopwaar (Zelfst. Naamw.) echt (Bijvoeglijk naamwoord) werkelijk (Bijvoeglijk naamwoord) terwijl (Voegwoord) daar waar (Voegwoord) |
|
waar vandaan
|
vandaan (overig.)
|
|
waarachtig
|
ongetwijfeld (bijv. naamw.)
waar (bijv. naamw.) waarlijk (bijv. naamw.) werkelijk (bijv. naamw.) eerlijk (bijv. naamw.) heus (bijv. naamw.) inderdaad (bijv. naamw.) echt (bijv. naamw.) zeker (bijv. naamw.) welzeker (bijv. naamw.) voorzeker (bijv. naamw.) stellig (bijv. naamw.) reëel (bijv. naamw.) gewis (bijv. naamw.) geheid (bijv. naamw.) beslist (bijv. naamw.) warempel (bijv. naamw.) metterdaad (bijv. naamw.) effectief (bijv. naamw.) vast (bijv. naamw.) feitelijk (bijv. naamw.) |
|
waarachtigheid
|
oprechtheid (zelfst. naamw.)
|
|
waarborg
|
borg (zelfst. naamw.)
garantie (zelfst. naamw.) keur (zelfst. naamw.) onderpand (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) waarborgsom (zelfst. naamw.) waarborging (zelfst. naamw.) cautie (zelfst. naamw.) |
|
waarborgen
|
verzekeren (werkwoord)
garanderen (Werkwoord) |
|
waarborger
|
garant (zelfst. naamw.)
borger (zelfst. naamw.) |
|
waarborging
|
waarborgsom (overig.)
waarborg (overig.) pand (overig.) onderpand (overig.) garantie (overig.) cautie (overig.) borg (overig.) zekerheidsstelling (zelfst. naamw.) vrijwaring (zelfst. naamw.) verzekering (zelfst. naamw.) vaststelling (zelfst. naamw.) inbeslagneming (zelfst. naamw.) beveiliging (zelfst. naamw.) |
|
waarborgsom
|
borg (zelfst. naamw.)
borgtocht (zelfst. naamw.) onderpand (zelfst. naamw.) waarborging (zelfst. naamw.) waarborg (zelfst. naamw.) pand (zelfst. naamw.) garantie (zelfst. naamw.) cautie (zelfst. naamw.) securiteit (zelfst. naamw.) |
|
waard
|
geacht (bijv. naamw.)
café-eigenaar (zelfst. naamw.) caféhouder (zelfst. naamw.) herbergier (zelfst. naamw.) kroegbaas (zelfst. naamw.) kastelein (zelfst. naamw.) caféhou (zelfst. naamw.) beste (Bijvoeglijk naamwoord) geachte (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waarde
|
belang (zelfst. naamw.)
betekenis (zelfst. naamw.) getal (zelfst. naamw.) merite (zelfst. naamw.) nut (zelfst. naamw.) prijs (zelfst. naamw.) zin (zelfst. naamw.) |
|
waardebepaling
|
evaluatie (zelfst. naamw.)
taxatie (zelfst. naamw.) waardeschatting (zelfst. naamw.) schatting (zelfst. naamw.) raming (zelfst. naamw.) |
|
waardebon
|
bon (zelfst. naamw.)
tegoedbon (zelfst. naamw.) |
|
waardeloos
|
pet (bijv. naamw.)
nul (bijv. naamw.) niets (bijv. naamw.) onbenullig (bijv. naamw.) slecht (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waarden
|
ronddwalen (werkwoord)
koopwaar (zelfst. naamw.) |
|
waardepapier
|
obligatie (zelfst. naamw.)
papier (zelfst. naamw.) |
|
waardepapieren
|
aandelen (zelfst. naamw.)
effecten (zelfst. naamw.) |
|
waarderen
|
appreciren (werkwoord)
inschatten (werkwoord) appreciëren (werkwoord) op prijs stellen (werkwoord) taxeren (Werkwoord) schatten (Werkwoord) |
|
waardering
|
achting (zelfst. naamw.)
appreciatie (zelfst. naamw.) respect (zelfst. naamw.) |
|
waardeschatting
|
waardebepaling (zelfst. naamw.)
taxatie (overig.) schatting (zelfst. naamw.) raming (zelfst. naamw.) |
|
waardevast
|
hard (bijv. naamw.)
|
|
waardevermindering
|
depreciatie (zelfst. naamw.)
ontwaarding (zelfst. naamw.) afwaardering (zelfst. naamw.) afschrijving (zelfst. naamw.) |
|
waardevol
|
belangrijk (bijv. naamw.)
kostbaar (bijv. naamw.) betekenisvol (Bijvoeglijk naamwoord) |
|
waardevrij
|
objectief (overig.)
nutteloos (overig.) |
|
waardig
|
majestueus (bijv. naamw.)
priesterlijk (bijv. naamw.) statig (bijv. naamw.) eerbiedwaardig (bijv. naamw.) deftig (bijv. naamw.) |
|
waardigheid
|
decorum (zelfst. naamw.)
kwaliteit (zelfst. naamw.) majesteit (zelfst. naamw.) ambt (zelfst. naamw.) zelfrespect (zelfst. naamw.) zelfgevoel (zelfst. naamw.) |
|
waardigheidstitel
|
titel (zelfst. naamw.)
tit (zelfst. naamw.) |