• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/30

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

30 Cards in this Set

  • Front
  • Back
Zullen
Shall/Will/Would/Should
Zullen - Conjugate Present Tense
ik zal
jij/je zal/zult
u zal/zult
hij zal
wij zullen
jullie zullen
zij zullen
Zullen - conjugate past tense
ik zou
jij zou
u zou(dt)
hij/zij zou
wij zouden
jullie zouden
zij zouden
Willen
To want
Conjugate present tense of Willen
ik wil
jij wil/wilt
u wil(t)
hij wil
wij willen
jullie willen
zij willen
Willen - past participle
(hebben) gewild
Willen - conjugate past tense
ik wilde
jij wilde
u wilde
hij wilde
wij wilden
jullie wilden
wij wilden
jullie wilden
zij wilden
I want a nice cold beer
Ik wil een lekker koud biertje
Do you also want a drink?
Wil jij ook een drankje?
They wanted to buy milk.
Zij wilden melk kopen.
I want you to do that.
Ik wil dat jij dat doet.
Do you want me to do that.
Wil je dat ik dat doe?
Laten
to let
conjugate laten present tense
ik laat
jij laat
u laat
hij laat
wij laten
jullie laten
zij laten
conjugate laten past tense
ik liet
jij liet
u liet
hij liet
wij lieten
jullie lieten
zij lieten
laten - past participle
hebben gelaten
Mogen
to be allowed to
conjugate mogen - present tense
ik mag
jij mag
u mag
hij mag
jullie mogen
zij mogen
conjugate mogen - past participle
hebben gemogen
The child may have a piece of candy.
Het kind mag een snoepje hebben.
May I buy this book?
MAg ik dig boek kopen?
YOu may go now.
Jullie mogen nu gaan
May I go to the movies?
MAg ik naar de film?
YOu may go inside.
Je mag naar binnen.
Moeten
To have to
conjugate moeten - present tense
ik moet
jij moet
hij moet
wij moeten
jullie moeten
zij moeten
Moeten - past participle
hebben gemoeten
We must go home now.
We moeten nu naar huis gaan.
You must help your father
Je moet je vader helpen
She had to study hard for the exam.
Ze moest hard voor het examen studeren.