• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/2255

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

2255 Cards in this Set

  • Front
  • Back
à
ieder (overig.)

elk (overig.)
a priori
allerbelangrijkst (overig.)
aai
vleien (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

streling (zelfst. naamw.)

aanhaling (zelfst. naamw.)

aaiing (zelfst. naamw.)
aaien
strelen (Werkwoord)

liefkozen (werkwoord)
aaiing
vleien (zelfst. naamw.)

streling (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

gestreel (overig.)

aanhalen (overig.)

aai (overig.)
aak
binnenvaartschip (zelfst. naamw.)

boot (zelfst. naamw.)

praam (zelfst. naamw.)

rijnaak (zelfst. naamw.)

schip (zelfst. naamw.)
aal
paling (zelfst. naamw.)
aalmoes
gift (zelfst. naamw.)

gunst (zelfst. naamw.)

naastenliefde (zelfst. naamw.)

liefdadigheid (zelfst. naamw.)

liefdegift (zelfst. naamw.)
aalmoezenier
veldprediker (zelfst. naamw.)
aalschaar
elger (zelfst. naamw.)
aalt
mest (zelfst. naamw.)

gier (overig.)
aalvork
elger (zelfst. naamw.)
aambei
hemorroïde (zelfst. naamw.)
aambeien
hemorroïden (zelfst. naamw.)
aamborstigheid
astma (zelfst. naamw.)
aan
langs (overig.)

over (overig.)

met (overig.)

in (overig.)

betreffende (overig.)

aangaande (overig.)

van (overig.)

zowat (overig.)

plusminus (overig.)

ongeveer (overig.)

nabij (overig.)

naast (overig.)

dichtbij (overig.)

circa (overig.)

bij (overig.)

boven (overig.)

vanaf (overig.)

uit (overig.)

sinds (overig.)

sedert (overig.)

op (overig.)

door (overig.)
aan het licht brengen
manifesteren (werkwoord)
aanbelanden
belanden (werkwoord)

uitlopen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

arriveren (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

aanlanden (werkwoord)

aankomen (werkwoord)
aanbelangen
verkeren (overig.)

betreffen (overig.)

aangaan (overig.)
aanbellen
bellen (Werkwoord)

schellen (zelfst. naamw.)

luiden (zelfst. naamw.)

opbellen (zelfst. naamw.)
aanbesteden
uitbesteden (werkwoord)
aanbevelenswaardig
raadzaam (bijv. naamw.)
aanbeveling
advies (zelfst. naamw.)

nominatie (zelfst. naamw.)

recommandatie (zelfst. naamw.)

referentie (zelfst. naamw.)

aanprijzing (zelfst. naamw.)
aanbiddelijk
aantrekkelijk (bijv. naamw.)

bekoorlijk (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

aanbiddenswaardig (bijv. naamw.)

begeerenswaardig (bijv. naamw.)
aanbidden
adoreren (Werkwoord)

dienen (werkwoord)

verafgoden (werkwoord)

verering (zelfst. naamw.)

vereren (werkwoord)

verheffen (werkwoord)

verheerlijking (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)

eerbied (werkwoord)
aanbiddenswaardig
aanbiddelijk (bijv. naamw.)
aanbidder
bewonderaar (zelfst. naamw.)

vrijer (zelfst. naamw.)
aanbidding
adoratie (zelfst. naamw.)

verering (zelfst. naamw.)
aanbidster
bewonderaarster (overig.)
aanbieden
aangeboden (werkwoord)

aanreiken (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

beschikbaar stellen (werkwoord)

geven (werkwoord)

indienen (werkwoord)

lenen (werkwoord)

offreren (werkwoord)

presenteren (werkwoord)

voorstellen (werkwoord)

vertonen (werkwoord)

spelen (werkwoord)

nazeggen (werkwoord)

herhalen (werkwoord)

doornemen (werkwoord)

voorleggen (werkwoord)

tonen (werkwoord)
aanbieding
aanbod (zelfst. naamw.)

koopje (zelfst. naamw.)

offerte (zelfst. naamw.)

overhandiging (zelfst. naamw.)

voorstelling (zelfst. naamw.)

uitvoering (zelfst. naamw.)

presentatie (zelfst. naamw.)

optreden (zelfst. naamw.)
aanbijten
aanvreten (werkwoord)
aanbinden
aanhechten (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

beginnen (werkwoord)
aanblazen
aanstoken (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

opstoken (werkwoord)

stoken (werkwoord)

ontsteken (werkwoord)

poken (werkwoord)

oppoken (werkwoord)
aanblijven
blijven (werkwoord)
aanblik
kijk (zelfst. naamw.)
aanblikken
aankijken (werkwoord)

aanzien (werkwoord)
aanbod
aanbieding (zelfst. naamw.)

offerte (zelfst. naamw.)
aanboren
boren (werkwoord)

ontsluiten (werkwoord)
aanbouw
uitbouw (zelfst. naamw.)
aanbouwen
uitbouwen (werkwoord)

bijbouwen (werkwoord)
aanbouwsel
toevoegsel (overig.)
aanbranden
verbranden (werkwoord)
aanbreken
aanspreken (werkwoord)

aanvangen (werkwoord)

beginnen (werkwoord)
aanbrengen
aangeven (werkwoord)

aanleggen (werkwoord)

aanwerven (werkwoord)

inbrengen (werkwoord)

verraden (werkwoord)

klikken (werkwoord)

opleggen (werkwoord)

opbrengen (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

aandoen (werkwoord)

adapteren (werkwoord)

aanpassen (werkwoord)

aanplakken (werkwoord)

werven (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

registreren (werkwoord)

boeken (werkwoord)

aantekenen (werkwoord)

verslaan (werkwoord)

overbrengen (werkwoord)

melden (werkwoord)

verklikken (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

installeren (werkwoord)

verlinken (werkwoord)

verklappen (werkwoord)

uitbrengen (werkwoord)
aanbrenger
politie-informant (zelfst. naamw.)

stoepier (zelfst. naamw.)

verklikker (zelfst. naamw.)

runner (zelfst. naamw.)

klantenlokker (zelfst. naamw.)

aanlokker (zelfst. naamw.)
aanbrengers
stoepiers (overig.)

runners (overig.)

klantenlokkers (overig.)

verklikkers (overig.)

stilverklikkers (overig.)
aandacht
ndachtigheid (zelfst. naamw.)

attentie (zelfst. naamw.)

concentratie (zelfst. naamw.)

interesse (zelfst. naamw.)

oplettendheid (zelfst. naamw.)

toewijding (zelfst. naamw.)

belangstelling (zelfst. naamw.)

medeleven (zelfst. naamw.)

opmerkzaamheid (zelfst. naamw.)

zorg (zelfst. naamw.)

acht (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)
aandachtig
oplettend (Bijwoord)

geïnteresseerd (bijv. naamw.)

opmerkzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

belangstellend (bijv. naamw.)
andachtigheid
dacht (zelfst. naamw.)
aandeel
actie (zelfst. naamw.)

bijdrage (zelfst. naamw.)

inbreng (zelfst. naamw.)

part (zelfst. naamw.)

portie (zelfst. naamw.)

deel (zelfst. naamw.)

stock (overig.)
aandeelhouder
participant (zelfst. naamw.)

vennoot (zelfst. naamw.)
aandelen
waardepapieren (zelfst. naamw.)

effecten (zelfst. naamw.)
aandelenbeurs
beurs (zelfst. naamw.)

effectenbeurs (zelfst. naamw.)
aandelenkoersen
koersen (zelfst. naamw.)
aandenken
souvenir (Zelfst. Naamw.)

herinnering (Zelfst. Naamw.)

gedachtenis (zelfst. naamw.)

nagedachtenis (zelfst. naamw.)

memorie (zelfst. naamw.)
aandienen
aankondigen (werkwoord)
aandikken
drijven (werkwoord)

verergeren (werkwoord)

opkloppen (werkwoord)

opblazen (werkwoord)

opschroeven (werkwoord)
aandoen
aandraaien (werkwoord)

aankleden (werkwoord)

aanleggen (werkwoord)

aanrichten (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

berokkenen (werkwoord)

inschakelen (werkwoord)

lijken (werkwoord)

kleden (zelfst. naamw.)

opleggen (werkwoord)

opbrengen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

veroorzaken (werkwoord)

teweegbrengen (werkwoord)

stichten (werkwoord)

starten (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

aanmaken (werkwoord)

aanstichten (werkwoord)
aandoening
emotie (zelfst. naamw.)

kwaal (zelfst. naamw.)

ziekte (zelfst. naamw.)
aandoeningen
emoties (zelfst. naamw.)
aandoenlijk
vertederend (Bijvoeglijk naamwoord)

roerend (bijv. naamw.)

ontroerd (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

aangedaan (bijv. naamw.)
aandoenlijkheid
ligheid (zelfst. naamw.)
aandraaien
aandoen (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

inschakelen (werkwoord)
aandragen
aanvoeren (werkwoord)

noemen (werkwoord)
aandrang
aandrift (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)

drang (zelfst. naamw.)

drift (zelfst. naamw.)

impuls (zelfst. naamw.)

klem (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

stuwing (zelfst. naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)
aandrift
werklust (zelfst. naamw.)

puf (zelfst. naamw.)

momentum (zelfst. naamw.)

kracht (zelfst. naamw.)

fut (zelfst. naamw.)

esprit (zelfst. naamw.)
aandriften
driften (zelfst. naamw.)
aandrijfkracht
drijfkracht (zelfst. naamw.)

stuwkracht (zelfst. naamw.)
aandrijfmechanisme
aandrijving (zelfst. naamw.)

drijfwerk (zelfst. naamw.)

aandrijvingsmechanisme (zelfst. naamw.)
aandrijfwiel
aandrijvingswiel (overig.)
aandrijven
aanjagen (werkwoord)

aanspoelen (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

opkrikken (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

prikkelen (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

voortstuwen (zelfst. naamw.)

voortdrijven (werkwoord)

opjagen (werkwoord)

drijven (werkwoord)

stranden (werkwoord)
aandrijving
aandrijfmechanisme (zelfst. naamw.)

motor (zelfst. naamw.)

stuwkracht (zelfst. naamw.)

drijfwerk (zelfst. naamw.)

aandrijvingsmechanisme (zelfst. naamw.)

voortstuwing (zelfst. naamw.)
aandrijvingen
motoren (zelfst. naamw.)

voortstuwingen (zelfst. naamw.)
aandrijvingsmechanisme
ijfwerk (overig.)

aandrijving (overig.)

aandrijfmechanisme (overig.)
aandrijvingswiel
aandrijfwiel (overig.)
aandringen
aanhouden (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

erop staan (werkwoord)

opdringen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

drammen (werkwoord)

doordrukken (werkwoord)

doordrammen (werkwoord)
aandrukken
vastdrukken (werkwoord)
aanduiden
aangeven (werkwoord)

betekenen (werkwoord)

karakteriseren (werkwoord)

aanwijzen (zelfst. naamw.)

wijzen (werkwoord)

vertonen (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitduiden (werkwoord)

tonen (werkwoord)

tentoonspreiden (werkwoord)

indiceren (werkwoord)

tekenen (werkwoord)

merken (werkwoord)

kenmerken (werkwoord)

aanstippen (werkwoord)

aankondigen (werkwoord)

noemen (overig.)
aanduidend
indicatief (bijv. naamw.)
aanduiding
aanwijzing (zelfst. naamw.)

benaming (zelfst. naamw.)

benoeming (zelfst. naamw.)
aandurven
durven (werkwoord)

tarten (werkwoord)

wagen (werkwoord)
anduwen
aanstoten (werkwoord)
aaneen
tezamen (overig.)

tevens (overig.)

tegelijkertijd (overig.)

tegelijk (overig.)

samen (overig.)

ineen (overig.)

gelijktijdig (overig.)

gelijk (overig.)

bijeen (overig.)
aaneenbinden
inden (werkwoord)

samenbinden (werkwoord)
aaneengehecht
gekoppeld (bijv. naamw.)

verbonden (bijv. naamw.)

aangevoegd (bijv. naamw.)
aaneengeregen
aaneengesloten (bijv. naamw.)
aaneengeschakeld
onafgebroken (bijv. naamw.)
aaneengesloten
aaneengeregen (bijv. naamw.)

compact (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

aanhoudend (bijv. naamw.)

verenigd (bijv. naamw.)

verbonden (bijv. naamw.)

samenhangend (bijv. naamw.)
aaneenkoppelen
verbinden (zelfst. naamw.)
aaneenkoppeling
koppeling (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)
aaneenlassen
lassen (werkwoord)

lasten (werkwoord)
aaneenplakken
klitten (werkwoord)

plakken (werkwoord)

vastplakken (werkwoord)

kleven (werkwoord)

vastlijmen (werkwoord)
aaneenrijgen
rijgen (werkwoord)
aaneenschakelen
koppelen (werkwoord)

samenvoegen (werkwoord)

verbinden (werkwoord)
aaneenschakeling
keten (zelfst. naamw.)

ketting (zelfst. naamw.)

koppeling (zelfst. naamw.)

lijst (zelfst. naamw.)

opeenvolging (zelfst. naamw.)

reeks (zelfst. naamw.)

rij (zelfst. naamw.)

samenvoeging (zelfst. naamw.)

serie (zelfst. naamw.)

snoer (zelfst. naamw.)

samentrekking (zelfst. naamw.)
aaneenschakelingen
reeksen (overig.)

opeenvolgingen (overig.)
aaneensluiten
klieken (werkwoord)

sluiten (werkwoord)
aaneensluiting
koppeling (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)
aaneenvoeging
samenvoeging (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)
aaneenvolgend
opeenvolgend (overig.)

achtereenvolgend (overig.)
aanflitsen
aanfloepen (werkwoord)
aanfloepen
aanflitsen (werkwoord)
aanfluiting
schande (zelfst. naamw.)

spotternij (zelfst. naamw.)

spot (zelfst. naamw.)

smaad (zelfst. naamw.)

sarcasme (zelfst. naamw.)

ironie (zelfst. naamw.)

hoon (zelfst. naamw.)

gespot (zelfst. naamw.)

bespotting (zelfst. naamw.)
aanfok
voortbrenging (overig.)

verbouw (overig.)

teelt (overig.)

reproductie (overig.)

kweken (overig.)

fokkerij (overig.)

fok (overig.)

cultuur (overig.)

aanplant (overig.)

aankweken (overig.)

aankweek (overig.)

veefokkerij (overig.)

telen (overig.)
aangaan
aanflitsen (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

aanvangen (werkwoord)

aanwippen (werkwoord)

betreffen (werkwoord)

gepast zijn (werkwoord)

ondernemen (werkwoord)

verkeren (werkwoord)

aanbelangen (werkwoord)

contracteren (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

verkommeren (werkwoord)

bekommeren (werkwoord)

raken (werkwoord)
aangaande
omtrent (bijv. naamw.)

betreffende (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

met (bijv. naamw.)

in (bijv. naamw.)

aan (bijv. naamw.)

van (bijv. naamw.)
aangaangenoemde
hierover (overig.)
aangapen
aanstaren (werkwoord)

gapen (werkwoord)
aangebakken
aangekoekt (overig.)
aangeboden
aanbieden (werkwoord)

aanreiken (werkwoord)

offreren (werkwoord)

presenteren (werkwoord)
aangeboren
verworven (Bijvoeglijk naamwoord)

ingeboren (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

congenitaal (bijv. naamw.)

eigen (bijv. naamw.)
aangebracht
geïnstalleerd (bijv. naamw.)
aangebrand
aangekoekt (bijv. naamw.)

beledigd (bijv. naamw.)

geïrriteerd (bijv. naamw.)

lichtgeraakt (bijv. naamw.)

korzelig (bijv. naamw.)

humeurig (bijv. naamw.)

gevoelig (bijv. naamw.)

prikkelbaar (bijv. naamw.)

pissig (bijv. naamw.)

geërgerd (bijv. naamw.)

geprikkeld (bijv. naamw.)
aangebroken
geopend (bijv. naamw.)

opengemaakt (bijv. naamw.)
aangedaan
aangetast (bijv. naamw.)

bewogen (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

ingeschakeld (bijv. naamw.)

ontroerd (bijv. naamw.)

aandoenlijk (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

aangeslagen (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)

aangezet (bijv. naamw.)
aangedragen
bedacht (overig.)
aangegeven
gedeclareerde (bijv. naamw.)

vermelde (bijv. naamw.)
aangegrepen
geëmotioneerd (overig.)

getroffen (overig.)

geroerd (overig.)

geraakt (overig.)

aangeslagen (overig.)

aangedaan (overig.)
aangehaald
geciteerd (bijv. naamw.)
aangehecht
vastgehecht (overig.)
aangeklaagde
beklaagde (zelfst. naamw.)

verdachte (zelfst. naamw.)

gedaagde (zelfst. naamw.)

beschuldigde (zelfst. naamw.)
aangekleed
gekleed (bijv. naamw.)
aangehecht
vastgehecht (overig.)
aangeklaagde
beklaagde (zelfst. naamw.)

verdachte (zelfst. naamw.)

gedaagde (zelfst. naamw.)

beschuldigde (zelfst. naamw.)
aangekleed
gekleed (bijv. naamw.)
aangekochte
koop (overig.)

boodschap (overig.)

acquisitie (overig.)

aanwinst (overig.)

aanschaf (overig.)

aankoop (overig.)
aangekoekt
brand (bijv. naamw.)

aangebakken (bijv. naamw.)
aangelegen
aanliggend (bijv. naamw.)
aangelegenheden
affaires (zelfst. naamw.)

zaken (zelfst. naamw.)
aangelegenheid
affaire (zelfst. naamw.)

belang (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)
aangelengd
verdund (overig.)
aangemeld
ingeschreven (bijv. naamw.)
aangenaam
prettig (Bijvoeglijk naamwoord)

fijn (Bijvoeglijk naamwoord)

behaaglijk (bijv. naamw.)

blij (bijv. naamw.)

comfortabel (bijv. naamw.)

goedaardig (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

weldadig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

heuglijk (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

knus (bijv. naamw.)

geriefelijk (bijv. naamw.)

gemakkelijk (bijv. naamw.)

plezant (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

zoet (bijv. naamw.)

zachtzinnig (bijv. naamw.)

zachtmoedig (bijv. naamw.)

zacht (bijv. naamw.)

liefelijk (bijv. naamw.)

heerlijk (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)
aangenomen
aanvaard (bijv. naamw.)
aangepast
aanpassen (werkwoord)

gewendraken (werkwoord)

adequaat (overig.)
aangeplant
geplant (bijv. naamw.)
aangeprikt
opengeprikt (overig.)
aangerukt
gebracht (bijv. naamw.)
aangeschoten
beneveld (bijv. naamw.)

beschonken (bijv. naamw.)

dronken (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

tipsy (bijv. naamw.)

teut (bijv. naamw.)
aangeslagen
gewond (bijv. naamw.)

geëmotioneerd (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)

geroerd (bijv. naamw.)

geraakt (bijv. naamw.)

aangegrepen (bijv. naamw.)

aangedaan (bijv. naamw.)

gehavend (bijv. naamw.)
aangespen
vastgespen (werkwoord)
aangetast
aangedaan (bijv. naamw.)

beschadigd (bijv. naamw.)

getroffen (bijv. naamw.)
aangeven
melden (Werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

aanduiden (werkwoord)

aanreiken (werkwoord)

declareren (werkwoord)

inschrijven (werkwoord)

verraden (werkwoord)

aangifte (zelfst. naamw.)

wijzen (werkwoord)

vertonen (werkwoord)

uitwijzen (werkwoord)

uitduiden (werkwoord)

tonen (werkwoord)

tentoonspreiden (werkwoord)

aanwijzen (werkwoord)

indiceren (werkwoord)

tekenen (werkwoord)

merken (werkwoord)

kenmerken (werkwoord)

reiken (werkwoord)

geven (werkwoord)

toesteken (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

verklaring (werkwoord)

melding (werkwoord)

declaratie (werkwoord)

verlinken (werkwoord)

verklikken (werkwoord)

verklappen (werkwoord)

uitbrengen (werkwoord)
aangevoegd
verbonden (overig.)

gekoppeld (overig.)

aaneengehecht (overig.)
aangevreten
mottig (bijv. naamw.)
aangevuld
completeren (werkwoord)

aanvullen (zelfst. naamw.)
aangewend
toegepast (overig.)
aangewezen
aanwijzen (zelfst. naamw.)
aangezet
ingeschakeld (overig.)

aangedaan (overig.)
aangezicht
fysionomie (zelfst. naamw.)

gelaat (zelfst. naamw.)

gezicht (zelfst. naamw.)

uiterlijk (zelfst. naamw.)

voorzijde (zelfst. naamw.)

voorkant (zelfst. naamw.)

front (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

vertoon (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)

fes (overig.)
aangezien
omdat (Voegwoord)

daar (bijv. naamw.)

vermits (bijv. naamw.)

wijl (bijv. naamw.)

want (bijv. naamw.)
aangifte
aangeven (zelfst. naamw.)

aanmelding (zelfst. naamw.)

declaratie (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)

uitlegging (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

statement (zelfst. naamw.)

opheldering (zelfst. naamw.)

bewering (zelfst. naamw.)

bevestiging (zelfst. naamw.)
aangrenzend
aanliggend (bijv. naamw.)

aanpalend (bijv. naamw.)

belendend (bijv. naamw.)

dichtbijzijnd (bijv. naamw.)

dichtbijgelegen (bijv. naamw.)
aangrijpen
schokken (Werkwoord)

aanpakken (werkwoord)

aantasten (werkwoord)

benutten (werkwoord)

ontroeren (werkwoord)

beetpakken (zelfst. naamw.)

tackelen (werkwoord)

attaqueren (werkwoord)

aanvallen (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

bemachtigen (werkwoord)

aanvatten (werkwoord)

aanklampen (werkwoord)

toepassen (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

aanwenden (werkwoord)
aangrijpend
dramatisch (Bijvoeglijk naamwoord)

schokkend (Bijvoeglijk naamwoord)

boeiend (bijv. naamw.)

hartroerend (bijv. naamw.)

hartverscheurend (bijv. naamw.)

indrukwekkend (bijv. naamw.)

hartbrekend (bijv. naamw.)

roerend (bijv. naamw.)

ontroerend (bijv. naamw.)

hartveroverend (bijv. naamw.)

emotioneel (bijv. naamw.)

pakkend (bijv. naamw.)
aangroei
toename (zelfst. naamw.)

uitdijing (zelfst. naamw.)

uitdijen (zelfst. naamw.)

aanwas (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)

vermedevuldigen (zelfst. naamw.)

verhoging (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

toeneming (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

expansie (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)
aangroeien
meerderen (werkwoord)

ophopen (werkwoord)

opstapelen (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

groeien (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)
aangroeiing
aanwas (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)
aanhaken
aanknopen (werkwoord)

aankoppelen (werkwoord)

haken (zelfst. naamw.)

vastkoppelen (werkwoord)

vasthaken (werkwoord)
aangroei van botten
foresthee (overig.)
aangroeien
meerderen (werkwoord)

ophopen (werkwoord)

opstapelen (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

groeien (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)
aangroeiing
aanwas (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)
aanhaken
aanknopen (werkwoord)

aankoppelen (werkwoord)

haken (zelfst. naamw.)

vastkoppelen (werkwoord)

vasthaken (werkwoord)
aanhalen
citeren (Werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

liefkozen (werkwoord)

op de hals halen (werkwoord)

verscherpen (werkwoord)

liefkozing (zelfst. naamw.)

streling (zelfst. naamw.)

vleien (werkwoord)

gestreel (werkwoord)

aaiing (werkwoord)

aai (werkwoord)

aanhaling (werkwoord)
aanhalig
aanhankelijk (bijv. naamw.)
aanhaling
citaat (zelfst. naamw.)

liefkozing (zelfst. naamw.)

gebruikmaking (zelfst. naamw.)

streling (zelfst. naamw.)

aanhalen (zelfst. naamw.)

quote (zelfst. naamw.)
aanhang
consorten (zelfst. naamw.)

supporters (zelfst. naamw.)

volgers (zelfst. naamw.)

fans (zelfst. naamw.)

personeel (zelfst. naamw.)

gevolg (zelfst. naamw.)
aanhangen
aankoppelen (werkwoord)

belijden (werkwoord)

vastkoppelen (werkwoord)
aanhanger
medestander (Zelfst. Naamw.)

volgeling (Zelfst. Naamw.)

aanhangwagen (Zelfst. Naamw.)

adept (zelfst. naamw.)

dicipel (zelfst. naamw.)

discipel (zelfst. naamw.)

fan (zelfst. naamw.)

supporter (zelfst. naamw.)

partijlid (zelfst. naamw.)

partijganger (zelfst. naamw.)

lid (zelfst. naamw.)

trawant (zelfst. naamw.)

gelovige (zelfst. naamw.)

volger (zelfst. naamw.)

navolger (zelfst. naamw.)

discip (zelfst. naamw.)
aanhangers
opleggers (zelfst. naamw.)

trailers (zelfst. naamw.)

aanhangwagens (zelfst. naamw.)
aanhangsel
addendum (zelfst. naamw.)

appendix (zelfst. naamw.)

toevoegsel (zelfst. naamw.)

toevoeging (zelfst. naamw.)

supplement (zelfst. naamw.)

bijvoegsel (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)
aanhangsels
toevoegsels (overig.)

toevoegingen (overig.)

supplementen (overig.)

bijvoegsels (overig.)

addenda (overig.)
aanhangster
medestandster (Zelfst. Naamw.)

volgelinge (Zelfst. Naamw.)
aanhangtablet
prikbord (overig.)
aanhangwagen
aanhanger (zelfst. naamw.)

trailer (zelfst. naamw.)
aanhangwagens
trailers (overig.)

opleggers (overig.)

aanhangers (overig.)
aanhankelijk
aanhalig (bijv. naamw.)
aanhankelijkheid
verknochtheid (zelfst. naamw.)

gehechtheid (zelfst. naamw.)

affectie (zelfst. naamw.)
aanharken
uitkammen (werkwoord)

schoffelen (werkwoord)
aanhebben
dragen (werkwoord)
aanhechten
aanbinden (werkwoord)

bevestigen (werkwoord)

hechten (werkwoord)

vastnieten (werkwoord)

vasthechten (zelfst. naamw.)

voorplakken (zelfst. naamw.)

voorzetten (werkwoord)

voorvoegen (werkwoord)

nieten (werkwoord)
aanhechting
naad (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)

insertie (zelfst. naamw.)
aanhef
aanvang (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

titel (zelfst. naamw.)

tit (zelfst. naamw.)
aanheffen
beginnen (werkwoord)

inzetten (zelfst. naamw.)
aanhitsen
ophitsen (werkwoord)
aanhoren
luisteren (werkwoord)

luisteren naar (werkwoord)

toehoren (werkwoord)

toeluisteren (werkwoord)

beluisteren (werkwoord)

hoorzitting (werkwoord
aanhou
doordrammer (overig.)

taaie (overig.)

doorzetter (overig.)
aanhouden
verdergaan (werkwoord)

continueren (werkwoord)

vatten (werkwoord)

volhardendheid (werkwoord)

vasthoudendheid (werkwoord)

uithouding (werkwoord)

taaiheid (werkwoord)
aanhoudend
blijvend (bijv. naamw.)

duurzaam (bijv. naamw.)

hardnekkig (bijv. naamw.)

langdurig (bijv. naamw.)

onafgebroken (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

bestendig (bijv. naamw.)

gedurig (bijv. naamw.)

ononderbroken (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

aaneengesloten (bijv. naamw.)

onafgelaten (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)
aanhouder
doordrammer (zelfst. naamw.)

doorzetter (zelfst. naamw.)
aanhouding
arrestatie (zelfst. naamw.)

arrest (zelfst. naamw.)
aanjagen
aandrijven (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

opjutten (werkwoord)

porren (werkwoord)

voortstuwen (zelfst. naamw.)
aankaarten
aansnijden (werkwoord)

starten (werkwoord)

opwerpen (werkwoord)

openen (werkwoord)

entameren (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

opperen (werkwoord)

aanvoeren (werkwoord)
aankijken
kijken naar (Werkwoord)

aanblikken (werkwoord)

aanzien (werkwoord)

afwachten (werkwoord)

gadeslaan (werkwoord)

verdenken (werkwoord)

aanschouwen (werkwoord)

toeschouwen (werkwoord)

bekijken (werkwoord)
aankijken op
beschuldigen (Werkwoord)
aanklaagster
beschuldigster (overig.)
aanklacht
beschuldiging (zelfst. naamw.)

requisitoir (zelfst. naamw.)

tenlastelegging (zelfst. naamw.)
aanklagen
beschuldigen (werkwoord)

betichten (werkwoord)
aanklagers
beschuldigers (zelfst. naamw.)
aanklampen
aanhouden (werkwoord)

aanschieten (werkwoord)

aanspreken (werkwoord)

beetgrijpen (werkwoord)

beetpakken (zelfst. naamw.)

aanvatten (werkwoord)

aanpakken (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)
aankleden
aandoen (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

opdirken (werkwoord)

kleden (zelfst. naamw.)

versieren (werkwoord)

decoreren (werkwoord
aankleding
aandoen (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

opdirken (werkwoord)

kleden (zelfst. naamw.)

versieren (werkwoord)

decoreren (werkwoord)



aankleding


bekleding (zelfst. naamw.)

decoratie (zelfst. naamw.)

inrichting (zelfst. naamw.)

tooi (zelfst. naamw.)

uitmonstering (zelfst. naamw.)

versiering (zelfst. naamw.)
aankleven
schaduwen (werkwoord
aanklooien
rotzooien (werkwoord)

klooien (werkwoord)
aankloppen
aantikken (werkwoord)

tikken (werkwoord)

kloppen (werkwoord)
aanknopen
aanbinden (werkwoord)

aangaan (werkwoord)

aanhaken (werkwoord)

beginnen (werkwoord)

vastknopen (werkwoord)

starten (werkwoord)

opwerpen (werkwoord)

openen (werkwoord)

entameren (werkwoord)

aansnijden (werkwoord)

aankaarten (werkwoord)
aanknopingspunt
aanwijzing (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)
aanknopingspunten
steunpunten (zelfst. naamw.)
aankomen
aanraken (werkwoord)

afhangen van (werkwoord)

arriveren (werkwoord)

dikker worden (werkwoord)

finishen (werkwoord)

genezen (werkwoord)

naderen (werkwoord)

opperen (werkwoord)

raken (werkwoord)

uitlopen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

aanlanden (werkwoord)

aanbelanden (werkwoord)

toucheren (werkwoord)

beroeren (werkwoord)

betreffen (werkwoord)

voorbijkomen (werkwoord)

opzoeken (werkwoord)

langskomen (werkwoord)

inlopen (werkwoord)

bezoeken (werkwoord)

langsgaan (werkwoord)

komen (werkwoord)

zwaarworden (werkwoord)
aankomend
aanstaand (bijv. naamw.)

aanstaande (bijv. naamw.)

halfwassen (bijv. naamw.)

komend (bijv. naamw.)

toekomstige (bijv. naamw.)

toekomstig (bijv. naamw.)

toekomend (bijv. naamw.)
aankomende
arriveren (werkwoord)

finishen (werkwoord)
aankomst
binnenkomst (zelfst. naamw.)

intocht (zelfst. naamw.)

komst (zelfst. naamw.)

oprit (zelfst. naamw.)

aanlegplaats (zelfst. naamw.)

reis (zelfst. naamw.)
aankondigen
aanstippen (werkwoord)

melden (werkwoord)

verwittigen (werkwoord)

meedelen (werkwoord)

mededelen (werkwoord)

kond doen (werkwoord)

kennisgeven (werkwoord)

informeren (werkwoord)
aankondiger
voorbode (zelfst. naamw.)

voorteken (zelfst. naamw.)

voorloper (zelfst. naamw.)

voorbo (zelfst. naamw.)

aanwijzing (zelfst. naamw.)
aankondiging
advertentie (zelfst. naamw.)

afkondiging (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

introductie (zelfst. naamw.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

proclamatie (zelfst. naamw.)

prospectus (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

annoncering (zelfst. naamw.)

annonceren (zelfst. naamw.)

annonce (zelfst. naamw.)

adverteren (zelfst. naamw.)

verkondiging (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

bekendmaking (zelfst. naamw.)
aankoop
aanschaf (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

acquisitie (zelfst. naamw.)

afname (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

inkoop (zelfst. naamw.)

kocht (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

kopen (zelfst. naamw.)

verkrijging (zelfst. naamw.)

verwerving (zelfst. naamw.)

aangekochte (zelfst. naamw.)
aankoopprijs
koopprijs (zelfst. naamw.)
aankopen
aanschaffen (werkwoord)

kocht (werkwoord)

kopen (werkwoord)

verkregen (werkwoord)

verkrijgen (werkwoord)

verwerven (werkwoord)

overnemen (werkwoord)

inkopen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
aankoper
aanhaken (werkwoord)

aanhangen (werkwoord)

vastkoppelen (werkwoord)

vasthaken (werkwoord)
aankoppelen
aanhaken (werkwoord)

aanhangen (werkwoord)

vastkoppelen (werkwoord)

vasthaken (werkwoord)
aankruisen
merken (werkwoord)

afvinken (zelfst. naamw.)

aanstrepen (zelfst. naamw.)
aankunnen
aanpassen (werkwoord)

afkunnen (werkwoord)
aankweek
voortplanting (overig.)

voortbrenging (overig.)

verbouw (overig.)

teelt (overig.)

reproductie (overig.)

kweken (overig.)

fokkerij (overig.)

fok (overig.)

cultuur (overig.)

aanplant (overig.)

aankweken (overig.)

aanfok (overig.)
aankweken
fokken (werkwoord)

voortbrengen (werkwoord)

verbouwen (werkwoord)

telen (werkwoord)

procreëren (werkwoord)

planten (werkwoord)

opkweken (werkwoord)

kweken (werkwoord)

genereren (werkwoord)

aanplanten (werkwoord)

voortplanting (werkwoord)

voortbrenging (werkwoord)

verbouw (werkwoord)

teelt (werkwoord)

reproductie (werkwoord)

fokkerij (werkwoord)

fok (werkwoord)

cultuur (werkwoord)

aanplant (werkwoord)

aankweek (werkwoord)

aanfok (werkwoord)
aanlanden
uitlopen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

arriveren (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

aankomen (werkwoord)

aanbelanden (werkwoord)
aanleg
begaafdheid (zelfst. naamw.)

bouw (zelfst. naamw.)

geneigdheid (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

talent (zelfst. naamw.)

vatbaarheid (zelfst. naamw.)

dispositie (zelfst. naamw.)

vernuft (zelfst. naamw.)

scherpzinnigheid (zelfst. naamw.)

kundigheid (zelfst. naamw.)

knobb (zelfst. naamw.)

gave (zelfst. naamw.)

capaciteit (zelfst. naamw.)

bekwaamheid (zelfst. naamw.)

vermogens (zelfst. naamw.)

vermogen (zelfst. naamw.)

geldmiddelen (zelfst. naamw.)
aanleggen
aandoen (werkwoord)

afmeren (werkwoord)

bouwen (werkwoord)

inrichten (werkwoord)

richten (werkwoord)

vastmeren (werkwoord)

plaatsen (werkwoord)

installeren (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

meren (werkwoord)

aanmeren (werkwoord)
aanlegplaats
aanlegsteiger (zelfst. naamw.)

kade (zelfst. naamw.)

ligplaats (zelfst. naamw.)

steiger (zelfst. naamw.)

afmeerboei (zelfst. naamw.)

ankerplaats (zelfst. naamw.)

haven (zelfst. naamw.)

meerpaal (zelfst. naamw.)

oprit (zelfst. naamw.)

aankomst (zelfst. naamw.)
aanlegsteiger
aanlegplaats (zelfst. naamw.)

steiger (zelfst. naamw.)

ligplaats (zelfst. naamw.)
aanleiding
oorzaak (zelfst. naamw.)
aanleidingen
redenen (overig.)

oorzaken (overig.)
aanlengen
lengen (werkwoord)

verdunnen (werkwoord)

verwateren (werkwoord)

versnijden (werkwoord)
aanlenging
verdunning (zelfst. naamw.)

versnijding (zelfst. naamw.)
aanleren
leren (werkwoord)

oppikken (werkwoord)

opsteken (werkwoord)

verwerven (werkwoord)
aanleveren
afleveren (werkwoord)

bezorgen (werkwoord)

brengen (werkwoord)

geleverd (werkwoord)

leveren (werkwoord)

levert (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

toeleveren (werkwoord)
aanliggend
aangelegen (bijv. naamw.)

dichtbijzijnd (bijv. naamw.)

dichtbijgelegen (bijv. naamw.)

aangrenzend (bijv. naamw.)
aanlijmen
lijmen (zelfst. naamw.)

vastlijmen (zelfst. naamw.)
aanlokkelijk
attractief (Bijvoeglijk naamwoord)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)

begeerlijk (bijv. naamw.)

bekoorlijk (bijv. naamw.)

smakelijk (bijv. naamw.)

uitnodigend (bijv. naamw.)

verleidelijk (bijv. naamw.)

verzoekend (bijv. naamw.)

verlokkend (bijv. naamw.)

uitlokkend (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

lekker (bijv. naamw.)
aanlokkelijkheid
gratie (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)
aanlokken
aantrekken (werkwoord)

lokken (werkwoord)

verleiden (werkwoord)

verlokken (werkwoord)

weglokken (werkwoord)

voortlokken (werkwoord)

meelokken (werkwoord)
aanlokker
stoepier (overig.)

runner (overig.)

klantenlokker (overig.)

aanbrenger (overig.)
aanloop
bezoek (zelfst. naamw.)

prelude (zelfst. naamw.)

visite (zelfst. naamw.)
aanloopstadium
begintijd (overig.)

aanlooptijd (overig.)
aanlooptijd
begintijd (overig.)

aanloopstadium (overig.)
aanlopen
langskomen (werkwoord)

langslopen (werkwoord)
aanmaken
aanleggen (werkwoord)

aansteken (werkwoord)

gereedmaken (werkwoord)

inschakelen (werkwoord)

fabriceren (zelfst. naamw.)

toebereiding (zelfst. naamw.)

voorbereiden (werkwoord)

verhitten (werkwoord)

toebereiden (werkwoord)

prikkelen (werkwoord)

opwinden (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

bereiding (werkwoord)

starten (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

aandoen (werkwoord)

ontsteken (werkwoord)

vervaardiging (werkwoord)

vervaardigen (werkwoord)

produceren (werkwoord)

maken (werkwoord)
aanmanen
aansporen (werkwoord)

manen (werkwoord)

sommeren (werkwoord)
aanmaning
dagvaarding (zelfst. naamw.)

herinnering (zelfst. naamw.)

herrinnering (zelfst. naamw.)

sommatie (zelfst. naamw.)

waarschuwing (zelfst. naamw.)

vermaning (zelfst. naamw.)

vermaan (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)
aanmatigend
arrogant (bijv. naamw.)

onbeschaamd (bijv. naamw.)

hooghartig (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

zelfgenoegzaam (bijv. naamw.)

verwaand (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

respectloos (bijv. naamw.)

ongegeneerd (bijv. naamw.)

onbeschoft (bijv. naamw.)
aanmatiging
zelfverheffing (zelfst. naamw.)

verwaandheid (overig.)

inbeelding (zelfst. naamw.)
aanmelden
opgeven (Werkwoord)

aandienen (werkwoord)

inschrijven (werkwoord)

subscriberen (werkwoord)

inschrijving (zelfst. naamw.)

aanmonsteren (werkwoord)

intekenen (werkwoord)
aanmelding
aangifte (zelfst. naamw.)

inschrijving (zelfst. naamw.)

opgave (zelfst. naamw.)
aanmeldingsformulier
inschrijvingsformulier (zelfst. naamw.)
aanmeldingskosten
inschrijfgeld (zelfst. naamw.)

registratierecht (zelfst. naamw.)

inschrijvingskosten (zelfst. naamw.)
aanmeren
vastmeren (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

meren (werkwoord)

afmeren (werkwoord)

aanleggen (werkwoord)
aanmerkelijk
beduidend (Bijvoeglijk naamwoord)

aanzienlijk (Bijvoeglijk naamwoord)

behoorlijk (bijv. naamw.)

substantieel (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

opmerkelijk (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)
aanmerken
beschouwen (werkwoord)
aanmerking
afkeuring (zelfst. naamw.)

bemerking (zelfst. naamw.)

kritiek (zelfst. naamw.)

opmerking (zelfst. naamw.)

commentaar (zelfst. naamw.)
aanminnig
liefelijk (overig.)

lieftallig (overig.)
aanmodderen
aanrommelen (Werkwoord)

prutsen (Werkwoord)

stumperen (werkwoord)

rommelen (werkwoord)
aanmoedigen
stimuleren (Werkwoord)

aansporen (Werkwoord)

aanvuren (werkwoord)

bemoedigen (werkwoord)

bevorderen (werkwoord)

toemoedigen (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

oppeppen (werkwoord)

bezielen (werkwoord)

activeren (werkwoord)

toejuichen (werkwoord)

prikk (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

prikkelen (werkwoord)
aanmoediging
aansporing (zelfst. naamw.)

stimulans (zelfst. naamw.)

zegen (zelfst. naamw.)

stimulering (zelfst. naamw.)

prikk (zelfst. naamw.)

opwekking (zelfst. naamw.)

animering (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

aansporen (zelfst. naamw.)
aanmonsteren
inschrijven (werkwoord)

aanmelden (werkwoord)

meevaren (werkwoord)
aanname
aanneming (zelfst. naamw.)

hypothese (zelfst. naamw.)

these (zelfst. naamw.)

thesis (zelfst. naamw.)

the (zelfst. naamw.)

stelling (zelfst. naamw.)
aannemelijk
geldig (bijv. naamw.)

plausibel (bijv. naamw.)

aanvaardbaar (bijv. naamw.)

acceptabel (bijv. naamw.)

waarschijnlijk (bijv. naamw.)

vertrouwd (bijv. naamw.)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

steekhoudend (bijv. naamw.)

solide (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

gegrond (bijv. naamw.)

gefundeerd (bijv. naamw.)

degelijk (bijv. naamw.)

valide (bijv. naamw.)

valabel (bijv. naamw.)

geloofwaardig (bijv. naamw.)
aannemelijkheid
plausibiliteit (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

aangename (zelfst. naamw.)

waarschijnlijkheid (zelfst. naamw.)
aannemen
aanpakken (werkwoord)

aanvaarden (werkwoord)

accepteren (werkwoord)

adopteren (werkwoord)

geloven (werkwoord)

overnemen (werkwoord)

stellen (werkwoord)

veronderstellen (werkwoord)

vooronderstellen (zelfst. naamw.)

inhuren (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)

ontvangen (werkwoord)
aanknopingspunt
aanwijzing (zelfst. naamw.)

handvat (zelfst. naamw.)
aannemer
bouwondernemer (zelfst. naamw.)

bouwer (zelfst. naamw.)

verbouwer (zelfst. naamw.)
aannemersbedrijf
bouwbedrijf (zelfst. naamw.)
aanpak
beleid (zelfst. naamw.)

benadering (zelfst. naamw.)

formule (zelfst. naamw.)

procédé (zelfst. naamw.)

stijl (zelfst. naamw.)

tactiek (zelfst. naamw.)

werkwijze (zelfst. naamw.)

strategie (zelfst. naamw.)

wijze (zelfst. naamw.)

draai (zelfst. naamw.)

metho (zelfst. naamw.)

werkmetho (zelfst. naamw.)

arbeidsmethodiek (zelfst. naamw.)
aanpakken
aangrijpen (werkwoord)

aannemen (werkwoord)

aanvaarden (werkwoord)

aanvatten (werkwoord)

beginnen (werkwoord)

benaderen (werkwoord)

nemen (werkwoord)

ondernemen (werkwoord)

toetasten (werkwoord)

vastpakken (werkwoord)

vatten (werkwoord)

beetpakken (zelfst. naamw.)

toetreden (werkwoord)

aanklampen (werkwoord)

vastnemen (werkwoord)

vastgrijpen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

beetnemen (werkwoord)

beetgrijpen (werkwoord)

toegrijpen (werkwoord)

ingrijpen (werkwoord)
aanpalend
aangrenzend (bijv. naamw.)

belendend (bijv. naamw.)
aanpasbaarheid
instelbaarheid ()

configureerbaarheid ()

flexibiliteit ()

overdraagbaarheid ()
aanpassen
aangepast (werkwoord)

aankunnen (werkwoord)

adapteren (werkwoord)

bijstellen (werkwoord)

gewendraken (werkwoord)

passen (werkwoord)

wijzigen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

wennen (werkwoord)

aarden (werkwoord)
aanpassing
verandering (Zelfst. Naamw.)

bijstelling (zelfst. naamw.)

adaptatie (zelfst. naamw.)
aanpassingsvermogen
accommodatievermogen (overig.)
aanplakbiljet
affiche (zelfst. naamw.)

biljet (zelfst. naamw.)

plakkaat (zelfst. naamw.)

poster (zelfst. naamw.)
aanplakken
aanbrengen (werkwoord)

vastplakken (werkwoord)
aanplakker
plakker (zelfst. naamw.)
aanplakzuil
reclamezuil (overig.)
aanplant
poten (zelfst. naamw.)

planten (zelfst. naamw.)

gewas (zelfst. naamw.)

voortplanting (zelfst. naamw.)

voortbrenging (zelfst. naamw.)

verbouw (zelfst. naamw.)

reproductie (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

fokkerij (zelfst. naamw.)

fok (zelfst. naamw.)

cultuur (zelfst. naamw.)

aankweken (zelfst. naamw.)

aankweek (zelfst. naamw.)

aanfok (zelfst. naamw.)
aanplanten
telen (werkwoord)

planten (zelfst. naamw.)

voortbrengen (zelfst. naamw.)

verbouwen (zelfst. naamw.)

procreëren (zelfst. naamw.)

opkweken (zelfst. naamw.)

kweken (zelfst. naamw.)

genereren (zelfst. naamw.)

fokken (zelfst. naamw.)

aankweken (zelfst. naamw.)
aanpoten
voortmaken (werkwoord)

spoeden (werkwoord)

overhaasten (werkwoord)

jagen (werkwoord)

ijlen (werkwoord)

haasten (werkwoord)

sloven (werkwoord)

pezen (werkwoord)

kapotwerken (werkwoord)

buffelen (werkwoord)

afbeulen (werkwoord)
aanpraten
opdringen (werkwoord)

wijsmaken (werkwoord)

aansmeren (werkwoord)
aanprijzen
referentie (overig.)

recommandatie (overig.)

aanbeveling (zelfst. naamw.)
aanprijzing
referentie (overig.)

recommandatie (overig.)

aanbeveling (zelfst. naamw.)
aanproberen
passen (werkwoord)

probeer (werkwoord)

proberen (werkwoord)
aanpunten
punten (werkwoord)
aanraakbaar
voelbaar (overig.)

tastbaar (overig.)

stoffelijk (overig.)

konkreet (overig.)

grijpbaar (overig.)

duidelijk (overig.)

concreet (overig.)
aanraden
adviseren (Werkwoord)

aanbevelen (werkwoord)

voordragen (werkwoord)

nomineren (werkwoord)
aanraken
aanroeren (werkwoord)

aanstoten (werkwoord)

strelen (werkwoord)

voel (werkwoord)

voelde (werkwoord)

voelen (werkwoord)

toucheren (werkwoord)

raken (werkwoord)

beroeren (werkwoord)

aankomen (werkwoord)
aanraking
beroering (zelfst. naamw.)

contact (zelfst. naamw.)
aanrakingspunt
raakvlak (zelfst. naamw.)

raakpunt (zelfst. naamw.)
aanran
aanvaller (overig.)
aanranden
aantasten (werkwoord)

verkrachten (werkwoord)
aanrander
aanvaller (zelfst. naamw.)
aanrecht
gootsteen (zelfst. naamw.)

buffet (zelfst. naamw.)

gootst (zelfst. naamw.)
aanreiken
aanbieden (werkwoord)

aangeboden (werkwoord)

aangeven (werkwoord)

afgeven (werkwoord)

geeft (werkwoord)

geven (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

reiken (werkwoord)

toesteken (werkwoord)
aanrekenen
berispen (werkwoord)

beschuldigen (werkwoord)

kwalijk nemen (werkwoord)

laken (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

aanwrijven (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

gispen (werkwoord)

blameren (werkwoord)

nadragen (werkwoord)
aanrichten
aandoen (werkwoord)

brengen (werkwoord)

organiseren (werkwoord)

veroorzaken (werkwoord)

teweegbrengen (werkwoord)

stichten (werkwoord)

regelen (werkwoord)

ordenen (werkwoord)

arrangeren (werkwoord)

aanstichten (werkwoord)
aanrijden
botsen (werkwoord)

grijpen (werkwoord)

rammen (werkwoord)
aanrijding
botsing (zelfst. naamw.)

collisie (zelfst. naamw.)
aanrijdingen
botsingen (overig.)
aanroepen
inroepen (werkwoord)

praaien (werkwoord)

toeroepen (werkwoord)

inviteren (werkwoord)
aanroeren
aanraken (werkwoord)

aansnijden (werkwoord)

aanstippen (werkwoord)
aanrommelen
scharrelen (werkwoord)

rotzooien (werkwoord)

knoeien (werkwoord)

aanrotzooien (werkwoord)
aanrotzooien
knoeien (werkwoord)

scharrelen (werkwoord)

rotzooien (werkwoord)

aanrommelen (werkwoord)
aanschaf
aankoop (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

acquisitie (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

aangekochte (zelfst. naamw.)

verwerving (zelfst. naamw.)

verkrijging (zelfst. naamw.)

kopen (zelfst. naamw.)

afname (zelfst. naamw.)
aanschaffing
aanschaf (zelfst. naamw.)
aanscherpen
intensiveren (werkwoord)

aanspitsen (werkwoord)

versterken (werkwoord)

verhevigen (werkwoord)

toespitsen (werkwoord)
aanschieten
aandoen (werkwoord)

aanklampen (werkwoord)

toesnellen (werkwoord)
aanschijn
gelaat (zelfst. naamw.)
aanschouwelijk
duidelijk (bijv. naamw.)

visueel (bijv. naamw.)

beeldend (bijv. naamw.)
aanschouwelijkheid
plastiek (zelfst. naamw.)
aanschouwen
bekijken (werkwoord)

beschouwen (werkwoord)

bezichtigen (werkwoord)

gewaarworden (werkwoord)

inzien (werkwoord)

kijken (werkwoord)

onderscheiden (werkwoord)

ontwaren (werkwoord)

opmerken (werkwoord)

staren (werkwoord)

zag (werkwoord)

zie (werkwoord)

zien (werkwoord)

observeren (zelfst. naamw.)

aankijken (werkwoord)

bezien (werkwoord)

turen (werkwoord)
aanschrijven
aanmanen (werkwoord)

aanzeggen (zelfst. naamw.)

kond doen (zelfst. naamw.)
aanschrijving
sommatie (overig.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

deurwaardersexploot (overig.)

aanzegging (zelfst. naamw.)
aanschroeven
vastschroeven (zelfst. naamw.)
aanslag
aanslagbiljet (zelfst. naamw.)

bezinksel (zelfst. naamw.)

bomaanslag (zelfst. naamw.)

impact (zelfst. naamw.)

knal (zelfst. naamw.)
aanslagbiljet
aanslag (zelfst. naamw.)
aanslibben
sedimentatie (werkwoord)

aanslibbing (werkwoord)
aanslibbing
sedimentatie (overig.)

aanslibben (overig.)
aanslijpen
slijpen (werkwoord)
aanslingeren
aanzwengelen (werkwoord)
aansluiten
bijvallen (werkwoord)

bijvoegen (werkwoord)

instemmen (werkwoord)

passen (werkwoord)

verbinden (werkwoord)
aansluitend
daarna (bijv. naamw.)

daarop (bijv. naamw.)
aansluiting
contact (zelfst. naamw.)

telefoonaansluiting (zelfst. naamw.)

verbinding (zelfst. naamw.)

telefoonlijn (zelfst. naamw.)

connectie (zelfst. naamw.)

verband (zelfst. naamw.)

samenhang (zelfst. naamw.)

relatie (zelfst. naamw.)

link (zelfst. naamw.)

liaison (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)
aansluitingen
telefoonaansluitingen (zelfst. naamw.)
aansmeren
opdringen (werkwoord)

aanpraten (werkwoord)
aansnijden
aanroeren (werkwoord)

aankaarten (werkwoord)

starten (werkwoord)

opwerpen (werkwoord)

openen (werkwoord)

entameren (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

opperen (werkwoord)

aanvoeren (werkwoord)
aanspan
paard en wagen (zelfst. naamw.)
aanspannen
beginnen (werkwoord)

inspannen (werkwoord)
aanspitsen
aanscherpen (overig.)
aanspoelen
aandrijven (werkwoord)

stranden (zelfst. naamw.)
aansporen
stimuleren (Werkwoord)

aandrijven (werkwoord)

aandringen (werkwoord)

aanjagen (werkwoord)

aanmoedigen (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)

aanzetten (zelfst. naamw.)

prikkel (zelfst. naamw.)

aanvuren (zelfst. naamw.)

porren (zelfst. naamw.)

opjutten (zelfst. naamw.)

zwepen (zelfst. naamw.)

opwekken (zelfst. naamw.)

aanwakkeren (zelfst. naamw.)

prikk (zelfst. naamw.)

animeren (zelfst. naamw.)

prikkelen (zelfst. naamw.)

opkrikken (zelfst. naamw.)

steken (zelfst. naamw.)

prikken (zelfst. naamw.)

stimulans (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

opwekking (zelfst. naamw.)

aanmoediging (zelfst. naamw.)
aansporend
opwekkend (bijv. naamw.)

stimulerend (bijv. naamw.)

animerend (bijv. naamw.)
aansporing
aanmoediging (zelfst. naamw.)

aansporen (zelfst. naamw.)

aanvuring (zelfst. naamw.)

opwekking (zelfst. naamw.)

steun (zelfst. naamw.)

stimulans (zelfst. naamw.)

oproep (zelfst. naamw.)

waarschuwing (zelfst. naamw.)

vermaning (zelfst. naamw.)

vermaan (zelfst. naamw.)

aanmaning (zelfst. naamw.)

stimulering (zelfst. naamw.)

prikk (zelfst. naamw.)

animering (zelfst. naamw.)

dwang (zelfst. naamw.)
aansporingen
stimulansen (overig.)

animeringen (overig.)
aanspraak
claim (zelfst. naamw.)

rechtstitel (zelfst. naamw.)

tit (zelfst. naamw.)

rechtstit (zelfst. naamw.)

rechtsgrond (zelfst. naamw.)

recht (zelfst. naamw.)
aansprakelijk
gehouden (bijv. naamw.)

schuldig (bijv. naamw.)

verantwoordelijk (bijv. naamw.)
aansprakelijkheid
verantwoordelijkheid (zelfst. naamw.)

verantwoording (zelfst. naamw.)
aanspreekbaar
genaakbaar (bijv. naamw.)

toegankelijk (bijv. naamw.)

toeschietelijk (bijv. naamw.)
aanspreken
aanbreken (werkwoord)

aanklampen (werkwoord)

appelleren (werkwoord)

begroeting (werkwoord)

benaderen (werkwoord)
aanstaan
aanspreken (Werkwoord)

bevallen (Werkwoord)

behagen (werkwoord)

draaien (werkwoord)

goeddunken (werkwoord)

openstaan (werkwoord)

zinnen (werkwoord)

believen (werkwoord)

plezieren (werkwoord)

gelieven (werkwoord)

conveniëren (werkwoord)
aanstaand
toekomstig (Bijvoeglijk naamwoord)

aankomend (bijv. naamw.)

eerstkomend (bijv. naamw.)

toekomstige (bijv. naamw.)

komend (bijv. naamw.)

eerstvolgend (bijv. naamw.)

toekomend (bijv. naamw.)
aanstaande
dichtbij (bijv. naamw.)

eerstkomend (bijv. naamw.)

eerstvolgend (bijv. naamw.)

toekomstig (bijv. naamw.)

verloofde (zelfst. naamw.)
aanstalten
voorbereidselen (overig.)

toebereidselen (overig.)
aanstampen
vaststampen (werkwoord)
aanstaren
aangapen (werkwoord)

fixeren (werkwoord)

staren (werkwoord)
aanstekelijk
besmettelijk (bijv. naamw.)
aansteken
besmetten (Werkwoord)

aandoen (werkwoord)

aanmaken (werkwoord)

bederven (werkwoord)

besmetting (zelfst. naamw.)

aanstrijken (werkwoord)

ontsteken (werkwoord)

opsteken (werkwoord)
aanstellen
benoemen (Werkwoord)

aanwijzen (werkwoord)

installeren (werkwoord)

komediespelen (werkwoord)
aansteller
malloot (zelfst. naamw.)

uitslover (zelfst. naamw.)

komediespeler (zelfst. naamw.)

komediant (zelfst. naamw.)

kwast (zelfst. naamw.)
aanstellerig
gekunsteld (bijv. naamw.)

interessant (bijv. naamw.)

overdreven (bijv. naamw.)

snobistisch (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)

dikdoenerig (bijv. naamw.)

theatraal (bijv. naamw.)
aanstellerij
aanstelleritis (zelfst. naamw.)

theater (zelfst. naamw.)

toneel (zelfst. naamw.)

onnatuurlijkheid (zelfst. naamw.)
aanstelling
benoeming (zelfst. naamw.)

betrekking (zelfst. naamw.)

installatie (zelfst. naamw.)
aanstichten
teweegbrengen (werkwoord)

veroorzaken (werkwoord)

aanrichten (werkwoord)

aandoen (werkwoord)
aanstichter
provocateur (zelfst. naamw.)

stichter (zelfst. naamw.)

opstoker (zelfst. naamw.)

instigator (zelfst. naamw.)

aanzetter (zelfst. naamw.)

veroorzaker (zelfst. naamw.)

initiatiefnemer (zelfst. naamw.)

oprichter (zelfst. naamw.)
aanstichting
uitlokking (zelfst. naamw.)
aanstippen
aanraken (werkwoord)

aanroeren (werkwoord)

tippen (werkwoord)

aankondigen (werkwoord)

aanduiden (werkwoord)

aantippen (werkwoord)
aanstoken
aanblazen (werkwoord)

oppoken (werkwoord)

opruien (werkwoord)

ophitsen (zelfst. naamw.)

poken (werkwoord)

opstoken (werkwoord)

opjutten (werkwoord)

opfokken (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

opstokerij (werkwoord)

stoken (werkwoord)

vergiftigen (werkwoord)

verbitteren (werkwoord)

infecteren (werkwoord)
aanstonds
direct (bijv. naamw.)

terstond (bijv. naamw.)

binnenkort (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)

pas (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

meteen (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

dadelijk (bijv. naamw.)

daarstraks (bijv. naamw.)

daarnet (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

subiet (bijv. naamw.)
aanstoot
irritatie (zelfst. naamw.)

schandaal (zelfst. naamw.)

misnoegen (zelfst. naamw.)

ergernis (zelfst. naamw.)
aanstootgevend
oneerbaar (bijv. naamw.)

stotend (bijv. naamw.)

aanstotelijk (bijv. naamw.)

zedenkwetsend (bijv. naamw.)
aanstotelijk
aanstootgevend (bijv. naamw.)
aanstoten
aanduwen (werkwoord)

botsen (werkwoord)

porren (werkwoord)
aanstrepen
turven (werkwoord)

afvinken (werkwoord)

aankruisen (werkwoord)

vinken (werkwoord)
aanstrijken
aansteken (werkwoord)
aansturen op
mikken op (werkwoord)

streven naar (werkwoord)
aansturing
haalbaarheid (zelfst. naamw.)

richting (zelfst. naamw.)
aantal
hoeveelheid (Zelfst. Naamw.)

getal (zelfst. naamw.)

kwantiteit (zelfst. naamw.)

reeks (overig.)
aantasten
aanvreten (werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

tackelen (werkwoord)

attaqueren (werkwoord)

aanvallen (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)

bezoedelen (werkwoord)

bederven (werkwoord)
aantasting
overschrijding (zelfst. naamw.)

schennis (zelfst. naamw.)

schending (zelfst. naamw.)
aantekenboekje
zakboekje (overig.)

notitieboekje (overig.)
aantekenen
annoteren (werkwoord)

inschrijven (werkwoord)

werven (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

registreren (werkwoord)

boeken (werkwoord)

aanwerven (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

teboekstellen (werkwoord)

opschrijven (werkwoord)

noteren (werkwoord)

optekenen (werkwoord)
aantekening
annotatie (zelfst. naamw.)

briefje (zelfst. naamw.)

krabbel (zelfst. naamw.)

notitie (zelfst. naamw.)

opschrijving (zelfst. naamw.)

schrijfsel (zelfst. naamw.)

kladje (zelfst. naamw.)

kladbriefje (zelfst. naamw.)

kattebelletje (zelfst. naamw.)

agenda (zelfst. naamw.)

noot (zelfst. naamw.)
aantijgen
insinueren (werkwoord)
aantijging
beschuldiging (zelfst. naamw.)

insinuatie (zelfst. naamw.)

verdachtmaking (zelfst. naamw.)

zijdelingverdachtmaking (zelfst. naamw.)
aantikken
aankloppen (werkwoord)

aanraken (werkwoord)

kloppen (werkwoord)

oplopen (werkwoord)

tikken (werkwoord)
aantippen
tippen (overig.)

aanstippen (overig.)
aantonen
aanduiden (werkwoord)

aanwijzen (werkwoord)

bewijzen (werkwoord)

demonstreren (werkwoord)

staven (werkwoord)
aantonenwijs
indicatief (overig.)
aantreden
toetreden (werkwoord)

begin (werkwoord)

aanvaarding (werkwoord)
aantreffen
tegenkomen (Werkwoord)

ontmoeten (werkwoord)

vind (werkwoord)

vinden (werkwoord)

treffen (werkwoord)
aantrekkelijk
aanlokkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

attractief (Bijvoeglijk naamwoord)

aanbiddelijk (bijv. naamw.)

begeerlijk (bijv. naamw.)

bekoorlijk (bijv. naamw.)

goed (bijv. naamw.)

interessant (bijv. naamw.)

knap (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

riant (bijv. naamw.)

uitnodigend (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)

prettig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

verzoekend (bijv. naamw.)

verlokkend (bijv. naamw.)

uitlokkend (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

verrukkelijk (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

begeerenswaardig (bijv. naamw.)

knappend (bijv. naamw.)

croquant (bijv. naamw.)

verleidelijk (bijv. naamw.)
aantrekkelijkheid
begeerlijkheid (zelfst. naamw.)

bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)

attractiviteit (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

betovering (zelfst. naamw.)

uitrustingsniveau ()

look en feel ()
aantrekken
aandoen (werkwoord)

aankleden (werkwoord)

aanlokken (werkwoord)

dichttrekken (werkwoord)

rekruteren (werkwoord)

ter harte gaan (werkwoord)

werven (werkwoord)

bekoren (zelfst. naamw.)

kleden (zelfst. naamw.)

straktrekken (zelfst. naamw.)

opleggen (werkwoord)

opbrengen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)

bekleden (werkwoord)

charmeren (werkwoord)

adverteren (werkwoord)

inhuren (werkwoord)

aannemen (werkwoord)
aantrekking
bekoring (zelfst. naamw.)
aantrekkingskracht
bekoorlijkheid (zelfst. naamw.)

charisma (zelfst. naamw.)

verleiding (zelfst. naamw.)

affiniteit (zelfst. naamw.)

gratie (zelfst. naamw.)

charme (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)

aantrekkelijkheid (zelfst. naamw.)

aanlokkelijkheid (zelfst. naamw.)
aanvaard
goedgekeurd (bijv. naamw.)

geaccepteerd (bijv. naamw.)

accoord (bijv. naamw.)

aangenomen (bijv. naamw.)
aanvaardbaar
acceptabel (Bijvoeglijk naamwoord)

toelaatbaar (bijv. naamw.)

verantwoord (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)

legitiem (bijv. naamw.)
aanvaarden
aangaan (werkwoord)

aannemen (werkwoord)

accepteren (zelfst. naamw.)

aanvaarding (werkwoord)

acceptatie (werkwoord)

ontvangen (werkwoord)
aanvaarding
aanneming (zelfst. naamw.)

erkenning (zelfst. naamw.)

goedkeuring (zelfst. naamw.)

begin (zelfst. naamw.)

aantreden (zelfst. naamw.)

aanvaarden (zelfst. naamw.)

betekenis (zelfst. naamw.)

overname (zelfst. naamw.)
aanval
insult (zelfst. naamw.)

stormloop (zelfst. naamw.)

stormaanval (zelfst. naamw.)

run (zelfst. naamw.)

vlaag (zelfst. naamw.)

opwelling (zelfst. naamw.)

rand (zelfst. naamw.)
aanvallen
attaqueren (Werkwoord)

aanvechten (werkwoord)

aanvliegen (werkwoord)

attaques (zelfst. naamw.)

tackelen (zelfst. naamw.)

aantasten (zelfst. naamw.)

aangrijpen (zelfst. naamw.)

overvallen (zelfst. naamw.)

bestormen (zelfst. naamw.)

beroertes (zelfst. naamw.)
aanvallend
offensief (bijv. naamw.)

agressief (bijv. naamw.)
aanvaller
aanrander (zelfst. naamw.)

overvaller (zelfst. naamw.)

spits (zelfst. naamw.)

voorhoedespeler (zelfst. naamw.)

agressor (zelfst. naamw.)

aanran (zelfst. naamw.)

voorspeler (zelfst. naamw.)

spitsspeler (zelfst. naamw.)
aanvallig
bevallig (bijv. naamw.)

gracieus (bijv. naamw.)

sierlijk (bijv. naamw.)

snoezig (bijv. naamw.)

snoeperig (bijv. naamw.)

schattig (bijv. naamw.)

allerliefst (bijv. naamw.)
aanvalswapen
wapen (zelfst. naamw.)
aanvang
begin (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

opening (zelfst. naamw.)

start (zelfst. naamw.)
aanvangen
aanbreken (werkwoord)

aangaan (werkwoord)

aanknopen (werkwoord)

aanvaarden (werkwoord)

beginnen (werkwoord)

intreden (werkwoord)

starten (werkwoord)
aanvangstijd
starttijd (zelfst. naamw.)

vertrektijd (zelfst. naamw.)

begintijd (zelfst. naamw.)
aanvankelijk
eerst (bijv. naamw.)

oorspronkelijk (bijv. naamw.)
aanvaren
rammen (werkwoord)
aanvaring
botsing (zelfst. naamw.)

conflict (zelfst. naamw.)
aanvaringen
ruzies (overig.)
aanvatten
aangrijpen (werkwoord)

aanpakken (werkwoord)

beetpakken (zelfst. naamw.)

aanklampen (werkwoord)

vatten (werkwoord)

pakken (werkwoord)

oprapen (werkwoord)

nemen (werkwoord)
aanvechtbaar
betwistbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

controversieel (bijv. naamw.)

dubieus (bijv. naamw.)

kwestieus (bijv. naamw.)

twijfelachtig (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

bestrijdbaar (bijv. naamw.)
aanvechten
aanvallen (werkwoord)

bestrijden (werkwoord)

betwisten (werkwoord)
aanvechting
drang (zelfst. naamw.)

verleiding (zelfst. naamw.)

neiging (zelfst. naamw.)

verzoeking (zelfst. naamw.)

verovering (zelfst. naamw.)

verlokking (zelfst. naamw.)

temptatie (zelfst. naamw.)

seductie (zelfst. naamw.)

bekoring (zelfst. naamw.)
aanvegen
vegen (werkwoord)
aanvliegen
aanvallen (werkwoord)

naderen (werkwoord)
aanvoelen
meevoelen (werkwoord)

voelen (werkwoord)

voorvoelen (werkwoord)

feeling (zelfst. naamw.)

meeleven (werkwoord)

gevoel (werkwoord)
aanvoer
toevoer (zelfst. naamw.)

lei (zelfst. naamw.)

hoofdman (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

kapitein (zelfst. naamw.)

commandant (zelfst. naamw.)

bevelhebber (zelfst. naamw.)
aanvoerder
bevelhebber (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

hoofdman (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

overste (zelfst. naamw.)
aanvoerders
voormannen (overig.)

leiders (overig.)

kopmannen (overig.)

hoofdmannen (overig.)
aanvoeren
aandragen (werkwoord)

leiden (werkwoord)

opperen (werkwoord)

poneren (werkwoord)

voorgaan (zelfst. naamw.)

leiding (werkwoord)

aanvoering (werkwoord)

opwerpen (werkwoord)

entameren (werkwoord)

aansnijden (werkwoord)

aankaarten (werkwoord)

leidinggeven (werkwoord)

commanderen (werkwoord)

voorzitten (werkwoord)

managen (werkwoord)

besturen (werkwoord)
aanvoerend
eerste (bijv. naamw.)

leidend (bijv. naamw.)
aanvoering
voorgaan (overig.)

leiding (zelfst. naamw.)

aanvoeren (overig.)
aanvoerster
leidster (zelfst. naamw.)

voorvrouw (zelfst. naamw.)

leidsvrouw (zelfst. naamw.)
aanvraag
verzoek (Zelfst. Naamw.)

bestelling (zelfst. naamw.)

verzoekschrift (zelfst. naamw.)

rekwest (zelfst. naamw.)

rekest (zelfst. naamw.)

petitie (zelfst. naamw.)
aanvraagster
vraagster (overig.)

verzoekster (overig.)
aanvragen
aanzoeken (werkwoord)

bespreken (werkwoord)

bestellen (werkwoord)

opvragen (werkwoord)

rekwestreren (werkwoord)

opgeven (zelfst. naamw.)

vragen (werkwoord)

verzoeken (werkwoord)

uitnodigen (werkwoord)
aanvragers
verzoekers (overig.)

rekwestranten (overig.)
aanvreten
aantasten (werkwoord)

uithollen (werkwoord)

aanbijten (werkwoord)

beschadigen (werkwoord)

bederven (werkwoord)
aanvullen
bijvullen (Werkwoord)

bijladen (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

completeren (werkwoord)

aangevuld (zelfst. naamw.)

aanvullende (zelfst. naamw.)

toevoegen (werkwoord)
aanvullend
bijkomend (bijv. naamw.)

supplementair (bijv. naamw.)

complementair (bijv. naamw.)
aanvullende
completeren (werkwoord)

aanvullen (zelfst. naamw.)
aanvullenvoorstellen
amendementen (overig.)
aanvulling
supplement (Zelfst. Naamw.)

addendum (zelfst. naamw.)

bijlage (zelfst. naamw.)

suppletie (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

wijziging (zelfst. naamw.)

complement (zelfst. naamw.)

voltooiing (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

meezending (zelfst. naamw.)

additie (zelfst. naamw.)

toevoegsel (zelfst. naamw.)

toevoeging (zelfst. naamw.)

bijvoegsel (zelfst. naamw.)

appendix (zelfst. naamw.)

aanhangsel (zelfst. naamw.)

vergroting (zelfst. naamw.)

uitzetting (zelfst. naamw.)

toename (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

expansie (zelfst. naamw.)
aanvuren
aanmoedigen (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

bezielen (werkwoord)

ophitsen (werkwoord)

opzwepen (werkwoord)

toejuichen (werkwoord)

stimuleren (zelfst. naamw.)

toemoedigen (werkwoord)

bemoedigen (werkwoord)

zwepen (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)
aanvuring
aansporing (zelfst. naamw.)
aanwakkeren
aanblazen (werkwoord)

oppoken (werkwoord)

opruien (werkwoord)

sterker worden (werkwoord)

voorbereiden (werkwoord)

verhitten (werkwoord)

toebereiden (werkwoord)

prikkelen (werkwoord)

opwinden (werkwoord)

bereiden (werkwoord)

aanmaken (werkwoord)

zwepen (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

aanvuren (werkwoord)

aansporen (werkwoord)

opporren (werkwoord)

poken (werkwoord)

opstoken (werkwoord)

opjutten (werkwoord)

ophitsen (werkwoord)

opfokken (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

aanstoken (werkwoord)

stoken (werkwoord)
aanwas
aangroeiing (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

toename (zelfst. naamw.)

uitdijing (zelfst. naamw.)

uitdijen (zelfst. naamw.)

aangroei (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

vermedevuldigen (zelfst. naamw.)

verhoging (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

toeneming (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

expansie (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)
aanwassen
aanzwellen (werkwoord)

groeien (werkwoord)

omhoogstijgen (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aangroeien (werkwoord)

rijzen (werkwoord)
aanwenden
benutten (werkwoord)

bezigen (werkwoord)

gebruiken (werkwoord)

toepassing (zelfst. naamw.)

utiliseren (werkwoord)

toepassen (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)

gebruik (werkwoord)

aanwending (werkwoord)
aanwending
gebruik (zelfst. naamw.)

hantering (zelfst. naamw.)

inzet (zelfst. naamw.)

toepassing (zelfst. naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)

aanwenden (zelfst. naamw.)
aanwennen
leren (werkwoord)

eigenmaken (werkwoord)
aanwensel
gewoonte (zelfst. naamw.)

hebbelijkheid (zelfst. naamw.)

tic (zelfst. naamw.)

rarigheid (zelfst. naamw.)
aanwerven
aanmelden (werkwoord)

rekruteren (werkwoord)

werven (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

registreren (werkwoord)

boeken (werkwoord)

aantekenen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)
aanwerving
lichting (zelfst. naamw.)
aanwezig
present (Bijvoeglijk naamwoord)

beschikbaar (bijv. naamw.)

present! (bijv. naamw.)

voorradig (bijv. naamw.)

positief (bijv. naamw.)

tegenwoordig (bijv. naamw.)

voorhanden (bijv. naamw.)
aanwezigheid
beschikbaarheid (zelfst. naamw.)

bijzijn (zelfst. naamw.)

presentie (zelfst. naamw.)

tegenwoordigheid (zelfst. naamw.)
Aanwezigheid
verkrijgbaar ()

Beschikbaarheid ()

voorhanden ()
aanwijzen
tonen (Werkwoord)

aanduiden (zelfst. naamw.)

aangewezen (zelfst. naamw.)

indiceren (werkwoord)

wijzen (zelfst. naamw.)

vertonen (zelfst. naamw.)

uitwijzen (zelfst. naamw.)

uitduiden (zelfst. naamw.)

tentoonspreiden (zelfst. naamw.)
aanwijzer
indicator (zelfst. naamw.)
aanwijzing
vermoeden (Zelfst. Naamw.)

aanduiding (zelfst. naamw.)

aanknopingspunt (zelfst. naamw.)

hint (zelfst. naamw.)

instructie (zelfst. naamw.)

richtlijn (zelfst. naamw.)

spoor (zelfst. naamw.)

tip (zelfst. naamw.)

voorbode (zelfst. naamw.)

indicatie (zelfst. naamw.)

wenk (zelfst. naamw.)

vingerwijzing (zelfst. naamw.)

vingerwenk (zelfst. naamw.)

voorteken (zelfst. naamw.)

voorloper (zelfst. naamw.)

voorbo (zelfst. naamw.)

aankondiger (zelfst. naamw.)

voorschrift (zelfst. naamw.)

teken (zelfst. naamw.)

symptoom (zelfst. naamw.)
aanwijzingen
gebruiksaanwijzing (zelfst. naamw.)

gebruiksaanwijzingen (zelfst. naamw.)

indicaties (zelfst. naamw.)

leidraad (zelfst. naamw.)

instructies (zelfst. naamw.)

handboek (zelfst. naamw.)
aanwinnen
vermeerderen (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

groeien (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

aanzwellen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)

aangroeien (werkwoord)
aanwinst
aankoop (zelfst. naamw.)

acquisitie (zelfst. naamw.)

toename (zelfst. naamw.)

prooi (zelfst. naamw.)

buit (zelfst. naamw.)

acquest (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

aanschaf (zelfst. naamw.)

aangekochte (zelfst. naamw.)

versterking (zelfst. naamw.)

vermeerdering (zelfst. naamw.)

vermedevuldigen (zelfst. naamw.)

verhoging (zelfst. naamw.)

uitbreiding (zelfst. naamw.)

toeneming (zelfst. naamw.)

stijging (zelfst. naamw.)

groei (zelfst. naamw.)

expansie (zelfst. naamw.)

aanwas (zelfst. naamw.)

aangroei (zelfst. naamw.)
aanwippen
aangaan (werkwoord)

bezoeken (werkwoord)
aanwrijven
beschuldigen (werkwoord)

aanrekenen (werkwoord)

nadragen (werkwoord)

laken (werkwoord)

blameren (werkwoord)

voorhouden (werkwoord)

verwijten (werkwoord)

gispen (werkwoord)

berispen (werkwoord)
aanzeggen
aankondigen (werkwoord)

aanschrijven (zelfst. naamw.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

kond doen (zelfst. naamw.)

kennisgeven (zelfst. naamw.)

informeren (zelfst. naamw.)
aanzegging
bericht (zelfst. naamw.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

aanschrijving (zelfst. naamw.)
aanzet
aanleiding (zelfst. naamw.)

initiatief (zelfst. naamw.)

opwekking (zelfst. naamw.)

prelude (zelfst. naamw.)

prikk (zelfst. naamw.)

animering (zelfst. naamw.)
aanzetsel
aanzetting (overig.)

aanzetstuk (overig.)

bezinksel (overig.)
aanzetstuk
aanzetting (overig.)

aanzetsel (overig.)
aanzetten
aandoen (werkwoord)

accentueren (werkwoord)

inschakelen (werkwoord)

opruien (werkwoord)

scherpen (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

wetten (werkwoord)

aansporen (zelfst. naamw.)

dringen (werkwoord)

opzwepen (werkwoord)

poken (werkwoord)

opstoken (werkwoord)

opjutten (werkwoord)

ophitsen (werkwoord)

opfokken (werkwoord)

aanwakkeren (werkwoord)

aanstoken (werkwoord)

prikk (werkwoord)

aanmoedigen (werkwoord)

animeren (werkwoord)

starten (werkwoord)

aanmaken (werkwoord)

steken (werkwoord)

prikken (werkwoord)

prikkelen (werkwoord)

slijpen (werkwoord)
aanzetten tot
aansporen (Werkwoord)
aanzetter
opstoker (overig.)

instigator (overig.)

aanstichter (overig.)
aanzetting
aanzetstuk (overig.)

aanzetsel (overig.)
aanzicht
aanblik (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)
aanzien
toelaten (zelfst. naamw.)

pikken (zelfst. naamw.)

ondergaan (zelfst. naamw.)

lijden (zelfst. naamw.)

doorstaan (zelfst. naamw.)

verhevenheid (zelfst. naamw.)

verheffing (zelfst. naamw.)

hoogheid (zelfst. naamw.)

grootheid (zelfst. naamw.)

edel (zelfst. naamw.)

status (zelfst. naamw.)

achtbaarheid (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

voorkomen (zelfst. naamw.)

vertoon (zelfst. naamw.)

verschijning (zelfst. naamw.)

type (zelfst. naamw.)

gedaante (zelfst. naamw.)

buitenkant (zelfst. naamw.)

aangezicht (zelfst. naamw.)

gelaat (zelfst. naamw.)
aanzien voor
houden voor (Werkwoord)

beschouwen als (Werkwoord)
aanzienlijk
aanmerkelijk (bijv. naamw.)

achtbaar (bijv. naamw.)

beduidend (bijv. naamw.)

gedistingeerd (bijv. naamw.)

indrukwekkend (bijv. naamw.)

vorstelijk (bijv. naamw.)

behoorlijk (bijv. naamw.)

royaal (bijv. naamw.)

substantieel (bijv. naamw.)

fors (bijv. naamw.)

flink (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

vermaard (bijv. naamw.)

groot (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

belangrijk (bijv. naamw.)

bekend (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

gewichtig (bijv. naamw.)

doorluchtig (bijv. naamw.)

adelijk (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

statig (bijv. naamw.)

plechtstatig (bijv. naamw.)

plechtig (bijv. naamw.)

parmantig (bijv. naamw.)

parmant (bijv. naamw.)

nobel (bijv. naamw.)

majestueus (bijv. naamw.)

fier (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)
aanzitten
tafelen (werkwoord)
aanzoek
huwelijksaanzoek (zelfst. naamw.)
aanzoeken
aanvragen (werkwoord)

uitnodigen (werkwoord)

verzoeken (werkwoord)

vragen (werkwoord)
aanzuigen
zuigen (werkwoord)
aanzuiveren
bijleggen (werkwoord)

nabetalen (werkwoord)
aanzuren
zuurmaken (overig.)
aanzwellen
aangroeien (werkwoord)

toenemen (werkwoord)

vermeerderen (werkwoord)

stijgen (werkwoord)

opzetten (werkwoord)

omhooggaan (werkwoord)

groeien (werkwoord)

gedijen (werkwoord)

aanwinnen (werkwoord)

aanwassen (werkwoord)
aanzwengelen
aanslingeren (werkwoord)
aanzwiepen
wegjagen (overig.)

voortjagen (overig.)

voortdrijven (overig.)

opdrijven (overig.)
aar
korenaar (zelfst. naamw.)
aard
constitutie (zelfst. naamw.)

geaardheid (zelfst. naamw.)

inborst (zelfst. naamw.)

karakter (zelfst. naamw.)

onderverdeling (zelfst. naamw.)

soort (zelfst. naamw.)

vuur (zelfst. naamw.)

moed (zelfst. naamw.)

natuur (zelfst. naamw.)

mentaliteit (zelfst. naamw.)

inslag (zelfst. naamw.)

gemoed (zelfst. naamw.)

klas (zelfst. naamw.)
aardapp
pieper (overig.)

patat (overig.)
aardappel
kriel (zelfst. naamw.)

patat (zelfst. naamw.)

pieper (zelfst. naamw.)
aardappelmeel
zetmeel (overig.)
aardbeiboomvrucht
haagappel (overig.)
aardbeving
haagappel (overig.)
aardbodem
aarde (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
aardbol
aarde (zelfst. naamw.)

globe (zelfst. naamw.)
aardboor
grondboor (zelfst. naamw.)
aarde
aardbodem (zelfst. naamw.)

aardbol (zelfst. naamw.)

aardkorst (zelfst. naamw.)

aardmolm (zelfst. naamw.)

aardrijk (zelfst. naamw.)

globe (zelfst. naamw.)

terra (zelfst. naamw.)

wereld (zelfst. naamw.)

bol (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)

bodem (zelfst. naamw.)
aarden
gedijen (werkwoord)

gewendraken (werkwoord)

gronden (werkwoord)

wennen (werkwoord)

aanpassen (werkwoord)
aardewerk
keramiek (Zelfst. Naamw.)

vaat (zelfst. naamw.)
aardewerkproduct
keramiek (zelfst. naamw.)
aardgeest
gnoom (overig.)

kabouter (overig.)
aardhars
asfalt (zelfst. naamw.)
aardig
voorkomend (bijv. naamw.)

bevallig (bijv. naamw.)

vlot (bijv. naamw.)

handig (bijv. naamw.)

wetenswaardig (bijv. naamw.)

interessant (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

deugdzaam (overig.)
aardigheid
cadeau (zelfst. naamw.)

cadeautje (zelfst. naamw.)

flauwiteit (zelfst. naamw.)

geestigheid (zelfst. naamw.)

geintje (zelfst. naamw.)

genoegen (zelfst. naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)

lol (zelfst. naamw.)

vriendelijkheid (zelfst. naamw.)

presentje (zelfst. naamw.)

present (zelfst. naamw.)

kado (zelfst. naamw.)

geschenk (zelfst. naamw.)

grap (zelfst. naamw.)

gein (zelfst. naamw.)

plezier (zelfst. naamw.)

scherts (zelfst. naamw.)

pretje (zelfst. naamw.)

lolletje (zelfst. naamw.)

grapje (zelfst. naamw.)

gekheid (zelfst. naamw.)

vermaak (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)
aardigheidje
attentie (zelfst. naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)

presentje (zelfst. naamw.)
aardkloot
aarde (zelfst. naamw.)

wereld (zelfst. naamw.)
aardkluit
pol (zelfst. naamw.)
aardkorst
aarde (zelfst. naamw.)

bodem (zelfst. naamw.)

grond (zelfst. naamw.)
aardkun
geologie (overig.)
aardkunde
geologie (zelfst. naamw.)
aardmannetje
dwerg (zelfst. naamw.)

gnoom (zelfst. naamw.)

kabouter (zelfst. naamw.)
aardmolm
aarde (zelfst. naamw.)
aardnoot
apenootje (zelfst. naamw.)

pindanoot (overig.)
aardolie
olie (zelfst. naamw.)

petroleum (zelfst. naamw.)
aardrijk
olie (zelfst. naamw.)

petroleum (zelfst. naamw.)
aardrijkskun
geografie (overig.)
aardrijkskunde
geografie (zelfst. naamw.)
aardrijkskundig
geografisch (bijv. naamw.)
aards
mondain (bijv. naamw.)

tijdelijk (bijv. naamw.)

vergankelijk (bijv. naamw.)

werelds (bijv. naamw.)

zwervend (bijv. naamw.)

planetarisch (bijv. naamw.)

planeet- (bijv. naamw.)

wereldlijk (bijv. naamw.)

seculair (bijv. naamw.)

profaan (bijv. naamw.)

zolang (bijv. naamw.)

voorlopig (bijv. naamw.)

voorbijgaand (bijv. naamw.)

tussentijds (bijv. naamw.)

temporeel (bijv. naamw.)

provisorisch (bijv. naamw.)

kortstondig (bijv. naamw.)
aardschok
aardbeving (zelfst. naamw.)
aardworm
pier (zelfst. naamw.)

regenworm (zelfst. naamw.)

worm (zelfst. naamw.)

wurm (zelfst. naamw.)
aars
hol (zelfst. naamw.)

anus (zelfst. naamw.)

gat (zelfst. naamw.)

darmkanaal (zelfst. naamw.)
aarsopening
anus (zelfst. naamw.)
aartsbedrieger
aartsleugenaar (overig.)
aartsbisschop
kerkvorst (zelfst. naamw.)
aartsdom
oliedom (bijv. naamw.)
aartsleugenaar
aartsbedrieger (overig.)
aartsvader
patriarch (zelfst. naamw.)
aartsvijand
doodsvijand (zelfst. naamw.)
aarzelen
weifelen (Werkwoord)

dralen (werkwoord)

dubben (werkwoord)

talmen (werkwoord)

twijfelen (werkwoord)

zeuren (werkwoord)

zeiken (werkwoord)

zaniken (werkwoord)

teuten (werkwoord)

hannesen (werkwoord)

druilen (werkwoord)

drentelen (werkwoord)

treuzelen (werkwoord)
aarzelend
halfslachtig (bijv. naamw.)

onvast (bijv. naamw.)

schoorvoetend (bijv. naamw.)

treuzelachtig (bijv. naamw.)

weifelachtig (bijv. naamw.)

onzeker (bijv. naamw.)

terughoudend (bijv. naamw.)

weifelend (bijv. naamw.)

wankelmoedig (bijv. naamw.)

besluiteloos (bijv. naamw.)

treuzelend (bijv. naamw.)

traag (bijv. naamw.)

talmend (bijv. naamw.)

slepend (bijv. naamw.)

leuterig (bijv. naamw.)

langzaam (bijv. naamw.)

dralend (bijv. naamw.)

besluitloos (bijv. naamw.)
aarzeling
schroom (zelfst. naamw.)

twijfel (zelfst. naamw.)

twijfeling (zelfst. naamw.)

weifeling (zelfst. naamw.)
aas
lokaas (Zelfst. Naamw.)

kreng (zelfst. naamw.)

lokmiddel (zelfst. naamw.)

prooi (zelfst. naamw.)
abacus
telraam (overig.)
abattoir
slachterij (zelfst. naamw.)

slachthuis (zelfst. naamw.)
abbé
abt (overig.)
abbreviatie
afkorting (overig.)
abbreviëren
afkorten (overig.)
ABC
grondbeginselen (overig.)

basisbeginselen (overig.)

alfabet (overig.)
abces
abdiqueren (werkwoord)

aftreden (werkwoord)
abdiqueren
abdiceren (werkwoord)

aftreden (werkwoord)
abdomen
buik (zelfst. naamw.)
aberratie
afwijking (zelfst. naamw.)
Abessiniër
Abessijn (overig.)
abiliteit
vermogen (overig.)
abject
afkeurenswaardig (bijv. naamw.)

verachtelijk (bijv. naamw.)
abnormaal
ongewoon (Bijvoeglijk naamwoord)

pathologisch (bijv. naamw.)

ziekelijk (bijv. naamw.)

afwijkend (bijv. naamw.)
abnormaliteit
afwijking (zelfst. naamw.)
abominabel
erbarmelijk (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

miserabel (bijv. naamw.)

treurig (bijv. naamw.)
abonnee
lid (overig.)

geabonneerde (overig.)
abonnement
jaarkaart (zelfst. naamw.)

seizoenkaart (zelfst. naamw.)
abonnementsgeld
abonnementskosten (zelfst. naamw.)
abonnementskosten
abonnementsgeld (zelfst. naamw.)
abonneren
intekenen (werkwoord)
aborteren
afdrijven (zelfst. naamw.)

stilhouden (zelfst. naamw.)

mislukken (zelfst. naamw.)

stoppen (zelfst. naamw.)
aborterend
afdrijvend (bijv. naamw.)
abortus
zwangerschapsafbreking (Zelfst. Naamw.)

miskraam (zelfst. naamw.)

vruchtafdrijving (zelfst. naamw.)

zwangerschapsonderbreking (zelfst. naamw.)
abrasie
afkrabbing (zelfst. naamw.)
abrasie
afkrabbing (zelfst. naamw.)
abri
bushalte (zelfst. naamw.)

wachthuisje (zelfst. naamw.)

bushokje (zelfst. naamw.)
abrupt
onverwacht (Bijvoeglijk naamwoord)

plotseling (bijv. naamw.)

opeens (bijv. naamw.)

kortaf (bijv. naamw.)

bruusk (bijv. naamw.)

plotsklaps (bijv. naamw.)

plots (bijv. naamw.)

onverwachts (bijv. naamw.)

onverhoeds (bijv. naamw.)

ineens (bijv. naamw.)

eensklaps (bijv. naamw.)

schielijk (bijv. naamw.)
absent
afwezig (overig.)

verstrooid (overig.)

gedachteloos (overig.)
absentie
afwezigheid (zelfst. naamw.)

verzuim (zelfst. naamw.)
absint
absintlikeur (overig.)
absintlikeur
absint (overig.)
absis
uitbouw (overig.)
absolutie
kwijtschelding (zelfst. naamw.)

pardon (zelfst. naamw.)

vergiffenis (zelfst. naamw.)
absolutisme
alleenheerschappij (zelfst. naamw.)
absoluut
grondig (bijv. naamw.)

onvermengd (bijv. naamw.)

onvoorwaardelijk (bijv. naamw.)

stellig (bijv. naamw.)

beslist (bijv. naamw.)

geheel (bijv. naamw.)

geheid (bijv. naamw.)

pertinent (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

ronduit (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

totaal (bijv. naamw.)

helemaal (bijv. naamw.)

volstrekt (bijv. naamw.)

vaststaand (bijv. naamw.)
absoluutheid
totaliteit (zelfst. naamw.)
absorberen
opzuigen (Werkwoord)

inzuigen (werkwoord)

opnemen (werkwoord)

opslorpen (werkwoord)

opslurpen (werkwoord)
absorptie
intrekking (zelfst. naamw.)

opneming (zelfst. naamw.)

opname (zelfst. naamw.)
abstinentie
onthouding (zelfst. naamw.)

geheelonthouding (zelfst. naamw.)
abstineren
afslaan (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

afwimpelen (werkwoord)

bedanken (werkwoord)

onthouden (werkwoord)

vasten (werkwoord)
abstract
onstoffelijk (bijv. naamw.)

afgetrokken (bijv. naamw.)

ongegrond (bijv. naamw.)

doelloos (bijv. naamw.)
absurd
bespottelijk (bijv. naamw.)

belachelijk (bijv. naamw.)

lachwekkend (bijv. naamw.
absurditeit
ongerijmdheid (zelfst. naamw.)

onzinnigheid (zelfst. naamw.)

onverstand (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)

dwaasheid (zelfst. naamw.)
abt
abbé (overig.)
abuis
mis (bijv. naamw.)

dwaling (zelfst. naamw.)

fout (zelfst. naamw.)

vergissing (zelfst. naamw.)

misslag (zelfst. naamw.)

misgreep (zelfst. naamw.)
abundant
welig (overig.)

weelderig (overig.)

volop (overig.)

uitbundig (overig.)

rijk (overig.)

overvloedig (overig.)
abusievelijk
verkeerd (bijv. naamw.)
abw
ww (overig.)

werklozensteun (overig.)

werkloosheidsuitkering (overig.)

rww (overig.)

bz (overig.)
academica
doctoranda (overig.)
academie
genootschap (Zelfst. Naamw.)

hogeschool (zelfst. naamw.)

universiteit (zelfst. naamw.)
academisch
theoretisch (bijv. naamw.)

universitair (bijv. naamw.)

schools (bijv. naamw.)
acanthus
bereklauw (overig.)
acathisie
rusteloosheid (zelfst. naamw.)
accapareren
opkopen (werkwoord)
acceleratie
versnelling (zelfst. naamw.)
accelereren
bespoedigen (werkwoord)

optrekken (zelfst. naamw.)

versnellen (zelfst. naamw.)

verhaasten (zelfst. naamw.)
accent
tongval (Zelfst. Naamw.)

dialect (zelfst. naamw.)

klemtoon (zelfst. naamw.)

nadruk (zelfst. naamw.)

toon (zelfst. naamw.)

taaltje (zelfst. naamw.)

hoofdtoon (zelfst. naamw.)
accentueren
belichten (werkwoord)
acceptabel
aanvaardbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

passabel (bijv. naamw.)

plausibel (bijv. naamw.)

aannemelijk (bijv. naamw.)

billijk (bijv. naamw.)

ontvankelijk (bijv. naamw.)

waarschijnlijk (bijv. naamw.)

geloofwaardig (bijv. naamw.)
acceptatie
aanneming (zelfst. naamw.)

accepteren (zelfst. naamw.)

aanvaarden (zelfst. naamw.)
accepteren
goedvinden (Werkwoord)

aanvaarden (Werkwoord)

aannemen (werkwoord)

dulden (werkwoord)

ontvangen (werkwoord)

pikken (werkwoord)

slikken (werkwoord)

acceptatie (zelfst. naamw.)
acceptgiro
acceptgirokaart (zelfst. naamw.)

overschrijvingsformulier (zelfst. naamw.)
acceptgirokaart
acceptgiro (zelfst. naamw.)
accessoir
bijkomstig (overig.)

bijkomend (overig.)

bijbehorend (overig.)

accessorisch (overig.)
accessoires
benodigdheden (zelfst. naamw.)
accessorisch
bijkomstig (overig.)

bijkomend (overig.)

bijbehorend (overig.)

accessoir (overig.)
accidenteel
toevallig (bijv. naamw.)
accijns
belasting (zelfst. naamw.)

verbruiksbelasting (zelfst. naamw.)

gebruiksbelasting (zelfst. naamw.)
acclimatiseren
wennen (werkwoord)
accolade
haak (zelfst. naamw.)
accommodatie
goedgekeurd (bijv. naamw.)

goedkeuring (zelfst. naamw.)

geaccepteerd (zelfst. naamw.)

aanvaard (zelfst. naamw.)

aangenomen (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)
accommodatievermogen
aanpassingsvermogen (overig.)
accommoderen
onderbrengen (werkwoord)

huizen (werkwoord)

huisvesten (werkwoord)

herbergen (werkwoord)
accompagneren
begeleiden (werkwoord)
accoord
goedgekeurd (bijv. naamw.)

goedkeuring (zelfst. naamw.)

geaccepteerd (zelfst. naamw.)

aanvaard (zelfst. naamw.)

aangenomen (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)
accordeon
trekharmonika (zelfst. naamw.)

trekharmonica (zelfst. naamw.)
accorderen
overeenkomen (werkwoord)

afspreken (zelfst. naamw.)

overeenstemmen (zelfst. naamw.)
accountant
registeraccountant (zelfst. naamw.)

verificateur (zelfst. naamw.)
accountantsverslag
verificatie (zelfst. naamw.)
accres
toename (overig.)

groei (overig.)
accu
batterij (Zelfst. Naamw.)

accumulator (zelfst. naamw.)
accumulatie
opeenstapeling (zelfst. naamw.)

ophoping (zelfst. naamw.)

samenscholing (zelfst. naamw.)

opeenhoping (zelfst. naamw.)

troep (zelfst. naamw.)

hoop (zelfst. naamw.)

groep (zelfst. naamw.)

bende (zelfst. naamw.)

stap (zelfst. naamw.)

verzameling (zelfst. naamw.)

stel (zelfst. naamw.)

sortering (zelfst. naamw.)

selectie (zelfst. naamw.)

massa (zelfst. naamw.)
accumulator
accu (zelfst. naamw.)

batterij (zelfst. naamw.)
accumuleren
opeenhopen (werkwoord)

hopen (werkwoord)

verzamelen (werkwoord
accuraat
nauwgezet (bijv. naamw.)

nauwkeurig (bijv. naamw.)

net (bijv. naamw.)

precies (bijv. naamw.)

secuur (bijv. naamw.)

stipt (bijv. naamw.)

zorgvuldig (bijv. naamw.)

exact (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

punctueel (bijv. naamw.)

prompt (bijv. naamw.)

minutieus (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

nauwlettend (bijv. naamw.)

gedetailleerd (bijv. naamw.)
Accuraat
Exact ()

foutloos ()

nauwkeurig ()

Stipt ()

precies ()
accurates
precisie (overig.)

nauwkeurigheid (overig.)

nauwgezetheid (overig.)
accuratesse
nauwgezetheid (zelfst. naamw.)
accusatief
viernaamval (overig.)
ach
toe (bijv. naamw.)

tjonge (bijv. naamw.)

oh (bijv. naamw.)

och (bijv. naamw.)

o (bijv. naamw.)

ha (bijv. naamw.)

allemensen (bijv. naamw.)

allemachtig (bijv. naamw.)

ah (bijv. naamw.)

wee (bijv. naamw.)
acheruitgang
verval (overig.)
acht
zorg (overig.)

oplettendheid (overig.)

aandacht (overig.)
achtbaar
achtenswaardig (bijv. naamw.)

eerbiedwaardig (bijv. naamw.)
achtbaarheid
achtenswaardigheid (zelfst. naamw.)

status (zelfst. naamw.)

prestige (zelfst. naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)
achteloos
nonchalant (Bijvoeglijk naamwoord)

gedachteloos (overig.)

onachtzaam (overig.)

ongeïnteresseerd (overig.)

onverschillig (overig.)

werktuiglijk (overig.)

onwillekeurig (overig.)

nalatig (overig.)
achteloosheid
nonchalance (zelfst. naamw.)
achten
respecteren (Werkwoord)

denken (werkwoord)

hoogachten (werkwoord)

eren (zelfst. naamw.)

hoogschatten (werkwoord)

eerbiedigen (werkwoord)
achtenswaardig
eerbiedwaardig (bijv. naamw.)

achtbaar (bijv. naamw.)
achtenswaardigheid
achtbaarheid (zelfst. naamw.)
achter
achterop (bijv. naamw.)

erachter (bijv. naamw.)

nadat (bijv. naamw.)

daarachter (bijv. naamw.)

na (bijv. naamw.)
achteraf
afgelegen (Bijwoord)

later (overig.)

vervolgens (overig.)

naderhand (overig.)

dan (overig.)
achterbak
kofferbak (zelfst. naamw.)

kofferruimte (zelfst. naamw.)

koffer (zelfst. naamw.)

bagageruimte (zelfst. naamw.)
achterbakken
laadbakken (overig.)

kofferbakken (overig.)
achterbakpersonen
smiechten (overig.)

schoeljes (overig.)
achterbaks
onbetrouwbaar (Bijvoeglijk naamwoord)

stiekem (Bijvoeglijk naamwoord)

doortrapt (bijv. naamw.)

geniepig (bijv. naamw.)

gluiperig (bijv. naamw.)

snood (bijv. naamw.)

clandestien (bijv. naamw.)

huichelachtig (bijv. naamw.)

slinks (bijv. naamw.)

listig (bijv. naamw.)

sluw (bijv. naamw.)

geraffineerd (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

gehaaid (bijv. naamw.)
achterban
basis (zelfst. naamw.)
achterblijven
achterraken (Werkwoord)

overblijven (werkwoord)

stagneren (werkwoord)

traineren (werkwoord)

nablijven (werkwoord)
achterblijver
uitvaller (overig.)

achtergeblevene (overig.)
achterbuurt
krottenwijk (zelfst. naamw.)

slop (zelfst. naamw.)

slum (zelfst. naamw.)

krottenbuurt (zelfst. naamw.)

gribus (zelfst. naamw.)
achterdachtig
verwaand (overig.)
achterdeur
achteruitgang (zelfst. naamw.)
achterdocht
wantrouwen (Zelfst. Naamw.)

argwaan (zelfst. naamw.)
achterdochtig
argwanend (bijv. naamw.)

wantrouwend (bijv. naamw.)

wantrouwig (bijv. naamw.)
achtereenvolgend
opeenvolgend (Bijvoeglijk naamwoord)

successief (bijv. naamw.)

successievelijk (bijv. naamw.)

aaneenvolgend (bijv. naamw.)

achtereenvolgens (bijv. naamw.)
achtereenvolgens
achterelkaar (bijv. naamw.)

successievelijk (bijv. naamw.)

respectievelijk (bijv. naamw.)

achtereenvolgend (bijv. naamw.)



achterelkaar


achtereenvolgens (bijv. naamw.)

successievelijk (bijv. naamw.)
achterelkaar
achtereenvolgens (bijv. naamw.)

successievelijk (bijv. naamw.)
achterflap
flap (zelfst. naamw.)
achtergebleven
achterlijk (bijv. naamw.)

middeleeuws (bijv. naamw.)
achtergeblevene
uitvaller (overig.)

achterblijver (overig.)
achtergrond
voorgeschiedenis (Zelfst. Naamw.)

afkomst (zelfst. naamw.)

decor (zelfst. naamw.)

oorzaak (zelfst. naamw.)
achterhaald
verouderd (Bijvoeglijk naamwoord)

ouderwets (bijv. naamw.)

uit de tijd (bijv. naamw.)
achterhalen
ontdekken (Werkwoord)

vinden (Werkwoord)

inhalen (werkwoord)

terugvinden (werkwoord)
achterhoede
defensie (zelfst. naamw.)

verdediging (zelfst. naamw.)

volgtrein (zelfst. naamw.)
achterhoedespeler
ausputzer (zelfst. naamw.)
achterhouden
achteroverdrukken (werkwoord)

geheimhouden (werkwoord)

opzijleggen (werkwoord)

inhouden (werkwoord)

houden (werkwoord)

terughouden (werkwoord)

reserveren (werkwoord)

behouden (werkwoord)

wegpikken (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

jatten (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

gappen (werkwoord)

verstoppen (werkwoord)

versluieren (werkwoord)

verhullen (werkwoord)

verheimelijken (werkwoord)

verbergen (werkwoord)

bemantelen (werkwoord)

wegstoppen (werkwoord)

verzwijgen (werkwoord)

verhelen (werkwoord)
achterhouding
verduistering (zelfst. naamw.)

onderschepping (zelfst. naamw.)
achterkamer
kamer (zelfst. naamw.)
achterkant
achterzijde (Zelfst. Naamw.)

ommezijde (zelfst. naamw.)

rugzijde (zelfst. naamw.)

keerzijde (zelfst. naamw.)
achterklap
geroddel (zelfst. naamw.)

kwaadsprekerij (zelfst. naamw.)

laster (zelfst. naamw.)

roddel (zelfst. naamw.)

roddels (zelfst. naamw.)

roddelpraat (zelfst. naamw.)

rodd (zelfst. naamw.)

praatjes (zelfst. naamw.)

klets (zelfst. naamw.)

klap (zelfst. naamw.)

geklets (zelfst. naamw.)

geklap (zelfst. naamw.)

geklep (zelfst. naamw.)

zwartmaken (zelfst. naamw.)

lasterpraatje (zelfst. naamw.)

lastering (zelfst. naamw.)

roddelpraatjes (zelfst. naamw.)

nawoord (zelfst. naamw.)

narede (zelfst. naamw.)

smaad (zelfst. naamw.)
achterlaten
verlating (werkwoord)
achterlatend
verlatend (overig.)
achterliggen
achterliggende (werkwoord)
achterliggende
achterliggen (werkwoord)
achterlijf
onderlijf (zelfst. naamw.)
achterlijk
achtergebleven (bijv. naamw.)

geschift (bijv. naamw.)

oubollig (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

zwakzinnig (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

stupide (bijv. naamw.)

mesjogge (bijv. naamw.)

krankzinnig (bijv. naamw.)

krankjorum (bijv. naamw.)

idioterig (bijv. naamw.)

gestoord (bijv. naamw.)

gek (bijv. naamw.)

zot (bijv. naamw.)

maf (bijv. naamw.)

verstandeloos (bijv. naamw.)

onverstandig (bijv. naamw.)

onnozel (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

dom (bijv. naamw.)

breinloos (bijv. naamw.)

afgestompt (bijv. naamw.)

hersenloos (bijv. naamw.)

geesteloos (bijv. naamw.)
achterlijke
simpeziel (overig.)

onnozelaar (overig.)

onnozekerel (overig.)

onbenul (overig.)

idioot (overig.)

dwaas (overig.)

dommerik (overig.)

zwakzinnige (overig.)

waanzinnige (overig.)

geschifte (overig.)

gek (overig.)
achterlijkheid
waanzin (zelfst. naamw.)

zwakzinnigheid (zelfst. naamw.)

imbeciliteit (zelfst. naamw.)

idiotie (zelfst. naamw.)

gestoordheid (zelfst. naamw.)

debiliteit (zelfst. naamw.)

seniliteit (zelfst. naamw.)

krankzinnigheid (zelfst. naamw.)

idioterie (zelfst. naamw.)
achternaam
familienaam (zelfst. naamw.)

geslachtsnaam (zelfst. naamw.)
achternagaan
volgen (werkwoord)

nalopen (werkwoord)

achternalopen (werkwoord)
achternalopen
nalopen (werkwoord)

volgen (werkwoord)

volgt (werkwoord)

achternagaan (werkwoord)
achternazitten
achtervolgen (werkwoord)

najagen (werkwoord)

volgen (werkwoord)

nazitten (werkwoord)
achterop
achter (bijv. naamw.)
achteropraken
achterblijven (Werkwoord)

terugvallen (werkwoord)
achterover
ruggelings (overig.)
achteroverdrukken
achterhouden (werkwoord)

wegpikken (werkwoord)

wegkapen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verdonkeremanen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontvreemden (werkwoord)

jatten (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

gappen (werkwoord)

wegfutselen (werkwoord)

verduisteren (werkwoord)
achterpaard
wagenmaker (overig.)

kruier (overig.)



achterspeler


achterhoedespeler (zelfst. naamw.)

back (zelfst. naamw.)
achterspeler
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)

back (zelfst. naamw.)
achterst
laatst (bijv. naamw.)
achterstaan
onderdoen (werkwoord)
achterste
laatste (Zelfst. Naamw.)

finaal (bijv. naamw.)

bibs (zelfst. naamw.)

bil (zelfst. naamw.)

laatst (zelfst. naamw.)

jongstgeleden (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)

zitvlak (zelfst. naamw.)

kont (zelfst. naamw.)

billen (zelfst. naamw.)

achterwerk (zelfst. naamw.)
achterstellen
benadelen (werkwoord)

discrimineren (werkwoord)
achterstevoren
omgekeerd (Bijwoord)
achtertuin
tuin (zelfst. naamw.)
achteruit
achterwaarts (bijv. naamw.)

terug (bijv. naamw.)

retour (bijv. naamw.)

rugwaarts (bijv. naamw.)
achteruitdeinzen
achteruitwijken (werkwoord)

terugwijken (werkwoord)

terugschrikken (werkwoord)

terugdeinzen (werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)
achteruitgaan
achteruitlopen (werkwoord)

afbrokkelen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

declineren (werkwoord)

degenereren (werkwoord)

ontaarden (werkwoord)

terugdeinzen (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

verworden (werkwoord)

verderven (werkwoord)

zinken (werkwoord)

wegrotten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

verrotten (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)

instorten (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

minworden (werkwoord)

terugwijken (werkwoord)

terugschrikken (werkwoord)

achteruitdeinzen (werkwoord)
achteruitgaand
vervallend (overig.)

afnemend (overig.)

wankelend (overig.)

schuin (overig.)

neiging (overig.)

helling (overig.)

hellend (overig.)

verzwakkend (overig.)
achteruitgang
achterdeur (zelfst. naamw.)

decadentie (zelfst. naamw.)

inzinking (zelfst. naamw.)

verval (zelfst. naamw.)

degeneratie (zelfst. naamw.)

teruggang (zelfst. naamw.)

daling (zelfst. naamw.)
achteruitkijken
terugkijken (overig.)

omzien (overig.)

omkijken (overig.)
achteruitwijken
achteruitdeinzen (werkwoord)
achteruitzetten
terugzetten (werkwoord)

terugplaatsen (werkwoord)

degraderen (werkwoord)
achtervolgen
hinderen (Werkwoord)

achternazitten (werkwoord)

lastig vallen (werkwoord)

vervolgen (werkwoord)

volgen (werkwoord)

volgt (werkwoord)

najagen (werkwoord)

nazitten (werkwoord)
achtervolger
vervolger (overig.)
achtervolging
jacht (zelfst. naamw.)
achtervolgingswaan
paranoia (zelfst. naamw.)
achterwaarts
achteruit (bijv. naamw.)

retour (bijv. naamw.)

terug (bijv. naamw.)

rugwaarts (bijv. naamw.)
achterwerk
achterste (Zelfst. Naamw.)

bibs (zelfst. naamw.)

kont (zelfst. naamw.)

zitwerk (zelfst. naamw.)

zitvlak (zelfst. naamw.)

billen (zelfst. naamw.)
achterzijde
achterkant (zelfst. naamw.)

ommezijde (zelfst. naamw.)

rug (zelfst. naamw.)

rugzijde (zelfst. naamw.)

keerzijde (zelfst. naamw.)
achting
waardering (Zelfst. Naamw.)

aanzien (zelfst. naamw.)

eerbied (zelfst. naamw.)

hoogachting (zelfst. naamw.)

ontzag (zelfst. naamw.)

respect (zelfst. naamw.)

eerbiediging (zelfst. naamw.)

niveau (zelfst. naamw.)
aciditeit
zuurgehalte (zelfst. naamw.)
acidose
zuurvergiftiging (zelfst. naamw.)
acne
puist (zelfst. naamw.)
acoliet
altaardienaar (overig.)
acquest
prooi (overig.)

buit (overig.)

aanwinst (overig.)
acquireren
aanschaffen (werkwoord)

verkregen (werkwoord)

verkrijgen (werkwoord)
acquisitie
aankoop (zelfst. naamw.)

aanwinst (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

boodschap (zelfst. naamw.)

aanschaf (zelfst. naamw.)

aangekochte (zelfst. naamw.)

verwerving (zelfst. naamw.)

verkrijging (zelfst. naamw.)

kopen (zelfst. naamw.)

afname (zelfst. naamw.)
acristichon
naamdicht (overig.)
acrobaat
artiest (zelfst. naamw.)
acrocyanose
blauwkleuring (zelfst. naamw.)
acrofobie
hoogtevrees (overig.)
acroniem
afkorting (zelfst. naamw.)
acrostichon
naamdicht (overig.)
acrylaat
lakverf (overig.)
act
nummer (zelfst. naamw.)
acte
akte (zelfst. naamw.)

bewijsstuk (zelfst. naamw.)
acteren
doen alsof (werkwoord)

toneelspelen (werkwoord)

komespelen (werkwoord)
acteur
actrice (zelfst. naamw.)

artiest (zelfst. naamw.)

figurant (zelfst. naamw.)

speler (zelfst. naamw.)

toneelspeler (zelfst. naamw.)

uitvoerder (zelfst. naamw.)

vertoner (zelfst. naamw.)

uitvoer (zelfst. naamw.)

tonelist (zelfst. naamw.)
acteurs
toneelspelers (overig.)

spelers (overig.)
actie
aandeel (zelfst. naamw.)

campagne (zelfst. naamw.)

daad (zelfst. naamw.)

expeditie (zelfst. naamw.)

handeling (zelfst. naamw.)

stap (zelfst. naamw.)

aktie (zelfst. naamw.)

protestbijeenkomst (zelfst. naamw.)
actiecomité
actiegroep (zelfst. naamw.)
actief
arbeidend (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

beweeglijk (bijv. naamw.)

dienstdoend (bijv. naamw.)

nijver (bijv. naamw.)

bedrag (zelfst. naamw.)

levendig (zelfst. naamw.)

metterdaad (zelfst. naamw.)

rap (zelfst. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

druk (bijv. naamw.)

werkend (bijv. naamw.)

energiek (bijv. naamw.)

dynamisch (bijv. naamw.)
Actief
Bedrijvig ()

bezig ()

doende ()

ijverig ()

Ondernemend ()

energiek ()

initiatiefrijk. ()
actief
holoenzym (overig.)
actief enzymcomplex
holoenzym (overig.)
actiegroep
actiecomité (zelfst. naamw.)

belangengroep (zelfst. naamw.)

beweging (zelfst. naamw.)
actieradius
bereik (zelfst. naamw.)
actievoer
demonstrante (overig.)

demonstrant (overig.)

activist (overig.)
activa
bedrag (zelfst. naamw.)

tegoed (zelfst. naamw.)

bezit (zelfst. naamw.)

baten (zelfst. naamw.)
activeren
mobiliseren (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

verlevendigen (werkwoord)

opwekken (werkwoord)

oppeppen (werkwoord)

bezielen (werkwoord)

aanmoedigen (werkwoord)

reanimeren (werkwoord)

opleven (werkwoord)
activist
demonstrante (overig.)

demonstrant (overig.)

actievoer (overig.)
activiteit
bezigheid (Zelfst. Naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)

bedrijvigheid (zelfst. naamw.)

roerigheid (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

werking (zelfst. naamw.)

spel (overig.)
activum
bedrijvenvorm (overig.)
actrice
uitvoer (zelfst. naamw.)

tonelist (zelfst. naamw.)

toneelspeler (zelfst. naamw.)

artiest (zelfst. naamw.)
actualiseren
bijwerken (werkwoord)
actuaris
verzekeringsexpert (overig.)
actueel
bijdetijds (bijv. naamw.)

up-to-date (bijv. naamw.)

modern (bijv. naamw.)
Actueel
Up to date ()

op het ogenblik bestaand of plaa ()

Up-to-date ()
acuïteit
scherpte (zelfst. naamw.)
acuut
dringend (bijv. naamw.)

direct (bijv. naamw.)

plotseling (bijv. naamw.)

scherp (bijv. naamw.)

helder (bijv. naamw.)
ad
edelen (overig.)

adelstand (overig.)

adeldom (overig.)

ridderwezen (overig.)

ridderstand (overig.)
ad hoc
eenmalig (Bijvoeglijk naamwoord)

waarnemend (bijv. naamw.)
ad rem
gevat (Bijvoeglijk naamwoord)

slagvaardig (bijv. naamw.)

geestig (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)
adagium
spreuk (zelfst. naamw.)
adamskostuum
naakt (zelfst. naamw.)
adaptatie
aanpassing (zelfst. naamw.)
adapteren
aanpassen (werkwoord)

aanbrengen (werkwoord)
adat
traditie (zelfst. naamw.)
addenda
toevoegingen (zelfst. naamw.)

toevoegsels (zelfst. naamw.)

supplementen (zelfst. naamw.)

bijvoegsels (zelfst. naamw.)

aanhangsels (zelfst. naamw.)
addendum
aanhangsel (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)

appendix (zelfst. naamw.)

bijvoegsel (zelfst. naamw.)

supplement (zelfst. naamw.)

toevoeging (zelfst. naamw.)

toevoegsel (zelfst. naamw.)

bijlage (overig.)
adderen
optellen (werkwoord)

bijtellen (werkwoord)
addict
verslaafde (overig.)
addictie
verslaving (zelfst. naamw.)
additie
bijlage (zelfst. naamw.)

toelichting (zelfst. naamw.)

meezending (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)
additioneel
bijgevoegd (bijv. naamw.)

bijkomend (bijv. naamw.)

toegevoegd (bijv. naamw.)
additivum
toevoeging (zelfst. naamw.)
adee
adieu (overig.)

adie (overig.)

vaarwel (overig.)

ajuus (overig.)

aju (overig.)

afscheid (overig.)
adel
adeldom (zelfst. naamw.)

adelstand (zelfst. naamw.)

ridderstand (zelfst. naamw.)
adelaar
arend (overig.)
adeldom
adel (zelfst. naamw.)

edelen (zelfst. naamw.)

adelstand (zelfst. naamw.)

ad (zelfst. naamw.)

ridderwezen (zelfst. naamw.)

ridderstand (zelfst. naamw.)
adelijk
gedistingeerd (bijv. naamw.)

voornaam (bijv. naamw.)

verheven (bijv. naamw.)

illuster (bijv. naamw.)

hooggeplaatst (bijv. naamw.)

gewichtig (bijv. naamw.)

doorluchtig (bijv. naamw.)

beroemd (bijv. naamw.)

aanzienlijk (bijv. naamw.)
adellijk
aristocratisch (bijv. naamw.)

edel (bijv. naamw.)
adelstand
adel (zelfst. naamw.)

edelen (zelfst. naamw.)

adeldom (zelfst. naamw.)

ad (zelfst. naamw.)
adem
ademtocht (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)

snik (zelfst. naamw.)

zuurstof (zelfst. naamw.)

inhalatie (zelfst. naamw.)

inademing (zelfst. naamw.)

ademhaling (zelfst. naamw.)
adembenemend
overweldigend (Bijvoeglijk naamwoord)

buitengewoon (bijv. naamw.)

sensationeel (bijv. naamw.)

verstikkend (bijv. naamw.)

mooi (bijv. naamw.)

zinderend (bijv. naamw.)

spannend (bijv. naamw.)

pakkend (bijv. naamw.)

opwindend (bijv. naamw.)

meeslepend (bijv. naamw.)

boeiend (bijv. naamw.)

verpletterend (bijv. naamw.)
ademen
ademhalen (Werkwoord)

uitademen (werkwoord)

inademen (werkwoord)

fluisteren (werkwoord)
ademhalen
ademen (werkwoord)

inademen (werkwoord)
ademhaling
ademtocht (zelfst. naamw.)

inhalatie (zelfst. naamw.)

inademing (zelfst. naamw.)

adem (zelfst. naamw.)
ademhalingsorganen
longen (overig.)
ademloos
zeer (Bijvoeglijk naamwoord)

heel (Bijvoeglijk naamwoord)
adempauze
respijt (zelfst. naamw.)
ademstilstand
apnoe (zelfst. naamw.)
ademstoot
zucht (zelfst. naamw.)
ademtocht
adem (zelfst. naamw.)

ademhaling (zelfst. naamw.)

snik (zelfst. naamw.)

inhalatie (zelfst. naamw.)

inademing (zelfst. naamw.)
adenitis
klierontsteking (zelfst. naamw.)
adept
ingewijd (bijv. naamw.)

aanhanger (zelfst. naamw.)

insider (zelfst. naamw.)

ingewijde (zelfst. naamw.)

insi (zelfst. naamw.)
adequaat
passend (Bijvoeglijk naamwoord)

afdoend (bijv. naamw.)

gepast (bijv. naamw.)

geschikt (bijv. naamw.)

juist (bijv. naamw.)

overeenstemmend (bijv. naamw.)

bijpassend (bijv. naamw.)

aangepast (overig.)
Adequaat
Gepast ()

geschikt ()

juist ()

overeenkomstig ()
ader
bloedader (zelfst. naamw.)

bron (zelfst. naamw.)
aderlating
verlies (zelfst. naamw.)
aderontsteking
flebitis (zelfst. naamw.)
aderverkalking
kindsheid (zelfst. naamw.)

arteriosclerose (zelfst. naamw.)

vaatverkalking (zelfst. naamw.)

slagaderverkalking (zelfst. naamw.)
adhesie
instemming (zelfst. naamw.)

kleefkracht (zelfst. naamw.)

vergroeiing (zelfst. naamw.)
adhoc
voor deze zaak (overig.)
adie
adieu (overig.)

adee (overig.)

vaarwel (overig.)

ajuus (overig.)

aju (overig.)

afscheid (overig.)
adieu
aju (overig.)

adie (overig.)

adee (overig.)

vaarwel (overig.)

ajuus (overig.)

afscheid (overig.)
adieu!
vaarwel! (overig.)
adjectivisch
bijvoeglijk (overig.)

adjectivistisch (overig.)
adjectivistisch
bijvoeglijk (overig.)

adjectivisch (overig.)
adjudant
ordonnansofficier (overig.)
adjunct-directeur
adjunctdirecteur (zelfst. naamw.)
adjunctdirecteur
adjunct-directeur (zelfst. naamw.)
adjuvans
toevoegsel (zelfst. naamw.)
administrateur
boekhouder (Zelfst. Naamw.)

ambtenaar (zelfst. naamw.)

beheerder (zelfst. naamw.)

rentmeester (zelfst. naamw.)

referendaris (zelfst. naamw.)

intendant (zelfst. naamw.)

boekhou (zelfst. naamw.)

beheer (zelfst. naamw.)
administratie
beheer (zelfst. naamw.)
administratiekosten
leges (zelfst. naamw.)
administratrice
boekhouder (Zelfst. Naamw.)
administreren
beheren (werkwoord)

besturen (werkwoord)

toedienen (werkwoord)
adolecenten
volwassenen (overig.)
adolescent
jongeman (zelfst. naamw.)

jongen (zelfst. naamw.)

jongere (zelfst. naamw.)

jongmens (zelfst. naamw.)
adolescenten
jongeren (zelfst. naamw.)
adonis
schone jongeling (zelfst. naamw.)

duivelstong (zelfst. naamw.)

adonisroosje (zelfst. naamw.)
adonisroosje
duivelstong (overig.)

adonis (overig.)
adopteren
aannemen (Werkwoord)

aanvaarden (werkwoord)

op zich nemen (werkwoord)

adoptie (zelfst. naamw.)

aanneming (werkwoord)
adoptie
aanneming (zelfst. naamw.)

adopteren (zelfst. naamw.)
adoratie
aanbidding (zelfst. naamw.)
adoreren
aanbidden (werkwoord)

verafgoden (werkwoord)

vereren (werkwoord)
adrem
bijdehand (bijv. naamw.)

gevat (bijv. naamw.)

raak (bijv. naamw.)

snedig (bijv. naamw.)
adremheid
snedigheid (zelfst. naamw.)

gevatheid (zelfst. naamw.)

bijdehandheid (zelfst. naamw.)
adres
adressering (zelfst. naamw.)

petitie (zelfst. naamw.)

postadres (zelfst. naamw.)

tehuis (zelfst. naamw.)
adresband
banderol (zelfst. naamw.)
adresboek
adresgids (overig.)
adresgids
adresboek (overig.)
adressering
adres (zelfst. naamw.)
adresstrook
banderol (zelfst. naamw.)
adsorptie
ophoping (zelfst. naamw.)
adstringerend
samentrekkend (bijv. naamw.)
adstrueren
bewijzen (werkwoord)
adult
volwassene (zelfst. naamw.)
adultereren
overspplegen (overig.)

echtbreken (overig.)
advertentie
aankondiging (zelfst. naamw.)

adverteren (zelfst. naamw.)

annonce (zelfst. naamw.)

annonceren (zelfst. naamw.)

annoncering (zelfst. naamw.)
advertentiebureau
reclamebureau (overig.
adverteren
aankondigen (werkwoord)

reclame maken (werkwoord)

werven (werkwoord)

advertentie (zelfst. naamw.)

annoncering (werkwoord)

annonceren (werkwoord)

annonce (werkwoord)

aankondiging (werkwoord)

aantrekken (werkwoord)
advies
raadgeving (Zelfst. Naamw.)

raad (Zelfst. Naamw.)

aanbeveling (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

raad en daad (overig.)
adviesbureau
consultatiebureau (zelfst. naamw.)
adviescollege
raad (zelfst. naamw.)
adviescommissie
stuurgroep (zelfst. naamw.)
adviesprijs
richtprijs (zelfst. naamw.)
adviesraad
raad (zelfst. naamw.)
adviseren
aanraden (Werkwoord)

aanbevelen (werkwoord)

aanprijzen (werkwoord)

suggereren (werkwoord)

raden (werkwoord)

ingeven (werkwoord)
adviserend
raadgevend (bijv. naamw.)
adviseur
consulent (zelfst. naamw.)

raadgever (zelfst. naamw.)

raadsman (zelfst. naamw.)

deskundige (zelfst. naamw.)
advocaat
pleitbezorger (zelfst. naamw.)

pleiter (zelfst. naamw.)

verdediger (zelfst. naamw.)

raadsman (zelfst. naamw.)

jurist (zelfst. naamw.)
Aeolisch
van (overig.)

motor (overig.)

eolisch (overig.)
aërodynamisch
gestroomlijnd (bijv. naamw.)
aëroliet
meteoriet (overig.)

meteoorsteen (overig.)
aërosol
spray (zelfst. naamw.)
af
perfect (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

volbracht (bijv. naamw.)

volmaakt (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)

gepleegd (bijv. naamw.)
afasie
spraakstoornis (zelfst. naamw.)
afbakenen
afgrenzen (werkwoord)

afpalen (werkwoord)

afbakening (zelfst. naamw.)

omlijnen (werkwoord)

begrenzen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

betonnen (werkwoord)
afbakening
afbakenen (zelfst. naamw.)

bepaling (zelfst. naamw.)

demarcatie (zelfst. naamw.)

omlijning (zelfst. naamw.)

afpalen (zelfst. naamw.)
afbedelen
aftroggelen (overig.)

afsmeken (overig.)
afbeelden
afbeelden (zelfst. naamw.)

afbeeldsel (zelfst. naamw.)

weergave (zelfst. naamw.)

tafereel (zelfst. naamw.)

scene (zelfst. naamw.)

prent (zelfst. naamw.)

portret (zelfst. naamw.)

beeld (zelfst. naamw.)
afbeeldsel
afbeelding (zelfst. naamw.)
afbekken
afsnauwen (werkwoord)

snauwen (werkwoord)

toesnauwen (werkwoord)

afblaffen (werkwoord)

toebijten (werkwoord)

afkatten (werkwoord)
afbellen
afzeggen (werkwoord)
afbestellen
annuleren (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

afgelasten (werkwoord)
afbetalen
afrekenen (werkwoord)

delgen (werkwoord)

vereffenen (werkwoord)

verrekenen (werkwoord)

aflossen (zelfst. naamw.)
afbetalingsregeling
krediet (zelfst. naamw.)
afbetten
bevochtigen (werkwoord)

deppen (werkwoord)

betten (werkwoord)
afbeulen
afjakkeren (werkwoord)

martelen (werkwoord)

pijnigen (werkwoord)

uitsloven (werkwoord)

sloven (werkwoord)

pezen (werkwoord)

kapotwerken (werkwoord)

buffelen (werkwoord)

aanpoten (werkwoord)

zwoegen (werkwoord)

sappelen (werkwoord)

ploeteren (werkwoord)

afsloven (werkwoord)
afbiezen
afzetten (werkwoord)
afbikken
afsteken (werkwoord)

bikken (zelfst. naamw.)

wegbikken (zelfst. naamw.)
afbinden
afdoen (werkwoord)

afsnoeren (werkwoord)
afblaffen
toesnauwen (werkwoord)

snauwen (werkwoord)

afsnauwen (werkwoord)

afbekken (werkwoord)

toebijten (werkwoord)
afblazen
affluiten (werkwoord)

afgelasten (werkwoord)

wegblazen (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)
afboeken
afschrijven (werkwoord)

boeken (werkwoord)

overboeken (werkwoord)
afboeking
afschrijving (zelfst. naamw.)
afboenen
schrobben (werkwoord)

schoonschrobben (werkwoord)

schoonboenen (werkwoord)

boenen (werkwoord)

afschrobben (werkwoord)
afbouw
afwerken (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)
afbraak
ontmanteling (zelfst. naamw.)

puin (zelfst. naamw.)

sloop (zelfst. naamw.)

degradatie (zelfst. naamw.)
afbranden
schoonbranden (werkwoord)

verbranden (werkwoord)

wegbranden (werkwoord)

uitbranden (werkwoord)

platbranden (werkwoord)

leegbranden (werkwoord)
afbreken
afknappen (werkwoord)

afkraken (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

breken (werkwoord)

in puin slaan (werkwoord)

ontleden (werkwoord)

slopen (werkwoord)

verbreken (werkwoord)

verwoesten (werkwoord)

afkammen (werkwoord)

omverhalen (werkwoord)

neerhalen (werkwoord)

verbrijzelen (werkwoord)

stukmaken (werkwoord)

opheffen (werkwoord)

ontbinden (werkwoord)

forceren (werkwoord)

onderbreken (werkwoord)

vernietigen (werkwoord)

vernielen (werkwoord)

ruineren (werkwoord)
afbrengen
afleiden (werkwoord)
afbreuk
kwaad (zelfst. naamw.)

schade (zelfst. naamw.)

verlies (zelfst. naamw.)

benadeling (zelfst. naamw.)
afbrokkelen
afkalven (werkwoord)
afbuiging
buiging (zelfst. naamw.)
afdak
luifel (zelfst. naamw.)

zonnescherm (zelfst. naamw.)

markies (zelfst. naamw.)
afdalen
zakken (werkwoord)

omlaagkomen (werkwoord)

neerkomen (werkwoord)

landen (werkwoord)
afdaling
daling (zelfst. naamw.)

landing (zelfst. naamw.)
afdammen
afsluiten (werkwoord)

tegengaan (zelfst. naamw.)

indammen (zelfst. naamw.)
afdanken
wegdoen (Werkwoord)

afschaffen (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

opruimen (werkwoord)

afvloeien (werkwoord)
afdekkap
overkapping (overig.)

overdekking (overig.)

koep (overig.)

kap (overig.)

dak (overig.)
afdekken
afruimen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)

beschermen (werkwoord)

beschutten (werkwoord)

blinderen (werkwoord)

afschermen (zelfst. naamw.)

afschutten (werkwoord)

opruimen (werkwoord)
afdekkingen
bedekkingen (overig.)
afdeling
sectie (Zelfst. Naamw.)

departement (zelfst. naamw.)

detachement (zelfst. naamw.)

divisie (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

team (zelfst. naamw.)

dienst (zelfst. naamw.)
afdelingen
departementen (zelfst. naamw.)
afdelingschef
chef (overig.)

afdelingshoofd (overig.)
afdelingschefs
afdelingshoofden (zelfst. naamw.)
afdelingshoofd
chef (zelfst. naamw.)

afdelingschef (zelfst. naamw.)
afdelingshoofden
afdelingschefs (zelfst. naamw.)
afdichten
dichten (werkwoord)
afdichtingsbanden
tochtbanden (overig.)
afdingen
afpingelen (Werkwoord)

afknibbelen (werkwoord)

dingen (werkwoord)

marchanderen (werkwoord)

gesjacher (zelfst. naamw.)

handjeklap (werkwoord)

geritsel (werkwoord)

afpingelarij (werkwoord)

sjacheren (werkwoord)

pingelen (werkwoord)

onderhandelen (werkwoord)
afdoen
afbinden (werkwoord)

afhandelen (werkwoord)

betalen (werkwoord)

verschuiven (werkwoord)

verdagen (werkwoord)

uittrekken (werkwoord)

uitstellen (werkwoord)

uitkrijgen (werkwoord)

uitdoen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

afleggen (werkwoord)

aanhouden (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

slachten (werkwoord)

afmaken (werkwoord)

beslechten (werkwoord)

regelen (werkwoord)

klaren (werkwoord)
afdoend
adequaat (bijv. naamw.)

beslissend (bijv. naamw.)

overtuigend (bijv. naamw.)

genoegzaam (bijv. naamw.)

klemmend (bijv. naamw.)
afdoening
afhandeling (zelfst. naamw.)

betaling (zelfst. naamw.)
afdraaien
afhouden (werkwoord)

afslaan (werkwoord)

draaien (werkwoord)

opdreunen (werkwoord)

wegdraaien (zelfst. naamw.)

pareren (werkwoord)

afkeren (werkwoord)

afzwenken (werkwoord)

afwenden (werkwoord
afdracht
storting (zelfst. naamw.)
afdragen
afslijten (werkwoord)

overdragen (werkwoord)

verslijten (werkwoord)

verteren (werkwoord)

slijten (werkwoord)
afdrijven
aborteren (zelfst. naamw.)

wraken (zelfst. naamw.)

verlijeren (zelfst. naamw.)
afdrijvend
aborterend (bijv. naamw.)
afdrinken
beëindigen (werkwoord)
afdrogen
afranselen (werkwoord)

afrossen (werkwoord)

aftuigen (werkwoord)

drogen (werkwoord)

droogmaken (werkwoord)

wissen (werkwoord)

vegen (werkwoord)

afwissen (werkwoord)

afvegen (werkwoord)
afdruipen
afdruppelen (werkwoord)

druppelen (werkwoord)

uitdruipen (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

uitlekken (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)

sijpelen (werkwoord)

druppen (werkwoord)

druipen (werkwoord)

droppen (werkwoord)
afdruk
afbeelding (zelfst. naamw.)

print (zelfst. naamw.)
afdrukeenheid
printer (zelfst. naamw.)
afdrukken
uitdraaien (werkwoord)

drukken (zelfst. naamw.)

vuren (zelfst. naamw.)
afdrukmarge
marge (zelfst. naamw.)
afdruppelen
afdruipen (werkwoord)

uitlekken (werkwoord)

uitdruppelen (werkwoord)

uitdruipen (werkwoord)
afdwalen
suffen (werkwoord)

uitweiden (werkwoord)

afdwaling (zelfst. naamw.)

dwaling (werkwoord)
afdwaling
afdwalen (zelfst. naamw.)

dwaling (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)

uitspatting (zelfst. naamw.)

uitronding (zelfst. naamw.)

uitbuiging (zelfst. naamw.)

overdrijving (zelfst. naamw.)

mateloosheid (zelfst. naamw.)
afdwingen
aftroggelen (werkwoord)

dwingen (werkwoord)

forceren (werkwoord)

ontwringen (zelfst. naamw.)
affaire
liefdesrelatie (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

kwestie (zelfst. naamw.)

geval (zelfst. naamw.)

slippertje (zelfst. naamw.)

relatie (zelfst. naamw.)

avontuurtje (zelfst. naamw.)
affaires
aangelegenheden (zelfst. naamw.)

zaken (zelfst. naamw.)
affectie
aandoening (zelfst. naamw.)

genegenheid (zelfst. naamw.)

verknochtheid (zelfst. naamw.)

gehechtheid (zelfst. naamw.)

aanhankelijkheid (zelfst. naamw.)
affiche
poster (Zelfst. Naamw.)

aanplakbiljet (zelfst. naamw.)

plakkaat (zelfst. naamw.)

reclamebiljet (zelfst. naamw.)

reproductie (zelfst. naamw.)

biljet (zelfst. naamw.)
affiniteit
sympathie (zelfst. naamw.)

aantrekkingskracht (zelfst. naamw.)

verwantschap (zelfst. naamw.)
affirmatie
bevestiging (zelfst. naamw.)
affluiten
afblazen (werkwoord)
affreus
afgrijselijk (overig.)
afgaan
blunderen (Werkwoord)

een flater slaan (Werkwoord)

afdalen (werkwoord)

afstappen (werkwoord)

mislukken (werkwoord)

verlaten (werkwoord)

zich blameren (werkwoord)

opzoeken (werkwoord)

bezoeken (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

vertrekken (werkwoord)

stranden (werkwoord)

mislopen (werkwoord)

misgaan (werkwoord)

floppen (werkwoord)

falen (werkwoord)
afgaan op
zich baseren op (Werkwoord)
afgang
blamage (zelfst. naamw.)

deconfiture (zelfst. naamw.)

kak (zelfst. naamw.)

mislukking (zelfst. naamw.)

misser (zelfst. naamw.)

nederlaag (zelfst. naamw.)

sof (zelfst. naamw.)

talud (zelfst. naamw.)

teschandemaking (zelfst. naamw.)

helling (zelfst. naamw.)

glooiing (zelfst. naamw.)

dijkhelling (zelfst. naamw.)

berm (zelfst. naamw.)

flop (zelfst. naamw.)

fiasco (zelfst. naamw.)

echec (zelfst. naamw.)
afgebeten
snijdend (overig.)
afgebrand
uitgeblust (bijv. naamw.)

verbrand (bijv. naamw.)

platzak (bijv. naamw.)

blut (bijv. naamw.)
afgebroken
gesloopt (bijv. naamw.)

vernield (bijv. naamw.)
afgedaan
af (bijv. naamw.)

afgehandeld (bijv. naamw.)

verhandeld (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

geëindigd (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

afgelopen (bijv. naamw.)
afgedankt
uitgediend (bijv. naamw.)
afgedankte
gehandicapte (zelfst. naamw.)

afgekeurde (zelfst. naamw.)

WAOer (zelfst. naamw.)
afgedekt
bedekt (bijv. naamw.)
afgedempt
gedempt (bijv. naamw.)
afgedicht
gedicht (bijv. naamw.)
afgedraaid
afgemat (bijv. naamw.)
afgedragen
versleten (bijv. naamw.)

vervallen (bijv. naamw.)

oud (bijv. naamw.)

afgetrapt (bijv. naamw.)

afgeleefd (bijv. naamw.)
afgedroogd
afgerost (overig.)

afgeranseld (overig.)
afgedropen
afgedruppeld (overig.)
afgedrukt
gedrukt (overig.)

geprint (overig.)
afgedruppeld
afgedropen (overig.)
afgeefster
verspreidster (overig.)

uitreikster (overig.)

distributeuse (overig.)
afgehandeld
afgedaan (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)
afgekeken
overgeschreven (overig.)

gespiekt (overig.)

afgezien (overig.)

afgeschreven (overig.)
afgekeurde
gehandicapt (overig.)

arbeidsongeschikte (overig.)

gehandicapte (overig.)

afgedankte (overig.)

WAOer (overig.)
afgeladen
afblazen (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

annuleren (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

afbestellen (werkwoord)
afgeleefd
krachteloos (bijv. naamw.)

versleten (bijv. naamw.)

vervallen (bijv. naamw.)

oud (bijv. naamw.)

afgetrapt (bijv. naamw.)

afgedragen (bijv. naamw.)
afgelegen
verafgelegen (Bijvoeglijk naamwoord)

afgezonderd (bijv. naamw.)

onherbergzaam (bijv. naamw.)

achteraf (bijv. naamw.)

ver (bijv. naamw.)
afgeleid
afkomstig (bijv. naamw.)
afgelopen
af (bijv. naamw.)

verleden (bijv. naamw.)

voltooid (bijv. naamw.)

vorig (bijv. naamw.)

basta (bijv. naamw.)

voorbij (bijv. naamw.)

uit (bijv. naamw.)

over (bijv. naamw.)

klaar (bijv. naamw.)

geëindigd (bijv. naamw.)

gereed (bijv. naamw.)

afgedaan (bijv. naamw.)

gepleegd (bijv. naamw.)

gedaan (bijv. naamw.)

beëindigd (bijv. naamw.)
afgemat
doodmoe (bijv. naamw.)
afgemeten
afgepast (bijv. naamw.)

deftig (bijv. naamw.)

opgemeten (bijv. naamw.)
afgepast
afgemeten (bijv. naamw.)
afgepeigerd
afgedraaid (bijv. naamw.)

uitgeput (bijv. naamw.)
afgeranseld
afgerost (overig.)

afgedroogd (overig.)
afgereisd
bereisd (overig.)
afgerond
afgesloten (bijv. naamw.)

gecompleteerd (bijv. naamw.)

rond (bijv. naamw.)
afgerost
afgeranseld (overig.)

afgedroogd (overig.)
afgeschermd
afgedroogd (overig.)



afgeschermd
afgeschreven
overgeschreven (bijv. naamw.)

gespiekt (bijv. naamw.)

afgezien (bijv. naamw.)

afgekeken (bijv. naamw.)
afgesleten
kaal (bijv. naamw.)
afgesloofd
afgemat (bijv. naamw.)
afgesloten
besloten (bijv. naamw.)

dicht (bijv. naamw.)

gesloten (bijv. naamw.)

sluitend (bijv. naamw.)

toe (bijv. naamw.)
afgespen
losgespen (overig.)
afgesproken
overeenkomen (werkwoord)

regelen (werkwoord)

afspreken (zelfst. naamw.)

beloofde (werkwoord)
afgestompt
bot (bijv. naamw.)

stomp (bijv. naamw.)

verstandeloos (bijv. naamw.)

stompzinnig (bijv. naamw.)

onverstandig (bijv. naamw.)

onnozel (bijv. naamw.)

onbenullig (bijv. naamw.)

idioot (bijv. naamw.)

dom (bijv. naamw.)

breinloos (bijv. naamw.)

achterlijk (bijv. naamw.)

stupide (bijv. naamw.)

hersenloos (bijv. naamw.)

geesteloos (bijv. naamw.)
afgestomptheid
onverschilligheid (zelfst. naamw.)

ongeïnteresseerdheid (zelfst. naamw.)

ongevoeligheid (zelfst. naamw.)

gevoelsarmoede (zelfst. naamw.)

gevoelloosheid (zelfst. naamw.)
afgestorven
overleden (bijv. naamw.)

heengegaan (bijv. naamw.)

gestorven (bijv. naamw.)

doodgegaan (bijv. naamw.)

dood (bijv. naamw.)
afgestrekene
vermindering (overig.)

korting (overig.)

afstrijksel (overig.)
afgestudeerd
afstuderen (werkwoord)
afgestudeerde
gegradueerde (overig.)

examenkandidaat (overig.)
afgetakeld
aftands (bijv. naamw.)

seniel (bijv. naamw.)

versleten (bijv. naamw.)
afgetobd
afgepeigerd (bijv. naamw.)
afgetrapt
vervallen (overig.)

versleten (overig.)

oud (overig.)

afgeleefd (overig.)

afgedragen (overig.)
afgetrokken
abstract (overig.)
afgevaardigde
gecommitteerde (zelfst. naamw.)

gedelegeerde (zelfst. naamw.)

gedeputeerde (zelfst. naamw.)

gemachtigde (zelfst. naamw.)

gezant (zelfst. naamw.)

lasthebber (zelfst. naamw.)

vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

afgezant (zelfst. naamw.)

zaakgelastigde (zelfst. naamw.)

representant (zelfst. naamw.)
afgeven
aanreiken (werkwoord)

afkammen (werkwoord)

afstaan (werkwoord)

inlaten (werkwoord)

inleveren (werkwoord)

overhandigen (werkwoord)

smetten (werkwoord)

thuisbezorgen (werkwoord)

uitreiken (werkwoord)

verspreiden (werkwoord)

afleveren (zelfst. naamw.)

aflevering (werkwoord)

brengen (werkwoord)

bezorgen (werkwoord)

bestellen (werkwoord)

toesteken (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

geven (werkwoord)

aangeven (werkwoord)

vlekken (werkwoord)

bevlekken (werkwoord)
afgeven op
afkraken (Werkwoord)
afgevers
beschimpers (overig.)
afgewogen
afgemeten (bijv. naamw.)

doordacht (bijv. naamw.)
afgezaagd
flauw (bijv. naamw.)

saai (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)

plat (bijv. naamw.)

nietszeggend (bijv. naamw.)

gewoontjes (bijv. naamw.)

banaal (bijv. naamw.)

alledaags (bijv. naamw.)

suf (bijv. naamw.)

slaapverwekkend (bijv. naamw.)

monotoon (bijv. naamw.)

eentonig (bijv. naamw.)

versleten (bijv. naamw.)

rot (bijv. naamw.)

melig (bijv. naamw.)

lastig (bijv. naamw.)

langwijlig (bijv. naamw.)

langdraadig (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)
afgezant
vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)

gezant (zelfst. naamw.)

afgevaardigde (zelfst. naamw.)
afgezanten
ambassadeurs (overig.)
afgezet
bekocht (bijv. naamw.)
afgezien
overgeschreven (bijv. naamw.)

gespiekt (bijv. naamw.)

afgeschreven (bijv. naamw.)

afgekeken (bijv. naamw.)
afgezonderd
alleenstaand (bijv. naamw.)

desolaat (bijv. naamw.)

eenzaam (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

afzonderlijk (bijv. naamw.)

zedig (bijv. naamw.)

bedeesd (bijv. naamw.)

verlaten (bijv. naamw.)
afgezonderdheid
verlatenheid (zelfst. naamw.)

isolement (zelfst. naamw.)

eenzaamheid (zelfst. naamw.)
afgezwaaid
uitgediend (bijv. naamw.)
afgieting
gietsel (overig.)

afgietsel (overig.)
afgietsel
replica (zelfst. naamw.)

vorm (zelfst. naamw.)

gietsel (zelfst. naamw.)

afgieting (zelfst. naamw.)
afgifte
geleverde (zelfst. naamw.)

overhandiging (zelfst. naamw.)

uitgifte (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)

bezorging (zelfst. naamw.)

verstrekking (zelfst. naamw.)

uitreiking (zelfst. naamw.)

uitgaaf (zelfst. naamw.)

uitdeling (zelfst. naamw.)
afglijden
afzakken (werkwoord)

wegzinken (werkwoord)

wegglijden (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

inzinken (werkwoord)

aftakelen (werkwoord)
afgod
idool (Zelfst. Naamw.)

afgodsbeeld (zelfst. naamw.)

godheid (zelfst. naamw.)
afgodisch
dwepend (overig.)

idolaat (overig.)
afgodsbeeld
afgod (zelfst. naamw.)

god (zelfst. naamw.)

idool (zelfst. naamw.)
afgooien
afdoen (werkwoord)

afwerpen (werkwoord)
afgraven
afgraving (zelfst. naamw.)
afgraving
afgraven (zelfst. naamw.)
afgrazen
weiden (werkwoord)

grazen (werkwoord)

graseten (werkwoord)
afgrendelen
afschermen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord)

vergrendelen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

borgen (werkwoord)
afgrenzen
afbakenen (werkwoord)

begrenzen (werkwoord)
afgrijselijk
gruwelijk (bijv. naamw.)

affreus (bijv. naamw.)

vreselijk (bijv. naamw.)

verschrikkelijk (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

huiveringwekkend (bijv. naamw.)
afgrijzen
afkeer (zelfst. naamw.)

walging (zelfst. naamw.)

weerzin (zelfst. naamw.)

gruwen (zelfst. naamw.)
afgrond
kloof (Zelfst. Naamw.)

ravijn (Zelfst. Naamw.)

diepte (zelfst. naamw.)

gaping (zelfst. naamw.)
afgronden
ravijnen (werkwoord)
afgunst
jaloezie (Zelfst. Naamw.)

jaloersheid (zelfst. naamw.)

kinnesinne (zelfst. naamw.)

kif (zelfst. naamw.)

nijd (overig.)
afgunstig
jaloers (bijv. naamw.)

nijdig (bijv. naamw.)
afgutsen
afdruipen (werkwoord
afhaken
loshaken (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (zelfst. naamw.)

ontkoppeling (zelfst. naamw.)

afkoppeling (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

eruitstappen (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

afvallen (werkwoord)

uitscheiden (werkwoord)

staken (werkwoord)

kappen (werkwoord)
afhakken
afkappen (werkwoord)

afsteken (werkwoord)

hakken (werkwoord)

houwen (werkwoord)

afhouwen (werkwoord)
afhalen
afzetten (werkwoord)

halen (werkwoord)

ophalen (werkwoord)

villen (werkwoord)

vergaderen (werkwoord)

meenemen (werkwoord)

meebrengen (werkwoord)

medenemen (werkwoord)

medebrengen (werkwoord)

bijeenbrengen (werkwoord)

buslichting (werkwoord)

uitbenen (werkwoord)

stropen (werkwoord)

afstropen (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
fhandelen
afwerken (Werkwoord)

afdoen (werkwoord)

beslechten (werkwoord)
afhandeling
afdoening (zelfst. naamw.)

behandeling (zelfst. naamw.)
afhangen
hangen (werkwoord)

neervallen (werkwoord)
afhankelijk
horig (bijv. naamw.)

ondergeschikt (bijv. naamw.)

onderschikkend (bijv. naamw.)

onzelfstandig (bijv. naamw.)

dependent (bijv. naamw.)
afhankelijkheid
knechtschap (zelfst. naamw.)

verslaving (zelfst. naamw.)

verslaafdheid (zelfst. naamw.)

gewenning (zelfst. naamw.)
afhechten
naaien (werkwoord)
afhelpen
bevrijden (werkwoord)

vrijmaken (werkwoord)

vrijlaten (werkwoord)

verlossen (werkwoord)

loslaten (werkwoord)
afhouden
aftrekken (werkwoord)

beletten (werkwoord)

terughouden (werkwoord)

weerhouden (werkwoord)

weren (werkwoord)

verrekenen (werkwoord)

inhouden (werkwoord)
afhouwen
afkappen (werkwoord)

afhakken (werkwoord)
afhuren
charteren (werkwoord)
afjakkeren
afbeulen (werkwoord)

afraffelen (werkwoord)

zwoegen (werkwoord)

sloven (werkwoord)

sappelen (werkwoord)

ploeteren (werkwoord)

afsloven (werkwoord)
afkalven
afbrokkelen (werkwoord)

afslaan (werkwoord)
afkammen
afbreken (werkwoord)
afkappen
beëindigen (werkwoord)

afhouwen (werkwoord)
afkappen
beëindigen (werkwoord)

afhouwen (werkwoord
afkatten
afbekken (werkwoord)
afkeer
aversie (Zelfst. Naamw.)

weerzin (Zelfst. Naamw.)

afschuw (zelfst. naamw.)

antipathie (zelfst. naamw.)

haat (zelfst. naamw.)

onverenigbaarheid (zelfst. naamw.)

tegenzin (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)
afkeren
afwenden (werkwoord)

afweren (werkwoord)

pareren (werkwoord)

afdraaien (werkwoord)
afkerig
wars (bijv. naamw.)

onwillig (bijv. naamw.)

ongenegen (bijv. naamw.)
afkerigheid
afschuw (zelfst. naamw.)
afketsen
afspringen (werkwoord)

afstuiten (werkwoord)

afweren (werkwoord)

wegstemmen (werkwoord)

verwerpen (werkwoord)

verweren (werkwoord)

terugwijzen (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

afstemmen (werkwoord)

ricocheren (werkwoord)

terugkaatsen (werkwoord)
afkeuren
afbreken (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

veroordelen (werkwoord)

verwerpen (werkwoord)

afstemmen (werkwoord)
afkeurend
afwijzend (overig.)
afkeurenswaardig
abject (bijv. naamw.)

verwerpelijk (bijv. naamw.)

lakenswaardig (bijv. naamw.)

laakbaar (bijv. naamw.)
afkeuring
afwijzing (zelfst. naamw.)

berisping (zelfst. naamw.)

verwerping (zelfst. naamw.)

weigering (zelfst. naamw.)

verworpenheid (zelfst. naamw.)

terugwijzing (zelfst. naamw.)

rejectie (zelfst. naamw.)
afkickcentrum
afkickkliniek (overig.)
afkickkliniek
afkickcentrum (overig.)
afkijken
spieken (werkwoord)

overschrijven (werkwoord)

overkalken (werkwoord)
afklemmen
afknijpen (werkwoord)

afknellen (werkwoord)
afkloppen
afrossen (werkwoord)

afslaan (werkwoord)
afknallen
fusilleren (werkwoord)

doodschieten (werkwoord)

afschieten (werkwoord)
afknappen
afbreken (werkwoord)

inklappen (werkwoord)
afknapper
ontgoocheling (zelfst. naamw.)
afknellen
afknijpen (werkwoord)

afklemmen (werkwoord)
afknibbelen
afdingen (werkwoord)
afknijpen
afklemmen (werkwoord)

afknellen (werkwoord)
afknippen
knippen (werkwoord)

scheren (werkwoord)

couperen (werkwoord)
afkoelen
bekoelen (werkwoord)

koelen (werkwoord)

verkoelen (werkwoord)

koworden (werkwoord)

verkillen (werkwoord)
afkoeling
verkoeling (zelfst. naamw.)
afkomst
afgeleid (bijv. naamw.)

geboortig (bijv. naamw.)

gemaakt (bijv. naamw.)
afkondigen
afroepen (werkwoord)

decreteren (werkwoord)

proclameren (werkwoord)

verordenen (werkwoord)

oplezen (werkwoord)

bekendmaken (werkwoord)

aflezen (werkwoord)

uitvaardigen (werkwoord)

verordineren (werkwoord)

ordonneren (werkwoord)

verhangen (werkwoord)

ophangen (werkwoord)

gelasten (werkwoord)

beschikken (werkwoord)

behangen (werkwoord)

bedekken (werkwoord)
afkondiging
aankondiging (zelfst. naamw.)

bekendmaking (zelfst. naamw.)

openbaarmaking (zelfst. naamw.)

publicatie (zelfst. naamw.)

verkondiging (zelfst. naamw.)

proclamatie (zelfst. naamw.)

melding (zelfst. naamw.)

mededeling (zelfst. naamw.)

kennisgeving (zelfst. naamw.)

uitvaardiging (zelfst. naamw.)

decreet (zelfst. naamw.)
afkooksel
aftreksel (zelfst. naamw.)
afkoopsom
goudpleister (zelfst. naamw.)
afkopen
lossen (werkwoord)

schadeloosstellen (werkwoord)

afkoop (zelfst. naamw.)

tevredenstellen (werkwoord)

vergoeden (werkwoord)

terugbetalen (werkwoord)
afkoppelen
loskoppelen (werkwoord)
afkoppeling
ontkoppeling (zelfst. naamw.)

afhaken (overig.)
afkorten
abbreviëren (werkwoord)
afkorting
afk (Zelfst. Naamw.)

abbreviatie (overig.)
afkrabben
schrapen (werkwoord)

schrappen (werkwoord)
afkrabbing
abrasie (zelfst. naamw.)
afkraken
veroordelen (Werkwoord)

afbreken (Werkwoord)

kritiseren (werkwoord)

kraken (werkwoord)

katten (werkwoord)
afkrijgen
voltooien (werkwoord)

volmaken (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

klaarkrijgen (werkwoord)

completeren (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afwerken (werkwoord)

afronden (werkwoord)

afmaken (werkwoord)
afkunnen
aankunnen (werkwoord)
afladen
lossen (zelfst. naamw.)

uitladen (zelfst. naamw.)

ontladen (zelfst. naamw.)
aflappen
afvegen (werkwoord)
aflaten
ophouden (werkwoord)
afleggen
afdoen (werkwoord)

bezwijken (werkwoord)

doen (werkwoord)

opzijleggen (werkwoord)

verschuiven (werkwoord)

verdagen (werkwoord)

uittrekken (werkwoord)

uitstellen (werkwoord)

uitkrijgen (werkwoord)

uitdoen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

aanhouden (werkwoord)

verstrijken (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

overgaan (werkwoord)

overdrijven (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

doorgaan (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

prijsgeven (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

tenondergaan (werkwoord)
afleiden
afbrengen (werkwoord)

concluderen (werkwoord)

deduceren (werkwoord)

uitleggen (werkwoord)

construeren (werkwoord)
afleiden uit
begrijpen uit (Werkwoord)
afleidend
revulsief (bijv. naamw.)
afleiding
ontspanning (Zelfst. Naamw.)

afleidingsmanoeuvre (zelfst. naamw.)

amusement (zelfst. naamw.)

derivatie (zelfst. naamw.)

distractie (zelfst. naamw.)

verpozing (zelfst. naamw.)

ontvreemding (zelfst. naamw.)

exerpatie (zelfst. naamw.)

verzetje (zelfst. naamw.)

verzet (zelfst. naamw.)

verstrooiing (zelfst. naamw.)
afleidingsmanoeuvre
afleiding (zelfst. naamw.)
afleren
afwennen (werkwoord)

ontwennen (werkwoord)
afleveren
bezorgen (Werkwoord)

aanleveren (werkwoord)

thuisbezorgen (werkwoord)

afgeven (zelfst. naamw.)

aflevering (zelfst. naamw.)

overhandigen (zelfst. naamw.)

brengen (zelfst. naamw.)

bestellen (zelfst. naamw.)

rondbrengen (zelfst. naamw.)

toeleveren (zelfst. naamw.)

leveren (zelfst. naamw.)
aflevering
afleveren (zelfst. naamw.)

afstaan (zelfst. naamw.)

editie (zelfst. naamw.)

episode (zelfst. naamw.)

levering (zelfst. naamw.)

overdracht (zelfst. naamw.)

uitlevering (zelfst. naamw.)

zending (zelfst. naamw.)

afgeven (zelfst. naamw.)

leverantie (zelfst. naamw.)

uitgave (zelfst. naamw.)
aflezen
afzien (werkwoord)

uitlezen (werkwoord)

oplezen (zelfst. naamw.)

bekendmaken (werkwoord)

afroepen (werkwoord)

afkondigen (werkwoord)
aflikken
likken (zelfst. naamw.)
afloop
slot (Zelfst. Naamw.)

besluit (zelfst. naamw.)

einde (zelfst. naamw.)

resultaat (zelfst. naamw.)

verstrijking (zelfst. naamw.)

uitkomst (zelfst. naamw.)
aflopen
ratelen (Werkwoord)

afgaan (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

hellen (werkwoord)

teneindelopen (werkwoord)

verstrijken (werkwoord)

weglopen (werkwoord)

uitlopen (werkwoord)

uitgaan (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

arriveren (werkwoord)

aanlanden (werkwoord)

aankomen (werkwoord)

aanbelanden (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

vergaan (werkwoord)

overgaan (werkwoord)

overdrijven (werkwoord)

omkomen (werkwoord)

doorgaan (werkwoord)

afleggen (werkwoord)

overhellen (werkwoord)

buigen (werkwoord)

uitraken (werkwoord)

vervoegen (werkwoord)

rondlopen (werkwoord)

afreizen (werkwoord)

voorbijgaan (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

glooien (werkwoord)
aflopend
eindigend (bijv. naamw.)

glooiend (bijv. naamw.)

neergaand (bijv. naamw.)
aflosbaar
amortiseerbaar (overig.)
aflossen
inlossen (werkwoord)

remplaceren (werkwoord)

vervangen (werkwoord)

afbetalen (zelfst. naamw.)

inspringen (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)

vernieuwen (werkwoord)
aflossing
aflossingsbedrag (zelfst. naamw.)
aflossingsbedrag
aflossing (zelfst. naamw.)
afluisteren
luisteren (werkwoord)

luistervinken (werkwoord)
afmaken
perfectioneren (werkwoord)

ombrengen (werkwoord)

liquideren (werkwoord)

doodslaan (werkwoord)

doodmaken (werkwoord)

koudmaken (werkwoord)

moorden (werkwoord)
afmars
aftocht (zelfst. naamw.)
afmatten
uitputten (zelfst. naamw.)

vermoeien (zelfst. naamw.)

slopen (zelfst. naamw.)
afmattend
drukkend (bijv. naamw.)

uitputtend (bijv. naamw.)

vermoeiend (bijv. naamw.)

moemakend (bijv. naamw.)
afmatting
moeheid (zelfst. naamw.)

uitputting (zelfst. naamw.)

vermoeidheid (zelfst. naamw.)



afmeerboei


aanlegplaats (overig.)
afmeerboei
aanlegplaats (overig.)
afmelding
afschrijving (zelfst. naamw.)
afmeren
aanleggen (werkwoord)

meren (werkwoord)

vastmeren (werkwoord)

vastmaken (werkwoord)

vastleggen (werkwoord)

vastbinden (werkwoord)

aanmeren (werkwoord)
afmeten
afpassen (werkwoord)

beoordelen (werkwoord)

bepalen (werkwoord)

meten (werkwoord)

afmeting (werkwoord)
afmeting
maat (Zelfst. Naamw.)

breedte (zelfst. naamw.)

grootte (zelfst. naamw.)

afpassen (zelfst. naamw.)

afmeten (zelfst. naamw.)

omvang (zelfst. naamw.)

formaat (zelfst. naamw.)

dimensie (zelfst. naamw.)
afname
aankoop (zelfst. naamw.)

afzet (zelfst. naamw.)

terugloop (zelfst. naamw.)

verwerving (zelfst. naamw.)

verkrijging (zelfst. naamw.)

kopen (zelfst. naamw.)

koop (zelfst. naamw.)

acquisitie (zelfst. naamw.)

aanschaf (zelfst. naamw.)

val (zelfst. naamw.)

minworden (zelfst. naamw.)

daling (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

teruggang (zelfst. naamw.)
afnames
vervallingen (overig.)
afneembaar
demonteerbaar (bijv. naamw.)

wegneembaar (bijv. naamw.)

demontabel (bijv. naamw.)
afnemen
verminderen (Werkwoord)

achteruitgaan (werkwoord)

afdoen (werkwoord)

afhalen (werkwoord)

afhandig maken (werkwoord)

afruimen (werkwoord)

afstoffen (werkwoord)

aftappen (werkwoord)

kopen (werkwoord)

ophalen (werkwoord)

stelen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

overnemen (werkwoord)

inkopen (werkwoord)

aanschaffen (werkwoord)

aankopen (werkwoord)

afwissen (werkwoord)

stoffen (werkwoord)

minworden (werkwoord)

declineren (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

teruggaan (werkwoord)

tanen (werkwoord)

minderen (werkwoord)

dalen (werkwoord)

verkleinen (werkwoord)

slinken (werkwoord)

krimpen (werkwoord)

inkrimpen (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

meenemen (werkwoord)

verlagen (werkwoord)

reduceren (werkwoord)

inperken (werkwoord)

beperken (werkwoord)

verkorten (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoor
afnemend
slinkend (werkwoord)

vervallend (werkwoord)

achteruitgaand (werkwoord)

tanend (werkwoord)
afnemer
cliënt (zelfst. naamw.)

klant (zelfst. naamw.)

koper (zelfst. naamw.)
afneming
verval (overig.)

verlies (overig.)
afnokken
aftaaien (werkwoord)

ophouden (werkwoord)
aforisme
kernachtig gezegde (zelfst. naamw.)

kernspreuk (zelfst. naamw.)

sententie (zelfst. naamw.)

zinspreuk (zelfst. naamw.)
afpakken
afnemen (Werkwoord)

afladen (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontfutselen (werkwoord)

grissen (werkwoord)

gappen (werkwoord)

bietsen (werkwoord)

aftroggelen (werkwoord)
afpalen
afbakenen (werkwoord)

afzetten (werkwoord)

begrenzen (werkwoord)

omlijnen (werkwoord)

afbakening (werkwoord)
afpassen
afmeten (werkwoord)

meten (werkwoord)

afmeting (werkwoord
afpeigeren
afjakkeren (werkwoord)
afpellen
doppen (werkwoord)
afperken
begrenzen (werkwoord)
afpersen
aftroggelen (werkwoord)

chanteren (werkwoord)
afperser
uitzuiger (zelfst. naamw.)
afpersing
chantage (Zelfst. Naamw.)
afpijnigen
martelen (werkwoord)
afpilzen
afzakkertje nemen (overig.)
afpingelen
afdingen (werkwoord)

marchanderen (werkwoord)

sjacheren (werkwoord)

pingelen (werkwoord)

onderhandelen (werkwoord
afplatten
platmaken (werkwoord)

effenen (werkwoord)
afplukken
plukken (werkwoord)
afprijzen
reduceren (werkwoord)

verlagen (werkwoord)

verminderen (werkwoord)
afraden
ontraden (Werkwoord)
afraffelen
afjakkeren (werkwoord)
aframmelen
afraffelen (werkwoord)

afranselen (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

aftuigen (werkwoord)

afrossen (werkwoord)
aframmeling
afrossing (zelfst. naamw.)

slaag (zelfst. naamw.)

afwrijving (zelfst. naamw
afranselen
in elkaar slaan (Werkwoord)

aftuigen (Werkwoord)

afdrogen (werkwoord)

afrossen (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

afranseling (zelfst. naamw.)

aframmelen (werkwoord
afranseling
afranselen (zelfst. naamw.)

afrossen (zelfst. naamw.)

pak rammel (zelfst. naamw.)
afrasteren
afzetten (werkwoord)

omheinen (werkwoord)
afrastering
afscheiding (zelfst. naamw.)

afscherming (zelfst. naamw.)

begrenzing (zelfst. naamw.)

omheining (zelfst. naamw.)

omrastering (zelfst. naamw.)

hek (overig.)

hekwerk (overig.)
afreageren
luchten (werkwoord)

ontladen (werkwoord)
afregelen
ijken (zelfst. naamw.)

ingesteld (zelfst. naamw.)

instellen (zelfst. naamw.)
afreis
vertrek (zelfst. naamw.)
afreizen
doortrekken (werkwoord)

heengaan (werkwoord)

verdwijnen (werkwoord)

verlaten (werkwoord)

vertrekken (werkwoord)

weggaan (werkwoord)

wegtrekken (werkwoord)

rondlopen (werkwoord)

aflopen (werkwoord)

wegreizen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

smeren (werkwoord)

opstappen (werkwoord)
afrekenen
afbetalen (werkwoord)

afdoen (werkwoord)

dokken (werkwoord)

afrekening (zelfst. naamw.)

vereffenen (zelfst. naamw.)

vereffening (zelfst. naamw.)

verrekening (zelfst. naamw.)

betalen (zelfst. naamw.)

verrekenen (zelfst. naamw.)
afrekening
afrekenen (zelfst. naamw.)

liquidatie (zelfst. naamw.)

rekening (zelfst. naamw.)

vereffening (zelfst. naamw.)

verrekening (zelfst. naamw.)
afremmen
afzwakken (werkwoord)

remmen (werkwoord)

stoppen (werkwoord)
africhten
dresseren (werkwoord)

africhting (zelfst. naamw.)

trainen (zelfst. naamw.)
africhting
africhten (zelfst. naamw.)

scholing (zelfst. naamw.)

opleiding (zelfst. naamw.)

oefening (zelfst. naamw.)
afrijden
omlaagrijden (werkwoord)
afrit
afslag (zelfst. naamw.)

vertrek (zelfst. naamw.)
afro
neger (overig.)
afroepen
afkondigen (werkwoord)

oplezen (werkwoord)

wegroepen (werkwoord)

bekendmaken (werkwoord)

aflezen (werkwoord)

omroepen (werkwoord)
afroeping
terugroeping (zelfst. naamw.)

opvraging (zelfst. naamw.)
afrollen
afwikkelen (werkwoord)

ontrollen (werkwoord)

afwinden (werkwoord)

uitrollen (werkwoord)
afromen
afspanen (werkwoord)

afschuimen (werkwoord)
afronden
afmaken (werkwoord)

rond maken (werkwoord)

voltooien (werkwoord)

completeren (werkwoord)

volmaken (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

klaarkrijgen (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afwerken (werkwoord)

afkrijgen (werkwoord)

sluiten (overig.)
afronding
completering (zelfst. naamw.)
afrossen
afdrogen (werkwoord)

afranselen (werkwoord)

roskammen (werkwoord)

afranseling (zelfst. naamw.)

toetakelen (werkwoord)

aftuigen (werkwoord)

aframmelen (werkwoord)
afrossing
aframmeling (zelfst. naamw.)
afruimen
afdekken (werkwoord)

afnemen (werkwoord)

opruimen (werkwoord)
afrukken
afscheuren (werkwoord)

aftrekken (werkwoord)

onaneren (werkwoord)

losrukken (zelfst. naamw.)
afsabbelen
afzabbelen (werkwoord)
afsabberen
afzabberen (werkwoord)
afschaffen
afbouwen (werkwoord)

afdanken (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

opdoeken (werkwoord)

elimineren (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

niet laten plaatsvinden (overig.)
afschaffing
geheelonthouding (zelfst. naamw.)

intrekking (zelfst. naamw.)

opheffing (zelfst. naamw.)
afschaven
frezen (werkwoord)
afscheid
adee (zelfst. naamw.)

uitgeleide (zelfst. naamw.)
afscheiden
afzonderen (werkwoord)

lozen (werkwoord)

produceren (werkwoord)

separeren (werkwoord)

isoleren (werkwoord)

afsplitsen (werkwoord)

uitwerpen (werkwoord)

uitstoten (werkwoord)

uitscheiden (werkwoord)

afvoeren (werkwoord)

splitsen (werkwoord)

scheiden (werkwoord)
afscheiding
afrastering (zelfst. naamw.)

afsplitsing (zelfst. naamw.)

afzondering (zelfst. naamw.)

geloofsafscheiding (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

secretie (zelfst. naamw.)

tussenschot (zelfst. naamw.)

wondvocht (zelfst. naamw.)

isolering (zelfst. naamw.)

hekwerk (zelfst. naamw.)

tussenmuur (zelfst. naamw.)

schot (zelfst. naamw.)

beschot (zelfst. naamw.)

schisma (zelfst. naamw.)

scheuring (zelfst. naamw.)
afscheidingen
tussenschotten (zelfst. naamw.)

schotten (zelfst. naamw.)
afscheidsgeschenk
afscheidskado (zelfst. naamw.)
afscheidskado
afscheidsgeschenk (zelfst. naamw.)
afscheidsmaal
galgemaal (zelfst. naamw.)
afschepen
afwimpelen (werkwoord)

wegsturen (werkwoord)
afschepen met
afpoeieren (Werkwoord)
afschermen
afdekken (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)

afsluiten (werkwoord)

beschermen (zelfst. naamw.)

beschutten (werkwoord)

afschutten (werkwoord)
afscherming
afrastering (zelfst. naamw.)

scherm (zelfst. naamw.)

begrenzing (zelfst. naamw.)
afscheuren
afrukken (werkwoord)
afschieten
afmaken (werkwoord)

afscheiden (werkwoord)

afvuren (werkwoord)

losschieten (werkwoord)

wegschieten (werkwoord)

fusilleren (werkwoord)

doodschieten (werkwoord)

afknallen (werkwoord)

vuren (werkwoord)

schieten (werkwoord)
afschilderen
karakteriseren (Werkwoord)

voorstellen (Werkwoord)

beschrijven (werkwoord)

afbeelden (zelfst. naamw.)

schetsen (zelfst. naamw.)

omschrijven (zelfst. naamw.)
afschilferen
schilferen (werkwoord)
afschilfering
exfoliatie (zelfst. naamw.)
afschillen
splijten (werkwoord)

slijten (werkwoord)

aftrekken (werkwoord)
afschotten
afschutten (overig.)
afschrift
kopie (Zelfst. Naamw.)
afschrijven
afboeken (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

kopiëren (werkwoord)

opgeven (werkwoord)
afschrijving
afboeking (zelfst. naamw.)

afmelding (zelfst. naamw.)

afwaardering (zelfst. naamw.)

waardevermindering (zelfst. naamw.)

ontwaarding (zelfst. naamw.)
afschrikken
intimideren (werkwoord)

verjagen (zelfst. naamw.)

verschrikken (zelfst. naamw.)
afschrikwekkend
afschuwelijk (bijv. naamw.)

angstwekkend (bijv. naamw.)

beangstigend (bijv. naamw.)

monsterachtig (bijv. naamw.)

schrikaanjagend (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

afschuwwekkend (bijv. naamw.)
afschrobben
schrobben (werkwoord)

schoonschrobben (werkwoord)

schoonboenen (werkwoord)

boenen (werkwoord)

afboenen (werkwoord)
afschudden
afwerpen (werkwoord
afschuimen
afspanen (werkwoord)

afromen (werkwoord)
afschuiven
betalen (werkwoord)

opschepen (werkwoord)

verschuiven (werkwoord)

wegschuiven (zelfst. naamw.)
afschuiven op
afwentelen op (Werkwoord)
afschutten
beschutten (werkwoord)

beschermen (werkwoord)

afschermen (werkwoord)

afdekken (werkwoord)

afschotten (werkwoord)
afschuw
walging (Zelfst. Naamw.)

afgrijzen (zelfst. naamw.)
afschuwelijk
vreselijk (Bijvoeglijk naamwoord)

afkeurenswaardig (bijv. naamw.)

afschrikwekkend (bijv. naamw.)

afstotelijk (bijv. naamw.)

gruwelijk (bijv. naamw.)

lelijk (bijv. naamw.)

onuitstaanbaar (bijv. naamw.)

stom (bijv. naamw.)

abominabel (bijv. naamw.)

afgrijselijk (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)

verschrikkelijk (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

afschuwwekkend (bijv. naamw.)

weerzinwekkend (bijv. naamw.)

walgelijk (bijv. naamw.)

misselijkmakend (bijv. naamw.)

afstotend (bijv. naamw.)
afschuwwekkend
horribel (overig.)

monsterlijk (overig.)

afschuwelijk (overig.)

afschrikwekkend (overig.)
afslaan
abstineren (werkwoord)

afkalven (werkwoord)

afkloppen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

afwijzen (zelfst. naamw.)

onthouden (werkwoord)

bedanken (werkwoord)

afwimpelen (werkwoord)

afwijken (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

stilstaan (werkwoord)

stilhouden (werkwoord)

weigeren (werkwoord)
afslachten
afslachting (zelfst. naamw.)

slachting (zelfst. naamw.)

ombrengen (zelfst. naamw.)

moorden (zelfst. naamw.)

doden (zelfst. naamw.)
afslachting
afslachten (zelfst. naamw.)

slachtpartij (zelfst. naamw.)

slachting (zelfst. naamw.)

afmaken (zelfst. naamw.)

moordpartij (zelfst. naamw.)

bloedbad (zelfst. naamw.)
afslag
afrit (zelfst. naamw.)

verkoping (zelfst. naamw.)

vendutie (zelfst. naamw.)

vendu (zelfst. naamw.)

veiling (zelfst. naamw.)

mijn (zelfst. naamw.)

auctie (zelfst. naamw.)
afslager
vendumeesteres (overig.)

vendumeester (overig.)

veilingmeester (overig.)

veiler (overig.)

auctionaris (overig.)
afslagers
vendumeesters (overig.)

veilingmeesters (overig.)

auctionairs (overig.)
afslanken
afvallen (Werkwoord)

inkrimpen (werkwoord)

vermageren (zelfst. naamw.)

vermagering (werkwoord)

uitmergelen (werkwoord)
afslenteren
afstruinen (werkwoord)
afslijpen
erafslijpen (werkwoord)
afslijten
afdragen (werkwoord)

slijten (werkwoord)
afsloven
zwoegen (werkwoord)

sloven (werkwoord)

sappelen (werkwoord)

ploeteren (werkwoord)

afjakkeren (werkwoord)

afbeulen (werkwoord)
afsluitbomen
slagbomen (zelfst. naamw.)

sluitbomen (zelfst. naamw.)
afsluitboom
slagboom (zelfst. naamw.)

sluitboom (zelfst. naamw.)
afsluitdijk
dam (zelfst. naamw.)
afsluiten
besluiten (Werkwoord)

beëindigen (Werkwoord)

afdammen (werkwoord)

afgrendelen (werkwoord)

afzonderen (werkwoord)

dichtdoen (werkwoord)

op slot doen (werkwoord)

vergrendelen (werkwoord)

isoleren (werkwoord)

contracteren (werkwoord)

aangaan (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eindigen (werkwoord)

toemaken (werkwoord)

toedoen (werkwoord)

sluiten (werkwoord)

sluiting (werkwoord)

dichtmaken (werkwoord)

afsluiting (werkwoord)

locken (werkwoord)

grendelen (werkwoord)

borgen (werkwoord)
afsluitend
concluderend (bijv. naamw.)

verstoppend (bijv. naamw.)

stoppend (bijv. naamw.)
afsluitenwoorden
slotwoorden (overig.)
afsluiter
tap (zelfst. naamw.)
afsluiting
afzetting (zelfst. naamw.)

barricade (zelfst. naamw.)

dichtmaken (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

isolatie (zelfst. naamw.)

slot (zelfst. naamw.)

sluiting (zelfst. naamw.)

occlusie (zelfst. naamw.)

afsluiten (zelfst. naamw.)

versperring (zelfst. naamw.)

barrica (zelfst. naamw.)
afsluitingen
slotsommen (overig.)

slotbeschouwingen (overig.)

einden (overig.)

conclusies (overig.)
afsluitkraan
kraan (zelfst. naamw.)
afsluitpremie
afsluitprovisie (overig.)
afsluitprovisie
afsluitpremie (overig.)
afsmeken
aftroggelen (werkwoord)

afbedelen (werkwoord)
afsmijten
afwerpen (werkwoord)
afsnauwen
afbekken (werkwoord)

toesnauwen (werkwoord)

snauwen (werkwoord)

afblaffen (werkwoord)

toebijten (werkwoord)
afsnijden
couperen (werkwoord)

doorsnijden (werkwoord)

snijden (werkwoord)
afsnijding
weglating (zelfst. naamw.)

verschansing (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

inkorting (zelfst. naamw.)
afsnoeren
afbinden (werkwoord)
afspanen
afschuimen (werkwoord)

afromen (werkwoord)
afspatten
afdraaien (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)
afspelen
afdraaien (werkwoord)

gebeuren (werkwoord)
afspeuren
uitkammen (werkwoord)
afspiegelen
afschilderen (werkwoord)

weerspiegelen (werkwoord)
afspiegeling
afstraling (zelfst. naamw.)
afsplijten
afsplitsen (werkwoord)

afsplitsing (werkwoord)

afsplijting (werkwoord)
afsplijting
afsplitsing (zelfst. naamw.)

afsplitsen (zelfst. naamw.)

afsplijten (zelfst. naamw.)
afsplitsen
afzonderen (werkwoord)

isoleren (werkwoord)

afscheiden (werkwoord)

afsplijten (werkwoord)

afsplitsing (werkwoord)

afsplijting (werkwoord)

splitsen (werkwoord)

separeren (werkwoord)

scheiden (werkwoord)
afsplitsing
afscheiding (zelfst. naamw.)

afsplijting (zelfst. naamw.)

separatie (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

afsplitsen (zelfst. naamw.)

afsplijten (zelfst. naamw.)
afspoelen
schoonmaken (werkwoord)

spoelen (werkwoord)

gorgelen (werkwoord)
afspraak
toewijzing (zelfst. naamw.)

rendez vous (zelfst. naamw.)
afspraakje
afspraak (zelfst. naamw.)

date (overig.)
afspreken
overeenkomen (Werkwoord)

beslissen (werkwoord)

regelen (werkwoord)

accorderen (zelfst. naamw.)

afgesproken (zelfst. naamw.)

treffen (werkwoord)

samenkomen (werkwoord)

bedisselen (werkwoord)

arrangeren (werkwoord)
afspringen
afketsen (werkwoord)

loslaten (werkwoord)

opspringen (werkwoord)

afvliegen (werkwoord)

afspatten (werkwoord)

springen (werkwoord)
afstaan
afstand doen van (Werkwoord)

afgeven (werkwoord)

geven (werkwoord)

laten (werkwoord)

offeren (werkwoord)

opofferen (werkwoord)

overdoen (werkwoord)

overgeven (werkwoord)

aflevering (zelfst. naamw.)

uitlevering (werkwoord)

overdracht (werkwoord)
afstammeling
nakomeling (zelfst. naamw.)

telg (zelfst. naamw.)

loot (zelfst. naamw.)

spruit (zelfst. naamw.)
afstammelingen
telgen (overig.)

nakomelingen (overig.)
afstammen
ontspruiten (werkwoord)

ontspruiten aan (werkwoord)

stammen (werkwoord)

voortkomen (werkwoord)

spruiten (zelfst. naamw.)
afstamming
afkomst (zelfst. naamw.)

herkomst (zelfst. naamw.)

komaf (zelfst. naamw.)

origine (zelfst. naamw.)

verwantschap (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

kindschap (zelfst. naamw.)
afstand
distantie (zelfst. naamw.)

eind (zelfst. naamw.)

eindpunt (zelfst. naamw.)

kloof (zelfst. naamw.)

lengte (zelfst. naamw.)

overgave (zelfst. naamw.)

rit (zelfst. naamw.)

ruk (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

traject (zelfst. naamw.)

weg (zelfst. naamw.)

opgeven (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

route (zelfst. naamw.)

ronde (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

etappe (zelfst. naamw.)

baanvak (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)
afstandelijk
terughoudend (Bijvoeglijk naamwoord)

koel (bijv. naamw.)

koud (bijv. naamw.)
afstandelijkheid
gereserveerdheid (zelfst. naamw.)

koelte (zelfst. naamw.)

koelheid (zelfst. naamw.)

kilte (zelfst. naamw.)
afstandsbediening
afstandsbesturing (zelfst. naamw.)
afstandsbesturing
afstandsbediening (zelfst. naamw.)
afstandsrit
inval (overig.)

afstandstocht (overig.)
afstandstocht
inval (overig.)

afstandsrit (overig.)
afstappen
afdalen (werkwoord)

afzien (werkwoord)

omlaagstappen (werkwoord)
afsteken
contrasteren (Werkwoord)

afbikken (werkwoord)

aftekenen (werkwoord)

afvaren (werkwoord)

houden (werkwoord)

opvallen (werkwoord)

wegvaren (werkwoord)

uitsteken (werkwoord)

uitspringen (werkwoord)
afstelbaar
regelbaar (bijv. naamw.)

verstelbaar (bijv. naamw.)
afstellen
afstemmen (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

inregelen (zelfst. naamw.)

regelen (werkwoord)

bijstellen (werkwoord)

instellen (werkwoord)

configureren (overig.)
afstelling
afstemmen (zelfst. naamw.)

afstemming (zelfst. naamw.)

inregeling (zelfst. naamw.)

scherpstelling (zelfst. naamw.)

instelling (zelfst. naamw.)
afstemknop
regelaar (zelfst. naamw.)

regulator (zelfst. naamw.)

regulateur (zelfst. naamw.)

regelknop (zelfst. naamw.)
afstemmen
aanpassen (werkwoord)

afstellen (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)

bijstellen (werkwoord)

gelijkschakelen (werkwoord)

instellen (werkwoord)

regelen (werkwoord)

verwerpen (werkwoord)

wegstemmen (werkwoord)

afstelling (zelfst. naamw.)

inregelen (zelfst. naamw.)

afstemming (werkwoord)

afkeuren (werkwoord)

verweren (werkwoord)

terugwijzen (werkwoord)

afketsen (werkwoord)
afstemmen op
toesnijden op (Werkwoord)

in overeenstemming brengen met (Werkwoord)
afstemming
afstelling (zelfst. naamw.)

opsporing (zelfst. naamw.)

afstemmen (zelfst. naamw.)
afstempelen
stempelen (werkwoord)

stempopdrukken (werkwoord)
afstempeling
uitwissing (zelfst. naamw.)
afsterven
afvallen (werkwoord)

doodgaan (werkwoord)

slijten (werkwoord)

tenietgaan (werkwoord)

uitsterven (werkwoord)

sterven (werkwoord)

ophouden (werkwoord)
afstevenen
afgaan (werkwoord)
afstevenen op
afgaan op (Werkwoord)
afstijgen
afdalen (werkwoord)

afstappen (werkwoord)

afklimmen (werkwoord)

omlaagklauteren (werkwoord)
afstomen
losweken (werkwoord)

naderen (werkwoord)

afweken (werkwoord)
afstompen
demoraliseren (werkwoord)

vervlakken (werkwoord)
afstompend
suf (overig.)

stom (overig.)

saai (overig.)

geestdodend (overig.)

eentonig (overig.)
afstoppen
blokkeren (werkwoord)

stoppen (zelfst. naamw.)
afstormen
bestormen (werkwoord)
afstorten
neerstorten (werkwoord)
afstotelijk
afschuwelijk (bijv. naamw.)

afstotend (bijv. naamw.)

misselijkmakend (bijv. naamw.)

walgelijk (bijv. naamw.)

weerzinwekkend (bijv. naamw.)
afstoten
afdanken (werkwoord)

afkerig maken (werkwoord)

afketsen (werkwoord)

afwerpen (werkwoord)

verwerpen (werkwoord)

ontmoedigen (werkwoord)

mishagen (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)
afstotend
afkeerwekkend (bijv. naamw.)

afstotelijk (bijv. naamw.)

afwerend (bijv. naamw.)

onaantrekkelijk (bijv. naamw.)

weerzinwekkend (bijv. naamw.)

walgelijk (bijv. naamw.)

misselijkmakend (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

lelijk (bijv. naamw.)
afstraffen
bestraffen (werkwoord)

straffen (werkwoord)

uitfoeteren (werkwoord)
afstraffing
nederlaag (zelfst. naamw.)

bombarderen (zelfst. naamw.)

bombardement (zelfst. naamw.)

beschieting (zelfst. naamw.)

beschieten (zelfst. naamw.)

meedogenloos (zelfst. naamw.)

hard (zelfst. naamw.)
afstralen
uitstralen (werkwoord)
afstraling
afspiegeling (zelfst. naamw.)

glans (zelfst. naamw.)
afstrepen
schrappen (werkwoord
afstrijken
lepafstrijken (werkwoord)
afstrijksel
vermindering (overig.)

korting (overig.)

afgestrekene (overig.)
afstrippen
afstropen (werkwoord)
afstropen
aflopen (werkwoord)

afstrippen (werkwoord)

villen (werkwoord)

uitbenen (werkwoord)

stropen (werkwoord)

afhalen (werkwoord)

gehedoorzoeken (werkwoord)

afzoeken (werkwoord)
afstudeerrichting
studierichting (zelfst. naamw.)
afstuderen
afgestudeerd (werkwoord)
afstuiten
afketsen (werkwoord)

afspringen (werkwoord)

afstoten (werkwoord)

terugkaatsen (werkwoord)

ricocheren (werkwoord)
aftakelen
achteruitgaan (Werkwoord)

wegzinken (werkwoord)

wegglijden (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

inzinken (werkwoord)

afzakken (werkwoord)

afglijden (werkwoord)

verzwakken (werkwoord)
aftakeling
neergang (zelfst. naamw.)

slijtage (zelfst. naamw.)

verval (zelfst. naamw.)
aftakken
vertakken (werkwoord)
aftakking
splitsing (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

vertakking (zelfst. naamw.)
aftands
afgeleefd (bijv. naamw.)
aftappen
afnemen (werkwoord)

tappen (werkwoord)
aftasten
afvoelen (werkwoord)

bevoelen (werkwoord)

peilen (werkwoord)

verkennen (werkwoord)

voelen (werkwoord)

tasten (werkwoord)

onderzoeken (werkwoord)
aftekenen
contrasteren (werkwoord)

opdoemen (werkwoord)

paraferen (werkwoord)
aftekening
tekening (zelfst. naamw.)

parafering (zelfst. naamw.)

initialen (zelfst. naamw.)
aftellen
passen (werkwoord)

aftelling (werkwoord)
aftelling
aftellen (overig.)
aftomen
teugvieren (overig.)
aftreden
ontslag nemen (werkwoord)

terugtrekken (werkwoord)

uittreden (werkwoord)

abdiqueren (werkwoord)

abdiceren (werkwoord)

bedanken (werkwoord)
aftrek
bejaardenaftrek (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

deductie (zelfst. naamw.)

aftrekking (zelfst. naamw.)
aftrekken
afhouden (werkwoord)

distilleren (zelfst. naamw.)

verrekenen (zelfst. naamw.)

inhouden (zelfst. naamw.)

splijten (zelfst. naamw.)

slijten (zelfst. naamw.)

afschillen (zelfst. naamw.)

substractie (zelfst. naamw.)

aftrekking (zelfst. naamw.)
aftrekking
substractie (overig.)

aftrekken (overig.)

vermindering (zelfst. naamw.)

deductie (overig.)

aftrek (overig.)
aftreksel
afkooksel (zelfst. naamw.)

inprenten (zelfst. naamw.)

infusie (zelfst. naamw.)

doordringen (zelfst. naamw.)
aftrekteken
min (overig.)
aftroeven
overtroeven (werkwoord)
aftroggelen
afbietsen (werkwoord)

bietsen (werkwoord)

aftruggelen (werkwoord)

afsmeken (werkwoord)

afbedelen (werkwoord)

pikken (werkwoord)

ontfutselen (werkwoord)

inpikken (werkwoord)

grissen (werkwoord)

gappen (werkwoord)

afpakken (werkwoord)
aftruggelen
aftroggelen (werkwoord)
aftuigen
aftakelen (werkwoord)

toetakelen (werkwoord)

afrossen (werkwoord)

afranselen (werkwoord)

aframmelen (werkwoord)

onttakelen (werkwoord)
afvaardigen
delegeren (werkwoord)

deputeren (werkwoord)
afvaardiging
delegatie (Zelfst. Naamw.)

deputatie (zelfst. naamw.)

volmacht (zelfst. naamw.)
afvaart
afvaren (zelfst. naamw.)

uitvaren (zelfst. naamw.)
afval
brokstukken (zelfst. naamw.)

rotzooi (zelfst. naamw.)

vuilnis (zelfst. naamw.)

vermindering (zelfst. naamw.)

rommel (zelfst. naamw.)

ontrouw (zelfst. naamw.)

helling (zelfst. naamw.)

viezigheid (zelfst. naamw.)

modder (zelfst. naamw.)

afwerpen (zelfst. naamw.)

vullis (zelfst. naamw.)

voddengoed (zelfst. naamw.)

romm (zelfst. naamw.)

huisvuil (zelfst. naamw.)

huisafval (zelfst. naamw.)

grofvuil (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
afvalhoop
vuilnisbelt (zelfst. naamw.)

vuilstortplaats (zelfst. naamw.)

vuilnishoop (zelfst. naamw.)

vuilnisberg (zelfst. naamw.)

belt (zelfst. naamw.)
afvallen
uitvallen (Werkwoord)

afslanken (werkwoord)

laten vallen (werkwoord)

ontgoochelen (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

overschieten (werkwoord)

vermageren (werkwoord)

vermagering (werkwoord)

uitmergelen (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eruitstappen (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

afhaken (werkwoord)

teleurstellen (werkwoord)

tegenvallen (werkwoord)

frustreren (werkwoord)

duperen (werkwoord)

benadelen (werkwoord)
afvallig
deloyaal (bijv. naamw.)

trouweloos (bijv. naamw.)

ketters (bijv. naamw.)

ketter (bijv. naamw.)
afvallige
dwaalgeest (zelfst. naamw.)

verzaker (zelfst. naamw.)

geloofsverzaker (zelfst. naamw.)

apostaat (zelfst. naamw.)
afvalligheid
desertie (zelfst. naamw.)

verlating (zelfst. naamw.)
afvalmateriaal
afvalstof (zelfst. naamw.)
afvalmaterialen
afvalstoffen (zelfst. naamw.)
afvalproduct
afvalstof (zelfst. naamw.)
afvalstof
afvalmateriaal (zelfst. naamw.)

afvalproduct (zelfst. naamw.)
afvalstoffen
afvalmaterialen (zelfst. naamw.)
afvalwater
rioolwater (zelfst. naamw.)
afvangen
opvangen (werkwoord)

ondervangen (werkwoord)

onderscheppen (werkwoord)
afvaren
afsteken (werkwoord)

uitvaren (werkwoord)

afvaart (zelfst. naamw.)

wegvaren (werkwoord)
afvegen
aflappen (werkwoord)

afwissen (werkwoord)

reinigen (werkwoord)

wegvegen (werkwoord)

wissen (werkwoord)

vegen (werkwoord)

afdrogen (werkwoord)

afwenden (werkwoord)
afvijlsel
vijlspaan (overig.)

vijlsel (overig.)
afvinken
aankruisen (zelfst. naamw.)

aanstrepen (zelfst. naamw.)
afvliegen
afspringen (overig.)

afspatten (overig.)

wegvliegen (overig.)

opstijgen (overig.)
afvloeien
wegvloeien (werkwoord)

afdanken (werkwoord)

wegstromen (werkwoord)
afvloeiing
drainering (zelfst. naamw.)
afvoelen
aftasten (werkwoord)

tasten (zelfst. naamw.)

voel (zelfst. naamw.)

voelde (zelfst. naamw.)

voelen (zelfst. naamw.)
afvoer
afwatering (zelfst. naamw.)

vervoer (zelfst. naamw.)

verscheping (zelfst. naamw.)

verplaatsing (zelfst. naamw.)

transport (zelfst. naamw.)

overbrenging (zelfst. naamw.)
afvoerbuis
regenpijp (zelfst. naamw.)

riool (zelfst. naamw.)

spui (zelfst. naamw.)

ductus (zelfst. naamw.)

afwateringsbuis (zelfst. naamw.)
afvoerbuizen
riolen (zelfst. naamw.)
afvoeren
lozen (werkwoord)

wegdragen (werkwoord)

uitwerpen (werkwoord)

uitstoten (werkwoord)

uitscheiden (werkwoord)

afscheiden (werkwoord)

wegvoeren (werkwoord)

wegslepen (werkwoord)

wegsjouwen (werkwoord)

meedragen (werkwoord)
afvoerkanaal
riool (overig.)

riolering (overig.)

boezem (overig.)

afwateringskanaal (overig.)
afvoerput
put (zelfst. naamw.)
afvragen
verwonderen (werkwoord)
afvuren
afschieten (werkwoord)

lanceren (werkwoord)

vuren (werkwoord)

schieten (werkwoord)
afwaarderen
devalueren (werkwoord)
afwaardering
afschrijving (zelfst. naamw.)

waardevermindering (zelfst. naamw.)

ontwaarding (zelfst. naamw.)
afwachten
aankijken (werkwoord)

wachten (werkwoord)
afwachting
hoop (zelfst. naamw.)

verwachting (zelfst. naamw.)
afwas
vaat (Zelfst. Naamw.)
afwasbaar
wasbaar (bijv. naamw.)
afwasbak
spoelbak (overig.)
afwashulpje
bordenwasser (overig.)
afwasmachine
vaatwasser (Zelfst. Naamw.)

vaatwasmachine (zelfst. naamw.)
afwassen
wassen (werkwoord)
afwassop
zeepwater (overig.)

zeepsop (overig.)

sop (overig.)

afwaswater (overig.)
afwaswater
sop (zelfst. naamw.)

zeepwater (zelfst. naamw.)

zeepsop (zelfst. naamw.)

afwassop (zelfst. naamw.)
afwatering
afvoer (zelfst. naamw.)

spui (zelfst. naamw.)

waterafvoer (zelfst. naamw.)

lozing (zelfst. naamw.)
afwateringsbuis
spui (overig.)

riool (overig.)

regenpijp (overig.)

afvoerbuis (overig.)
afwateringskanaal
riool (overig.)

riolering (overig.)

boezem (overig.)

afvoerkanaal (overig.)
afweer
verdediging (zelfst. naamw.)
afweeronderdrukker
immunosuppressivum (zelfst. naamw.)
afweerstof
tegenstof (overig.)

antistof (overig.)
afweerstoffen
antistoffen (zelfst. naamw.)

tegenstoffen (zelfst. naamw.)
afwegen
beschouwen (werkwoord)

dubben (werkwoord)

inschatten (werkwoord)

overwegen (werkwoord)

overdenken (werkwoord)

consideren (werkwoord)

beraden (werkwoord)

uitwegen (werkwoord)

schatten (werkwoord)

bepalen (werkwoord)
afweging
overweging (zelfst. naamw.)

overdenking (zelfst. naamw.)
afweken
losweken (werkwoord)

afstomen (werkwoord)
afwenden
voorkomen (Werkwoord)

afkeren (werkwoord)

afslaan (werkwoord)

wegdraaien (zelfst. naamw.)

afvegen (werkwoord)

afzwenken (werkwoord)

afdraaien (werkwoord)

afwentelen (werkwoord)
afwending
afwentelen (overig.)
afweken
losweken (werkwoord)

afstomen (werkwoord)
afwenden
voorkomen (Werkwoord)

afkeren (werkwoord)

afslaan (werkwoord)

wegdraaien (zelfst. naamw.)

afvegen (werkwoord)

afzwenken (werkwoord)

afdraaien (werkwoord)

afwentelen (werkwoord)
afwending
afwentelen (overig.)
afwennen
afleren (werkwoord)
afwentelen
afschuiven (werkwoord)

afwenden (werkwoord)

afwending (werkwoord
afweren
afslaan (werkwoord)

afwenden (werkwoord)

pareren (werkwoord)

verdedigen (werkwoord)

weren (werkwoord)

verweren (werkwoord)
afwerend
afstotend (bijv. naamw.)
afwerken
voltooien (Werkwoord)

afbouwen (werkwoord)

afdoen (werkwoord)

afhandelen (werkwoord)

bijwerken (werkwoord)

klaarmaken (werkwoord)

afmaken (zelfst. naamw.)

volmaken (werkwoord)

volbrengen (werkwoord)

klaarkrijgen (werkwoord)

completeren (werkwoord)

beëindigen (werkwoord)

afronden (werkwoord)

afkrijgen (werkwoord)

versieren (werkwoord)

opsmukken (werkwoord)

opmaken (werkwoord)

garneren (werkwoord)
afwerking
afdoen (werkwoord)

afsmijten (werkwoord)

opleveren (werkwoord)

afval (werkwoord)
afweten van
weten over (Werkwoord)
afwezig
gedachteloos (bijv. naamw.)

dromerig (bijv. naamw.)

elders (bijv. naamw.)

negatief (bijv. naamw.)

absent (bijv. naamw.)
afwezigheid
absentesme (zelfst. naamw.)

verstrooidheid (zelfst. naamw.)

absentie (zelfst. naamw.)
afwijken
ontlopen (werkwoord)

verschillen (werkwoord)

afslaan (werkwoord)
afwijkend
alternatief (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

gestoord (bijv. naamw.)

verschillend (bijv. naamw.)

abnormaal (bijv. naamw.)

kronkelend (bijv. naamw.)

dwalend (bijv. naamw.)

anderszins (bijv. naamw.)

anders (bijv. naamw.)
afwijking
aberratie (zelfst. naamw.)

deviatie (zelfst. naamw.)

eigenaardigheid (zelfst. naamw.)

handicap (zelfst. naamw.)

anomalie (zelfst. naamw.)

afdwaling (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)
afwijzen
verwerpen (Werkwoord)

abstineren (werkwoord)

afkeuren (werkwoord)

wegstemmen (werkwoord)

weigeren (werkwoord)

afslaan (zelfst. naamw.)

onthouden (werkwoord)

bedanken (werkwoord)

afwimpelen (werkwoord)

afstemmen (werkwoord)

verweren (werkwoord)

terugwijzen (werkwoord)

afketsen (werkwoord)

ontmoedigen (werkwoord)

mishagen (werkwoord)

afstoten (werkwoord)
afwijzend
negatief (bijv. naamw.)

verwerpen (bijv. naamw.)

weigerachtig (bijv. naamw.)

afkeurend (bijv. naamw.)

terugwijzend (bijv. naamw.)

ongevoelig (overig.)
afwijzing
afzegging (zelfst. naamw.)

verwerping (zelfst. naamw.)

weigering (zelfst. naamw.)

verworpenheid (zelfst. naamw.)

terugwijzing (zelfst. naamw.)

rejectie (zelfst. naamw.)

afkeuring (zelfst. naamw.)
afwikkelen
inzwachtelen (werkwoord)

inbakeren (werkwoord)

baken (werkwoord)

verdelgen (werkwoord)

uitroeien (werkwoord)

solveren (werkwoord)
afwikkeling
liquidatie (zelfst. naamw.)

loop (zelfst. naamw.)
afwimpelen
abstineren (werkwoord)

afschepen (werkwoord)

afslaan (werkwoord)

wegsturen (werkwoord)

onthouden (werkwoord)

bedanken (werkwoord)

afwijzen (werkwoord)
afwinden
afwikkelen (werkwoord)

ontrollen (werkwoord)

afrollen (werkwoord)
afwisselen
herzien (werkwoord)

uiteenlopen (werkwoord)

variëren (werkwoord)

veranderen (werkwoord)

verwisselen (werkwoord)

wijzigen (werkwoord)

wisselen (werkwoord)

verschillen (werkwoord)
afwisselend
gevarieerd (Bijvoeglijk naamwoord)

boeiend (bijv. naamw.)

beurtelings (bijv. naamw.)

bont (bijv. naamw.)
afwisseling
gevarieerdheid (zelfst. naamw.)

variatie (zelfst. naamw.)

verandering (zelfst. naamw.)

variëteit (zelfst. naamw.)

keuze (zelfst. naamw.)
afwissen
afvegen (werkwoord)

sponsen (werkwoord)

wegvegen (werkwoord)

afstoffen (zelfst. naamw.)

wissen (werkwoord)

vegen (werkwoord)

afdrogen (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
afwrijving
frammeling (zelfst. naamw.)
afzabbelen
afsabbelen (werkwoord)
afzabberen
afsabberen (werkwoord)
afzakken
afgaan (werkwoord)

afglijden (werkwoord)

wegzinken (werkwoord)

wegglijden (werkwoord)

vervallen (werkwoord)

inzinken (werkwoord)

aftakelen (werkwoord)
afzakkertje
drankje (zelfst. naamw.)
afzeggen
afbellen (werkwoord)

afbestellen (werkwoord)

afgelasten (werkwoord)

annuleren (werkwoord)

opgeven (werkwoord)

afblazen (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

ophouden (werkwoord)

eruitstappen (werkwoord)

afvallen (werkwoord)

afhaken (werkwoord)

niet laten plaatsvinden (overig.)
afzegging
afwijzing (zelfst. naamw.)

uitsteeksel (zelfst. naamw.)

lossing (zelfst. naamw.)
afzen
zendster (overig.)

zen (overig.)

verzen (overig.)
afzenden
posten (zelfst. naamw.)

versturen (zelfst. naamw.)

verzenden (zelfst. naamw.)

verzonden (zelfst. naamw.)

wegsturen (zelfst. naamw.)
afzender
verzender (zelfst. naamw.)

zender (zelfst. naamw.)
afzet
verkoop (Zelfst. Naamw.)

afname (zelfst. naamw.)

omzet (zelfst. naamw.)
afzetgebied
afzetmarkt (zelfst. naamw.)

markt (zelfst. naamw.)
afzetlint
politielint (overig.)

lint (overig.)
afzetmarkt
afzetgebied (zelfst. naamw.)
afzetsel
zetsel (overig.)

sediment (overig.)

residu (overig.)

grondsop (overig.)

droesem (overig.)

depot (overig.)

bezinksel (overig.)
afzetten
afbakenen (werkwoord)

afbiezen (werkwoord)

afpalen (werkwoord)

amputeren (werkwoord)

bedotten (werkwoord)

bedriegen (werkwoord)

beduvelen (werkwoord)

besodemieteren (werkwoord)

omranden (werkwoord)

ontslaan (werkwoord)

stilzetten (werkwoord)

uitschakelen (werkwoord)

verschuiven (werkwoord)

verdagen (werkwoord)

uittrekken (werkwoord)

uitstellen (werkwoord)

uitkrijgen (werkwoord)

uitdoen (werkwoord)

afleggen (werkwoord)

afdoen (werkwoord)

aanhouden (werkwoord)

tillen (werkwoord)

zwendelen (werkwoord)

oplichten (werkwoord)

misleiden (werkwoord)

belazeren (werkwoord)

bedonderen (werkwoord)

droppen (werkwoord)

flessen (werkwoord)

omlijnen (werkwoord)

begrenzen (werkwoord)

verstuiken (werkwoord)

ontwrichten (werkwoord)

stoppen (werkwoord)

uitzetten (werkwoord)

uitmaken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

amputatie (werkwoord)

sedimenteren (overig.)
afzetter
nepper (zelfst. naamw.)
afzetterij
bedriegerij (zelfst. naamw.)
afzetting
afsluiting (zelfst. naamw.)

bezinksel (zelfst. naamw.)
afzichtelijk
monsterachtig (bijv. naamw.)

onooglijk (bijv. naamw.)

wanstaltig (bijv. naamw.)

gedrochtelijk (bijv. naamw.)

oerlelijk (bijv. naamw.)

monsterlijk (bijv. naamw.)

foeilelijk (bijv. naamw.)
afzien
afstand doen (werkwoord)

lijden (werkwoord)
afzijdig
neutraal (bijv. naamw.)

onzijdig (bijv. naamw.)
afzoeken
afstropen (werkwoord)

afstruinen (werkwoord)

doorzoeken (werkwoord)

scannen (werkwoord)

zoeken (werkwoord)

gehedoorzoeken (werkwoord)

patrouilleren (werkwoord
afzoenen
beëindigen (werkwoord)
afzonderen
afscheiden (werkwoord)

apart houden (werkwoord)

isoleren (werkwoord)

separeren (werkwoord)

verwijderen (werkwoord)

afsplitsen (werkwoord)

splitsen (werkwoord)

scheiden (werkwoord)

wegwerken (werkwoord)

wegnemen (werkwoord)

weghalen (werkwoord)

wegdoen (werkwoord)

wegbrengen (werkwoord)

vervreemden (werkwoord)

verplaatsen (werkwoord)

lichten (werkwoord)

ecarteren (werkwoord)

afnemen (werkwoord)
afzondering
isolement (Zelfst. Naamw.)

afscheiding (zelfst. naamw.)

eenzaamheid (zelfst. naamw.)

isolering (zelfst. naamw.)

uitsluiting (zelfst. naamw.)
afzonderlijk
apart (Bijvoeglijk naamwoord)

separaat (bijv. naamw.)

vrijstaand (bijv. naamw.)

individueel (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)

bijzonder (bijv. naamw.)

afgezonderd (bijv. naamw.)

vaneen (bijv. naamw.)

terzijde (bijv. naamw.)

gescheiden (bijv. naamw.)

losstaand (bijv. naamw.)

alleenstaand (bijv. naamw.)

geïsoleerd (bijv. naamw.)
afzuigen
wegzuigen (werkwoord)

zuigen (werkwoord)

opzuigen (werkwoord)

pijpen (werkwoord)
afzuigkap
wasemkap (Zelfst. Naamw.)
afzwaaien
demobiliseren (werkwoord)
afzwakken
afremmen (werkwoord)

dempen (werkwoord)

mitigeren (werkwoord)

uithollen (werkwoord)

verslappen (zelfst. naamw.)

verzwakken (zelfst. naamw.)
afzwakking
vermindering (zelfst. naamw.)

verzwakking (zelfst. naamw.)

verzachting (zelfst. naamw.)
afzwenken
zwenken (werkwoord)

wegdraaien (werkwoord)

afwenden (werkwoord)

afdraaien (werkwoord)
afzweren
ontrouw worden (werkwoord)
agaceren
prikkelen (werkwoord)

irriteren (werkwoord)
agape
liefdemaal (overig.)
agenda
zakagenda (zelfst. naamw.)

aantekening (zelfst. naamw.)
agent
handelsagent (zelfst. naamw.)

hoofdagent (zelfst. naamw.)

kallebak (zelfst. naamw.)

kip (zelfst. naamw.)

klabak (zelfst. naamw.)

politie (zelfst. naamw.)

politieagent (zelfst. naamw.)

flik (zelfst. naamw.)

w00t (zelfst. naamw.)

konstabel (zelfst. naamw.)

gerechtsdienaar (zelfst. naamw.)

dien (zelfst. naamw.)

Vertegenwoordiger (zelfst. naamw.)
agente
politieagente (overig.)
agenten
flikken (zelfst. naamw.)
agentschap
agentuur (zelfst. naamw.)

bijkantoor (zelfst. naamw.)

hulpkantoor (zelfst. naamw.)

filiaal (zelfst. naamw.)
agentuur
agentschap (zelfst. naamw.)
ageren
actie voeren (werkwoord)

handelen (werkwoord)

optreden (werkwoord)

doen (werkwoord)
aggiornamento
ernieuwen (overig.)
agglomeraat
opeenhoping (zelfst. naamw.)
agglomeratie
opeenhoping (overig.)
agglutineren
verbinden (werkwoord)

samenplakken (werkwoord
aggravatie
overdrijving (zelfst. naamw.)
aggregatie
samenklontering (zelfst. naamw.)
agglutineren
verbinden (werkwoord)

samenplakken (werkwoord)
aggravatie
overdrijving (zelfst. naamw.)
agio
opgeld (zelfst. naamw.)

surplus (zelfst. naamw.)

teveel (zelfst. naamw.)

rest (zelfst. naamw.)

overschot (zelfst. naamw.)

exces (zelfst. naamw.)
agio`s
opslagen (zelfst. naamw.)

toeslagen (zelfst. naamw.)

verhogingen (zelfst. naamw.)

opcenten (zelfst. naamw.)
agitatie
beroering (zelfst. naamw.)

onrust (zelfst. naamw.)

onruststokerij (zelfst. naamw.)

opwinding (zelfst. naamw.)

ongedurigheid (zelfst. naamw.)

gewoel (zelfst. naamw.)
agitator
provocateur (zelfst. naamw.)

stokebrand (zelfst. naamw.)

stoker (zelfst. naamw.)

opstoker (zelfst. naamw.)

opruier (zelfst. naamw.)

intrigant (zelfst. naamw.)
agiteren
opstoken (werkwoord)

oppoken (werkwoord)

ophitsen (werkwoord)

schudden (werkwoord)

opwinden (werkwoord)

opruien (werkwoord)
agnosceren
honoreren (werkwoord)

erkennen (werkwoord)
agon
strijd (zelfst. naamw.)
agonie
doodsangst (zelfst. naamw.)

kwelling (zelfst. naamw.)

zieltoging (zelfst. naamw.)

stervensnood (zelfst. naamw.)

doodsstrijd (zelfst. naamw.)

verschrikking (zelfst. naamw.)

torment (zelfst. naamw.)

nood (zelfst. naamw.)

grief (zelfst. naamw.)
agrafe
spang (overig.)

slot (overig.)

haakje (overig.)
agrariër
boer (zelfst. naamw.)
agrariërs
boeren (zelfst. naamw.)
agressie
geweld (zelfst. naamw.)
agressiviteit
gewelddadigheid (overig.)
agressor
aanvaller (overig.)
agronomie
landbouwkunde (overig.)
agronoom
landbouwkundige (overig.)
ah
tjonge (overig.)

oh (overig.)

och (overig.)

o (overig.)

ha (overig.)

allemensen (overig.)

allemachtig (overig.)

ach (overig.)
ahob
spoorboom (zelfst. naamw.)
aimabel
bekoorlijk (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)
air
arrogantie (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)

pose (zelfst. naamw.)
airco
airconditioning (zelfst. naamw.)
airconditioning
airco (Zelfst. Naamw.)
airmail
luchtpost (zelfst. naamw.)
aju
adieu (overig.)

vaarwel (overig.)

ajuus (overig.)

afscheid (overig.)

adie (overig.)

adee (overig.)
ajuus
vaarwel (overig.)

aju (overig.)

afscheid (overig.)

adieu (overig.)

adie (overig.)

adee (overig.)
akelig
afschuwelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

zeer (Bijvoeglijk naamwoord)

beangstigend (bijv. naamw.)

beroerd (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)

gemeen (bijv. naamw.)

spookachtig (bijv. naamw.)

treurig (bijv. naamw.)

naar (bijv. naamw.)

ellendig (bijv. naamw.)

sinister (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

onguur (bijv. naamw.)
akeligheid
treurigheid (zelfst. naamw.)

ellendigheid (zelfst. naamw.)

beroerdheid (zelfst. naamw.)
aker
schepper (zelfst. naamw.)

schepemmer (zelfst. naamw.)

putemmer (zelfst. naamw.)

emmer (overig.)
akinesie
bewegingsarmoede (zelfst. naamw.)
akkefietje
kleinigheid (zelfst. naamw.)

bagatel (zelfst. naamw.)
akkefietjes
kleinigheden (overig.)

bagatellen (overig.)
akker
grond (zelfst. naamw.)

land (zelfst. naamw.)

veld (zelfst. naamw.)

bouwland (zelfst. naamw.)
akkerbouw
landbouw (zelfst. naamw.)
akkerbouwgrond
landbouwgrond (zelfst. naamw.)

cultuurgrond (zelfst. naamw.)
akkers
landerijen (zelfst. naamw.)
akkertje
kalmaan (overig.)

gemak (overig.)
akkoord
oké (Bijvoeglijk naamwoord)

goed (Bijvoeglijk naamwoord)

goedkeuring (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

pact (zelfst. naamw.)

permissie (zelfst. naamw.)

regeling (zelfst. naamw.)

samenklank (zelfst. naamw.)

verbintenis (zelfst. naamw.)

schikking (zelfst. naamw.)

afspraak (zelfst. naamw.)

vergelijk (zelfst. naamw.)

vereffening (zelfst. naamw.)

verdrag (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

liga (zelfst. naamw.)

federatie (zelfst. naamw.)

bondgenootschap (zelfst. naamw.)

bond (zelfst. naamw.)

binding (zelfst. naamw.)

band (zelfst. naamw.)

instemming (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)

goedvinden (zelfst. naamw.)

fiat (zelfst. naamw.)
akkoorden
overeenstemmingen (zelfst. naamw.)
akoestiek
geluidsleer (overig.)
akoestisch
klank- (overig.)
akte
acte (zelfst. naamw.)

bedrijf (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)

bewijsstuk (zelfst. naamw.)

officiestuk (zelfst. naamw.)
akten
bescheiden (zelfst. naamw.)
aktes
certificaten (zelfst. naamw.)

stukken (zelfst. naamw.)

documenten (zelfst. naamw.)
aktetas
tas (zelfst. naamw.)
aktie
daad (zelfst. naamw.)

handeling (zelfst. naamw.)

actie (zelfst. naamw.)
al
alhoewel (bijv. naamw.)

reeds (bijv. naamw.)

bereids (bijv. naamw.)

of (bijv. naamw.)

ofschoon (bijv. naamw.)

iegelijk (bijv. naamw.)

iedereen (bijv. naamw.)

ieder (bijv. naamw.)

elkeen (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

allen (bijv. naamw.)

allemaal (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

hehoeveelheid (bijv. naamw.)

gehehoeveelheid (bijv. naamw.)

alles (bijv. naamw.)

alvast (bijv. naamw.)

alreeds (bijv. naamw.)

hoewel (bijv. naamw.)
alarm
gevaar (zelfst. naamw.)

hulpgeroep (zelfst. naamw.)

noodsein (zelfst. naamw.)

noodsignaal (zelfst. naamw.)

wekker (zelfst. naamw.)

noodkreet (zelfst. naamw.)

hulpkreet (zelfst. naamw.)

wenk (zelfst. naamw.)

waarschuwing (zelfst. naamw.)
alarmbel
sirene (zelfst. naamw.)
alarmeren
beangstigen (werkwoord)

bijeenroepen (werkwoord)

wekken (werkwoord)

opwekken (werkwoord)
alarmerend
gevaarlijk (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)
alarminstallaties
beveiligingen (overig.)
alarmklok
noodklok (zelfst. naamw.)
Albanees
Albaniër (overig.)
album
elpee (zelfst. naamw.)

langspeelplaat (zelfst. naamw.)

plaatwerk (zelfst. naamw.)

plaat (zelfst. naamw.)

lp (zelfst. naamw.)

grammofoonplaat (zelfst. naamw.)
alcohol
drank (zelfst. naamw.)

spiritualiën (zelfst. naamw.)

wijngeest (zelfst. naamw.)

opkikkertjes (zelfst. naamw.)

gedistilleerd (zelfst. naamw.)

alcoholica (zelfst. naamw.)
alcoholica
spiritualiën (zelfst. naamw.)

opkikkertjes (zelfst. naamw.)

gedistilleerd (zelfst. naamw.)

drank (zelfst. naamw.)

alcohol (zelfst. naamw.)
alcoholisch
geestrijk (overig.)
alcoholisme
alcoholverslaving (zelfst. naamw.)

drankzucht (zelfst. naamw.)



alcoholist


drinker (zelfst. naamw.)
alcoholist
drinker (zelfst. naamw.)
alcoholmisbruik
drankmisbruik (zelfst. naamw.)
alcolholadem
kegel (zelfst. naamw.)

keg (zelfst. naamw.)
alcyon
ijsvogel (zelfst. naamw.)

ijsvog (zelfst. naamw.)
aldaar
daar (bijv. naamw.)

ginds (bijv. naamw.)

ginder (bijv. naamw.)

er (bijv. naamw.)

daarginds (bijv. naamw.)
aldoor
voortdurend (Bijwoord)

telkens (overig.)

steeds (overig.)

onophoudelijk (overig.)

ononderbroken (overig.)

hetijd (overig.)

gedurig (overig.)

continue (overig.)

almaar (overig.)
aldus
volgens (Bijwoord)

dientengevolge (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

zodoende (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)
aleer
eer (overig.)

voordat (overig.)

voor (overig.)

alvorens (overig.)

alvoor (overig.)
alert
oplettend (Bijvoeglijk naamwoord)

waakzaam (bijv. naamw.)

attent (bijv. naamw.)

wakker (bijv. naamw.)

uitgeslapen (bijv. naamw.)

wakend (bijv. naamw.)

waaks (bijv. naamw.)

voorzichtig (bijv. naamw.)

paraat (bijv. naamw.)

hoede (bijv. naamw.)
Alert
Attent ()

oplettend ()

opmerkzaam ()
Alex
Sander (overig.)

Alex (overig.)
alfabet
grondbeginselen (overig.)

basisbeginselen (overig.)

ABC (overig.)
alge
wier (zelfst. naamw.)
algebra
wiskunde (zelfst. naamw.)
algeheel
totaal (Bijvoeglijk naamwoord)

compleet (bijv. naamw.)

kompleet (bijv. naamw.)

volkomen (bijv. naamw.)

volledig (bijv. naamw.)

volslagen (bijv. naamw.)

finaal (bijv. naamw.)
algemeen
alledaags (bijv. naamw.)

doorgaans (bijv. naamw.)

gangbaar (bijv. naamw.)

gemeenschappelijk (bijv. naamw.)

ruim (bijv. naamw.)

bedrijfsresultaat (zelfst. naamw.)

globaal (bijv. naamw.)

generaal (bijv. naamw.)

normaliter (bijv. naamw.)

merendeels (bijv. naamw.)

meestal (bijv. naamw.)

gewoonlijk (bijv. naamw.)

gemeenlijk (bijv. naamw.)

universeel (bijv. naamw.)
Algemeen
collectief ()

Gemeenschappelijk ()

gezamenlijk ()

samen ()
algemeenheid
alledaagsheid (zelfst. naamw.)

dooddoener (zelfst. naamw.)

gebruikelijkheid (zelfst. naamw.)

gangbaarheid (zelfst. naamw.)

meerderheid (zelfst. naamw.)
algemeniteit
generaliteit (overig.)
algemgeldend
universeel (overig.)
Algerië
Algerije (overig.)
Algerije
Algerië (overig.)
alhier
hier (bijv. naamw.)
alhoewel
al (bijv. naamw.)

hoewel (bijv. naamw.)

ofschoon (bijv. naamw.)
alias
zogeheten (bijv. naamw.)

zogenaamd (bijv. naamw.)

zogenoemde (bijv. naamw.)

schuilnaam (zelfst. naamw.)

bijgenaamd (bijv. naamw.)

pseudoniem (bijv. naamw.)
aliassen
schuilnamen (overig.)

pseudoniemen (overig.)
alibi
excuus (zelfst. naamw.)
alimentatie
levensonderhoud (zelfst. naamw.)

uitkering (zelfst. naamw.)

ondersteuningsgeld (zelfst. naamw.)
alinea
lid (zelfst. naamw.)

paragraaf (zelfst. naamw.)
alkalose
zuurverlies (zelfst. naamw.)
Allah
God (overig.)
allblijven
overblijven (overig.)
alle
stuk voor stuk (pronoun)

iegelijk (overig.)

iedereen (overig.)

ieder (overig.)

elkeen (overig.)

elk (overig.)

allen (overig.)

allemaal (overig.)

al (overig.)
allebei
beide (Telwoord)

beiden (bijv. naamw.)
alledaags
ordinair (bijv. naamw.)

grof (bijv. naamw.)

saai (bijv. naamw.)

eenvoudig (bijv. naamw.)
alledaagsheid
algemeenheid (zelfst. naamw.)

proza (zelfst. naamw.)

trivialiteit (zelfst. naamw.)

platitu (zelfst. naamw.)

gewoonheid (zelfst. naamw.)
allee
laan (zelfst. naamw.)

dreef (zelfst. naamw.)
alleen
in je eentje (Bijvoeglijk naamwoord)

eenzaam (bijv. naamw.)

uitsluitend (bijv. naamw.)

afzonderlijk (bijv. naamw.)

enkel (bijv. naamw.)

in zijn uppie (bijv. naamw.)

louter (bijv. naamw.)

puur (bijv. naamw.)

slechts (bijv. naamw.)

exclusief (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)

zelfstandig (overig.)
alleenheerschappij
absolutisme (zelfst. naamw.)

autocratie (zelfst. naamw.)
alleenheerser
autocraat (zelfst. naamw.)

soeverein (zelfst. naamw.)
alleenlevend
solitair (overig.)
alleenrecht
monopolie (zelfst. naamw.)

patent (zelfst. naamw.)
alleenspraak
monoloog (zelfst. naamw.)
alleenstaand
afgezonderd (bijv. naamw.)

single (bijv. naamw.)

vrijgezel (bijv. naamw.)

vrijstaand (bijv. naamw.)

separaat (bijv. naamw.)

losstaand (bijv. naamw.)

gescheiden (bijv. naamw.)

apart (bijv. naamw.)

afzonderlijk (bijv. naamw.)

geïsoleerd (bijv. naamw.)

ongebonden (bijv. naamw.)
alleenstaande
vrijgezel (zelfst. naamw.)

vrijgez (zelfst. naamw.)
alleenzang
solo (zelfst. naamw.)
alleenzangen
solo`s (overig.)
allegaartje
mengelmoes (zelfst. naamw.)

mengsel (zelfst. naamw.)

rommel (zelfst. naamw.)

samenraapsel (zelfst. naamw.)
allegorie
zinnebeeld (zelfst. naamw.)
allegaartje
mengelmoes (zelfst. naamw.)

mengsel (zelfst. naamw.)

rommel (zelfst. naamw.)

samenraapsel (zelfst. naamw.)
allegorie
zinnebeeld (zelfst. naamw.)
allegorisch
zinnebeeldig (overig.)
allemaal
een heleboel (pronoun)

allen (bijv. naamw.)

alles (bijv. naamw.)

iegelijk (bijv. naamw.)

iedereen (bijv. naamw.)

ieder (bijv. naamw.)

elkeen (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
allemachtig
buitensporig (overig.)

crimineel (overig.)

tjonge (overig.)

oh (overig.)

och (overig.)

o (overig.)

ha (overig.)

allemensen (overig.)

ah (overig.)

ach (overig.)
allemensen
tjonge (overig.)

oh (overig.)

och (overig.)

o (overig.)

ha (overig.)

allemachtig (overig.)

ah (overig.)

ach (overig.)
allen
allemaal (pronoun)

elkeen (bijv. naamw.)

iegelijk (bijv. naamw.)

iedereen (bijv. naamw.)

ieder (bijv. naamw.)

elk (bijv. naamw.)

alle (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
allengs
gaandeweg (bijv. naamw.)

geleidelijk (bijv. naamw.)

langzamerhand (bijv. naamw.)

stapsgewijs (bijv. naamw.)

stilaan (zelfst. naamw.)

mettertijd (zelfst. naamw.)

trapsgewijs (zelfst. naamw.)
aller
ieders (overig.)
alleraardigst
bekoorlijk (bijv. naamw.)

charmant (bijv. naamw.)

allerliefst (bijv. naamw.)
allerbelangrijkst
a priori (overig.)
allerbest
opperbest (bijv. naamw.)
allerbeste
puikje (zelfst. naamw.)
allereerst
eerst (Bijwoord)

vooreerst (overig.)
allergisch
overgevoelig (bijv. naamw.)
allerhande
allerlei (bijv. naamw.)
allerhoogst
hoogst (bijv. naamw.)

opperst (bijv. naamw.)
allerijl
spoorslags (overig.)
allerlaatst
allerlaatste (overig.)
allerlaatste
allerlaatst (overig.)
allerlei
alle mogelijke (bijv. naamw.)

allerhande (bijv. naamw.)
allerliefst
charmant (overig.)

bekoorlijk (overig.)

alleraardigst (overig.)

vertederend (overig.)

snoezig (overig.)

schattig (overig.)

lief (overig.)

enig (overig.)

dottig (overig.)

snoeperig (overig.)

aanvallig (overig.)
allerminst
allesbehalve (Bijwoord)

geenszins (overig.)
allerminste
minste (overig.)

kleinste (overig.)

geringste (overig.)
allernieuwste
laatste (overig.)

geavanceerde (overig.)
allerwegen
alom (bijv. naamw.)

overal (bijv. naamw.)
alles
allemaal (bijv. naamw.)

voltalligheid (zelfst. naamw.)

het volle pond (zelfst. naamw.)

hehoeveelheid (zelfst. naamw.)

gehehoeveelheid (zelfst. naamw.)

al (zelfst. naamw.)

volledigheid (zelfst. naamw.)

volkomenheid (zelfst. naamw.)

totaliteit (zelfst. naamw.)

totaal (zelfst. naamw.)

gezamenlijkheid (zelfst. naamw.)

geheel (zelfst. naamw.)

eenheid (zelfst. naamw.)
allesbrander
kachel (zelfst. naamw.)
alleszins
absoluut (overig.)
alliage
legering (zelfst. naamw.)

metaallegering (zelfst. naamw.)

metaalmengsel (zelfst. naamw.)

alligatie (zelfst. naamw.)
alliantie
bond (zelfst. naamw.)

bondgenootschap (zelfst. naamw.)

coalitie (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)
allicht
vanzelfsprekend (Bijwoord)

uiteraard (bijv. naamw.)

natuurlijk (bijv. naamw.)

zontwijfel (bijv. naamw.)

zeker (bijv. naamw.)

onontkomelijk (bijv. naamw.)

logisch (bijv. naamw.)

dus (bijv. naamw.)

bijgevolg (bijv. naamw.)
alligatie
metaalmengsel (overig.)

metaallegering (overig.)

legering (overig.)

alliage (overig.)
alliteratie
stijlfiguur (zelfst. naamw.)

stafrijm (zelfst. naamw.)
allmaar
slechts (overig.)

enkel (overig.)
allocatie
plaatsing (zelfst. naamw.)
allooi
gehalte (zelfst. naamw.)
allround
veelzijdig (bijv. naamw.)
alluderen
zinspelen (werkwoord)

toespelen (werkwoord)
allure
aanzien (zelfst. naamw.)

houding (zelfst. naamw.)
allusie
zinspeling (zelfst. naamw.)
almaar
maar (overig.)

onveranderlijk (overig.)

steeds (overig.)

voortdurend (overig.)

telkens (overig.)

onophoudelijk (overig.)

ononderbroken (overig.)

hetijd (overig.)

gedurig (overig.)

continue (overig.)

aldoor (overig.)
almachtig
alvermogend (bijv. naamw.)

oppermachtig (bijv. naamw.)
Almachtige
god (zelfst. naamw.)

opperwezen (zelfst. naamw.)

heer (zelfst. naamw.)

Schepper (zelfst. naamw.)
almanak
jaarboek (zelfst. naamw.)
alom
overal (Bijwoord)

allerwegen (bijv. naamw.)
alomtegenwoordig
alomvertegenwoordigd (bijv. naamw.)
alomvattend
universeel (bijv. naamw.)
alomvertegenwoordigd
alomtegenwoordig (bijv. naamw.)

overal aanwezig (overig.)
alopecie
haaruitval (zelfst. naamw.)

kaalhoofdigheid (zelfst. naamw.)
aloud
traditioneel (bijv. naamw.)
alpenroosje
rododendron (overig.)
alpinist
bergbeklimmer (overig.)
alreeds
reeds (bijv. naamw.)

alvast (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)
als
indien (bijv. naamw.)

mits (bijv. naamw.)

gelijk (bijv. naamw.)

zo (bijv. naamw.)

wanneer (bijv. naamw.)

ingeval (bijv. naamw.)
alsjeblieft
gelieve (overig.)

alstublieft (overig.)

ziezo (overig.)

ziedaar (overig.)

kijk (overig.)

hierzo (overig.)

hier (overig.)
alsmaar
onophoudelijk (overig.)
alsmede
alsook (bijv. naamw.)

evenals (bijv. naamw.)

eveneens (bijv. naamw.)

evenzeer (bijv. naamw.)

mede (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

voorts (bijv. naamw.)

verder (bijv. naamw.)

trouwens (bijv. naamw.)

overigens (bijv. naamw.)

daarenboven (bijv. naamw
alsof
of (Voegwoord)

nep (bijv. naamw.)
alsook
alsmede (bijv. naamw.)

evenals (bijv. naamw.)

tevens (bijv. naamw.)

ook (bijv. naamw.)

mede (bijv. naamw.)

evenzeer (bijv. naamw.)

eveneens (bijv. naamw.)
alstublieft
s.v.p. (bijv. naamw.)

gelieve (bijv. naamw.)

alsjeblieft (bijv. naamw.)

ziezo (bijv. naamw.)

ziedaar (bijv. naamw.)

kijk (bijv. naamw.)

hierzo (bijv. naamw.)

hier (bijv. naamw.)

ziehier (bijv. naamw.)

geleden (bijv. naamw.)

voila (overig)
alt
altstem (zelfst. naamw.)

altviool (zelfst. naamw.)

altzangeres (zelfst. naamw.)

altzanger (zelfst. naamw.)

altist (zelfst. naamw.)
altaardienaar
acoliet (overig.)
alternatief
afwijkend (bijv. naamw.)

ander (bijv. naamw.)

keuzemogelijkheid (zelfst. naamw.)

grote plaats (zelfst. naamw.)
althans
tenminste (overig.)
altijd
steeds (Bijwoord)

constant (bijv. naamw.)

continu (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

immer (bijv. naamw.)

onophoudelijk (bijv. naamw.)

permanent (bijv. naamw.)

steevast (bijv. naamw.)

voortdurend (bijv. naamw.)

altijd door (bijv. naamw.)

iedere keer (bijv. naamw.)

altoos (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)
altijddurend
blijvend (bijv. naamw.)

constant (bijv. naamw.)

continue (bijv. naamw.)

doorlopend (bijv. naamw.)

eeuwig (bijv. naamw.)

eindeloos (bijv. naamw.)

eeuwigdurend (bijv. naamw.)
altist
alt (overig.)
altomanie
hoogtevrees (overig.)
altoos
altijd (overig.)

steeds (overig.)

immer (overig.)

eeuwig (overig.)
altruïst
menslievend (overig.)
altstem
alt (zelfst. naamw.)

altzangeres (zelfst. naamw.)

altzanger (zelfst. naamw.)

altist (zelfst. naamw.)
altviool
alt (overig.)
altzanger
altzangeres (overig.)

altstem (overig.)

altist (overig.)

alt (overig.)
altzangeres
altzanger (overig.)

altstem (overig.)

altist (overig.)

alt (overig.)
alvast
inmiddels (bijv. naamw.)

intussen (bijv. naamw.)

onderhand (bijv. naamw.)

ondertussen (bijv. naamw.)

vast (bijv. naamw.)

reeds (bijv. naamw.)

alreeds (bijv. naamw.)

al (bijv. naamw.)

onderwijl (bijv. naamw.)
alvermogend
almachtig (bijv. naamw.)

oppermachtig (bijv. naamw.)
alvoor
voordat (overig.)

voor (overig.)

eer (overig.)

alvorens (overig.)

aleer (overig.)
alvorens
voordat (bijv. naamw.)

eer (bijv. naamw.)

voor (bijv. naamw.)

alvoor (bijv. naamw.)

aleer (bijv. naamw.)
alweer
weer (overig.)

wederom (overig.)

weder (overig.)

opnieuw (overig.)

nogmaals (overig.)
alzijdig
universeel (bijv. naamw.)
alzo
ergo (overig.)
amabel
sociaal (overig.)
amalgamatie
fusie (zelfst. naamw.)

versmelting (zelfst. naamw.)
amalgameren
legeren (werkwoord)
amandel
amandelboom (overig.)

tonsil (overig.)
amandelboom
amandel (overig.)
amandelontsteking
tonsillitis (zelfst. naamw.)
amandelspijs
spijs (zelfst. naamw.)
amant
minnaar (zelfst. naamw.)
amarant
kattestaart (overig.)
amateur
hobbyist (zelfst. naamw.)

leek (zelfst. naamw.)

liefhebber (zelfst. naamw.)
amateurisme
hobbyisme (overig.)
amateuristisch
dilettantisch (overig.)
amazone
onbeschaamd (overig.)

danseres (overig.)
ambacht
handwerk (zelfst. naamw.)

métier (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)

sti (zelfst. naamw.)

vakvereniging (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

inspanning (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

arbeid (zelfst. naamw.)
ambachtsgilde
bond (zelfst. naamw.)

club (zelfst. naamw.)

gilde (zelfst. naamw.)

orde (zelfst. naamw.)

organisatie (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

vereniging (zelfst. naamw.)

vakgenootschap (zelfst. naamw.)

handwerksgilde (zelfst. naamw.)
ambachtsman
handwerksman (overig.)

handwerker (overig.)

handarbei (overig.)
ambassadeur
gezant (zelfst. naamw.)
ambetant
naar (bijv. naamw.)

onhebbelijk (bijv. naamw.)

vervelend (bijv. naamw.)

irritant (bijv. naamw.)
ambeteren
lastigvallen (werkwoord)
ambiance
milieu (zelfst. naamw.)

omgeving (zelfst. naamw.)

sfeer (zelfst. naamw.)
ambiëren
streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

nastreven (werkwoord)

najagen (werkwoord)

bedoelen (werkwoord)

aspireren (werkwoord)
ambigu
dubbel (bijv. naamw.)

dubbelzinnig (bijv. naamw.)

meerduidig (bijv. naamw.)

tweeslachtig (bijv. naamw.)

vaag (bijv. naamw.)
ambitie
eerzucht (Zelfst. Naamw.)

aspiratie (zelfst. naamw.)

aspiraties (zelfst. naamw.)

beogen (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)

trachten (zelfst. naamw.)

pogen (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

azen (zelfst. naamw.)
ambitieus
eerzuchtig (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

streverig (bijv. naamw.)
Ambitieus
Eerzuchtig ()

groots ()

ijverig ()
ambivalent
tegenstrijdig (bijv. naamw.)
ambrozijn
godenspijs (zelfst. naamw.)

nectar (zelfst. naamw.)
ambt
betrekking (zelfst. naamw.)

professie (zelfst. naamw.)

beroep (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

rang (zelfst. naamw.)

meerdere (zelfst. naamw.)

lading (zelfst. naamw.)

waardigheid (zelfst. naamw.)
ambtelijk
bureaucratisch (bijv. naamw.)

formeel (bijv. naamw.)

officieel (bijv. naamw.)

ambtshalve (bijv. naamw.)
ambtenaar
administrateur (zelfst. naamw.)

pennenlikker (zelfst. naamw.)
ambtenarenapparaat
ambtenarij (overig.)
ambtenarij
bureaucratie (zelfst. naamw.)

ambtenarenapparaat (zelfst. naamw.)
ambtgenoot
collega (zelfst. naamw.)

medebroeder (zelfst. naamw.)

vakgenoot (zelfst. naamw.)
ambtsgebied
bestuursgebied (overig.)
ambtsgenoten
confraters (overig.)

collega`s (overig.)
ambtsgewaad
ornaat (zelfst. naamw.)

toga (zelfst. naamw.)

robe (zelfst. naamw.)

ambtskleed (zelfst. naamw.)

ambtskleden (zelfst. naamw.)
ambtshalve
ambtelijk (overig.)

offficieel (overig.)
ambtskleden
toga (overig.)

robe (overig.)

ornaat (overig.)

ambtskleed (overig.)

ambtsgewaad (overig.)
ambtskleed
toga (overig.)

robe (overig.)

ornaat (overig.)

ambtskleden (overig.)

ambtsgewaad (overig.)
ambtsperiode
diensttijd (zelfst. naamw.)
ambulance
ziekenwagen (Zelfst. Naamw.)

ziekenauto (zelfst. naamw.)
ambulant
lopend (bijv. naamw.)

trekkend (bijv. naamw.)
Ambulant
lopend ()
amendement
amendering (zelfst. naamw.)

herziening (zelfst. naamw.)
amendementen
aanvullenvoorstellen (overig.)
amenderen
modificeren (werkwoord)

veranderen (zelfst. naamw.)

wijzigen (zelfst. naamw.)

omwerken (zelfst. naamw.)

herzien (zelfst. naamw.)
amendering
amendement (zelfst. naamw.)

herziening (zelfst. naamw.)
Amerika
VS (overig.)
ameublement
meubelen (zelfst. naamw.)

meubels (zelfst. naamw.)

meubilair (zelfst. naamw.)

inboedel (zelfst. naamw.)

huisraad (zelfst. naamw.)

meubilering (zelfst. naamw
amfora
kruik (zelfst. naamw.)

draagkruik (zelfst. naamw.)
amicaal
vriendschappelijk (bijv. naamw.)

gemeenzaam (bijv. naamw.)

kameraadschappelijk (bijv. naamw.)
amloen
overjas (overig.)
ammonia
ammoniak (zelfst. naamw.)

salmiakgeest (zelfst. naamw.)
ammoniak
ammonia (zelfst. naamw.)

salmiakgeest (zelfst. naamw.)
ammunitie
munitie (zelfst. naamw.)
amnion
lamsvlies (zelfst. naamw.)
Amor
Cupido (overig.)
amoreel
zedeloos (overig.)

onzedig (overig.)

onzedelijk (overig.)

immoreel (overig.)
amorf
vormloos (overig.)
amortiseerbaar
aflosbaar (overig.)
amortiseren
delgen (werkwoord)
amoveren
slopen (overig.)
ampel
breed (bijv. naamw.)

breedvoerig (bijv. naamw.)

omstandig (bijv. naamw.)

uitgebreid (bijv. naamw.)

uitvoerig (bijv. naamw.)

overvloedig (bijv. naamw.)
ampelheid
uitgebreidheid (zelfst. naamw.)

uitvoerigheid (zelfst. naamw.)
amper
schoonmaakmiddel (Bijwoord)

nauwelijks (bijv. naamw.)

ternauwernood (bijv. naamw.)

koud (bijv. naamw.)

kwalijk (bijv. naamw.)
amplitude
amplitudo (overig.)
amplitudo
amplitude (overig.)
ampul
peer (overig.)

lamp (overig.)

olie/azijnflesje (overig.)
amputatie
wegnemen (overig.)

amputeren (overig.)

afzetten (overig.)
amputeren
afzetten (Werkwoord)

wegnemen (zelfst. naamw.)

amputatie (zelfst. naamw.)
amsterdam
mokum (overig.)
amtenaar
adjunct (overig.)
amulet
mascotte (zelfst. naamw.)

talisman (zelfst. naamw.)
amusant
vermakelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

aangenaam (bijv. naamw.)

leuk (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

grappig (bijv. naamw.)

onderhoudend (bijv. naamw.)
amusement
vermaak (Zelfst. Naamw.)

entertainment (zelfst. naamw.)

vertier (zelfst. naamw.)

schik (zelfst. naamw.)
amusementspark
pretpark (zelfst. naamw.)
amuseren
zich vermaken (Werkwoord)

vermaken (Werkwoord)

bezighouden (werkwoord)

genieten (zelfst. naamw.)
anaal
rectaal (bijv. naamw.)
anabool
weefselopbouwend (zelfst. naamw.)
anachoreet
asceet (zelfst. naamw.)

kluizenaar (zelfst. naamw.)

heremiet (zelfst. naamw.)
anachronisme
tijdrekeningsfout (overig.)
anagram
letteromzetting (zelfst. naamw.)

letterkeer (zelfst. naamw.)
analgeticum
pijnstiller (zelfst. naamw.)
analist
analiste (overig.)
analiste
analist (overig.)
analogie
gelijksoortigheid (zelfst. naamw.)

overeenkomst (zelfst. naamw.)

soortgelijkheid (zelfst. naamw.)

gelijkaardigheid (zelfst. naamw.)
analoog
gelijksoortig (bijv. naamw.)

overeenkomstig (bijv. naamw.)

soortgelijk (bijv. naamw.)

gelijkslachtig (bijv. naamw.)

gelijkaardig (bijv. naamw.)
analy
ontleden (overig.)

analyseren (overig.)
analyse
analyseren (zelfst. naamw.)

bestudering (zelfst. naamw.)

ontleden (zelfst. naamw.)

ontleding (zelfst. naamw.)
analyseerbaar
ontleedbaar (overig.)
analyseerbaarheid
fouttraceerbaarheid ()
analyseren
bestuderen (werkwoord)

ontleden (werkwoord)

analyse (zelfst. naamw.)

analy (werkwoord)
analytisch
analytische (bijv. naamw.)

onderzoekend (bijv. naamw.)
analytisch
analytisch (bijv. naamw.)
anamorf
vertekend (bijv. naamw.)
anamorfose
drogbeeld (zelfst. naamw.)

chimère (zelfst. naamw.)
anastomose
vaatverbinding (zelfst. naamw.)
anathema
excommunicatie (overig.)

banvloek (overig.)

ban (overig.)
anatocisme
samengestelde interest (overig.)
anatomie
lichaam (zelfst. naamw.)

lijf (zelfst. naamw.)
anatomiseren
ontleden (werkwoord
ander
alternatief (bijv. naamw.)

nieuw (bijv. naamw.)

overig (bijv. naamw.)
ander woord voor
synoniem (overig.)
andere
verschillende (bijv. naamw.)
andermaal
opnieuw (overig.)

weer (overig.)

wederom (overig.)

nogmaals (overig.)
anders
beter (bijv. naamw.)

verschillend (bijv. naamw.)

opnieuw (bijv. naamw.)

anderszins (bijv. naamw.)

afwijkend (bijv. naamw.)
andersdenkende
andersgezinde (zelfst. naamw.)
andersom
omgekeerd (bijv. naamw.)

tegendeel (bijv. naamw.)

tegengesteld (bijv. naamw.)

tegenovergesteld (bijv. naamw.)

contrarie (bijv. naamw.)
anderszins
verschillend (bijv. naamw.)

anders (bijv. naamw.)

afwijkend (bijv. naamw.)
anderzijds
daarentegen (bijv. naamw.)

daartegenover (bijv. naamw.)

bovendien (bijv. naamw.)
anekdote
mop (zelfst. naamw.)

verhaal (overig.)
anemie
bloedarmoede (zelfst. naamw.)
anesthesie
narcose (zelfst. naamw.)

verdoving (zelfst. naamw.)
anesthesist
narcotiseur (zelfst. naamw.)
aneurysma
slagaderbreuk (zelfst. naamw.)

vaatverwijding (overig.)
anfiliaal
dependance (overig.)
ang
gifang (overig.)

weerhaak (overig.)

vishaak (overig.)
angel
gifangel (zelfst. naamw.)

vishaak (zelfst. naamw.)
Angelsakser
Angelsaksisch (overig.)
Angelsaksisch
Angelsakser (overig.)
angina
keelontsteking (zelfst. naamw.)
anglicaan
anglicaanse (overig.)
anglicaanse
anglicaan (overig.)
anglicisme
barbarisme (zelfst. naamw.)
angst
bangheid (zelfst. naamw.)

bibberatie (zelfst. naamw.)

vrees (zelfst. naamw.)

hangertje (zelfst. naamw.)

geluk (zelfst. naamw.)

poep (zelfst. naamw.)

drek (zelfst. naamw.)
angstaanjagend
angstwekkend (bijv. naamw.)

beangstigend (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

gevaarlijk (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)

afschuwelijk (bijv. naamw.)

vervaarlijk (bijv. naamw.)

vreeswekkend (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

schrikwekkend (bijv. naamw.)

schrikaanjagend (bijv. naamw.)

onheilspellend (overig.)
angstdroom
droom (zelfst. naamw.)

nachtmerrie (zelfst. naamw.)

visioen (zelfst. naamw.)
angsten
schrikbeelden (overig.)
angstgevoel
anxietas (zelfst. naamw.)
angsthaas
bangerd (zelfst. naamw.)

bangerik (zelfst. naamw.)
angstig
bang (bijv. naamw.)

angstaanjagend (bijv. naamw.)

vreesachtig (bijv. naamw.)

verschrikt (bijv. naamw.)

bevreesd (bijv. naamw.)

unheimisch (werkwoord)
angstvallig
bangelijk (bijv. naamw.)

zorgvuldig (bijv. naamw.)

minutieus (bijv. naamw.)

nauwlettend (bijv. naamw.)
angstvalligheid
bangheid (zelfst. naamw.)
angstwekkend
angstaanjagend (bijv. naamw.)

bang (bijv. naamw.)

beangstigend (bijv. naamw.)

benauwd (bijv. naamw.)

schrikaanjagend (bijv. naamw.)

verontrustend (bijv. naamw.)

vervaarlijk (bijv. naamw.)

vreesaanjagend (bijv. naamw.)

afschrikwekkend (bijv. naamw.)

schrikbarend (bijv. naamw.)

vreeswekkend (bijv. naamw.)

schrikwekkend (bijv. naamw.)

griezelig (bijv. naamw.)

eng (bijv. naamw.)

geducht (bijv. naamw.)

onvoorzichtig (bijv. naamw.)

geheimzinnig (bijv. naamw.)

ontstellend (bijv. naamw.)

onrustbarend (bijv. naamw.)
anhydrisch
watervrij (zelfst. naamw.)
animaal
dierlijk (bijv. naamw.)
animator
gangmaker (zelfst. naamw.)
animeren
aanmoedigen (werkwoord)

stimuleren (werkwoord)

aanzetten (werkwoord)

aansporen (werkwoord)
animerend
stimulerend (overig.)

opwekkend (overig.)

aansporend (overig.)
animering
stimulering (zelfst. naamw.)

stimulans (overig.)

prikk (overig.)

opwekking (zelfst. naamw.)

aansporing (zelfst. naamw.)

aanmoediging (zelfst. naamw.)

aanzet (overig.)
animeringen
stimulansen (overig.)

aansporingen (overig.)
animo
belangstelling (zelfst. naamw.)

geboeidheid (zelfst. naamw.)

zin (zelfst. naamw.)

interes (zelfst. naamw.)

fascinatie (zelfst. naamw.)

geestdrift (overig.)
animositeit
afgunst (zelfst. naamw.)

onenigheid (zelfst. naamw.)

vijandschap (zelfst. naamw.)
anker
muuranker (zelfst. naamw.)
ankerlip
lip (zelfst. naamw.)
ankerplaats
haven (zelfst. naamw.)

ligplaats (zelfst. naamw.)

rede (zelfst. naamw.)

ree (zelfst. naamw.)
annex
aangrenzend (bijv. naamw.)
annexatie
inlijving (overig.)
annexeren
inlijven (werkwoord)

overnemen (werkwoord)
annonce
advertentie (zelfst. naamw.)

bericht (zelfst. naamw.)

annoncering (zelfst. naamw.)

annonceren (zelfst. naamw.)

adverteren (zelfst. naamw.)

aankondiging (zelfst. naamw.)
annonceren
aankondigen (werkwoord)

adverteren (werkwoord)

bekendmaken (werkwoord)

advertentie (zelfst. naamw.)

annoncering (werkwoord)

annonce (werkwoord)

aankondiging (werkwoord
annoncering
advertentie (zelfst. naamw.)

annonceren (zelfst. naamw.)

annonce (zelfst. naamw.)

adverteren (zelfst. naamw.)

aankondiging (zelfst. naamw.)
annotatie
aantekening (zelfst. naamw.)

kanttekening (zelfst. naamw.)

voetnoot (zelfst. naamw.)
annoteren
aantekenen (werkwoord)
annuleren
afbestellen (werkwoord)

afgelasten (werkwoord)

afzeggen (werkwoord)

intrekken (werkwoord)

nietigverklaring (zelfst. naamw.)

niet laten plaats vinden (zelfst. naamw.)

tenietdoening (werkwoord)

annulering (werkwoord)
annulering
tenietdoening (zelfst. naamw.)

nietigverklaring (zelfst. naamw.)

annuleren (overig.)
anomalie
tegenstrijdigheid (zelfst. naamw.)

afwijking (zelfst. naamw.)
anoniem
naamloos (bijv. naamw.)
anorganisch
niet-levend (bijv. naamw.)
anoxie
zuurstofgebrek (zelfst. naamw.)
ansicht
ansichtkaart (zelfst. naamw.)

kaart (zelfst. naamw.)

prentbriefkaart (zelfst. naamw.)
ansichtkaart
ansicht (zelfst. naamw.)

prentbriefkaart (zelfst. naamw.)
antacidum
zuurbinder (zelfst. naamw.)
antagonist
opposant (zelfst. naamw.)

tegenwerker (zelfst. naamw.)
antagonistisch
elkaar bestrijdend (overig.)
ante
antidateren (werkwoord)
antedateren
antidateren (werkwoord)
antenne
mast (zelfst. naamw.)

voelspriet (zelfst. naamw.)

ra (zelfst. naamw.)

voelhoren (zelfst. naamw.)

spriet (zelfst. naamw.)
anthologie
bloemlezing (zelfst. naamw.)

chrestomathie (zelfst. naamw.)
anthrax
miltvuur (zelfst. naamw.)
anti
tegen (bijv. naamw.)
anti-arrhythmicum
hartritmeregelaar (zelfst. naamw.)
antichrist
atheïst (overig.)
anticiperen
verwachten (werkwoord)

vooruitkijken (werkwoord)

vooruitlopen (werkwoord)

prejudiciëren (werkwoord)
anticiperen op
vooruitlopen op (Werkwoord)
anticlimax
dieptepunt (zelfst. naamw.)
anticonceptie
geboortebeperking (Zelfst. Naamw.)
anticonceptiemiddel
condoom (zelfst. naamw.)

voorbehoedmiddel (zelfst. naamw.)

voorbehoedsmiddel (zelfst. naamw.)
anticonceptiemiddelen
voorbehoedmiddelen (overig.)

anticonceptiva (overig.)
anticonceptiepil
pil (zelfst. naamw.)
anticonceptiva
voorbehoedmiddelen (overig.)

anticonceptiemiddelen (overig.)
antics
potsierlijk (overig.)
anticycloon
hogedrukgebied (overig.)
antidateren
antedateren (werkwoord)
antidotum
tegengif (zelfst. naamw.)
antiek
oud (bijv. naamw.)

ouderwets (bijv. naamw.)

antiquiteiten (zelfst. naamw.)
antieken
klassieken (zelfst. naamw.)
antiekhand
antiekwink (overig.)
antiekhandelaar
antiquair (zelfst. naamw.)
antiekwink
antiekhand (overig.)
antifoon
wisselzang (overig.)
antigeleiding
isolator (overig.)
antimilitarist
pacifist (overig.)
antimonium
antimoon (overig.)
antimoon
antimonium (overig.)
antipathie
afkeer (zelfst. naamw.)

hekel (zelfst. naamw.)

tegenzin (zelfst. naamw.)

weerzin (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

aversie (zelfst. naamw.)
antipode
tegenvoeter (zelfst. naamw.)
antipool
tegenpool (zelfst. naamw.)
antiprurigineus
jeukwerend (bijv. naamw.)
antiquair
antiekhandelaar (zelfst. naamw.)
antiquiteiten
antiek (zelfst. naamw.)
antisemiet
jodenhater (overig.)
antisepticum
ontsmettingsmiddel (zelfst. naamw.)
antiseptisch
steriel (bijv. naamw.)
antistof
tegenstof (overig.)

afweerstof (overig.)
antistoffen
afweerstoffen (zelfst. naamw.)

tegenstoffen (zelfst. naamw.)
antithe
tegenhanger (overig.)
antithese
tegenhanger (zelfst. naamw.)

tegenstelling (zelfst. naamw.)
antitussivum
hoestmiddel (zelfst. naamw.)
antomienen
tegenovergestelde (bijv. naamw.)
antoniem
tegenovergestelde (overig.)
antopofaag
kanibaal (overig.)
antropofobie
mensenvrees (overig.)
antropologe
antropoloog (overig.)
antropologie
etnologie (zelfst. naamw.)
antropologe
antropoloog (overig.)
antropoloog
antropologe (overig.)
antwoord
bescheid (zelfst. naamw.)

repliek (zelfst. naamw.)

uitkomst (zelfst. naamw.)

weerwoord (zelfst. naamw.)

respons (zelfst. naamw.)

oplossing (zelfst. naamw.)

retort (zelfst. naamw.)

reactie (zelfst. naamw.)

beantwoording (zelfst. naamw.)

feedback (zelfst. naamw.)
antwoordapparaat
telefoonbeantwoorder (zelfst. naamw.)

beantwoordingsapparaat (zelfst. naamw.)

telefoonbeantwoor (zelfst. naamw.)
antwoordapparaten
telefoonbeantwoorders (overig.)
antwoorden
antwoord geven (werkwoord)

beantwoorden (werkwoord)

reageren (werkwoord)

responderen (werkwoord)

repliceren (werkwoord)

riposteren (werkwoord)
anus
gat (zelfst. naamw.)

kontgat (zelfst. naamw.)

aars (zelfst. naamw.)
anxietas
angstgevoel (zelfst. naamw.)
aorta
lichaamsslagader (zelfst. naamw.)
AOWer
oudere (overig.)

65-plusser (overig.)

vijfenzestigplusser (overig.)

gepensioneerde (overig.)
apart
speciaal (Bijvoeglijk naamwoord)

bijzonder (Bijvoeglijk naamwoord)

afzonderlijk (bijv. naamw.)

excentriek (bijv. naamw.)

separaat (bijv. naamw.)

uitheems (bijv. naamw.)

vrijstaand (bijv. naamw.)

zonderling (bijv. naamw.)

individueel (bijv. naamw.)

vreemd (bijv. naamw.)

los (bijv. naamw.)

afgezonderd (bijv. naamw.)

vaneen (bijv. naamw.)

terzijde (bijv. naamw.)

gescheiden (bijv. naamw.)

losstaand (bijv. naamw.)

alleenstaand (bijv. naamw.)

geïsoleerd (bijv. naamw.)

eigen (bijv. naamw.)

typisch (bijv. naamw.)

extravagant (bijv. naamw.)

buitenissig (bijv. naamw.)

ongewoon (bijv. naamw.)

merkwaardig (bijv. naamw.)

eigenaardig (bijv. naamw.)

curieus (bijv. naamw.)

bizar (bijv. naamw.)

uniek (bijv. naamw.)

onvergelijkelijk (bijv. naamw.)

onvergelijkbaar (bijv. naamw.)

enig (bijv. naamw.)
Apart
eigenaardig ()

Origineel ()

fris ()

nieuw ()
aparte
buitenbeentje (overig.)
apartement
appartement (zelfst. naamw.)
apartheid
rassenscheiding (zelfst. naamw.)

segregatie (zelfst. naamw.)

rassendiscriminatie (zelfst. naamw.)
apathie
lethargie (zelfst. naamw.)

lusteloosheid (zelfst. naamw.)

wezenloosheid (zelfst. naamw.)

dofheid (zelfst. naamw.)

onverschillig (overig.)
apathisch
lusteloos (Bijvoeglijk naamwoord)

lethargisch (bijv. naamw.)

futloos (bijv. naamw.)

inactief (bijv. naamw.)
apekool
kolder (zelfst. naamw.)
apenoot
pinda (zelfst. naamw.)
apenootje
aardnoot (zelfst. naamw.)

olienootje (zelfst. naamw.)
apenstaartje
at-sign (Zelfst. Naamw.)

slinger-a (Zelfst. Naamw.)
apenstaartje
at-sign (Zelfst. Naamw.)

slinger-a (Zelfst. Naamw.)
aperitief
borreltje (zelfst. naamw.)
apert
kennelijk (bijv. naamw.)

duidelijk (bijv. naamw.)

uitgesproken (bijv. naamw.)

klaarblijkelijk (bijv. naamw.)

evident (bijv. naamw.)
apezat
ladderzat (bijv. naamw.)

stomdronken (bijv. naamw.)
aplomb
onbeschroomdheid (zelfst. naamw.)
apnoe
ademstilstand (zelfst. naamw.)
apocope
woordafkorting (overig.)
apocrief
twijfelachtig (overig.)
apoenzym
protiënedeel van een enzym (overig.)
apogeum
toppunt (overig.)

summum (overig.)

hoogtepunt (overig.)
apologie
rechtvaardiging (zelfst. naamw.)

verweerschrift (zelfst. naamw.)

verdediging (zelfst. naamw.)
apoplexie
beroerte (zelfst. naamw.)

hersenbloeding (zelfst. naamw.)

attaque (zelfst. naamw.)
apostaat
geloofsverzaker (overig.)

afvallige (overig.)
apostel
discipel (Zelfst. Naamw.)
apostrof
verkortingsteken (overig.)
apotheek
farmacie (overig.)
apotheker
pil (zelfst. naamw.)

pillendraaier (zelfst. naamw.)

farmaceut (zelfst. naamw.)
apparaat

korps (zelfst. naamw.)

machine (zelfst. naamw.)

toestel (zelfst. naamw.)

uitrusting (zelfst. naamw.)
apparaten
toestellen (zelfst. naamw.)
apparatuur
hardware (zelfst. naamw.)

instrumentarium (zelfst. naamw.)

utiliteit (zelfst. naamw.)
appartement
apartement (zelfst. naamw.)

flat (zelfst. naamw.)
appartementen
flats (overig.)
appel
beroep (zelfst. naamw.)

naamafroeping (zelfst. naamw.)

regres (zelfst. naamw.)
appelflap
flap (zelfst. naamw.)
appelflauwte
flauwte (zelfst. naamw.)
appelkroontje
kroontje (zelfst. naamw.)
appelleren
aanspreken (werkwoord)

protesteren (werkwoord)
appelmoes
moes (zelfst. naamw.)
appendices
blindarmen (overig.)
appendix
aanhangsel (zelfst. naamw.)

addendum (zelfst. naamw.)

bijlage (zelfst. naamw.)

toevoegsel (zelfst. naamw.)

toevoeging (zelfst. naamw.)

supplement (zelfst. naamw.)

bijvoegsel (zelfst. naamw.)

aanvulling (zelfst. naamw.)
apperceptie
observatie (zelfst. naamw.)

perceptie (zelfst. naamw.)

waarneming (zelfst. naamw.)
appetijtelijk
lekker (bijv. naamw.)

aantrekkelijk (bijv. naamw.)
applaudiseren
ovatie (overig.)

klappen (overig.)

handgeklap (overig.)

applaus (overig.)
applaudisseren
klappen (werkwoord)
applaudisseur
klapper (zelfst. naamw.)
applaus
bijval (zelfst. naamw.)

handgeklap (zelfst. naamw.)

klappen (zelfst. naamw.)

ovatie (zelfst. naamw.)

applaudiseren (zelfst. naamw.)
applicatie
toepassing (zelfst. naamw.)
apporteren
terugbrengen (werkwoord)
appreciatie
waardering (zelfst. naamw.)
appreciëren
waarderen (werkwoord)
apprecieren
mooi vinden (overig.)
april
grasmaand (overig.)
aquarel
waterverfschilderij (zelfst. naamw.)

waterverftekening (zelfst. naamw.)
aquarelverf
waterverf (zelfst. naamw.)
Aquisiteur
verkoper (overig.)
aquosus
waterig (bijv. naamw.)
ar
slee (zelfst. naamw.)
ara
papegaai (zelfst. naamw.)
arak
rijstbrandewijn (overig.)
arak
rijstbrandewijn (overig.)
arbei
werkman (overig.)

werkkracht (overig.)

werker (overig.)

werknemer (overig.)

personeelslid (overig.)

medewerker (overig.)

klerk (overig.)

arbeidskracht (overig.)
arbeid
activiteit (zelfst. naamw.)

arbeiders (zelfst. naamw.)

bezigheid (zelfst. naamw.)

karwei (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

vak (zelfst. naamw.)

taak (zelfst. naamw.)

inspanning (zelfst. naamw.)

ambacht (zelfst. naamw.)

bedrijvigheid (zelfst. naamw.)
arbeiden
werken (werkwoord)
arbeidend
actief (bijv. naamw.)

arbeidzaam (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

werkend (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

ateliermeisje (bijv. naamw.)

arbeidster (bijv. naamw.)
arbeider
fabrieksarbeider (zelfst. naamw.)

loonslaaf (zelfst. naamw.)

personeelslid (zelfst. naamw.)

werkman (zelfst. naamw.)
arbeideristisch
plebejisch (bijv. naamw.)
arbeiders
arbeid (zelfst. naamw.)

proletariaat (zelfst. naamw.)

werklui (zelfst. naamw.)

werklieden (zelfst. naamw.)
arbeidersbevolking
arbeidersklasse (zelfst. naamw.)
arbeidersklas
arbeidersstand (overig.)
arbeidersklasse
arbeidersbevolking (zelfst. naamw.)
arbeidersstand
arbeidersklas (overig.)
arbeidsbeurs
arbeidsbureau (zelfst. naamw.)
arbeidsbureau
arbeidsbeurs (zelfst. naamw.)
arbeidscontract
arbeidsovereenkomst (zelfst. naamw.)
arbeidsduurverkorting
arbeidstijdverkorting (zelfst. naamw.)
arbeidsgeschikt
geschikt (bijv. naamw.)

valide (bijv. naamw.)
arbeidsinkomen
inkomen (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)
arbeidskracht
arbeider (zelfst. naamw.)

arbeidsvermogen (zelfst. naamw.)

personeelslid (zelfst. naamw.)

werknemer (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

medewerker (zelfst. naamw.)

klerk (zelfst. naamw.)

arbei (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

werkvermogen (zelfst. naamw.)
arbeidskrachten
mankracht (zelfst. naamw.)
arbeidsloon
fabricagekosten (zelfst. naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)

maakloon (zelfst. naamw.)

wedde (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

gage (zelfst. naamw.)

bezoldiging (zelfst. naamw.)
arbeidsloon
fabricagekosten (zelfst. naamw.)

salaris (zelfst. naamw.)

maakloon (zelfst. naamw.)

wedde (zelfst. naamw.)

verdienste (zelfst. naamw.)

traktement (zelfst. naamw.)

soldij (zelfst. naamw.)

loon (zelfst. naamw.)

honorarium (zelfst. naamw.)

gage (zelfst. naamw.)

bezoldiging (zelfst. naamw.)
arbeidsmethodiek
werkwijze (overig.)

werkmetho (overig.)

metho (overig.)

aanpak (overig.)
arbeidsongeschikt
invalide (bijv. naamw.)
arbeidsongeschikte
gehandicapt (zelfst. naamw.)

afgekeurde (zelfst. naamw.)
arbeidsovereenkomst
arbeidscontract (zelfst. naamw.)

dienstbetrekking (zelfst. naamw.)
arbeidsplaats
formatieplaats (zelfst. naamw.)
arbeidsprestatie
werkprestatie (overig.)
arbeidster
ateliermeisje (overig.)

arbeidend (overig.)
arbeidstherapie
bezigheidstherapie (zelfst. naamw.)
arbeidstijdverkorting
arbeidsduurverkorting (zelfst. naamw.)
arbeidsuur
uur (zelfst. naamw.)
arbeidsveld
werkterrein (zelfst. naamw.)
arbeidsvermogen
arbeidskracht (zelfst. naamw.)

werkkracht (zelfst. naamw.)

werkzaamheid (zelfst. naamw.)

werkvermogen (zelfst. naamw.)
arbeidzaam
actief (bijv. naamw.)

arbeidend (bijv. naamw.)

noest (bijv. naamw.)

vlijtig (bijv. naamw.)

bedrijvig (bijv. naamw.)

werkzaam (bijv. naamw.)

werkend (bijv. naamw.)

bezig (bijv. naamw.)

nijver (bijv. naamw.)

naarstig (bijv. naamw.)

ijverig (bijv. naamw.)
arbeidzaamheid
vlijt (zelfst. naamw.)
arbiter
referee (zelfst. naamw.)
arbitrair
ongefundeerd (bijv. naamw.)

willekeurig (bijv. naamw.)

eigenmachtig (bijv. naamw.)
arbitreren
bemiddelen (werkwoord)
arcadisch
herderlijk (bijv. naamw.)

pastoraal (bijv. naamw.)
archeoloog
oudheidkundige (overig.)
archetype
oerbeeld (zelfst. naamw.)
archief
annalen (zelfst. naamw.)

gegevensbestand (zelfst. naamw.)
architect
bouwkundige (Zelfst. Naamw.)

bouwmeester (zelfst. naamw.)

stedenbouwkundige (zelfst. naamw.)

Jonkheid (zelfst. naamw.)
architectuur
bouwkunst (zelfst. naamw.)
archiveren
bewaren (werkwoord)

opbergen (werkwoord)

opslaan (werkwoord)
arctica
noordpool (overig.)
areaal
noordpool (overig.)
arena
circus (zelfst. naamw.)

piste (zelfst. naamw.)

strijdperk (zelfst. naamw.)

strijdtoneel (zelfst. naamw.)

kampplaats (zelfst. naamw.)
arend
adelaar (overig.)
areola
tepelhof (zelfst. naamw.)
argeloos
naïef (Bijvoeglijk naamwoord)

gedachteloos (bijv. naamw.)
argeloosheid
naïviteit (zelfst. naamw.)

onschuld (zelfst. naamw.)

onbedorvenheid (zelfst. naamw.)

naïveteit (zelfst. naamw.)
arglistig
boosaardig (overig.)

doortrapt (overig.)

sluw (overig.)

slinks (overig.)

listig (overig.)

link (overig.)

leep (overig.)

geslepen (overig.)

geraffineerd (overig.)
arglistigheid
doortraptheid (zelfst. naamw.)

arglist (zelfst. naamw.)

sluwheid (zelfst. naamw.)

listigheid (zelfst. naamw.)

linkheid (zelfst. naamw.)

leepheid (zelfst. naamw.)

geslepenheid (zelfst. naamw.)
argument
bewijsgrond (zelfst. naamw.)
argument
bewijsgrond (zelfst. naamw.)
argumentatie
bewijsvoering (Zelfst. Naamw.)

bewijsgrond (Zelfst. Naamw.)

betoog (zelfst. naamw.)
argumenteren
beredeneren (werkwoord)

redeneren (werkwoord)

redetwisten (werkwoord)

twisten (werkwoord)

disputeren (werkwoord)
argumentering
bewijsvoering (zelfst. naamw.)
argwaan
wantrouwen (Zelfst. Naamw.)

achterdocht (Zelfst. Naamw.)
argwanend
achterdochtig (bijv. naamw.)

scheef (bijv. naamw.)

wantrouwig (bijv. naamw.)

wantrouwend (bijv. naamw.)
aride
droog (overig.)
Ariër
Arische (overig.)

Arisch (overig.)
Aries
ram (zelfst. naamw.)
Arisch
Ariër (overig.)

Arische (overig.)
Arische
Ariër (overig.)

Arisch (overig.)
aristocraat
edelman (zelfst. naamw.)
aristocratie
adel (zelfst. naamw.)

beschaving (zelfst. naamw.)
aristocratisch
adellijk (bijv. naamw.)

beschaafd (bijv. naamw.)

koninklijk (bijv. naamw.)

vorstelijk (bijv. naamw.)
ark
boot (zelfst. naamw.)

woonboot (zelfst. naamw.)

woonschip (zelfst. naamw.)
arm
armlastig (bijv. naamw.)

beklagenswaardig (bijv. naamw.)

berooid (bijv. naamw.)

inferieur (bijv. naamw.)

noodlijdend (bijv. naamw.)

onvruchtbaar (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

armleuning (zelfst. naamw.)

slinger (zelfst. naamw.)

tak (zelfst. naamw.)

zwengel (zelfst. naamw.)

onvermogend (bijv. naamw.)

minvermogend (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)

behoeftig (bijv. naamw.)

armoedig (bijv. naamw.)

armelijk (bijv. naamw.)

armetierig (bijv. naamw.)

zwak (bijv. naamw.)

tweederangs (bijv. naamw.)

slecht (bijv. naamw.)

ondeugdelijk (bijv. naamw.)

ondermaats (bijv. naamw.)

minderwaardig (bijv. naamw.)
armadil
gordeldier (overig.)
armband
sieraad (zelfst. naamw.)
arme
pauper (zelfst. naamw.)

behoeftige (overig.)
armee
leger (zelfst. naamw.)

macht (zelfst. naamw.)
armelijk
armetierig (bijv. naamw.)

armoedig (bijv. naamw.)

noodlijdend (bijv. naamw.)

sjofel (bijv. naamw.)

onvermogend (bijv. naamw.)

minvermogend (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)

behoeftig (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)
armelijkheid
minvermogendheid (zelfst. naamw.)

behoeftigheid (zelfst. naamw.)
armenwijk
krottenwijk (zelfst. naamw.)krottenbuurt (zelfst. naamw.)
armetierig
armelijk (bijv. naamw.)

armzalig (bijv. naamw.)

armoedig (bijv. naamw.)

pover (bijv. naamw.)

berooid (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)

kwijnend (bijv. naamw.)
armlastig
arm (bijv. naamw.)
armlastigen
pauperisme (overig.)
armleuning
arm (zelfst. naamw.)
armoe
schamelheid (overig.)

nood (overig.)

narigheid (overig.)

misère (overig.)

ellende (overig.)
armoede
ellende (zelfst. naamw.)

gebrek (zelfst. naamw.)

noodruft (overig.)
armoedig
pover (Bijvoeglijk naamwoord)

armzalig (Bijvoeglijk naamwoord)

schamel (Bijvoeglijk naamwoord)

armelijk (bijv. naamw.)

haveloos (bijv. naamw.)

nietig (bijv. naamw.)

noodlijdend (bijv. naamw.)

armetierig (bijv. naamw.)

onvermogend (bijv. naamw.)

minvermogend (bijv. naamw.)

kommerlijk (bijv. naamw.)

behoeftig (bijv. naamw.)

arm (bijv. naamw.)

schooierig (bijv. naamw.)

luizig (bijv. naamw.)

verlopen (bijv. naamw.)

sjofeltjes (bijv. naamw.)

sjofel (bijv. naamw.)

flodderig (bijv. naamw.)
armslag
bewegingsvrijheid (overig.)
armsteun
leuning (zelfst. naamw.)
armstoel
fauteuil (zelfst. naamw.)

leunstoel (zelfst. naamw.)
armstompen
stompen (overig.)

beenstompen (overig.)
armzaligheid
schraalheid (zelfst. naamw.)

schamelheid (zelfst. naamw.)

poverheid (zelfst. naamw.)

karigheid (zelfst. naamw.)
aroma
bouquet (zelfst. naamw.)

geur (zelfst. naamw.)

geurstof (zelfst. naamw.)

maggi (zelfst. naamw.)

reuk (zelfst. naamw.)

lucht (zelfst. naamw.)

geurtje (zelfst. naamw.)
arrangement
bewerking (zelfst. naamw.)

orkestratie (zelfst. naamw.)

overeenstemming (zelfst. naamw.)

rangschikking (zelfst. naamw.)

regeling (zelfst. naamw.)

schikking (zelfst. naamw.)

ordening (zelfst. naamw.)

opstelling (zelfst. naamw.)

indeling (zelfst. naamw.)

instrumentatie (zelfst. naamw.)
arrangeren
schikken (Werkwoord)

bewerken (werkwoord)

indelen (werkwoord)

inrichten (werkwoord)

organiseren (werkwoord)

orkestreren (werkwoord)

regelen (werkwoord)

ordenen (werkwoord)

aanrichten (werkwoord)

instrumenteren (werkwoord)

systematiseren (werkwoord)

groeperen (werkwoord)

bedisselen (werkwoord)

afspreken (werkwoord)
Arre
Dwaze (overig.)
arrenslee
slee (zelfst. naamw.)
arrest
hechtenis (zelfst. naamw.)

oordeel (zelfst. naamw.)

aanhouding (zelfst. naamw.)
arrestant
gevangene (zelfst. naamw.)
arrestanten
gevangenen (overig.)
arrestatie
aanhouding (zelfst. naamw.)
arresteren
aanhouden (werkwoord)

gevangennemen (werkwoord)

inrekenen (werkwoord)

oppakken (werkwoord)

grijpen (zelfst. naamw.)

vatten (werkwoord)
arriveren
aankomen (werkwoord)

aankomende (werkwoord)

terechtkomen (werkwoord)

komen (zelfst. naamw.)

komt (zelfst. naamw.)

kwam (zelfst. naamw.)

uitlopen (zelfst. naamw.)

uitgaan (zelfst. naamw.)

ophouden (zelfst. naamw.)

eindigen (zelfst. naamw.)

aflopen (zelfst. naamw.)

aanlanden (zelfst. naamw.)

aanbelanden (zelfst. naamw.)
arrogant
zelfgenoegzaam (Bijvoeglijk naamwoord)

hooghartig (Bijvoeglijk naamwoord)

verwaand (Bijvoeglijk naamwoord)

aanmatigend (bijv. naamw.)

hautain (bijv. naamw.)

hoogmoedig (bijv. naamw.)

neerbuigend (bijv. naamw.)

trots (bijv. naamw.)

zelfingenomen (bijv. naamw.)

hovaardig (bijv. naamw.)
arrogantie
hoogmoed (Zelfst. Naamw.)

air (zelfst. naamw.)

zelfingenomenheid (zelfst. naamw.)

verwaandheid (zelfst. naamw.)

hooghartigheid (zelfst. naamw.)

zelfgenoegzaamheid (zelfst. naamw.)

ijdelheid (zelfst. naamw.)

eigenwaan (zelfst. naamw.)

eigendunk (zelfst. naamw.)

egotisme (zelfst. naamw.)
arrondissement
rechtsgebied (zelfst. naamw.)
arsenaal
massa (zelfst. naamw.)

wapenhuis (zelfst. naamw.)

wapenkamer (zelfst. naamw.)
arsenicum
rattenkruit (overig.)
artdirector
ontwerper (overig.)

designer (overig.)
arterieel
slagaderlijk (bijv. naamw.)
arteriosclerose
aderverkalking (zelfst. naamw.)
articulatie
uitspraak (zelfst. naamw.)
artiest
acrobaat (zelfst. naamw.)

acteur (zelfst. naamw.)

circusartiest (zelfst. naamw.)

kunstenaar (zelfst. naamw.)

vertoner (zelfst. naamw.)

uitvoer (zelfst. naamw.)

tonelist (zelfst. naamw.)

toneelspeler (zelfst. naamw.)

speler (zelfst. naamw.)

actrice (zelfst. naamw.)
artiesten
kunstenaars (zelfst. naamw.)
artificieel
kunstmatig (bijv. naamw.)
artikel
bepaling (zelfst. naamw.)

bespreking (zelfst. naamw.)

clausule (zelfst. naamw.)

product (zelfst. naamw.)

publicatie (zelfst. naamw.)

voorwerp (zelfst. naamw.)

wetsartikel (zelfst. naamw.)

stuk (zelfst. naamw.)

beding (zelfst. naamw.)

zaak (zelfst. naamw.)

object (zelfst. naamw.)

item (zelfst. naamw.)

goed (zelfst. naamw.)

ding (zelfst. naamw.)
artikelen
voorwerpen (zelfst. naamw.)

waar (zelfst. naamw.)

koopwaar (zelfst. naamw.)
artillerist
soldaat (zelfst. naamw.)
artisticiteit
creativiteit (zelfst. naamw.)

kunstzinnigheid (zelfst. naamw.)
artistiek
kunstzinnig (Bijvoeglijk naamwoord)

creatief (bijv. naamw.)

fraai (bijv. naamw.)

uitvoerend (bijv. naamw.)
artotheek
bewaarplaats van beeldende kunst (zelfst. naamw.)
artralgie
gewrichtspijn (zelfst. naamw.)
artralgie
gewrichtspijn (zelfst. naamw.)
artritis
gewrichtsontsteking (zelfst. naamw.)
artropathie
gewrichtsaandoening (zelfst. naamw.)
arts
dokter (Zelfst. Naamw.)

geneesheer (zelfst. naamw.)

medicus (zelfst. naamw.)
artsenijkundig
farmacologisch (bijv. naamw.)
artsenijmiddel
remedie (overig.)

middel (overig.)

medicijn (overig.)

medicament (overig.)

geneesmiddel (overig.)
artsenpraktijk
praktijk (zelfst. naamw.)
as
spil (zelfst. naamw.)
asbakkenras
kruising (zelfst. naamw.)
asce
anachoreet (zelfst. naamw.)
ascites
buikwaterzucht (zelfst. naamw.)
aselect
at random (overig.)

blindelings (overig.)
asfalt
aardhars (zelfst. naamw.)

bitumen (zelfst. naamw.)
asfalteren
bestraten (werkwoord)
asfyxie
verstikking (overig.)
asgrauw
vaal (bijv. naamw.)

lijkwit (bijv. naamw.)

lijkbleek (bijv. naamw.)
asiel
dierenasiel (zelfst. naamw.)

opvangcentrum (zelfst. naamw.)

pension (zelfst. naamw.)

toevluchthaven (zelfst. naamw.)

vluchtelingenkamp (zelfst. naamw.)

wijkplaats (zelfst. naamw.)

vluchtoord (zelfst. naamw.)

vluchthaven (zelfst. naamw.)

verbergplaats (zelfst. naamw.)

uitwijkplaats (zelfst. naamw.)

toevluchtsoord (zelfst. naamw.)

haven (zelfst. naamw.)

vrijplaats (zelfst. naamw.)

hospitium (zelfst. naamw.)
asielzoeker
vluchteling (zelfst. naamw.)

ontheemde (zelfst. naamw.)

uitgewekene (zelfst. naamw
askruik
urn (zelfst. naamw.)
aslengte
golflengte (overig.)
asman
vuilnisman (overig.)
asociaal
lomp (bijv. naamw.)

proleet (bijv. naamw.)

onmaatschappelijk (bijv. naamw.)
aspect
facet (Zelfst. Naamw.)

dimensie (zelfst. naamw.)

onderdeel (zelfst. naamw.)

opzicht (zelfst. naamw.)
aspirant
aankomend (bijv. naamw.)

beginneling (zelfst. naamw.)

gegadigde (zelfst. naamw.)

beginner (zelfst. naamw.)

kandidaat (zelfst. naamw.)

geinteresseerde (zelfst. naamw.)
aspiratie
ambitie (zelfst. naamw.)

beogen (zelfst. naamw.)

opzuiging (zelfst. naamw.)

streven (zelfst. naamw.)

trachten (zelfst. naamw.)

pogen (zelfst. naamw.)

intentie (zelfst. naamw.)

doel (zelfst. naamw.)

azen (zelfst. naamw.)
aspiraties
ambitie (zelfst. naamw.)
aspireren
streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

nastreven (werkwoord)

najagen (werkwoord)

bedoelen (werkwoord)

ambiëren (werkwoord)
assaut
stormaanval (overig.)
assay
toetsing (zelfst. naamw.)
assemblage
samenstelling (zelfst. naamw.)

samenvoeging (zelfst. naamw.)

montage (zelfst. naamw.)

assembleren (zelfst. naamw.)
assemblee
vergadering (zelfst. naamw.)
assembleren
in elkaar zetten (bijv. naamw.)

monteren (werkwoord)

samenstelling (zelfst. naamw.)

samenvoeging (zelfst. naamw.)

montage (zelfst. naamw.)

assemblage (zelfst. naamw.)
assertief
weerbaar (bijv. naamw.)

zelfbewust (bijv. naamw.)
assimilatie
aanpassing (zelfst. naamw.)
assimileren
aanpassen (werkwoord)
assistent
(zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

secondant (zelfst. naamw.)
assistentie
bijstand (zelfst. naamw.)

dienstverlening (zelfst. naamw.)

hulpbetoon (zelfst. naamw.)

medewerking (zelfst. naamw.)

hulpverlening (zelfst. naamw.)

hulp (zelfst. naamw.)

handreiking (zelfst. naamw.)
assisteren
helpen (werkwoord)

bijstaan (werkwoord)

handreiken (werkwoord)

weldoen (werkwoord)

seconderen (werkwoord)

ondersteunen (werkwoord)

bijspringen (werkwoord)
associatie
maatschap (zelfst. naamw.)

unie (zelfst. naamw.)

verbond (zelfst. naamw.)

koppeling (zelfst. naamw.)

coalitie (zelfst. naamw.)
assorti
gesorteerd (bijv. naamw.)
assortiment
sortering (Zelfst. Naamw.)

collectie (zelfst. naamw.)

keur (zelfst. naamw.)

keuze (zelfst. naamw.)
assuradeur
verzekeraar (zelfst. naamw.)
assurantie
verzekering (zelfst. naamw.)
assureren
verzekeren (werkwoord)
aster
margriet (overig.)

ganzebloem (overig.)
asterisk
sterretje (overig.)
asthenie
krachteloosheid (zelfst. naamw.)
astma
aamborstigheid (overig.)
astrant
brutaal (overig.)

vrijpostig (overig.)
astronaut
kosmonaut (Zelfst. Naamw.)

ruimtevaarder (zelfst. naamw.)

ruimtevaar (zelfst. naamw.)
astronomie
sterrenkunde (Zelfst. Naamw.)

sterrenkun (zelfst. naamw.)
astronomisch
sterrenkundig (bijv. naamw.)

enorm (bijv. naamw.)
astronoom
sterrenkundige (zelfst. naamw.)

sterrenkijker (zelfst. naamw.)
asurn
urn (zelfst. naamw.)
asystolie
hartstilstand (zelfst. naamw.)
atavisme
terugloop (zelfst. naamw.)
atelier
studio (zelfst. naamw.)

werkplaats (zelfst. naamw.)
ateliermeisje
arbeidster (overig.)

arbeidend (overig.)
atheïsme
goddeloosheid (overig.)

godloochening (overig.)

godloochenarij (overig.)
atheïst
antichrist (overig.)
atheïstisch
godloos (overig.)

goddeloos (overig.)
atlas
satijn (zelfst. naamw.)
atleet
speler (zelfst. naamw.)
atletenvoet
dermatofytose (zelfst. naamw.)
atletiekhekje
horde (zelfst. naamw.)
atmosfeer
lucht (zelfst. naamw.)

sfeer (zelfst. naamw.)

luchtmassa (zelfst. naamw.)

dampkring (zelfst. naamw.)
atonie
spierslapte (zelfst. naamw.)
atoombom
kernenergie (overig.)
atoomwapen
kernwapen (zelfst. naamw.)

wapen (zelfst. naamw.)
atoxisch
niet-giftig (bijv. naamw.)
attaque
stormloop (zelfst. naamw.)

stormaanval (zelfst. naamw.)

run (zelfst. naamw.)

offensief (zelfst. naamw.)

apoplexie (zelfst. naamw.)
attaqueren
bestormen (werkwoord)

overvallen (werkwoord)

aanvallen (zelfst. naamw.)

tackelen (werkwoord)

aantasten (werkwoord)

aangrijpen (werkwoord)
attaques
aanvallen (zelfst. naamw.)

beroertes (zelfst. naamw.)
attenderen
attent maken (werkwoord)

wijzen (werkwoord)
attent
hoffelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

goedaardig (bijv. naamw.)

kien (bijv. naamw.)

voorkomend (bijv. naamw.)

waakzaam (bijv. naamw.)

wakker (bijv. naamw.)

alert (bijv. naamw.)

behulpzaam (bijv. naamw.)

ridderlijk (bijv. naamw.)

galant (bijv. naamw.)

zachtaardig (bijv. naamw.)

vriendelijk (bijv. naamw.)

plezierig (bijv. naamw.)

hulpvaardig (bijv. naamw.)

goedhartig (bijv. naamw.)

aardig (bijv. naamw.)

aangenaam (bijv. naamw.)
Attent
oplettend ()

Alert ()

opmerkzaam ()
attentie
aandacht (zelfst. naamw.)

aardigheidje (zelfst. naamw.)

oplettendheid (zelfst. naamw.)

oppassen (zelfst. naamw.)

opmerkzaamheid (zelfst. naamw.)

uitkijken (zelfst. naamw.)
attest
bewijs (zelfst. naamw.)

briefje (zelfst. naamw.)

certificaat (zelfst. naamw.)

getuigschrift (zelfst. naamw.)

gezondheidsattest (zelfst. naamw.)

verklaring (zelfst. naamw.)
attestatie
lidmaatschap (overig.)
attractief
aantrekkelijk (overig.)

verzoekend (overig.)

verlokkend (overig.)

uitnodigend (overig.)

uitlokkend (overig.)

bekoorlijk (overig.)

aanlokkelijk (overig.)

mooi (overig.)

knap (overig.)

charmant (overig.)

bevallig (overig.)

knappend (overig.)

croquant (overig.)

welgevallig (overig.)

fraai (overig.)

verleidelijk (overig.)
attractiviteit
aantrekkelijkheid (overig.)
aub
svp (zelfst. naamw.)
auctie
veiling (zelfst. naamw.)

verkoping (zelfst. naamw.)

vendutie (zelfst. naamw.)

vendu (zelfst. naamw.)

mijn (zelfst. naamw.)

afslag (zelfst. naamw.)
auctionairs
vendumeesters (overig.)

veilingmeesters (overig.)

afslagers (overig.)
auctionaris
vendumeesteres (overig.)

vendumeester (overig.)

veilingmeester (overig.)

veiler (overig.)

afslager (overig.)
auditie
hearing (zelfst. naamw.)

proef (zelfst. naamw.)
auditorium
aula (zelfst. naamw.)

gehoorzaal (zelfst. naamw.)
auerhoen
berghoen (overig.)
augustus
oogstmaand (overig.)
aula
gehoorzaal (Zelfst. Naamw.)

auditorium (zelfst. naamw.)
aura
uitstraling (zelfst. naamw.)

voorbode (zelfst. naamw.)

lichtkrans (zelfst. naamw.)
aureool
halo (zelfst. naamw.)

heiligenschijn (zelfst. naamw.)

lichtkrans (zelfst. naamw.)

stralenkrans (zelfst. naamw.)

nimbus (zelfst. naamw.)

heiligenkrans (zelfst. naamw.)

stralenkroon (zelfst. naamw.)

mandorla (zelfst. naamw.)
aurora
poollicht (overig.)
ausputzer
achterhoedespeler (zelfst. naamw.)

verdediger (zelfst. naamw.)

libero (zelfst. naamw.)
ausputzers
libero`s (overig.)
auteur
maker (zelfst. naamw.)

romancier (zelfst. naamw.)

schrijfster (zelfst. naamw.)

schrijver (zelfst. naamw.)

voortbrenger (zelfst. naamw.)

schepper (zelfst. naamw.)

dichter (zelfst. naamw.)
auteurs
schrijvers (zelfst. naamw.)
auteurschap
geschreven (zelfst. naamw.)

schrijven (zelfst. naamw.)
auteursrecht
kopijrecht (overig.)
authenticiteit
echtheid (zelfst. naamw.)
authentiek
origineel (Bijvoeglijk naamwoord)

oorspronkelijk (Bijvoeglijk naamwoord)

betrouwbaar (bijv. naamw.)

live (bijv. naamw.)

beginselvast (overig.)
auto
wagen (Zelfst. Naamw.)

automobiel (zelfst. naamw.)

bak (zelfst. naamw.)

bolide (zelfst. naamw.)

kar (zelfst. naamw.)

vehikel (zelfst. naamw.)
auto-da-fe
ketterverbranding (overig.)

kettergericht (overig.)
autoband
band (zelfst. naamw.)
autobezitter
automobilist (zelfst. naamw.)
autobiografie
memoires (zelfst. naamw.)
autobus
bus (Zelfst. Naamw.)

touringcar (zelfst. naamw.)
autobussen
bussen (zelfst. naamw.)
autochtoon
inheems (bijv. naamw.)

inlands (bijv. naamw.)

inboorling (zelfst. naamw.)

inlan (bijv. naamw.)

ingeborene (bijv. naamw.)
autocraat
alleenheerser (zelfst. naamw.)
autocratie
alleenheerschappij (zelfst. naamw.)
autogarage
autostalling (zelfst. naamw.)

wagenschuur (zelfst. naamw.)

garage (zelfst. naamw.)
autogarages
garages (overig.)
autogord
veiligheidsriem (overig.)

veiligheidsgord (overig.)
autogordel
veiligheidsgordel (zelfst. naamw.)

veiligheidsriem (zelfst. naamw.)
autogordel
veiligheidsgordel (zelfst. naamw.)

veiligheidsriem (zelfst. naamw.)
autograaf
handschrift (zelfst. naamw.)
autogram
handtekening (zelfst. naamw.)

ondertekening (zelfst. naamw.)

tekening (zelfst. naamw.)

signatuur (zelfst. naamw.)
autolift
hefbrug (zelfst. naamw.)
automaat
machine (zelfst. naamw.)
automatisch
machinaal (bijv. naamw.)

vanzelfsprekend (bijv. naamw.)

zelfwerkend (bijv. naamw.)

gedachteloos (bijv. naamw.)

onbewust (bijv. naamw.)

werktuiglijk (bijv. naamw.)
automatiseren
computeriseren (werkwoord)
automobiel
auto (zelfst. naamw.)
automobilist
autobezitter (zelfst. naamw.)

autorijder (zelfst. naamw.)
autonomie
zelfbestuur (Zelfst. Naamw.)

onafhankelijkheid (zelfst. naamw.)
autonoom
zelfsturend (Bijvoeglijk naamwoord)

soeverein (bijv. naamw.)

onafhankelijk (bijv. naamw.)

zelfstandig (bijv. naamw.)
autootje
karretje (zelfst. naamw.)
autoped
lijkschouwing (zelfst. naamw.)

sectie (zelfst. naamw.)
autorijden
rijden (zelfst. naamw.)
autorijder
automobilist (zelfst. naamw.)
autorijles
rijles (zelfst. naamw.)
autorijschool
rijschool (zelfst. naamw.)
autorisatie
bevoegdheid (zelfst. naamw.)

fiat (zelfst. naamw.)

machtiging (zelfst. naamw.)

toestemming (zelfst. naamw.)

volmacht (zelfst. naamw.)
autoriseren
fiatteren (werkwoord)

goedkeuren (werkwoord)

goedvinden (werkwoord)

machtigen (werkwoord)

permitteren (werkwoord)

toestaan (werkwoord)

vergunnen (werkwoord)
autoritair
dictatoriaal (bijv. naamw.)

eigenmachtig (bijv. naamw.)
autoriteit
deskundige (Zelfst. Naamw.)

gezag (zelfst. naamw.)

gezagsorgaan (zelfst. naamw.)

heerschappij (zelfst. naamw.)

instantie (zelfst. naamw.)

macht (zelfst. naamw.)
autoriteiten
gezag (zelfst. naamw.)

gezaghebbers (zelfst. naamw.)

overheid (zelfst. naamw.)

rijksbestuur (zelfst. naamw.)
autostalling
autogarage (zelfst. naamw.)

garage (zelfst. naamw.)

wagenschuur (zelfst. naamw.)
autostallingen
garages (zelfst. naamw.)

wagenschuren (zelfst. naamw.)

autogarages (zelfst. naamw.)
autowrak
schroothoop (overig.)
auwehoeren
babbelen (werkwoord)
aval
wisselborgtocht (overig.)
avance
toenadering (zelfst. naamw.)

verleidingspoging (zelfst. naamw.)
avanceert
promoveert (overig.)
avanceren
promoten (werkwoord)

helpen (werkwoord)

voortgaan (werkwoord)

verlopen (werkwoord)

verdergaan (werkwoord)

doorlopen (werkwoord)
avant-garde
avantgarde (zelfst. naamw.)
avantgarde
avant-garde (zelfst. naamw.)
avenue
boulevard (zelfst. naamw.)

laan (zelfst. naamw.)
averechts
tegendraads (bijv. naamw.)

verkeerd (bijv. naamw.)

omgekeerd (bijv. naamw.)
averij
zeeschade (overig.)

pech (overig.)
aversie
afkeer (zelfst. naamw.)

weerzin (zelfst. naamw.)

tegenzin (zelfst. naamw.)

hek (zelfst. naamw.)

antipathie (zelfst. naamw.)
aviateur
piloot (zelfst. naamw.)
avond
schemer (zelfst. naamw.)
avondblad
krant (zelfst. naamw.)
avonddienst
vesper (overig.)
avonden
soirees (zelfst. naamw.)

avondjes (zelfst. naamw.)
avondeten
avondmaal (zelfst. naamw.)

diner (zelfst. naamw.)

avondmaaltijd (zelfst. naamw.)
avondjapon
robe (overig.)

avondtoilet (overig.)

avondjurk (overig.)
avondje
soiree (overig.)
avondjes
(overig.)

avonden (overig.)
avondjurk
japon (zelfst. naamw.)

robe (zelfst. naamw.)

avondtoilet (zelfst. naamw.)

avondjapon (zelfst. naamw.)
avondmaal
avondeten (zelfst. naamw.)

diner (zelfst. naamw.)

avondmaaltijd (zelfst. naamw.)
avondmaal
avondeten (zelfst. naamw.)

diner (zelfst. naamw.)

avondmaaltijd (zelfst. naamw.)
Avondmaal
Eucharistie (zelfst. naamw.)
avondmaaltijd
diner (overig.)

avondmaal (overig.)

avondeten (overig.)
avondtoilet
gala (zelfst. naamw.)

robe (zelfst. naamw.)

avondjurk (zelfst. naamw.)

avondjapon (zelfst. naamw.)
avonduur
uur (zelfst. naamw.)
avonturen
durven (werkwoord)

lotgevallen (zelfst. naamw.)

wagen (zelfst. naamw.)

riskeren (zelfst. naamw.)
avonturier
gelukzoeker (zelfst. naamw.)

piraat (zelfst. naamw.)

reiziger (zelfst. naamw.)
avontuur
belevenis (zelfst. naamw.)
avontuurlijk
afwisselend (bijv. naamw.)

gewaagd (bijv. naamw.)

romantisch (bijv. naamw.)

onzeker (bijv. naamw.)
avontuurtje
escapade (zelfst. naamw.)

verhouding (zelfst. naamw.)

slippertje (zelfst. naamw.)

relatie (zelfst. naamw.)

liaison (zelfst. naamw.)

affaire (zelfst. naamw.)
axioma
grondeigenschap (zelfst. naamw.)
azen
prooizoeken (werkwoord)

trachten (werkwoord)

streven (werkwoord)

pogen (werkwoord)

intentie (werkwoord)

doel (werkwoord)

beogen (werkwoord)

aspiratie (werkwoord)

ambitie (werkwoord)
azijn
edik (overig.)
azuren
azuur (bijv. naamw.)

hemelsblauw (bijv. naamw.)

hemelblauw (bijv. naamw.)
azuur
azuren (bijv. naamw.)

azuursteen (zelfst. naamw.)

hemelsblauw (zelfst. naamw.)

hemelblauw (zelfst. naamw.)

lazuur (zelfst. naamw.)
B.T.W.
BTW (zelfst. naamw.)
baai
bocht (zelfst. naamw.)

boezem (zelfst. naamw.)

hemd (zelfst. naamw.)

inham (zelfst. naamw.)

monnikspij (zelfst. naamw.)

mijnschacht (zelfst. naamw.)
baaierd
scala (zelfst. naamw.)
baak
baken (zelfst. naamw.)

boei (zelfst. naamw.)

jalon (zelfst. naamw.)
baal
pak (zelfst. naamw.)
baan
betrekking (zelfst. naamw.)

circuit (zelfst. naamw.)

dienstbetrekking (zelfst. naamw.)

ijsbaan (zelfst. naamw.)

landingsbaan (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

parcours (zelfst. naamw.)

rijbaan (zelfst. naamw.)

spoorweg (zelfst. naamw.)

straatweg (zelfst. naamw.)

strook (zelfst. naamw.)

traject (zelfst. naamw.)

werkkring (zelfst. naamw.)

weg (zelfst. naamw.)

breedte (zelfst. naamw.)

werkplek (zelfst. naamw.)

werk (zelfst. naamw.)

positie (zelfst. naamw.)

job (zelfst. naamw.)

functie (zelfst. naamw.)

rijweg (zelfst. naamw.)

rijstrook (zelfst. naamw.)

spoorbaan (zelfst. naamw.)

spoor (zelfst. naamw.)

rails (zelfst. naamw.)

straat (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

route (zelfst. naamw.)

ronde (zelfst. naamw.)

etappe (zelfst. naamw.)

baanvak (zelfst. naamw.)

afstand (zelfst. naamw.)
baanbrekend
revolutionair (bijv. naamw.)
baanbreker
pionier (zelfst. naamw.)

voortrekker (zelfst. naamw.)

genist (zelfst. naamw.)

geniesoldaat (zelfst. naamw.)

wegberei (zelfst. naamw.)
baanders
benen (zelfst. naamw.)

schoenen (zelfst. naamw.)
baanvak
tracé (zelfst. naamw.)

traject (zelfst. naamw.)

weg (zelfst. naamw.)

tournee (zelfst. naamw.)

route (zelfst. naamw.)

ronde (zelfst. naamw.)

pad (zelfst. naamw.)

etappe (zelfst. naamw.)

baan (zelfst. naamw.)

afstand (zelfst. naamw.)
baap
joint (zelfst. naamw.)

blow (overig.)
baar
baarlijk (bijv. naamw.)

cash (bijv. naamw.)

contant (bijv. naamw.)

klinkklaar (bijv. naamw.)

brood (zelfst. naamw.)

draagbaar (zelfst. naamw.)

golven (zelfst. naamw.)

goudstaaf (zelfst. naamw.)

specie (zelfst. naamw.)

golf (overig.)
baard
sik (zelfst. naamw.)
baardig
bebaard (bijv. naamw.)
baarlijk
baar (bijv. naamw.)

klinkklaar (bijv. naamw.)
baarmoeder
schoot (zelfst. naamw.)

uterus (zelfst. naamw.)
baas
baasje (zelfst. naamw.)

bolleboos (zelfst. naamw.)

chef (zelfst. naamw.)

eigenaar (zelfst. naamw.)

gebieder (zelfst. naamw.)

kanjer (zelfst. naamw.)

man (zelfst. naamw.)

meerdere (zelfst. naamw.)

meester (zelfst. naamw.)

patroon (zelfst. naamw.)

superieur (zelfst. naamw.)

directeur (zelfst. naamw.)

hoofd (zelfst. naamw.)

werkbaas (zelfst. naamw.)

voorman (zelfst. naamw.)

gebie (zelfst. naamw.)

bevelhebber (zelfst. naamw.)

beheerser (zelfst. naamw.)

leider (zelfst. naamw.)

koning (zelfst. naamw.)
baasje
baas (zelfst. naamw.)
baat
beterschap (zelfst. naamw.)

nut (zelfst. naamw.)

opbrengst (zelfst. naamw.)

profijt (zelfst. naamw.)

winst (zelfst. naamw.)

gewin (zelfst. naamw
baatzuchtig
zelfzuchtig (overig.)

egoïstisch (overig.)
babbel
babbelaar (zelfst. naamw.)

mond (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)
babbelaar
babbel (zelfst. naamw.)

theetante (zelfst. naamw.)

prater (zelfst. naamw.)

kouter (zelfst. naamw.)

klapekster (zelfst. naamw.)

keuvelaar (zelfst. naamw.)

zwetser (zelfst. naamw.)

zwammer (zelfst. naamw.)

leuteraar (zelfst. naamw.)

kwebbel (zelfst. naamw.)

kletsmajoor (zelfst. naamw.)

kletskous (zelfst. naamw.)

kletskop (zelfst. naamw.)

klep (zelfst. naamw.)

zwamneus (zelfst. naamw.)

ouwehoer (zelfst. naamw.)

leuterkous (zelfst. naamw.)

kletser (zelfst. naamw.)
babbelaarster
kletstante (overig.)

leuterkous (overig.)

leuteraarster (overig.)

kletskous (overig.)
babbelachtig
spraakzaam (overig.)

praatziek (overig.)

praatgraag (overig.)

mededeelzaam (overig.)

loslippig (overig.)

kletsgraag (overig.)

kletserig (overig.)

indiscreet (overig.)

flapuit (overig.)

babbelziek (overig.)
babbelachtigheid
praakzaamheid (zelfst. naamw.)
babbelen
teuten (werkwoord)

kletsen (werkwoord)

ratelen (werkwoord)

zwammen (werkwoord)

wauwelen (werkwoord)

spreken (werkwoord)

snateren (werkwoord)

kwetteren (werkwoord)

kwekken (werkwoord)

klappen (werkwoord)

kakelen (werkwoord)
babbelkous
babbel (zelfst. naamw.)

ratel (zelfst. naamw.)
babbeltje
gekeuvel (zelfst. naamw.)

praatje (zelfst. naamw.)

gebabbel (zelfst. naamw.)

causerie (zelfst. naamw.)
babbeltjes
praatjes (zelfst. naamw.)
babbelziek
loslippig (overig.)

spraakzaam (overig.)

praatziek (overig.)

praatgraag (overig.)

mededeelzaam (overig.)

kletsgraag (overig.)

kletserig (overig.)

indiscreet (overig.)

flapuit (overig.)

babbelachtig (overig.)
babies
zuigelingen (overig.)
baby
kindje (zelfst. naamw.)

zuigeling (zelfst. naamw.)

spruit (zelfst. naamw.)

uk (zelfst. naamw.)

kind (zelfst. naamw.)
baby-opvoeden
vaderschap (overig.)
baby-sitter
oppas (zelfst. naamw.)
babydoll
nachtjapon (zelfst. naamw.)
babyoppas
oppas (overig.)

kinderoppas (overig.)

babysitter (overig.)
babysit
oppas (zelfst. naamw.)
babysitten
oppassen (werkwoord)
babysitter
kinderoppas (zelfst. naamw.)

oppas (zelfst. naamw.)

babyoppas (zelfst. naamw.)
bacchanaal
drinkgelag (zelfst. naamw.)

orgie (zelfst. naamw.)

zwelgpartij (zelfst. naamw.)

drinkpartij (zelfst. naamw.)
back
achterspeler (zelfst. naamw.)

verdediger (zelfst. naamw.)
bacteriënvrij
kiemvrij (overig.)
baden
drijven (werkwoord)

een bad nemen (werkwoord)

koesteren (werkwoord)

wassen (werkwoord)
bader
zwemmer (zelfst. naamw.)
badhokje
kleedkamer (overig.)

kleedhokje (overig.)
badhuis
badkamer (overig.)

badinrichting (overig.)
badinrichting
badhuis (overig.)
badjas
badmantel (zelfst. naamw.)

badmant (zelfst. naamw.)
badjas
badmantel (zelfst. naamw.)

badmant (zelfst. naamw.)
badkamer
badhuis (overig.)
badkuip
bad (zelfst. naamw.)
badmant
badjas (overig.)
badmantel
badjas (zelfst. naamw.)
badpak
zwempak (zelfst. naamw.)
bagage
bepakking (zelfst. naamw.)

bundel (zelfst. naamw.)

pak (zelfst. naamw.)

plunje (zelfst. naamw.)

uitrusting (zelfst. naamw.)

tuig (zelfst. naamw.)
bagagedrager
kruier (zelfst. naamw.)

sjouwer (zelfst. naamw.)

drager (zelfst. naamw.)
bagagenet
bagagerek (overig.)
bagagerek
bagagenet (overig.)
bagageruimte
kofferruimte (overig.)

kofferbak (overig.)

koffer (overig.)

achterbak (overig.)
bagageruimtes
kofferruimtes (overig.)
bagatel
bijzaak (zelfst. naamw.)

futiliteit (zelfst. naamw.)

kleinigheid (zelfst. naamw.)

wissewasje (zelfst. naamw.)

peulenschil (zelfst. naamw.)

niemendalletje (zelfst. naamw.)

dingetje (zelfst. naamw.)

akkefietje (zelfst. naamw.)
bagatellen
kleinigheden (overig.)

akkefietjes (overig.)
bagatelliseren
minimaliseren (werkwoord)

vergoeilijken (werkwoord)

vergoelijken (werkwoord)
bagger
modder (zelfst. naamw.)

prut (zelfst. naamw.)

slib (zelfst. naamw.)

slijk (zelfst. naamw.)

slik (zelfst. naamw.)
baggeren
opdreggen (werkwoord)

waden (werkwoord)
baggerig
slijkerig (overig.)

slibberig (overig.)

slibachtig (overig.)

pruttig (overig.)

modderig (overig.)

drassig (overig.)

drabbig (overig.)
baggerlaars
lieslaars (overig.)