Reading...
Play button
Play button
Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
10 Cards in this Set
- Front
- Back
|
ik - heb
jij - hebt (heb je?) hij/zij - heeft u - hebt wij/jullie/zij - hebben |
hebben - to have
|
|
|
ik - werk
jij - werkt (werk je?) u/hij/zij - werkt wij/jullie/zij - hebben |
werken - to work
|
|
|
ik - woon
jij - woont (woon je?) u/hij/zij - woont wij/jullie/zij - wonen |
wonen - to reside
|
|
|
ik - ga
jij - gaat (ga je?) u/hij/zij - gaat wij/jullie/zij - gaan |
gaan - to go
|
|
|
ik - ben
jij - bent (ben je?) u - bent (bent u?) hij/zij - is wij/jullie/zij - zijn |
zijn - to be
|
|
|
ik - studeer
jij - studeert (studeer jij?) u/hij/zij- studeert wij/jullie/zijn - studeren |
studeren - to study
|
|
|
ik - zeg
jij - zegt (zeg je?) u/hij/zij - zegt wij/jullie/zijn - zeggen |
zeggen - to say
|
|
|
ik - kan
jij - kunt (kunt/kan je?) u - kunt hij/zij- kan wij/jullie/zijn - kunnen |
kunnen - to be able to // may
|
|
|
ik - heet
jij - heet (heet je?) u/hij/zij - heet wij/jullie/zijn - heten |
heten - to be called
|
|
|
ik - kom
jij - komt (komt je?) u/hij/zij - kunt wij/jullie/zijn - kunnen |
komen - to come
|
