Dutch Verbs 12

Front 1

stelen, stal, heeft gestolen

Back 1

to steal

Front 2

zwellen, zwol, is gezwollen

Back 2

to swell

Front 3

vliegen, vloog, heeft gevlogen

Back 3

to fly

Front 4

zwerven, zwierf, heeft gezworven

Back 4

to wander, to ramble

Front 5

bijten, beet, heeft gebeten

Back 5

to bite

Front 6

bevelen, beval, heeft bevolen

Back 6

to orde, to command

Front 7

krimpen, kromp, is gekrompen

Back 7

to shrink

Front 8

meten, mat, heeft gemeten

Back 8

to measure

Front 9

schieten, schoot, heeft geschoten

Back 9

to shoot

Front 10

weten, wist, heeft geweten

Back 10

to know

Front 11

schuilen, school, heeft gescholen

Back 11

to shelter